FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
Transcript of FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE
WETENSCHAPPEN
Academiejaar 2007 - 2008
STUDIE NAAR DE TOEPASSING VAN
INTERVENTIES MET ASSISTENTIE VAN DIEREN
IN DE HULPVERLENING
EEN EXPLORATIEF ONDERZOEK BIJ DE VLAAMSE GEVANGENISSEN EN
REÏNTEGRATIEPROJECTEN
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de pedagogische
wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek
Sofie D'hanens Promotor: Prof. Dr. G. Van Hove
20032652 Copromotor: Prof. Dr. F.O. Ödberg
Ondergetekende, D’hanens Sofie, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE
WETENSCHAPPEN
Academiejaar 2007 - 2008
STUDIE NAAR DE TOEPASSING VAN
INTERVENTIES MET ASSISTENTIE VAN DIEREN
IN DE HULPVERLENING
EEN EXPLORATIEF ONDERZOEK BIJ DE VLAAMSE GEVANGENISSEN EN
REÏNTEGRATIEPROJECTEN
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de pedagogische
wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek
Sofie D'hanens Promotor: Prof. Dr. G. Van Hove
20032652 Copromotor: Prof. Dr. F.O. Ödberg
VOORWOORD
Graag wil ik iedereen bedanken die mij op één of andere manier geholpen heeft bij het
realiseren van deze scriptie
In de eerste plaats wil ik Prof. Dr. G. Van Hove bedanken omdat hij het promotorschap voor
deze scriptie op zich wou nemen. Een scriptie waarin een onderwerp aan bod komt dat niet
altijd even voor de hand liggend is binnen de orthopedagogiek. Bedankt om mij mijn ‘eigen
ding’ te laten doen, om mij te hulp te springen met raad wanneer ik het nodig had, om mij
gerust te stellen en te verzekeren dat alles wel in orde kwam, …
Vervolgens gaat mijn dank uit naar mijn copromotor Prof. Dr. F.O. Ödberg omdat hij mij de
kans gaf om binnen zijn vakgroep deze scriptie te verwezenlijken en naar mijn
scriptiebegeleidster L. Meers voor haar kritische en ervaren blik, voor de tijd en de energie die
ze stak in het lezen en herlezen van deze scriptie, voor het geven van aanbevelingen en tips en
omdat ze me telkens weer op weg hielp.
Mijn dank gaat ook uit naar alle gevangenissen en voorzieningen die hebben meegewerkt aan
dit onderzoek en in het bijzonder naar Dirk Peys en Els Bourgonjon van het CAT – project,
Johanna Brouckaert van Obra vzw en Hanne Tournel van de VUB.
Tenslotte wil ik mijn vriend bedanken voor zijn onvoorwaardelijke steun, zijn luisterend oor en
omdat hij er steeds voor me was wanneer ik hem nodig had, mijn ouders voor alle moeite die
ze voor mij gedaan hebben en omdat ze mij de kans gegeven hebben om verder te studeren,
mijn broer voor zijn hulp en ludieke steun, en mijn vrienden omdat ze geregeld vroegen hoe
het ging en me de kans gaven om even te ‘ventileren’.
INHOUDSOPGAVE
1. Inleiding p.1
2. Literatuurstudie p.2
2.1. Historische achtergrond p.2
2.2. Theoretisch kader p.3
2.2.1. Interventies met assistentie van dieren p.3
2.2.2. De dieren die ingezet worden bij interventies met assistentie van dieren p.7
2.2.3. De verschillende soorten programma’s binnen interventies met assistentie
van dieren p.9
2.2.4. Programma’s in penitentiaire voorzieningen p.10
2.2.5. Programma’s in voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie p.18
3. Interventies met assistentie van dieren en de orthopedagogiek p.22
4. Onderzoek en onderzoeksvragen p.25
5. Materiaal en methode p.26
5.1. Instellingen p.26
5.2. Vragenlijst p.27
5.3. Procedure p.28
6. Resultaten p.29
6.1. Respondenten p.29
6.2. Bekendheid en interesse p.30
6.3. Reglement p.31
6.4. Samenwerking p.33
6.5. Verschillende concepten van interventies met assistentie van dieren p.34
6.5.1. Subcategorieën van interventies met assistentie van dieren p.34
6.5.2. Residentiële programma's p.35
6.5.3. Bezoekprogramma's p.36
6.5.4. Externe programma's p.36
6.5.5. Therapie met assistentie van dieren p.37
6.6. Doelgroepen p.38
6.7. Begeleiders p.39
6.8. Doelstellingen en dossiers p.39
6.9. Ervaringen p.41
7. Discussie p.43
Literatuurlijst p.51
Lijst van bijlagen p.58
1. INLEIDING
Eén van de onderwerpen waar de laatste jaren steeds meer aandacht aan besteed wordt, is het
inzetten van dieren om de levenskwaliteit van mensen met fysische, psychische of sociale
noden te vergroten.
Dergelijke initiatieven worden al lange tijd aangemoedigd en in verschillende vormen
beoefend (Nimer & Lundahl, 2007). Reeds ten tijde van het Oude Egypte zouden paarden
ingezet zijn in het kader van palliatieve zorg aan ongeneeslijk zieke personen om op die manier
hun levenswil te versterken (Gillispie, 1975). In de daarop volgende jaren doken steeds meer
rapporten en anekdotische verhalen op waarin melding gemaakt werd van het inzetten van
dieren om het welzijn van mensen te vergroten. Hoewel dergelijke programma’s qua vorm en
inhoud sterk verschilden, hadden ze allemaal gemeen dat dieren een essentieel deel van de
behandeling uitmaakten (Boucher & Will, 1999). Op het einde van de 19e eeuw zorgde de
opkomst van de wetenschappelijk gefundeerde geneeskunde ervoor dat deze techniek op de
achtergrond verdween (Levinson, 1969). In het begin van de jaren '80 werden programma’s
waarin dieren ingezet worden opnieuw populairder (Burch, 2000). De laatste 20 jaar integreren
steeds meer voorzieningen dieren in hun werking (Samuels, Coultis, Meers, Normando &
Ödberg, 2006).
De meest bekende programma’s met dieren zijn hippotherapie, interventies met assistentie van
dolfijnen en ‘hondenbezoekprogramma’s’ in bejaardentehuizen. Deze programma’s kunnen
ondergebracht worden onder de noemer ‘interventies met assistentie van dieren (IAD)’.
Hoewel IAD steeds meer aan populariteit winnen, zijn er ook heel wat tegenstanders die
sceptisch staan tegenover deze interventies. Een mogelijk reden hiervoor is dat deze methodiek
nog niet zo bekend is. Tegenstanders argumenteren dat er geen wetenschappelijk bewijs bestaat
dat IAD positieve effecten opleveren. Uit de literatuurstudie op basis van Web of Science
merken we echter dat er veel studies over dit onderwerp te vinden zijn.
Het doel van deze studie is dan ook na te gaan of Vlaamse gevangenissen en voorzieningen die
zich inzetten voor de reïntegratie van mensen die een misdrijf gepleegd hebben, al gehoord
hebben van IAD en om een eerste stap te zetten in het transparant maken van de bestaande IAD
initiatieven in deze settings. Het is tevens de bedoeling om na te gaan in welke mate er bij de
leidinggevenden interesse is voor dergelijke initiatieven. Er werd beslist om een exploratief
onderzoek uit te voeren. Hierbij werd een semi-gestructureerde vragenlijst afgenomen bij alle
15 Vlaamse gevangenissen en bij 17 voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie in
Vlaanderen.
1
2. LITERATUURSTUDIE
2.1. HISTORISCHE ACHTERGROND
Het is onduidelijk wanneer programma’s waarbij dieren ingezet worden om het welzijn van
mensen te vergroten precies ontstonden. Volgens Gillispie (1975) werden ten tijde van het
Oude Egypte al historische geschriften opgemaakt waarin interventies met assistentie van
paarden beschreven werden. Deze interventies hadden als doel om het leven van personen die
aan een ongeneeslijke ziekte leden aangenamer te maken. In de negende eeuw werden in Geel,
België, rapporten gemaakt waarin verwezen werd naar boerderijdieren en vogels die betrokken
werden in programma’s voor mensen met mentale en/of fysische problemen (Bowd & Bowd,
1988; Duval, 1860). Hoewel er dus onduidelijkheid is over het tijdstip waarop dergelijke
programma’s ontstaan zijn, hebben ze toch allemaal één ding gemeen: dieren maakten een
essentieel onderdeel uit van de behandeling (Boucher & Will, 1999).
Doorheen de geschiedenis werden er nog anekdotische voorbeelden van deze interventievorm
gevonden. Zo was Florence Nightingale er in de 19e eeuw van overtuigd dat vogels een
positieve invloed konden hebben op personen met langdurige medische problemen (McConnell,
2002).
Op het einde van de 19e eeuw zorgde de opkomst van de wetenschappelijk gefundeerde
geneeskunde ervoor dat het inzetten van gezelschapsdieren in therapeutische settings op de
achtergrond verdween. Het duurde tot 1960 vooraleer het idee terug onder de aandacht kwam
door het werk van B.M. Levinson. In zijn boek ‘Pet-Oriented Child Psychotherapy’ beschreef
hij de meerwaarde die de aanwezigheid van zijn hond, volgens hem, gaf aan zijn
therapiesessies met kinderen en jongeren. Hij somde ook verschillende manieren op waarop
huisdieren de kwaliteit van de therapie, volgens hem, konden verbeteren. Veel collega’s
stonden echter uiterst sceptisch tegenover zijn ideeën. B.M. Levinson moedigde verder
onderzoek naar de effecten die de aanwezigheid van dieren in therapeutische settings konden
hebben aan. Het onderzoek bestond tot dan toe immers meestal uit case studies en anekdotes
(Levinson, 1969).
Eind jaren ’70, begin jaren ‘80 werden programma’s waarin dieren ingezet werden steeds
populairder, eerst in de Verenigde Staten en ongeveer 10 jaar later ook in Europa. Zowel de
doelgroep – gedetineerden, dementerende bejaarden, kinderen met autisme of met gedrags- en
2
emotionele problemen, ... - als de settings waarin de dieren ingezet werden - bejaardentehuizen,
ziekenhuizen, psychiatrische voorzieningen, ... - breidden steeds uit (Burch, 2000). Beck (1985)
haalt als belangrijkste reden voor deze groei het toenemende aantal professionals aan dat
werkzaam was in de gezondheidszorg en de voordelen inzag van het inzetten van dieren. De
laatste 20 jaar zetten steeds meer voorzieningen dieren in om programma’s, die tegemoet
komen aan de noden van bepaalde groepen mensen, te bevorderen, te ondersteunen of te
verbeteren (Samuels et al., 2006).
2.2. THEORETISCH KADER
2.2.1. Interventies met assistentie van dieren
De term ‘interventies met assistentie van dieren’ (IAD) wordt sinds de studie van K.R. Lajoie
uit 2003 beschouwd als een verzamelnaam voor therapie met assistentie van dieren (TAD),
activiteiten met assistentie van dieren (AAD) en leren met assistentie van dieren (LAD). De
eerste twee categorieën werden reeds in de jaren ’80 gedefinieerd door de Delta Society, de
eerste Amerikaanse non-profit organisatie die tot doel heeft de relatie tussen mens en dier te
promoten om de gezondheid, onafhankelijkheid en kwaliteit van leven van mensen te
verbeteren. Leren met assistentie van dieren werd pas later gedefinieerd (Delta Society, 1996).
K.A. Kruger nam de structuur van K.R. Lajoie over en zij presenteerde ze tijdens een congres
in Pennsylvania in 2004 (Kruger & Serpell, 2006).
Interventies met assistentie van dieren wordt door Kruger en Serpell (2006) gedefinieerd als
“elke interventie waarbij dieren bewust ingezet worden als deel van een therapeutisch proces of
milieu dat erop gericht is verbetering te brengen” (p. 25) (Eigen vertaling van Kruger & Serpell,
2006).
Assistentiedieren zoals hulp- of blindengeleidehonden worden uitgesloten van deze definitie.
Deze dieren zijn wettelijk beschermd en worden eerder beschouwd als hulpmiddelen en niet als
deel van de behandeling (Kruger & Serpell, 2006).
Bij TAD worden dieren ingezet bij therapeutische sessies en worden voor elke cliënt
fysiologisch of psychologische/emotionele doelen vastgelegd en opgevolgd door een therapeut
(Delta Society, 2006). Doordat de therapeut getraind en gediplomeerd is in een bepaalde
3
techniek, passen mensen met uiteenlopende opleidingen, ervaringen en achtergronden, zoals
psychiaters, dokters, fysiotherapeuten, psychologen, …, TAD op verschillende manieren in
hun behandelingen toe. Therapie met assistentie van dieren kan dus niet beschouwd worden als
een bepaalde stijl van therapie, bv. psychotherapie, maar het is een manier om andere soorten
therapie te bevorderen en te ondersteunen (Gammonley et al., 1996). Ook Nimer en Lundahl
(2007) benadrukken dat TAD niet beschouwd mag worden als een behandeling die helemaal
op zichzelf staat maar dat het een aanvulling is op andere traditionele therapieën. De definitie
van de Delta Society (1996), die onveranderd werd overgenomen in het hedendaags theoretisch
kader, definieert TAD als volgt:
Therapie met assistentie van dieren (TAD) is een doelgerichte interventie waarbij een
dier, dat voldoet aan specifieke criteria, integraal deel uitmaakt van het
behandelingsproces. TAD wordt geleid en/of gegeven door iemand die binnen zijn
vakgebied gezondheidszorg verleent. TAD is ontworpen om het fysisch, sociaal,
emotioneel en/of cognitief functioneren van mensen te verbeteren. TAD wordt gegeven
in een variëteit aan settings en kan individueel of in groep gegeven worden. Dit proces
wordt gedocumenteerd en geëvalueerd. Hoofdkenmerken van TAD zijn specifieke
doelen en doelstellingen voor elk individu en het meten van de vooruitgang (p.10)
(Eigen vertaling van Delta Society, 1996).
Beck en Katcher (1984) benadrukken dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen therapie
en emotionele reacties op dieren en dus het recreatief gebruik ervan. Niet elke gebeurtenis die
de cliënt aangenaam vindt, mag beschouwd worden als een vorm van therapie. Desondanks
blijft men de term ‘therapie met assistentie van dieren’ in Europa gebruiken voor een hele
reeks programma’s die vanuit medische of wetenschappelijk oogpunt helemaal geen therapie
zijn. De betekenis van het woord therapie wordt vaak afgezwakt door het te koppelen aan
ervaringen die tijdelijk verlichting en plezier brengen maar waarbij de professionals geen
diagnose kunnen stellen of het verloop van de ziekte niet kunnen veranderen (Beck & Katcher,
1984). Ook onderzoek van Meers et al. (2004; 2005a, b) in Vlaanderen en Zeeland wees uit dat
organisaties en professionals hun activiteiten vaak bestempelen als TAD terwijl er in de
praktijk eerder sprake is van AAD. De sessies worden immers vaak geleid door
dierenbegeleiders of -trainers die geen specifieke therapeutische technieken gebruiken en er
worden evenmin individuele doelen vastgelegd of vooruitgang gemeten. Cliënten ontvangen
dus zelden TAD maar eerder AAD, hoewel men vaak naar deze programma’s verwijst als TAD.
4
Bij AAD worden geen therapiedoelen nagestreefd, er moet dus ook geen therapeut aanwezig
zijn. Dieren en hun begeleiders worden wel nog steeds gescreend en voorbereid maar er komt
niet altijd een gediplomeerde therapeut aan te pas. Een typisch voorbeeld van AAD is het
bezoeken van bejaarden met bepaalde dieren (Gammonley et al., 1996).
Activiteiten met assistentie van dieren worden door de Delta Society (1996) als volgt
gedefinieerd:
Situaties die voordelen opleveren op het vlak van motivatie, educatie en/of ontspanning
zodat de levenskwaliteit van mensen verbetert. AAD worden gegeven door een
getrainde professional, paraprofessional en/of vrijwilliger, samen met dieren die
voldoen aan specifieke criteria. AAD worden ingezet in een variëteit aan settings en
kunnen individueel of in groep gegeven worden. Hoofdkenmerken zijn de afwezigheid
van specifieke behandelingsdoelen en het gegeven dat de vrijwilligers en professionals
niet verplicht zijn om gedetailleerde notities te nemen (p.11) (Eigen vertaling van Delta
Society, 1996).
Activiteiten met assistentie van dieren kunnen heel verschillend zijn qua vorm en inhoud.
Frederickson (1995) maakte het onderscheid tussen twee categorieën, nl. actieve of interactieve
en passieve AAD. Meers et al. (2004; 2005a, b) benoemden dit als intentionele en spontane
AAD, afhankelijk van de mate waarin de mensen interacties met dieren aangeboden krijgen en
er door een begeleider iets met de dieren gedaan wordt. De bekendste intentionele AAD
programma’s zijn programma’s waarbij mensen bezocht worden met bepaalde dieren. Bij deze
meet-and-greetprogramma’s worden dieren, zoals honden, ingezet in externe settings. Deze
dieren zouden dan een stimulans zijn voor de cliënten om meer te bewegen of ze zouden hét
gespreksonderwerp worden onder de mensen waardoor de communicatie tussen hen vlotter zou
verlopen (Mallon, Ross & Ross, 2000).
Bij spontane AAD worden residentiële dieren, bv. een vis in een aquarium, in
gemeenschappelijke ruimtes (bv. wachtkamers) van ziekenhuizen en andere voorzieningen
geplaatst. Mensen zouden zich dan vaak meer ontspannen voelen en ook de communicatie en
sociale contacten tussen de cliënten zouden vlotter verlopen (Katcher, Friedmann, Beck &
Lynch, 1983; Katcher, Segal & Beck.,1984). Soms nemen de cliënten spontaan bepaalde
activiteiten op zich, bv. het verzorgen van de dieren (Meers, Samuels, Normando, Degeest &
Ödberg, 2007).
5
Het doel van LAD programma’s is het vergroten van de vaardigheden van leerlingen/studenten
via het betrekken van dieren. Een voorbeeld hiervan is een programma met dieren om pesten
op school te verminderen. Het opvoeren van dieren in verhalen kan beschouwd worden als de
eerste vorm van LAD. De eerste moderne vorm van LAD moet waarschijnlijk toegeschreven
worden aan G.T. Angell. Hij richtte in 1882 een aantal initiatieven op waarbij aan kinderen
aangeleerd werd om op een aardige manier met dieren om te gaan. Sindsdien werden heel wat
andere programma’s uitgewerkt en werd LAD ingezet in veel verschillende leeromgevingen.
Leren met assistentie van dieren heeft dus altijd al bestaan maar het werd pas recent als een
categorie van IAD beschouwd (Katcher & Wilkins, 2000; Randour, Krinsk & Wolf, 2002;
Samuels et al., 2006).
Deze drie categorieën interventies worden geïntegreerd in een groot aantal settings
(gezondheidszorgvoorzieningen, gevangenissen, scholen, …) en bij mensen van verschillende
leeftijden (kinderen, adolescenten, volwassen en bejaarden). Er worden verschillende doelen
nagestreefd (bv. verantwoordelijkheid opnemen, meer bewegen, ...) bij een grote variëteit aan
klinische problemen (autismespectrumstoornis, medische problemen, mentale beperking,
psychische moeilijkheden, …). Ook de dieren (bv. hond, paard, …) die ingezet worden, de
lengte van de interventie (korte of lange termijn) en de vorm (in groep of individueel) variëren.
Het enige gemeenschappelijke kenmerk is het inzetten van dieren om tegemoet te komen aan
een menselijke behoefte (fysiologisch, psychologisch, opvoedkundig of sociaal) (Chandler,
2005; Nimer & Lundahl, 2007; Meers et al., 2007; Samuels et al., 2006). Hoewel IAD dus
ingedeeld kunnen worden in TAD, LAD en AAD betekent dit niet dat er over elke categorie
gepraat kan worden alsof het om een techniek gaat die er altijd hetzelfde uitziet. De
programma’s (inhoud en vorm) en doelen worden immers door heel veel verschillende factoren
beïnvloed (Randour et al., 2002).
