Hotel Mama: Kwalitatief onderzoek naar motieven van ......Faculteit Psychologie en Pedagogische...
Transcript of Hotel Mama: Kwalitatief onderzoek naar motieven van ......Faculteit Psychologie en Pedagogische...
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2008–09 Eerste Examenperiode
Hotel Mama: Kwalitatief onderzoek naar motieven van jongvolwassenen voor hun woonsituatie en
de rol van hun verwachtingen
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, optie Klinische Psychologie
door Esther Bruinen
Begeleider: Evie Kins Promotor: Prof. Wim Beyers
Abstract
Hotel Mama is een fenomeen dat steeds vaker onder de aandacht komt. Hiermee
wordt bedoeld dat jongeren steeds langer bij hun ouders blijven inwonen. Maar welke
motieven hebben jongeren om voor de ene of andere woonsituatie te kiezen en welke
doelen stellen zij zichzelf? Op basis van de Zelf-Determinatie Theorie (ZDT) kunnen
we stellen dat jongeren zowel autonome als gecontroleerde motieven kunnen hebben
voor de keuze van hun woonsituatie. In dit onderzoek werd gekeken hoe een autonome
en gecontroleerde motivatie voor de woonsituatie zich concreet kan invullen bij een
groep van zowel nestblijvers als nestverlaters. Daarnaast werd nagegaan of er, qua
invulling van deze motieven en de doelen die jongeren zich stellen, een verschil is
tussen jongvolwassenen in verschillende types woonsituaties en tussen jongeren die op
basis van ZDT als gecontroleerd dan wel autonoom beschouwd werden in het nemen
van hun beslissing omtrent de woonsituatie Eveneens op basis van ZDT keken we of
doelen eerder intrinsiek dan wel extrinsiek georiënteerd zijn. Aan de hand van een
kwalitatief onderzoek met semi-gestructureerde interviews bij 20 jongvolwassenen,
kregen we een beeld van de motieven en doelen van de bevraagde jongeren. Uit de
resultaten bleek dat er een aantal woonsituatie- en/of motivatiespecifieke motieven zijn.
Er is dus reden om verschillen in aangehaalde motieven tussen de jongeren te
vermoeden wanneer opgedeeld naar woonsituatie en/of motivatietype. De bevindingen
met betrekking tot het verschil tussen het nastreven van intrinsieke versus extrinsieke
doelen gezien de woonsituatie en/of het motivatietype zijn minder eenduidig. Verder
bleek het in dit onderzoek niet eenvoudig om een duidelijke opdeling te maken tussen
motieven en doelen.
Inhoudsopgave
1. Inleiding 1
1.1 Motieven voor Woonsituatie 2
1.2 Zelf-Determinatie Theorie: Motieven en Doelen 5
Autonome en gecontroleerde motieven 6
Intrinsieke en extrinsieke doelen 8
1.3 Dit Onderzoek 9
2. Methode 11
2.1 Steekproef 11
2.2 Opzet 14
2.3 Materiaal 16
2.4 Procedure 18
Thematische analyse 19
Triangulatie 20
3. Resultaten 22
3.1 Woonsituatie 22
Bij ouders: nooit weggeweest 23
Bij ouders: terugkeer na periode zelfstandig wonen 23
Semi-zelfstandig 24
Zelfstandig 24
3.2 Motieven voor Woonsituatie 25
Motivatie om bij de ouders te wonen 25
Motivatie voor zelfstandig wonen 29
Motieven uitgesplitst naar woonsituatie en motivatie type 33
3.3 Voorwaarden om het Ouderlijk huis te Verlaten 35
Voorwaarden uitgesplitst naar woonsituatie en motivatie type 39
3.4 Toekomstverwachtingen 41
Extrinsieke verwachtingen 42
Intrinsieke verwachtingen 43
Toekomstverwachtingen uitgesplitst naar woonsituatie en 44
motivatie type
4. Discussie 47
4.1 Motieven versus Doelen 47
4.2 Thema’s 48
4.3 Woonsituatie 50
4.4 Motivatie Type 52
4.5 Gebreken van dit Onderzoek 53
4.6 Suggesties voor Verder Onderzoek 55
4.7 Conclusie 56
Referenties 57
Bijlage 1:
Vragenlijst interview
1
1. Inleiding
Hotel Mama is een fenomeen dat steeds vaker onder de aandacht komt. Met dit
fenomeen bedoelt men dat jongeren steeds langer bij hun ouders blijven inwonen; ze
blijven langer van de voordelen thuis genieten en gaan op steeds latere leeftijd op zoek
naar een eigen woning. In dit verband spreekt men ook wel van ‘nestverlaten’ en
‘nestblijven’. Het ‘nestverlaten’ is het proces waarbij jongvolwassenen het ouderlijk
huis verlaten en daarbij geleidelijk aan steeds meer financiële en residentiële
zelfstandigheid verwerven (Blanco & Kluve, 2002). Nestblijvers zijn in dit geval de
jongeren die tot op latere leeftijd bij de ouders blijven inwonen, vaak zelfs nadat ze zijn
afgestudeerd en/of financiële zelfstandigheid hebben verworven (Vandorpe, Vanden
Broucke & Vandekerckhove, 2007).
In 2003 telde Vlaanderen ongeveer 719.000 personen tussen 15 en 24 jaar. Vier
op vijf van deze Vlaamse jongeren woonden nog in het ouderlijk huis (577.000
personen). Een klein percentage (3%) van de jongeren woonde alleen en bijna 7% van
de Vlaamse jongeren woonde reeds samen met een partner (WAV, 2003). Tot op de
leeftijd van 25 jaar woonde anno 2004 de helft van de mannen in Vlaanderen nog bij de
ouders; bij de vrouwen is dit tot op de leeftijd van 23 jaar. In 1992 lag deze grens voor
mannen tussen 24 en 25 jaar en voor vrouwen tussen 22 en 23 jaar (Corijn, 2005). In
een onderzoek van Vettenburg, Elchardus en Walgrave (2007) ziet men dat het verlaten
van het ouderlijk huis vóór de leeftijd van 22 jaar een zeer beperkt verschijnsel is in
Vlaanderen. Op 23 jaar woont 81% van de mannen en 64% van de vrouwen nog bij de
ouders. Op 25-jarige leeftijd is dit nog 69% van de mannen en 33% van de vrouwen.
Sinds de jaren ’80 is er inderdaad een duidelijke toename in de gemiddelde
leeftijd bij het verlaten van de ouderlijke woning in quasi alle Europese landen
(Vandorpe et al., 2007). De Zuid-Europese landen spannen de kroon wat deze trend
betreft. In Zuid-Europa woont ongeveer 65% van de mannen en 44% van de jonge
vrouwen in de leeftijdsgroep van 25–29 jaar nog bij de ouders. In het bijzonder in de
landen Italië, Portugal en Spanje ligt de gemiddelde leeftijd waarop men het ouderlijk
huis verlaat hoger dan in overige regio’s van Europa (De Jong-Gierveld, Liefbroer &
Dourleijn, 2001).
2
Wat de West-Europese landen betreft, neemt België een duidelijke koppositie in.
Vergeleken met Nederland, verlaten de Belgische jongeren aanzienlijk later de
ouderlijke woning. De buurlanden Frankrijk, Duitsland en Luxemburg zijn meer
vergelijkbaar met België, maar ook daar verlaten de jongeren gemiddeld iets vroeger het
ouderlijk huis (Vandorpe et al., 2007).
Iedereen moet op een bepaald moment kiezen of hij/zij wel of niet het ouderlijk
huis zal verlaten. Maar op welke informatie baseren jongeren deze keuze eigenlijk? Ze
kunnen voor deze keuze natuurlijk verschillende motieven hebben. Het motief om thuis
bij de ouders te blijven wonen, kan voor de ene persoon bijvoorbeeld zijn omdat ze daar
graag wonen en de gezelligheid op prijs stellen, terwijl een andere zich misschien eerder
verplicht voelt. Een derde persoon heeft er misschien zelfs nog nooit over nagedacht en
zet gewoon de situatie voort zoals hij/zij deze altijd gewend is geweest.
Hoe motieven om voor een bepaalde woonsituatie te kiezen, ingevuld kunnen
worden, zal hieronder besproken worden. Eerst zal dit descriptief gebeuren vanuit
sociologisch onderzoek (Elchardus & Smits, 2005) en vervolgens zal er worden
uitgelegd hoe deze motieven gesitueerd kunnen worden binnen de autonome of
gecontroleerde motivatie aan de hand van de Zelf-Determinatie Theorie (ZDT; Ryan &
Deci, 2000).
1.1 Motieven voor Woonsituatie
In de eerste helft van de twintigste eeuw volgden de meeste jongeren het
standaardpatroon: ze verlieten het ouderlijk huis om te gaan trouwen en begonnen
vervolgens aan kinderen om zo een eigen gezin op te starten. Tegenwoordig volgen nog
maar weinig jongeren dit standaardpatroon. In de huidige maatschappij zijn er immers
keuzes te over om hiervan af te wijken. Ze kunnen besluiten om thuis te blijven wonen,
alleen te gaan wonen of samen met vrienden. Jongeren kunnen ervoor kiezen om verder
te studeren of om – parttime dan wel fulltime – te gaan werken. Ook kinderen krijgen is
al lang geen vanzelfsprekendheid meer. Jongeren worden steeds meer de ontwerper van
hun eigen leven (De Jong-Gierveld et al., 2001).
Belangrijk is wel om te beseffen dat deze keuzes niet zomaar gemaakt worden.
Al deze keuzes zijn een weerspiegeling van persoonlijke motieven. Deze motieven
3
verschillen per persoon en kunnen door iedereen op een andere manier ingevuld
worden. Wel is uit onderzoek gebleken dat er, betreffende de keuze om het ouderlijk
huis wel of niet te verlaten, een paar motieven bij herhaling door jongeren aangehaald
worden als zijnde doorslaggevend.
Uit onderzoek van Elchardus en Smits (2005), een survey bij ruim 4.500
Belgische jongvolwassenen, bleek dat er vier belangrijke motieven zijn die jongeren
bewegen om het ouderlijk huis te verlaten. Dit zijn respectievelijk het financieel sterker
staan, het vinden van of gaan samenwonen met een vaste partner, het beëindigen van
een studie en het vinden van een geschikte woning.
Opvallend is dat het begrip ‘financieel sterker staan’ zeer ruim moet worden
opgevat. Het is niet zo dat, zodra jongeren een baan vinden en het zich in principe
financieel kunnen veroorloven het huis te verlaten, ze dit ook doen. In het onderzoek
van Elchardus en Smits (2005) woonde meer dan een vijfde van de 18- tot 36-jarigen
die al werkten (21.6%) en bijna een kwart van de jongvolwassenen die al werkten of
werkloos waren (24.5%), nog in bij de ouders en zij waren van plan om pas op 27 à 28-
jarige leeftijd het ouderlijk huis te verlaten. Blijkbaar is het minimaal noodzakelijke
voor sommige jongeren niet langer genoeg om de stap te zetten naar zelfstandig wonen.
Uit onderzoek van Baanders (1998) blijkt dat niet zozeer het objectieve inkomensniveau
een rol speelt als wel de subjectieve evaluatie hiervan. Bij nestverlaters was de
discrepantie tussen het feitelijk inkomen en het acceptabel geachte inkomen om het huis
te verlaten gemiddeld veel lager dan bij degenen die aan het plannen waren het
ouderlijk huis te verlaten. Bij nestblijvers is gemiddeld de hoogste
inkomensdiscrepantie geconstateerd (Baanders, 1998).
Volgens Elchardus en Smits (2005) speelt ook, vooral bij de werkende jongeren,
het vinden van een geschikte woning een hele belangrijke rol. Jongvolwassenen willen,
vooral in Vlaanderen, bij het begin van het zelfstandige leven niet te veel afdingen op
het comfort dat ze in het ouderlijk huis genieten.
Hoewel veel jongeren het ‘eerst willen afstuderen’ als reden opgeven om nog
thuis te wonen, kiezen ook veel afgestudeerden nog voor deze woonsituatie. Volgens
het onderzoek van Elchardus en Smits (2005) geeft 45% van de respondenten aan ook
na de studies nog bij hun ouders te willen blijven wonen. Of, wanneer ze tijdens de
studie ergens anders verbleven, hiernaar terug te keren.
4
Het overgrote deel (ruim 80%) van de jongeren in Vlaanderen die de ouderlijke
woning verlieten, ging samenwonen met een partner (De Jong-Gierveld et al., 2001).
Dit aandeel ligt beduidend hoger dan in andere Europese landen (Vandorpe et al.,
2007). Samenwonen blijkt dus voor Vlaamse jongeren een belangrijk motief om ervoor
te kiezen het ouderlijk huis te verlaten. En aangezien mannen vaak een paar jaar ouder
zijn dan hun vrouwelijke wederhelft kan dit mogelijk ook een verklaring zijn voor het
leeftijdsverschil tussen mannelijke en vrouwelijke nestverlaters.
Naast de vier motieven die hierboven beschreven staan, zijn er natuurlijk nog
meer motieven voor het wel of niet verlaten van het ouderlijk huis. De bovenstaande
motieven spelen zich af op sociologisch vlak en richten zich duidelijk op zichtbare en
meetbare onderwerpen. Maar ook motieven die zich veeleer op psychologisch vlak
afspelen kunnen doorslaggevend zijn. Bijvoorbeeld het op zichzelf willen gaan wonen
om op die manier meer persoonlijke vrijheid en onafhankelijkheid te verwerven (De
Jong-Gierveld et al., 2001).
Verder is er ook een klein deel dat het ouderlijk huis verlaat om zich te bevrijden
uit een moeilijke situatie. Hoe slechter de sfeer in het gezin des te eerder verlaten
kinderen het ouderlijk huis (De Jong-Gierveld, Liefbroer, & Beekink, 1991). Onderzoek
heeft bovendien aangetoond dat kinderen die een ouderlijke echtscheiding hebben
meegemaakt, zich demografisch anders gedragen dan kinderen uit tweeoudergezinnen
(Fisher & de Graaf, 2001). Kinderen die een echtscheiding hebben meegemaakt,
verlaten het ouderlijk huis relatief jong. In de leeftijd van 14 tot 23 jaar is de kans dat
een kind het ouderlijk huis verlaat gemiddeld anderhalf keer zo groot wanneer de ouders
gescheiden zijn.
