Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

69
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007-2008 Eerste Examenperiode PSYCHOPATHIE EN ANTISOCAAL GEDRAG IN RELATIE TOT DE ALGEMENE PERSOONLIJKHEID Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie klinische psychologie door Sarah Vanisterbecq Promotor: Prof. Dr. Filip De Fruyt Begeleiding: Lic. Mieke Decuyper

Transcript of Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

Page 1: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen

Academiejaar 2007-2008

Eerste Examenperiode

PSYCHOPATHIE EN ANTISOCAAL GEDRAG IN RELATIE

TOT DE ALGEMENE PERSOONLIJKHEID

Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de

Psychologie, Optie klinische psychologie

door

Sarah Vanisterbecq

Promotor: Prof. Dr. Filip De Fruyt

Begeleiding: Lic. Mieke Decuyper

Page 2: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

Ondergetekende, Sarah Vanisterbecq geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie

door derden.

Page 3: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

Dankwoord

Deze thesis en dit onderzoek zouden onmogelijk tot een goed einde gebracht zijn

zonder de steun van een aantal mensen die ik hierbij hartelijk wil bedanken.

Allereerst wil ik mijn ouders en vriend bedanken voor de liefde, steun en

betrokkenheid die zij mij tijdens dit hele proces gaven en het geloof en vertrouwen dat

ze in me stelden, niet alleen nu maar gedurende mijn hele opleiding.

Verder bedank ik ook mijn vrienden, die zorgden voor de nodige verstrooiing,

ontspanning en plezier in barre thesis-tijden.

Uiteraard bedank ik ook alle mannen die tijd wouden vrijmaken om mee te

werken aan mijn onderzoek, zonder hen zou er immers geen onderzoek geweest zijn!

En, last but not least, bedank ik graag mijn thesisbegeleidster, Mieke Decuyper,

voor alle interessante suggesties, correcties en hulp die ik van haar kreeg en als zeer

waardevol ervaren heb.

Page 4: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

Abstract

Dit empirisch onderzoek gaat na hoe de Antisociale Persoonlijkheidsstoornis en

Psychopathie weergegeven kunnen worden in termen van het Vijf-Factoren Model. Ook

de gelijkenissen en verschilpunten tussen deze twee stoornissen komen aan bod. Deze

studie is gebaseerd op de meta-analyse van Saulsman en Page (2004) en Widiger en

collega’s (2002) voor wat betreft de Antisociale Persoonlijkheidsstoornis en op Miller

en collega’s (2001) voor psychopathie. In een populatiesteekproef (N = 359) werd een

vragenlijst onderzoek uitgevoerd. De NEO-PI-R (Costa & McCrae, 1992; Hoekstra,

Ormel, & De Fruyt, 1996), ADP-IV (Schotte & De Doncker, 1994), VKP (Duijsens et

al., 1993) en PPI (Lilienfeld & Andrews, 1996) werden hierbij gebruikt. In een

forensisch-psychiatrische steekproef (N = 67) werd dit vragenlijstonderzoek aangevuld

met de afname van de PCL-R (Hare, 1991, 2003). Uit de resultaten bleek dat voor de

Antisociale Persoonlijkheidsstoornis de voorspellingen over het algemeen bevestigd

worden. Dit is ook het geval voor psychopathie gemeten in de populatiesteekproef.

Psychopathie gemeten met de PCL-R wordt minder goed omschreven door het Vijf-

Factoren Model. Bovendien blijkt dat de Antisociale Persoonlijkheidsstoornis en

Psychopathie op domeinniveau wel veel gelijkenissen vertonen maar zich differentiëren

op facetniveau. In de discussie worden een aantal verklaringen voor onverwachte

bevindingen naar voor geschoven. Tenslotte wordt er ingegaan op de sterktes en

zwaktes van dit onderzoek en worden aanbevelingen voor toekomstig onderzoek

gegeven.

Page 5: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

Inhoudsopgave

Inleiding 1

Persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen 1

Psychopathie en antisociale persoonlijkheid 7

Psychopathie en het VFM 14

ASPD en het VFM 19

Dit onderzoek 20

Methode 22

Deelnemers 22

Meetinstrumenten 24

Procedure 28

Resultaten 29

Samenhang VFM, ASPD en psychopathie 29

Hiërarchische regressies 31

Discussie 37

Referenties 44

Appendix 58

Page 6: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

1

Inleiding

Deze scriptie zal een antwoord proberen geven op de vraag hoe psychopathie en

antisociale persoonlijkheidsstoornis gerepresenteerd kunnen worden door het Vijf-

Factoren Model. In deze inleiding zal eerst een bespreking gegeven worden over

persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen. Daarna zullen psychopathie en

antisociale persoonlijkheid verder uitgediept worden. In het laatste deel zullen

psychopathie en antisociale persoonlijkheidsstoornis gelinkt worden aan het Vijf-

Factoren Model.

Persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen

Persoonlijkheid

Allport (1937) gaf ons een van de eerste systematische definities van

persoonlijkheid: “Persoonlijkheid is de dynamische organisatie in het individu van die

psychologische systemen die zijn unieke aanpassing aan de omgeving determineren”.

Sindsdien zijn er tientallen gelijkaardige definities verschenen. De gemeenschappelijke

elementen die steeds weer terugkomen, benadrukken dat persoonlijkheid intern is, dat

het zich breed manifesteert en dat persoonlijkheid cognitieve, affectieve,

interpersoonlijke en gedragscomponenten heeft. Bovendien zorgt persoonlijkheid voor

stabiele gedragspatronen over de tijd en situaties heen (Lynam & Derefinko, 2005).

Verschillende modellen om persoonlijkheid te beschrijven werden ontwikkeld.

Deze modellen delen de assumptie dat trekken de basisbestanddelen zijn van

persoonlijkheid. Bovendien gaan ze er van uit dat er een eindig aantal basistrekken

bestaat en dat deze trekken een comprehensief model kunnen vormen om de menselijke

persoonlijkheid te begrijpen. Gedurende de laatste eeuw werden veel taxonomieën

ontwikkeld om de persoonlijkheidstrekken te beschrijven. Veel van deze beschrijvingen

waren eigenlijk gewoon lijsten van trekken, zonder enige empirische of theoretische

onderbouw. Andere modellen slaagden wel in dit theoretisch opzet. Voorbeelden van

goed onderbouwde modellen zijn het PEN model van Eysenck (Eysenck & Eysenck,

1970), het driefactoren-model van Tellegen (1985) en één van de meest extensieve

taxonomieën: het 16 persoonlijkheidsfactoren-model van Cattel (1943,1977).

Page 7: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

2

Er bestaan nog meer, al dan niet succesvolle, taxonomieën en modellen voor de

basistrekken van de persoonlijkheid. Ze hier allemaal bespreken zou ons te ver brengen.

Hier wordt dan ook enkel ingegaan op de taxonomie die de meeste aandacht en steun in

het persoonlijkheidsveld heeft gekregen: het Vijf-Factoren Model (VFM) of de ‘Big

five’ (Costa & McCrae, 1995; Goldberg, 1981; McCrae & John, 1992; Saucier &

Goldberg, 1996). De factoren zijn er gekomen via een lexicale aanpak en

vragenlijstonderzoek. De ‘Big Five’ is ontstaan uit de lexicale aanpak: het bestuderen

van de Engelse taal. Hieruit werden die domeinen van functioneren gehaald, die het

meest belangrijk waren in het beschrijven van persoonlijkheidstrekken van zichzelf en

andere personen (Digman, 1990; John & Srivastava, 1999; Wiggins & Pincus, 1992).

De tweede traditie die heeft geleid tot de moderne factoren, is het gebruik van

vragenlijsten. Eysenck identificeerde Extraversie en Neuroticisme als belangrijke

componenten in psychologische tests. In 1968 noemde Wiggings deze de ‘Big Two’.

Costa en McCrae (1980) voegden de dimensie Openheid toe en creëerden later (1985,

1989) de schalen voor het meten van Altruïsme en Consciëntieusheid. Deze vijf

factoren, gevonden uit vragenlijsten, werden omgedoopt tot een model, het VFM

(Goldberg, 1981). De twee aanpakken kwamen samen en hebben zo geleid tot de vijf

definitieve domeinen: Extraversie, Altruïsme, Consciëntieusheid, Neuroticisme en

Openheid voor ervaringen (John & Srivastava, 1999).

Extraversie (E) meet de neiging van een individu tot positieve emoties en

sociabiliteit. Extraverte personen houden van frequente sociale interactie, zijn vaak

diegenen die de boel opvrolijken en houden van veel praten. Er wordt aangenomen dat

sociale aandacht het kenmerkende element van extraversie is (Ashton, Lee, &

Paunonen, 2002). Extraverten hebben bovendien een grotere invloed op hun omgeving,

en nemen vaker dan introverten leidersposities in (Jensen-Campbell & Graziano, 2001).

Altruïsme (A) beschrijft de interpersoonlijke relaties en strategieën van een

individu. Personen die hoog scoren op deze factor kiezen voor onderhandeling om

conflicten op te lossen, waar zij die laag scoren op A eerder zouden kiezen voor

strategieën waarbij kracht en macht aan te pas komen (Graziano & Tobin, 2002; Jensen-

Campbell & Graziano, 2001). Hoogscoorders prefereren ook om situaties die niet

harmonieus zijn te vermijden. Belangrijke doelen voor altruïstische personen zijn

Page 8: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

3

harmonieuze sociale interacties en een coöperatief familieleven. Aan de andere kant van

het continuüm ligt agressiviteit.

Consciëntieusheid (C) is gerelateerd met het controleren van impulsen, de

mogelijkheid tot plannen en het vervullen van gedragsmatige taken. Het harde werk, de

punctualiteit en betrouwbare gedrag van het consciëntieuze individu resulteert in betere

schoolresultaten, meer jobsatisfactie, meer werkzekerheid en meer positieve sociale

relaties (Langford, 2003).

Neuroticisme (N) meet emotionele aanpassing en stabiliteit. Het kenmerk van

emotionele instabiliteit of neuroticisme is het variëren van de gemoedstoestand over de

tijd (Murray, Allen, & Trinder, 2002). Neurotische personen doen ook meer aan

zelfhandicapering dan stabiele personen (Ross, Canada & Rausch, 2002). Een lage score

op emotionele stabiliteit (of een hoge score op Neuroticisme) kan zich op vele vlakken

tonen.

Het domein Openheid (O) refereert naar de interesse van een persoon in cultuur,

nieuwe activiteiten en emoties. Volgens Watson (2003) hebben diegenen die hoog

scoren op openheid meer levendige dromen, onthouden ze hun dromen meer en hebben

ze meer probleemoplossende dromen. Het domein Openheid wordt gelinkt met het

proberen van nieuw voedsel, een voorliefde voor nieuwe ervaringen en ideeën. Een

studie bracht aan het licht dat diegenen die hoog scoorden op openheid, meer problemen

hadden om ervaren stimuli te negeren (Peterson, Smith, & Carson, 2002).

Laagscoorders zouden eerder een tunnelvisie hanteren en incongruente stimuli negeren.

Costa en McCrae (1995a) veronderstellen, op basis van hun onderzoek met de

NEO personality Inverntory-Revised (NEO PI-R; Costa & McCrae, 1992), dat elk van

deze vijf domeinen verder kan onderverdeeld worden in zes facetten. Het domein

Neuroticisme bestaat uit de facetten Angst, Ergernis, Depressie, Schaamte, Impulsiviteit

en Kwetsbaarheid. De facetten van het domein Extraversie zijn Hartelijkheid,

Sociabiliteit, Dominantie, Energie, Avonturisme en Vrolijkheid. Het domein Openheid

bevat de volgende facetten: Fantasie, Esthetiek, Gevoelens, Verandering, Ideeën en

Waarden. Vertrouwen, Oprechtheid, Zorgzaamheid, Inschikkelijkheid, Bescheidenheid

en Medeleven zijn de facetten van het domein Altruïsme. Het domein

Consciëntieusheid tenslotte, omvat de facetten Doelmatigheid, Ordelijkheid,

Betrouwbaarheid, Ambitie, Zelfdiscipline en Bedachtzaamheid.

Page 9: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

4

Er is zeer veel steun voor de constructvaliditeit van het VFM, zowel op het vlak

van de domeinen als op het vlak van de facetten. Er is een goede convergente en

divergente validiteit voor zelf-, peer- en partnerbeoordelingen (Costa & McCrae, 1988);

temporele stabiliteit over 7-10 jaar (Costa & McCrae, 1994); crossculturele replicatie

(De Raad, Perugini, Hrebickova, & Szarota, 1998) en erfelijkheid (Jang, McCrae,

Angleitner, Reimann, & Livesley, 1998; Plomin & Caspi, 1999). Het VFM is gebruikt

als een integratief model voor het persoonlijkheidsfunctioneren van kinderen

(Halverson, Kohnstamm, & Martin, 1994), volwassenen (McCrae & Costa, 1990),

ouderen (Costa & McCrae, 1994), en zelfs diersoorten (Gosling & John, 1999).

Persoonlijkheidsstoornissen

Een persoonlijkheidsstoornis is een voortdurend patroon van ervaringen en

gedragingen die duidelijk afwijken van de verwachtingen van de cultuur waarin het

individu zich bevindt, het is pervasief en niet flexibel, begint in de adolescentie of de

vroege volwassenheid, is stabiel over de tijd en leidt tot stress en lijden (American

Psychiatric Association, 1994, p. 629). Een veel gebruikt systeem voor het beschrijven

en diagnosticeren van persoonlijkheidsstoornissen is de Diagnostic and Statistical

Manual of Mental Disorders (DSM, American Psychiatric Association, 1994). De DSM

is ondertussen toe aan zijn vierde editie en geeft ons een lijst van tien

persoonlijkheidsstoornissen, verdeeld over drie clusters. Cluster A bestaat uit de

Paranoïde Persoonlijkheidsstoornis, de Schizoïde Persoonlijkheidsstoornis en de

Schizotypische Persoonlijkheidsstoornis. Cluster B bevat de Antisociale

Persoonlijkheidsstoornis, de Borderline Persoonlijkheidsstoornis, de Theatrale

Persoonlijkheidsstoornis en de Narcistische Persoonlijkheidsstoornis. Cluster C ten

slotte omvat de Afhankelijke Persoonlijkheidsstoornis, de Vermijdende

Persoonlijkheidsstoornis en de Obsessief-Compulsieve Persoonlijkheidsstoornis.

Er is veel evidentie te vinden is voor deze diagnoses, vooral voor de Antisociale

(Stoff, Breiling, & Maser, 1997), Borderline (Clarkin, Marziali, & Munroe-Blum,

1992), Schizotypische (Raine, Lencz, & Mednick, 1995), Narcistische (Ronningstam,

1998) en Afhankelijke (Bornstein, 1992) persoonlijkheidsstoornis. Toch krijgen de

persoonlijkheidsstoornissen uit de DSM-IV (American Psychiatric Association, 1994)

veel kritiek omwille van de fundamentele assumptie dat ‘persoonlijkheidsstoornissen

Page 10: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

5

kwalitatief te onderscheiden klinische syndromen zijn’. De DSM gaat duidelijk uit van

een categoriale benadering: mensen met een stoornis zitten in één categorie, mensen

zonder een stoornis in de andere categorie: men heeft een stoornis of men heeft er geen.

Widiger en Trull (2007) geven enkele fundamentele tekortkomingen aan van de

huidige DSM-IV-TR categorisatie. Zij hebben het met name over de grote diagnostische

comorbiditeit, de inadequate inhoud, de arbitraire en onstabiele grenzen met normaal

psychologisch functioneren, de heterogeniteit tussen personen die dezelfde categoriale

diagnose delen en de onvoldoende wetenschappelijke basis. Het probleem van de hoge

comorbiditeit met andere persoonlijkheidsstoornissen wordt in vele studies aangehaald

(Clark, 2005; Krueger et al., 2005; Mineka et al., 1998; Watson, 2005; Widiger &

Clarck, 2000). Bovenop dit probleem van comorbiditeit is er ook de inadequate inhoud

van de beschrijving van de mentale stoornissen. Elk van deze stoornissen kent ook de

diagnose ‘niet andersinds omschreven’ (NAO). Bij de persoonlijkheidsstoornissen is

deze NAO-klasse echter één van meest frequente diagnoses. Dit zou er op kunnen

wijzen dat clinici de bestaande diagnostische categorieën niet adequaat genoeg vinden

om de persoonlijkheidsstoornissen te beschrijven (Verheul & Widiger, 2004; Westen &

Arkowitz-Westen, 1998). De grenzen met betrekking tot het al dan niet hebben van een

persoonlijkheiddstoornis zijn arbitrair. Het aantal criteria dat men moet beschikken

werd vastgelegd op basis van overeenkomst tussen een groot aantal clinici (Spitzer,

Endicott, & Gibbon, 1979) en dit aantal criteria is ook nauwelijks empirisch gevalideerd

(Clark, Livesley, & Morey, 1997; Costa & McCrae, 1992; Widiger, 1993). Om al dan

niet gediagnosticeerd te worden met een persoonlijkheidsstoornis is het nodig om een

aantal criteria te bezitten maar elk criterium krijgt hetzelfde gewicht. Het is dus niet

belangrijk welk criterium iemand bezit. Dit leidt tot een heterogeen beeld qua

symptomatologie binnen een groep personen met dezelfde stoornis. Tot slot steunen de

persoonlijkheidsstoornissen uit de DSM-IV nauwelijks op een wetenschappelijke basis

(Blashfield & Intoccia, 2000). Blashfield en Intoccia (2000, p. 473 ) onderzochten de

literatuur aangaande persoonlijkheidsstoornissen en concludeerden dan ‘de enige

persoonlijkheidsstoornis waarvan de literatuur duidelijk leeft en groeit de borderline

persoonlijkheiddstoornis is’.

Door al deze tekortkomingen werden alternatieve dimensionale modellen

voorgesteld voor de diagnose van persoonlijkheidsstoornissen (o.a Clark, 1993;

Page 11: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

6

Benjamin, 1993; Cloninger, Svrakic, Bayon, & Przybeck, 1999; Livesley, 1998). In

deze modellen gaat men er van uit dat stoornissen beter gezien worden als een

continuüm, gaande van normaliteit tot ernstig verstoord functioneren. Stoornissen

kunnen zo beschreven worden als extreme vormen van de normale

persoonlijkheidstrekken.