Interventies met assistentie van dieren kunnen zowel binnen het driehoeksconcept als binnen
het vierkantsconcept vorm krijgen. In het driehoeksmodel moeten tenminste drie posities
ingenomen worden tijdens de sessies, nl. de cliënt, het dier en de professional. De professional
is meestal een therapeut bij TAD, een opvoeder bij LAD en een vrijwilliger bij AAD. In het
vierkants- of diamantmodel (Mallon et al., 2000) wordt de vierde positie ingenomen door de
dierenbegeleider die samenwerkt met een professional (therapeut, opvoeder, vrijwilliger).
Zowel het driehoeks- als het vierkantsmodel kunnen op een gestructureerde en een
ongestructureerde wijze georganiseerd worden. In gestructureerde sessies worden de
6
interactieprocedures duidelijk omschreven en opgevolgd. In ongestructureerde sessies volgen
de professionals geen strikte procedures maar bouwen ze hun sessies op rond de spontane
reacties van de cliënten (Meers et al., 2007).
2.2.2. De dieren die ingezet worden bij interventies met assistentie van dieren
Er worden veel verschillende soorten dieren ingezet bij IAD. Wereldwijd zijn huisdieren, zoals
honden en katten, het populairst (Naar, Pitz, Braüer & Kotrschal, 2004). Volgens Nimer en
Lundahl (2007) worden honden het vaakste gebruikt omdat ze gedomesticeerd en makkelijker
te trainen zijn. Honden zouden ook een grotere impact hebben dan andere dieren. De laatste 20
jaar is ook de populariteit van boerderijdieren gestegen (Naar et al., 2004).
Oorspronkelijk werden vooral de termen ‘huisdier', 'sociaal dier' of 'gezelschapsdier’ gebruikt
om de dieren die bij de IAD programma's ingezet werden aan te duiden. Toen in het begin van
de jaren ’80 steeds vaker boerderij- of zoodieren ingezet werden, verliet men deze termen
aangezien ze niet langer meer geschikt waren. Nu wordt de term ‘IAD dier’ vaak gebruikt
(Coultis, Meers & Fuchswans, 2005; Meers et al., 2007). Deze term verwijst naar alle dieren
waarmee gewerkt wordt in IAD programma’s. Wanneer een meer precieze term nodig is, wordt
het dier gedefinieerd op basis van het doel van de interventie. Zo wordt de term ’bezoekdier’
gebruikt om dieren te beschrijven die ingezet worden in bezoekprogramma’s (Delta Society,
1996).
Therapiedieren worden door de Delta Society (1996) als volgt gedefinieerd:
Geselecteerde en voorbereide dieren die betrokken worden in TAD settings, waar ze
werken met een specifieke persoon of groep. Therapiedieren maken integraal deel uit
van de therapie of de behandeling. De dieren vallen onder een bepaald therapeutisch
protocol onder supervisie van een professional (p.11) (Eigen vertaling van Delta
Society, 2006).
Gedomesticeerde dieren genieten meestal de voorkeur bij IAD omdat de dieren dan al meer
gewend zijn aan de mens en aan het leven in gevangenschap. De dieren moeten immers
voldoende gesocialiseerd zijn. Anders bestaat de kans dat ze zich bang en gestresseerd voelen
7
tijdens de interventies waardoor ze ongeschikt zijn voor IAD programma’s (Duncan, 1990;
Jones, 1997).
Ook de leeftijd van het dier is een belangrijke factor. De Delta Society (1996) erkent enkel
dieren die minstens één jaar oud zijn en die reeds zes maanden bij hun huidige eigenaar
verblijven. Volgens de Wet van Veneto (2005) mag er enkel met volwassen dieren gewerkt
worden die niet recent zijn achtergelaten. Over de hele wereld worden er echter dieren ingezet
die nog geen één jaar oud zijn (Meers et al., 2007).
Meestal wordt ook aangeraden om gezonde dieren in te zetten die gevaccineerd zijn, medisch
in orde zijn en normaal gedrag vertonen. Sommige programma’s kiezen er echter voor om
dieren in te zetten die de tegenovergestelde karakteristieken vertonen. Er zijn vier soorten
dergelijke programma’s, nl.:
Opvangprogramma’s voor zieke dieren: deze IAD programma’s werken vaak samen
met opvangcentra. De cliënten verzorgen de dieren tijdens hun genezingsproces en
laten hen daarna opnieuw vrij in de natuur.
Opvangprogramma’s voor dieren die bestemd zijn voor een slachthuis: deze dieren
lijden vaak aan fysische problemen waardoor ze hun hele leven zorg nodig zullen
hebben.
Opvangprogramma’s voor verlaten of asieldieren: in deze programma’s worden dieren
verzorgd en getraind zodat hun adoptiekansen behouden blijven of vergroot worden.
Opvangprogramma’s voor dieren die ongewenst gedrag vertonen: men probeert het
ongewenste gedrag van de dieren te vervangen door gepast gedrag, vaak via
gedragstherapie.
(Meers et al., 2007)
Er is geen consensus hoeveel en welke soort training een IAD dier moet krijgen voordat het
kan starten in een IAD programma. Een minimum aan training is noodzakelijk maar de criteria
zullen verschillend zijn voor elk IAD programma. Het dier moet in elk geval in staat zijn om
een bepaalde IAD taak op een goede manier uit te voeren maar in de meeste landen zijn er geen
duidelijke selectiecriteria of -testen. Ook het welzijn van de dieren moet in de gaten gehouden
worden. Het evalueren van de programma’s en het bijhouden van rapporten kan hiertoe
bijdragen (Meers et al., 2007).
8
2.2.3. De verschillende soorten programma’s binnen interventies met assistentie van
dieren
De IAD programma’s kunnen ingedeeld worden in vier categorieën, nl. residentiele
programma’s, bezoekprogramma’s, externe programma’s en samenwerkingsprogramma’s
(Meers et al., 2007).
Residentiële programma’s
In een residentieel programma leeft een dier samen met de cliënten waardoor er veel contact
mogelijk is tussen de dieren en de cliënten. Dit kan het nadeel hebben dat er voortdurend
interactie is tussen de dieren en de cliënten en dat de dieren niet de mogelijkheid hebben om
zich af te zonderen wanneer ze gestresseerd, ziek of bang zijn. Het idee achter dit soort
programma's is dat de aanwezigheid van een dier op een bepaalde dienst of voorziening de
gezondheid en het welzijn van de bewoners zou kunnen bevorderen. De dieren zouden
bepaalde gedragingen uitlokken bij de cliënten waardoor het socialisatieproces tussen de
bewoners bevorderd wordt (Meers et al., 2007).
Bezoekprogramma’s
Bij bezoekprogramma’s brengen de dieren een bezoek aan een bepaalde voorziening of dienst.
Op die manier krijgen de cliënten de mogelijkheid om de dieren te observeren en met hen om
te gaan zonder dat er sprake is van enige verantwoordelijkheid of verplichting bij de cliënten.
Deze programma’s zouden de interactie tussen de cliënten bevorderen doordat ze vragen
stellen over de dieren, verhalen vertellen en contact leggen met de vrijwilligers en andere
mensen in de voorziening (Allan & Blaskovich, 1996; Beck, 1985; Bustad, 1980; Meers et al.,
2007).
Externe programma’s
Bij externe programma’s verplaatst de cliënt zich naar de plaats waar het dier zich bevindt. Bij
deze programma’s wordt er samengewerkt met externe diensten zoals asielen, dolfinaria (bv.
programma’s waarbij er met dolfijnen gezwommen wordt) of manèges (bv. interventies met
assistentie van paarden). Vaak worden organisaties betrokken die zich bezig houden met het
opvangen van zieke, verwaarloosde of gekwetste dieren. Cliënten kunnen dan de
verantwoordelijkheid krijgen voor de dagelijkse verzorging van deze dieren. Men gaat er van
uit dat het verzorgen van de dieren en de verantwoordelijkheid die hiermee gepaard gaat,
9
plezier en voldoening teweeg zal brengen bij de cliënten en dat dit positieve interacties tussen
mensen zal stimuleren (Meers et al., 2007).
Samenwerkingsprogramma’s
Bij deze programma’s verplaatsen zowel de dieren als de cliënten zich. Het ‘Farm-on–the-
moove® programma' is een voorbeeld van zo’n samenwerkingsprogramma. Konijnen, geiten,
schapen, … worden, net als de cliënten, naar een bepaalde setting gebracht. Wanneer de
cliënten bepaalde vaardigheden en kennis omtrent het omgaan met en verzorgen van deze
dieren verworven hebben, mogen ze vaak zelfstandig voor een gekozen dier zorgen. De
cliënten krijgen ook soms de mogelijkheid om te helpen bij het opleiden van andere cliënten
(Mallon et al., 2000). Doordat de dieren en de cliënten in deze programma’s naar de IAD
setting gebracht worden, is het contact tussen hen niet zo frequent. Het voordeel van dit soort
programma's is dat de dieren afgezonderd kunnen worden van de cliënten indien ze het
moeilijk krijgen en dat ze niet verplicht zijn om te participeren als ze bv. ziek zijn. Het vervoer
kan echter voor beide partijen heel stresserend zijn (Meers et al., 2007).
Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen twee soorten interacties tussen mens en dier,
afhankelijk van wat het dier precies doet. In natuurlijke of vrije sessies voeren de dieren geen
taken uit op bevel van de trainers maar gaan ze op een spontane manier om met de cliënten.
Enkel hun aanwezigheid en hun natuurlijke gedrag wordt dus gebruikt. Bij geconditioneerde
sessies tonen de dieren op bevel van de trainer specifieke gedragingen. Spontaan gedrag wordt
zoveel mogelijk ontmoedigd. Deze twee soorten sessies kunnen beschouwd worden als de
uiteindes van een continuüm. Veel programma’s zijn vaak een mix van spontane en
geconditioneerde gedragingen (Meers et al., 2007).
2.2.4. Programma’s in penitentiaire voorzieningen
Dieren worden niet enkel ingezet in bejaardentehuizen en ziekenhuizen maar ook in
psychiatrische voorzieningen en gevangenissen.
Omdat het recidivisme bij de gedetineerden steeds toenam, zijn de overheden, o.a. in de
Verenigde Staten, op zoek gegaan naar manieren om deze personen beter en efficiënter te
herintegreren in de maatschappij. Aangezien dieren makkelijker belangstelling en interesse
10
zouden opwekken bij gedetineerden en geïnterneerden, werd het inzetten en trainen van dieren
naar voren geschoven als één van de manieren om een positieve houding te stimuleren bij deze
personen en hen aan te zetten tot het wijzigen van hun levensstijl (Bustad, 1990; Hines, 1983;
Moneymaker & Strimple, 1991; Strimple, 2003).
De meeste gevangenisprogramma’s zijn ontwikkeld en worden ingezet in de Verenigde Staten,
Canada, Zuid – Afrika, Australië, Schotland en Engeland. Zo zouden, volgens Koop (1988),
dieren (o.a. paarden en konijnen) tijdens Wereldoorlog II een belangrijke rol gespeeld hebben
in Kamp Stark in New Hampshire (VS). In dit kamp voor Duitsers die gevangen genomen
waren, zouden de interacties tussen de gedetineerden en de dieren voor meer contact tussen de
kampbewakers, de Duitse gedetineerden en de lokale bewoners gezorgd hebben.
In de Verenigde Staten werd in de jaren '70 verder geëxperimenteerd met het inzetten van
dieren in gevangenissen (Janssen, n.d.; Lee, 1983). Het eerste succesvolle Amerikaanse
gevangenisprogramma werd, volgens Lee (1983), opgezet in het Oakwood Forensisch Centrum
in Ohio in 1975. Het personeel van het centrum merkte grote vorderingen op bij een aantal
depressieve personen die gedurende een langere tijd dieren verzorgd hadden. Volgens het
personeel waren deze personen veel actiever, zorgden ze vol overgave voor de dieren en
communiceerden ze veel meer met elkaar en met de bewakers. Voor het eerst zou er sprake
geweest zijn van een positief groepsgevoel onder de gedetineerden en van een goede relatie
met de bewakers. Er werd een vergelijkende studie uitgevoerd en deze wees uit dat het
medicatiegebruik in de vleugel waar de gedetineerden een dier verzorgden met de helft
verminderd was, dat de gedetineerden minder gewelddadig waren en dat er geen enkele
zelfmoordpoging ondernomen was.
Volgens een publicatie van de Correctional Service of Canada (1998) kunnen in penitentiaire
voorzieningen zes soorten programma’s waarbij dieren ingezet worden, onderscheiden worden,
nl.:
Bezoekprogramma’s: (gezelschaps)dieren bezoeken de gedetineerden.
Programma’s waarbij de gedetineerden zorgen voor gewonde (wilde) dieren totdat ze
sterk genoeg zijn om weer vrijgelaten te worden.
Programma’s waarbij de gedetineerden de zorg voor het vee op zich nemen, bv. het
grootbrengen van kalveren.
11
Programma’s met huisdieren: de gedetineerden bezitten en zorgen voor de
gezelschapsdieren.
Programma’s waarbij assistentiedieren (bv. blindengeleidehonden) getraind worden
door gedetineerden.
Programma’s die in dienst staan van de gemeenschap: gedetineerden zorgen voor wilde
paarden of verzorgen en trainen gezelschaps- en assistentiehonden.
De soorten dieren en het opzet van de verschillende programma’s variëren heel erg. Honden
worden het meest ingezet maar paarden worden steeds populairder. In Lorton Prison Program,
Washington DC, worden echter exotische dieren en ratten gebruikt (Correctional Service of
Canada, 1998).
In de literatuur, gevonden via Web of Science op basis van de zoekterm IAD (tussen de
jaartallen 1980 en 2007), wordt weinig aandacht besteed aan de toepassing van IAD in
penitentiaire voorzieningen. Volgens Janssen (n.d.) en Nimer en Lundahl (2007) bestaan er
amper beschrijvingen van succesvolle IAD programma’s in gevangenissen en zijn er weinig
evaluatiestudies uitgevoerd. Toch worden in de gevonden literatuur een aantal effecten gelinkt
aan IAD programma’s in gevangenissen. Deze effecten zouden betrekking hebben op de
gedetineerden zelf, de dieren, het personeel en de burgers in de maatschappij.
Volgens een publicatie van de Correctional Service of Canada (1998) en volgens Hines (1983),
Merriam-Arduini (2000), Moneymaker en Strimple (1991) en Serpell (1993; 1996) zou het
welzijn van de gedetineerden door het programma met dieren verbeteren. De dieren zouden een
rustgevend effect hebben op de gedetineerden waardoor ze zich op psychisch en fysisch vlak
beter zouden voelen. Ze zouden een beter zelfbeeld en een groter zelfwaardegevoel
ontwikkelen omdat ze een doel hebben in hun leven en deze zelfgestelde doelen vaak ook
bereiken. Het programma zou een grote motivator voor hen vormen en ze zouden erg trots zijn
op wat ze realiseren. De gedetineerden zouden hierdoor meer (zelf)vertrouwen en hoop krijgen.
De manier waarop dit onderzocht werd en het aantal en de kenmerken van de proefpersonen
worden door de auteurs niet vermeld.
De dieren zouden volgens Cusack (1988), Janssen (n.d.), Lee (1983) en Serpell (1996) ook de
perfecte kameraad zijn omdat ze aan de gedetineerden gezelschap, vriendschap en liefde
zouden bieden op een niet – bedreigende wijze. Vaak zou er een band ontstaan tussen de
gedetineerden en de dieren. De dieren zouden loyaal zijn, spontaan affectie aanbieden en de
12
gedetineerden accepteren zoals ze zijn. Dit zijn zaken die sommige gedetineerden gemist
hebben in hun thuismilieu. Het is niet duidelijk hoe men tot deze bevindingen komt, om
hoeveel proefpersonen het gaat en wat de kenmerken van deze proefpersonen zijn.
De dieren zouden volgens Moneymaker en Strimple (1991), Rowan en Beck (n.d.) en Serpell
(1996) ook mogelijkheden tot rust en plezier bieden. De dieren zouden voor afleiding zorgen
en de gedetineerden iets geven om elke dag naar uit te kijken. Gedetineerden voelen zich
immers vaak eenzaam ten gevolge van hun opsluiting. Dieren zouden er dikwijls in slagen om
deze gevoelens van isolatie en frustratie te verminderen en hen een gevoel van veiligheid te
geven. Het aantal en de kenmerken van de proefpersonen en de manier waarop dit onderzocht
werd, worden door de auteurs niet vermeld.
Ten tweede zouden volgens een publicatie van de Correctional Service of Canada (1998) en
volgens Bustad (1990), Hines (1983), Moneymaker en Strimple (1991), Pedulla (2001),
Strimple (2003) en Zaidlicz (1988) de gedetineerden door het programma met dieren vaak een
aantal vaardigheden verwerven waardoor ze makkelijker werk zouden vinden eens ze
vrijgelaten worden. Bij een groot aantal IAD programma’s in penitentiaire voorzieningen
worden lessen gegeven aan de gedetineerden. Door aan deze lessen deel te nemen zouden de
gedetineerden een aantal waardevolle basisvaardigheden verwerven over het leren omgaan met
en het verzorgen van dieren. Deze lessen zijn meestal niet verplicht. Aan sommige
programma's is een studiepuntensysteem verbonden. De aangeleerde vaardigheden en/of de
behaalde certificaten zouden een opstap kunnen betekenen naar een diploma of naar een job,
bv. als dierenartsassistent, hondentrimmer of dierentrainer. Dit zou het toekomstperspectief van
de gedetineerden ten goede komen en de overstap naar het leven in de maatschappij
vergemakkelijken. Dit zou dan weer tot minder recidivisme kunnen leiden. Vandaag zouden er
volgens Janssen (n.d.) in de Amerikaanse gevangenissen tientallen projecten bestaan die als
doel hebben om de gedetineerden op te leiden tot dierentrainers. Volgens berichten op internet
zijn deze programma’s zeer succesvol: bijna alle gedetineerden die aan het programma
deelnemen, zouden na hun vrijlating een job vinden en er zou geen recidivisme zijn. Het is niet
duidelijk om hoeveel personen het gaat, wie deze personen precies zijn en hoe de jobkansen en
het recidivisme gemeten zijn.
Het toekennen van certificaten bij sommige IAD programma’s betekent echter niet dat er geen
nood is aan verdere training of educatie wanneer de gedetineerden vrijgelaten worden
(Correctional Service of Canada, 1998).
13
Ten derde zou de aanwezigheid van de dieren volgens een publicatie van de Correctional
Service of Canada (1998) en volgens Merriam-Arduini (2000) voor een uitbreiding van de
gespreksonderwerpen zorgen. Op die manier zouden de dieren er onrechtstreeks in slagen om
de sociale barrières tussen de gedetineerden te doorbreken waardoor ze zich minder defensief
zouden opstellen en er meer sociale interactie zou zijn. De gedetineerden zouden ook beter
samenwerken, meer begrip en respect tonen voor elkaar en meer rekening houden met en zich
beter kunnen inleven in de gevoelens van de anderen. Het aantal en de kenmerken van de
proefpersonen en de manier waarop deze zaken onderzocht werden, worden niet vermeld.
Merriam-Aduini (2000) bestudeerde de invloed van Project Pooch, een programma dat in 1993
werd opgestart door J. Dalton in een correctionele voorziening voor jongeren (tussen 12 en 25
jaar) te Woodburg, Oregon (VS). Daar werden veroordeelde jongeren en verwaarloosde
honden samengebracht. Merriam-Aduini onderzocht, via vragenlijsten afgenomen bij
volwassenen (kenmerken en aantal zijn onbekend), welke invloed dit had op het recidivisme en
het gedrag van de jongeren. Zij concludeerde dat er een positieve gedragverandering optrad op
het vlak van respect voor autoriteit, sociale interactie, eerlijkheid, empathie, begrip, trots en
zelfvertrouwen.