Zoals hierboven beschreven staat, kunnen de door de jongeren in verschillende
onderzoeken aangegeven motieven inhoudelijk steeds anders ingevuld worden.
Bovendien gelden deze motieven niet voor iedereen. Tot nu toe is er in de literatuur
echter nog maar weinig bekend over de concrete invulling van deze verschillende
motieven. Er is met name nog maar weinig onderzoek uitgevoerd inzake de precieze
betekenis van de volgens ZDT geconceptualiseerde autonome en gecontroleerde
motivatie achterliggend aan de woonsituatie tijdens de jongvolwassenheid. In dit
onderzoek werd de respondenten dan ook gevraagd naar de motivatie voor hun
woonsituatie tijdens een semi-gestructureerd interview. Een voordeel van deze open
5
manier van bevragen is dat we op deze manier meteen ook de precieze en volledige
invulling van dat motief te weten komen.
De gegevens uit het onderzoek werden niet alleen gebruikt om meer kennis te
verzamelen over de inhoud van de motieven, maar ook om te kijken of er, betreffende
de invulling van de motieven, een verschil is tussen jongeren die, volgens ZDT,
geclassificeerd worden als zij die autonome keuzes maken en zij die gecontroleerde
motieven hebben voor de keuze van hun woonsituatie. Ook zal er gekeken worden of de
concrete invulling van de motieven te onderscheiden is bij jongeren in de verschillende
woonsituaties (‘nestverlaters’ en ‘nestblijvers’).
1.2 Zelf-Determinatie Theorie: Motieven en Doelen
De hierboven beschreven motieven kunnen gesitueerd worden binnen een
autonome of gecontroleerde motivatie, dit is een conceptualisatie volgens ZDT (Deci &
Ryan, 1991, 2000; Ryan, Kuhl, & Deci, 1997).
Aan de grondslag van de ZDT liggen de psychologische basisbehoeften. Deze
basisbehoeften zijn wereldwijd voor iedereen gelijk en zijn essentieel voor
psychologische groei, integriteit en welzijn. Men onderscheidt hier drie verschillende
basisbehoeften, namelijk: de behoefte aan competentie, de behoefte aan relaties met
anderen en de behoefte aan autonomie. Deze aangeboren psychologische basisbehoeften
integreren in de theorie de verschillen in doelinhoud, de regelgevende processen en de
voorspellingen die voortkomen uit die verschillen (Deci & Ryan, 2000). Een belangrijke
kwestie binnen de ZDT is het effect dat het nastreven en het bereiken van doelen heeft
op de mate waarin mensen erin slagen hun psychologische basisbehoeften te vervullen
(Deci & Ryan, 2000). Elk van deze drie behoeften speelt een even belangrijke rol voor
het psychologisch welzijn en de optimale ontwikkeling van een persoon. Geen van deze
behoeften kan dan ook zomaar genegeerd worden zonder dat dit significant negatieve
uitkomsten geeft (Ryan & Deci, 2000). Kortom, voor een gezond psychologisch welzijn
moet aan alle drie de behoeften worden voldaan, één of twee alleen is niet voldoende.
Verder maakt de ZDT een onderscheid tussen de inhoud van doelstellingen en
de processen waarmee deze doelstellingen worden nagestreefd. Op basis van deze
informatie kunnen voorspellingen gemaakt worden voor verschillende doelinhouden en
6
processen (Deci & Ryan, 2000). Met andere woorden, binnen de ZDT wordt de
kwaliteit van de redenen (autonoom vs. gecontroleerd) die het gedrag reguleren,
onderscheiden van de kwaliteit van de doelen (intrinsiek vs. extrinsiek) die mensen
nastreven (Vansteenkiste, 2005).
Onder deze doelen kan men toekomstplannen, -dromen en -verwachtingen
verstaan, die zowel intrinsiek als extrinsiek kunnen zijn. Het is belangrijk om hier goed
het verschil te kunnen maken tussen doelen en motivatie. Bij doelen gaat het om wat
men nastreeft en bij motieven om hoe men dit nastreeft.
In het onderzoek van Elchardus en Smits (2005) onderscheidt men drie
verschillende groepen van doelen die de jongeren zichzelf stellen, namelijk: het ‘goede
stadsleven’, ‘gezinsgeoriënteerd onthaasten’ en ‘materiële verwezenlijking’. Uit dit
onderzoek bleek dat jongeren de meeste waarde hechten aan het meer tijd hebben voor
zichzelf, elkaar en de gezondheid (gezinsgeoriënteerd onthaasten) dan aan het
verwezenlijken van materiële zaken. Het ‘goede stadsleven’, waar vooral onderwerpen
als ‘vakanties’ en ‘wonen in het centrum’ en ‘het bezitten van een tweede huis in een
warm land’ centraal stonden, werd het minst belangrijk geacht.
Verder bleek het soort huisvesting waar de jongeren naar zoeken hun neiging tot
het verlaten van het ouderlijk huis te beïnvloeden. Jongeren die als doel hadden zich op
de informele woningmarkt te richten en relatief eenvoudige huisvesting te zoeken
(bijvoorbeeld een 1-kamer appartement), hadden meer kans om het huis uit te gaan dan
jongeren die woonruimte wilden die relatief weinig beschikbaar is op de formele
woningmarkt (goedkope twee- en driekamerflats) (Baanders, 1998).
Hieronder zal eerst de precieze betekenis van autonome en gecontroleerde
motieven, ofwel de kwaliteit van de redenen die het gedrag reguleren, diepgaander
besproken worden. Pas daarna zal de kwaliteit van de doelen (intrinsiek vs. extrinsiek)
worden behandeld.
Autonome en gecontroleerde motieven. Met autonoom wordt hier bedoeld dat
de redenen vanuit de persoon zelf komen. De persoon staat zelf achter deze keuze
omdat hij/zij bijvoorbeeld het onderwerp persoonlijk belangrijk en/of interessant vindt.
Men laat zich hierbij niet leiden door de mening van eventuele anderen, maar gaat
alleen af op de eigen mening. Iemand verlaat bijvoorbeeld het ouderlijk huis omdat hij
7
graag meer zelfstandigheid wil verwerven en graag op eigen benen wil staan. Maar het
kan ook gaan om een actie die een persoon plezier oplevert, die iemand leuk vindt om te
doen en niet alleen de acties die iemand zelf nuttig vindt. Binnen het concept ‘autonome
motivatie’ onderscheiden we intrinsieke, geïdentificeerde en geïntegreerde motivatie.
Intrinsiek gemotiveerd gedrag wordt beschouwd als het prototype van autonoom
gedrag omdat mensen in dit geval het gedrag stellen omwille van het plezier dat ze
ontlenen aan de activiteit zelf (Jacobs, Claes & Vansteenkiste, 2007). Geïdentificeerde
motivatie komt voor als de waarde van het gedrag als persoonlijk relevant en belangrijk
wordt ervaren (Deci, Eghrari, Patrick, & Leone, 1994). Wanneer een jongere
bijvoorbeeld beslist om het huis te verlaten, omdat deze gelooft dat dit een belangrijke
stap is naar volwassenheid, dan heeft hij/zij zich geïdentificeerd met het belang van
verlaten van het ouderlijk huis. In het geval van geïntegreerde motivatie wordt niet
enkel het gedrag op zich gewaardeerd, maar krijgt deze gedragsregulatie een plaats
binnen een bestaand geheel van persoonlijke waarden en interesses (Jacobs et al., 2007).
In dat geval zal de jongere niet enkel het ouderlijk huis verlaten om volwassen te
worden en op deze manier de volgende stap te zetten in het leven, maar ook omdat
hij/zij op deze manier vrijheid en zelfstandigheid verwerft, zich zelfverzekerder voelt en
op een meer door hem/haar gewenste manier kan deelnemen aan het sociale leven. Het
gedrag dient dus een geheel aan persoonlijke waarden, waardoor het gedrag op een
psychologisch vrije wijze wordt uitgevoerd (Jacobs et al., 2007).
Bij gecontroleerde motivatie wordt een activiteit uitgevoerd om aan een externe
of interne verplichting tegemoet te komen (Vansteenkiste, 2005). Men heeft het gevoel
dat dit doel nagestreefd moet worden. Wanneer deze motivatie extern gestuurd is,
bijvoorbeeld omdat het is opgelegd door anderen, noemt men dit ‘externe motivatie’. Zo
kan een student bijvoorbeeld besluiten om thuis te blijven wonen, omdat zijn ouders
hebben gezegd dat ze niet zonder zijn hulp kunnen.
Verder kunnen we ook nog spreken van “geïntrojecteerde” motivatie (kortweg
introjectie). Introjectie houdt in dat een gedrag wordt gesteld omwille van interne druk,
bijvoorbeeld om gevoelens van schuld, schaamte en angst te vermijden of om gevoelens
van trots en fierheid te bereiken (Jacobs et al., 2007). Iemand kan bijvoorbeeld besluiten
om het ouderlijk huis te verlaten, omdat hij zich anders zouden schamen om op een
bepaalde leeftijd nog bij de ouders te wonen. En hoewel motivatie hier niet bepaald
8
wordt door wat anderen vinden, zoals hierboven beschreven is bij ‘externe motivatie’,
wordt het gedrag toch op een gecontroleerde wijze uitgevoerd. Dit komt omdat de reden
voor het stellen van het gedrag enkel naar binnen werd gegooid, maar nog niet echt
werd aanvaard. De gedragsregulatie is met andere woorden slechts ten dele
geïnternaliseerd (Jacobs, et al., 2007). Zowel ‘externe regulatie’ als ‘geïntrojecteerde
regulatie’ worden onder de noemer van gecontroleerde motivatie gezet.
Intrinsieke en extrinsieke doelen. Onder intrinsieke doelen verstaat men zaken
zoals het willen bereiken van zelfontwikkeling, affiliatie en het leveren van een bijdrage
aan de samenleving (Vansteenkiste, 2005). Deze doelen wijzen op een inherente
tendens om nieuwigheden en uitdagingen op te zoeken om de persoonlijke
vaardigheden uit te breiden, te onderzoeken en te leren (Ryan & Deci, 2000). Het
construct ‘intrinsieke doelen’ beschrijft de natuurlijke neiging richting assimilatie,
beheersing, spontane interesse en exploratie die essentieel is voor de cognitieve en
sociale ontwikkeling en vertegenwoordigt de belangrijkste bron van geluk en vitaliteit
in het leven (Csikszentmihalyi & Rathunde, 1993). Intrinsiek gestelde doelen zijn
doelen waar men vrij voor heeft gekozen om deze na te streven, uit pure interesse
zonder dat men daar aparte consequenties voor nodig heeft (zoals beloningen).Zo kan
iemand bijvoorbeeld het ouderlijk huis verlaten, omdat hij/zij zich daar klaar voor voelt,
omdat hij/zij de volgende stap in het leven wil zetten en die uitdaging wil aangaan.
Verder is het zo dat, om intrinsieke doelen te kunnen nastreven, de basisbehoeften van
autonomie en competentie vervuld moeten zijn (Deci & Ryan, 2000).
Intrinsieke doelen worden onderscheiden van extrinsieke doelen, zoals financieel
succes, fysieke aantrekkelijkheid en sociale status (Vansteenkiste, 2005). Met
betrekking tot de woonsituatie kan een extrinsiek doel bijvoorbeeld zijn dat iemand
besluit om thuis bij de ouders te blijven wonen omdat hij als doel heeft het ouderlijk
huis pas te verlaten wanneer men zich een groot vrijstaand huis kan veroorloven.
De concrete doelen van jongvolwassenen gevonden in het onderzoek van
Elchardus en Smits (2005) zijn ook te kaderen binnen het ‘intrinsieke’ en extrinsieke’
spectrum van de ZDT. De doelen ondergebracht in de groep ‘gezinsgeoriënteerd
onthaasten’ zullen zich op dit spectrum waarschijnlijk meer aan de intrinsieke kant
bevinden, aangezien deze onderwerpen te maken hebben met zelfontwikkeling en
9
affiliatie. De groep ‘materiële verwezenlijking’ valt eerder aan de extrinsieke kant van
het spectrum. Deze doelen streven zaken als financieel succes en sociale status na. De
groep ‘het goede stadsleven’ is niet zo gemakkelijk te plaatsen als de beide vorige. De
plaatsing hangt sterk af van de invulling die de respondenten zelf aan deze doelen
geven. Vakanties kunnen namelijk wijzen op een tendens om nieuwigheden en
uitdagingen op te zoeken en om iemands persoonlijke vaardigheden uit te breiden, wat
zou betekenen dat dit doel zich aan de intrinsieke kant van het spectrum situeert. Maar
met name verre en dure vakanties kunnen ook dienen om iemands ‘status’ te verhogen.
Hetzelfde geldt voor het wonen in het centrum en het willen bezitten van een tweede
huis in een warm land.
In dit onderzoek gaan we kijken hoe deze doelen, intrinsiek of extrinsiek, verder
precies kunnen worden ingevuld.
1.3 Dit Onderzoek
In dit onderzoek wordt geprobeerd een antwoord te vinden op de volgende
vragen: Welke motieven hebben jongeren om voor de ene of de andere woonsituatie te
kiezen? En welke doelen stellen jongeren zichzelf op dit moment in hun leven? Zoals
hierboven al beschreven staat, conceptualiseren we dit aan de hand van de ZDT.
Met betrekking tot de motieven die jongeren hebben, hopen we een antwoord te
vinden op de volgende deelvragen: Wat betekent het precies om autonome dan wel
gecontroleerde motieven te hebben voor een woonsituatie of, met andere woorden, hoe
geven jongeren hier concreet invulling aan? En is er, wat de invulling van deze
motieven betreft, wel een verschil tussen jongeren die autonoom dan wel gecontroleerd
hun beslissingen nemen? Verder maken we ook een onderscheid naar woonsituatie, we
vragen ons hierbij af of het zo is dat mensen die nog bij hun ouders wonen andere
motieven aanbrengen dan degenen die zelfstandig wonen?