Belangrijke bijdragen voor het dimensioneel voorstellen van stoornissen

kwamen van Clark (SNAP; 1993) en Livesley (DAPP-BQ; 1990). Deze ontwikkelden

onafhankelijk van elkaar een systeem voor conceptuele groepering van symptomen tot

clusters (De Fruyt & Mervielde, 2003). De structurering van deze clusters tot een model

leverde de Schedule for Nonadaptive and Adaptive Personality (SNAP; Clark, 1993) en

de Dimensional Assessment of Personality Pathology-Basic Questionnaire (DAPP-BQ;

Livesley, 1990) op. De clusters van de SNAP kunnen weergegeven worden met drie

factoren: Positive Affectivity, Negative Affectivity en Disinhibition. De clusters van de

DAPP-BQ tonen vier onderliggende factoren: Neuroticism, Disagreeableness,

Introversion en Compulsivity. De schalen van deze twee instrumenten kunnen dus

voorgesteld worden door vier maladaptieve dimensies, die sterke gelijkenissen vertonen

met vier van de vijf VFM-dimensies: N, laag A, lage E en C. Hoewel de

factorstructuren van de SNAP en de DAPP-BQ niet identiek zijn, zijn ze toch sterk

gelijkaardig (Clark & Livesley, 1994; Clark, Livesley, Schroeder & Irish, 1996).

Hoewel het VFM een model is om de algemene persoonlijkheid te beschrijven,

kan men dit ook aanwenden om persoonlijkheidsstoornissen dimensioneel te

beschrijven.

In het VFM worden persoonlijkheidsstoornissen voorgesteld als extreme varianten van

trekken die alle mensen bezitten (Costa & McCrae, 1990). Er is heel wat onderzoek

gebeurd naar de associaties tussen het VFM en persoonlijkheidsstoornissen, deze

worden in het algemeen bevestigd (o.a. Blais, 1997; Miller, Reynolds, & Pilkonis, 2004;

Trull, Widiger, Lynam, & Costa, 2003).

Persoonlijkheidsstoornissen die gekarakteriseerd worden door emotionele

ontreddering en stress tonen positieve associaties met Neuroticisme (vb. Borderline

Persoonlijkheidsstoornis). Stoornissen waar verlegenheid een rol speelt, tonen een

negatieve samenhang met Extraversie (vb. Schizoïde Persoonlijkheidsstoornis). Waar

interpersoonlijke moeilijkheden een rol spelen, zijn er negatieve associaties terug te

Page 12: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

7

vinden met Altruïsme (vb. Antisociale Persoonlijkheidsstoornis), en waar netheid en

orde belangrijk zijn, vinden we een positieve samenhang met Consciëntieusheid (vb.

Obsessief-compulsieve stoornis; Madsen, Parsons & Grubin, 2006).

Psychopathie en antisociale persoonlijkheid

Psychopathie is een concept met een lange geschiedenis. Onderzoekers hebben

referenties naar psychopathische individuen teruggevonden in bijbelse, klassieke en

middeleeuwse teksten (o.a.Cleckley, 1976; Hare, 1996; McCord & McCord, 1964).

Bovendien wordt psychopathie voorgesteld als de eerste persoonlijkheidsstoornis die

beschreven werd in de psychiatrie (Millon et al.,1998). Hoewel het construct al lang

bestaat, kreeg het door de jaren heen vaak een andere naam. Bovendien werden er ook

steeds nieuwe achterliggende verklarende mechanismen voorgesteld. Sommige

onderzoekers gingen er bijvoorbeeld van uit dat de problemen enkel uit de persoon zelf

voortkwamen (o.a. Craft, 1966; Dinges, Atlis, & Vincent, 1998; Millon et al., 1998).

Anderen beweerden dat de problemen veroorzaakt werden door biologische en erfelijke

factoren (Ellard, 1988; Schneider, 1958; Smith, 1978). Een andere groep van

onderzoekers legde dan weer de nadruk op het gedrag als verklaring (American

Psychiatric Associaton, 1994).

In 1801 was Pinel de eerste die psychopathie beschouwde als een specifieke

mentale stoornis (Smith, 1978). Hij zag dat sommige van zijn patiënten zeer impulsief

waren, met perioden van extreem geweld (Davies & Feldman, 1981; Millon et al.,

1998). Bovendien was er geen evidentie voor psychose en bleek het vermogen tot

redeneren behouden. Pinel sprak over de ‘manie sans délire’ (Dinges et al., 1998;

Millon et al., 1998). Rush (1812; in Toch, 1998) ging er van uit dat de ‘morele

verstoring’ ofwel een defect was van bij de geboorte, ofwel veroorzaakt werd door een

ziekte. Hij vond dan ook dat personen met deze mentale defecten thuis hoorden in

medische instituten en niet in strafinstituten. Rush wordt ook gezien als één van de

eersten die begon met de sociale veroordeling van individuen met het label

psychopathie. De eerste die de term ‘morele geestesgestoordheid’ gebruikte, was

Prichard (1835). Hij definieerde dit als ‘een morbide perversie van de natuurlijke

gevoelens, affecties, temperament, gewoonten, morele disposities en natuurlijke

impulsen, zonder enige opmerkelijke stoornis in de intelligentie of het redeneren, en in

Page 13: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

8

het bijzonder zonder geestesgestoorde illusies of hallucinaties” (Prichard, 1837, 1973).

In 1891 gebruikte Koch de term ‘psychopathische inferioriteit’. Hiermee gaf hij een

definitie voor mensen die abnormaal gedrag vertoonden, veroorzaakt door erfelijke

factoren, maar die geen mentale stoornissen vertoonden. Psychopathie werd dus gezien

als veroorzaakt door een genetische factor. Volgens Maudsley (1897/1977) werd

‘morele debiliteit’ veroorzaakt door cerebrale fouten. Hij geloofde dan ook dat het

onnodig was om diegenen te straffen die, door deze fouten in de hersenen, hun acties

niet konden controleren. In 1904 meende Krafft-Ebing dat ‘deze wilden moeten

opgesloten worden in asielen voor hun eigen goed en voor de veiligheid van de

maatschappij’ (Toch, 1998, p. 148). Hij zag psychopathische individuen als immuun

voor rehabilitatie en stelde deze chronische sociale deviantie gelijk met pathologie

(Ellard, 1988). Kraepelin (1915) beschreef psychopathische persoonlijkheden als volgt:

‘de geboren crimineel…de snel opgewonden, impulsieve types, de leugenaars, de

oplichters, de antisociale en problemen veroorzakende types’ (Schneider, 1958, p.23).

Hij portretteerde deze leugenaars en oplichters als manipulatief, glad, charmant en

onbekommerd over anderen (Millon et al., 1998, p.19). Na deze eerste categorie

ontwierp Kraepelin ook nog drie andere categorieën. De tweede bevat de criminelen die

gedreven worden door hun impulsen en oncontroleerbare verlangens om overtredingen

te begaan voor doelen die niet gerelateerd zijn aan materiële winst. Een derde

classificatie bevat de professionele criminelen, die handelen uit berekende,

egocentrische doelen. De vierde categorie tenslotte, bestaat uit de ‘leeglopers’, die door

het leven gaan zonder zelfvertrouwen of zin voor verantwoordelijkheid (Millon et al.,

1998). Door deze karakteristieken bracht Kraepelin de focus van psychopathie terug op

morele oordelen en sociale veroordeling.

De publicatie van “The Mask of Sanity van Cleckley”(1914), betekende het

begin van het moderne klinische construct psychopathie. Volgens Cleckley (1914)

bestond psychopathie uit 16 karakteristieken: oppervlakkige charme en goede

intelligentie, afwezigheid van wanen en andere signalen van irrationeel denken,

afwezigheid van ‘nervositeit’ of psychoneurotische manifestaties, onbetrouwbaarheid,

leugenachtigheid en onoprechtheid, gebrek aan spijt of schaamte, inadequaat

gemotiveerd antisociaal gedrag, moeilijkheden met oordelen en onmogelijkheid om te

leren van ervaringen, pathologisch egocentrisme en onmogelijkheid tot liefhebben,

Page 14: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

9

algemene armoede in de belangrijke affectieve relaties, specifiek verlies van inzicht,

gebrek aan responsiviteit in algemene interpersoonlijke relaties, fantastisch en

onbehagelijk gedrag met of zonder drankgebruik, zelfmoord wordt zelfden uitgevoerd,

seksleven is onpersoonlijk en triviaal en falen om een levensplan te volgen. Zijn

karakteristieken zijn tot op de dag van vandaag ook relatief stabiel gebleven (Hart &

Hare, 1997), hoewel Cleckley meer de nadruk legde op het ontbreken van angst. Deze

laatste karakteristiek is in de hedendaagse beschrijvingen (o.a. Hare, 1991) verdwenen.

De conceptualisatie van de psychopaat door Cleckley focuste op de

interpersoonlijke karakteristieken van de patiënt of ‘de niet observeerbare processen…

zoals gebrek aan beoordelingsvermogen, impulsiviteit, onmogelijkheid om spijt of

schuld te voelen, onmogelijkheid om van straf te leren en anderen de schuld geven voor

het eigen gedrag’ (Dinges et al., 1998, p. 463). De focus lag dus niet op de criminele

geschiedenis van de psychopaat. Cleckley zag immers veel psychopaten die nooit in

aanvaring kwamen met het gerecht. De primaire karakteristieken sluwheid,

oppervlakkige charme, emotionele detachement en gebrek aan schaamte of schuld

kunnen gebruikt worden voor succesvolle criminele en niet-criminele carrières.

Cleckley beschreef ook het gedrag van de psychopaat: ‘Het is voor hem

onmogelijk om zelfs de minste interesse te tonen in de tragedie of het plezier van de

mensheid zoals gepresenteerd in serieuze literatuur of kunst. Hij is ook onverschillig

voor al deze zaken in het leven zelf. Schoonheid en lelijkheid, behalve in een zeer

oppervlakkige betekenis, goedheid, kwaadheid, liefde, afschuw en humor hebben geen

echte betekenis, geen kracht om hem te bewegen. Bovendien ontbreekt bij hem de

mogelijkheid om te zien dat anderen beroerd zijn. Het is alsof hij voor dit aspect van

het menselijk bestaan, ondanks zijn sterke intelligentie, kleurenblind is. Het kan hem

niet uitgelegd worden omdat er in zijn bewustzijnsmogelijkheden niets beschikbaar is

om te vergelijken. Hij kan de woorden herhalen en overtuigend zeggen dat hij het

begrijpt, en er is geen enkele manier voor hem om zich te realiseren dat hij het niet

begrijpt’ (Cleckley, 1941, p.90). Tot slot had Cleckley ook aandacht voor de affectieve

karakteristieken van de psychopaat. Vanaf Cleckley’s bevindingen in 1941 werd het

woord psychopathie zeer populair in alle lagen van de bevolking.

In de eerste publicatie van de American Psychiatric Associaton’s (1952) DSM

kreeg het construct psychopathie een andere naam: Sociopathische

Page 15: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

10

Persoonlijkheidsverstoring (Millon et al., 1998). De criteria voor deze

persoonlijkheidsstoornis bevatten toen veel van de persoonlijkheidskarakteristieken van

Cleckley. De focus lag op interne processen en persoonlijkheidstrekken. Aanwezigheid

van deviant gedrag werd ook wel beklemtoond. Op deze klemtoon werd nadien veel

kritiek geleverd omdat alle soorten criminelen (dieven, seksuele delicten etc.) in

dezelfde categorie ondergebracht werden (sociopathische persoonlijkheidsstoornis;

McCord & McCord, 1964). De diagnose werd bovendien opgedeeld in de asociale en de

dissociale sociopaat. De dissociale sociopaat werd beschreven als een professionele

crimineel die extreem loyaal kan zijn aan zijn kameraden (de leden van de

georganiseerde misdaad; Smith, 1978).

De dissociale sociopaat werd achterwege gelaten in de DSM-II (APA, 1968). De

overblijvende antisociale classificatie focuste nog steeds op de persoonlijkheidstrekken

van de psychopaat, hoewel sommige critici beweerden dat de DSM-II geen specifieke

diagnostische criteria voor de stoornis had (Hare, 1996). Het probleem van expliciete

diagnostische criteria werd opgelost in de DSM-III (1980) en de DSM-III-R (1987). De

diagnose voor psychopathie werd omgevormd tot Antisociale Persoonlijkheidsstoornis

(ASPD). De nadruk verschoof bovendien van persoonlijkheidstrekken naar

gedragingen, omdat gedragskarakteristieken als meer betrouwbaar beschouwd werden.

De nieuwe criteria waren echter zo breed dat ze ongeveer elke gekende criminele daad

omvatten (Stevens, 1993).

Voor de diagnose van ASPD was een gedragsstoornis of een historiek van

deviant gedrag voor de leeftijd van 15 een noodzakelijk element. Het was tevens nodig

om ten minste vier van de 10 gedragsmatige criteria te bezitten. Deze criteria waren

onder andere: er niet in slagen om consistent werkgedrag vol te houden, falen om zich

aan de sociale norm te conformeren, irriteerbaar en agressief, op te merken door fysiek

gevecht of aanval, liegen, impulsief gedrag, onmogelijkheid om lange stabiele relaties te

hebben, een desinteresse voor persoonlijke veiligheid (APA, 1980; APA 1987; Stevens,

1993).

Uit verschillende hoeken kwam kritiek op de DSM-III en DSM-III-R criteria

voor ASPD. Millon (1981) vond dat er een te grote klemtoon lag op delinquent en

crimineel gedrag en dat de diagnose overinclusief was. Rogers, Dion en Lynett (1992)

gaven kritiek op de polythetiek van het model: elk criterium krijgt hetzelfde gewicht en

Page 16: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

11

de ernst of frequentie van een symptoom wordt niet in kaart gebracht. Hart en Hare

(1997) gaven dan weer aan dat er te weinig systematische experimentele evidentie was

om de validiteit van de DSM criteria te bewijzen.

Door deze kritieken kwamen er lichte veranderingen voor ASPD in de DSM-IV

(APA, 1994) en de DSM-IV-TR (APA, 2000). De criteria, die tot op de dag van

vandaag gebruikt worden om ASPD te diagnosticeren, zijn terug te vinden in Bijlage 1.

Er blijft een duidelijke klemtoon aanwezig op antisociaal gedrag.

Aanhangers van het psychopathieconstruct geven aan dat een pure

conceptualisatie hiervan niet aanwezig is in de diagnose van ASPD (Hart & Hare, 1993,

1997). Hoewel ASPD, zoals deze tegenwoordig gedefinieerd wordt, veel

karakteristieken deelt met psychopathie, gaat het niet om hetzelfde concept. De ASPD is

veel meer gebaseerd op gedragsmatige trekken dan de traditionele

persoonlijkheidstrekken die geassocieerd worden met psychopathie.

Hoewel er een significante betrouwbaarheid is wat betreft de gedragsmatige

criteria, kunnen zij psychopathie niet op een accurate manier meten. Hierdoor

ontwikkelde Hare (1980) zijn Psychopathie Checklist (PCL), gevolgd door de Hare

Psychopathy Checklist, Revised (PCL-R; Gacono, 1998; Gacono & Hutton, 1994; Hare,

1985, 1991, 2003; Hart & Hare, 1997).

De PCL-R (Hare, 1991, 2003) is een instrument met 20 items met een

totaalscore tussen 0 tot 40. Een cut-off van 30 wordt gebruikt voor

onderzoeksdoeleinden, een cut-off van 33 wordt voorgesteld voor klinisch gebruik

(Hare, 1991). In Europese samples wordt echter een lagere cut-off score gebruikt,

namelijk 25 of 26. Deze lagere diagnostische cut-off wordt aangeraden door forensische

psychiaters omdat zowel de totale score als de item- en factorscores lager zijn in deze

Europese samples dan in Noord-Amerikaanse samples, gegeven dezelfde positie op de

latente trek van psychopathie (Cooke et al., 2005).

Deze PCL-R wordt gebruikt om te meten in welke mate iemand voldoet aan de

criteria voor psychopathie. De PCL-R is dus een dimensionele meting van de

kenmerken van psychopathie. De conceptualisatie van psychopathie in de PCL en de

PCL-R is gebaseerd op de primaire kenmerken van Cleckley’s (1941) originele criteria.

In de PCL-R worden twee onderling afhankelijke dimensies weerhouden, zijnde

Factor 1 en Factor 2 (Hare et al., 1990). Factor 1 representeert hierbij de

Page 17: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

12

interpersoonlijk-affectieve component van de stoornis en wordt ook als de kern van de

aandoening aangeduid. Factor 2 staat voor het gedragsmatige equivalent. De items van

Factor 1 blijven bovendien relatief stabiel over de tijd, terwijl de items van Factor 2

kunnen verminderen met de leeftijd (Hare, 1996).

Cooke en Michie (2001) evalueerden dit twee-factoren model door gebruik te

maken van de data van de originele sample (N = 2067) van de PCL-R (Hare, 1991).

Door het gebruik van een confirmatorische factoranalyse vonden deze auteurs dat het

twee-factoren model geen adequate fit had. Daarom stelden zij een drie-factoren model

voor. Zij schuiven een interpersoonlijke, een affectieve en een gedragsmatige factor

naar voor. In dit drie-factoren model komen 13 van de 20 PCL-R items voor. Het grote

verschil tussen de twee modellen is dat Cooke en Michie (2001) de items met

betrekking tot antisociaal gedrag niet opnamen in hun model. Omdat antisociaal gedrag

vaak gezien wordt als een centrale component van psychopathie (Cleckley, 1976; Hare,

1991), is het mogelijk dat er veel waardevolle klinische informatie verloren gaat door

het verwijderen van items die dit gedrag meten. Dit wordt inderdaad bevestigd door

bepaalde studies. Zo vonden Skeem en Cauffman (2003) dat het uitsluiten van de

antisociale items in het drie-factoren model leidt tot een verminderde power voor het

voorspellen van geweld.

In de tweede editie van de PCL-R (Hare, 2003) zien we nog steeds de twee

brede dimensies (factor 1 en factor 2). Daarnaast wordt echter ook een verdere

opsplitsing gemaakt naar vier facetten. Zoals te zien in Figuur 1, bestaat psychopathie,

zoals gemeten met de tweede editie van de PCL-R, uit twee factoren en vier facetten die

samen de symptomen van de stoornis bevatten op interpersoonlijk, affectief, levensstijl

en antisociaal vlak. Twee items horen niet bij één van de twee factoren: promiscue

seksueel gedrag en het hebben van vele korte relaties.

Enkel de items van Factor 2 die enige correlatie vertonen met ASPD zoals

beschreven in de DSM-IV en DSM-IV-TR. Het is dus foutief te denken dan

psychopathie en ASPD hetzelfde zijn.

Page 18: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

13

Figuur 1

De schaalstructuur van de PCL-R: 2de

editie (Hare, 2003)

Onderzoek toont bijvoorbeeld dat de prevalentie van ASPD 50% tot 80%

bedraagt in gevangenissen. Slechts 15% echter zou een score hebben op de PCL-R die

hoog genoeg is om geïdentificeerd te worden als psychopaat (Hare, 2003).