Ten vierde zouden volgens een publicatie van de Council for Science and Society (1988) en
volgens Beck en Katcher (1983) en Moneymaker en Strimple (1991) de houding en het gedrag
van de gedetineerden opvallend veranderen. De dieren zouden de aandacht en de belangstelling
van de gedetineerden trekken en die ook vasthouden. De verzorging en het trainen van de
dieren zouden centraal staan in hun leven in plaats van drugs, alcohol en criminaliteit. Dit zou
minder vechtpartijen en zelfmoordpogingen en een lager medicatiegebruik tot gevolg hebben.
Zo had een maatschappelijk werker in 1975 het idee om in een Amerikaanse gevangenis kleine
dieren, bv. vissen en parkieten, te laten verzorgen door gedetineerden die zich goed gedragen
hadden. Na enige tijd werd het project geëvalueerd en werden de gedetineerden (aantal en
kenmerken zijn onbekend) met een huisdier vergeleken met een controlegroep zonder dieren.
Er werden minder vechtpartijen en zelfmoorden vastgesteld en ook het medicatiegebruik was
met de helft verminderd ten opzichte van de controlegroep.
De gedetineerden zouden volgens een publicatie van de Correctional Service of Canada (1998)
en volgens Lee (1983) en Merriam-Arduini (2000) ook leren om hun verantwoordelijkheid op
te nemen aangezien ze beseffen dat de dieren afhankelijk zijn van hen. De dieren zouden er
bovendien voor zorgen dat de gedetineerden beter kunnen omgaan met hun gevoelens en die
14
ook vlugger tonen. Het aantal proefpersonen en de manier waarop dit onderzocht werd, worden
niet vermeld. Er wordt ook niet aangehaald wie de proefpersonen precies zijn.
Ten vijfde zouden volgens Beck en Katcher (1983), Hines (1983), Janssen (n.d.), Lee (1983),
Moneymaker en Strimple (1991) en Strimple (2003) en volgens een publicatie van de Council
for Science en Society (1988) de dieren onrechtstreeks voor een betere sfeer zorgen. Wanneer
de gedetineerden (aantal en kenmerken zijn onbekend) zich, door de aanwezigheid van de
dieren, op psychisch vlak beter zouden voelen, dan zou dit ook vaak de sfeer in de inrichting
ten goede komen. De gedetineerden zouden beter met elkaar overweg kunnen en ook het
contact met het personeel zou op een vlottere manier verlopen. De gedetineerden zouden
rustiger, milder, geduldiger, eerlijker en coöperatiever zijn. Bovendien zouden ze beter kunnen
omgaan met autoriteit. Het is niet duidelijk hoe dit onderzocht werd.
Ook bij het gevangenispersoneel zou volgens Carmack (1989) en volgens een publicatie van de
Correctional Service of Canada (1998) de aanwezigheid van dieren tot een aantal voordelen
leiden zoals een rustigere, meer ontspannen en aangenamere werksfeer, minder stress, meer
energie om opnieuw aan het werk te gaan en een groter gevoel van controle. Het personeel zou
meer interesse hebben in zijn werk en in de gedetineerden, er zou meer als een team gewerkt
worden en er zou een toename in het werkniveau zijn. Het aantal en de kenmerken van de
proefpersonen en de manier waarop deze zaken onderzocht werden, worden niet vermeld.
Mensen met een beperking of een stoornis zouden volgens een publicatie van het Ohio
Departement of Rehabilitation and Corrections (2000) en volgens Strimple (2003) en Zaidlicz
(1988) eveneens voordeel halen uit IAD programma’s in gevangenissen. De gevangenissen
werken immers vaak samen met organisaties uit de non – profitsector. Dieren worden dan door
de gedetineerden opgeleid tot assistentiehonden voor mensen met een auditieve, fysieke of
andere beperking of om mensen met neurologische of emotionele problemen te helpen. Op
deze manier zouden de gedetineerden iets waardevols teruggeven aan de maatschappij.
Bovendien zouden dieren op die manier vaak gered worden van de dood. Door de training en
de verzorging die ze krijgen, zouden ze immers meer kans hebben om geadopteerd te worden.
Er wordt niet aangegeven hoe men tot deze conclusies komt.
Tenslotte merkt Strimple (2003) op dat er ook een aantal voordelen zouden zijn voor de staat.
De programma’s zouden voordelig en kosteneffectief zijn. Aan de ene kant zou er immers
15
minder recidivisme zijn en dit betekent minder kosten voor de staat. Aan de andere kant zou
het trainen van de dieren door de gedetineerden, in plaats van door professionele
hondentrainers, veel goedkoper zijn. Er wordt niet vermeld hoe men dit onderzocht heeft.
Niet iedereen staat echter even positief tegenover het gebruik van IAD in de gevangenissen.
Volgens Lee (1983) zijn heel wat mensen er immers van overtuigd dat gevangenissen enkel
bedoeld zijn om ‘criminelen’ te straffen. Janssen (n.d.) wijst op een aantal nadelen van de
aanwezigheid van dieren zoals hygiëneproblemen en een extra belasting voor het personeel. De
auteurs geven niet aan hoe ze tot deze conclusies gekomen zijn.
Toch kunnen IAD programma’s, volgens een publicatie van de Correctional Service of Canada
(1998), een meerwaarde zijn voor een penitentiaire voorziening op voorwaarde dat ze met de
nodige voorzichtigheid geïmplementeerd worden.
Volgens de literatuur, gevonden via Web of Science op basis van de zoekterm IAD (tussen de
jaartallen 1980 en 2007), moet op een aantal zaken gelet worden wanneer men een IAD
programma wil opzetten in een penitentiaire voorziening. Geen enkele auteur vermeldt hoe
hij/zij tot deze bevindingen gekomen is of hoe deze zaken concreet vorm zouden moeten
krijgen.
Ten eerste zou er volgens een publicatie van de Correctional Service of Canada (1998)
rekening moeten gehouden worden met de verschillende doelgroepen en de verscheidenheid
aan mensen (binnen die doelgroepen) die deelnemen aan het programma. De doelen die
nagestreefd worden, zouden dus enerzijds afgestemd moeten worden op de verschillende
doelgroepen en anderzijds zouden binnen de doelgroepen individuele doelen opgesteld moeten
worden voor de verschillende personen. Als er bv. veel gedetineerden in aanmerking komen
voor vervroegde vrijlating, zou het programma zich best richten op het aanleren van bepaalde
vaardigheden die interessant zouden kunnen zijn om de kansen van deze personen op de
arbeidsmarkt te vergroten. Als de gedetineerden nog niet in aanmerking komen voor
vervroegde invrijheidsstelling, zou het programma zich beter richten op het omgaan met
gevoelens van eenzaamheid en isolatie. De doelen zouden steeds voldoende gedifferentieerd
moeten worden naar de verschillende deelnemers toe. Ook Janssen (2000) wijst er op dat er
voldoende aandacht zou moeten zijn voor de lengte van de straf van de gedetineerde, zeker
wanneer er een opleidingsprogramma verbonden is aan het programma. Deelnemen aan het
opleidingsprogramma zou immers niet nuttig zijn indien de gedetineerde het niet kan afronden.
16
Er bestaan echter ook mogelijkheden om extramuraal een opleiding te volgen en werkervaring
op te doen.
Ook de cultuur van de gedetineerde kan een belangrijke invloed hebben. De populariteit van
huisdieren is immers een Westers verschijnsel dat sterk is toegenomen na de Tweede
Wereldoorlog (Raes, 2001; Serpell, 1986). Het zou goed kunnen dat de aanwezigheid van een
dier bij een niet - Westerling weinig invloed heeft (Janssen, n.d.).
Ten tweede zou volgens Janssen (2000) een IAD programma ruimtelijke eisen en eisen omtrent
de hygiëne stellen. Deze eisen zijn afhankelijk van het soort dier en het aantal dieren dat
gehuisvest moet worden.
Ten derde zouden de kandidaat – deelnemers zorgvuldig gescreend moeten worden. Er zou op
voorhand moeten nagegaan worden of de geïnteresseerden wel in staat zijn om een verbintenis
aan te gaan en hun verantwoordelijkheid op te nemen. Dit zou de kans verkleinen dat het dier
misbruikt of verwaarloosd wordt. Vroegere ervaringen met dieren zouden echter niet
noodzakelijk zijn. De gedetineerden zouden wel gescreend moeten worden op allergieën en
fobieën (Correctional Service of Canada, 1998).
Een proefperiode van een aantal weken kan soms aangewezen zijn om na te gaan of iemand het
programma wel aankan. In sommige gevangenissen wordt er een contract opgesteld met de
personen die deelnemen aan het programma. Daarin worden dan de regels en afspraken
omtrent een deelname aan het programma vastgelegd. Wanneer de gedetineerden deze regels
overtreden, kan men overgaan tot een schorsing en een verbod om nog verder deel te nemen
aan het programma. Geen enkele persoon zou echter verplicht mogen worden om deel te
nemen aan het programma (Correctional Service of Canada, 1998).
Volgens Janssen (2000) zijn er in de literatuur weinig selectiecriteria beschreven waaraan de
gedetineerden moeten voldoen. Volgens haar zouden mensen die in het verleden gewelddadig
gedrag gesteld hebben of dieren mishandeld hebben onder geen enkele voorwaarde toegelaten
mogen worden tot het programma. Hoewel Cazaux (2001) er van uit gaat dat er een link is
tussen dierenmishandeling en andere vormen van geweld, stelt zij het uitsluiten van alle
gedetineerden met een gewelddadig verleden in vraag. Ze haalt het voorbeeld aan van het
Forensisch Psychiatrisch Centrum 'Veldzicht' te Balkbrug waar men via het trainen en
verzorgen van paarden een beter contact wil krijgen met gedetineerden die zware misdrijven,
waaronder gewelddelicten, gepleegd hebben. Wanneer men vroeger dieren mishandeld heeft of
er doen zich vormen van dierenmishandeling voor tijdens het programma, dan zijn Cazaux
17
(2001) en Janssen (2000) het er wel over eens dat deze personen onmiddellijk uitgesloten
moeten worden.
Tenslotte zou er extra aandacht besteed moeten worden aan de rechten en het welzijn van de
dieren. Volgens Samuels et al. (2006) zou, zoals in andere settings, de aandacht voor het
welzijn van de dieren vaak ontoereikend zijn en hebben de meeste landen geen standaarden om
het welzijn van de dieren op te volgen of te evalueren.
Arkow (1993) benadrukt twee aspecten waarmee, volgens hem, rekening zou moeten gehouden
worden bij het inzetten van dieren in IAD programma’s in gevangenissen. Ten eerste vermeldt
hij de kans op misbruik van de dieren, vooral in voorzieningen voor zware criminelen.
Ten tweede zou het risico bestaan dat de dieren te veel belast worden, zeker wanneer er niet
duidelijk is vastgelegd hoe lang en hoe vaak een dier mensen mag bezoeken of hoe vaak er
getraind mag worden. Dieren die ingezet worden binnen residentiële programma’s hebben hoe
dan ook voldoende rust nodig. Men zou er op moeten toezien dat ze niet voortdurend ‘aan het
werk’ zijn want dit zou voor veel spanning bij de dieren kunnen zorgen. Men zou dus
voldoende rekening moeten houden met het stressniveau dat elk dier aankan (Arkow, 1993).
Volgens Arkow (1993) zouden mensen vaak niet opmerken dat de dieren moe of gespannen
zijn omdat de signalen vaak niet duidelijk zijn voor personen die niet vertrouwd zijn met de
dieren. De gedetineerden zouden moeten leren wat de signalen zijn van een vermoeid of
gestresseerd dier, bv. niet meer reageren op bevelen, niet aangeraakt willen worden, ... en hoe
ze daar op een goede manier op kunnen reageren, bv. het dier in een aparte ruimte laten rusten.
2.2.5. Programma’s in voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie
Het inzetten van dieren om het welzijn van mensen met bepaalde noden te vergroten, gebeurt
in veel verschillende settings. Ook voorzieningen die zich inzetten voor de reïntegratie in de
maatschappij van personen die een misdrijf gepleegd hebben, bv. psychiatrische ziekenhuizen,
dagcentra, ..., zetten soms dieren in om de herintegratie van deze mensen (gedetineerden en
geïnterneerden) vlotter te laten verlopen door hen op die manier bepaalde sociale vaardigheden
en arbeidsattitudes aan te leren.
Er is echter in geen enkele publicatie een vaststaande definitie te vinden van wat voorzieningen
die zich inzetten voor de reïntegratie in de maatschappij van personen die een misdrijf
18
gepleegd hebben precies zijn. Dit is niet verwonderlijk aangezien er ook geen duidelijke
definitie is van ‘sociale integratie’. Volgens Bouverne – De Bie, Kloeck, Meyvis, Roose &
Vanacker (2001) wordt van het forensisch welzijnwerk verwacht dat het een bijdrage levert tot
de ‘sociale integratie’ van mensen die betrokken zijn in een delictsituatie, maar wat precies
onder ‘sociale integratie’ verstaan wordt, is niet helemaal duidelijk. Bovendien kan het begrip
'sociale integratie’, afhankelijk van het paradigma of de benadering die gehanteerd wordt, op
verschillende manieren omschreven worden.
Professoren en medewerkers van verschillende universiteiten en faculteiten (persoonlijke
communicatie: G. Van Hove, 10 maart 2008; M. De Bie, 11 maart 2008; R. Roose, 12 maart
2008; H. Tournel, 13 maart 2008; T. Vander Beken, 14 maart 2008; T. De Corte, 17 maart
2008; P. Hebberecht, 26 maart 2008) en mensen uit het werkveld (J. Brouckaert, persoonlijke
communicatie, 11 maart 2008) werden gecontacteerd met de vraag of ze wisten of er een
definitie of een lijst van dergelijke voorzieningen bestond maar niemand kon mij dit geven.
Ook in het Vlaams strategisch plan betreffende de hulp- en dienstverlening aan gedetineerden,
waarin de sociale hulpverlening aan gedetineerden met het oog op hun reïntegratie centraal
staat, is geen definitie of lijst terug te vinden. Volgens H. Tournel (persoonlijke communicatie,
13 maart 2008), assistente aan de faculteit recht en criminologie van de VUB, bestaat er geen
lijst of definitie omdat het om een ruim begrip gaat dat betrekking heeft op uiteenlopende
domeinen en bevoegdheden, zoals de VDAB, het ministerie van onderwijs en van justitie, de
Vlaamse gemeenschap, .... Hierdoor is er ook een grote versnippering van dergelijke
activiteiten.
Daarom zag ik me genoodzaakt om zelf een definitie te ontwikkelen, gebaseerd op de
informatie die ik reeds rond dit onderwerp verzameld had. Het definiëren van dergelijke
voorzieningen is echter niet eenvoudig aangezien ze heel divers zijn. De definitie die
uiteindelijk uit de bus kwam omvat drie categorieën van voorzieningen omdat er volgens mij
een onderscheid gemaakt kan worden tussen voorzieningen voor mensen met een beperking
(geïnterneerden), voorzieningen die een tussenstap vormen tussen de gevangenis en de
maatschappij en voorzieningen die zich richten op personen die hun straf nog aan het uitzitten
zijn. Het is echter niet evident om een voorziening in een bepaalde categorie in te delen.
Sommige voorzieningen kunnen in verschillende categorieën ondergebracht worden of
sommige gedetineerden/geïnterneerden maken gebruik van voorzieningen uit verschillende
categorieën.
19
Dit is de definitie die doorheen het onderzoek gehanteerd zal worden:
Voorzieningen die zich inzetten voor de reïntegratie in de maatschappij van personen die
een misdrijf gepleegd hebben, kunnen ingedeeld worden in drie categorieën, nl.:
Voorzieningen die samenwerken met gevangenissen. Het contact met de
gedetineerden/geïnterneerden kan dus zowel binnen de gevangenismuren (intern) of
daarbuiten (extern) plaatsvinden. Deze voorzieningen richten zich op personen van wie
de strafperiode nog niet afgelopen is en die dus nog in de gevangenis verblijven. Men
bereidt de gedetineerden/geïnterneerden voor op het moment waarop hun straf
afgelopen zal zijn en waarop ze de overstap naar de maatschappij of een voorziening
zullen maken.
Voorzieningen voor personen die een beperking hebben en ontoerekeningsvatbaar
verklaard zijn (geïnterneerden). Deze personen horen dus niet thuis in de gevangenis en
worden, hetzij onmiddellijk, hetzij na een bepaalde periode in de gevangenis,
opgevangen in een voorziening (bv. een psychiatrisch ziekenhuis). Deze personen
worden in deze voorzieningen begeleid en/of behandeld. Sommigen worden voorbereid
op een overstap naar een leven in de maatschappij of naar een andere woonvorm, bv.
een gezinsvervangend tehuis.
Voorzieningen die een tussenstap vormen tussen de gevangenis en de maatschappij.
Deze voorzieningen richten zich dus op personen (met of zonder beperking) die hun
straf reeds uitgezeten hebben maar die nog niet klaar zijn om de overstap naar de
maatschappij te maken. Het gaat hier om 'doorstroomvoorzieningen' naar de
maatschappij of naar een andere woonvorm.
Volgens J. Brouckaert (persoonlijke communicatie, 17 april 2008), ortho-agoge bij Obra vzw,
een dagcentrum voor mensen met een beperking dat ook projecten opzet in de gevangenis te
Gent, zou het beter zijn om de laatste twee categorieën samen te voegen tot één categorie
omdat het, volgens haar, om dezelfde mensen en dezelfde voorzieningen gaat.
Volgens H. Tournel (persoonlijke communicatie, 18 maart 2008) zal het in de praktijk moeilijk
zijn om de eerste en de derde categorie van elkaar te onderscheiden omdat men binnen de
gevangenis vaak al toewerkt naar het punt van de invrijheidsstelling.
20
Doordat er geen duidelijke definitie bestaat, is het ook niet evident om literatuur te vinden over
IAD in deze voorzieningen omdat het gaat over veel verschillende settings. Ook de personen
die in deze voorzieningen verblijven of door deze diensten een vorm van behandeling krijgen,
zijn heel divers, o.a. mensen met een mentale handicap, personen met psychische en/of
emotionele problemen, gedetineerden zonder beperking, ... Het inzetten van IAD bij
gedetineerden is reeds aan bod gekomen in het vorige deel (cfr. 2.2.4.). De aandachtspunten en
de effecten zouden vaak gelijklopend zijn en zullen hier dus niet meer herhaald worden.
21
3. INTERVENTIES MET ASSISTENTIE VAN DIEREN EN DE
ORTHOPEDAGOGIEK
Binnen de orthopedagogiek neemt het paradigma rond kwaliteit van bestaan een belangrijke
plaats in. All, Loving & Crane (1999) benadrukken dat de (gezondheids)toestand van een
persoon meer is dan de aan- of afwezigheid van een ziekte of stoornis. Het is belangrijk om
oog te hebben voor alle elementen die bijdragen tot de levenskwaliteit van een persoon. De
laatste tijd is er da ook steeds meer aandacht voor het welzijn van het individu en voor zijn
aspiraties, verwachtingen en waarden (Deci, 2004; Turnbull, Brown & Turnbull, 2004).
Het is heel moeilijk om kwaliteit van bestaan te definiëren aangezien er meer dan 100
definities voor dit concept bestaan. Het centrale uitgangspunt van dit concept is echter dat de
kwaliteit van bestaan bij mensen met een beperking of bij personen die zich in een moeilijke
situatie bevinden dezelfde moet zijn als bij alle andere mensen. Het gaat dus om dezelfde zaken
die voor iedereen belangrijk zijn en waarover op dezelfde manier zou moeten gedacht worden
bij alle mensen (Schalock, Gardner & Bradley, 2007).