Vervolgens kijken we ook naar de doelen die jongeren zichzelf stellen, en dit
zowel met betrekking tot hun woonsituatie als tot hun leven in het algemeen. In dat
verband worden de volgende deelvragen gesteld: In hoeverre zijn deze doelen intrinsiek
dan wel extrinsiek georiënteerd? En is er een verschil tussen de jongeren die nog thuis
wonen en diegenen die het ouderlijk huis inmiddels hebben verlaten? Verwacht wordt
10
dat de jongeren die nog bij de ouders wonen meer extrinsieke doelen zullen nastreven,
zoals financieel succes en sociale status, omdat in die woonsituatie de kans wellicht
groter is dat deze doelen bereikt worden. Als iemand geen huur hoeft te betalen, kan hij
meer sparen en bijgevolg een groter huis kopen als de tijd daar is. En wanneer men zich
niet hoeft bezig te houden met het runnen van een huishouden, kan men meer tijd
spenderen aan het opbouwen van een veelbelovende carrière.
Ook kijken we in hoeverre er, met betrekking tot de gestelde doelen, verschillen
zijn tussen de personen die gecontroleerd dan wel autonoom gemotiveerd zijn met
betrekking tot hun woonsituatie. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat mensen die vooral
extrinsieke doelen stellen eerder in de gecontroleerde condities zullen voorkomen en
mensen die vooral intrinsieke doelen nastreven zich vooral binnen de autonome conditie
zullen situeren. Het is namelijk zo dat de mensen die gecontroleerd kiezen in eerste
instantie al meer gericht zijn op de buitenwereld dan dat ze hun leven invullen vanuit
hun eigen persoonlijke interesses.
Gezien de exploratieve aard van de meeste vragen hierboven, werd gekozen
voor een kwalitatief onderzoek op basis van semi-gestructureerde interviews met
volwassenen. De precieze werkwijze wordt verder toegelicht in de Methode.
11
2. Methode
2.1 Steekproef
Voor dit kwalitatief onderzoek met semi-gestructureerde interviews werd er een
steekproef van in totaal 20 respondenten gebruikt. Deze personen zijn allen
participanten uit een lopend kwantitatief longitudinaal onderzoek naar het fenomeen
van ‘nestkleven’ (het blijven inwonen van jongeren bij de ouders). In dat onderzoek
wordt gekeken naar de determinanten en gevolgen van dit fenomeen vanuit
psychologisch oogpunt.
Tijdens de eerste wave van dit longitudinaal onderzoek participeerden 224
Belgische jongvolwassenen geboren in 1983 of 1984. De gemiddelde leeftijd bedroeg
22 jaar en 10 maanden (SD = 8 maanden). Door het gericht samenstellen van de
steekproef namen er ongeveer evenveel mannen (52%) als vrouwen (48%) deel.
Ongeveer de helft van de respondenten woonde op dat moment bij de ouders (58%), de
rest (42%) gaf aan zelfstandig te wonen (Kins, Beyers, Soenens & Vansteenkiste, in
press)
Tijdens de tweede wave van het onderzoek (één jaar later) werden alle 224
jongvolwassenen opnieuw gecontacteerd via mail om een vragenlijst in te vullen. Uit de
originele steekproef was 82% (N = 183) bereid om mee te werken aan het
vervolgonderzoek. Respondenten uit de beide waves werden vergeleken met degenen
die uitvielen na de eerste wave op basis van sekse, opleidingsniveau, type woonsituatie
op wave één en familiestructuur. De jongvolwassenen die participeerden in beide waves
van het onderzoek waren vaker hoog opgeleid dan degenen die uitvielen, χ²(1, N = 224)
= 7.83, p < .01. Met betrekking tot de andere achtergrondvariabelen werden er geen
significante verschillen gevonden tussen de twee groepen.
Op basis van de vragenlijstgegevens uit de tweede wave van het longitudinaal
onderzoek werd een clusteranalyse uitgevoerd om de groepen met een uniform profiel
betreffende motivatie achterliggend aan hun woonsituatie, te identificeren. Hiervoor
werd gebruik gemaakt van de scores op de autonome en gecontroleerde subschaal van
de Self Regulations Questionnaire (SRQ; Ryan & Connell, 1989), een vaak gebruikt
instrument om de motieven achterliggend aan gedrag (hier specifiek woonsituatie) na te
12
gaan. De respondenten kregen een aantal items voorgelegd waarop ze konden
antwoorden op een 5-punt Likertschaal. De clusteranalyse toonde aan dat we in onze
steekproef vier verschillende subgroepen kunnen detecteren betreffende motivatie
achterliggend aan de woonsituatie (zie Figuur 1). De eerste groep bestond uit
jongvolwassenen die noch een autonome noch een gecontroleerde motivatie vertonen
voor hun woonsituatie (geen motivatie), de tweede groep vertoonde hoofdzakelijk
gecontroleerde motieven voor de eigen woonsituatie (gecontroleerd), vervolgens
vonden we een groep die voornamelijk een autonome motivatie vertoont (autonoom), en
als laatste was er een groep die zowel autonome als gecontroleerde motieven heeft voor
de eigen woonsituatie (gecontroleerd + autonoom).
Hieronder zullen we de verschillende condities verder toelichten. Te beginnen
met de vier groepen betreffende motivatie.
1) Geen motivatie: Dit betekent dat de respondent zijn/haar keuze wellicht niet
actief heeft overdacht en eigenlijk in een bepaalde woonsituatie terecht is
gekomen zonder dat hij/zij daarbij het gevoel had een keuze te hebben
gemaakt. De proefpersoon vertoont geen uitgesproken autonome of
gecontroleerde motieven.
2) Gecontroleerd: Dit zijn personen die zeer hoog scoren op het nemen van
gecontroleerde beslissingen en laag op het nemen van autonome
(zelfstandige) beslissingen. Zij worden dus hoofdzakelijk gestuurd in hun
keuze voor hun woonsituatie door druk van buitenaf (externe regulatie) of
van binnenuit (introjectie).
3) Autonoom: Dit zijn personen die laag hebben gescoord voor het nemen van
gecontroleerde beslissingen en hoog op het nemen van autonome
beslissingen. Zij nemen hun beslissingen met betrekking tot woonsituatie
omdat ze er zelf achter staan, enerzijds omdat ze het gedrag zelf als
waardevol beoordelen, anderzijds omdat ze er zelf echt plezier aan beleven
4) Combinatie: Bij deze personen is sprake van zowel gecontroleerde als
autonome motivatie. Hun keuze voor hun woonsituatie wordt dus zowel
gestuurd door druk van buitenaf en/of van binnenuit als doordat ze er zelf
ook achter staan.
13
Figuur 1
Clusteranalyse: geen motivatie, gecontroleerd, autonoom en gemengd.
De vier verschillende clusters konden op hun beurt opgedeeld worden in twee
groepen, naargelang de woonsituatie van de jongere: de ‘nestblijvers’ versus de
‘nestverlaters’. Uit elk van de uiteindelijke acht groepen werden random een paar van
de jongeren gekozen voor deelname aan het kwalitatief onderzoek.
De 20 aan dit kwalitatieve onderzoek deelnemende jongeren zijn, net zoals in
het longitudinaal onderzoek, allemaal geboren in 1983 en 1984 en waren dus
respectievelijk tussen de 24 en 25 jaar oud op het moment van deelname. Van alle
respondenten waren er elf vrouwen en negen manen. Vijf personen hadden een
universitaire opleiding afgerond, vijf een hogere niet-universitaire opleiding, twee
hadden een ASO-diploma en vier een TSO-diploma. Drie personen studeerden nog aan
de universiteit op het moment van onderzoek. Eén persoon had bij ‘gevolgde opleiding’
‘andere’ ingevuld, hij is tot zijn achttiende naar school geweest. Bij drie respondenten
waren de ouders gescheiden. Bij de overige proefpersonen woonden de beide ouders
14
nog samen, geen van de ouders was overleden. Geen van de respondenten is enig kind.
De meeste respondenten (10) waren thuis met twee kinderen, bij acht met drie kinderen
en in twee gevallen telde het gezin vier kinderen. Wat de positie in het gezin betreft,
waren zeven respondenten de oudste van de kinderen, vijf vallen in het midden en acht
waren de jongste thuis.
Hoewel de deelnemers ofwel tot de groep van de nestklevers ofwel tot die van
de nestverlaters behoren, waren er toch drie respondenten waarvan we de woonvorm
eerder als semi-onafhankelijk dan volledig onafhankelijk konden typeren. Hiermee
wordt bedoeld dat deze drie jongeren wel apart van de ouders wonen, maar nog af en
toe terugkeren om bij de ouders te logeren en dus nog niet alle verantwoordelijkheden
op zich nemen die gepaard gaan met het volledig zelfstandig wonen. Denk hier
bijvoorbeeld aan studenten die op kot zitten tijdens de week en elk weekend terugkeren
naar de ouderlijke woning. Om een beter zicht te krijgen op een eventueel verschil
tussen ‘nestverlaters’ en ‘nestblijvers’ wilden we eigenlijk alleen die respondenten
bevragen die of nog thuis of echt helemaal zelfstandig woonden en selecteerden we
deze jongeren op basis van de gegevens in Wave 1 van de longitudinale studie.
Vanwege de snel veranderende woonsituaties, die duidelijk de instabiliteit van deze
leeftijdsgroep typeren, zijn er nu op Wave 2 echter toch drie respondenten die op semi-
zelfstandige basis leven, en betrokken zijn in deze studie.
2.2 Opzet
Dit onderzoek betrof een kwalitatief onderzoek. Bij kwalitatief onderzoek gaat
het niet zozeer om het in kaart brengen van cijfers, maar om het verkennen en
inzichtelijk maken van een thema of vraagstuk. Kwalitatief onderzoek is een vorm van
empirisch onderzoek waarbij overwegend gebruik gemaakt wordt van gegevens van
kwalitatieve aard en dat als doel heeft onderzoeksproblemen in of van situaties,
gebeurtenissen en personen te beschrijven en te interpreteren (Reulink & Lindeman,
2005).
Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de interpretatieve
fenomenologische analyse (IPA, Smith & Osborn, 2003). Het doel van de IPA is in
detail te onderzoeken hoe respondenten betekenis verlenen aan hun persoonlijke en
15
sociale wereld. De belangrijkste waarde binnen een IPA onderzoek zijn de betekenissen
die specifieke ervaringen, gebeurtenissen en situaties hebben voor de verschillende
respondenten (Smith & Osborn, 2003). Hierbij gaat het veeleer om het begrijpen van de
inhoud en complexiteit van deze betekenissen dan het meten van de frequentie hiervan
(Charmaz, 2003). De onderzoeker moet als het ware proberen te begrijpen hoe de
respondenten naar de wereld kijken.
Er is gekozen voor deze onderzoeksvorm, omdat er op dit moment nog maar
weinig kennis bestaat over de motieven van jongeren betreffende het wel of niet
verlaten van het ouderlijk huis. Door middel van kwalitatief onderzoek konden deze
motieven geëxploreerd worden, waarna eventueel verder onderzoek de gevonden
kenmerken empirisch en op grotere schaal kan toetsen. Op dit moment staan we echter
nog aan het begin van dit onderzoek.
Zoals hierboven al vermeld is, hebben we in dit onderzoek gebruikt gemaakt van
een clusteranalyse om de verschillende subgroepen betreffende motivatie voor de
woonsituatie na te gaan. Door ook de woonsituatie (nestverlaters versus nestklevers) te
betrekken, bekwamen we uiteindelijk acht groepen waaruit een aantal proefpersonen
geselecteerd werden voor het kwalitatief onderzoek.
Omdat we vooral de extreme groepen met elkaar wilden contrasteren (autonome
nestklevers/nestverlaters versus gecontroleerde nestklevers/nestverlaters) was het doel
om zowel uit de autonome cluster als de gecontroleerde cluster vier mensen die bij
ouders wonen en vier mensen die zelfstandig wonen, te selecteren. Ter exploratie
planden we om nog een nestklever en nestverlater uit zowel de cluster zonder motivatie
als de cluster met zowel een autonome als gecontroleerde motivatie te bevragen.
Aangezien niet alle gecontacteerde respondenten wilde meewerken aan het
onderzoek en bij sommigen hun woonsituatie ondertussen al gewijzigd was, werden
deze aantallen later enigszins bijgesteld. Uiteindelijk hebben we vijf personen bevraagd
die autonoom bij de ouders wonen. Eén van hen was recent verhuisd en woonde tijdens
de afname sinds één maand alleen. Een andere verbleef grotendeels bij de ouders, maar
zat circa twee dagen per week op kot. Uit de autonome zelfstandige groep hebben we
eveneens vijf personen bevraagd. Uit de groep gecontroleerd bij ouders hebben we
uiteindelijk slechts drie personen bevraagd, één van deze personen woonde inmiddels
semi-zelfstandig. Zij verbleef doordeweeks bij een ander gezin, maar keerde in de
16
weekenden terug naar huis. Uit de gecontroleerd zelfstandige groep werden, zoals
gepland, vier personen geïnterviewd. Er werd eveneens één persoon bevraagd die geen
autonome noch gecontroleerde motivatie vertoonde om bij de ouders te wonen en één
persoon die geen motivatie had om zelfstandig te wonen. Uit de cluster die zowel
autonome als gecontroleerde motieven vertoonde, werd slechts één zelfstandig wonende
respondent geïnterviewd. Er bleek immers slechts één proefpersoon te zijn die nog bij
de ouders woonde en beide types motivatie vertoonde en deze persoon wilde niet
meedoen aan het onderzoek.
Als afhankelijke variabelen hanteerden we in dit onderzoek de antwoorden van
het semi-gestructureerd interview, met name de antwoorden op de vragen met
betrekking tot ‘motivatie’ en ‘gestelde voorwaarden’. Per conditie wordt nagegaan hoe
de ‘motieven’ en ‘voorwaarden’ inhoudelijk ingevuld worden.
Verder zijn de respondenten tijdens het longitudinale onderzoek ook bevraagd
over hun toekomstverwachtingen, dit om te kijken welke doelen de jongeren zichzelf
stellen. De bedoeling is om aan de hand van deze antwoorden na te gaan of er tussen de
of de verschillende clusters ook verschillende doelen nastreven.
2.3 Materiaal
De afhankelijke variabelen werden in deze studie gemeten door middel van een
semi-gestructureerd interview. De volgende vragen, die tijdens het interview werden
gesteld, zijn gebruikt voor dit onderzoek:
De onderstaande vragen, meer specifiek vraag 1, 2 en 3, bevragen de huidige
woonsituatie.