In een recente studie werd bij Nederlandse mannelijke forensisch-psychiatrische

patiënten de PCL-R vergeleken met de DSM-IV stoornissen, waaronder ASPD

(Hildebrand & de Ruiter, 2004). Hieruit bleek dat de link tussen PCL-R psychopathie en

ASPD asymmetrisch is: de meeste patiënten (81%) die de diagnose psychopathie

krijgen met de PCL-R, voldoen ook aan de criteria voor ASPD. Er is echter maar een

minderheid (38%) van diegenen met ASPD die ook een diagnose krijgen van

psychopathie.

Voor de algemene bevolking wordt de prevalentie van psychopathie geschat op

minder dan 1%. Natuurlijk verschilt dit naargelang de populatie. Ongeveer 15% van

PCL-R

totaalscore

Factor 1 Interpersoonlijke

-Affectieve

Factor 2 Gedragsmatige

en antisociale

levensstijl

Facet 1

Interpersoonlijk

Facet 2

Affectief

Facet 3

Levensstijl

Facet 4

Antisociaal

gedrag

Item 1: Gladde

prater/Oppervlak

kige charme

Item 2: Sterk Opgeblazen

gevoel van

eigenwaarde

Item 4: Pathologisch

liegen

Item5: List en bedrog/

manipulerend

gedrag

Item 6: Gebrek aan

berouw of

schuldgevoel

Item 7: Ontbreken van

emotionele

diepgang

Item8: Kil/Gebrek aan

empathie

Item 16: Geen

verantwoordelijk

heid nemen voor

het eigen gedrag

Item 3: Prikkelhongerig/

Neiging tot

verveling

Item9: Parasitaire

levensstijl

Item13: Ontbreken van

realistische

doelen op lange

termijn

Item 14: Impulsiviteit

Item 15: Onverantwoorde

lijk gedrag

Item 10: Gebrekkige

beheersing van

het gedrag

Item12: Gedragsprobleme

n op jonge

leeftijd

Item18: Jeugd

criminaliteit

Item 19: Schending

voorwaarden

Item 20: Veelsoortige

criminaliteit

Page 19: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

14

mannelijke gevangen, 10% van forensische patiënten, 7% van de vrouwelijke

gevangenen en 1% van de onvrijwillig opgenomen psychiatrische patiënten hebben

hoge scores op de PCL-R (Hare, 2003; Cunningham & Reidy, 1998).

Correlaten van psychopathie zijn onder andere: gevarieerde en gewelddadige

misdrijven, frequent en gewelddadig recidivisme, middelenmisbruik en een verstoorde

reactie op verscheidene laboratoriumtests. Psychopathische criminelen begaan zowel

meer soorten van overtredingen als meer overtredingen van eender welk type, dan de

gemiddelde crimineel (Hare, McPherson, & Forth, 1988) en dit in het bijzonder voor

gewelddadige misdaden (Kosson, Smith & Newman, 1990). Psychopathische

misdadigers hebben meer kans om te recidiveren wanneer zij ontslagen worden uit de

gevangens (Hart, Kropp & Hare, 1988) en hebben minder baat van een psychiatrische

behandeling dan niet-psychopathische misdadigers (Ogloff, Wong, & Greenwood,

1990). Psychopathische individuen zijn ook vaker middelafhankelijk, verschillende

studies vonden een verhoogd gebruik en afhankelijkheid van drugs en alcohol

(Hemphill, Hart, & Hare, 1994; Smith & Newman, 1990). Tot slot blijkt dat

psychopathische misdadigers een gebrekkig passief-vermijdingsgedrag (Lykken, 1995),

elektrodermale hyporeactiviteit (Fowles, 1993), gebrekkige responsmodulatie

(Newman, 1987), en een gebrekkige emotionele respons (Patrick, 1994) vertonen.

Psychopathie en het VFM

Recent werd door verschillende persoonlijkheidsonderzoekers geargumenteerd

dat psychopathie begrepen kan worden als een configuratie van persoonlijkheidstrekken

(Lynam, 2002; Miller & Lynam, 2003; Miller, Lynam, Wididger & Leukefeld, 2001;

Widiger & Lynam, 1998). In wat volgt zullen drie manieren aan bod komen om een

persoonlijkheidsprofiel voor psychopathie op te stellen. Een eerste manier bestaat eruit

om de empirische relaties tussen structurele modellen en psychopathie te bekijken met

behulp van een meta-analyse. De tweede manier is het vertalen van een instrument om

psychopathie te meten in de taal van een structureel model. Een derde aanpak tenslotte,

gaat de persoonlijkheidsprofielen van psychopathie bekijken die werden opgesteld door

experten.

Page 20: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

15

Empirische relaties tussen structurele modellen van persoonlijkheid en psychopathie

Lynam en Derefinko (2005) voerden een comprehensief onderzoek naar de

relaties tussen persoonlijkheidsmodellen en psychopathie. Hiervoor gebruikten zij

PsychINFO (1963-2000). De zoektermen voor persoonlijkheid waren: Psychoticisme,

Extraversie, Neuroticisme, Eysenck; Negatieve Emotionaliteit, Positieve Emotionaliteit,

Constraint, en Tellegen; Neuroticisme, Extraversie, Openheid, Altruïsme,

Consciëntieusheid, en Vijf-Factoren Model. Deze termen werden gekruist met

psychopathie. Psychopathie werd breed gedefinieerd en bevatte zowel ratings als

zelfrapportages. Twintig studies werden geselecteerd: zes studies bekeken het verband

tussen het PEN model en psychopathie; drie studies bestudeerden de relatie met het

model van Tellegen en 10 studies behandelden het verband tussen het VFM en

psychopathie. Hier zal enkel gefocust worden op deze laatste studies. De relaties met de

andere modellen zijn te vinden in de studie van Lynam en Derefinko (2005).

Elk van de domeinen van het VFM was significant gecorreleerd met

psychopathie, hoewel de sterkte van de relatie verschilt. N, E en O zijn zwak gerelateerd

met psychopathie, terwijl A en C sterk geassocieerd zijn. De lage scores voor A kunnen

we ook terug vinden op facetniveau: de psychopaat is achterdochtig (laag op

Vertrouwen), leugenachtig (laag op Oprechtheid), exploitatief, agressief, arrogant en

koppig. Bovendien ervaart hij problemen om de impulsen te controleren en staat hij niet

achter de traditionele waarden en standaarden (lage C). Er zou ook een tendens

aanwezig zijn om negatieve emoties (N) te ervaren (boosheid en craving-gerelateerde

stress), hoewel deze relatie veel zwakker is dan met A en C. Tot slot is er weinig

evidentie voor een lage of hoge score voor E.

Vertaling van de Psychopathy Checklist-Revised

Widiger en Lynam (1998) gaven aan dat alle kenmerken van psychopathie zoals

geoperationaliseerd in de PCL-R (Hare, 1991), representaties hebben in de domeinen en

facetten van het VFM. Psychopathie kan dan begrepen worden als een mix van laag

Altruïsme en Consciëntieusheid, hoge Extraversie en een combinatie van laag en hoog

Neuroticisme. Een opgeblazen gevoel van zelfwaarde werd bijvoorbeeld vertaald in

lage Bescheidenheid (A5), een facet van het domein Altruïsme; een gebrek aan

empathie in laag Medeleven (A6); gebrekkige gedragscontrole in hoge Ergernis (N2),

Page 21: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

16

lage Inschikkelijkheid (A4) en lage Bedachtzaamheid (C6). Een volledige vertaling is te

vinden in Bijlage 2. Het is duidelijk dat facetten van A en C de vertaling overheersen;

facetten van A komen voor in 14 van de PCL-R items, facetten van C in 13 van de

items. Hoewel de facetten van A en C het meest gerepresenteerd zijn, bevat de vertaling

ook facetten van E en N.

Hoewel veel PCL-R trekken goed gerepresenteerd kunnen worden door één

VFM facet (vb. welbespraakt, opgeblazen gevoel van zelfwaarde, gebrek aan spijt) of

door meerdere facetten van hetzelfde domein (vb. onverantwoordelijkheid), worden

andere PCL-R trekken gerepresenteerd door een combinatie van facetten van

verschillende domeinen. De mate waarin een PCL-R item kan voorgesteld worden door

één domein van het VFM, is afhankelijk van de mate waarin dat item een

persoonlijkheidstrek voorstelt in plaats van een gedrag. Ten minste vijf van de zeven

PCL-R items die vertaald werden als combinaties van facetten van A en C, refereren

naar antisociaal gedrag (promiscue seksueel gedrag, vroege gedragsproblemen,

jeugddelinquentie, schending van voorwaardelijke vrijlating en criminele diversiteit).

Toch zijn de vertalingen voor deze items consistent met wat er geweten is over de

persoonlijkheidscorrelaten van criminaliteit (Miller & Lynam, 2001) en risicovol

seksueel gedrag (Hoyle, Fejfar & Miller, 2000). Voor de overige PCL-items was de

noodzakelijkheid om gebruik te maken van meerdere VFM te wijten aan ofwel de

vaagheid van het PCL-R item zelf (vb oppervlakkig affect), ofwel omdat gerelateerde

facetten in de VFM zelf een plaats hebben in verschillende domeinen. Dit heeft

voornamelijk betrekking op facetten die verband houden met impulsiviteit (Whiteside &

Lynam, 2001). Kenmerken van impulsiviteit komen zowel voor binnen het domein E,

het domein N en het domein C (Harpur, Hart & Hare, 1994).

Expertbeschrijvingen

Deze aanpak bestaat eruit om experten op het vlak van psychopathie te vragen

om de persoonlijkheid van prototypische psychopaten te beschrijven in de taal van een

structureel model. In de eerste studie (Miller, Lynam, Widiger & Leukefeld, 2001)

vroegen onderzoekers aan 21 nationaal gekende psychopathieonderzoekers om de

prototypische, klassieke Cleckley psychopaat te beschrijven op 30 bipolaire schalen die

corresponderen met de 30 facetten van het VFM. Zo werd om het facet Oprechtheid

(A2) te meten aan de experten gevraagd om aan te geven in welke mate de psychopaat

Page 22: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

17

eerlijk, oprecht en ongeveinsd versus onoprecht en manipulatief is. De

antwoordmogelijkheden gingen van 1 (extreem laag) tot 5 (extreem hoog). Zestien

experten zonden hun ratings terug. Er was opmerkelijk veel overeenkomst in de ratings,

wat een validatie is voor het gebruik van expertbeschrijvingen om psychopathie te

beschrijven.

Wanneer gekeken wordt naar alle facetten met een score lager dan 2 (laag) of

hoger dan 4 (hoog), is het profiel gelijkend aan dat van Widiger en Lynam (1998).

Bovenop dit profiel, weergegeven in Bijlage 2, vinden de experten dat de

psychopaat laag scoort voor Angst (N1), Depressie (N3), Kwetsbaarheid (N6),

Vertrouwen (A1) en Openheid voor gevoelens (O3). Hoewel een lage score voor angst

niet gemeten wordt door de PCL-R, was dit voor Cleckley wel een kernelement.

Sommigen benadrukken dit nog steeds als een belangrijke karakteristiek (Lykken,

1995). Hoge scores worden behaald voor Dominantie (E3), Openheid voor acties (O4)

en Doelmatigheid (C1). Het aspect dat het moeilijkst te begrijpen valt van de

expertratings is hoge Doelmatigheid. Dit kan echter opgelost worden door het feit dat

Doelmatigheid, zoals gemeten door de NEO-PI-R, in feite een zelfmeting is van

efficacy. Costa en McCrae (1992) geven aan dat “Van al de facetten van C, is

Doelmatigheid het meest geassocieerd met self-esteem” (p.18). Er is dan ook een

interessante dissociatie in de facetten van C voor psychopathische individuen: ze zien

zichzelf als competent, maar hun levensgeschiedenis spreekt dit tegen.

Een tweede studie (zie Lynam, 2002) heeft aangetoond dat de overeenkomst

tussen de experten en de vertaling van de PCL-R in termen van het VFM, niet te wijten

is aan het feit dat de experten psychopaten moesten beschrijven in termen van de 30

facetten van het VFM. Gelijkaardige resultaten werden immers behaald door de

psychopathie-experten de prototypische psychopaat te laten raten met de 100 items van

de Common Language Version (CLQ; Caspi et al., 1992) van de California Child Q-set

(CCQ; Block & Block, 1980). Het prototype dat door deze Q-set werd opgesteld is

gelijkend aan dat dat gevonden werd door zich te baseren op het VFM. Tien items

konden voorgesteld worden door één dimensies, vijf hiervan waren indicators van lage

A, 3 van lage C en 2 van laag N. De overblijvende tien items laadden laag op zowel A

als C.

Page 23: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

18

Reise en Oliver (1994) maakten bij een gelijkaardige procedure gebruik van de

California Adult Q-Set (Block, 1961). Wanneer het verkregen prototype vergeleken

wordt met dat van het VFM, zien we dat 22 van de 26 items ofwel laag laden op A, op

C of op een combinatie van A en C. De vier overblijvende items laden laag op N, laag

op O, hoog op E en op een mix van hoge N en lage O.

De drie methoden om een profiel van de psychopaat op te stellen gaven

gelijkaardige resultaten. De meest robuuste beschrijver van psychopathie was een lage

score op A. Ook een lage score voor C is zeer sterk gerelateerd met psychopathie.

Minder consistent waren de resultaten voor N en E. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat

de facetten van deze domeinen verschillend gerelateerd zijn aan psychopathie.

Oplossing voor kwesties uit de psychopathieliteratuur

Het gebruik van het VFM om psychopathie kan de oplossing zijn voor een aantal

kwesties uit de psychopathieliteratuur, waaronder de onderliggende factorstructuur van

de Psychopathy Checklist-Revised (Hare, 1991), de patronen van co-morbiditeit die

vaak terug te vinden zijn bij psychopathie, de conceptualisatie van de ‘succesvolle

psychopaat’ en de verscheidenheid aan psychopathische deficieten.

De VFM benadering gaat er van uit dat de twee-factoren structuur van

psychopathie (Harpur, Hakstian & Hare, 1988; Harpur, Hare, & Hakstian, 1989) te

wijten is aan de verschillende persoonlijkheidsdimensies die gemeten worden door de

items in elke factor. De items van Factor 1 reflecteren een interpersoonlijke stijl die

gekarakteriseerd wordt door lage A. De items van Factor 2 representeren combinaties

van lage A en lage C. De twee factoren correleren omdat ze beide laag laden op A. Toch

verschillen ze ook van elkaar omdat Factor 2 ook laag laadt op C.

Ook voor de vaak voorkomende co-morbiditeit van psychopathie met andere

persoonlijkheidsstoornissen (zie o.a. Lynam & Widiger, 2001) biedt het gebruik van het

VFM een verklaring. De mate waarin psychopathie samen zal voorkomen met andere

persoonlijkheidsstoornissen hangt af van de mate waarin ze dezelfde VFM facetten

delen. Co-morbiditeit tussen psychopathie en ASPD kan dan verklaard worden doordat

beide stoornissen laag scoren voor A en voor C (Lynam & Widiger, 2001). Dit is ook

wat geobserveerd wordt: Hare (1991) rapporteerde een correlatie van .71 tussen

psychopathie en ASPD.

Page 24: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

19

De conceptualisaties van de “succesvolle” psychopaat (Babiak, 2000; Gustafson

& Ritzer, 1995; Hare, 1993; Lykken, 1982) kunnen ook door de VFM benadering

verklaard worden. Deze conceptualisaties zijn incomplete manifestaties van het

psychopathische profiel. Psychopathische dokters, advocaten en makelaars, zoals

beschreven door Hare (1993) zijn duidelijk bedrieglijk, exploitatief, arrogant en

gevoelloos (manifestaties van lage A). Ze ontbreken echter andere belangrijke

karakteristieken zoals onbetrouwbaarheid, doelloosheid en gebrek aan impulscontrole

(manifestaties van lage C). Ook Lykken’s (1982) beschrijving van de held als

succesvolle variant van psychopathie focust op facetten van laag N, maar negeert andere

facetten die geassocieerd zijn met A en C.

De verscheidenheid aan psychopathische deficieten, tenslotte, is volgens de

VFM benadering te wijten aan de multifacet-aard van psychopathie. Verschillende

onderzoekers bestuderen processen die geassocieerd zijn met verschillende facetten van

het VFM. Lage conditionering voor angst kan bijvoorbeeld gelinkt worden aan die

facetten van N, die aanpassing en emotionele stabiliteit meten (Costa & McCrae, 1992).

Psychopathische personen scoren vaak laag op N en zijn gekarakteriseerd door een

gebrek aan angst, depressie en kwetsbaarheid voor stress. Emotionele afstand kan te

wijten zijn aan een combinatie van lage N en lage A. Het gebrek aan responsmodulatie

is consistent met het domein lage C.

ASPD en het VFM

Diverse onderzoeken werden uitgevoerd om de relatie tussen ASPD en het VFM

na te gaan. Saulsman en Page (2004) voerden een meta-analyse uit. Uit de resultaten

bleek vooral een sterke correlatie met de domeinen A en C. De diagnostische criteria

voor ASPD bestaan dan ook uit een aantal gedragsmatige voorbeelden van lage C (o.a.

onverantwoordelijke en delinquente daden, onmogelijkheid om consistent werkgedrag

vol te houden, falen om aan verplichtingen te voldoen, moeilijkheden met vooruit

plannen) en lage A (o.a. bedriegen, falen om zich aan de wet te conformeren, gevechten

en aanvallen, onverschilligheid voor veiligheid van anderen, gebrek aan spijt; APA,

1994). Mensen met een lage score voor C zijn vaak doelloos, onbetrouwbaar, laks en

hedonisch ingesteld (Costa & McCrae, 1985). Costa en McCrae (1985, 1992) geven

verder ook aan dat de meest extreme varianten van deze kenmerken gebruikt kunnen

Page 25: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

20

worden om het onverantwoordelijke antisociale individu te beschrijven. De antisociaal

gestoorde persoon is ook manipulatief, exploitatief, wraakvol, crimineel en roekeloos.

Dit zijn aspecten van een lage score op A (vooral de facetten Oprechtheid,

Zorgzaamheid, Inschikkelijkheid en Medeleven). Ook impulsiviteit is opgenomen in de

diagnostische criteria, maar dit wordt in de DSM-IV meer beschreven als moeilijkheden

met vooruit plannen. Daarom wordt dit criterium beter gerepresenteerd door het domein

C (lage bedachtzaamheid) dan door het facet impulsiviteit van het domein N. Bij dit

laatste facet gaat het immers eerder over een onmogelijkheid om de driften en

verlangens te controleren (Costa & McCrae, 1985, 1992). Ook Widiger en collega’s

(2002) deden een aantan voorspellingen over de samenhang tussen de ASPD en de

facetten van het VFM. Deze predicties bouwen voort op wat hier eerder geschetst werd:

er zou vooral een negatieve correlatie zijn met de facetten van de domeinen A en C. De

combinatie van lage C en lage A is ook terug te vinden bij een andere

persoonlijkheidsstoornis: de passief-agressieve persoonlijkheidsstoornis (PAPD). Deze

stoornis is terug te vinden in een appendix van de DSM-IV (APA, 1994). Toch kunnen

ASPD en PAPD van elkaar onderscheiden worden door de verschillende facetten van A

en C die benadrukt worden. Een persoon met PAPD zal eerder laag scoren op

Doelmatigheid waar een persoon met ASPD eerder laag zal scoren voor Zelfdiscipline

en Bedachtzaamheid. Bovendien vertoont een persoon met ASPD meer van de facetten

van lage A (vooral koppigheid en exploitatief zijn). Ook het facet Avonturisme van E

kan ASPD onderscheiden van PAPD.