Kwaliteit van bestaan is een multidimensioneel concept dat acht domeinen omvat die holistisch
met elkaar verbonden zijn en die bijdragen tot een waardevol leven (Schalock, Gardner &
Bradley, 2007). Tabel 1 geeft een overzicht van deze acht domeinen en de meest frequent
aangehaalde kwaliteitsindicatoren.
Domein Indicatoren
Emotioneel welbevinden Tevredenheid (voldoening, gemoedstoestand, plezier)
Zelf – concept (identiteit, eigenwaarde)
Afwezigheid van stress (voorspelbaarheid en controle)
Interpersoonlijke relaties Interacties (sociaal netwerk, sociale contacten)
Relaties (familie, vrienden, leeftijdsgenoten)
Ondersteuning (emotionele, fysische en financiële steun, het
krijgen van feedback)
Materieel welbevinden Financiële situatie (inkomen, voordelen)
Tewerkstelling (werkstatus, werkomgeving)
Huisvesting (soort verblijf, bezitten van eigendom)
22
Domein Indicatoren
Persoonlijke ontplooiing Educatie (prestaties, status)
Persoonlijke competenties (cognitieve, sociale en praktische
competenties)
Prestatie (succes, productiviteit)
Lichamelijk welbevinden Gezondheid (functioneren, symptomen, voeding, conditie)
Alledaagse activiteiten (mobiliteit, voor jezelf kunnen zorgen)
Vrije tijd (recreatie, hobby’s)
Zelfbepaling Autonomie of persoonlijke controle (onafhankelijkheid)
Doelen en persoonlijke waarden (verlangens, verwachtingen)
Keuzes (mogelijkheden, voorkeuren, opties)
Sociale inclusie/ erbij horen Integratie in de gemeenschap en participatie
Rollen in de gemeenschap (vrijwilliger, medewerker)
Sociale steun (diensten, ondersteunend netwerk)
Rechten Mensenrechten (respect, waardigheid, gelijkwaardigheid)
Legale rechten (burgerschap, toegang tot diensten en
voorzieningen)
Tabel 1: domeinen en indicatoren van het concept kwaliteit van bestaan (Eigen vertaling
van Schalock, Gardner & Bradley, 2007)
Drie factoren kunnen doorheen deze domeinen onderscheiden worden, nl. onafhankelijkheid,
sociale participatie en welbevinden. Het belang van deze acht domeinen is verschillend voor
elk individu. Kwaliteit van bestaan moet dus altijd bekeken en gemeten worden vanuit het
perspectief van en in samenspraak met de persoon waarover het gaat (Schalock, Gardner &
Bradley, 2007).
Het kwaliteit van bestaan - concept wil iedereen doen nadenken over mensen die zich aan de
rand van de maatschappij bevinden en over de manier waarop we voor verandering kunnen
zorgen om het persoonlijk welzijn van deze personen te vergroten. Het is een andere manier
van denken over de mogelijkheden en capaciteiten van deze mensen die rekening houdt met
zowel de persoon zelf, met de omgevingsfactoren die een invloed hebben op het functioneren
van de persoon als met de interactie hiertussen. Het is dan ook belangrijk dat iedereen
inspanningen levert en zijn verantwoordelijkheid opneemt om deze manier van denken in de
praktijk toe te passen en om die zaken die kwaliteit kunnen toevoegen aan iemands leven te
behouden of te vergroten (Schalock 2005; Schalock, Gardner & Bradley, 2007; Schalock &
23
Verdugo, 2002). Kwaliteit van bestaan is dus niet enkel belangrijk bij mensen met een
beperking maar ook bij andere personen die zich om de één of andere reden in een moeilijke
situatie bevinden, zoals mensen met psychische problemen of gedetineerden. Iedereen heeft
immers het recht heeft om een goed leven te hebben (Schalock, Gardner & Bradley, 2007).
Interventies met assistentie van dieren kunnen, zoals reeds gebleken is uit de literatuurstudie
(cfr. 2), ingezet worden bij veel verschillenden groepen mensen, zoals mensen met een mentale
of fysieke beperking, mensen met een autismespectrumstoornis, mensen met psychische en/of
emotionele problemen, gedetineerden (met of zonder beperking of stoornis), personen die in
voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie verblijven, … Deze groepen vallen
allemaal binnen het werkingsgebied van de orthopedagogiek. Voor al deze personen moet de
kwaliteit van bestaan dezelfde zijn als voor alle andere mensen. Interventies met assistentie van
dieren kunnen dus beschouwd worden als een manier om de (sociale) integratie van deze
personen te vergemakkelijken en hun kwaliteit van bestaan te vergroten. Ook Kruger en Serpell
(2006) benadrukken dat het doel van het inzetten van dieren in therapeutische programma’s het
verhogen van de levenskwaliteit van de cliënten is.
In de literatuurstudie (cfr. 2.2.4.) is al aan bod gekomen dat IAD een aantal positieve zaken
teweeg zou brengen bij gedetineerden, o.a. een groter welbevinden op fysische, psychisch en
emotioneel vlak, een groter gevoel van eigenwaarde en een positiever zelfbeeld, het bereiken
van zelfgestelde doelen, het aanleren van nieuwe vaardigheden, meer sociaal contact, meer
participatie, grotere tevredenheid, … Deze zaken kunnen duidelijk gelinkt worden aan het
kwaliteit van bestaan – concept en aan een aantal dimensies die daarbij te onderscheiden zijn,
zoals emotioneel welbevinden, interpersoonlijke relaties, persoonlijke ontplooiing, lichamelijk
welbevinden en sociale inclusie. De kwaliteit van bestaan van mensen wordt immers vergroot
door de aanwezigheid van positieve groeimogelijkheden en hulpbronnen en door het hebben
van een (levens)doel (Schalock, Gardner & Bradley, 2007).
24
4. ONDERZOEK EN ONDERZOEKSVRAGEN
Omdat het doel van het onderzoek de keuze voor het soort onderzoek bepaalt, werd gekozen
voor een exploratieve studie. Een exploratief onderzoek heeft niet de bedoeling om een
definitief antwoord te bieden op een bepaalde vraag. Het is meestal een eerste verkenning van
een bepaalde problematiek of een bepaald thema (Wester, 1987; Schuyten, 2005).
Het is de bedoeling om via deze studie na te gaan of Vlaamse gevangenissen en voorzieningen
die zich bezig houden met reïntegratie al gehoord hebben van IAD en of dergelijke interventies
voorkomen in deze settings. Bij die gevangenissen en die voorzieningen die met dieren
werk(t)en, is het dan vervolgens de bedoeling om meer te weten te komen over de
verschillende concepten die worden/werden toegepast, welke dieren ingezet worden/werden en
welke effecten deze interventies, volgens de bevraagde personen, hebben/hadden.
Indien men geen werking met dieren heeft, is het de bedoeling om bij de leidinggevenden na te
gaan of men ervoor open staat om in de toekomst programma's waarbij dieren ingezet worden
op te starten.
25
5. MATERIAAL EN METHODE
5.1. INSTELLINGEN
De respondenten werden op verschillende manieren verzameld. Voor de gevangenissen werd
gebruik gemaakt van een lijst van de Belgische gevangenissen die terug te vinden was op de
website van de het Ministerie van justitie (www.just.fgov.be). Voor de voorzieningen die zich
inzetten voor de reïntegratie van mensen die een misdrijf gepleegd hebben, moest er echter
anders te werk gegaan worden aangezien er geen lijst van dergelijke voorzieningen bestaat. Om
deze diensten toch te kunnen contacteren, werd eerst de zoekoptie van de interprovinciale
sociale kaart (www.desocialekaart.be) gebruikt. Volgende zoektermen werden bij het
doorzoeken van deze website gebruikt: gedetineerden, gevangenis, geïnterneerden, reïntegratie,
(forensische) psychiatrie. Omdat deze website het volledige Vlaamse sociale landschap als
zoekgebied heeft en zich niet uitdrukkelijk richt op voorzieningen die mensen begeleiden in
hun terugkeer naar de maatschappij, was het heel moeilijk om uit te maken welke diensten zich
effectief met de reïntegratie van gedetineerden of geïnterneerden bezig hielden. Deze
zoekmethode leverde dus heel weinig bruikbare resultaten op.
Daarom werd er geprobeerd om op een andere manier meer voorzieningen te bereiken. Er werd
vertrokken van de weinige voorzieningen waarvan de contactgegevens reeds beschikbaar
waren, hetzij via de interprovinciale sociale kaart, hetzij via andere personen (G. Van Hove,
persoonlijke communicatie, 1 februari 2008), hetzij via gegevens verkregen bij het ministerie
van justitie. Deze voorzieningen werden gecontacteerd en er werd aan hen gevraagd of ze nog
andere diensten kenden die zich inzetten voor de reïntegratie van gedetineerden of
geïnterneerden. Ook aan de gecontacteerde gevangenissen werd deze vraag gesteld. Hier werd
dus gebruik gemaakt van snowballsampling. Bij deze techniek wordt aan elke respondent
gevraagd wie er rond dit thema nog gecontacteerd zou kunnen worden. Er wordt op die manier
verder gewerkt totdat er verzadiging optreedt (Schuyten, 2005).
Dit proces resulteerde in een dataset waarin de contactgegevens van de Vlaamse gevangenissen
en gekende voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie werden opgenomen (cfr.
Bijlage I). De dataset bestaat uit de naam van de gevangenis of voorziening, het adres en het
telefoonnummer.
26
5.2. VRAGENLIJST
Voor het uitvoeren van het exploratief onderzoek werd een semi-gestructureerde vragenlijst
ontwikkeld die telefonisch afgenomen werd (cfr. Bijlage II en III). Het voordeel van het
afnemen van vragenlijsten is volgens Schuyten (2005) dat de informatie rechtstreeks van de
analyse – eenheden verkregen wordt en dat het dus om een directe databron gaat. Bovendien
vermoeden we dat de kans groter is dat er op korte termijn antwoorden verkregen worden op de
vragen. Dit zijn zaken waarmee best rekening gehouden wordt bij de keuze van het
onderzoeksinstrument.
De vragenlijst bestond in beide versies uit 29 vragen (hoofd- en bijvragen). Dertien vragen bij
de lijst voor de gevangenissen en 15 vragen bij de lijst voor de voorzieningen waren gesloten ja
– neevragen. De respondenten konden bij 10 ja - neevragen bij de versie voor de
gevangenissen en bij 12 ja - neevragen bij de versie voor de voorzieningen nog bepaalde
informatie toevoegen, indien ze dit wensten. Respectievelijk 16 en 14 vragen, hoofdzakelijk de
vragen omtrent de kenmerken van de reeds bestaande IAD programma’s, waren open vragen
zodat de respondenten voldoende uitleg konden geven en bepaalde zaken verder uitgediept
konden worden.
Er werden dus twee versies van de vragenlijst ontwikkeld: één voor de gevangenissen en één
voor de voorzieningen die zich bezighouden met reïntegratie. Drie vragen konden bij de
voorzieningen immers wel gesteld worden en bij de gevangenissen niet, nl. vraag 4.2., 4.3. en
4.4. (cfr. Bijlage II en III). Drie vragen konden dan weer wel gesteld worden bij de
gevangenissen en niet bij de voorzieningen, nl. vraag 4.2., 5.1. en 5.2. (cfr. Bijlage II en III).
Zevenentwintig vragen kwamen in beide versies terug, enkel de terminologie werd aangepast,
bv. het gebruik van de term cliënten in plaats van gedetineerden en van de term voorzieningen
in plaats van gevangenissen. Zes vragen in de versie voor de gevangenissen, nl. vraag 5.1., 5.2.,
10.1., 10.2., 19.1. en 20.1., en vier in de versie voor de voorzieningen, nl. vraag 10.1., 10.2.,
19.1. en 20.1., werden soms niet meer gesteld naar aanleiding van het antwoord op de vorige
vraag (cfr. Bijlage II en III). In beide versies dienden drie vragen als controlevragen, nl. vraag
14, 17 en 19 (cfr. Bijlage II en III). Deze konden eerder in het interview reeds beantwoord zijn
via andere vragen die naar hetzelfde peilden. Deze vragen werden dan niet meer gesteld.
Elk telefonisch gesprek startte met een korte toelichting betreffende het onderzoek. Er werd
ook geïnformeerd naar een aantal kenmerken van de instelling: aantal gedetineerden of cliënten,
27
contactpersoon/functie, … De vragenlijst kon onderverdeeld worden in twee delen: een
algemeen en een specifiek deel.
Het algemene deel werd bij alle gevangenissen en voorzieningen afgenomen. Het bestond in
beide versies uit 11 vragen en was enerzijds gericht op het verzamelen van gegevens wat
betreft het voorkomen van IAD in gevangenissen en voorzieningen die zich bezig houden met
reïntegratie, anderzijds peilden de vragen naar de mate waarin deze gevangenissen en
voorzieningen al gehoord hadden van en eventueel open stonden voor IAD programma’s.
Indien bleek dat er geen vorm van IAD werd ingericht, dan werd de vragenlijst beëindigd.
Het specifieke deel van de vragenlijst bestond uit 18 vragen. Dit deel was gericht op het
verzamelen van gegevens omtrent de kenmerken van de bestaande IAD programma’s en van
IAD programma’s die vroeger bestaan hadden maar stopgezet waren. Deze vragen werden
enkel afgenomen wanneer uit het eerste deel bleek dat de gevangenis of voorziening een IAD
programma had of gehad heeft.
5.3. PROCEDURE
Alle gevangenissen en voorzieningen werden tussen 11 april en 6 mei 2008 gecontacteerd. Het
telefoneren vond thuis plaats. De respondenten werden gecontacteerd in de volgorde waarin ze
in de dataset waren opgenomen. De gesprekken werden willekeurig verdeeld over de hele dag
(9 uur – 18 uur). Er werd zowel tijdens de week als op zaterdag gebeld. Wanneer de
instellingen niet bereikt konden worden of wanneer de geschikte persoon niet aanwezig was,
werd later opnieuw contact opgenomen totdat er respons was of totdat de juiste persoon aan de
lijn was. Met de respondenten die aangaven dat ze op het gecontacteerde moment geen tijd
hadden, werd een afspraak gemaakt op een later tijdstip en werd later teruggebeld.
Het afnemen van het eerste deel van de vragenlijst duurde gemiddeld 6 minuten. Het afnemen
van het eerste en het tweede deel duurde gemiddeld 16 minuten.
28
6. RESULTATEN
De vragenlijsten werd verwerkt door beschrijvende statistiek uit te voeren via Excel 2000.
6.1. RESPONDENTEN
De dataset bestond uit 32 instellingen waarvan 15 gevangenissen en 17 voorzieningen die zich
inzetten voor de reïntegratie in de maatschappij van mensen die een misdrijf gepleegd hebben.
Alle 15 gevangenissen (100%) en alle 17 voorzieningen (100%) werden telefonisch bereikt.
Veertien gevangenissen (93%) waren bereid om aan het onderzoek mee te werken en de
vragenlijst te beantwoorden. Bij vijf gevangenissen moest er schriftelijk toestemming gevraagd
worden aan de directie (cfr. Bijlage IV). Drie gevangenissen stemden hierna toe om aan het
onderzoek mee te werken. Eén gevangenis kon nog bevraagd worden via interne contacten.
Bij dertien gevangenissen stond het secretariaat of het onthaal mij eerst te woord, vervolgens
werd er doorverbonden met de directie of een andere persoon. Bij negen gevangenissen
beantwoordde de directie de vragen. Bij vier gevangenissen waren het andere personen, nl. een
beleidsmedewerker, een boer, een psychologe en een opvoedster/begeleidster. Bij één
gevangenis kon de contactpersoon, een psychiatrisch verpleegkundige, rechtstreeks bereikt
worden.
In elf bevraagde gevangenissen verbleven enkel mannen, in drie verbleven er ook vrouwen.
Enkel mannen mochten deelnemen aan de IAD programma's.
Van de 17 voorzieningen waren er 15 bereid om aan het onderzoek mee te werken. Bij alle
voorzieningen stond het secretariaat of het onthaal mij eerst te woord, vervolgens werd er
doorverbonden met de directie of een andere persoon. Bij drie voorzieningen beantwoordde de
directie de vragen. Bij 12 voorzieningen waren het andere personen, nl. een criminologe, een
personeelslid van de manège, een ergotherapeut, psychologen, een psychiatrisch
verpleegkundige, een ortho-agoge, begeleiders/opvoeders, iemand van de sociale dienst en
(therapeutisch) coördinatoren.
In 13 bevraagde voorzieningen verbleven zowel mannen als vrouwen, in twee verbleven enkel
mannen. Indien er mannen en vrouwen aanwezig waren, dan waren de IAD programma's voor
beide groepen toegankelijk.
29
INSTELLINGEN Totaal Bereikt Bereid % Bereid
Gevangenissen 15 15 14 93%
Voorzieningen 17 17 15 88%
Tabel 2: overzicht respondenten
6.2. BEKENDHEID EN INTERESSE
Op de vraag of men al van programma's waarbij dieren ingezet worden gehoord had,
antwoordden alle gevangenissen (100%) en 13 voorzieningen (87%) positief. De programma's
die aangehaald werden, waren heel divers, nl. het inzetten van dieren in bejaardentehuizen en
psychiatrische voorzieningen, het Pooch Project, het trainen van paarden door gedetineerden in
de Verenigde Staten en Canada, het houden van een vogel op de cel, Companeable Zoo,
'boerderijgevangenissen', het CAT - project, zwemmen met dolfijnen, ...
Sommige respondenten waren duidelijk op de hoogte van welke programma's met dieren er
reeds bestonden en gaven heel specifieke antwoorden bv. het trainen van paarden door
gedetineerden in de gevangenis van Ohio (VS), het Pooch Project, Companeable Zoo.
Anderen hadden er wel al van gehoord maar waren eerder vaag in hun antwoord, bv. het
inzetten van honden in bejaardentehuizen. Het waren meestal de respondenten die zelf al een
programma met dieren hadden of die interesse hadden om in de toekomst een programma op te
starten die specifieke antwoorden gaven.
Wanneer gevraagd werd of men al van gevangenissen in België gehoord had waar dieren
ingezet worden, antwoordden dertien gevangenissen (93%) positief.
Bij de voorzieningen werd gepolst of men al van andere voorzieningen die zich bezig houden
met reïntegratie in België gehoord had waar er een programma met dieren was. Dertien
voorzieningen (87%) antwoordden positief op deze vraag.
Van de 14 gevangenissen die deelnamen aan het onderzoek, waren er zes (43%) geïnteresseerd
in meer informatie. Het ging om vier gevangenissen die nog geen programma hadden en twee
gevangenissen die wel al een werking met dieren hadden.
Van de 15 voorzieningen antwoordden er vier (27%) positief op deze vraag. Hier ging het om
drie voorzieningen die al een werking met dieren hadden en één voorziening die nog geen
programma had.
30
Van de zes gevangenissen (43%) die nog geen programma met dieren hadden, stonden er vier
(67%) voor open om in de toekomst dieren in te zetten om de herintegratie van de
gedetineerden/geïnterneerden vlotter te laten verlopen en het recidivisme te verminderen.
Bij de voorzieningen hadden vier diensten (27%) nog geen programma met dieren en daarvan
stonden er twee (50%) voor open om in de toekomst een programma op te starten.
Gevangenissen Voorzieningen
Aantal respondenten dat al van programma's waarbij
dieren ingezet worden, gehoord heeft.
14 100% 13 87%
Aantal respondenten dat al van dergelijke programma's
in gevangenissen/voorzieningen in België gehoord heeft.
13 93% 13 87%
Aantal respondenten dat interesse heeft in meer
informatie.
6 43% 4 27%
Aantal respondenten zonder werking met dieren dat
ervoor openstaat om in de toekomst dieren in te zetten.