1. Kan je mij je huidige woonsituatie beschrijven?
Bijkomende vragen: welke woning, ver van ouders, hoe vaak ga je nog naar je
ouders, blijf je daar soms logeren, heb je daar nog je eigen kamer?
2. Ben je tevreden met deze situatie of zou je graag iets willen veranderen aan deze
situatie?
3. We hebben je woonsituatie vorig jaar en ook dit jaar gemeten aan de hand van
een vragenlijst, maar is er in die tussenperiode iets veranderd op dat vlak? Ben je
bijvoorbeeld ergens anders gaan wonen, maar ondertussen teruggekeerd? Indien
17
ja, waarom ben je dan uiteindelijk toch teruggekeerd naar je oorspronkelijke
woonsituatie?
De onderstaande vragen, meer specifiek vraag 4, 5 en 6, bevragen de motivatie
achterliggend aan de woonsituatie.
4. Is je woonsituatie een bewuste keuze of met andere woorden iets waar je actief
over hebt nagedacht?
5. Kan je de belangrijkste redenen opnoemen waarom je hier woont (bij ouders,
zelfstandig…) Bijkomende vraag: Als proefpersoon maar één reden aangeeft,
doorvragen of er nog redenen zijn waarom hij/zij voor die specifieke
woonsituatie kiest.
6. Sta jij er zelf achter om (op plaats X te wonen � vul in met wat van toepassing
is) om reden X (vul in met wat van toepassing is)? Met andere woorden zie je er
zelf het nut van in? Of voelt het eerder aan als een verplichting? Bijkomende
vraag: Indien verplichting - Voelt dit aan alsof je het verplicht bent aan jezelf of
aan anderen (bijvoorbeeld je ouders of je partner)?
De onderstaande vragen, meer specifiek vraag 7 en 8, meten voorwaarden (doelen) voor
het verlaten van het ouderlijk huis.
7. Voor nestblijvers: Heb je de intentie om binnen het komende jaar het ouderlijke
huis te verlaten?
Om welke reden zou dit zijn? Aan welke voorwaarden dient voldaan te worden
alvorens je het ouderlijke huis zou verlaten?
8. Voor nestverlaters: Hoe is het vertrek uit de ouderlijke woning verlopen/hoe
hebben jij en je ouders dit beleefd? Welke voorwaarden vond jij belangrijk om
het huis te verlaten? En waren die ook effectief voldaan toen jij het ouderlijke
huis verliet?
(Voor het gehele interview zie Bijlage 1)
Veel van deze vragen zijn aan de hand van vragenlijsten in het vorige onderzoek
ook al gemeten, maar het voordeel van deze manier van ondervragen is dat de
respondenten kunnen antwoorden zonder dat ze vast zitten aan vaste vooraf opgestelde
keuzes. Ze konden nu vrij hun antwoorden geven en deze ook toelichten wanneer ze
daar behoefte aan hadden. Bovendien gaf het de interviewer ruimte om er nog op door
te vragen om de antwoorden helder en duidelijk te krijgen. Op deze manier kregen we
18
kwalitatief gezien veel meer informatie over de motieven van mensen dan we aan de
hand van vragenlijsten ooit zouden kunnen krijgen. Het nadeel is wel dat het afnemen
van een interview veel tijdrovender is en het dus helaas niet mogelijk was om meer dan
20 mensen te interviewen. Vandaar dat dit onderzoek een meer exploratief karakter
heeft dan het voorgaande. Het was vooral de bedoeling om, aan de hand van de
gegevens, een idee te krijgen van mogelijke hypothesen en theorieën die in een ander
onderzoek verder getoetst kunnen worden.
Vervolgens zullen we ook nog kijken naar de antwoorden die de respondenten
hebben gegeven op de vraag: Waar zie je jezelf over 10 jaar? Deze open vraag werd hen
tijdens het longitudinaal onderzoek op de twee verschillende gelegenheden gesteld.
Voor dit onderzoek werden alleen de antwoorden uit Wave 2 gebruikt. De gegevens
zullen gebruikt worden om te bekijken welke doelen de respondenten zichzelf stellen in
hun leven. Waar in het interview doelen (voorwaarden) met betrekking tot de
woonsituatie bevraagd worden, geven deze gegevens een meer algemeen beeld van de
door jongeren gestelde doelen.
2.4 Procedure
De procedure voor de afname van het interview verliep als volgt: Alle
proefpersonen zijn telefonisch benaderd met de vraag of ze wilden deelnemen aan de
interviewstudie. Indien zij bevestigend antwoordden, werden ze op een later moment
teruggebeld voor een definitieve afspraak. Alle respondenten hebben zelf de locatie
mogen kiezen waar ze het interview wilden laten plaatsvinden. Voor de meesten was dit
thuis, maar sommigen gaven de voorkeur aan een andere locatie. Bij elke respondent
werd vervolgens het semi-gestructureerd interview afgenomen dat ongeveer 20 minuten
tot een half uur in beslag nam. Dit interview werd opgenomen en achteraf uitgetypt.
Hiervoor werd van tevoren toestemming gevraagd aan de respondent.
Bij aanvang van het onderzoek werd elke respondent verteld dat dit een
onderzoek betrof over verschillende woonsituaties en de motieven die mensen hiervoor
hebben. Ook werd hen meegedeeld dat dit onderzoek voortbouwde op het longitudinale
vragenlijstonderzoek waar ze al eerder aan hadden deelgenomen.
19
Na het interview kregen de respondenten nog de mogelijkheid om bepaalde
zaken te nuanceren of toe te lichten wanneer zij het gevoel hadden dat hun antwoorden
(nog) niet juist waren overgekomen. Ook konden de respondenten achteraf nog vragen
stellen. Voor de medewerking aan het onderzoek werd elke respondent beloond met
twee kaartjes voor de bioscoop, die direct na het interview werden overhandigd.
Thematische analyse Voor het interpreteren van de uit de interviews verkregen
kwalitatieve data werd gebruikt gemaakt van Thematische analyse (TA). TA is een
methode die gebruikt wordt om patronen (thema’s) te identificeren, analyseren en
rapporteren binnen een kwalitatieve dataset (Braun & Clarke, 2006).
De eerste stap betreffende deze analyse is het zorgvuldig doorlezen van de
uitgetypte interviews om, uit de kwalitatieve data, de gegevens te halen die nodig zijn
voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen. Tijdens het doorlezen kan men de
zaken die belangrijk en/of interessant lijken in het verhaal van de respondent alvast
noteren in de kantlijn. Het is zeer belangrijk om in deze eerste fase van de analyse de
interviews keer op keer te herlezen (Charmez, 2003).
Vervolgens werd vanuit deze eerste aantekeningen geprobeerd om de aangehaalde
thema’s te voorzien van een initiële code. Dit is de tweede stap. Zo werd bijvoorbeeld
de opmerking van een respondent “Ik woon thuis samen met mijn ouders en mijn broer”
samengevat onder de code ‘bij ouders wonen’. De bedoeling van het toekennen van
deze codes is om wat er gezegd is naar een iets hoger abstract niveau te brengen. Op dit
punt mag men ook de psychologische terminologie beginnen toe te passen (Charmez,
2003). Belangrijk is wel dat er nog steeds een duidelijke link bestaat tussen wat de
respondent daadwerkelijk gezegd heeft en de toegekende code. Volgens Boyatzis
(1998) moeten de toegekende codes een kenmerk van de data identificeren dat
interessant lijkt voor de onderzoeker en dat verwijst naar het basissegment, of -element,
van de ruwe data en dat op een zinvolle manier informatie verstrekt over het betreffende
fenomeen.
De derde stap bestond uit het zoeken naar potentiële overkoepelende thema’s. Op
het moment dat de data van de eerste tien interviews gecodeerd waren, werd een lijst
opgesteld van de verschillende codes die geïdentificeerd werden doorheen de dataset.
Vervolgens werd gekeken of alle verschillende genoemde codes ondergebracht konden
20
worden onder een overkoepeld thema. Een voorbeeld hiervan is het onderbrengen van
de codes ‘bij ouders wonen’ en ‘zelfstandig wonen’ bij het overkoepelende thema
‘woonsituatie’. Het kan in deze fase van de analyse behulpzaam zijn om visuele
representaties te gebruiken bij het ordenen van deze codes in overkoepelende thema’s
(Braun & Clarke, 2006). In dit onderzoek werd er gekozen voor het gebruik van een
thematische kaart. Op deze kaart werd het overkoepelende thema geplaatst en van
daaruit werden er lijnen getrokken naar de eventuele subthema’s die daaronder passen.
Hierdoor ontstond er een duidelijk overzicht van de indeling. Nadat we een eerste opzet
van een thematische kaart hadden voor de eerste tien interviews, werden de eerste drie
stappen van de TA nogmaals doorlopen voor de overige tien te coderen interviews.
Vervolgens werd er gekeken of de codes verkregen uit de laatste tien interviews
ingepast konden worden in de al bestaande thema’s of dat er nog nieuwe toegevoegd
dienden te worden.
De vierde stap betrof het verder verfijnen van de verschillende thema’s. Daarbij
was het belangrijk na te gaan of er voldoende heterogeniteit was tussen de verschillende
thema’s (Patton, 1990). Dit houdt in dat er duidelijke identificeerbare verschillen
moeten zijn tussen de verschillende thema’s. Verder is het eveneens belangrijk dat er
voldoende homogeniteit is binnen een thema (Patton, 1990). Dit houdt in dat de
verschillende codes die bij een thema worden onderbracht, op een logische en
betekenisvolle manier moeten samenhangen.
De vijfde en laatste stap van de analyse begint wanneer er een duidelijke en
overzichtelijke thematische map bestaat van elk thema (Braun & Clarke, 2006).
Vervolgens werden de thema’s verder gedefinieerd en benoemd. Van elk thema moet de
essentie kort en duidelijk kunnen worden weergegeven.
Triangulatie. De term triangulatie refereert aan het gebruik van meer dan één
benadering voor het onderzoeken van een onderzoeksvraag om de betrouwbaarheid van
de resultaten te vergroten (Lewis-Beck, Bryman & Futing Liao, 2004). De verschillende
vormen triangulatie zijn respectievelijk data triangulatie, onderzoekerstriangulatie,
theoretische triangulatie en methodische triangulatie. In dit onderzoek werd specifiek
gebruik gemaakt van onderzoekerstriangulatie. Dit betekent dat meer dan één
onderzoeker de data verzamelde en interpreteerde (Denzin, 1970). Zo waren er bij elk
21
interview twee onderzoekers aanwezig, dit om ervoor te zorgen dat alle interviews
zoveel mogelijk gelijk waren. Vervolgens zijn alle afgenomen interviews onafhankelijk
van elkaar gecodeerd door drie verschillende onderzoekers, die hierna alle stappen van
de thematische analyse nog eens samen doorliepen om tot een overeenstemming van de
toegekende codes en thema’s te komen. Op deze manier werd de betrouwbaarheid van
de resultaten vergroot.
22
3. Resultaten
Zoals in het methodedeel al beschreven werd, zijn uit elk afgenomen interview
de aangehaalde thema’s gedistilleerd aan de hand van het Interpretatief
Fenomenologisch Paradigma (Smith & Osborn, 2003). Deze thema’s zijn vervolgens
weergegeven in schema’s waarin zowel de hoofdthema’s als de subthema’s zijn
samengevat. Dit om hier een duidelijk en overzichtelijk beeld van te geven.
Per onderzoeksvraag zullen deze thema’s worden toegelicht en worden er enkele
voorbeelden uit de interviews aangehaald. Bij deze voorbeelden wordt elke keer de
sekse van de respondent, zijn/haar geboortejaar en woonsituatie vermeld. Vervolgens
worden de gevonden thema’s nog eens uitgesplitst naar de verschillende types motivatie
die gevonden werden in de clusteranalyse (geen motivatie, gecontroleerd, autonoom en
combinatie).
3.1 Woonsituatie
Figuur 2
Schema van de bekomen thema’s over de woonsituatie van jongvolwassenen
23
Uit de afgenomen interviews is gebleken dat de woonsituatie van de
geïnterviewde jongeren onderverdeeld kan worden in vier verschillende categorieën (zie
Figuur 2). De eerste categorie bestaat uit jongeren die momenteel nog bij hun ouders
wonen en daar ook nog nooit eerder zijn weggeweest. De tweede categorie heeft ooit
eerder het ouderlijk huis verlaten maar is teruggekeerd. De jongeren in de derde
categorie wonen ‘semi-zelfstandig’. Dit zijn jongeren die zelfstandig wonen, maar toch
bij de ouders gaan logeren en vaak nog bijvoorbeeld financieel afhankelijk zijn van de
ouders. De jongeren die binnen de vierde categorie vallen, wonen permanent
zelfstandig.
Bij ouders: nooit weggeweest. Van de 20 geïnterviewde jongen bevinden zich
er momenteel 3 in deze categorie. Deze jongeren zijn altijd bij hun ouders blijven
wonen en hebben nooit, om wat voor reden dan ook, het ouderlijke huis verlaten.
Vanuit de clusteranalyse die werd uitgevoerd aan de hand van de gegevens op
Wave 2 van het longitudinaal onderzoek, zien we dat twee van deze jongeren ingedeeld
kunnen worden bij de autonoom kiezende groep en één bij de gecontroleerde groep.
Bij ouders: Terugkeer na periode zelfstandig wonen. Van de geïnterviewde
jongeren bevinden er zich momenteel drie in deze categorie. Deze jongeren geven
verschillende redenen aan voor hun tijdelijke vertrek uit de ouderlijke woning.
♀, 1984, ouders: “Ik ben ook 8 maanden alleen gaan wonen en toen heb ik ook
ondervonden hoe moeilijk dat eigenlijk is. (…) Niet op zich het alleen wonen, om mijn
eigen plan te trekken dat kan ik. Maar het was eerder door de persoon waar ik bij
woonde, dat klikte niet.”
♀, 1984, ouders: “Vorig jaar woonde ik samen met ondertussen mijn ex-vriend en daar
ben ik weggegaan. (…) Die relatie is gedaan en toen heb ik met mijn ouders zitten
babbelen en zij zeiden je mag terug naar huis komen.”
♂, 1984, ouders: “Intussen heb ik 4 maanden in Duitsland gewoond. Een buitenlandse
stage. En dat is wel iets, dan terugkomen. Dan heb je eindelijk een leuk ritme en je komt
terug en dat is niet evident.”