Dit onderzoek

Ook in deze studie zal nagegaan worden hoe psychopathie en ASPD

weergegeven kunnen worden in termen van algemene persoonlijkheidstrekken.

De voorspellingen over de resultaten aangaande ASPD zijn, voor wat de

domeinen betreft, gebaseerd op de meta-analyse van Saulsman en Page (2004).

Predicties op facetniveau zijn afkomstig van Widiger en collega’s (2002).

Saulsman en Page (2004) vinden in hun meta-analyse een correlatie van .09

tussen ASPD en het domein Neuroticisme. Voor Extraversie bedraagt de correlatie .04,

voor Openheid .05. De correlatie voor het domein Altruïsme is -.35, voor het domein

Page 26: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

21

Consciëntieusheid is dit -.26. In dit onderzoek zullen we nagaan of we gelijkaardige

correlaties op domeinniveau kunnen weerhouden. Widiger en collega’s (2002) leveren

de predicties op facetniveau. Wat betreft de facetten van het domein Neuroticisme,

voorspellen zij, in relatie met ASPD, een hoge score op Ergernis (N2). Voor het domein

Extraversie wordt een hoge score op Avonturisme (E5) vooropgesteld. Voor het domein

Openheid worden geen significante correlaties met de facetten voorspeld. De facetten

Oprechtheid (A2), Zorgzaamheid (A3), Inschikkelijkheid (A4) en Medeleven (A6) van

het domein Altruïsme zouden dan weer significiant negatief gecorreleerd zijn met

ASPD. Ook voor het domein Consciëntieusheid wordt een significant negatieve

correlatie voorspeld met de facetten Betrouwbaarheid (C3), Zelfdiscipline (C5) en

Bedachtzaamheid (C6).

Voor psychopathie zijn de voorspellingen gebaseerd op de studie van Miller,

Lynam, Widiger en Leukefeld (2001). Wat betreft het domein Neuroticisme, wordt een

sigificant positieve correlatie verwacht tussen Psychopathie en Ergernis (N2) en

Impulsiviteit (N5). Er wordt dan weer een negatieve correlatie voorspeld voor het facet

Schaamte (N4). Voor het domein Extraversie wordt een hoge score voorspeld voor

Avonturisme (E5). Voor de facetten Hartelijkheid (E1) en Vrolijkheid (E6) wordt dan

weer een significant negatieve correlatie voorspeld. Net zoals bij ASPD worden ook bij

psychopathie geen sigificante correlaties verwacht met de facetten van het domein

Openheid van het VFM. Voor het domein Altruïsme worden significant negatieve

correlaties voorspeld voor de facetten Oprechtheid (A2), Zorgzaamheid (A3),

Inschikkelijkheid (A4), Bescheidenheid (A5) en Medeleven (A6). Voor het domein

Consciënscieusheid ten slotte, worden negatieve correlaties verwacht voor de facetten

Doelmatigheid (C1), Betrouwbaarheid (C3), Zelfdiscipline (C5) en Bedachtzaamheid

(C6).

Hoewel eerdere studies dit verband al nagingen, is dit onderzoek bij ons weten

het eerste in Europese steekproeven. Bovendien wordt in deze scriptie gebruik gemaakt

van zowel een klinische als een niet-klinische groep, waar andere onderzoeken zich

voornamelijk focusten op niet klinische groepen. Eerdere niet-klinische groepen

bestonden voornamelijk uit studenten, hier zal een steekproef uit de algemene

mannelijke populatie tussen 20 en 60 jaar gebruikt worden. Deze twee verschillende

Page 27: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

22

populaties laten ons toe een vergelijking te maken tussen het psychopathieprofiel van de

klinische en de niet-klinische groep. Tot slot wordt in deze studie gebruik gemaakt van

twee metingen voor psychopathie: de PCL-R (Hare, 1991) wordt gebruikt in de

klinische groep en de Psychopathic Personality Inventory (PPI; Lilienfeld & Andrews,

1996), een zelfrapportage instrument, in de niet-klinische groep.

Methode

Deelnemers

Voor het onderzoek wordt gebruik gemaakt van een forensisch psychiatrische

steekproef en een niet-klinische steekproef.

De niet-klinische steekproef uit de algemene populatie bestaat uit 359 mannen.

De leeftijd varieert van 19,99 jaar tot 60,42 jaar met een gemiddelde leeftijd van 37,20

(SD = 12,18). Ongeveer 43 % van deze steekproef heeft als hoogste graad een diploma

van het middelbaar onderwijs derde graad. Meer dan 80 % van de steekproef is

werkzaam, waarvan het grootste deel (ongeveer 58%) als bediende. Bijna de helft van

deze steekproef is gehuwd. Bijkomende beschrijvende gegevens van deze

populatiesteekproef zijn terug te vinden in Tabel 1.

De klinische steekproef bedraagt 67 mannen uit een Nederlandse forenische

psychiatrie. Dit is een forensisch psychiatrische setting waar personen verblijven die

terbeschikkinggesteld (TBS-maatregel) zijn. Dit betekent dat deze patiënten, wegens

een psychiatrische conditie, niet verantwoordelijk of slechts gedeeltelijk

verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor hun daden. Wegens het hoge recidivegaar

is het doel van de terbeschikkingsmaatregel vooral de bescherming van de

maatschappij.

De leeftijd in deze steekproef varieert van 19,65 tot 66,71 jaar, met een

gemiddelde leeftijd van 38,24 jaar (SD = 9,64). De duur van de detentie in de sample

varieert van 0 tot 10 jaar met een gemiddelde verblijfsduur van 2,13 jaar (SD = 2,44). Er

is sprake van een hoge mate van recidivisme.Tweeëntwintig van de 67 gedetineerden of

32,80 zijn reeds meer dan zes keer veroordeeld. Voor slechts negen personen (13,40 %)

gaat een eerste opname vooraf aan de opname in de forensisch-psychiatrische instelling.

De meest voorkomende misdrijven zijn de volgende: zedenfeiten (20,90 %), (poging

Page 28: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

23

tot) verkrachting (14,90 %), moord (14,90 %), poging tot moord/doodslag (13,50 %),

geweld en mishandeling (7,50 %) en brandstichting (7,50 %). In Tabel 1 zijn enkele

bijkomende descriptieve gegevens te vinden.

Tabel 1

Descriptieve gegevens klinische en niet-klinische sample

Descriptieve gegevens Verdeling

Populatiesteekproef

Opleidingsniveau

Lager Onderwijs 0.60 %

Middelbaar onderwijs eerste graad 2.60 %

Middelbaar onderwijs tweede graad 4.60 %

Middelbaar onderwijs derde graad 43.30 %

Buitengewoon secundair onderwijs 0.30 %

Hoger onderwijs korte type 24.80 %

Hoger onderwijs lange type 7.40 %

Universiteit 14.50 %

Andere 2.00 %

Werkzaamheid

Werkzaam 81.50 %

Niet in dienst 1.10 %

Werkzoekend 1.10 %

Student 15.90 %

Andere 0.30 %

Beroep

Arbeider 19.60 %

Bediende 58.40 %

Zelfstandige 6.20 %

Zelfstandige vrij beroep 3.40 %

Kaderfunctie 12.40 %

Burgerlijke staat

Gehuwd 49.70 %

Ongehuwd/samenwonend 11.90 %

Ongehuwd/niet samenwonend 33.80 %

Gescheiden/samenwonend 0.90 %

Gescheiden/niet samenwonend 2.80 %

Weduwnaar 0.90 %

Page 29: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

24

Tabel 1 vervolg

Descriptieve gegevens klinische en niet-klinische sample

Descriptieve gegevens Verdeling

Forensisch – psychiatrische steekproef

Opleidingsniveau

Lager Onderwijs 34.50 %

MAVO, LTS, LBO of gelijkwaardig 46.60 %

MO, MEAO, MTS of gelijkwaardig 8.60 %

HAVO, VWO, atheneum, HBS of

gelijkwaardig

1.70 %

HBO, HEAO, HTS of gelijkwaardig 5.20 %

Andere 3.40 %

Burgerlijke staat

Gehuwd 3.40 %

Ongehuwd/samenwonend 1.70 %

Ongehuwd/niet samenwonend 74.60 %

Gescheiden/niet samenwonend 18.60 %

Weduwnaar 1.70 %

Nationaliteit

Nederlands 70.90 %

Brits 3.90 %

Marokkaans 3.60 %

Nederlandse Antillen 16.40 %

Meetinstrumenten

NEO-PI-R. De NEO-PI-R (Costa & McCrae, 1992; Hoekstra, Ormel, & De

Fruyt, 1996) is een vragenlijst, ontwikkeld om algemene persoonlijkheidsdimensies,

gebaseerd op het VFM, te meten. In dit onderzoek werd de versie gebruikt waar de

personen zichzelf beoordelen. De lijst bestaat uit 240 items waarbij gebruik gemaakt

wordt van een 5-punten Likert schaal, waarbij één staat voor helemaal oneens en vijf

voor helemaal eens. Deze persoonlijkheidsvragenlijst geeft een score voor de vijf

domeinen (Neuroticisme, Extraversie, Openheid, Consciëntieusheid, Altruïsme),

gebaseerd op 48 vragen per domein. Bovendien worden ook de facetten gemeten aan de

hand van acht items per facet. De NEO-PI-R werd reeds in vele studies en onderzoeken

gebruikt en toont consistent een goede betrouwbaarheid en validiteit (McCrae & Costa,

1989). Voor de totale sample (klinische en niet-klinische steekproef) die gebruikt werd

Page 30: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

25

in dit onderzoek, varieert de Cronbach alfa coëfficiënt van .59 (O6, Waarden) tot .83

(O1, Fantasie) met een mediaan van .75.

ADP-IV. De ADP-IV werd ontwikkeld door Schotte en De Doncker (1994) om

persoonlijkheidspathologie, zoals beschreven in de DSM-IV te meten. Deze ADP-IV

bestaat uit 94 Nederlandstalige items, die samen de 80 criteria van de 10 DSM-IV

persoonlijkheidsstoornissen en de 14 onderzoekscriteria van de depressieve en passief-

agressieve persoonlijkheidsstoornis meten De ADP-IV heeft een unieke structuur; alle

criteria van de DSM persoonlijkheidsstoornissen worden zowel gemeten op ‘trek-

aspecten’ als op ‘distress-aspecten’. De items peilen naar de specifieke kenmerken van

een DSM-criterium op basis van een 7-punten Likert Trek-schaal. De distress,

onaangepastheid en het lijden van het subject zelf of zijn omgeving als gevolg van de

aanwezigheid van het trek-criterium, wordt daarna gemeten met een 3-punten Likert

Distress-schaal. Het design van de ADP-IV laat op die manier toe een dimensionele

score te krijgen wat betreft de ‘trek-schaal’ en een categoriale score voor de diagnose

van persoonlijkheidsstoornissen. In deze studie wordt enkel gewerkt met de trekschalen

van de ADP-IV.

Eerder onderzoek met de ADP-IV (Schotte et al., 1998; Schotte & De Doncker,

2000; Schotte et al., 2002) toont aan dat de dimensionele trek-schalen intern consistent

zijn (mediaan Chronbach’s alfa: .76; range: .60-.84). Bovendien is er ook een goede

concurrente validiteit met de Wisconsin Personality Disorders Inventory (WIPSI; Klein

et al., 1993). Adequate levels van korte termijn (interval van 6 maanden) test-hertest

betrouwbaarheid en stabiliteit worden behaald: we zien een gemiddelde correlatie van

.82 voor de dimensionele AS-II schalen (Schotte, 2000). De betrouwbaarheid van de

totale sample in het onderzoek heeft een range van .72 (Schizoïde PS) tot .86

(Vermijdende PS). De mediaan bedraagt .82. De Antisociale schaal behaalt een

betrouwbaarheid van .81.

VKP. De Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid (VKP, Duijsens et

al., 1993) is een zelfbeoordelinginstrument en heeft als doel het screenen van

persoonlijkheidsstoornissen zoals die beschreven zijn volgens de DSM-IV (APA, 1994)

en de ICD-10 (International Statistical Classification of Diseases and Related Health

Problems; WHO, 1992). De vragenlijst, gebaseerd op de International Personality

Disorder Examination (IPDE; WHO, 1993; Diekstra et al., 1993) bestaat uit 197 vragen,

Page 31: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

26

te beantwoorden met ‘waar’, ‘?’ of ‘onwaar’. De uitspraken hebben steeds betrekking

op de laatste vijf jaar. Aan de hand van de vragen wordt nagegaan of men voldoet aan

de criteria voor een persoonlijkheidsstoornis. Elke stoornis wordt op drie niveaus

gemeten. Ten eerste wordt een categoriale diagnose vekregen. De categoriale diagnose

voor een persoonlijkheidsstoornis is “positief” als het aantal benodigde criteria (meestal

4 of 5) voor een bepaalde stoornis bevestigend worden beantwoord. Als men één

criterium minder heeft behaald, wordt de diagnose “waarschijnlijk” gesteld; in alle

andere gevallen “negatief”. Ten tweede krijgt men een categoriale score, dit is het aantal

criteria per stoornis dat bevestigd is. Tot slot wordt er ook nog een dimensionele score

gegeven. Dit is een somscore per stoornis waarbij zowel de bevestigde als de met

vraagteken gescoorde criteria in de berekening worden meegenomen.

De betrouwbaarheid van de VKP voor de totale sample varieert in deze studie voor de

dimensionele schalen van .56 (Obsessief-compulsieve PS) tot .84 (Antisociale PS), met

een mediaan van .62. Wat de categoriale diagnoses betreft, zien we een mediaan van .60

en een range van .56 (Borderline PS) tot .81 (Antisociale PS).

PPI. De Psychopatic Personality Inventory (PPI, Lilienfeld & Andrews, 1996) is

een zelfbeoorelingsvragenlijst die ontworpen werd om de kern-kenmerken van

psychopathie te meten. Bij het ontwikkelen van de vragenlijst werden items die

expliciet peilen naar antisociaal en crimineel gedrag vermeden en werd er meer gefocust

op het affectief-interpersoonlijke facet dat bij psychopathie hoort. Er worden 187 items

beantwoord en er wordt gebruik gemaakt van een 4-punten Likert schaal (gaande van 1

(onwaar) tot 4 (waar)). Op die manier wordt een totale score verkregen, de globale

index voor psychopathie en een score op acht verschillende subschalen die

verschillende trekken, gerelateerd aan psychopathie meten. Deze suschalen zijn:

Machiavellistisch egocentrisme, Sociale potentie, Koelhartigheid, Zorgeloos gebrek aan

plannen maken, Onbevreesdheid, Externaliseren van schuld, Impulsief non-

conformisme en Immuniteit voor stress. De PPI heeft ook drie validiteitschalen:

Deviante antwoorden, Onwaarschijnlijke deugdzaamheid en Antwoordinconsistentie.

De psychometrische eigenschappen van de PPI zijn bevredigend. Er is voldoende

bewijs, gebaseerd op studies met studentensamples en forensische samples, voor een

goede validiteit. (Lilienfeld & Andrews, 1996; Poythress et al., 1998). De interne

consistenties (Chronbach’s alfa) voor de totale score variëren in deze studies van .90 tot

Page 32: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

27

.93; de subschaal consistenties van .70 tot .91. De test-hertest betrouwbaarheid voor de

totale score bedraagt .95, de range van de betrouwbaarheden voor de subschalen is .82

tot .94. Qua validiteit toont de PPI significante positieve correlaties met verscheidende

indices van de klassieke klinische beschrijving van de psychopaat (Cleckley, 1941).

Bovendien zijn er voldoende discriminante en convergente relaties met andere metingen

van psychopathie (Lilienfeld & Andrews, 1996). In dit onderzoek werd de Nederlandse

vertaling van de PPI (Jelicic, Merckelbach, Timmermans, & Candel, 2004) gebruikt.

Jelicic en collega’s (2004) rapporteren bij het gebruik van deze vertaling hoge interne

consistentie coëfficiënten voor de totale PPI-score (.92) en voor zijn subschalen, gaande

van .76 (Impulsief non-conformisme) tot .88 (Sociale potentie). Ook de test-hertest

betrouwbaarheid bij deze vertaling is goed: .99 voor de totale score met een range van

.82 (Externaliseren van schuld) tot .93 (Sociale potentie). In deze studie werd de PPI

gebruikt om de kenmerken van psychopathie van de niet-klinische steekproef te meten.

In navolging van Uzieblo, Verschuere en Crombez (2007) werd, met behulp van een

oblimine rotatie, een factoranalyse van de subschalen van de PPI uitgevoerd. Hieruit

blijkt dat er twee factoren te weerhouden zijn. De eerste factor bestaat uit de schalen

Sociale potentie, Onbevreesdheid en Immuniteit voor stress. De tweede factor omvat de

volgende schalen: Machiavellistisch egocentrisme, Zorgeloos gebrek aan plannen,

Externaliseren van schuld en Impulsief non-conformisme. De schaal ‘Onbevreesdheid’

wordt bij de eerste factor gerekend maar heeft op beide factoren een quasi gelijke

lading. De factorscores werden verkregen door het standardiseren van de subschalen.

Omdat de subschalen een ongelijk aantal items hebben, werden de gestandardiseerde z-

scores gebruikt om elke schaal een gelijke factorlading te geven. Door de twee

verkregen factoren wordt 56,00 % van de variantie verklaard. Als we de

betrouwbaarheid van de totale score bekijken, zien we een Chronbach alfa coëfficiënt

van .92. Op niveau van de schalen varieert deze coëfficiënt van .77 (Koelhartigheid) tot

.88 (Machiavellistisch egocentrisme en Sociale potentie), met een mediaan van .84.