4 67% 2 50%
Tabel 3: bekendheid van en interesse in IAD
6.3. REGLEMENT
Uit het bevragen van de gevangenissen bleek dat in het reglement van 10 gevangenissen (71%)
niets stond over de toelating of weigering van dieren. Bij de vier andere gevangenissen (29%)
werd daarover wel iets vermeld. Bij drie gevangenissen waren dieren niet toegelaten en bij één
gevangenis waren kanaries en parkieten toegestaan. Het reglement was daarover aangepast.
Bij de voorzieningen stond er bij zeven respondenten (47%) niets in het reglement over de
toelating of weigering van dieren. Bij de acht andere voorzieningen (53%) werd wel iets in het
reglement vermeld. Bij vier voorzieningen waren dieren niet toegelaten, o.a. omwille van
hygiënische redenen, bij twee voorzieningen waren dieren volgens het reglement niet
toegestaan maar waren er wel dieren aanwezig en bij twee diensten waren dieren toegestaan
maar niet in de gebouwen.
Op de vraag of in het reglement vermeld wordt of assistentiehonden zoals hulp- of
blindengeleidehonden binnen mogen in de gevangenis, antwoordden 13 respondenten (93%)
negatief. Eén respondent (8%) antwoordde dat er enkel rond deze dieren wetteksten zijn en dat
31
bezoek de honden binnen mag brengen tot een bepaald stuk in de gevangenis. De honden
mogen echter niet bij de gedetineerden komen.
Van de 13 respondenten die vermeldden dat er niets in het reglement stond over de toelating of
weigering van deze dieren, zeiden drie respondenten dat de directeur uiteindelijk beslist of ze
toegelaten of geweigerd worden, één respondent zei dat er een brief was rondgestuurd waarin
stond dat ook deze dieren niet toegelaten zijn en twee respondenten (directie) antwoordden dat
wanneer iemand een assistentiehond zou willen meebrengen, men dit zou toestaan.
Bij de voorzieningen antwoordden alle respondenten (100%) negatief op de vraag of in het
reglement vermeld wordt of assistentiehonden zoals hulp- of blindengeleidehonden binnen
mogen in de voorziening. Twee voorzieningen vermeldden dat deze dieren wel toegelaten
zouden worden, indien de situatie zich zou voordoen.
Alle bevraagde gevangenissen (100%) antwoordden negatief op de vraag of er dieren worden
binnengebracht in de bezoekersruimte. De reden die door twee respondenten werd aangehaald,
was dat het veiligheidsrisico's inhield. Eén respondent antwoordde dat de dieren in een aparte
ruimte op hun baasje moeten wachten.
Gevangenissen Voorzieningen
Aantal respondenten waarbij er niets in het reglement
staat over de toelating of weigering van dieren.
10 71% 7 47%
Aantal respondenten waarbij niet in het reglement
vermeld wordt of assistentiehonden zoals hulp- of
blindengeleidehonden binnen mogen in de gevangenis.
13 93% 15 100%
Aantal gevangenissen waar dieren niet binnen mogen in
de bezoekersruimte.
14 100% / /
Aantal voorzieningen waar er dieren meegebracht
worden door bezoekers of personeel.
/ / 4 27%
Aantal voorzieningen dat soms de vraag krijgt van
cliënten om een huisdier mee te mogen brengen.
/ / 7 47%
Aantal voorzieningen waar permanent dieren
verblijven.
/ / 10 67%
Tabel 4: reglementering omtrent dieren
32
Op de vraag of er dieren meegebracht worden door bezoekers of personeel, antwoordden vier
voorzieningen (27%) positief. Dit gebeurde eerder sporadisch en niet volgens een vast schema.
Op de vraag of de voorzieningen soms de vraag krijgen van cliënten om een huisdier te mogen
meebrengen, antwoordden zeven voorzieningen (47%) positief. Eén van de acht andere
voorzieningen die negatief op deze vraag antwoordden, haalde aan dat de personen die in de
voorziening verblijven vaak rechtsreeks uit de gevangenis komen en dus geen huisdier kunnen
meebrengen. Zes voorzieningen die soms wel de vraag krijgen van cliënten om een huisdier
mee te mogen brengen, vermeldden dat dit niet toegestaan wordt. Bij één voorziening mogen
de cliënten hun (huis)dier meebrengen. Dit gebeurt echter zelden.
Bij 10 voorzieningen (67%) verbleven er permanent dieren in de voorziening of op het terrein
van de voorziening.
6.4. SAMENWERKING
Eén gevangenis (7%) en drie voorzieningen (20%) gaven aan dat er samengewerkt werd met
dierenorganisaties of andere externe diensten waar dieren verblijven (bv. asiel, zoo). Het ging
telkens om asielen. Bij één voorziening en één gevangenis werd wekelijks met honden
gewandeld. Bij één voorziening deed een cliënt wekelijks vrijwilligerswerk in het asiel en bij
één voorziening werden honden uit het asiel gehaald en ingezet als deel van een trainings- en
therapieprogramma.
Op de vraag of de gevangenissen samenwerken met voorzieningen of diensten (bv.
psychiatrische ziekenhuizen, 'doorstroomvoorzieningen', ...) die zich inzetten voor de
reïntegratie van de gedetineerden en geïnterneerden of als men dergelijke voorzieningen kent,
antwoordden zeven gevangenissen (50%) positief. Drie van deze gevangenissen benadrukten
dat ze met veel verschillende diensten samenwerkten, o.a. psychiatrische ziekenhuizen en
dagcentra, maar dat er geen sprake was van het steeds doorverwijzen naar dezelfde
voorzieningen of diensten en dat de samenwerking beperkt was. Men wou de contactgegevens
van deze voorzieningen echter niet doorgeven omdat dit te veel tijd in beslag nam. De vier
andere gevangenissen gaven wel contactgegevens van dergelijke voorzieningen door.
Bij de voorzieningen antwoordden alle respondenten (100%) positief. Zij gaven allemaal
contactgegevens van andere voorzieningen door.
33
Gevangenissen Voorzieningen
Aantal respondenten dat samenwerkt met
dierenorganisaties of andere externe diensten waar
dieren verblijven (bv. asiel, zoo).
1 7% 3 20%
Aantal respondenten dat samenwerkt met
voorzieningen die zich bezig houden met de
herintegratie van gedetineerden/geïnterneerden of die
dergelijke voorzieningen kennen.
7 50% 15 100%
Tabel 5: samenwerking met andere diensten
6.5. VERSCHILLENDE CONCEPTEN VAN INTERVENTIES MET ASSISTENTIE
VAN DIEREN
6.5.1. Subcategorieën van interventies met assistentie van dieren
Bij acht gevangenissen (57%) en bij 11 voorzieningen (73%) waren dieren aanwezig. Al deze
gevangenissen en voorzieningen wilden met hun programma('s) doorgaan (100%).
Alle acht de gevangenissen (100%) hadden één of meerdere AAD programma's. Van deze acht
gevangenissen hadden er zeven (88%) één of meerdere residentiële AAD programma's. Zes
gevangenissen (86%) hadden één programma, één gevangenis (14%) beschikte over twee
programma's. Eén gevangenis had vroeger nog een tweede programma met dieren gehad, nl.
aquaria met vissen in de cellen van de gedetineerden, maar dit was stopgezet omwille van
veiligheidsredenen. Eén gevangenis (12%) beschikte over een extern programma in
samenwerking met een asiel. De acht gevangenissen hadden in totaal negen programma's: acht
residentiële programma's (89%) en één extern programma (11%). Samenwerkingsprogramma's
kwamen niet voor. Bij geen enkele gevangenis kwam TAD of LAD voor.
Van de 11 voorzieningen hadden er 10 (91%) één of meerdere AAD programma's. De helft van
deze voorzieningen (50%) had meer dan één AAD programma, de andere helft (50%)
beschikte over één programma. Negen voorzieningen (82%) hadden één of meerdere
residentiële programma's, twee voorzieningen (18%) hadden (ook) een extern programma en
vier voorzieningen (36%) hadden (ook) een bezoekprogramma. De 11 voorzieningen hadden in
34
totaal 16 AAD programma's: 10 residentiële programma's (63%), twee externe programma's
(12%) en vier bezoekprogramma's (25%). Samenwerkingsprogramma's kwamen niet voor. Eén
van de voorzieningen had vroeger nog een bezoekprogramma gehad maar dit was stopgezet
wanneer de hond overleden was.
Bij twee voorzieningen (18%) werden (ook) dieren ingezet bij therapiesessies. Bij geen enkele
voorziening kwam LAD voor.
Gevangenissen Voorzieningen
Aantal respondenten met een werking met dieren. 8 57% 11 73%
Aantal respondenten dat wil doorgaan met het
programma.
8 100% 11 100%
Aantal respondenten met één of meerdere AAD
programma's.
8 100% 10 91%
Aantal respondenten met een residentieel programma. 7 88% 9 82%
Aantal respondenten met een extern programma. 1 12% 2 18%
Aantal respondenten met een bezoekprogramma. 0 0% 4 36%
Aantal respondenten met een samenwerkings-
programma.
0 0% 0 0%
Aantal respondenten dat TAD aanbiedt. 0 0% 2 18%
Aantal respondenten dat LAD aanbiedt. 0 0% 0 0%
Tabel 6: verschillende concepten van IAD
6.5.2. Residentiële programma's
Wanneer we de residentiële activiteiten die de gevangenissen inrichtten eens van naderbij
bekeken, dan bleek dat bij alle programma's (100%) de dieren enkel gevoederd en/of verzorgd
werden. Er werd bij drie programma's met kippen gewerkt (38%), bij vier met vogels (kanaries,
parkieten of dwergpapegaaien) (50%), bij één met schildpadden (13%), bij twee met geiten
(25%), bij twee met melkkoeien (25%), bij één met paarden (13%), bij twee met vissen (25%),
bij één met konijnen (13%) en bij één met katten (13%).
Bij zes programma's (75%) vond de werking met dieren individueel plaats en bij twee
programma's (25%) in groep (tussen twee en 10 personen).
35
Bij de 10 residentiële programma's van de voorzieningen werden de dieren gevoederd en/of
verzorgd (100%). Bij twee programma's (20%) kwam daar nog wandelen met de honden of
paarden (grondwerk: niet bereden) bij en bij een ander programma (10%) paardrijden.
Bij vier programma's werden kippen ingezet (40%), bij drie katten (30%), bij vijf vogels
(kanaries en/of parkieten) (50%), bij twee paarden (20%), bij twee geiten (20%), bij drie
schapen (30%), bij drie konijnen (30%), bij één honden (10%), bij één reeën (10%), bij één
eenden (10%), bij één zwanen (10%), bij één ezels (10%), bij één vissen (10%) en bij één
hamsters (10%).
Bij vier programma's (40%) vond de werking met de dieren individueel plaats, bij twee
programma's (20%) in groep (tussen twee en 10 personen) en bij vier programma's (40%)
kwamen beide voor.
6.5.3. Bezoekprogramma's
Bij alle vier de bezoekprogramma's van de voorzieningen (100%) werd met honden gewandeld.
Bij drie programma's werden de dieren ook verzorgd en gevoederd (75%). De enige dieren
waarmee gewerkt werd, waren honden (100%). Het meebrengen van de honden door personeel
en/of bezoekers gebeurde sporadisch en niet volgens een vast schema.
Bij twee programma's (50%) vond de werking met de dieren individueel plaats, bij één
programma (25%) in groep (tussen twee en 10 personen) en bij één programma (25%) kwamen
beide voor.
Bij de gevangenissen kwamen geen bezoekprogramma's voor.
6.5.4. Externe programma's
Eén gevangenis had een extern programma. Bij dit programma werd er wekelijks met
asielhonden gewandeld (100%). De geïnterneerden deden dit één keer in de week (onder
begeleiding van begeleiders van een voorziening). Dit gebeurde individueel (100%).
Tijdens het bevragen van de gevangenissen gaven er drie aan dat zij samenwerkten met een
dierenasiel. Na het contacteren van deze asielen bleek dat er in slechts één asiel geïnterneerden
met honden gingen wandelen. Bij de twee andere gevangenissen die eerder hadden aangegeven
36
dat ze samenwerkten met een asiel, bleek het uitvoeren van vrijwilligerswerk in een asiel één
van de mogelijke vormen van dagbesteding of één van de mogelijke manieren om geld te
verdienen in het kader van het terugbetalen van het slachtoffer, maar geen enkele
gedetineerde/geïnterneerde deed dit.
Bij de voorzieningen waren er twee externe programma's. Bij beide programma's werd met
honden gewandeld (100%). De cliënten deden dit wekelijks. Bij één programma kwam daar
nog verzorgen en voederen van de dieren in het asiel (waaronder de honden) bij (50%). Bij
beide programma's gebeurde dit individueel (100%).
6.5.5. Therapie met assistentie van dieren
Bij twee voorzieningen was er sprake van TAD. Of de programma's al dan niet onder de term
TAD konden gecategoriseerd worden, werd bepaald op basis van drie criteria. Ten eerste werd
gekeken wie aanwezig was bij en verantwoordelijk was voor de therapie. Ten tweede werd
nagegaan of er specifieke doelstellingen per groep of per persoon werden opgesteld en ten
derde werd gekeken of deze doelstellingen ook opgevolgd en geëvalueerd werden.
Eén voorziening gaf aan dat men aan hippotherapie deed maar er werd niet aan deze drie
criteria voldaan. Dit programma werd daarom als een AAD programma beschouwd.
Bij de twee andere programma's was er bij één wel sprake van hippotherapie. De dieren die
ingezet werden, waren dus paarden en ze werden gevoederd en verzorgd en er werd mee
getraind. De werking met deze dieren vond zowel individueel als in groep (tussen twee en 10
personen) plaats, afhankelijk van de activiteiten.
Bij het andere therapieprogramma werd er met honden gewerkt. Deze dieren werden
gevoederd en verzorgd, er werd mee gewandeld en ze werden getraind zodat ze door een nieuw
gezin geadopteerd konden worden. Dit gebeurde tevens individueel en in groep (tussen twee en
12 personen).
Bij de gevangenissen werden geen dieren ingezet bij therapiesessies.
37
6.6. DOELGROEPEN
Bij de gevangenissen bestond de doelgroep voor de werking met de dieren bij vier
programma's (44%) uit alle gedetineerden. Bij de vijf andere programma's (56%) kwamen
enkel bepaalde personen in aanmerking om met de dieren om te gaan, nl. geïnterneerden
(mensen met psychiatrische problemen, personen met een erkenning van het Vlaams
Agentschap) (80%) of langdurig gestraften (20%).
Bij twee programma's (22%) werden mensen met bepaalde eigenschappen of stoornissen niet
toegelaten tot het programma. Het ging om personen die niet in staat waren om met dieren om
te gaan, bv. mensen met een psychose, en mensen waarbij het ontsnappingsgevaar te groot was.
Bij één programma (11%) werd na een bepaalde periode geëvalueerd of de gedetineerden wel
op een goede manier met de dieren omgingen. Indien dit niet het geval was, kregen ze een
andere taak toegewezen.
Bij de voorzieningen mochten bij 14 programma's (AAD en TAD) (78%) alle
cliënten/bewoners met de dieren werken. Afhankelijk van de voorziening ging het dan om
personen met (een lichte tot diepe mentale) handicap, mensen met autisme en/of mensen met
psychische en/of gedragsproblemen. Tussen deze personen bevonden zich telkens mensen die
geïnterneerd waren. Bij de vier andere programma's (22%) kwamen enkel bepaalde groepen in
aanmerking om met de dieren te werken, nl. forensische patiënten/geïnterneerden (75%) en
mensen met psychiatrische problemen (waaronder geïnterneerden) (25%).
Bij vier programma's (22%) werden personen met bepaalde eigenschappen of stoornissen niet
toegelaten tot het programma, nl. mensen die agressief waren t.o.v. de dieren of andere cliënten
(vroeger of nu) (50%), mensen met panische angst (50%) of mensen met een allergie voor
dieren (50%).
Bij drie programma's (17%) werd aangehaald dat indien bepaalde personen niet goed met de
dieren omgingen, dit in de toekomst niet meer toegestaan zou worden.
Gevangenissen Voorzieningen
Aantal programma's waar iedereen is toegelaten. 4 44% 14 78%
Aantal programma's waar mensen met bepaalde
eigenschappen of stoornissen niet toegelaten worden.
2 22% 4 22%
Tabel 7: doelgroepen voor de werking met dieren
38
6.7. BEGELEIDERS
Bij de gevangenissen waren bij twee programma's opvoeders/begeleiders aanwezig (22%), bij
één psychiatrisch verpleegkundigen (11%), bij één boeren (11%), bij twee gevangenispersoneel
(22%) en bij drie programma's helemaal niemand behalve de gedetineerden/geïnterneerden
(33%). Bij vijf programma's was het gevangenispersoneel verantwoordelijk voor het
programma (56%), bij twee opvoeders/begeleiders (22%), bij één boeren (11%) en bij één
psychiatrisch verpleegkundigen (11%).
Bij de voorzieningen waren bij drie programma's (AAD en TAD) psychiatrisch
verpleegkundigen aanwezig en verantwoordelijk (17%), bij één programma boeren (5%), bij
drie bezoekers (17%), bij acht opvoeders/begeleiders (44%), bij één kinesitherapeuten (5%), bij
één werknemers van het asiel (5%), bij één de cliënten (5%), bij één klinisch psychologen (5%)
en bij één een licentiate lichamelijke opvoeding (5%).
6.8. DOELSTELLINGEN EN DOSSIERS
Op de vraag wat de doelstellingen van het programma waren, werden door de gevangenissen
uiteenlopende antwoorden gegeven. Het ging echter altijd om doelstellingen die betrekking
hadden op de gedetineerden/geïnterneerden en niet op de dieren. Leren opnemen van
verantwoordelijkheid, aanwakkeren van interesse, zorg leren dragen voor iets anders,
gezelschap bieden en de eenzaamheid verminderen, krijgen van aandacht, verzorging leren
opnemen, relaties met anderen aanmoedigen, normaal werkritme stimuleren, zichzelf onder
controle leren houden, een zinvolle dagbesteding bieden en draagkracht vergroten, werden
allemaal aangehaald als doelstellingen.
Bij één programma (11%) werden er specifiekere doelstellingen opgesteld per groep. Deze
doelstellingen werden geëvalueerd door de psychosociale dienst op basis van observatie
(100%). Bij twee programma's (22%) werden er door de psychosociale dienst dossiers
bijgehouden over de vooruitgang die de gedetineerden maakten door de activiteiten met de
dieren en over wat de gedetineerden met de dieren deden. Deze dossiers maakten deel uit van
een groter dossier over de gedetineerden. Specifieke doelstellingen per persoon werden bij
geen enkele programma opgesteld.
39
Gevangenissen Voorzieningen
Aantal programma's waarbij specifiek doelstellingen
opgesteld worden (per groep of per persoon).
1 11% 5 28%
Aantal programma's waarbij dossiers bijgehouden
worden over de cliënten, dieren, activiteiten en/of
resultaten.
2 22% 5 28%
Aantal programma's waarbij de specifieke
doelstellingen geëvalueerd worden.
1 100% 4 80%
Tabel 8: opstellen van specifieke doelstellingen en bijhouden van dossiers
Bij de voorzieningen werden ook verschillende doelstellingen gegeven voor de AAD
programma's, nl. leren omgaan met en verzorgen van dieren, een positief zelfbeeld en meer
(zelf)vertrouwen ontwikkelen, opdrachten leren uitvoeren, verantwoordelijkheid leren
opnemen, mensen een succeservaring bezorgen, gevoelens leren uiten, rekening leren houden
met anderen, frustraties op een goede manier leren 'ventileren', gezelschap, plezier, rust en
ontspanning bieden aan de cliënten, respect leren opbrengen, een goed dagritme ontwikkelen,
bepaalde lichaamsfuncties stimuleren, relaties met andere aanmoedigen, aangename
dagbesteding bieden, initiatief leren nemen, zich aan afspraken leren houden, een luisterend
oor bieden aan de cliënten, geborgenheid bieden, een huiselijke sfeer creëren, mensen uit hun
isolement halen, gezag leren aanvaarden, leren omgaan met mislukking en lichaamsbewustzijn
stimuleren. Ook deze doelstellingen hadden allemaal betrekking op de cliënten en niet op de
dieren.