24
Vanuit de clusteranalyse zien we dat, van de jongeren uit deze groep, er één kan
worden ingedeeld bij de autonoom kiezende groep, één bij de groep zonder autonome of
gecontroleerde motivatie en één bij de controlerende groep.
Semi-zelfstandig. Van de geïnterviewde jongeren bevinden er zich momenteel
drie in deze categorie. Ofwel zitten zij nog op kot en keren ze nog regelmatig terug naar
huis, ofwel wonen ze slechts gedeeltelijk bij hun ouders, omdat ze vaak bij hun partner
verblijven.
♀, 1984, semi-zelfstandig: “Ik studeer nog altijd, dus in het weekend ga ik naar huis bij
mijn ouders. Dat is nog altijd mijn domicilie ook. In de week woon ik hier, dit is mijn
kot.”
♀, 1984, semi-zelfstandig: “Ik heb een kot, maar ik heb maar twee dagen op de week
les, dus ik ben ook maar twee dagen in Gent eigenlijk dan. Voor de rest ben ik eigenlijk
altijd thuis.
Eén van deze proefpersonen vertoont een autonome motivatie onderliggend aan
de woonsituatie, één een gecontroleerde motivatie en één valt binnen de groep zonder
motivatie.
Zelfstandig. Van de geïnterviewde jongeren bevinden er zich momenteel 11 in
deze categorie. Deze categorie kan men vervolgens opdelen naar type woning. Een
aantal van de zelfstandigen woont momenteel in een koopwoning en een aantal in een
huurwoning. Vervolgens kan men ook een opdeling maken naar samenwonen of alleen
wonen. De negen jongeren die samenwonen, doen dit allemaal met een partner, bij één
persoon is er naast de partner ook sprake van huisgenoot. De twee alleen wonende
jongeren wonen momenteel beiden in een huurwoning. Van de samenwonende
respondenten wonen er momenteel zes in een huurhuis, twee in een koophuis en één
verblijft in een woning van de schoonouders waar ze geen huur voor hoeft af te dragen.
Vanuit de clusteranalyse zien we dat er uit deze groep zes jongeren kunnen
worden ingedeeld bij de autonoom kiezende groep. Eén iemand bleek zowel
gecontroleerde als autonome motieven te vertonen voor de huidige woonsituatie en vier
25
vielen binnen de gecontroleerd kiezende groep. Van deze laatste was er wel één persoon
die nog bij de ouders inwoonde op het moment van de clustering. Mogelijk zou ze bij
een nieuwe meting dus in een andere groep worden ingedeeld.
3.2 Motieven voor Woonsituatie
In de interviews worden verschillende motieven voor de woonsituatie benoemd.
Deze zijn opgesplitst naar ‘motieven om bij de ouders te wonen’ en ‘motieven voor
zelfstandig wonen’. Ze zullen ook volgens deze opdeling besproken worden.
Motivatie om bij de ouders te wonen. De geïnterviewde respondenten
noemden tijdens het interview verschillende motieven met betrekking tot het wonen bij
de ouders. Deze verschillende motieven zijn hieronder gerangschikt in Figuur 3.
Vervolgens zullen de aangehaalde thema’s worden toegelicht en ondersteund met een
aantal voorbeelden.
Figuur 3
Schema van de bekomen thema’s over de motieven van jongvolwassenen om bij de
ouders te wonen
Veel van de jongeren geven aan dat het sociale aspect van het nog wonen bij de
ouders in een belangrijke mate meespeelt. Voor veel jongeren is de mate van gezelschap
en steun die in het ouderlijk huis worden geboden een belangrijke factor om thuis te
blijven wonen. Dit met name wanneer er nog geen sprake is van een partner.
26
♀, 1984, ouders: “Ik woon samen met mijn ouders en mijn broer. (…) Dat is gezelliger,
ik ben ook niet graag constant alleen. Ik ben geen persoon die altijd alleen wil zitten.
(...) Ik wil wel met iemand gaan samenwonen, niet alleen gaan wonen, nooit.”
♀, 1984, ouders: “Ik zou eerst willen sparen en dan zeggen van ja als je genoeg
gespaard hebt: ‘Voila, nu ga je ergens iets zoeken’, maar nooit niet alleen, nee. Ik zou
niet zeggen van nu ga ik ergens alleen wonen, nee, dat zie ik niet zitten”
♂, 1984, ouders: “Comfort, en het is ook plezant als er een beetje mensen in de buurt
zijn, het is niet enkel comfort. Het is niet enkel materieel, dat moet je een beetje
nuanceren, dat speelt natuurlijk mee maar het is ook plezant als er mensen thuis zijn als
je thuiskomt.”
Een andere reden die vaak werd aangehaald tijdens de interviews was de mate
van comfort die men ervoer in de ouderlijke woning en het gemak van niet zelf een
huishouden te moeten bijhouden.
♀, 1984, ouders: “ Het is heel gemakkelijk, alles wordt voor u gedaan eigenlijk. Ik werk
heel lang, tot late uren, dus als je thuis komt is het gemakkelijk dat alles gedaan is
natuurlijk, dat je eigenlijk alleen maar je kleren in de kast moet steken. (…) Je hebt nu
ook je comfort, dus je zal al zeker niet ergens willen zitten waar dat je eigenlijk benepen
zit. Dus je wilt je comfort natuurlijk houden hé”
♂, 1983, ouders: “Omdat het hier heel gemakkelijk is. Nee, omdat, ik werk veel en lang.
(…) Dus ja, is het wel gemakkelijk als je eten al klaar staat. En als je gewoon thuis komt
ja, werkkleren af, douchen, eten en in je bed kruipen. En in het weekend je kleren in de
wasmand smijten en wachten tot ze gestreken terug in je kamer liggen.”
♂, 1984, ouders: “Ik woon op iets dat zeer goed te vergelijken is met een hotel eigenlijk.
Ik heb geen kosten, er wordt voor mij eten voorzien, mijn was wordt gedaan, alles wordt
gekuist en het enige wat ik moet doen is ’s middags doorgeven of ik warm gegeten heb
of niet.”
Ook het financiële aspect is iets wat vaak wordt aangehaald door de jongeren.
Vaak gaven ze aan dat het op het moment voor hen financieel niet mogelijk is om
27
zelfstandig te gaan wonen. Of ze gaven aan graag eerst nog te sparen en op die manier
hun financiële onafhankelijkheid te vergroten.
♀, 1984, ouders: “Alleen wonen dat gaat niet, allez financieel dan. Daarom woon ik
weer terug thuis.”
♀, 1984, ouders: “Het heeft geen zin om nu al te gaan kijken als je het financieel nog
niet aankunt.”
♂, 1983, ouders: “De belangrijkste reden om hier te wonen? Ja, nu is dat gemakkelijk.
Ik kan sparen voor later.”
Een ander aangehaald motief was de praktische kant. Een aantal respondenten
gaf aan dat de keuze voor de ouderlijke woning afhing van een aantal meer praktische
zaken, zoals onder andere de locatie van de woning. Ook was er soms sprake van een
tijdelijke oplossing. Een aantal jongeren zagen hun momentele verblijf bij de ouders als
een tussenoplossing. De verwachting is dat dit verblijf ook zou aflopen binnen een
bepaalde tijdsperiode.
♂, 1984, Semi-zelfstandig: “Ik ben ook nooit op kot geweest. (…) Omdat ik woon op, ik
denk, een kilometer van mijn faculteit waar ik gezeten heb. Dus het zou een beetje dom
zijn geweest om op kot te gaan.”
♀, 1984, ouders: “Maar sowieso heb ik gedacht op het moment dat ik van Gent
terugkwam naar hier, na mijn studieperiode, van dit is een tijdelijke oplossing en nu is
het goed, maar dat gaat niet zo heel lang duren. Met andere woorden, een jaar,
maximum 2 jaar, dan wil ik iets zelfstandig.”
Verder gaven een aantal jongeren aan dat het gewoon nog ‘goed’ voelde om op
dit moment nog bij de ouders te wonen. Ze gaven dit ook op als een belangrijke
motivatie voor hun keuze. Zo gaven er ook een aantal jongeren aan dat ze in de
thuissituatie voldoende vrijheid, privacy en onafhankelijkheid ervoeren en dat ze
daarom nog geen reden zagen om op eigen benen te gaan staan.
28
♀, 1984, ouders: “Ik kom goed met mijn ouders overeen, dus eigenlijk presseert het niet
wanneer ik eigenlijk thuis zou vertrekken. Dus eigenlijk, dat ge er uw eigen goed bij
voelt is de belangrijkste reden hè?”
♂, 1983, ouders: “Een bewuste keuze, ja … Ik heb hier altijd gewoond bij mijn ouders.
En ja, ik heb het hier altijd goed gehad. Dus was het eigenlijk wel een bewuste keuze om
het goed te blijven hebben. (…) En wat controle betreft, ik ben vrij om te doen wat ik
wil, ga ik in het weekend uit tot zes uur dan is dat geen probleem en er wordt ook niet
over geklaagd dus is het perfect eigenlijk.”
♀, 1984, ouders: “Ik mag doen wat ik wil, als ik ergens naar toe wil gaan dan ga ik
daarna toe. Ik heb geen uur, ik mag meebrengen wie dat ik wil. Ja, ik heb geen
verplichtingen, ik moet niks, ik mag eigenlijk alles. Dus ja, je moet gewoon een beetje
rekening houden met elkaar, maar dat is normaal.”
In sommige situaties gaven de jongeren aan dat ze een bepaalde druk en
bezorgdheid ervoeren van de ouders om nog thuis te blijven wonen. Ouders lieten
hierbij, volgens hun kinderen, al dan niet duidelijk merken dat ze nog niet verwachten
dat hun kind er klaar voor is om de stap tot zelfstandigheid te zetten.
♂, 1984, Semi-zelfstandig: “Dan zei ze van dat kun je toch nog niet of dat lukt toch nog
niet. (…) Dan merk je wel van ok en ze heeft nog steeds dat gevoel van je bent er
eigenlijk nog niet klaar voor en je kunt dat eigenlijk nog niet. (…) Daar is ook heel af en
toe ruzie over. Maar zo omdat ik de jongste ben kan de mama mij moeilijk loslaten.”
♀, 1984, ouders: “Omdat mijn ouders halvelings, en dan vooral mijn moeder, signalen
gaf van je moet het zelf doen en het is goed dat je eens op eigen benen gaat staan enz.
Maar aan de andere kant merkte je toch ook wel dat je ouders gelijk nog een zekere
bezorgdheid blijven hebben en van alles gaat toch nog wel goed? En ergens toch ook
niet willen dat je te zelfstandig wordt in één keer.”
In sommige gevallen leken de jongeren weinig motieven en/of geen duidelijk
hoofdmotief te kunnen geven voor de keuze om thuis te blijven wonen.
29
♂, 1983, ouders: “Mijn huidige woonsituatie? Ik woon dus nog thuis, dus dat is wat ik
doe. Ja, ik weet niet meer… (…) Dat is vanzelf gegaan en dat is ook een bewuste keuze.
Ik wil ook niet weg, ben hier vrij gemakkelijk.”
♀, 1984, ouders: “Ja, ik woon bij mijn ouders in een vrijstaand huis eigenlijk en ja… Ik
ben daar nog nooit niet weggeweest eigenlijk.”
♂, 1984, ouders: “Bewuste keuze? Nee, gewoon, ik ben nog niet weg, ik zit niet te
springen om weg te gaan, ik ben wel op zoek om ergens iets te huren, maar echt perse
weg willen? Neuh, ik zit comfortabel genoeg.”
Motivatie voor zelfstandig wonen. De jongeren noemden tijdens de interviews
verschillende motieven met betrekking tot het wel of niet besluiten tot zelfstandig
wonen. Deze verschillende motieven zijn hieronder gerangschikt binnen Figuur 4.
Vervolgens zullen de aangehaalde thema’s toegelicht worden en ondersteund met een
aantal voorbeelden.
Figuur 4
Schema van de bekomen thema’s over de motieven van jongvolwassenen voor
zelfstandig wonen
Anders dan bij motieven om nog bij de ouders te blijven wonen werd er als
motivatie om zelfstandig te gaan wonen vaak een eventuele partner genoemd. In het
30
bovenstaand schema wordt er een opdeling gemaakt tussen het motief ‘sociaal
gezelschap’ en ‘intimiteit partner’. In beide gevallen wil men samenwonen met de
partner maar beide benaderen dit ‘samenwonen’ vanuit een ander gezichtsveld. Bij
‘intimiteit partner’ draait het voornamelijk om het samen willen zijn met specifiek deze
partner en samen een leven te beginnen.
♂, 1983, zelfstandig: (belangrijkste reden voor woonsituatie) “Dat ik met haar kan
samenwonen.”
♀, 1984, zelfstandig: “We waren ook al… nu zijn we al acht jaar samen, we waren ook
al 4 jaar samen. Dus op die manier ken je elkaar ook al goed hè.”
♀, 1984, zelfstandig: “Ik zag daar wel meer in dan gewoon zo verliefdheid, dacht wel
dat dat iets ging zijn voor… dat langere tijd ging duren. (…) Ik vind het heel leuk om ’s
avonds thuis te komen bij iemand, of voor iemand kan zorgen, of samen koken (…) Het
is niet alleen om die reden dat ik zou gaan samenwonen. Het is echt omdat je het gevoel
hebt dat het goed zit en dat je graag bij elkaar bent.”
♀,1984, zelfstandig: “Trouwen en meteen samenwonen, we hebben nooit
samengewoond voordien. Dus dat is de ouderwetse manier. Trouwen en samenwonen
en dan kindjes.”
♂, 1984, zelfstandig: “Ik zou eigenlijk maar één reden kunnen geven en dat is mijn
eigen en onze relatie natuurlijk.”
♂, 1984, zelfstandig: “We zijn veel met elkaar en wij willen graag dichtbij elkaar zijn.
Iets anders zinde ons niet.”
Bij 'sociaal gezelschap' draait het eerder om de gezelligheid en het niet alleen
willen zijn. Dit kan zowel betrekking hebben op een partner, zoals hierboven al
genoemd, als wel op eventuele huisgenoten en vrienden.