PCL-R. De Hare Psychopathy Checklist – Revised (PCL-R, Hare, 1991/2003) is

een beoordelingsschaal die bestaat uit 20 items en die internationaal geaccepteerd wordt

als het standaardinstrument om psychopathie te meten (Acheson, 2005). De PCL-R

wordt gebruikt in onderzoek-, klinische en forensische settings en wordt gescoord door

ervaren en opgeleide beoordelaars. Bij deze scoring wordt gebruik gemaakt van een

Page 33: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

28

semi-gestructureerd interview en beschikbare informatie uit forensische en

psychiatrische documenten. Elk item krijgt een score van nul tot drie, afhankelijk van de

mening van de beoordelaar. De totale score varieert van nul tot 40. Hoe hoger de score,

hoe dichter men het prototypische beeld van de psychopaat benadert. Een cut-off van 30

wordt gebruikt voor onderzoeksdoeleinden, een cut-off van 33 wordt voorgesteld voor

klinisch gebruik (Hare, 1991). Voor Europese samples wordt een lagere cut-off

gebruikt, namelijk 25 of 26. Deze lagere diagnostische cut-off wordt aangeraden door

forensische psychiaters omdat zowel de totale score als de item- en factorscores lager

zijn in deze Europese samples dan in Noord-Amerikaanse samples, gegeven een zelfde

positie op de latente trek van psychopathie (Cooke et al., 2005). De PCL-R is een

dimensionele meting van de kenmerken van psychopathie maar wordt ook gebruikt om

personen te classificeren in klinische- en onderzoekssettings. De conceptualisatie van

psychopathie in de PCL en de PCL-R is gebaseerd op de primaire kenmerken van

Cleckley’s (1941) originele criteria. Vele onderzoeken en studies bevestigen de goede

betrouwbaarheid en validiteit voor het gebruik van de PCL-R in forensische settings

voor mannelijke misdadigers (o.a. Hare, 2003; Cooke, Kosson, & Michie, 2001).

Procedure

De deelnemers van de niet-klinische groep werden, om een zo gevarieerd

mogelijke steekproef te verkrijgen, via de snowball-sampling methode gerekruteerd.

Ook via de studenten uit de eerste bachelor psychologie werden deelnemers

aangesproken. De inclusievoorwaarden waren van het mannelijk geslacht zijn en tussen

de 20 en 60 jaar oud zijn. Zij kregen een enveloppe met daarin de vragenlijsten, een

informatiefiche, een begeleidende brief en een informed consent. De begeleidende brief,

informatiefiche en informed consent zijn terug te vinden in Bijlage 3, 4 en 5. De

gebruikte vragenlijsten waren de volgende: NEO-PI-R, VKP, ADP-IV, PPI, NCS en

SCL-90 (deze laatste twee vragenlijsten worden in dit onderzoek niet opgenomen). Via

de begeleidende brief werden zij op de hoogte gesteld van het onderzoek. Bovendien

werd hen meegedeeld dat zij een jaar later opnieuw dezelfde vragenlijsten zouden

krijgen, daar deze scriptie kadert in een twee jaar durend onderzoek. Wanneer alle

vragenlijsten ingevuld waren, konden zij de bundel persoonlijk afgeven of terugsturen

met de bijgevoegde enveloppe en postzegel. Alle deelnemers werden verzekerd van een

Page 34: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

29

vertrouwelijke behandeling van hun gegevens en anonieme verwerking werd

gegarandeerd.

De deelnemers uit de forensisch-psychiatrische steekproef werden getest met een

standaard testbatterij. Alle patiënten uit de TBS-instelling werden uitgenodigd de

zelfbeoordelingsvragenlijsten (NEO-PI-R, ADP-IV en VKP) in te vullen. Bovendien

werd de PCL-R afgenomen en gescoord door getrainde psychologen. Hiervoor namen

ze een uitgebreid interview af en bekeken ze de forensische dossiers. De behaalde PCL-

R score stoelt op de consensus van de onafhankelijke ratings van een psycholoog van

het onderzoeksdepartement en van een psycholoog die verantwoordelijk is voor de

behandeling van de patiënt. Het onderzoek in de forensisch-psychiatrische steekproef

werd goedgekeurd door de Ethische Commisie van de forensisch-psychiatrische

instelling zelf.

Resultaten

Samenhang VFM, ASPD en psychopathie

Om de samenhang na te gaan tussen de domeinen en facetten van het VFM

enerzijds en de antisociale PS en psychopathie anderzijds, werden Pearson correlaties

berekend. De voorspelde en geobserveerde correlaties met betrekking tot ASPD zijn

terug te vinden in Tabel 2. Tabel 3 geeft de predicties en geobserveerde correlaties voor

psychopathie, respectievelijk gemeten door de PPI (niet-klinische sample) en de PCL-R

(forensisch psychiatrische sample), weer.

De correlaties op het niveau van de domeinen van het VFM in relatie tot de

ASPD zijn afkomstig uit de meta-analyse van Saulsman en Page (2004). De correlaties

van dit onderzoek zullen vergeleken worden met de resultaten van de meta-analyse om

na te gaan of we gelijkaardige resultaten behalen. De predicties op facet-niveau werden

beschreven door Widiger et al. (2002) voor wat betreft de ASPD. De analyses

aangaande de ASPD worden uitgevoerd op de totale sample. De predicties voor

psychopathie zijn afkomstig van Miller, Lynam, Widiger en Leukefeld (2001).

Op domeinniveau blijkt dat ASPD negatief gecorreleerd is met Altruïsme en

Consciëntieusheid en dit zowel wanneer gemeten wordt met de ADP-IV als met de

VKP. Dit bevestigt de resultaten van de meta-analyse van Saulsman en Page. Ook in

Page 35: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

30

lijn met deze resultaten werden er bij beide metingen geen significante correlaties

gevonden tussen ASPD en Extraversie enerzijds en ASPD en Openheid anderzijds. In

tegenspraak echter met de resultaten uit de meta-analyse, is de significant positieve

relatie tussen Neuroticisme en ASPD, gemeten met zowel de ADP-IV en de VKP.

Op facetniveau worden alle predicties van Widiger en collega’s (2002) bevestigd

bij het gebruik van de ADP-IV. Met de VKP worden zeven van de negen predicties

bevestigd. De hoge score op Vijandigheid (N2) van domein Neuroticisme wordt zowel

door de ADP-IV als de VKP bevestigd. Hoewel dit door Widiger en collega’s (2002)

niet voorspeld wordt, worden via beide instrumenten ook hoge scores verkregen voor

Depressie (N3) , Impulsiviteit (N5) en Kwetsbaarheid (N6). Verder worden ook

significant hoge scores behaald voor Angst (N1) en Zelfbewustzijn (N4), maar dit enkel

met de ADP-IV. Bij de facetten van het domein Extraversie wordt de voorspelde hoge

score voor Avonturisme (E5) voor beide instrumenten bevestigd. Met de ADP-IV haalt

ook Hartelijkheid (E1) een hoge score, hoewel dit niet voorspeld werd. Ook op het

domein Openheid worden geen significante associaties voorspeld. Toch zien we, enkel

met de ADP-IV, een significant positieve correlatie met Fantasie (O1) en een significant

negatieve correlatie met Waarden (O6). Bij de facetten van Altruïsme worden de

voorspelde lage scores voor Oprechtheid (A2) en Altruïsme (A3) bevestigd met beide

instrumenten. Ook de voorspelde lage scores op Inschikkelijkheid (A4) en Medeleven

(A6) worden bevestigd maar dan enkel bij het gebruik van de ADP-IV. Ook met de

ADP-IV zien we, niet voorspeld door Widiger en collega’s (2002), significant lage

scores voor Vertrouwen (A1) en Bescheidenheid (A5). Wat betreft de correlaties tussen

ASPD en de facetten van Consciëntieusheid ten slotte, worden de voorspellingen

bevestigd: zowel de ADP-IV als de VKP tonen lage scores voor Betrouwbaarheid (C3),

Zelfdiscipline (C5) en Bedachtzaamheid (C6). Hoewel dit niet voorspeld was, laten

beide instrumenten ook lage scores zien op Doelmatigheid (C1) en Ordelijkheid (C2).

Ook Ambitie (C4) is negatief gecorreleerd met ASPD, dit enkel met de ADP-IV.

Wat betreft de correlaties tussen de facetten van het VFM en psychopathie,

gemeten in de niet-klinische steekproef met de PPI, worden 15 van de 19 door Miller en

collega’s (2001) voorspelde correlaties bevestigd. Bij Neuroticisme betreft dit de lage

scores voor Angst (N1) en Depressie (N3) en de hoge scores voor Vijandigheid (N2) en

Impulsiviteit (N5). Als we het domein Extraversie bekijken zien we bevestigde hoge

Page 36: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

31

scores voor Dominantie (E3) en Avonturisme (E5). Hoewel het niet voorspeld wordt,

zien we ook hoge scores voor Sociabiliteit (E2), Energie (E4) en Vrolijkheid (E6).

Miller et al. (2001) voorspellen geen correlaties voor het facet Openheid.

Desalniettemin zien we hoge scores voor Fantasie (O1), Gevoelens (O3),

Veranderbaarheid (O4), Ideeën (O5) en Waarden (O6). Voor Altruïsme worden alle

voorspellingen bevestigd: een lage score voor Vertrouwen (A1), Oprechtheid (A2),

Altruïsme (A3), Inschikkelijkheid (A4), Bescheidenheid (A5) en Medeleven (A6). Ook

de predicties betreffende de facetten van Consciëntieusheid worden de bevestigd. Zowel

Betrouwbaarheid (C3), Zelfdiscipline (C5) als Bedachtzaamheid (C6) krijgen een lage

score. Hoewel dit niet voorspeld werd, krijgen zien we ook voor Doelmatigheid (C1) en

Ordelijkheid (C2) een lage score.

Wat betreft de correlaties tussen de facetten van het VFM en psychopathie,

gemeten in de klinische steekproef met de PCL-R, zien we dat slechts twee van de 18

voorspellingen bevestigd worden. Het gaat hierbij om de hoge score op Impulsiviteit

(N5) en de lage score op Vertrouwen (A1). Er worden geen andere significante

correlaties behaald.

De voorspellingen met betrekking tot de relatie tussen het VFM en ASPD

worden door de gevonden resultaten ondersteund, vooral wanneer de ADP-IV gebruikt

wordt. Wat betreft psychopathie zien we steun voor de voorspellingen van Miller en

collega’s wanneer de PPI gebruikt wordt; 15 van de 19 voorspellingen worden dan

bevestigd. Echter, bij het gebruik van de PCL-R in de klinische steekproef zien we

slechts weinig significante correlaties met het VFM: er worden slechts twee van de 18

voorspellingen bevestigd.

Hiërarchische regressies

Een hiërarchische lineaire regressie werd uitgevoerd met de antisociale schaal

van de ADP-IV als afhankelijke variabele en de domeinen van het VFM, gemeten met

de NEO-PI-R als onafhankelijke factoren. We bekomen een significant model (F

(5,416) = 37.11, p < .01). Het model verklaart 31,00 % van de variantie (R² change =

.31). Enkel Altruïsme (β = -.30, p < .01) en Consciëntieusheid (β = -.30, p < .01) blijken

significante predictoren van de score op de antisociale schaal van de ADP-IV.

Page 37: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

32

Tabel 2

Pearson correlaties tussen de domeinen en facetten van het VFM en ASPD, gemeten in

de totale steekproef door de ADP-IV en de VKP

Domeinen en facetten ADP-IV ASPD VKP ASPD

rMA r rMA r

Neuroticisme .09 .35** .09 .16**

Extraversie .04 -.02 .04 -.01

Openheid .05 .00 .05 -.02

Altruïsme -.35 -.13** -.35 -.15**

Consciëntieusheid -.26 -.45** -.26 -.23**

Pred r Pred r

Neuroticisme

N1: Angst .15** .06

N2: Ergernis H .38** H .14**

N3: Depressie .31** .20**

N4: Schaamte .18** .08

N5: Impulsiviteit .29** .10*

N6: Kwetsbaarheid .30** .14**

Extraversie

E1: Hartelijkheid -.12* -.03

E2: Sociabiliteit -.03 -.03

E3: Dominantie -.04 -.06

E4: Energie -.00 -.03

E5: Avonturisme H .21** H .20**

E6: Vrolijkheid -.09 -.08

Openheid

O1: Fantasie .10* -.00

O2: Esthetiek .02 -.00

Page 38: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

33

Tabel 2 vervolg

Pearson correlaties tussen de domeinen en facetten van het VFM en ASPD, gemeten in

de totale steekproef door de ADP-IV en de VKP

Domeinen en facetten ADP-IV ASPD VKP ASPD

Pred r Pred r

O3: Gevoelens -.08 -.06

O4: Verandering .02 .03

O5: Ideëen .01 -.01

O6: Waarden -.10** -.07

Altruïsme

A1: Vertrouwen -.30** -.06

A2: Oprechtheid L -.42** L -.17**

A3: Zorgzaamheid L -.26** L -.12*

A4: Inschikkelijkheid L -.28** L -.09

A5: Bescheidenheid -.22** -.07

A6: Medeleven L -.24** L -.10

Consciëntieusheid

C1: Doelmatigheid -.34** -.20**

C2: Ordelijkheid -.32** -.17**

C3: Betrouwbaarheid L -.41** L -.23**

C4: Ambitie -.19** -.10

C5: Zelfdiscipline L -.37** L -.15**

C6: Bedachtzaamheid L -.42** L -.21**

Significante

voorspellingen

facetten

9 van 9 7 van 9

Significante niet-

voorspelde facetten

13 van 21 5 van 21

Page 39: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

34

Tabel 2 vervolg

Pearson correlaties tussen de domeinen en facetten van het VFM en ASPD, gemeten in

de totale steekproef door de ADP-IV en de VKP

Domeinen en facetten ADP-IV ASPD VKP ASPD

Significante voorspellingen

domeinen

2 van 2 2 van 2

Significante niet-voorspelde

domeinen

1 van 3 1 van 3

Noot. * p < .05, ** p < .01; H, L = hoog, laag. ASPD = Antisociale

Persoonlijkheidsstoornis. MA = meta-analyse. De correlaties op het niveau van de

domeinen zijn afkomstig uit de meta-analyse van Saulsman en Page (2004). De

voorspellingen m.b.t. ASPD werden verkregen uit Widiger et al. (2002).

Tabel 3

Pearson correlaties tussen de facetten van het VFM en psychopathie, gemeten in de

niet-klinische steekproef met de PPI en in de forensisch psychiatrische steekproef met

de PCL-R

Domeinen en facetten PPI totaal Psychopathie PCL-R totaal Psychopathie

Pred r Pred r

Neuroticisme

N1: Angst L -.16** L -.01

N2: Ergernis H .22** H .23

N3: Depressie L .09 L .05

N4: Schaamte L -.18** L .03

N5: Impulsiviteit H .41** H .29*

N6: Kwetsbaarheid L -.06 L .10

Extraversie

E1: Hartelijkheid L .09 L -.11

E2: Sociabiliteit .22** .00

E3: Dominantie H .28** H -.22

Page 40: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

35

Tabel 3 vervolg

Pearson correlaties tussen de facetten van het VFM en psychopathie, gemeten in de

niet-klinische steekproef met de PPI en in de forensisch psychiatrische steekproef met

de PCL-R

Domeinen en facetten PPI totaal Psychopathie PCL-R totaal Psychopathie

Pred r Pred r

E4: Energie .20** -.03

E5: Avonturisme H .47** H .16

E6: Vrolijkheid .16** -.20

Openheid

O1: Fantasie .35** -.22

O2: Esthetiek .10 -.13

O3: Gevoelens .12* -.21

O4: Verandering .29** .21

O5: Ideëen .23** -.05

O6: Waarden .15* .04

Altruïsme

A1: Vertrouwen L -.20** L -.36*

A2: Oprechtheid L -.62** L -.08

A3: Zorgzaamheid L -.31** L -.27

A4: Inschikkelijkheid L -.36** L -.25

A5: Bescheidenheid L -.44** L .05

A6: Medeleven L -.35** L -.22

Consciëntieusheid

C1: Doelmatigheid -.15* -.14

C2: Ordelijkheid -.41** -.15

C3: Betrouwbaarheid L -.50** L -.22

C4: Ambitie -.01 .13

C5: Zelfdiscipline L -.28** L .01

C6: Bedachtzaamheid L -.49** L -.21

Page 41: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

36

Tabel 3 vervolg

Pearson correlaties tussen de facetten van het VFM en psychopathie, gemeten in de

niet-klinische steekproef met de PPI en in de forensisch psychiatrische steekproef met

de PCL-R

Domeinen en facetten PPI totaal Psychopathie PCL-R totaal Psychopathie

Significante

voorspellingen

facetten

15 van 18 2 van 18

Significante niet-

voorspelde facetten

10 van 12 0 van 12

Noot. * p < .05, ** p < .01; H, L = hoog, laag. De voorspellingen m.b.t. psychopathie

zijn afkomstig van Miller, Lynam, Widiger en Leukefeld (2001).

Een hiërarchische lineaire regressie werd uitgevoerd met de dimensionele

antisociale schaal van de VKP als afhankelijke variabele en de domeinen van het VFM,

gemeten met de NEO-PI-R als onafhankelijke factoren. We bekomen een significant

model (F (5,406) = 5.59, p < .01). Het model verklaart 6,00 % van de variantie (R²

change = .06). Enkel Consciëntieusheid (β = -.20, p < .01) blijkt een significante

predictor van de score op de antisociale schaal van de VKP.

Een hiërarchische lineaire regressie werd uitgevoerd met de totale PPI-score als

afhankelijke variabele en de domeinen van het VFM, gemeten met de NEO-PI-R als

onafhankelijke factoren. We bekomen een significant model (F (5,304) = 100.98, p <

.01). Het model verklaart 62,00 % van de variantie (R² change = .62). zowel

Neuroticisme (β = -.25, p < .01), Extraversie (β = .29, p < .01), Openheid (β = .20, p <

.01), Altruïsme (β = -.58, p < .01) en Consciëntieusheid (β = -.40, p < .01) blijken

significante predictoren van de totale score op de PPI.

Een hiërarchische lineaire regressie met de totale PCL-R score als afhankelijke

variabele en de domeinen van het VFM, gemeten met de NEO-PI-R als onafhankelijke

factoren kan niet uitgevoerd worden. Een voorwaarde voor het uitvoeren van een

regressieanalyse is een voldoende grote steekproef. Er moeten immers ongeveer 15 à 20

Page 42: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

37

subjecten per predictor zijn en deze voorwaarde wordt hier niet vervuld. De analyses

met betrekking tot het VFM in relatie tot de PCL-R zijn dan ook enkel correlationeel.