Bij één van de TAD programma's was dat anders. Daar werden zowel doelstellingen opgesteld
voor de dieren als voor de cliënten. Enerzijds werd het aanpakken van de gedragsproblemen en
het trainen van asielhonden aangehaald als doelstellingen. Anderzijds werden ook
doelstellingen voor de cliënten opgesteld, nl. zorg leren opnemen voor
verwaarloosde/mishandelde dieren, communicatieve en relationele vaardigheden verbeteren,
grenzen leren aanvaarden, een band opbouwen en vertrouwen ontwikkelen. Bij het andere
TAD programma werd als doelstelling enkel spierontspannend werken aangehaald.
Bij vijf programma's (AAD en TAD) (28%) werden specifieke doelstellingen per cliënt
opgesteld. Bij drie programma's werd aangehaald dat deze specifieke doelstellingen binnen een
breder kader moesten gezien worden. Van deze vijf programma's evalueerden er vier (80%)
deze specifieke doelstellingen ofwel via observatie door de kinesitherapeut of de begeleiding
40
ofwel werd door de psycholoog een schaal ingevuld (de zeven probleemgebieden van
Smeysters).
Bij vijf programma's (28%) werden dossiers bijgehouden van de activiteiten, cliënten, dieren
en/of resultaten. Deze dossiers werden bijgehouden door het personeel van de manège, de
begeleiders, de kinesitherapeuten of de psychologen.
6.9. ERVARINGEN
Zes gevangenissen die een AAD programma hadden, ervoeren het inzetten van dieren positief
(75%). Men vond dat een werking met dieren een meerwaarde was. Volgens de gevangenissen
waren de gedetineerden beter gezind en rustiger in de omgang, voelden ze zich minder
eenzaam, was er meer solidariteit en sociaal contact tussen de gedetineerden, namen ze meer
hun verantwoordelijkheid op, deden er zich minder problemen voor en waren ze meer actief
bezig.
Twee gevangenissen hadden ook negatieve ervaringen (25%). Eén gevangenis merkte op dat
de gedetineerden die een vogel in hun cel hielden niet altijd even goed voor de dieren zorgden.
Ze kuisten de kooien niet vaak genoeg uit en ze vergaten de dieren soms eten en water te geven.
Een andere gevangenis haalde aan dat de personen die een vogel op hun cel mochten houden,
tegen de regels in beginnen kweken waren met de dieren en dat het personeel het programma
niet voldoende in het oog gehouden had.
Geen enkele gevangenis haalde enkel negatieve ervaringen aan.
Bij de voorzieningen ervoeren acht diensten (73%) het inzetten van dieren positief. De
voorzieningen haalden aan dat de cliënten de aanwezigheid van de dieren aangenaam vonden
en zich beter voelden, dat ze ander gedrag stelden (rustiger, vriendelijker, enthousiaster
communicatiever, geduldiger) en makkelijker te motiveren waren om hun taken uit te voeren,
dat bepaalde doelstellingen makkelijker bereikt werden via de werking met de dieren, dat de
cliënten meer hun verantwoordelijkheid opnamen, dat ze door de dieren een beter zelfbeeld
ontwikkelden en hun waardigheid terugvonden, dat gevoelens meer bespreekbaar waren met
het begeleidend personeel en dat ze meer geïnteresseerd waren in het welzijn van anderen, dat
de werking met de dieren een therapeutische waarde had en dat er minder recidivisme was of
dat het langer duurde vooraleer men herviel.
41
Drie voorzieningen (27%) haalden naast de positieve ervaringen ook negatieve aan. Eén
voorziening haalde aan dat een residentieel programma met konijnen te stresserend was voor
deze dieren en te bedreigend voor de cliënten. De dieren verstopten zich en beten de cliënten.
De cliënten wisten soms niet goed hoe ze zich moesten gedragen aangezien de dieren steeds in
de buurt waren. Een andere voorziening merkte op dat sommige personen niet meer naar de
dieren omkeken eens het 'nieuwe' er af was. Ze verzorgden en voederden de dieren dan ook
niet meer. Tenslotte werden bijtincidenten en agressie tussen de honden en dus het
veiligheidsaspect aangehaald.
Geen enkele voorziening haalde enkel negatieve ervaringen aan.
42
7. DISCUSSIE
Op basis van de literatuurstudie, uitgevoerd via Web of Science (tussen de jaartallen 1980 en
2007), kan er vastgesteld worden dat er veel studies over IAD te vinden zijn. In deze studies
komen echter vaak enkel de positieve effecten die IAD teweeg brengen aan bod. Hierdoor
kunnen de lezers de indruk krijgen dat IAD altijd heel positieve resultaten opleveren. Het is
opvallend en zelfs problematisch dat de auteurs zelden vermelden hoe ze tot deze bevindingen
gekomen zijn en hoe ze dit onderzocht hebben. Bij het merendeel van de studies wordt immers
niet vermeld bij hoeveel proefpersonen men een bepaald aspect onderzocht heeft en wie deze
proefpersonen precies zijn. Ook de manier waarop iets onderzocht is, wordt zelden beschreven.
Meestal blijven de auteurs heel vaag en haalt men enkel bepaalde conclusies aan zonder dat er
meer uitleg gegeven wordt over de respondenten of de gebruikte onderzoeksmethode. Hierdoor
is het heel moeilijk om bepaalde effecten te bewijzen en om aan te tonen dat IAD goede
resultaten oplevert.
Er moet dus aan de éne kant meer onderzoek gedaan worden naar het opzetten van
programma's met dieren en naar de effecten van IAD, zeker in minder evidente settings zoals
gevangenissen. Er wordt immers heel weinig aandacht besteed aan de toepassing van IAD in
penitentiaire voorzieningen. Maar aan de andere kant moeten er ook goede studies uitgevoerd
worden. Er is nood aan uitgebreide evaluatiestudies met controlegroepen waarbij duidelijk
wordt aangegeven hoe men tot bepaalde conclusies komt, wie de respondenten zijn en welke
onderzoeksmethode men gebruikt heeft. Case studies en anekdotische rapporten moeten
vermeden worden aangezien die vaak leiden tot twijfelachtige en conflicterende bevindingen
en dit maakt het moeilijk om het nut of de gevaren van IAD en de geconstateerde effecten te
generaliseren. Enkel door meer en beter onderzoek uit te voeren waarbij duidelijk aangegeven
wordt hoe men tot bepaalde bevindingen komt, kan de efficiëntie van deze methodiek bewezen
worden.
In dit onderzoek ligt het responspercentage bij de gevangenissen heel hoog. Veertien
gevangenissen (93%) waren bereid om aan het onderzoek mee te werken. De
onderzoeksresultaten geven dan ook een goed beeld van de interesse in en de bekendheid en
aanwezigheid van IAD bij de Vlaamse gevangenissen.
Het bevragen van de voorzieningen die zich inzetten voor de reïntegratie van mensen die een
misdrijf gepleegd hebben, was moeilijker aangezien het aantal voorzieningen dat zich hiermee
bezig houdt moeilijk in te schatten is. Er bestaat immers geen definitie of lijst van dergelijke
43
voorzieningen. Daarom werd zelf een definitie ontwikkeld en werd vertrokken van
voorzieningen waarvan de gegevens verkregen waren via de interprovinciale sociale kaart of
via andere personen. Verder werd aan de gecontacteerde gevangenissen en voorzieningen
gevraagd of ze (andere) voorzieningen kenden die zich bezig houden met reïntegratie of als ze
met zulke diensten samenwerkten. Deze vraag leverde bij de gevangenissen niet veel resultaat
op. Zeven gevangenissen gaven aan dat ze samenwerkten met diensten die zich bezig houden
met reïntegratie of dat ze dergelijke diensten kenden maar daarvan gaven slechts vier
gevangenissen concrete contactgegevens door. Bij de voorzieningen gaven alle diensten aan
dat ze samenwerkten met andere reïntegratievoorzieningen of dergelijke diensten kenden. Ze
gaven ook allemaal contactgegevens door. Doorheen het afnemen van de vragenlijsten werd
duidelijk dat het heel moeilijk is om een goed beeld te krijgen van voorzieningen die zich bezig
houden met reïntegratie. Enerzijds omdat er geen lijst of definitie bestaat, anderzijds omdat
dergelijke voorzieningen zich verspreid over verschillende gebieden en bevoegdheden
bevinden. Zo bestaan er slechts drie psychiatrische voorzieningen met een forensische afdeling
die dus specifiek geïnterneerden opnemen. Er werd dan ook vaak naar deze drie diensten
doorverwezen. Bij de andere voorzieningen was het heel moeilijk om te weten te komen of zij
geïnterneerden opnamen of niet. Bovendien waren niet alle gegevens die doorgegeven werden
bruikbaar. Sommige voorzieningen bleken helemaal geen geïnterneerden op te nemen of bezig
te zijn met hun reïntegratie. Na een tijdje kwamen ook steeds vaker de namen van dezelfde
voorzieningen terug. Toch is het verzadigingspunt nog niet bereikt en zal verder onderzoek
nodig zijn.
De vragenlijsten werden zowel bij de gevangenissen als bij de voorzieningen afgenomen bij de
directie of bij mensen met uiteenlopende functies, zoals psychologen, psychiatrisch
verpleegkundigen, begeleiders/opvoeders, ... De resultaten zijn dus een weerspiegeling van de
antwoorden van deze personen en geven dus hun mening en visie weer. Verder onderzoek is
aangewezen om na te gaan of deze antwoorden overeenstemmen met de meningen van de
gedetineerden over IAD.
Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat in acht gevangenissen en in 11 voorzieningen
dieren aanwezig zijn.
Alle gevangenissen en 13 voorzieningen hadden reeds gehoord van programma's waarbij
dieren ingezet worden en 13 gevangenissen en 13 voorzieningen waren op de hoogte van
dergelijke programma's in gevangenissen of voorzieningen in België.
44
Verder zijn zes gevangenissen en vier voorzieningen geïnteresseerd in meer informatie en vier
gevangenissen en twee voorzieningen die nog geen programma hebben, staan ervoor open om
in de toekomst dieren in hun werking te integreren. Bij twee gevangenissen is het uitvoeren
van vrijwilligerswerk in een asiel reeds één van de mogelijke vormen van dagbesteding of één
van de mogelijke manieren om geld te verdienen in het kader van het terugbetalen van het
slachtoffer. Maar geen enkele gedetineerde of geïnterneerde doet dit. Toch toont dit aan dat
men hiervoor open staat. Er is echter meer onderzoek nodig om na te gaan hoe dit in de
toekomst gerealiseerd kan worden.
Uit deze gegevens kan dus geconcludeerd worden dat programma's met dieren ook in deze
minder evidente setting goed gekend zijn, dat veel respondenten reeds een werking met dieren
hebben en dat er interesse is om in de toekomst een programma met dieren op te zetten. De
kans is dus groot dat de IAD programma's de komende jaren hun opmars in deze settings
verder zullen zetten.
Opvallend doorheen het afnemen van de vragenlijsten was wel dat een aantal gevangenissen en
voorzieningen in het begin aangaven helemaal niet te beschikken over een programma met
dieren maar wanneer de andere vragen van de lijst gesteld werden, bleek vaak dat er wel
degelijk met dieren gewerkt werd. Sommige respondenten gingen er dus van uit dat de kleinere
dieren waarmee zij werkten en de activiteiten die ze ermee uitvoerden (voederen en/of
verzorgen) niet beantwoordden aan de criteria van IAD en dat enkel grotere projecten (bv. met
paarden of honden) hiervoor in aanmerking kwamen. Niet iedereen weet dus even goed wat het
IAD concept precies inhoudt.
Uit de resultaten van het onderzoek blijkt tevens dat alle gevangenissen en 91% van de
voorzieningen die een werking met dieren hebben, AAD programma's aanbieden. Binnen deze
programma's staat het voederen en/of verzorgen van de dieren meestal centraal. Slechts in twee
voorzieningen is er sprake van TAD. Er was nog een derde voorziening die aangaf dat men
TAD aanbood maar er werd niet aan de criteria van TAD voldaan.
Het merendeel van de programma's die aangeboden worden, zijn dus eerder beperkt en
éénzijdig. Indien men er in zou slagen om de activiteiten die met de dieren gedaan worden te
integreren in een traditionele therapie, bv. ergotherapie of psychotherapie, dan zou men deze
interventies naar een hoger niveau kunnen tillen, nl. TAD, en zouden ze veel hoogwaardiger
worden.
Hierbij is het dan wel belangrijk dat de personen die instaan voor het goede verloop van en
verantwoordelijk zijn voor de sessies een opleiding gevolgd hebben omtrent het inzetten van
45
dieren in therapiesessies. Nu ligt de verantwoordelijkheid om de interventies in goede banen te
leiden zowel bij de gevangenissen als bij de voorzieningen bij mensen met uiteenlopende
functies zoals opvoeders/begeleiders, psychiatrisch verpleegkundigen, landbouwkundigen,
kinesitherapeuten, werknemers van het asiel, psychologen, ... Bij bepaalde programma's waren
zelfs de cliënten of de bezoekers verantwoordelijk.
Het zijn dus bijna altijd mensen die de gedetineerden en cliënten begeleiden of zelfs de
bezoekers of de cliënten zelf die ook instaan voor de interventies. Hierbij moet toch de vraag
gesteld worden of dit wel de meest aangewezen personen zijn aangezien zij vaak niet zoveel
afweten van het omgaan met dieren. Om succes te verzekeren is een goede basiskennis
hieromtrent toch essentieel.
Meer specifieke opleidingen voor mensen die wensen te starten met een IAD programma en
meer onderzoek hieromtrent zijn dus nodig.
Dit onderzoek geeft ook aan dat de gevangenissen en voorzieningen het niet eens zijn over de
vraag of dieren toegelaten zijn. In het reglement van 10 gevangenissen en zeven voorzieningen,
staat immers niets vermeld over de toelating of weigering van dieren. Bij de vier
gevangenissen waar in het reglement wel iets vermeld wordt, blijken dieren niet toegelaten te
zijn. Bij de voorzieningen wordt bij acht diensten iets in het reglement vermeld over de
toelating of weigering van dieren. Bij twee van deze voorzieningen is er echter een
tegenstelling merkbaar tussen het reglement en de praktijk. Dieren zijn volgens het reglement
immers niet toegestaan maar er zijn wel dieren aanwezig.
De verwarring hierover kan voor problemen zorgen. Het opzetten van programma's met dieren
is immers niet evident wanneer er geen duidelijkheid is of dieren al dan niet zijn toegestaan. Er
moet dan ook zo snel mogelijk werk gemaakt worden van een duidelijke regelgeving en van
goede communicatie hierover.
Uit het onderzoek blijkt ook dat er onduidelijkheid is omtrent het al dan niet toelaten van
assistentiehonden zoals hulp- of blindengeleidehonden in de gevangenissen of voorzieningen.
Bij 13 gevangenissen en bij alle voorzieningen wordt immers niet in reglement vermeld of deze
dieren toegelaten zijn. Uit de antwoorden van de respondenten blijkt dat de directies van de
gevangenissen en de voorzieningen vaak individueel beslissen of deze dieren al dan niet binnen
mogen. Volgens één van de respondenten van de gevangenissen is zelfs een brief rondgestuurd
waarin staat dat ook deze dieren niet toegelaten zijn. Volgens de wet moeten deze dieren
nochtans toegelaten worden aangezien ze wettelijk beschermd zijn en beschouwd worden als
een hulpmiddel voor personen met bepaalde noden. De meeste gevangenissen en
46
voorzieningen zijn hier dus niet van op de hoogte of spreken dit zelfs tegen. Hun reglementen
zijn hier dan ook niet aan aangepast.
Toch is er een positieve evolutie merkbaar wat betreft het meebrengen van dieren. In het
reglement van één gevangenis wordt immers vermeld dat bezoek assistentiehonden mag binnen
brengen tot een bepaald stuk in de gevangenis. De honden mogen echter onder geen beding bij
de gedetineerden komen. Deze gevangenis is dus wel op de hoogte van de wet. Bovendien is er
in deze gevangenis ook een aparte ruimte waar dieren, niet enkel assistentiehonden, van
bezoekers op hun baasje mogen wachten. Meer onderzoek omtrent de discrepantie tussen de
wet en de reglementen van de gevangenissen en voorzieningen is echter nodig. Deze dieren
zouden immers altijd toegestaan moeten worden en dit zou duidelijk in het reglement
opgenomen moeten worden.
Verder is het trainen van assistentiehonden door gedetineerden en geïnterneerden zeker het
overwegen waard. Het trainen van deze dieren door professionele hondentrainers is anders
immers een dure aangelegenheid en kan via deze weg op een goedkopere manier gerealiseerd
worden. Bovendien zouden de vaardigheden die de gedetineerden of geïnterneerden op deze
manier leren misschien van pas kunnen komen om later een job, bv. als hondentrainer of
hondentrimmer, te vinden. Dit zou hun toekomstperspectief kunnen verbeteren. Natuurlijk
moet eerst onderzocht worden of dit wel praktisch haalbaar is en moet de veiligheid van de
mensen en het welzijn van de dieren altijd gegarandeerd worden. Op dit moment bestaan er
immers nog geen dergelijke projecten in gevangenissen of reïntegratievoorzieningen in België.
Bij vier gevangenisprogramma's en bij 14 programma's van voorzieningen mogen alle
gedetineerden/cliënten deelnemen aan het programma. Bij de andere programma's zijn dat
enkel bepaalde personen (geïnterneerden, mensen met psychiatrische problemen of
langgestraften). Bij één gevangenis komen enkel langgestraften in aanmerking. Het gaat hier
om een programma waarbij gedetineerden een vogel op hun cel houden. Als reden haalt men
aan dat mensen gedurende lange tijd voor het dier moeten kunnen zorgen en dat er anders
problemen kunnen optreden wanneer mensen overgeplaatst worden, bv. na het uitzitten van
hun voorarrest. Ook in de literatuurstudie werd reeds aangehaald dat er best rekening gehouden
wordt met de lengte van de straf van de gedetineerde bij het toestaan van een dier of bij het
volgen van een opleidingsprogramma.
Bij twee gevangenisprogramma's en bij vier programma's van voorzieningen worden mensen
met bepaalde eigenschappen niet toegelaten. Het gaat om mensen waarvan het
ontsnappingsgevaar te groot is, personen die niet in staat zijn om met dieren om te gaan, bv.
47
mensen met een psychose, mensen die agressief zijn, mensen met panische angst of mensen
met een allergie voor bepaalde dieren. Op deze manier proberen deze gevangenissen en
diensten om problemen of incidenten door de werking met de dieren te vermijden. Toch hoeft
een panische angst voor of het niet kunnen omgaan met dieren niet altijd een contra-indicatie te
zijn. Aan deze zaken kan juist gewerkt worden via het programma en ze kunnen dus
omgevormd worden tot doelstellingen. Het is dan natuurlijk wel belangrijk dat dit onder
professionele begeleiding gebeurt.
De vraag kan dus gesteld worden of de manieren waarop de deelnemers geselecteerd worden
en de redenen waarom bepaalde personen niet mogen deelnemen wel de juiste zijn. Meer
onderzoek daaromtrent is nodig. Ook een goede screening van de kandidaat-deelnemers blijft
belangrijk.
Bij één programma bij de gevangenissen en bij vijf programma's bij de voorzieningen werden
specifieke doelstellingen opgesteld per persoon of per groep. Bij respectievelijk één en vier
programma's worden deze doelstellingen ook geëvalueerd. Ofwel gebeurt dit via observatie
door de psychosociale dienst, de begeleiders of de kinesitherapeut, ofwel wordt een schaal
ingevuld door de psycholoog (de zeven probleemgebieden van Smeysters).