♂, 1984, Semi-zelfstandig: “En ik wil echt wel met haar gaan samenwonen, echt
helemaal alleen zie ik ook niet 100% zitten. Dat lijkt me een beetje eenzaam.
31
Een ander veel gehoord motief betreft de financiën. Veel jongeren verlaten het
ouderlijk huis pas wanneer zij het idee hebben dat het financieel haalbaar is om
zelfstandig te gaan wonen.
♀, 1984, zelfstandig: “Ja, ik werkte al twee jaar en dan is het financieel mogelijk om
iets te kopen, dus om een lening aan te kunnen. Van daar hebben we eigenlijk samen de
keuze gemaakt om het huis uit te gaan en samen te gaan wonen.”
♀, 1983, zelfstandig: “Buiten dat ik de aanbieding had om dit goedkoop te huren was er
niet echt iets.”
Hiermee samenhangend geven de jongeren dus vaak aan dat ze willen dat zij of
hun partner eerst een baan hebben voordat ze de stap zetten.
♀, 1984, ouders: “Ook de zekerheid dat ik werk heb ondertussen, dus financieel kan ik
het mij permitteren want in andere gevallen zou het heel moeilijk geworden zijn.”
♂, 1984, Semi-zelfstandig: “En nu gaat het nog net niet, omdat mijn vriendin nog aan
het studeren is. Dus, ik ben al afgestudeerd, maar zij moet eerst werk hebben voordat
we effectief kunnen gaan samenwonen.”
Soms werd er ook aangegeven dat ze, wat financiële bijdrage betreft,
gelijkwaardig willen zijn aan hun partner. Ze zijn van mening dat beide partners
evenveel moeten bijdragen tot het huishouden en willen ook dan pas de stap tot
samenwonen zetten.
♀, 1984, zelfstandig: “Mijn vriend werkte al twee of drie jaar langer en ik wou dus
eigenlijk evenveel in het huis steken zoals hem.”
Een ander gehoord motief is dat jongeren aangeven graag zelfstandig te willen
zijn en op eigen benen willen gaan staan. Onder dit subthema wordt ook vaak het
vertrouwen in eigen kunnen genoemd en het vertrouwen dat hun ouders hebben in de
vaardigheden van hun kinderen om voor zichzelf te kunnen zorgen. Ook de leeftijd
32
vormde vaak een motief om zelfstandig te gaan wonen en werd vaak gekoppeld aan het
idee er klaar voor te zijn.
♀, 1984, Semi-zelfstandig: “Ok ik ben ondertussen al 24, om dan nog terug thuis te
gaan wonen na eigenlijk 6 jaar op kot gewoond te hebben, dat zag ik niet meer zitten.
Dat is terug een hele aanpassing ook en ik geniet van mijn vrijheid die ik gehad heb op
kot en ik kan dat niet terugschroeven eigenlijk.”
♂, 1984, Semi-zelfstandig: “Ik voel me er ook gewoon klaar voor. Ik heb nu al wel een
tijdje zelfstandig mijn eigen werk en ik voel ook echt dat ik geen mensen meer nodig heb
rondom mij om echt zorg te dragen voor mij.”
♀, 1984, ouders: “Want ja, uiteindelijk zijn we al een dagje ouder en wil je niet bij je
ouders blijven wonen. Denk ik. Vandaar.”
♀, 1984, zelfstandig: “Ik denk niet dat ik de leeftijd al had om echt alles aan te kunnen
eigenlijk. De leeftijd die ik toen had, 20 jaar, was eigenlijk ideaal om alles bewust te
beslissen.”
♂, 1984, zelfstandig: “Ik op mijn leeftijd, denk ik, ben op een punt aangekomen
geweest; nu is het tijd een stapje verder te gaan in het leven.”
Privacy is ook een veelgehoord motief. Een aantal van de respondenten
beschouwt het kunnen leven volgens hun eigen ritme als een belangrijke motivatie om
het ouderlijk huis te verlaten. Ook het samenwonen met een partner wordt met
betrekking tot dit subthema vaak genoemd. Een aantal jongeren geeft aan graag een
eigen plek te hebben met de partner waar ze als koppel kunnen samenleven.
♂, 1984, zelfstandig: “Op de eerste plaats komt de vrijheid natuurlijk. Vrij zijn in je
eigen doen en laten, in wat je wilt, wat je doet, wanneer, hoe…”
♂, 1983, zelfstandig: “De eerste plaats toch de vrijheid, je moet niet altijd
verantwoording afleggen aan uw ouders(…) Als je thuis woont ga je rapper weg met
vrienden. Nu komen ze rapper bij u thuis. Dat is ook wel een voordeel vind ik, je hebt
veel meer mogelijkheden.”
33
♂, 1983, zelfstandig: “Ik zou zeker nog thuis of zo kunnen wonen. Maar gij zijt vooral
als koppel, we verkeren al 8 jaar of zo, uw zelfstandigheid gewoon van op kot te
wonen.”
♀, 1984, zelfstandig: “Op een bepaald punt heb je nood aan privacy en wil je niet thuis
blijven wonen. Het was dan de logische stap om te gaan samenwonen en om hier iets te
gaan zoeken hè.”
In slechts een paar gevallen werd conflict met of tussen de ouders genoemd als
motief om de ouderlijke woning te verlaten.
♀ 1984, zelfstandig: “Mijn ouders zijn gescheiden. Dat was eigenlijk een
vechtscheiding. Dus ook in het jaar dat ik ging alleen wonen was dat zo allemaal een
beetje op tilt.”
♀, 1984, zelfstandig: “In de tijd van de scheiding waren er heel veel conflicten, mijn
ouders waren alle twee eigenlijk doodop. En dan reageren ze dat af op de eerste de best
die daar is en dat was dan ik en mijn twee jongere broers. Maar ik ben dan
weggegaan.”
Sommige van de geïnterviewde jongeren ervoeren druk van de partner om de
ouderlijke woning te verlaten. Dit motief werd vaak niet expliciet genoemd, maar werd
een paar keer indirect aangehaald bij de antwoorden.
Verder werd, zoals bij de motivatie om bij de ouders te blijven wonen, ook hier
het praktische aspect vermeld.
♀, 1984, Semi-zelfstandig: “Ik ben op kot gekomen oorspronkelijk, omdat mijn lessen
veel springuren hadden en ik het niet zag zitten om van thuis altijd naar hier te komen…
met de trein is het toch wel een uurtje en ja, de tijd die je verliest enzo.”
♀, 1984, zelfstandig: “Het was voor mij gemakkelijk om ergens te zitten waar dat veel
openbaar vervoer was, omdat ik zelf geen auto of geen rijbewijs heb.”
Motieven uitgesplitst naar woonsituatie en motivatie type. In Tabel 1 en 2
staan alle thema’s die de respondenten hebben genoemd tijdens het interview met
34
betrekking tot hun motieven voor een woonsituatie. Hoewel deze hierboven al kort
beschreven werden aan de hand van voorbeelden, zijn in Tabel 1 de motieven nog eens
uitgesplitst naar woonsituatie. In deze tabel kunnen we dus zien in welke mate dezelfde
motieven genoemd worden door respondenten uit de verschillende woonsituaties.
Tabel 1: Motieven uitgesplitst naar woonsituatie
Motieven Bij ouders (6) Semi-zelfstandig (3) Zelfstandig (11)
Praktisch X X X
Financieel X X X
Druk significante anderen X X X
Sociaal gezelschap X X X
Privacy X X X
Zelfstandigheid X X
Conflict thuis X
Intimiteit X
Comfort/gemak X
Graag thuis wonen X
In de bovenstaande tabel kunnen we zien dat er weinig verschil is tussen de
motieven die door jongeren uit de verschillende woonsituaties worden aangedragen. De
motieven zelfstandigheid, conflict thuis en intimiteit worden niet genoemd door de bij
ouders wonende groep. Comfort/gemak en graag thuis wonen zijn daarentegen
motieven die juist alleen door die groep worden aangehaald.
In Tabel 2 zijn de motieven vervolgens nog eens uitgesplitst naar woonsituatie
gecombineerd met het motivatie type. In deze tabel kunnen we dus zien in welke mate
dezelfde motieven genoemd worden door respondenten uit de clusters ‘gecontroleerd’
en ‘autonoom’ binnen de verschillende woonsituaties. Er werd beslist enkel de groepen
‘autonoom’ en ‘gecontroleerd’ weer te geven in de woonsituaties ‘zelfstandig’ en ‘bij de
ouders’, omdat uit de andere clusters, ‘geen motivatie’ en ‘gecombineerd’, slechts een
beperkt aantal respondenten is opgenomen, dit was eerder ter exploratie.
35
In de onderstaande tabel zien we wederom een grote overlap. Bij de jongeren die
bij hun ouders woonden, werden alleen door de autonome groep de motieven financieel
en ‘graag thuis wonen’ genoemd. Bij de zelfstandig wonende groep zien we dat de
gecontroleerd kiezende groep het praktische aspect, de druk van anderen en conflict
thuis aanhaalt als motief.
Tabel 2: Motieven uitgesplitst naar motivatie type
Motieven Bij ouders
Gecontroleerd (2)
Bij ouders
Autonoom (3)
Zelfstandig
Gecontroleerd (4)
Zelfstandig
Autonoom (6)
Praktisch X
Financieel X X X
Druk significante anderen
X X X
Sociaal gezelschap X X
Privacy X X X X
Zelfstandigheid X X
Conflict thuis X
Intimiteit X X
Comfort gemak X X
Graag thuis wonen X
3.3 Voorwaarden om het Ouderlijk Huis te Verlaten
Tijdens het interview werd de jongeren ook gevraagd naar de voorwaarden die
zij voor zichzelf gezet hadden voordat zij het ouderlijk huis zouden verlaten. Deze
thema’s kunnen grofweg in twee categorieën worden opgedeeld: intrinsieke en
extrinsieke voorwaarden (Zie Tabel 3 en 4). Hieronder worden de aangehaalde thema’s
wederom in een schema geplaatst (Figuur 5). Vervolgens worden ze afzonderlijk
besproken en uitgesplitst naar woonsituatie en type motivatie. Opvallend is dat de
36
thema’s die aangehaald worden bij de voorwaarden deels lijken te overlappen met de
thema’s die genoemd werden in het kader van de motieven.
Figuur 5
Schema van de bekomen thema’s betreffende de voorwaarden van jongvolwassenen
voor zelfstandig wonen
De geïnterviewde jongeren noemen vaak financiële zelfstandigheid als een
belangrijke voorwaarde voor het verlaten van de ouderlijke woning. Ook geven de
jongeren regelmatig aan zich eerst te willen verzekeren van een baan en dus een vast
inkomen alvorens de stap naar zelfstandigheid te zetten. Ook het thema ‘afstuderen’
hangt hiermee samen. Ten slotte vinden jongeren het ook belangrijk om van tevoren
voldoende gespaard hebben.
♂, 1984, semi-zelfstandig: “De grootste voorwaarde was financieel zelfstandig kunnen
zijn. Ik denk dat dat wel de voornaamste reden is.”
♀, 1984, zelfstandig: “Dus het was eigenlijk vooral mijn spaarboek aandikken, dat was
eigenlijk mijn grootste doel. Zodanig dat we eigenlijk gelijk konden starten.”
♀, 1984, zelfstandig: “Dat ik werk had. Daarom niet noodzakelijk vast werk, maar toch
werk. Zodat ik niet bij mijn ouders moest schooien om bijvoorbeeld mijn huur te kunnen
betalen.”
37
♀, 1983, zelfstandig: “Die had ik vroeger wel voor mezelf opgesteld van inderdaad
financieel wel zeker een baan hebben en financiële wel een beetje goed zitten voordat je
de stap zet natuurlijk. Er is niks makkelijker dan thuis wonen en sparen.”
♀, 1984, ouders: “Het spaargeld dat zou eigenlijk al… alles is zo duur geworden. Dus
ja, dat zal eigenlijk wel een hoofdrol spelen hè?”
Maar wat precies verstaan wordt onder het nodige budget om het huis te
verlaten, is afhankelijk van de verdere wensen en verwachtingen van de respondent.
Sommige jongeren geven specifieke eisen rond een woning: locatie, type woning en
verwacht comfort. Deze jongeren geven aan eerst een voldoende budget te willen
opbouwen om aan deze eisen tegemoet te komen voordat ze verhuizen.
♀, 1984, semi-zelfstandig: “Ik heb ruimte nodig. Dat is voldoende voor mij, ik hoef
geen groot huis te hebben ofzo (…) maar ik moet er in kunnen ademen. Geen
superkleine studio meer voor mij.”
♂, 1983, zelfstandig: “De plaats, dicht tegen een stad. We hebben op kot gezeten in een
stad en dat is toch altijd wel plezant.”
♀, 1984, zelfstandig: “Ik vond het belangrijk dat de leefruimte volledig naar ons zin
was, met allemaal nieuwe meubeltjes, nieuwe vloeren, de muren behangen enzo en…
dat was eigenlijk de grootste voorwaarde.”
♀, 1984, zelfstandig: “Wij wilden nooit iets huren. Wij zagen dat een beetje als
weggesmeten geld en we wilden van de eerste keer iets kopen.”
♀, 1984, ouders: “Ja, vooral gespaard hebben. Zodat we een eigen huis kunnen kopen.
Want dat we eigenlijk in eerste instantie met een mooie lei kunnen beginnen.”
Tijdens de interviews gaven de jongeren echter ook aan hun eisen en
verwachtingen bij te stellen wanneer blijkt dat deze moeilijk haalbaar zijn.
♀, 1983, zelfstandig: “ De oorspronkelijke bedoeling was om iets te kopen, maar dat
was in mijn eentje niet haalbaar. Dus ben ik op dit gestoten. Ik vind dit zeker de moeite
waard. (…) Dus de spijt is niet zo heel groot.”
38
♂, 1983, ouders: “De eerste eis was eigenlijk een vrij staande woning, het is nu een
rijhuis. (…) De verwachtingen waren niet realistisch. Dus ja, dat kan gebeuren. (...)
Een mens moet zich kunnen aanpassen vind ik.”
Verder willen de respondenten liever niet te ver van de ouderlijke woning
wonen. Een aantal geeft aan dat ze bewust op zoek zullen gaan naar een woning in de
buurt van de ouders.
♀, 1984, semi-zelfstandig: “Wel het liefste niet te ver van mijn thuissituatie, dus van
mijn ouders.”