Discussie

In deze studie werd onderzocht hoe psychopathie en ASPD gerepresenteerd

kunnen worden door het VFM. Het onderzoek werd uitgevoerd in een unieke

steekproef, namelijk een gecombineerde gemengde steekproef. De eerste steekproef is

afkomstig uit de forensisch-psychiatrische setting. Gezien de aard van de delicten die

voorafgaan aan de opname in de kliniek valt te verwachten dat er bij deze personen een

hoge mate van externaliserende pathologie aanwezig is. Deze klinische steekproef werd

aangevuld met een populatiesteekproef. Dit zorgt ervoor dat de totale steekproef een

unieke kans biedt om de associaties tussen ASPD, psychopathie en het VFM te

onderzoeken. Bovendien krijgen we zo een mogelijkheid om de verschillen en

gelijkenissen van de resultaten in de twee steekproeven enerzijds en de beide

stoornissen (ASPD en psychopathie) anderzijds in kaart te brengen.

Voor de ASPD werd gebruik gemaakt van de voorspellingen van Saulsman en

Page (2004) voor wat betreft de domeinen en Widiger et al. (2002) voor de facetten. Op

domeinniveau worden alle voorspellingen bevestigd. ASPD is negatief gecorreleerd met

Altruïsme en Consciëntieusheid, zowel gemeten met de ADP-IV als met de VKP.

Wanneer de ADP-IV gebruikt wordt, worden ook op facetniveau alle voorspellingen

bevestigd. Bij gebruik van de VKP worden zeven van de negen voorspellingen met

betrekking tot de facetten bevestigd. Wat bij beide metingen, opvalt, is het aantal

significante maar niet voorspelde relaties tussen de facetten van het VFM en ASPD.

Hoewel Widiger et al. (2002) slechts negen voorspellingen doen over de relaties tussen

ASPD en VFM-facetten, zien we nog 13 andere significante correlaties bij gebruik van

de ADP-IV en vijf bij gebruik van de VKP. Ook in eerdere studies (Dyce & O’Connor,

1998; De Clercq & De Fruyt, 2003) werden gelijkaardige resultaten gevonden. Dyce en

O’Connor (1998) geven aan dat er duidelijk een bevestiging te vinden is voor de

voorspelde relaties maar dat sommige associaties toegevoegd kunnen worden. Volgens

De Clercq en De Fruyt (2003) kunnen de voorspellingen van Widiger et al. (2002)

Page 43: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

38

gezien worden als een minimale set die empirisch onderzocht moet worden en die later

eventueel uitgebreid kan worden door de resultaten van een meta-analyse over de

relaties tussen het VFM en persoonlijkheidsstoornissen.

Eén van deze significante maar niet voorspelde verbanden is de associatie tussen

ASPD enerzijds en Neuroticisme en zijn facetten anderzijds. Saulsman en Page (2004)

verwachtten op basis van hun meta-analyse geen verband met het domein Neuroticisme

maar deze relatie is in dit onderzoek duidelijk terug te vinden. Op het facetniveau zien

we eveneens significant positieve correlaties met de andere facetten van Neuroticisme.

Met de ADP-IV zien we niet enkel de voorspelde hoge score op Ergernis maar tevens

een hoge score op alle andere facetten (Angst, Depressie, Schaamte, Impulsiviteit en

Kwetsbaarheid). Als de VKP gebruikt wordt zien we, buiten de hoge score voor

Vijandigheid, ook een hoge score voor Depressie, Impulsiviteit en Kwetsbaarheid. Deze

hoge scores, vooral gemeten met de ADP-IV, op alle facetten van Neuroticisme kunnen

deels verklaard worden door de samenstelling van de steekproef. De onderzoekssample

bedraagt immers zowel mannen van de algemene populatie als mannen uit een

forensisch psychiatrische setting. Het is mogelijk dat bij personen uit deze setting de

hoge scores voor de facetten van Neuroticisme een indicatie zijn voor internaliserende

stoornissen naast ASPD. Deze comorbide internaliserende problemen kunnen dan

gezien worden in het licht van de levensomstandigheden in de kliniek of de sociale

situatie van patiënten die van hun vrijheid beroofd zijn. We moeten er echter wel

rekening mee houden dat deze denkpiste geen volledige verklaring kan bieden. De

forensisch-psychiatrische steekproef is immers slechts een deel van de volledige

steekproef. Een ander niet voorspeld verband is de relatie tussen ASPD enerzijds en de

facetten van Openheid anderzijds. Het domein Openheid heeft geen significante

correlaties met ASPD. Hoewel dit een bevestiging is voor de voorspelling van Saulsman

en Page (2004), kunnen we deze lijn niet terugvinden op facetniveau. Widiger et al.

(2002) voorspellen immers eveneens geen significante correlaties op facetniveau maar

met de ADP-IV vinden we wel een significant positieve correlatie voor Fantasie en een

significant negatieve correlatie voor Waarden. Watson, Clark en Harkness (1994)

concludeerden op basis van onderzoek op domeinniveau dat slechts vier van de vijf

factoren van het VFM relevant zijn voor het beschrijven van

persoonlijkheidspathologie. Openheid zou geen cruciale rol spelen. Dit lijkt bevestigd

Page 44: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

39

te worden door de meta-analyse van Saulsman en Page (2004) en door de resultaten van

deze studie, tenminste op domeinniveau. Niettegenstaande geven Dyce en O’Connor

(1998) aan dat het belangrijk is om een verschil te maken tussen bevindingen op

domein- en facetniveau. Zij vinden immers in hun onderzoek dat scores voor de

Paranoïde PS, de Vermijdende PS, de Schizoïde PS en de Theatrale PS wel significant

correleren met bepaalde facetten van het domein Openheid. Het is dus mogelijk dat,

hoewel analyses op domeinniveau dit niet aantonen, Openheid op facetniveau wel

gecorreleerd is met ASPD. Costa en McCrae (1992a) geven aan dat er weinig aandacht

gegeven wordt aan symptomen die inflexibele en maladaptieve trekken weergeven die

gerelateerd zijn aan hoge of lage Openheid. Buitensporige of verstoorde Openheid zou

nochtans kunnen leiden tot vreemde denkpatronen, beperkte integratie van de

levensstructuur of zwakke ego-grenzen. Overmatige geslotenheid kan dan weer

gerepresenteerd worden in dogmatisch denken of de onmogelijkheid om zich aan te

passen aan veranderende sociale condities. Het is mogelijk dat deze kenmerken

typerend zijn voor de forensisch-psychiatrische steekproef. Ook Trull en Widiger

(1997) dichten wel een rol toe aan Openheid. Zij constateerden dat verhoogde niveaus

van Openheid gerelateerd zijn met hogere levels van schizotypische symptomen. Ross,

Lutz en Bailley (2002) vonden ook een verband met Openheid: het zou de trek zijn die

een onderscheid maakt tussen Schizotypische PS en Schizoïde PS. Schizotypische

symptomen zouden gerelateerd zijn met hogere levels van Openheid, schizoïde

symptomen dan weer met lagere niveaus. De rol van Openheid bij het beschrijven van

de ASPD en persoonlijkheidsstoornissen in het algemeen is voorlopig dus nog niet

geheel opgehelderd.

Hoewel de ASPD vrij goed weergegeven kan worden in termen van het VFM, is

dit minder terug te vinden voor psychopathie. De voorspellingen met betrekking tot de

relatie tussen het VFM en psychopathie zijn afkomstig van Miller, Lynam, Widiger en

Leukefeld (2001). Waar de PPI nog 15 van de 18 voorspellingen kan bevestigen, is dit

bij de PCL-R veel minder: slechts twee van de 18 predicties worden bevestigd.

Bovendien werden, met de PCL-R, ook geen niet-voorspelde significante correlaties

teruggevonden. Een aantal verklaringen kunnen naar voor geschoven worden.

Ten eerste zijn de resultaten bij het gebruik van de PPI wel behoorlijk. De PPI

werd afgenomen bij de steekproef uit de algemene populatie en bevat met zijn 359

Page 45: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

40

deelnemers veel meer proefpersonen dan de forensisch psychiatrische steekproef (N =

67) waarbij met de PCL-R werd gewerkt. In de beperkte steekproef worden momenteel

slechts twee significante correlaties terug gevonden. We zien echter wel een aantal

randsiginificante correlaties die bij een grotere steekproef waarschijnlijk wel significant

zouden worden.

Ten tweede is de PPI, net zoals de ADP-IV, de VKP en de gebruikte versie van

de NEO-PI-R, een zelfbeoordelingvragenlijst. De PCL-R is een instrument waarbij de

persoon, op basis van een interview, beoordeeld wordt door een psycholoog. De PCL-R

maakt dus gebruik van een andere informant en een andere methode dan de overige

meetinstrumenten. Common rater variantie kan dan verklaren waarom de correlaties

tussen het VFM enerzijds en ASPD en psychopathie zoals gemeten door de PPI

anderzijds, veel hoger zijn dan de relaties tussen het VFM en psychopathie zoals

gemeten door de PCL-R.

Ten derde is het mogelijk dat de psychologen die de patiënten uit de TBS een

score op de PCL-R moesten geven gebiast waren door de kennis die ze reeds hadden

over de levensgeschiedenis of de criminele feiten van de patiënt. Hierdoor zou het

kunnen dat zij de scores op de dimensionele schaal van de PCL-R in de klinische

steekproef overschat hebben.

Ten vierde bestaat de kans dat de zelfbeschrijvingen op de NEO-PI-R van

personen uit een forensisch psychiatrische setting minder betrouwbaar zijn. Door gebrek

aan ziekte-inzicht, weerstand, sociale wenselijkheid, deceptie en mogelijke andere

factoren hebben een aantal auteurs (o.a. de Ruiter & Greeven, 2000 en Hare, 1990)

afgeraden om zelfbeschrijvingsinstrumenten te gebruiken in deze samples. Zij raden

een semi-gestructureerd interview, aangevuld met informatie verkregen door andere

informanten en dossierinformatie, aan om diagnoses van persoonlijkheidspathologie te

stellen in deze forensische samples.

Ten slotte is het mogelijk dat de items van de NEO-PI-R niet extreem genoeg

geformuleerd zijn om psychopathie te beschrijven in klinische groepen. We zien immers

een relatief goede overeenkomst tussen het VFM en psychopathie gemeten in de

algemene steekproef met de PPI. Bij de forensisch psychiatrische steekproef zijn deze

resultaten echter veel slechter. Misschien kan de NEO-PI-R de maladaptiviteit niet

volledig vatten. Deze verklaring wordt echter onwaarschijnlijk door de goede resultaten

Page 46: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

41

met de PPI. Hetzelfde construct, psychopathie, wordt, weliswaar gemeten met een ander

instrument, wel goed gecapteerd door het VFM.

Dit onderzoek heeft een aantal sterke punten. Om te beginnen is dit onderzoek

voor zover wij weten het eerste die ASPD en psychopathie onderzoekt vanuit een VFM

perspectief in een Europese steekproef. Bovendien wordt in deze studie gewerkt met

zowel een niet - klinische steekproef als met een klinische steekproef uit een forensisch

psychiatrische setting. Deze, heel specifieke, steekproef laat ons toe de relaties na te

gaan tussen ASPD, psychopathie en het VFM in een setting waar externaliserende

problematieken vaak voorkomen. Bovendien kunnen we op die manier ook een

vergelijking maken tussen beide steekproeven. In deze studie worden ook twee

verschillende instrumenten gebruikt om ASPD te meten, evenals twee verschillende

instrumenten om psychopathie te meten. De gebruikte instrumenten zijn voldoende

betrouwbaar en gevalideerd.

Dit brengt ons meteen tot de beperkingen van dit onderzoek. Hoewel er twee

verschillende instrumenten gebruikt worden om psychopathie te meten, lijken zij niet

genoeg overeen te stemmen. De PPI wordt immers enkel in de niet-klinische steekproef

gebruikt, de PCL-R enkel in de klinische steekproef. Er werd geen zelfde instrument om

psychopathie te meten gebruikt in de beide steekproeven. Een tweede limitatie van deze

studie was de vrij kleine forensisch-psychiatrische steekproef. Door de kleine klinische

steekproef was het niet mogelijk om een hiërarchische lineaire regressie uit te voeren

met de resultaten van de PCL-R. Een pluspunt is dan weer wel dat, hoewel de

steekproef klein is, ze erg specifiek is en ons toelaat de relaties tussen ASPD,

psychopathie en het VFM na te gaan in een bijzondere setting. Een derde tekortkoming

is dat de resultaten, behalve bij gebruik van de PCL-R, volledig gebaseerd zijn op

zelfbeoordeling. Wat betreft ASPD en psychopathie gemeten door de PPI is er dus

mogelijk sprake van bias doordat dezelfde methode en bovendien ook dezelfde

informant gebruikt wordt. Ook in de forensisch psychiatrische steekproef werd voor het

meten van ASPD volledig voortgegaan op zelfbeoordelingen. Wegens weerstand,

sociale wenselijkheid, deceptie, gebrek aan ziekteinzicht en andere factoren is dit echter

niet aan te raden (o.a. de Ruiter & Greeven, 2000 en Hare, 1990). Trull (2001)

beargumenteert echter dat persoonlijkheidspathologie op niveau van de trek wel kan

beschreven worden door zelfbeoordelingsinstrumenten, maar dat het leed (distress)

Page 47: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

42

geassocieerd met de bepaalde trek kan minder goed beschreven worden. Ten slotte werd

deze studie enkel bij mannen uitgevoerd waardoor we de resultaten niet kunnen

veralgemenen naar de vrouwelijke populaties.

Uit deze tekortkomingen volgen een aantal aanbevelingen voor toekomstig

onderzoek. Bij een grotere steekproef is de kans op een aantal vertekeningen kleiner en

kunnen de resultaten ook beter gegeneraliseerd worden. Bovendien dient men gebruik te

maken van een instrument dat psychopathie even goed kan meten in zowel een klinische

als een niet-klinische steekproef. Het is ook aan te raden dat in de toekomst tevens

gewerkt wordt met (semi-)gestructureerde interviews om persoonlijkheidsstoornissen

zoals ASPD vast te stellen. Ook andere informanten kunnen betrokken worden. Op die

manier hoeft men niet enkel te vertrouwen op zelfbeoordelingen. Tot slot is het een

uitdaging voor de toekomst om de samenhang tussen het VFM enerzijds en ASPD en

psychopathie anderzijds na te gaan in de vrouwelijke populatie.

Het onderzoek naar persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen heeft reeds

een lange weg afgelegd. De recente veranderingen zijn op het vlak van de overgang van

categoriaal denken over persoonlijkheidsstoornissen naar meer dimensionale modellen.

Ook deze scriptie bouwt voort op deze denkpiste. De belangrijkste onderzoeksvraag uit

deze studie was hoe de ASPD en psychopathie beschreven kunnen worden in termen

van het VFM. Uit de resultaten blijkt dat ASPD, zoals reeds in vele onderzoeken naar

voor kwam, negatief gecorreleerd is met de domeinen Altruïsme en Consciëntieusheid.

Wat in eerdere onderzoeken niet steeds naar voor kwam, maar in dit onderzoek wel

bevestigt wordt, is de bijkomende positieve correlatie met het domein Neuroticisme. Op

facetniveau werden de voorspellingen met betrekking tot relaties tussen ASPD en het

VFM over het algemeen ook bevestigd. Er blijken bovendien veel significante niet-

voorspelde correlaties te zijn. Onder andere de rol van Openheid moet hierbij nog

opgehelderd worden. Wat betreft het psychopathieconstruct zien we dat de voorspelde

relaties met het VFM relatief goed bevestigd worden bij het gebruik van de PPI. Ook

hier zijn bovendien een groot aantal significante maar niet-voorspelde correlaties terug

te vinden. Psychopathie, zoals gemeten met de PPI, correleert duidelijk negatief met de

domeinen Altruïsme en Consciëntieushied. Ook de domeinen Neuroticisme en

Extraversie spelen een rol. De rol van Openheid is ook hier niet erg duidelijk. Wanneer

Page 48: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

43

de PCL-R gebruikt wordt om psychopathie te meten, zijn de relaties veel minder

duidelijk. Een aantal verklaringen werden hiervoor reeds aangehaald in de discussie.

Hoewel de ASPD en psychopathie wel een overeenkomst vertonen in de domeinen waar

zij significant mee correleren, is het niet correct te veronderstellen dat ze één en

hetzelfde construct representeren. Beide stoornissen vertonen immers veel gelijkenissen

op domeinniveau maar differentiëren zich op facetniveau.

Page 49: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

44

Referenties

Acheson, S. K. (2005). Review of the Hare Psychopathy Checklist - Revised, 2nd

edition. In R. A. Spies & B. S. Plake (Eds.). The sixteenth mental measurements

yearbook (pp. 429-431). Lincoln, NE: Buros Institute of Mental Measurements.

Allport, G.W. (1937). Personality: A psychological interpretation. New York: Holt.

American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (4the ed.). Washington, DC: Author.

American Psychiatric Association. (1952). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders. Wachington, DC: Author.

American Psychiatric Association. (1968). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (Rev. ed.). Washinton, DC: Author.

American Psychiatric Association. (1980). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (3rd ed.). Washinton, DC: Author.

American Psychiatric Association. (1987). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (Rev. ed.). Washinton, DC: Author.

Ashton, M.C., Lee, K. & Paunonen, S.V. (2002). What is the central feature of

extraversion? Social attention versus reward sensitivity. Journal of Personality

and Social Psychology, 83, 1, 245-252.

Babiak, P. (2000). Psychopathic manipulation at work. In C.B. Gacono (Ed.), The

clinical and forensic assessment of psychopathy: A practitioners’s guide (pp.

287-312). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, Inc.

Benjamin, L.S. (1993). Interpersonal diagnosis and treatment of personality disorders.

New York: Guilford Press.

Blashfield, R.K., & Intoccia, V. (2000). Growth of the literature on the topic of

personality disorders. American Journal of Psychiatry, 157, 472-473.

Blais, M.A. (1997). Clinician ratings of the five-factor model of personality and the

DSM-IV personality disorders. Journal of Nervous and Mental Disease, 185,

388-393.

Block, J. (1961). The Q-sort method in personality assessment and psychiatric research.

Springfield, IL: Thomas.

Page 50: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

45

Block, J.H, & Block, J. (1980). The California Child Q-Set. Palo Alto, CA: Consulting

Psychologists Press.

Bornstein, R.F. (1992). The dependent personality: Developmental, soical, and clinical

perspectives. Psychological Bulletin, 117, 187-215.

Caspi, A., Block, J., Block, J.H., Klopp, B., Lynam, D., Moffitt, T.E., & Stouthamer-

Loeber, M. (1992). A ”Common language” version of the California Child Q-Set

(CCQ) for personality assessment. Psychological Assessment, 4, 512-523.

Cattell, R.B. (1943). The description of personality: Basic tratis resolved into clusters.

Jounral of Abnormal and Social Psychology, 38, 476-507.

Cattell, R.B. (1977). Handbook of modern personality theory. Washington, DC:

Hemisphere.

Clark, L.A. (1993). Manual for the Schedule for Nonadaptive and Adaptive Personality

(SNAP). Minneapolis, MN: University of Minnesota Press.