Bij twee gevangenisprogramma's en bij vijf programma's van de voorzieningen werden
dossiers bijhouden. Deze dossiers bevatten informatie over de vooruitgang die de
gedetineerden/cliënten maakten door de interacties met de dieren en over wat deze interventies
precies inhouden. Deze dossiers maken meestal deel uit van een groter dossier over de
gedetineerden of de cliënten. Bij twee programma's van de voorzieningen worden tevens de
gegevens van de dieren opgenomen in een dossier. Deze dossiers worden bijgehouden door het
personeel van de manège, de begeleiders, de kinesitherapeuten, de sociale dienst of de
psychologen.
Het is echter de vraag of de manieren waarop de vooruitgang van de gedetineerden of de
cliënten geëvalueerd wordt wel de meeste geschikte zijn. Observatie blijft immers iets
subjectiefs, zeker aangezien geen enkele gevangenis of voorziening gestandaardiseerde
formulieren gebruikt. Op deze manier is het heel moeilijk om kritisch te kijken naar de
vooruitgang van de gedetineerden/cliënten. Bovendien zijn mensen met uiteenlopende functies
verantwoordelijk voor deze observaties en voor het bijhouden van de dossiers. Ook hier kan de
bedenking gemaakt worden of dit de meest geschikte personen zijn. De beoordeling van de
programma's en van de vooruitgang die de gedetineerden of cliënten maken, zouden op een
betere en objectievere manier moeten gebeuren. Meer onderzoek is aangewezen.
48
Zes gevangenissen en acht voorzieningen ervaren het inzetten van dieren positief. De
gedetineerden/cliënten zouden voldoening halen uit de interacties met de dieren en ze zouden
de aanwezigheid van de dieren aangenaam vinden. Eén 'boerderijgevangenis' merkt wel op dat
de positieve effecten misschien niet (enkel) te wijten zijn aan de aanwezigheid van de dieren
maar aan de vrijere omgeving.
De gevangenissen en diensten halen verschillende effecten en voordelen aan. Zo zou men zich
minder eenzaam voelen, beter gezind zijn en meer zijn verantwoordelijkheid opnemen. De
gedetineerden/cliënten zouden ander gedrag stellen: ze zouden rustiger, vriendelijker,
enthousiaster, communicatiever, geduldiger en meer actief bezig zijn. Ze zouden ook
makkelijker te motiveren zijn. Verder zou men een positief zelfbeeld ontwikkelen door de
interacties met de dieren en zouden er zich minder problemen voordoen. Tenslotte zou er meer
solidariteit en sociaal contact zijn en zou men meer geïnteresseerd zijn in elkaar. Volgens één
voorziening zou de werking met dieren ook een invloed hebben op het recidivisme. Ook in de
literatuurstudie werden dergelijke effecten reeds aangehaald.
Twee gevangenissen halen ook negatieve ervaringen aan. Bij één gevangenis zorgden de
gedetineerden die een vogel in hun cel hadden, niet altijd even goed voor het dier. Ook het
onderhoud van de kooi liet soms te wensen over. Bij de andere gevangenis waren de
geïnterneerden met de vogels beginnen kweken en had het personeel het programma niet
voldoende in het oog gehouden. Ook in de literatuurstudie werd reeds benadrukt dat er
voldoende aandacht moet zijn voor het welzijn van de dieren.
Ook drie voorzieningen vermelden negatieve ervaringen, nl. bijtincidenten en agressie tussen
honden, een gebrek aan zorg voor de dieren en een residentieel programma dat te bedreigend
was voor de cliënten en te stresserend voor de dieren. Ook in de literatuurstudie werd al
aangehaald dat de dieren niet te veel belast mogen worden en dat ze bij residentiële
programma's over een aparte ruimte zouden moeten beschikken waar ze kunnen rusten.
Natuurlijk moet ook rekening gehouden worden met wat de cliënten aankunnen.
Aan deze zaken moet in de toekomst dus meer aandacht besteed worden zodat negatieve
ervaringen zoveel mogelijk vermeden worden en zodat het welzijn van de dieren en de cliënten
gegarandeerd wordt.
Hoewel de meerderheid van de gevangenissen en voorzieningen dus aangeeft dat men de
interacties tussen de mensen en de dieren positief ervaart, wordt tijdens deze studie toch
duidelijk dat er meer en beter onderzoek over verschillende aspecten van IAD nodig is.
49
Onderzoek waarbij het gebruikte materiaal en de toegepaste methoden duidelijk vermeld
worden. Er zouden tevens meer opleidingen moet komen voor mensen die een IAD programma
willen opstarten. Hierdoor zouden de interventies op een betere manier geleid kunnen worden
en kunnen de AAD programma's misschien evolueren naar hoogwaardigere TAD programma's.
50
LITERATUURLIJST
All, A. C., Loving, G. L. & Crane, L. (1999). Animals, horseback riding, and implications for
rehabilitation therapy. Journal of Rehabilitation, 49 – 57.
Allan, K. M. & Blaskovich, J. (1996). The value of service dogs for people with severe
ambulatory difficulties. Journal of the American Medical Association, 275, 1001-1006.
Arkow, P. (1993). Pet Therapy: A Study and Resource Guide of the Use of Companion
Animals in Selected Therapies. Stratford, New Jersey.
Beck, A. M. (1985). The therapeutic use of animals. Veterinary Clinics of North America.
Small Animal Practice, 15(2), 365-375.
Beck, A. M. & Katcher, A. H. (1983). Between pets and people. The importance of animal
companionship. New York: G.P. Putnam’s Sons.
Beck, A. M. & Katcher, A. H. (1984). A new look at pet facilitated therapy. Journal of the
American Veterinary Medical Association, 184, 414-421.
Boucher, K. & Will, L. (1999). An overview of animal facilitated therapy. Iowa State
University Veterinarian, 53(1), 10-14.
Bouverne – De Bie, M., Kloeck, K., Meyvis, W., Roose, R. & Vanacker, J. (Red.). (2001).
Handboek Forensisch Welzijnswerk. Gent: Academia Press.
Bowd, A. D. & Bowd, A. C. (1988). Companion animals. A positive contribution to social
work practise. The Social Worker/Le Travailleur Social, 56(1), 6-9.
Burch, M. R. (2000). Program evaluation and quality assurance in animal-assisted therapy. In
A. H. Fine (Ed.), Handbook on Animal-Assisted Therapy: Theoretical Foundations and
Guidelines for Practice (pp.129-149). London: Academia Press.
Bustad, L. K. (1980). Animals, aging and the aged. Minneapolis: Minnesota Press.
51
Bustad, L. K. (1990). Prison programs involving animals. In L. K. Bustad (Ed.), Compassion,
our last great hope (pp. 72-73). Renton, Washington: Delta Society.
Carmack, B. J. (1989). Animals Assisted Therapy: Perceived Benefits to Staff. The Latham
Letter. 10 (1), 16-17.
Cazaux, G. (2001). Verband tussen geweld jegens dieren en geweld jegens mensen. In: G.
Cazaux (Red.), Mensen en andere dieren. Hun onderlinge relaties meervoudig bekeken
(pp.279-296). Leuven/Apeldoorn: Garant.
Chandler, C. K. (2005). Animal-Assisted Therapy in Counseling. New York: Routledge.
Correctional Service of Canada (Office of the Deputy Commissioner for Women) (1998).
Literature Review. Pet facilitated therapy in correctional institutions. Author.
Coultis, D., Meers, L. & Fuchswans, E. (2005). Animal Assisted Intervention Programs: Who,
What, When, Where, Why and How. Proceedings of the 7th Annual Humane Education
Seminar, pp.5.
Council for Science and Society (1998). Companion animals in society. Oxford: Oxford
University Press.
Cusack, O. (1988). Pets and Mental Health. New York: Haworth, Press.
Deci, E. L. (2004). Promoting intrinsic motivation and self – determination in people with
mental retardation. International Review of Research in Mental Retardation, 28, 1 – 29.
Delta Society (1996). Standards of practice for animal-assisted activities and animal-assisted
therapy. Renton, Washington: Delta Society.
Duncan, I. J. H. (1990). Reactions of poultry to human beings. In R. Zayan & R. Dantzer
(Eds.), Social stress in domestic animals (pp.121-131). Dordrecht: Kluwer Academic
Publishers.
52
Duval, M. J. (1860). Gheel, ou une colonie d’aliens vivant en famille et en liberté: Etude sur le
meileur mode d’assistance et de traitment dans les maladies mentales. Paris: Guillaumin, et co.
Fredrickson, M. (1995). Animal-assisted activities. In I. Robinson (Ed.), The Waltham book of
human-animal interaction: Benefits and responsibilities of pet ownership (pp.60-63). UK:
Pergamon.
Gammonley, J., Howie, A., Kirwin, S., Zapf, S., Frye, J., Freeman, G., et al. (1996). Animal-
assisted therapy: Therapeutic interventions. Renton, Washington: Delta Society.
Gillispie, C. C. (Ed). (1975). Dictionary of Scientific Biography. New York: Charles Scribner’s
Sons.
Hines, L. M. (1983). Pets in prison: A new partnership. California Veterinarian, 5, 7-11.
Janssen, J. (n.d.). Als je mensen leert kennen, ga je van dieren houden: de mogelijkheden van
diertherapie in detentie.
Janssen, J. (2000). Bij de beesten af. Huisdieren van en voor gedetineerden. Proces, nr. 11/12.
186-191.
Jones, R. B. (1997). Fear and distress. In: M.C. Appleby & B.O. Hughes (Eds.), Animal
welfare (pp. 75–87). Wallingford, UK: CAB International.
Katcher, A. H., Friedmann, E., Beck, A. M. & Lynch, J. J. (1983). Talking, looking, and blood
pressure: Physiological consequences of interaction with the living environment. In: A. H.
Katcher & A. M. Beck, (Eds.), New perspectives on our lives with animal companions (pp.351-
359). Philadelphia, Pennsylvania: University of Pennsylvania Press.
Katcher, A. H., Segal, H., Beck, A. M. (1984). Contemplation of an aquarium for the reduction
of anxiety. In: R. K. Anderson, B. L. Hart & L. A. Hart (Eds.), The pet connection: its
influence on our health and quality of life (pp.171-183). Minneapolis: University of Minnesota.
53
Katcher, A. H. & Wilkins, G. G. (2000). The Centaur’s Lessons: therapeutic education through
care of animals and nature study. In: A. H. Fine (Ed.), Handbook on Animal-Assisted Therapy:
Theoretical Foundations and Guidelines for Practice (pp.115-127). London: Academia Press.
Koop, A. V. (1988). Stark decency: German prisoners of war in a New England village.
London: University Press of New England.
Kruger, K. A. & Serpell, J. A. (2006). Animal-Assisted Interventions in Mental Health:
Definitions and Theoretical Foundations. In: A. H. Fine (Ed.), Handbook on Animal-Assisted
Therapy: Theoretical Foundations and Guidelines for Practice (pp.21-38). London: Academia
Press.
Lajoie, K. R. (2003). An Evaluation of the Effectiveness of Using Animals in Therapy.
Unpublished doctoral dissertation. Louisville, Kentucky: Spalding University.
Lee, D. R. (1983). Pet therapy: Helping patients through troubled times. California
Veterinarian, 5, 24-25.
Levinson, B. M. (1969). Pet-oriented child psychotherapy. Springfield, Illinois: Charles C.
Thomas.
Mallon, G. P., Ross, S. B. & Ross, L. (2000). Designing and implementing animal-assisted
therapy programs in health and mental health organizations. In: A. H. Fine (Ed.), Handbook on
animal-assisted therapy: Theoretical foundations and guidelines for practice (pp.115-127).
London: Academic Press.
McConnell, E. (2002). Myths and facts…about animal assisted therapy. Nursing 32(3), 76.
Meers, L., Coultis, D., Lombaerts, B., Normando, S., Matoba, M. & Ödberg, F. O. (2005a). A
conceptual study about 'Animal-assisted Intervention' programs in Brabant (Belgium). In:
Proceedings of the 14th
Annual Conference of the International Society for Anthrozoology, 47-
48.
54
Meers, L., Samuels, W. E., Normando, S., Degeest, S. & Ödberg, F. O. (2007). Dolphin-
assisted interventions & animal-assisted interventions. Possibilities en caveats. Unpublished
Manuscript. UGent.
Meers, L., Skouras, M., Endenburg, N., Normando, S., Coultis, D. & Ödberg, F. O. (2005b). A
conceptual study about animal welfare and 'Animal-assisted Intervention' programs (Zeeland,
The Netherlands). In: Proceedings of the XXIX International Ethological Conference, pp.146.
Meers, L., Verheyen, T., Normando, S., Coultis, D. & Ödberg, F. O. (2004). A survey of
'Equine Assisted Intervention' programs in North-Belgium (Flanders). In: Proceedings of the
4th
Annual Human-Animal Bond Initiative Conference. The science behind our relationship
with animals, 48-49.
Merriam-Arduini, S. (2000). Evaluation of an experimental program designed to have a
positive effect on adjudicated violent, incarcerated male juveniles age 12-25 in the state of
Oregon. Unpublished doctoral dissertation. Pepperdine University.
Moneymaker, J. & Strimple, E. (1991). Animals and inmates: A sharing companionship behind
bars. Journal Offender Rehabilitation, 16(3/4), 133-152.
Naar, L., Pitz, E., Braüer, N. & Kotrschal, K. (2004). Immediate effects of exposure to a guinea
pig on the behaviour of pre-school children. In: Proceedings of the 10th international
conference on human-animal interaction. People and animals: a timeless relationship, 117.
Nimer, J. & Lundahl, B. (2007). Animal-Assisted Therapy: A Meta-Analysis. Anthrozoös,
20(3), 225-233.
Ohio Department of Rehabilitation and Corrections(ODRC) (2000). Annual report DRC dog/
puppy program. Columbus: Author.
Pedulla, T. (2001, October). Inmates get a helping hoof: caring for former racehorses puts
offenders on track. USA Today, pp. 3.
55
Raes, K. (2001). Omgaan met gezelschapsdieren als ethisch probleem. In: G. Cazaux (Red.),
Mensen en andere dieren. Hun onderlinge relaties meervoudig bekeken (pp. 245 – 261).
Leuven/Apeldoorn: Garant.
Randour, M. L., Krinsk, S. & Wolf, J. L. (2002). AniCare Child: An assessment and treatment
approach for childhood animal abuse. Washington Grove, Maryland: Psychologists for the
Ethical Treatment of Animals.
Rowan, A. N. & Beck, A. M. (n.d.). The Health Benefits of Human-Animal Interaction.
Anthrozoos, 7(2), 85-89.
Samuels, W. E., Coultis, D., Meers, L., Normando, S. & Ödberg, F. O. (2006). Can an AAI
programme improve animal welfare? Proceedings of the VDWE International Congress on
Companion Animal Behaviour and Welfare, 119 – 128.
Schalock, R. L. (2005). Introduction and overview tot the special issue. Journal of Intellectual
Disability Research, 49(10), 695 – 698.
Schalock, R. L., Gardner J. F. & Bradley, V. J. (2007). Quality of Life for people with
intellectual and other developmental disabilities. Applications across individuals,
organizations, communities, and systems. Washington DC: American Association on
Intellectual and Developmental Disabilities.
Schalock, R. L. & Verdugo, M. A. (2002). Handbook on quality of life for human service
practitioners. Washington DC: American Association on Mental Retardation.
Schuyten, G. (2005). Modellen van empirisch onderzoek 2. Niet-gepubliceerde cursus. UGent.
Serpell, J. A. (1986). In the company of animals. A study of human-animal relationships.
Oxford: Blackwell.
Serpell, J. A.. (1993). Research Shows the Beneficial Effects of Pet Ownership on Human
Health and Behaviour. The Latham Letter, 15, 19.
56
Serpell, J. A. (1996). In the company of animals. A study of human-animal relationships.
Cambridge: Cambridge University Press.
Strimple, E. O. (2003). A history of prison inmate – animal interaction programs. American
Behavioral Scientist, 47, 70 –78.
Turnbull, A., Brown, I. & Turnbull, H. R. (Eds.) (2004). Families and people with mental
retardation and quality of life: International perspectives. Washington DC: American
Association on Mental Retardation.
Veneto Law (2005). Regional Law of Veneto No. 3, 3 January of 2005. On Complementary
therapies (smile therapy and pet therapy). [Legge Regionale n.3 del 03 Gennaio 2005-
Disposizioni sulle terapie complementary (terapia del sorriso e pet therapy)].
Wester, F. (1987). Strategieën voor kwalitatief onderzoek. Muiderberg: Coutinho.
Zaidlicz, R. (1988). A prison horse program. Orlando, Florida: Delta Society Annual
Conference.
57
LIJST VAN BIJLAGEN
Bijlage I: Dataset
Bijlage II: Specifieke vragenlijst gevangenissen
Bijlage III: Specifieke vragenlijst voorzieningen
Bijlage IV: Brief toestemming gevangenissen
58
e
BIJLAGE I: DATASET
Gevangenissen
Nr. Naam Straat Postcode - Stad Tel. nr.1. Gevangenis te Antwerpen Begijnstraat 42 2000 Antwerpen 03/206.11.002. Penitentiair complex te Brugge Lege Weg 200 8200 Brugge 050/45.71.113. Gevangenis te Dendermonde Sint Jacobstraat 26 9200 Dendermonde 052/33.91.334. Gevangenis te Gent Nieuwe Wandeling 89 9000 Gent 09/265.82.225. Gevangenis te Hasselt Zwarte Brugstraat 4 3500 Hasselt 011/27.80.006. Penitentiair schoolcentrum te Hoogstraten Gelmelstraat 131 2320 Hoogstraten 03/340.48.007. Gevangenis te Ieper Elverdingestraat 72 8900 Ieper 057/22.05.008. Centrale gevangenis te Leuven Geldenaaksevest 68 3000 Leuven 016/31.03.509. Hulpgevangenis te Leuven Maria Theresiastraat 74 3000 Leuven 016/28.47.1110. Gevangenis te Mechelen Liersesteenweg 2 2800 Mechelen 015/44.62.7011. Strafinrichting te Merksplas Steenweg op Wortel 1 2330 Merksplas 014/47.33.1112. Strafinrichting te Oudenaarde Bourgondiestraat 4 9700 Oudenaarde 055/33.86.8613. Penitentiair landbouwcentrum te Ruiseled Bruggesteenweg 128 8755 Ruiselede 051/65.03.6014. Gevangenis te Turnhout Wezenstraat 1 2300 Turnhout 014/40.89.3015. Strafinrichting te Wortel Kolonielaan 17 2323 Wortel 03/340.45.11
Voorzieningen
Nr. Naam Straat Postcode - Stad Tel. nr.1. Tehuis voor niet-werkenden Itinera Reigerlo 10 8730 Beernem 050/79.95.87
2. Dagcentrum Obra Langerbrugsestraat 258 9940 Evergem 09/253.72.76
3. Psychiatrische Centrum Sint-Jan-Baptist Suikerkaai 81 9060 Zelzate 09/342.28.284. Tehuis voor niet-werkenden Amanis Bethanienlei 8A 2980 Zoerel 03/380.32.085. Dienstverleningscentrum 't Zwart Goor t Zwart Goor 1 2330 Merksplas 014/63.62.11
6. Openbaar Pyschiatrisch Zorgcentrum Rekem Daalbroekstraat 106 3621 Rekem-Lanaken 089/84.70.00
7. Openbaar Psychiatrisch Verzorgingstehuis Rekem Daalbroekstraat 106 3621 Rekem-Lanaken 089/84.75.06
8. Tehuis voor niet-werkenden Liemis Halmaalweg 2 3800 Sint-Truiden 011/78.95.529. Beschut Wonen Min Erwtenstraat 27 2060 Antwerpen 6 03/217.21.0010. Beschut Wonen 't Veer Rijksweg 92 3630 Maasmechelen 089/48.18.58
11. Openbaar Psychiatrisch Verzorgingstehuis Hotel Min Deurnestraat 252 2640 Mortsel 03/235.67.05
12. Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis Geel Dr. Sanodreef 4 2440 Geel 014/57.91.11
13. Universitair Psychiatrisch Centrum Sint-Kamillus Krijkelberg 1 3360 Bierbeek 016/45.26.11
14. Psychiatrisch Centrum Sint Amandus Reigerlostraat 10 8730 Beernem 050/79.95.00
15. Algemeen Psychiatrisch Ziekenhuis Sint-Lucia Ankerstraat 91 9100 Sint-Niklaas 03/760.07.00
16. Universitair Forensisch Centrum Antwerpen Wilrijkstraat 10 2650 Edegem 03/821.34.38
17. Psychiatrisch Centrum Sint Jan De Deo Fratersplein 9 9000 Gent 09/225.82.96
BIJLAGE II: SPECIFIEKE VRAGENLIJST GEVANGENISSEN
Vragenlijst gevangenissen
Algemene informatie
Datum (dag/maand/jaar/uur):
Duur van het gesprek:
De informatie en resultaten zullen anoniem verwerkt worden. Namen en contactinformatie
zullen dus niet vermeld worden. Ook bij publicaties wordt de anonimiteit gegarandeerd.