♂, 1983, ouders: “ Dat ik toch dichtbij huis wilde zijn, voor vrienden, eventueel familie
en het werk ook.”
Opvallend is dat het hebben van iemand om mee samen te gaan wonen en dan
met name een partner, vaak genoemd wordt onder de geïnterviewde jongeren.
Hierboven zijn we dit thema ook al tegengekomen als belangrijke motivatie. Het lijkt
een belangrijk punt te zijn in de beslissing om zelfstandig te gaan wonen. Ondanks het
feit dat dit doel strikt genomen zowel intrinsiek als extrinsiek zou kunnen worden
benoemd, hebben we er, gelet op de invulling die de respondenten aan dit thema gaven,
binnen dit onderzoek voor gekozen het te beschouwen als een intrinsiek doel.
♀, 1984, semi-zelfstandig: “Ik zou liever niet alleen gaan wonen, maar liever met een
persoon die… gewoon een kameraad ofzo, of een vriend of vriendin.”
♀, 1984, ouders: “Dan blijf ik liever thuis. En mijn ouders zijn van hetzelfde gedacht, ik
kan beter tot mijn dertigste thuis blijven wonen want het is een beetje weggesmeten geld
dat ik moet gaan huren en meubels moet gaan kopen en alleen zitten terwijl mijn ouders
mij graag thuis hebben. Dus eigenlijk alleen als ik met iemand echt vast kan gaan
samenwonen dan die stap zetten”
Een andere intrinsieke voorwaarde die genoemd werd, was het gevoel te hebben
er klaar voor te zijn. Vaak werd dit gekoppeld aan het bereiken van de juiste leeftijd
alvorens thuis te vertrekken.
39
♂, 1984, zelfstandig: “ Ja, oud genoeg zijn denk ik, net echt een andere voorwaarde.”
Voorwaarden uitgesplitst naar woonsituatie en motivatie type. In Tabel 3 en
4 staan de thema’s die de respondenten hebben genoemd tijdens het interview met
betrekking tot hun voorwaarden om de ouderlijke woning te verlaten. In Tabel 3 is te
zien of de voorwaarden om de ouderlijke woning te verlaten, verschillen al naargelang
de huidige woonplaats van de jongere.
Tabel 3: Voorwaarden uitgesplitst naar woonsituatie
Extrinsiek vs. Intrinsiek
Voorwaarden Bij ouders (6) Semi-zelfstandig (3) Zelfstandig (11)
Extrinsiek Financieel
- Sparen
- Zelfstandig/ gelijkwaardig
X
X
X
X
Baan X X
Afstuderen partner X
Type woning
- Huren
- Kopen
X
X
X
X
Comfort X X X
Locatie
- Stad
- Ouders
X
X
X
X
Intrinsiek Partner/Vriend X X X
Klaar voor zijn / leeftijd X
In de bovenstaande tabel zien we, wat de voorwaarden voor het verlaten van het
ouderlijk huis betreft, een duidelijke overlap tussen de jongeren in de verschillende
woonsituaties. Wanneer we de groepen 'bij de ouders wonen' en 'zelfstandig wonen' met
elkaar vergelijken, zien we dat de voorwaarde ‘afstuderen van partner’ alleen
aangehaald werd binnen de bij de ouders wonende groep. Terwijl ‘er klaar voor zijn’,
40
'financiële zelfstandigheid/gelijkheid' en 'wonen in de stad' slechts werd aangehaald
door de zelfstandig wonende groep. De semi-zelfstandige groep geeft veel minder
voorwaarden, maar dit kan te maken hebben met de grootte van deze groep. Wat het
stellen van intrinsieke dan wel extrinsieke doelen betreft, zien we in de bovenstaande
tabel geen duidelijk verschil tussen de jongeren uit verschillende woonsituaties.
In Tabel 4 zijn de motieven vervolgens nog eens uitgesplitst naar woonsituatie
(bij ouders en zelfstandig) gecombineerd met het motivatie type (autonoom en
gecontroleerd). In deze tabel is te zien of de door de respondenten genoemde
voorwaarden om de ouderlijke woning te verlaten, verschillen afhankelijk van de
motivatie die men heeft achterliggend aan de huidige woonsituatie.
Tabel 4: Voorwaarden uitgesplitst naar motivatie type
Extrinsiek vs. Intrinsiek
Voorwaarden Bij ouders
Gecontroleerd (2)
Bij ouders
Autonoom (3)
Zelfstandig
Gecontroleerd (4)
Zelfstandig
Autonoom (6)
Extrinsiek Financieel
- Sparen
- Zelfstandig/ gelijkwaardig
X
X
X
X
X
Baan X X X
Afstuderen partner X
Type woning
- Huren
- Kopen
X
X
X
X
X
X
Comfort X X X X
Locatie
- Stad
- Ouders
X
X
X
X
X
X
Intrinsiek Partner/Vriend X X X
Klaar voor zijn / leeftijd
X
41
Wanneer we de groepen 'gecontroleerd' en 'autonoom' hier met elkaar
vergelijken zien we enige overlap tussen de twee groepen wat gestelde voorwaarden
betreft. Wel zien we dat het afstuderen van de partner, en ‘er klaar voor zijn’ alleen
aangehaald worden binnen de autonome groep. Er is dus geen duidelijk verschil tussen
het stellen van intrinsieke dan wel extrinsieke doelen tussen de beide motivatie types.
Bij de clusters 'geen motivatie' en 'combinatie' (zowel autonome als
gecontroleerde motieven) zien we maar weinig voorwaarden, vandaar dat deze groepen
ook niet mee opgenomen zijn in de tabel.
3.4 Toekomstverwachtingen
Tijdens het longitudinaal onderzoek is in beide waves gepeild naar de
toekomstverwachtingen van de respondenten aan de hand van een open vraag. Meer
specifiek dienden zij daarbij neer te schrijven waar zij zichzelf zagen over tien jaar.
Hieronder worden de door de jongeren aangehaalde thema’s besproken. Op basis van
ZDT werd een onderscheid gemaakt tussen enerzijds extrinsieke verwachtingen en
intrinsieke verwachtingen (zie Figuur 6). Deze verwachtingen geven een goed beeld van
wat de respondenten van plan zijn na te streven in hun leven en welke eventuele doelen
zij zichzelf stellen.
Figuur 6
Schema van de bekomen thema’s betreffende de toekomstplannen van jongvolwassenen
42
Extrinsieke verwachtingen. De verwachtingen die getypeerd worden als
extrinsiek zijn diegene die gericht zijn op het verhogen van status of waar men een
ander soort van externe beloning voor ontvangt wanneer behaald.
Een aantal respondenten noemt het bezitten van een eigen woning als een
belangrijke verwachting voor de toekomst.
♂, 1983, ouders: “Ik woon alleen in mijn eigen huis.”
♂, 1983, ouders: “Een huisje gekocht.”
♀, 1983, ouders: “Ik hoop over tien jaar een knus huisje te hebben.”
♀, 1984, zelfstandig: “Een huis als eigendom.”
Een eigen zaak of praktijk is ook een verwachting die door een aantal jongeren
wordt benoemd. Sommige van deze jongeren zijn al werkzaam in een eigen bedrijf,
sommige van hen willen dit binnen de komende tien jaar kunnen realiseren.
♀, 1984, ouders: “Als zelfstandige, full-time werkende in de informaticasector
(programmeren).”
♀, 1984, zelfstandig: “Hopelijk ook een praktijk logopedie bij mij thuis, zodat ik
zelfstandig thuis kan werken.”
♀, 1984, ouders: “Nog steeds mijn zaak open houden”
Een aantal respondenten geeft aan dat zij in de toekomst (over tien jaar) graag in
het bezit willen zijn van een vaste baan. Maar niet alleen het hebben van vast werk
wordt benoemd als toekomstverwachting, sommige respondenten vinden het ook
belangrijk om een goede baan te hebben en hopen carrière te maken.
♂, 1983, ouders: “Ik heb een vaste baan ofwel als bouwvakker ofwel als leraar
bouwkundige technieken.”
♀, 1984, zelfstandig: “Een vaste job als sportfunctionaris”
♂, 1984, zelfstandig: “Momenteel oefen ik een job uit als IT Project Manager, later zou
ik graag evolueren naar IT Management. Meer afspraken op hoger niveau,
contracten/klanten aanbrengen etc. Of een eigen zelfstandig project management
43
bureau oprichten. Afhankelijk van welke fasen ik in mijn leven zal doormaken de
komende jaren.”
Verder geeft één jongere aan dat hij hoopt/verwacht dat hij het in de toekomst
financieel goed zal hebben, zodat hij in staat is om zich de leuke dingen in het leven te
veroorloven.
♂, 1984, zelfstandig: “Financieel goed, regelmatig uitstappen (reizen, film,…).”
Intrinsieke verwachtingen. Onder de intrinsieke verwachtingen verstaat men
het willen bereiken van zaken waar men vrij voor heeft gekozen om deze na te streven,
uit pure interesse zonder dat men daar aparte consequenties voor nodig heeft (zoals
beloningen). Een veel gehoorde toekomstverwachting van de respondenten is het
hebben van een partner, trouwen en kinderen krijgen.
♂, 1983, ouders: “Getrouwd met mijn vriendin, samen één kindje hebben of meer.”
♀, 1984, zelfstandig: “Ik hoop dat ik binnen 10 jaar nog steeds gelukkig getrouwd ben
met mijn man en dat ik nog steeds in hetzelfde mooie huis woon. Bovendien hoop ik dat
ik nog steeds de trotse en toffe, leuke mama mag zijn van onze kleine. Hopelijk zal zij er
ook nog een broer of zus bij krijgen. (…) Ik wil vooral ons gelukkig, volmaakt gezinnetje
verder zien bloeien!”
♀, 1984, ouders: “Getrouwd (gelukkig) met 1 of 2 kinderen.”
♂, 1983, zelfstandig: “Binnen 10 jaar zie ik mezelf in het huisje-tuintje-boompje met
een gezin/ mijn huidige vriendin plus twee kinderen. Hopelijk ook een evenwicht vinden
tussen gezin en carrière.”
Ook hobby’s en vrienden worden regelmatig genoemd. Ze geven aan te hopen
dat er in de toekomst nog steeds sprake is van de huidige vrienden en ook voldoende
tijd te hebben om deze vriendschappen te onderhouden.
♂, 1984, ouders: “Binnen 10 jaar wil ik (iemand) zijn die regelmatig culturele events
organiseert samen met een aantal vrienden.”
44
♀, 1984, ouders: “Mijn sport (paardrijden) blijven beoefenen.”
♀, 1984, zelfstandig: “Een paar goede vriendinnen en een grote kennissengroep.”
♂, 1984, zelfstandig: “En aantal vrienden van nu zeker overhouden.”
Evenals bij de extrinsieke verwachtingen wordt hier ook het hebben van een
baan benoemd. Maar in tegenstelling tot de extrinsieke verwachtingen waar het vooral
gaat om een vaste baan (financiële zekerheid) en carrière (status) groeperen we hier de
uitspraken onder die vooral samenhangen met het hebben van een leuke baan en
zelfontplooiing.
♀, 1984, semi-zelfstandig: “Ik studeer psychologie (laatste jaar) maar zie mezelf deze
job niet uitvoeren. Daarom zal ik nog iets bij studeren. Binnen 10 jaar heb ik een leuke
9 to 5 job en een gezin met 2 kindjes. Huisje, tuintje, boompje, niet speciaals, geen
carrière, enkel een gelukkig gezinsleven.”
♀, 1984, zelfstandig: “Ik hoop dat ik binnen 10 jaar nog als vroedvrouw werk en nog
steeds met de glimlach zal gaan werken!”
♀, 1984, zelfstandig: “Een job waarin ik mijn capaciteiten ten volle kan benutten.”
Verder worden er nog verwachtingen genoemd, zoals meer stabiliteit,
levensgeluk en een goede gezondheid.
♂, 1983, zelfstandig: “Ik hoop binnen 10 jaar die dingen die ik momenteel doe nog
steeds te kunnen doen. Ik hoop een stabieler leven te hebben. Ik ben tevreden nu, maar
weet niet of ik dit tempo binnen 10 jaar nog zal kunnen volhouden. Verder hoop ik nog
steeds (en nog meer) van het leven te kunnen genieten”
♀, 1984, zelfstandig: “gezond en fit.”
Toekomstverwachtingen uitgesplitst naar woonsituatie en motivatie type. In
Tabel 5 en 6 staan de thema’s die de respondenten hebben genoemd tijdens het
interview met betrekking tot hun toekomstplannen gerangschikt. Hierbij is er net als
hierboven een onderscheid gemaakt tussen intrinsieke en extrinsieke plannen. In Tabel
5 kunnen we zien of de aard van de toekomstplannen (extrinsiek versus intrinsiek)
45
verschilt naargelang de woonsituatie van de jongere. Wanneer de
toekomstverwachtingen van de groepen wonend bij ouders en zelfstandig vergeleken
worden, zien we dat wat extrinsieke toekomstverwachtingen betreft zij vaak dezelfde
thema’s aanhalen. Het financieel goed hebben wordt echter slechts door de zelfstandig
wonende groep genoemd. Wanneer gekeken naar de intrinsieke verwachtingen, zien we
overlap wat de thema's 'getrouwd/partner', 'kinderen' en 'vrienden' betreft. Het thema
sporten/hobby’s wordt echter enkel door de bij de ouders wonende groep aangehaald.
Het hebben van een leuke baan, stabiliteit, geluk en een goede gezondheid zijn
verwachtingen die alleen door de jongeren binnen de zelfstandig wonende groep
worden aangehaald. De semi-zelfstandige groep geeft aan geen extrinsieke
verwachtingen te hebben.