Clark, L.A. (2005). Temperament as a unifying basis for personality and

psychopathology. Journal of Abnormal Psychology, 114, 505-521.

Clark, L.A., & Livesley, W.J. (1994). Two approaches to identifying the dimensions of

personality disorder: Convergence on the Five-Factor model. In P.T. Costa Jr., &

T.A.

Clark, L.A., Livesley, W.J., & Morey, L. (1997). Personality disorder assessment: the

challenge of construct validity. Journal of Personality Disorders, 11(3), 232-

241.

Clark, L.A., Livesley, W.J., Schroeder, M.L., & Irish, S.L. (1996). Convergence of two

systems for assessing specific traits of personality disorder. Psychological

Assessment, 8, 294-303.

Clarkin, J.F., Marziali, E., & Munroe-Blum, H. (1992). Borderline personality disorder:

Clinical and empirical perspectives. New York: Guilford Press.

Cleckely, H. (1976). The mask of sanity. St.Louis, MO: C.V. Mosby.

Cleckley, H. (1941). The mask of sanity (1st ed.). St. Louis, MO: C. V. Mosby.

Cloninger, C.R., Svrakic, D.M., Bayon, C., & Przybeck, T.R. (1999). Measurement of

psychopathology as variants of personality. In C.R. Cloninger (Ed.), Personality

and psychopathology (pp. 33-65). Washington, DC: American Psychiatric Press.

Page 51: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

46

Cooke, D. J., Kosson, D. S., & Michie, C. (2001). Psychopathy and ethnicity :

Structural, item and test generalizability of the Psychopathy Checklist – Revised

(PCL-R) among Caucasian and African-American participants. Psychological

Assessment, 13, 531-542.

Cooke, D.J., Michie, C., Hart, S.D., & Clark, D. (2005). Searching for the pan-cultural

core of psychopathic personality disorder. Personality and Individual

Differences, 39(2), 283-295.

Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1980). Still stable after all these years: Personality as a

key to some issues in adulthood and old age. In P.B. Baltes & O.G. Brim, Jr.

(Eds.), Life span development and behavior (Vol. 3, pp. 65-102). New York:

Academic Press.

Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1985). The NEO Personality Inventory manual. Odessa,

FL: Psychological Assessment Resources.

Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1989). The NEO-PI/NEO-FFI manual supplement.

Odessa, FL: Psychological Assessment Resources.

Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1992). Revised NEO Personality Inventory (NEO-PI-R)

and NEO Five-Factor Inventory (NEO-FFI) Professional Manual.

Psychological Assessment Resources.

Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1992a). The 5-Factor Model of Personality and Its

Relevance to Personality-Disorders. Journal of Personality Disorders, 6(4), 343-

359.

Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1995a). Domains and facets: Hierarchical personality

assessment using the revised NEO personality inventory. Journal of Personality

Assessment, 64, 21-50.

Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1995b). Primary tratis of Eysenck’s P-E-N model: Three-

and five-factor solutions. Journal of Personality and Social Psychology, 69, 308-

317.

Costa, P.T., Jr., & McCrae, R.R (1988). Personality in adulthood: A six-year

longitudinal study of self-reports and spouse ratings on the NEO Personality

Inventory. Journal of Personality and Social Psychology, 54, 853-863.

Costa, P.T., Jr., & McCrae, R.R (1990). Personality disorders and the five-factor model

of personality. Journal of Personality Disorders, 4, 362-371.

Page 52: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

47

Costa, P.T., Jr., & McCrae, R.R. (1992). Revised NEO Personality Inventory (NEO-PI-

R) and NEO Five Factor Inventory (NEO-FFI) professional manual. Odessa,

FL:PAR.

Costa, P.T., Jr., & McCrae, R.R. (1994). Set like plaster? Evidence for the stability of

adult personality. In T. Heatherton & J.L. Weinberger (Eds.), Can personality

change? (pp. 21-40). Washington, DC: American Psychological Association.

Craft, M. (1966). Psychopathic disorders and their assessment. Oxford, UK: Pergamon.

Cunningham, M.D., & Reidy, T.J. Antisocial PD and psychopathy: diagnostic dillemas

in classifying patterns of antisocial behavior in sentencing evaluations.

Behavioral Sciences and the Law, 16, 333-351.

Davies, W., & Feldman, P. (1981). The diagnosis of psychopathy by forensic

specialists. Britisch Jounral of Psychiatry, 138, 329-331.

De Clercq, B., De Fruyt, F. (2003). Personality disorder symptoms in adolescence : A

five-factor model perspective. Journal of Personality Disorders, 17(4), 269-292.

De Fruyt, F. & Mervielde, I. (2003). Persoonlijkheidspsychologie I & II. Gent:

Academia Press.

De Raad, B., Perugini, M., Hrebickova, M., & Szarota, P. (1998). Lingua franca of

personality: Taxonomies and structures base don the psycholexical approach.

Journal of Cross-Cultural Psychology, 29, 212-232.

De Ruiter, C., & Greeven, P.G.J. (2000). Personality disorders in a Dutch forensic

psychiatric sample: Convergence of interview and self-report measures. Journal

of Personality Disorders, 14(2), 162-170.

Diekstra, R.W.F., Duijsens, I.J., Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Ouwersloot, G. (1993).

International Personality Disorder Examination IDPE. Dutch translation

version 1.1. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Digman, J. (1990). Personality structure: Emergence of the five factor model. Annual

Review of Psychology, 41, 417-440.

Dinges, N.G., Atlis, M.M., & Vincent, G.M. (1998). Corss-cultural perspectives on

antisocial behavior. In D.M. Stoff, J. Breiling, & J.D. Maser (Eds.), Handbook of

antisocial behavior (pp. 463-473). New York: Wiley.

Duijsens, I.J., Eurelings-Bontekoe, E.H.M., Diekstra, R.W.F., & Ouwersloot, G. (1993).

V.K.P. Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid. Voorlopige

Page 53: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

48

handleiding. (Questionnaire on Personality Traits, Preliminary manual). Lisse:

Swets & Zeitlinger.

Dyce, J.A., & O’Connor, B.P. (1998). Personality disorders and the five-factor model:

A test of facet-level predictions. Journal of Personality Disorders, 12(1), 31-45.

Ellard, J. (1988). The history and present status of moral insanity. Australian and New

Zealand Journal of Psychiatry, 22, 383-389).

Eysecnck, S.G., & Eysenck, H.J. (1970). Crime and personality: An empirical study of

the three-factor theory. British Journal of Criminology, 10, 225-239.

Gacono, C.B. (1998). The use of the psychopathy checklist-revised (PCL-R) and the

Rorschach in treatment planning with antisocial personality disordered patients.

International Journal of Offender and Comparative Criminology, 42, 49-64.

Gacono, C.B., & Hutton, H.E. (1994). Suggestions for the clincal and forensic use of

the Hare Psychopathy Checklist-Revised (PCL-R). International Journal of Law

and Psychiatry, 17(3), 303-317.

Goldberg, L.R. (1981). Language and individual differences: The search for universals

in personality lexicons. In L. Wheelder (Ed.), Review of personality and social

psychology (Vol. 2, pp. 141-165). Beverly Hills: Sage.

Gosling, S.D., & John, O.P. (1999). Personality dimensions in nonhumon animals: A

cross-species review. Current Directions in Psychological Science, 8, 69-75.

Graziano, W.G., & Tobin, R.M. (2002). Agreeableness: Dimension of personality or

social desirability artifact? Journal of Personality, 70, 695-727.

Gustafson, S.B., & Ritzer, D.R. (1995). The dark side of normal: A pscyhopathy-linked

pattern called aberrant self-promotion. European Journal of Personality, 9, 147-

183.

Halverson, C.F., Kohnstamm, G.a., & Martin, R.P. (Eds.). (1994). The developing

structure of temperament and personality from infancy to adulthood. Hillsdale,

NJ: Erlbaum.

Hare, R.D. (1980). A research scale for the assessment of psychopathy in criminal

populations. Personality and Individual Differences, 1, 111-119.

Hare, R.D. (1985). Comparison of procedures for the assessment of psychopathy.

Journal of Consulting and Clincal Psychology, 53, 7-16.

Page 54: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

49

Hare, R.D. (1990). The Hare Psychopathy Checklist Revised Manual. Toronto: Multi-

Health Systems.

Hare, R.D. (1991). The Hare Psychopathy Checklist-Revised. Toronto, Canada: Multi-

Health Systems.

Hare, R.D. (1993). Without conscience: The disturbing world of the psychopaths among

us. New York: Pocket.

Hare, R.D. (1996). Psychopathy: A clincal construct whose time has come. Criminal

Justice and Behavior, 23(1), 25-54.

Hare, R.D. (2003). Manual for the hare psychopathy checklist, 2nd

edn, revised.

Toronto, ON: Multi-Health Systems.

Hare, R.D., McPherson, L.M, & Forth, A.E. (1998). Male psychopaths and their

criminal careers. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56, 710-714.

Harpur, T.J., Hakstian, A.R., & Hare, R.D. (1988). Factor structure of the Psychopathy

Checklist. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56, 741-747.

Harpur, T.J., Hare, R., & Hakstian, A.R. (1989). Two-factor conceptualization of

psychopathy: Construct validity and assessment implications. Psychological

Assessment, 1, 6-17.

Harpur, T.J., Hart, S.D., & Hare, R.D. (1994). Personality of the pscyhopath. In P.T.

Costa& T.A. Widiger (Eds.), Personality disorders and the five-factor model of

personality (pp. 149-173). Washington, DC: American Psychological

Association.

Hart, S.D., & Hare, R.D. (1993). Psychopathy, mental disorder, and crime. In S.

Hodgings (Ed.), Mental disorder and crime (pp. 104-115). Newbury Park, CA:

Sage.

Hart, S.D., & Hare, R.D. (1997). Psychopathy: Assessment and association with

criminal conduct. In D.M. Stoff, J. Breiling, & J.D. Maser (Eds.), Handbook of

antisocial behavior (pp. 22-35). New York: Wiley.

Hart, S.D., Kropp, P.R., & Hare, R.D. (1988). Persformance of male psychopaths

following conditional release from prison. Journal of Consulting and Clinical

Psychology, 56, 227-232.

Hemphill, J.F., Hart, S.D., & Hare, R.D. (1994). Psychopathy and substance use.

Journal of Personality Disorders, 8, 169-180.

Page 55: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

50

Hildebrand, M., & de Ruiter, C. (2004). PCL-R psychopathy and its relation to DSM-IV

Axis I and II disorders in a sample of male forensic psychiatric patients in the

Netherlands. International Journal of Law and Psychiatry, 27, 233-248.

Hoekstra, H.A., Ormel, H., & De Fruyt, F. (1996). NEO Persoonlijkheidsvragenlijsten:

NEO-PI-R & NEO-FFI. [NEO Personality Inventories: NEO-PI-R & NEO-FFI].

Lisse, Netherlands: Swets & Zeitlinger.

Hoyle, R., Fejfar, M., & Miller, J.D. (2000). Personality and sexual risk taking: A

quantitative review. Journal of Personality, 68, 1203-1231.

Jang, K.L., McCrae, R.R., Angleitner, A., Riemann, R., & Livesley, W.J. (1998).

Heritability of facet-level traits in a cross-cultural twin sample: Support for a

hierarchical model. Journal of Personality and Social Psychology, 74, 1556-

1565.

Jelicic, M., Merckelbach, H., Timmermans, M., & Candel, I. (2004). De

Nederlandstalige versie van de Psychopathic Personality Inventory: Enkele

Psychometrische Bevindingen [The Dutch Version of the Psychopathy

Personality Inventory: some pscyhometric results]. De Psycholoog, 61, 89-93.

Jensen-Campbell, L.A., & Graziano, W.G. (2001). Agreeableness as a moderator of

interpersonal conflict. Journal of Personality, 69, 323-362.

John, O.P., & Srivastava, S. (1999). The Big Five trait taxonomy: History,

measurement, and theoretical perspectives. In L.A. Pervin & O.P. John (Eds.),

Handbook of personality. Theory and research. 2nd

ed., pp. 102-1038). NY:

Guilford.

Klein, M.H., Benjamin, L.S., Rosenfeld, R., Treece, C., Husted, J., & Greist, J.H.

(1993). The Wisconsin Personality Disorders Inteventory: Development,

reliability and validity. Journal of Personality Disorders, 7, 285-303.

Koch, J.L. (1891). Die psychopathischen Mindwertigkeiten. Ravensburg, Germany.

Kosson, D.S., Smith, S.S., & Newman, J.P. (1990). Evaluating the construct validity of

pscyhopathy in black and white male inmates: Three preliminary studies.

Journal of Abnormal Psychology, 99, 250-259.

Kraepelin, E. (1915). Psychiatrie: Ein lehrbuch (8th ed., Vol. 4). Leipzig, Germany:

Barth.

Page 56: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

51

Krafft-Ebing, R. Von. (1904). Textbook of insanity (C.G. Chaddock, Trans.).

Philadelphia: F.A. Davis.

Krueger, R.F., Markon, K.E., Patrick, C.J., & Iacono, W.G. (2005). Externalizing

psychopathology in adulthood: A dimensional-spectrum conceptualization and

its implications for DSM-V. Journal of Abnormal Psychology, 114, 537-550.

Langford, P.H. (2003). A one-minute measure of the Big Five? Evaluating and

abridging Shafer’s (1999a) Big Five markers. Personality and Individual

Differences, 35, 1127-1140.

Lilienfeld, S.O., & Andrews, B.P. (1996). Development and preliminary validation of a

self-report measure of psychopathic personality traits in non-criminal

populations. Journal of Personality Assessment, 66, 488-524.

Livesley, W.J. (1990). Dimensional Assessment of Personality Pathology – Basic

Questionnaire. Unpublished manuscript. Vancouver, Canada: University of

Columbia.

Livesley, W.J. (1998). Suggestions for a framework for an empirically based

classification of personality disorder. Canadian Journal of Psychiatry, 43, 137-

147.

Lykken, D.T. (1982). Fearlessness. Psychology Today, 6-10.

Lykken, D.T. (1995). The antisocial personalities. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Lynam, D.R. (2002). Psychopathy from the perspective of the five-factor model of

personality. In P.T. Costa & T.A. Widiger (Eds.), Personality disorders and the

Five-fator model of personality (pp. 325-348). Washington, DC: American

Psychological Association.

Lynam, D.R., & Derefinko, K.J. (2005). Psychopathy and Personality. In C.J. Patrick

(Ed.), Handbook of psychopathy. New york: Guilford.

Madsen, L., Parsons, S., & Grubin, D. (2006). The relationship between the five-factor

model and DSM personality disorder in a sample of child molesters. Personality

and Individual Differences, 40(2), 227-236.

Maudsley, H. (1897/1977). Responsibility in mental disease. New York: Publications of

America.

McCord, W., & McCord, J. (1964). The psychopath: An essay on the criminal mind.

Princeton, NJ: Van Nostrand.

Page 57: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

52

McCrae, R.R., & Costa, P.T., Jr. (1989). Reinterpreting the Myers-Briggs Type

Indicator from the perspective of the five-factor model of personality. Journal of

Personality, 57, 17-40.

McCrae, R.R., & Costa, P.T., Jr. (1990). Personality in adulthood. New York: Guilford

Press.

McCrae, R.R., & John, O.P. (1992). An introduction to the five-factor model and its

applications. Journal of Personality, 60, 175-215.

Miller, J.D. & Lynam, D.R. (2001). Structural models of personality and their relation

to antisocial behavior: A meta-analytic review. Criminology, 39, 765-792.

Miller, J.D., & Lynam, D.R. (2003). Psychopathy and the Five-Factord Model of

Personality: A Replication and Extension. Journal of Personality Assessment,

81(2), 168-178.

Miller, J.D., Lynam, D.R., Widiger, T.A., & Leukefeld, C. (2001). Personality disorders

as extreme variants of common personality dimensions. Can the Five-factor

model of personality adequately represent psychopathy? Journal of Personality,

69, 253-276.

Miller, J.D., Reynolds, S.K., & Pilkonis, P.A. (2004). The validity of the five-factor

model prototypes for personality disorders in two clinical samples.

Psychological Assessment, 16(3), 310-322.

Millon, E. Simonsen, M. Birket-Smith, & R.D. Davis (Eds.), Psychopathy: Antisocial,

criminal, and violent behavior (pp. 144-158). New York: Guilford.

Millon, T. (1981). Disorders of personality DSM III Axis II. New York: Wiley.

Millon, T., Simonsen, E., & Birket-Smith, M. (1998). Historical conceptions of

psychopathy in the United States and Europe. In T. Millon, E. Simonsen, M.

Birket-Smith, & R.D. Davis (Eds.), Psychopathy: Antisocial, criminal, and

violent behavior (pp. 3-31). New York.

Mineka, S., Watson, D., & Clark, L.A. (1998). Comorbidity of anxiety and unipolar

mood disorders. Annual Review of Psychology, 49, 377-412.

Murray, G., Allen, N.B., & Trinder, J. (2002). Longitudinal investigation of mood

variability and the neuroticism predicts variability in extended states of positive

and negative affect. Personality and Individual Differences, 33, 1217-1228.

Page 58: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

53

Newman, J. (1987). Reaction to punishment in extraverts and psychopaths: Implications

for the impulsive behavior of disinhibited individuals. Journal of Research in

Personality, 21, 464-480.

Ogloff, J., Wong, S., & Greenwood, A. (1990). Treating criminal psychopaths in a

therapeutic community program. Behavioral Sciences and the Law, 8, 181-190.

Patrick, C.J. (1994). Emotion and psychopathy: Startling new insights.

Pscyhophysiology, 31, 414-428.

Peterson, J.B., Smith, K.W., & Carson, S. (2002). Openness and extraversion are

associated with reduced latent inhibition: replication and commentary.

Personality and Individual Differences, 33, 1137-1147

Plomin, R., & Caspi, A. (1999). Behavioral genetics and personality. In L.a. Pervin &

O.P. John (Eds.), Handbook of personality: Theory and research (2nd

ed., pp.

251-276). New York: Guilford Press.

Poythress, N. G., Edens, J. F., & Lilienfeld, S. O. (1998). Criterion-related validity of

the psychopathic personality inventory in a prison sample. Psychological

Assessment, 10(4), 426–430.

Prichard, J.C. (1835). A treatise on insanity and other disorders affecting the mind.

London: Sherwood, Gilbert, & Piper.

Prichard, J.C. (1837/1973). A treatise on insanity and other disorders affecting the

mind. New York: Arno.

Raine, A., Lencz, T., & Mednick, S. (Eds.). (1995). Schizotypical personality disorder.

Cambride, England: Cambridge University Press.

Reise, S.P., & Oliver, C.J. (1994). Development of a California Q-Set indicator of

primary psychopathy. Journal of Personality Assessment, 62, 130-144.