Naam van de gevangenis:
Opgericht in:
Aantal gedetineerden (M/V):
Straat en nr.: Postcode en plaats:
Tel.: E-mail:
Website:
Contactpersoon/functie:
Goedendag, u spreekt met Sofie D’hanens van de Universiteit Gent en ik zou u het
volgende willen vragen: in de Verenigde Staten en Zuid–Afrika zijn er gevangenissen en
voorzieningen waar gedetineerden en geïnterneerden met dieren leren werken, zoals bv.
het trainen van blindengeleidehonden of paarden, met de bedoeling het recidivisme te
verminderen en hun herintegratie in de maatschappij te vergemakkelijken door hen op
die manier sociale vaardigheden en arbeidsattitudes aan te leren. Daarom zou ik willen
weten in welke mate Vlaamse gevangenissen en voorzieningen die zich bezig houden met
reïntegratie daarvoor openstaan en of er daar al dergelijke programma’s bestaan.
Is er een persoon in de gevangenis aanwezig die zich hiermee bezig houdt (inzetten van dieren
om de herintegratie van de gedetineerden vlotter te laten verlopen en recidivisme te
verminderen) en die even tijd wil vrijmaken om hierover met mij te praten?
<< Indien ja, zou ik deze persoon kunnen spreken?
<< Indien ik doorgeschakeld word, inleidende uitleg geven + "het zal niet lang
duren, ongeveer 10 minuten".
<< Indien deze persoon tijd heeft, vragenlijst afnemen.
<< Indien deze persoon geen tijd heeft, is er een moment dat u beter past
waarop ik kan terugbellen ( moment afspreken + naam noteren)? Ik
kan ook altijd persoonlijk langskomen, als u dat liever heeft ( afspraak
maken) of ik kan u de vragen via e-mail of de post bezorgen (
gegevens noteren).
<< Indien deze persoon niet aanwezig is, kan u mij de naam en het
telefoonnummer van deze persoon geven? Hebt u enige idee wanneer hij/ zij wel
bereikbaar is?
<< Indien nee, zou ik u daarover dan een aantal vragen mogen stellen? Het zal niet lang
duren, ongeveer 10 minuten.
<< Indien ja, vragenlijst afnemen
<< Indien de persoon geen tijd heeft, is er een moment dat u beter past waarop
ik kan terugbellen ( moment afspreken + naam noteren)? Ik kan ook altijd
persoonlijk langskomen, als u dat liever heeft ( afspraak maken) of ik kan u
de vragen via e-mail of de post bezorgen ( gegevens noteren).
<< Indien nee, mag ik u toch uw mening vragen rond het onderwerp? +
afbreken met “Toch bedankt voor uw tijd en prettige dag verder.”
Deel 1: interesse en milieu
1. Hebt u al van dergelijke programma’s gehoord zoals in Zuid-Afrika en de Verenigde
Staten? J/N (welke)
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
2. Hebt u er interesse voor dat ik u hierover (meer) informatie bezorg? J/N
<< Indien ja, gegevens vragen en informatie/resultaten onderzoek bezorgen.
________________________________________________________________________
3. Hebt u al gehoord van gevangenissen in België waar zoiets wordt gedaan? J/N (welke)
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
<< Indien de gevangenis zelf een programma met dieren (gehad) heeft, eerst de vragen
van deel 2 afnemen, daarna doorgaan met vraag 4.
4. Staat er in het gevangenisreglement iets over de toelating of weigering van dieren? J/N
(wat)
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
4.1. Wordt in het gevangenisreglement vermeld of assistentiehonden zoals hulp- of
blindengeleidehonden binnen mogen in de gevangenis? J/N
__________________________________________________________________
__________________________________________________________________
4.2. Worden er dieren binnengebracht in de bezoekersruimte? J/N
__________________________________________________________________
__________________________________________________________________
5. Werken jullie samen met bepaalde voorzieningen of diensten (bv. psychiatrische
ziekenhuizen, dagcentra, …) die werken aan de herintegratie van
gedetineerden/geïnterneerden of kent u zo’n voorzieningen? J/N
<< Indien ja, gegevens van deze projecten/voorzieningen vragen.
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
<< Indien er samenwerking is,
5.1. Op welke manier wordt er samengewerkt?
______________________________________________________________________
______________________________________________________________________
5.2. Wat doen deze voorzieningen/diensten precies?
______________________________________________________________________
______________________________________________________________________
6. Is er samenwerking met dierenorganisaties of externe diensten waar dieren verblijven, bv.
asiel, zoo? J/N (welke)
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
7. < Indien de gevangenis geen programma met dieren heeft, zou u ervoor openstaan om in
de toekomst dieren in te zetten om de herintegratie van de gedetineerden vlotter te laten
verlopen en het recidivisme te verminderen? Er bestaan in Gent twee
postgraduaatopleidingen over therapie en activiteiten met assistentie van dieren. Zowel
psychologen als criminologen volgen deze opleiding. J/N
________________________________________________________________________
<< Indien ja, mogen de cursisten vrijblijvend contact opnemen i.v.m. het gratis
opzetten van een programma, specifiek gericht op jullie gevangenis? Met wie
kan ik dan best contact opnemen (contactreferentie Lieve Meers)? J/N
________________________________________________________________
________________________________________________________________
< Indien de gevangenis een programma met dieren heeft, wilt u met het programma
doorgaan? J/N (waarom wel/niet)
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
Deel 2: programma
< Indien de gevangenis vroeger een programma gehad heeft maar dit stopgezet heeft, vragen
in de verleden tijd stellen.
8. Op welke manier worden de dieren ingezet (bezoek, residentieel, samenwerking, extern)?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
9. Bij welke activiteiten wordt er met dieren gewerkt (voederen, verzorgen, trainen,
wandelen)?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
10. Wanneer hebben jullie het programma opgestart?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
<< indien men vroeger een programma had,
10.1. Waarom hebben jullie het programma stopgezet?
______________________________________________________________________
______________________________________________________________________
10.2. Hoe lang hebben jullie een programma met dieren gehad?
______________________________________________________________________
11. Wat zijn de doelstellingen van het programma (m.b.t. de dieren en de gedetineerden)?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
12. Wie is aanwezig bij de interventies met de dieren (functie + opleiding)?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
13. Wie is verantwoordelijk voor het programma (functie + opleiding)?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
14. Wat is jullie doelgroep die met de dieren werkt?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
15. Zijn er mensen met bepaalde eigenschappen die niet toegelaten worden tot het programma
(welke)? J/N
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
16. Welke dieren (+ hoeveel) worden ingezet?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
17. Waarom worden precies deze dieren ingezet (met welk doel)?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
18. Hoe worden de sessies gegeven? Individueel of in groep?
________________________________________________________________________
19. Worden er doelstellingen opgesteld (individueel, per groep)? J/N
________________________________________________________________________
<< indien ja,
19.1. Wordt er gemeten of geëvalueerd of er veranderingen optreden bij de
gedetineerden? J/N
<< indien ja, hoe wordt dit geëvalueerd?
__________________________________________________________________
__________________________________________________________________
20. Worden er dossiers bijgehouden van de activiteiten/gedetineerden/dieren/resultaten? J/N
<< Indien ja,
20.1. Wat staat daar in?
__________________________________________________________________
__________________________________________________________________
21. Wat zijn uw ervaringen met het inzetten van dieren (positief, negatief, gedrag van de
gedetineerden, recidivisme, …)?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
Extra informatie:
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
Hartelijk bedankt voor u medewerking!
BIJLAGE III: SPECIFIEKE VRAGENLIJST VOORZIENINGEN
Vragenlijst voorzieningen
Algemene informatie
Datum (dag/maand/jaar/uur):
Duur van het gesprek:
De informatie en resultaten zullen anoniem verwerkt worden. Namen en contactinformatie
zullen dus niet vermeld worden. Ook bij publicaties wordt de anonimiteit gegarandeerd.
Naam van de voorziening:
Opgericht in:
Aantal cliënten (ambulant/residentieel):
Doelgroep:
Straat en nr.: Postcode en plaats:
Tel.: E-mail:
Website:
Contactpersoon/functie:
Goedendag, u spreekt met Sofie D’hanens van de Universiteit Gent en ik zou u het
volgende willen vragen: in de Verenigde Staten en Zuid–Afrika zijn er gevangenissen en
voorzieningen waar gedetineerden en geïnterneerden met dieren leren werken, zoals bv.
het trainen van blindengeleidehonden of paarden, met de bedoeling het recidivisme te
verminderen en hun herintegratie in de maatschappij te vergemakkelijken door hen op
die manier sociale vaardigheden en arbeidsattitudes aan te leren. Daarom zou ik willen
weten in welke mate Vlaamse gevangenissen en voorzieningen die zich bezig houden met
reïntegratie daarvoor openstaan en of er daar al dergelijke programma’s bestaan.
Is er een persoon in de voorziening aanwezig die zich hiermee bezig houdt (inzetten van dieren
om de herintegratie van gedetineerden/geïnterneerden vlotter te laten verlopen) en die even tijd
wil vrijmaken om hierover met mij te praten? J/N
<< Indien ja, zou ik deze persoon kunnen spreken?
<< Indien ik doorgeschakeld word, inleidende uitleg geven + "het zal niet lang
duren, ongeveer 10 minuten".
<< Indien deze persoon tijd heeft, vragenlijst afnemen.
<< Indien deze persoon geen tijd heeft, is er een moment dat u beter past
waarop ik kan terugbellen ( moment afspreken + naam noteren)? Ik
kan ook altijd persoonlijk langskomen, als u dat liever heeft ( afspraak
maken) of ik kan u de vragen via e-mail of de post bezorgen (
gegevens noteren).
<< Indien deze persoon niet aanwezig is, kan u mij de naam en het
telefoonnummer van deze persoon geven? Hebt u enige idee wanneer hij/ zij wel
bereikbaar is?
<< Indien nee, zou ik u daarover dan een aantal vragen mogen stellen? Het zal niet lang
duren, ongeveer 10 minuten.
<< Indien ja, vragenlijst afnemen
<< Indien de persoon geen tijd heeft, is er een moment dat u beter past waarop
ik kan terugbellen ( moment afspreken + naam noteren)? Ik kan ook altijd
persoonlijk langskomen, als u dat liever heeft ( afspraak maken) of ik kan u
de vragen via e-mail of de post bezorgen ( gegevens noteren).
<< Indien nee, mag ik u toch uw mening vragen rond het onderwerp? +
afbreken met “Toch bedankt voor uw tijd en prettige dag verder.”
Deel 1: interesse en milieu
1. Hebt u al van dergelijke programma’s gehoord zoals in Zuid-Afrika en de Verenigde
Staten? J/N (welke)
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
2. Hebt u er interesse voor dat ik u hierover (meer) informatie bezorg? J/N
<< Indien ja, gegevens vragen en informatie/resultaten onderzoek bezorgen.
________________________________________________________________________
3. Hebt u al gehoord van voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie in België
waar zoiets wordt gedaan? J/N (welke)
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
<< Indien de voorziening zelf een programma met dieren (gehad) heeft, eerst de vragen
van deel 2 afnemen, daarna doorgaan met vraag 4.
4. Staat er in het reglement iets over de toelating of weigering van dieren? J/N (wat)
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
4.1. Wordt in het reglement vermeld of assistentiehonden zoals hulp- of
blindengeleidehonden binnen mogen in de voorziening? J/N
__________________________________________________________________
__________________________________________________________________
4.2. Worden er dieren meegebracht door personeel/ bezoekers? J/N (welke)
__________________________________________________________________
__________________________________________________________________
4.3. Krijgen jullie soms de vraag van cliënten om een huisdier mee te mogen brengen?
J/N
__________________________________________________________________
__________________________________________________________________
4.4. Verblijven er op dit moment permanent dieren in de voorziening (binnen/buiten)?
J/N (welke)
__________________________________________________________________
__________________________________________________________________
5. Werken jullie samen met andere voorzieningen of diensten (bv. psychiatrische
ziekenhuizen, dagcentra, …) die werken aan de herintegratie van
gedetineerden/geïnterneerden of kent u zo’n voorzieningen? J/N
<< Indien ja, gegevens van deze voorzieningen vragen.
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
6. Is er samenwerking met dierenorganisaties of externe diensten waar dieren verblijven, bv.
asiel, zoo? J/N (welke)
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
7. < Indien de voorziening geen programma met dieren heeft, zou u ervoor openstaan om in
de toekomst dieren in te zetten om de herintegratie van gedetineerden/geïnterneerden te
vergemakkelijken? Er bestaan in Gent twee postgraduaatopleidingen over therapie en
activiteiten met assistentie van dieren. Zowel psychologen als criminologen volgen deze
opleiding. J/N
________________________________________________________________________
<< Indien ja, mogen de cursisten vrijblijvend contact opnemen i.v.m. het gratis
opzetten van een programma, specifiek gericht op jullie voorziening? Met wie
kan ik dan best contact opnemen (contactreferentie Lieve Meers)? J/N
________________________________________________________________
________________________________________________________________
< Indien de voorziening een programma met dieren heeft, wilt u met het programma
doorgaan? J/N (waarom wel/niet)
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
Deel 2: programma
< Indien de voorziening vroeger een programma gehad heeft maar dit stopgezet heeft, vragen
in de verleden tijd stellen.
8. Op welke manier worden de dieren ingezet (bezoek, residentieel, samenwerking, extern)?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
9. Bij welke activiteiten worden de dieren ingezet (voederen, verzorgen, trainen, wandelen)?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
10. Wanneer hebben jullie het programma opgestart ?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
<< indien men vroeger een programma had,
10.1. Waarom hebben jullie het programma stopgezet?
______________________________________________________________________
______________________________________________________________________
10.2. Hoe lang hebben jullie een programma met dieren gehad?
______________________________________________________________________
11. Wat zijn de doelstellingen van het programma (m.b.t. de dieren en cliënten)?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
12. Wie is aanwezig bij de interventies met de dieren (functie + opleiding)?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
13. Wie is verantwoordelijk voor het programma (functie + opleiding)?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
14. Wat is jullie doelgroep die met de dieren werkt?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
15. Zijn er mensen met bepaalde eigenschappen of stoornissen die niet toegelaten worden tot
het programma (welke)? J/N
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
16. Welke dieren (+ hoeveel) worden ingezet?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
17. Waarom worden precies deze dieren ingezet (met welk doel)?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
18. Hoe worden de sessies gegeven? Individueel of in groep?
________________________________________________________________________
19. Worden er doelstellingen opgesteld (individueel, per groep)? J/N
________________________________________________________________________
<< indien ja,
19.1. Wordt er gemeten of geëvalueerd of er veranderingen optreden bij de cliënten?
J/N
<< indien ja, hoe wordt dit geëvalueerd?
__________________________________________________________________
__________________________________________________________________
20. Worden er dossiers bijgehouden van de activiteiten/cliënten/dieren/resultaten? J/N
<< Indien ja,
20.1. Wat staat daar in?
__________________________________________________________________
__________________________________________________________________
21. Wat zijn uw ervaringen met het inzetten van dieren (positief, negatief, gedrag van de
cliënten, recidivisme, …)?
________________________________________________________________________
________________________________________________________________________
Extra informatie:
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
Hartelijk bedankt voor u medewerking!
BIJLAGE IV: BRIEF TOESTEMMING GEVANGENISSEN
[Datum]
De directie [Adres]
Geachte mevrouw, geachte heer,
In het kader van een studie omtrent mogelijkheden en programma’s waarbij geïnterneerde en gedetineerde personen in contact gebracht worden met bv. asielhonden (de zogenoemde ‘interventies met assistentie van dieren’) ben ik op zoek naar informatie omtrent het bestaan van zulke programma’s in Vlaanderen. Daaraan gekoppeld zijn wij geïnteresseerd om de mogelijke invloeden die zulke programma’s kunnen hebben op deze personen, o.a. het vergroten van de sociale vaardigheden en arbeidsattitudes of het verminderen van recidivisme in kaart te brengen.
Tijdens een eerder telefonisch contact werd mij gemeld dat voor uw instelling een schriftelijke aanvraag tot medewerking noodzakelijk is. Via deze brief willen wij u dan ook vragen of u bereid bent om mee te werken aan deze studie, en indien ja, toelating wilt geven aan uw medewerker om onze vragen te beantwoorden.
Wij hopen dat u positief staat ten opzichte van deze studie.
Indien u verdere vragen heeft met betrekking tot deze studie, kan u graag contact opnemen met Mevr. S. D’hanens via onderstaande coördinaten.
Met vriendelijke groeten,
Sofie D'hanens Prof. Dr. F. O. Ödberg GSM: 0485/31.54.24 E-mail: [email protected]
D’hanens Sofie Academiejaar 2007 – 2008 Pedagogische Wetenschappen, optie Orthopedagogiek Studie naar de toepassing van interventies met assistentie van dieren in de hulpverlening Promotor: Prof. Dr. G. Van Hove Copromotor: Prof. Dr. F.O. Ödberg
Abstract In de Verenigde Staten en Zuid–Afrika bestaan er gevangenissen en voorzieningen waar
gedetineerden en geïnterneerden met dieren leren werken met de bedoeling hun herintegratie
in de maatschappij vlotter te laten verlopen en het recidivisme te verminderen. Door de
werking met de dieren wil men deze personen vaak bepaalde sociale vaardigheden en
arbeidsattitudes aanleren.
Het doel van deze studie is na te gaan of Vlaamse gevangenissen en voorzieningen die zich
inzetten voor de reïntegratie van mensen die een misdrijf gepleegd hebben, al gehoord hebben
van zulke interventies met assistentie van dieren (IAD) en of dergelijke interventies
voorkomen in deze settings. Indien men geen werking met dieren heeft, is het de bedoeling
om na te gaan of de leidinggevenden ervoor open staat om dergelijke programma’s in de
toekomst te integreren in hun werking.
Dit werd onderzocht door het afnemen van een semi-gestructureerde vragenlijst bij alle 15
Vlaamse gevangenissen en bij 17 projecten ter voorkoming van recidivisme in Vlaanderen.
Uit dit onderzoek blijkt dat alle bevraagde gevangenissen en 87% van de voorzieningen die
zich bezig houden met reïntegratie reeds gehoord hebben van programma's waarbij dieren
ingezet worden. Bovendien heeft 57% van de gevangenissen en 73% van de voorzieningen
reeds een IAD programma. Van de zes gevangenissen en vier voorzieningen die nog geen
programma met dieren hebben, staan er respectievelijk vier (67%) en twee (50%) voor open
om in de toekomst dieren in te zetten.