Rogers, R., Dion, K.L., & Lynett, E. (1992). Diagnostic validity of antisocial

personality disorder. Law and Human Behavior, 16, 677-689.

Ronningstam, E. (Ed.). (1998). Disorders of narcissism: Diagnostic, clinical, and

empirical implications. Washington, DC: American Psychiatric Press.

Ross, S.R., Canada, K.E., & Rausch, M.K. (2002). Self-handicapping and the Five

Factor Model of personality: mediation between Neuroticism and

Conscientiousness. Personality and Individual Differences, 32, 1173-1184.

Page 59: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

54

Ross, S.R., Lutz, C.J., & Bailley, S.E. (2002). Positive and negative symptoms of

schizotypy and the five-factor model: A domain and facet level analysis. Journal

of Personality Assessment, 79(1), 53-72.

Saucier, G., & Goldberg, L.R. (1996). The lagnuage of personality: Lexical perspectives

on the five-factor model. In J.S. Wiggings (Ed.), The five-factor model of

personality: Theoretical perspectives (pp. 21-50). New York: Guilford Press.

Saulsman, L.M., & Page, A.C. (2004). The five-factor model and personality disorder

empirical literature: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review,23,

1055-1085.

Schneider, K. (1958). Psychopathic personalities. London: Cassell.

Schotte, C.K.W. (2000). New instruments for diagnosing personality disorders. Current

Opinion in Psychiatry, 13, 605-609.

Schotte, C.K.W., & De Doncker, D. (1994). ADP-IV Vragenlijst. Antwerp: Universitair

Ziekenhuis Antwerpen.

Schotte, C.K.W., & De Doncker, D. (2000). De ADP-IV: Een vragenlijst voor een

therapeutisch geïnspireerde diagnostiek van DSM-IV

persoonlijkheidsstoornissen? Psychopraxis, 2, 267-273.

Schotte, C.K.W., De Doncker, D., Dmitruk, D., De Valck, E., & Van Mulders, I.

(2002). Onderzoek naar de begripsvaliditeit van de ADP-IV: Bevindingen

betreffende discriminante validiteit, convergentie met de semi-gestructureerde

interviewmethode en therapeutische bruikbaarheid. Tijdschrift Klinische

Psychologie, 32, 187-205.

Schotte, C.K.W., De Doncker, D., Van Kerckhoven, C., Vertommen, H., & Cosyns, P.

(1998). Self-report Assessment of the DSM-IV personality disorders:

measurement of trait and distress characteristics: The ADP-IV. Psychological

Medicine, 28, 1179-1188.

Skeem, J.L., & Cauffman, E. (2003). Views of the downward extension: Comparing the

Youth Version of the Psychopathy Checklist with the Youth Psychopathic Traits

Inventory. Behavioral Sciences and the Law, 21, 737-770.

Smith, R.J. (1978). Personality and psychopathology: A series of monographs, text and

treatises. New York: Academic Press.

Page 60: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

55

Smith, S.S., & Newman, J.P. (1990). Alcohol and drug abuse-dependence disorders in

psychopathic and nonpsychopathic criminal offenders. Journal of Abnormal

Psychology, 4, 430-439.

Spitzer, R., Endicott, J., & Gibbon, M. (1979). Crossing the border into borderline

personality and borderline schizophrenia. Archives of General Psychiatry, 36,

17-24.

Stevens, G.F. (1993). Applying the diagnosis Antisocial Personality to imprisoned

offenders. Journal of Offender Rehabilitation, 19 (1/2), 1-26.

Stevens, G.F. (1994). Prison clinicans’ perceptions of Antisocial Personality Disorder as

a formal diagnosis. Journal of Offender Rehabilitation, 20 (3/4), 159-185.

Stoff, D., Breiling, J., & Maser, J.D. (Eds.). (1997) Handbook of antisocial behavior.

New York: Wiley.

Tellegen, A. (1978). Brief manual for Multidimensional Personality Questionnaire.

Unpublished manuscript, University of Minnesota, Minneapolis.

Tellegen, A. (1985). Structures of mood and personality and their relevance to assessing

anxiety with an emphasis on self-report. In A.H. Tuma and J.D. Maser (Eds.),

Anxiety and the anxiety disorders (pp.681-706). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Toch, H. (1998). Psychopathy or Antisocial Personality Disorder in forensic settings. In

T.

Trull, T.J., & Widiger, T.A. (1997). Structured Interview for the Five-Factor Model of

Personality (SIFFM): Professional manual. Odessa, FL: Psychological

Assessment Resources.

Trull, T. J., Widiger, T. A., & Burr, R. (2001). A structured interview for the assessment

of the Five-Factor Model of personality: Facet-level relations to the axis II

personality disorders. Journal of Personality, 69(2), 175-198.

Trull, T.J., Widiger, T.A., Lynam, D.R., & Costa, P.T. (2003). Borderline personality

disorder from the perspective of general personality functioning. Journal of

Abnormal Psychology, 112(2), 193-202.

Uzieblo, K., Verschuere, B., & Crombez, G. (2007). The Psychopathic Personality

Inventory: Construct validity of the two-factor structure. Personality and

Individual Differences, 43, 657-667.

Page 61: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

56

Verheul, R., & Widiger, T.A. (2004). A meta-analysis of the prevalence and usage of

the personality disorder not otherwise specified (PDNOS) diagnosis. Journal of

Personality Disorders, 18, 309-319.

Watson, D. (2003). To dram, perchance to remember: Individual differences in dream

recall. Personality and Individual Differences, 34, 1217-1286.

Watson, D. (2005). Rethinking the mood and anxiety disorders: A quantitative

hierarchical model for DSM-V. Journal of Abnormal Psychology, 114, 522-536.

Watson, D., Clark, L.A., & Harkness, A.R. (1994). Structures of Personality and Their

Relevance to Psychopathology. Journal of Abnormal Psychology, 103(1), 18-31.

Westen, D., & Arkowitz-Westen, L. (1998). Limitations of Axis II in diagnosing

personality pathology in clinical practice. American Journal of Psychiatry, 155,

1767-1771.

Whiteside, S.P., & Lynam, D.R. (2001). The Five Factor Model and impulsivity: Using

a structural model of personality to understand impulsivity. Personality and

Individual Differences, 30, 669-689.

Widiger (Eds.), Personality disorders and the five-factor model of personality (pp. 261-

277). Washington, DC: American Psychological Association.

Widiger, T.A. (1993). The DSM-III-R categorical personality disorder diagnoses: a

critique and an alternative. Psychological Inquiry, 4, 75-90.

Widiger, T.A., & Clark, L.A. (2000). Toward DSM-V and the classification of

psychopathology. Psychological Bulletin, 126, 946-963.

Widiger, T.A., & Trull, T.J. (2007). Plate Tectonics in the Classification of Personality

Disorder. Shifting to a Dimensional Model. American Psychologist, 62 (2), 71-

83.

Widiger, T.A., Trull, T.J., Clarkin, J.F., Sanderson, C.J., & Costa, P.T.Jr. (2002). A

description of the DSM-IV personality disorders with the five-factor model of

personality. In P.T. Costa Jr., & T.A. Widiger (Eds.) Personality disorders and

the five-factor model of personality (2nd

ed., pp. 89-99). Washington, DC:

American Psychological Association.

Widiger, T.A., Trull, T.J., Clarkin, J.F., Sanderson, C.J., & Costa, P.T.Jr. (2002). A

description of the DSM-IV personality disorders with the five-factor model of

personality. In P.T. Costa Jr., & T.A. Widiger (Eds.), Personality disorders and

Page 62: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

57

the five-factor model of personality (2nd

ed., pp. 89-99). Washington, DC:

American Psychological Association.

Widiger, T.A., Trull, T.J., Clarkin, J.F., Sanderson, C.J., & Costa, P.T.Jr. (2002). A

description of the DSM-IV personality disorders with the five-factor model of

personality. In P.T. Costa Jr., & T.A. Widiger (Eds.), Personality disorders and

the five-factor model of personality (2nd

ed., pp. 89-99). Washington, DC:

American Psychological Association.

Wiggings, J.S. (1968). Personality structure. Annual Review of psychology, 19, 293-350.

Wiggings, J.S., & Pincus, A.L. (1992). Personality: Structure and assessment. Annual

Review of Psychologoy, 43, 473-504.

World Health Organization (1992). ICD-10 Chapter V: Mental and behaviour

disorders. Geneve: World Health Organization.

World Health Organisation (1993). The International Personality Disorder Examination

(IDPE) version 1.1. Genève: World Health Organisation.

Page 63: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

58

Bijlage 1

Criteria Antisociale Persoonlijkheidsstoornis DSM-IV-TR (APA, 2000)

Antisociale Persoonlijkheidsstoornis

A. Een diepgaand patroon van gebrek aan achting voor en schending van de rechten van

anderen vanaf het vijftiende jaar aanwezig, zoals blijkt uit drie (of meer) van de

volgende:

(1) niet in staat zich te conformeren aan de maatschappelijke norm dat men zich aan de

wet moet houden, zoals blijkt uit het bij herhaling tot handelingen komen die een reden

voor arrestatie kunnen zijn

(2) oneerlijkheid, zoals blijkt uit herhaaldelijk liegen, het gebruik van valse namen of

anderen bezwendelen ten behoeve van eigen voordeel of plezier

(3) impulsiviteit of onvermogen ‘vooruit te plannen’

(4) prikkelbaarheid en agressiviteit zoals blijkt uit bij herhaling komen tot vechtpartijen

of geweldpleging

(5) roekeloze onverschilligheid voor de veiligheid van zichzelf of anderen

(6) constante onverantwoordelijkheid zoals blijkt uit het herhaaldelijk niet in staat zijn

geregeld werk te behouden of financiële verplichtingen na te komen

(7) ontbreken van spijtgevoelens, zoals blijkt uit de ongevoeligheid voor of het

rationaliseren van het feit anderen gekwetst, mishandeld of bestolen te hebben

B. De leeftijd is ten minste achttien jaar.

C. Er zijn aanwijzingen voor een gedragsstoornis beginnend voor het vijftiende jaar.

D. Het antisociale gedrag komt niet uitsluitend voor in het beloop van schizofrenie of

manische episodes.

Page 64: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

59

Bijlage 2

PCL-R items vertaald in termen van het VFM

PCL-R item VFM facetten

1. Welbespraaktheid/oppervlakkige charme Lage Schaamte (N4)

2. Opgeblazen gevoel van zelfwaarde

3. Nood aan stimulatie

4. Pathologisch liegen

Lage Bescheidenheid (A5)

Hoog Avonturisme (E5), Lage Zelfdiscipline

(C5)

Lage Oprechtheid (A2)

5. Geslepen/manipulatief Lage Oprechtheid (A2), Lage Zorgzaamheid

(A3), Laag Medeleven (A6)

6. Gebrek aan schaamte of schuld Laag Medeleven (A6)

7. Oppervlakkig affect Lage Hartelijkheid (E1), Lage Vrolijkheid

(E6), Lage Zorgzaamheid (A3), Laag

Medeleven (A6)

8. Gebrek aan empathie Laag Medeleven (A6)

9. Parasitaire levensstijl Lage Oprechtheid (A2), Lage Zorgzaamheid

(A3), Lage Bescheidenheid (A5), Laag

Medeleven (A6), Lage Ambitie (C4), Lage

Zelfdiscipline (C5)

10. Gebrekkige gedragscontrole Hoge Ergernis (N2), Lage Inschikkelijkheid

(A4), Lage Bedachtzaamheid (C6)

11. Promiscue seksueel gedrag

12. Vroege gedragsproblemen

13. Gebrek aan realistische langtermijn

doelen

14. Impulsiviteit

15. Onverantwoordelijkheid

16. Geen verantwoordelijkheid voor daden

17. Veel korte relaties

18. Jeugddelinquentie

Lage Oprechtheid (A2), Lage Zorgzaamheid

(A3), Lage Inschikkelijkheid (A4), Lage

Bescheidenheid (A5), Laag Medeleven (A6),

Lage Betrouwbaarheid (C3), Lage

Zelfdiscipline (C5), Lage Bedachtzaamheid

(C6)

Lage Oprechtheid (A2), Lage Zorgzaamheid

(A3), Lage Inschikkelijkheid (A4), Lage

Bescheidenheid (A5), Laag Medeleven (A6),

Lage Betrouwbaarheid (C3), Lage

Zelfdiscipline (C5), Lage Bedachtzaamheid

(C6)

Lage Ambitie (C4), Lage Zelfdiscipline (C5)

Hoge Impulsiviteit (N5), Lage

Bedachtzaamheid (C6)

Lage Doelmatigheid (C1), Lage

Betrouwbaarheid (C3)

Lage Oprechtheid (A2), Laag Medeleven

(A6), Lage Betrouwbaarheid (C3)

Lage Betrouwbaarheid (C3)

Lage Oprechtheid (A2), Lage Zorgzaamheid

(A3), Lage Inschikkelijkheid (A4), Lage

Bescheidenheid (A5),Laag Medeleven

(A6),Lage Betrouwbaarheid(C3),Lage

Zelfdiscipline(C5),LageBedachtzaamheid(C6)

Page 65: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

60

Bijlage 2 vervolg

PCL-R item VFM facetten

19. Schending van voorwaardelijke vrijlating Lage Oprechtheid (A2), Lage Zorgzaamheid

(A3), Lage Inschikkelijkheid (A4), Lage

Bescheidenheid (A5), Laag Medeleven (A6),

Lage Doelmatigheid (C1), Lage

Betrouwbaarheid (C3), Lage Zelfdiscipline

(C5), Lage Bedachtzaamheid (C6)

20. Criminele verscheidenheid Lage Oprechtheid (A2), Lage Zorgzaamheid

(A3), Lage Inschikkelijkheid (A4), Lage

Bescheidenheid (A5), Laag Medeleven (A6),

Lage Betrouwbaarheid (C3), Lage

Zelfdiscipline (C5), Lage Bedachtzaamheid

(C6)

Page 66: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

61

Bijlage 3

Begeleidende brief

Gent, 17/11/2006

Contactpersoon e-mail telefoonnummer Sarah Vanisterbecq [email protected] 0485/165121

Beste,

Ik ben Sarah Vanisterbecq en ik studeer Psychologie aan de universiteit Gent.

In het kader van mijn eindwerk contacteer ik u met de vraag om mee te werken aan een

onderzoek rond persoonlijkheid en persoonlijkheidsproblemen bij volwassen mannen.

Door het invullen van een aantal vragenlijsten, wordt u deelnemer aan een twee jaar

durend onderzoek met twee meetmomenten. Dit heeft als gevolg dat u na de huidige

afname van de lijsten nog tweemaal gecontacteerd zal worden met de vraag om

dezelfde lijsten in te vullen (u zal deze via de post ontvangen).

De verkregen gegevens van de vragenlijsten worden gebruikt om persoonlijkheid van

mannen uit de algemene populatie na te gaan. Dit vragenlijstenonderzoek vormt een

onderdeel van een grootschalig longitudinaal onderzoek in Vlaanderen. Het spreekt

voor zich dat uw gegevens strikt VERTROUWELIJK worden behandeld en onder geen

beding worden doorgegeven aan derden. Aan de deelnemers van het onderzoek

garanderen we ANONIMITEIT bij het verzamelen en verwerken van de gegevens. Het

vragen van de algemene gegevens, zoals de naam en het adres, zijn enkel bedoeld om

de vragenlijsten te kunnen bezorgen. Na het onderzoek en de anonieme verwerking van

de gegevens worden de oorspronkelijke antwoordformulieren met identificatiegegevens

vernietigd. De resultaten uit de vragenlijsten worden enkel gebruikt voor

wetenschappelijke doeleinden.

Ik hoop dat u zult instemmen met mijn vraag en ik dank u bij voorbaat voor de aandacht

die u aan mijn onderzoek wil besteden. Graag zou ik u vragen mij de vragenlijsten

terug te bezorgen (persoonlijk of per post) op uiterlijk 22 december. Indien u nog

vragen of opmerkingen heeft, gelieve me te contacteren op onderstaand nummer,

Met vriendelijke groeten,

Sarah Vanisterbecq Lic. Mieke Decuyper Prof. dr. Filip De Fruyt

Begonialaan 17 Universiteit Gent Universiteit Gent

1501 Buizingen

[email protected]

0485/165121

Page 67: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

62

Bijlage 4

Informatiefiche

INFORMATIEFICHE

Datum van het invullen van de vragenlijsten (dag/maand/jaar): ……………………….

Naam:……………………………………………………………………………………

Voornaam:………………………………………………………………………………

Geboortedatum…………………………………….

Leeftijd: …………...............................................

Adres:……………………………………………………………………………………

e-mailadres:………………………………………………………

Hoogst afgewerkte opleiding:

□ Kleuteronderwijs

□ Lager onderwijs

□ Lager middelbaar onderwijs

□ Hoger middelbaar onderwijs

□ Hoger Onderwijs korte type (3 jaar)

□ Hoger Onderwijs lange type (4 jaar)

□ Universiteit

□ Andere (vul in):……………………………………………………….

Huidige beroepssituatie:

□ Werkzaam:

□ Arbeidster

□ Bediende

□ Zelfstandige (vb. zaakvoerder, helpende echtgenoot in de zaak)

□ Zelfstandige vrij beroep

□ Kaderfunctie (vb. directeur, manager)

Omschrijving van uw

beroep:……………………………………………………………………

……….

Percentage (voltijds=100%, deeltijds=vb. 80%,

50%):………………………………………………..

□ Niet in dienst (niet werkzoekend)

□ Werkzoekende (= werkloos)

□ Student

Burgerlijke staat:

□ Gehuwd

□ Ongehuwd/samenwonend

□ Ongehuwd/niet samenwonend

□ Gescheiden/samenwonend

□ Gescheiden/niet samenwonend

Page 68: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

63

Bijlage 5

Informed consent

AKKOORDVERKLARING VOOR DE DEELNAME AAN EEN LONGITUDINAAL

ONDERZOEK NAAR PERSOONLIJKHEID EN

PERSOONLIJKHEIDSPROBLEMEN

Hierbij stem ik ………………………………………………………………………

(naam + voornaam) in met de deelname aan het onderzoek. Ik ben door de proefleider

ingelicht over de aard van het onderzoek en neem deel uit vrije wil. Ik ben ervan op de

hoogte dat dit onderzoek twee jaar duurt en dat ik nog twee maal gecontacteerd zal

worden om enkele vragenlijsten in te vullen.

Ik geef toestemming om de gegevens anoniem op te nemen in een onderzoeksbestand

en te gebruiken voor louter wetenschappelijke doeleinden. Alle informatie blijft

vertrouwelijk en wordt niet doorgegeven. Ik kan mijn deelname op elk moment om

eender welke reden stopzetten.

Datum: …./…./……. Handtekening

Page 69: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

64