Tabel 5: Toekomst verwachtingen uitgesplitst naar woonsituatie
Extrinsiek vs. Intrinsiek
Toekomst verwachtingen Bij ouders (6) Semi-zelfstandig (3) Zelfstandig (11)
Extrinsiek Eigen huis X X
Eigen zaak/ Praktijk X X
Vaste baan X X
Goede baan/Carrière X X
Financieel goed X
Intrinsiek Getrouwd/Partner X X X
Kinderen X X X
Sporten/hobby’s X
Vrienden X X
Leuke baan X X
Stabiliteit X
Geluk X
Goede gezondheid X
46
In Tabel 6 zijn de motieven vervolgens nog eens uitgesplitst naar woonsituatie
(bij ouders en zelfstandig) gecombineerd met het motivatie type (autonoom en
gecontroleerd). Wanneer de twee clusters gecontroleerd en autonoom hier met elkaar
vergeleken worden, zien we dat ‘het financieel goed hebben’, stabiliteit en geluk alleen
binnen de autonome groep wordt aangehaald. Terwijl het hebben van een goede
gezondheid een verwachting is die alleen binnen de gecontroleerde cluster wordt
genoemd. De clusters geen motivatie en combinatie laten geen duidelijk patroon zien
inzake toekomstverwachtingen en zijn daarom niet opgenomen in de onderstaande
tabel. Deze groepen werden ook alleen ter exploratie opgenomen in dit onderzoek. Wat
het verschil tussen intrinsieke en extrinsieke doelen betreft zien we geen duidelijk
verschil tussen de autonoom en gecontroleerd kiezende jongeren.
Tabel 6: Toekomst verwachtingen uitgesplitst naar motivatie type
Extrinsiek vs. Intrinsiek
Toekomst
Verwachtingen
Bij ouders
Gecontroleerd (2)
Bij ouders
Autonoom (3)
Zelfstandig
Gecontroleerd (4)
Zelfstandig
Autonoom (6)
Extrinsiek Eigen huis X X X X
Eigen zaak/ Praktijk X X X
Vaste baan X X
Goede baan/Carrière X X
Financieel goed X
Intrinsiek Getrouwd/Partner X X X X
Kinderen X X X
Sporten/hobby’s X X
Vrienden X X
Leuke baan X X
Stabiliteit X
Geluk X
Goede gezondheid X
47
4. Discussie
4.1 Motieven versus Doelen
Hoewel we in deze studie op zoek gingen naar motieven en doelen
(voorwaarden) om het huis te verlaten, hebben we geen duidelijk onderscheid tussen de
twee kunnen vinden. Veel thema’s die aangehaald werden als motieven om voor een
bepaalde woonsituatie te kiezen, werden eveneens genoemd wanneer er gevraagd werd
naar doelen. Zo werd het hebben van een partner genoemd als een belangrijk motief om
voor een woonsituatie te kiezen, maar ook als voorwaarde om het ouderlijk huis te
verlaten. Ook het vinden van een partner werd als doel genoemd, wanneer de jongeren
gevraagd werd naar hun toekomst.
De specifieke opdeling tussen motieven en doelen is al langer een onderwerp
van discussie. Binnen de ZDT wordt het verschil tussen motieven en doelen als volgt
omschreven: waar het bij doelen gaat om wat men nastreeft, gaat het bij motieven om
hoe men dit nastreeft. Deze tweedeling is echter niet altijd gemakkelijk te maken.
Carver en Baird (1998) beweren zelfs dat motieven en doelen onlosmakelijk verbonden
zijn wat betreft hun invloed op persoonlijk welzijn. Zij argumenteerden dat het doel op
zich geen voorspellende waarde had met betrekking tot de mate van zelf-actualisatie
wanneer er gecontroleerd werd voor de onderliggende motieven. Deze stelling werd
grotendeels ondersteund in hun onderzoek. Wanneer er bijvoorbeeld gecontroleerd werd
voor autonome en gecontroleerde motieven wat het doel maatschappelijke
betrokkenheid betrof, had het doel op zich geen voorspellende waarde meer. Voor het
doel financieel succes was dit echter niet helemaal het geval (Carver & Baird, 1998).
Vanuit de ZDT kwam er veel kritiek op de stelling van Carver en Baird (1998).
Op basis van drie verschillende onderzoeken kwamen zij tot de conclusie dat zowel de
doelen die men nastreeft (extrinsiek vs. intrinsiek) als de motieven die men daarvoor
heeft (autonoom vs. gecontroleerd), een significant onafhankelijke bijdrage leveren tot
het persoonlijk welzijn. (Sheldon, Ryan, Deci & Kasser, 2004). Hetzelfde effect is ook
teruggevonden wat betreft diepe verwerking van informatie, testresultaten en
volhouding bij studenten (Vansteenkiste, Simons, Lens, Sheldon & Deci, 2004)
48
Op dit moment is het dus nog niet duidelijk wat nu het precieze verschil is tussen
motieven en gestelde doelen. In dit onderzoek hebben we dan ook geen duidelijk
onderscheid tussen die twee kunnen vinden. Dit kan zeker nog verder onderzocht
worden. Aangezien we geen duidelijke opdeling kunnen maken tussen doelen en
motieven, zullen de thema’s die bij beide genoemd werden dan ook gezamenlijk worden
besproken.
4.2 Thema’s
Uit de resultaten bleek dat het thema ‘partner’ van groot belang was voor de
geïnterviewde jongeren. Dit thema bleek een grotere rol te spelen dan op basis van de
gegevens uit het longitudinaal onderzoek in eerste instantie werd verwacht. Zoals
hierboven vermeld, bleek dit thema voor de respondenten zowel een motief als een doel.
Vanuit de literatuur zien we eveneens evidentie voor het belang van een partner. Uit
eerder onderzoek van De Jong-Gierveld et al. (2001), bleek al dat het overgrote deel van
de jongeren in Vlaanderen die het ouderlijke huis verlieten, gingen samenwonen met
een partner. Ook uit het onderzoek van Elchardus en Smits (2005), kwam het vinden
van of gaan samenwonen met een partner naar voren als een belangrijk motief om
zelfstandig te gaan wonen. Veel van de jongeren uit dit onderzoek gaven aan dat ze niet
graag alleen zouden willen wonen en dat ze het ouderlijk huis pas wilden verlaten
wanneer aan de voorwaarde voor een partner is voldaan. Van alle zelfstandig wonenden
was er dan ook maar één persoon die het ouderlijk huis had verlaten om alleen te gaan
wonen, maar zelfs hier was er sprake van een partner die daar vaker wel dan niet
verbleef. Het belang van een partner om mee samen te wonen, blijkt ook uit het feit dat
een aantal respondenten terugkeerde naar de ouderlijke woning, nadat de relatie met hun
partner was beëindigd.
Het financiële aspect was eveneens een thema dat vaak genoemd werd binnen
dit onderzoek. Dat dit thema belangrijk was, bleek al eerder uit onderzoek van
Elchardus en Smits (2005) waarbij zij concludeerden dat het financieel sterker staan een
belangrijk motief was om jongeren te bewegen het huis uit te gaan. Veel van de
jongeren binnen dit onderzoek gaven het dan ook op als motief betreffende
woonsituatie, alsook als doel. Een aantal jongeren geeft aan dat ze het ouderlijk huis
49
niet willen verlaten voordat zij daar, naar hun idee, financieel voldoende toe in staat
zijn. Voor veel jongeren hangt dit financiële aspect samen met het vinden van een baan.
Ook dit is een thema dat zowel als doel en als motief opgegeven wordt bij de beslissing
om het ouderlijk huis te verlaten.
‘Zelfstandigheid’ en ‘privacy’ zijn ook twee veel genoemde thema’s binnen dit
onderzoek. De jongeren gaven aan dat het vertrouwen in eigen kunnen en het
vertrouwen van anderen in hun mogelijkheden belangrijke motieven waren om te
besluiten zelfstandig te gaan wonen. Vaak werd dit ook genoemd als voorwaarde voor
het verlaten van de ouderlijke woning. Deze bevindingen worden bevestigd door eerder
onderzoek van De Jong-Gierveld, et al. (2001). Zij concludeerden dat veel jongeren op
zichzelf gaan wonen om op die manier meer persoonlijke vrijheid en onafhankelijkheid
te verwerven.
De thema’s ‘comfort’ en ‘gemak’ werden door de jongeren binnen dit onderzoek
eveneens als motief voor de woonsituatie en als voorwaarde voor het verlaten van de
ouderlijke woning genoemd. Ook werden deze thema's vaak genoemd als algemeen
doel voor de toekomst. Vaak gaven de jongeren aan dat, als ze besloten het huis uit te
gaan, ze dit alleen zouden doen wanneer ze een bepaalde mate van comfort konden
behouden. Deze bevinding werd al eerder gedaan door Elchardus en Smits (2005). Uit
hun onderzoek bleek dat jongvolwassenen, vooral in Vlaanderen, bij het begin van het
zelfstandige leven niet te veel willen afdingen op het comfort dat ze in het ouderlijk huis
genoten.
Veel jongeren noemden ook de meer praktische zaken, zoals locatie van de
woning, als motivatie of als voorwaarde. Een aantal jongeren baseerde de keuze van
hun woonsituatie/woning op de afstand tussen woning en werk of de beschikbaarheid
van het openbaar vervoer. Ook als voorwaarde voor het verlaten van de ouderlijke
woning wordt dit thema genoemd. Zo is het opvallend dat veel jongeren in de buurt van
de ouders willen blijven wonen. Deze bevinding is op basis van eerder onderzoek
onverwacht. Bij mijn weten is hier in eerder onderzoek namelijk nog geen melding van
gemaakt.
Verder zijn er nog twee thema’s die alleen aangehaald werden als motivatie voor
de woonsituatie. Het gaat om de ervaren druk van significante anderen en het ervaren
conflict in de thuissituatie. Een aantal jongeren gaf aan dat zij druk ervoeren van de
50
ouders om nog thuis te blijven wonen. De ouders oefenden deze druk uit door
bijvoorbeeld te laten merken dat zij dachten dat hun kind nog niet in staat zou zijn om
zelfstandig te wonen. Ook de partners oefenden in sommige gevallen druk uit op de
jongeren om te kiezen voor de een of andere woonsituatie. De invloed van druk van
ouders en/of partners is een interessant gegeven, aangezien het nog niet eerder
onderzocht is met betrekking tot woonsituatie. Verder gaven een aantal jongeren aan
zelfstandig te zijn gaan wonen naar aanleiding van conflicten thuis. Deze conflicten
leken voornamelijk samen te hangen met een echtscheiding van de ouders. Deze
bevinding werd al eerder gedaan door Fischer en de Graaf (2001) en De Jong-Gierveld,
et al. (1991). Zo zouden kinderen die een echtscheiding hebben meegemaakt het
ouderlijk huis op jongere leeftijd verlaten dan andere jongeren (Fisher & de Graaf,
2001). Bovendien zou het zo zijn dat hoe slechter de sfeer in het gezin is, des te eerder
kinderen het ouderlijk huis verlaten (De Jong-Gierveld, et al., 1991).
4.3 Woonsituatie
In het algemeen kunnen we op basis van de resultaten binnen dit onderzoek
concluderen dat er veel overlap zit tussen de thema’s die aangehaald worden door de
jongeren in de verschillende woonsituaties. Hieronder zullen dan ook alleen de
belangrijkste verschillen of opvallendste overeenkomsten worden besproken. Aangezien
we in dit onderzoek vooral geïnteresseerd waren in de verschillen tussen de zelfstandig
wonende jongeren en de jongeren die nog permanent bij hun ouders verblijven, zullen
deze er extra uitgelicht worden. De groep semi-zelfstandigen zal alleen besproken
worden ter exploratie.
Wanneer we naar de resultaten kijken, zien we dat motieven als zelfstandigheid,
ervaren conflict thuis en intimiteit niet genoemd werden binnen de bij de ouders
wonende groep. Dit ligt binnen de lijn van onze verwachtingen, aangezien deze thema’s
veeleer motieven zijn om het ouderlijk huis te verlaten dan om in het ouderlijk huis te
blijven wonen. Het ervaren comfort thuis en het graag thuis wonen zijn daarentegen
motieven die eerder gekaderd kunnen worden binnen de keuze om bij de ouders te
blijven wonen en het is dan ook niet vreemd dat we deze motieven alleen
teruggevonden hebben bij de jongeren die nog bij hun ouders wonen. De semi-
51
zelfstandige groep situeerde zich, wat motieven betreft, tussen de twee hoofdgroepen in.
Met uitzondering van het thema 'zelfstandigheid', noemde deze groep weinig
woonsituatie-specifieke motieven. Met woning-specifiek bedoelen we de thema’s die
wel door de zelfstandig wonende jongeren aangehaald werden, maar niet door diegenen
die nog bij hun ouders wonen en vice versa.
Wanneer we kijken naar voorwaarden voor het verlaten van het ouderlijk huis,
zien we wederom een grote overlap in de aangehaalde thema’s tussen jongvolwassenen
in de verschillende types woonsituaties. In tegenstelling tot de verwachtingen zien we
dus geen duidelijk verschil met betrekking tot het stellen van intrinsieke dan wel
extrinsieke doelen tussen deze jongeren. Verwacht werd dat de jongeren die nog bij de
ouders wonen meer extrinsieke doelen betreffende de woonsituatie zouden nastreven.
Wanneer we echter naar de meer algemene toekomstverwachtingen van de beide
groepen kijken, zien we wel een verschil betreffende extrinsieke en intrinsieke
verwachtingen (doelen) tussen deze twee groepen. Hier zien we dat, wat extrinsieke
toekomstverwachtingen betreft, zij vaak dezelfde thema’s aanhalen, maar dat, wat de
intrinsieke verwachtingen betreft, de zelfstandig wonende jongeren meer van dergelijke
doelen opsommen dan de jongeren die nog bij hun ouders verblijven. Beide groepen
stellen zich wel intrinsieke doelen als trouwen, kinderen krijgen en het aangaan en
onderhouden van vriendschappen, maar het hebben van een leuke baan en het ervaren
van stabiliteit, geluk en een goede gezondheid zijn daarentegen verwachtingen die
alleen door de jongeren binnen de zelfstandig wonende groep worden aangehaald. Deze
resultaten geven met andere woorden geen duidelijk antwoord op onze
onderzoeksvraag, die in de toekomst dus nog verder onderzocht kan worden.
Wanneer we de resultaten meer specifiek bekijken, zien we dat de jongeren die
op zelfstandige basis wonen de stap tot zelfstandigheid pas wilden zetten wanneer zij
het gevoel hadden er klaar voor te zijn. Dit werd niet teruggevonden bij de groep die
nog bij de ouders woonde. Het is mogelijk dat de zelfstandig wonende groep dit
onderwerp aanhaalde, omdat zij retrospectief kijken naar hun voorwaarden om het
ouderlijk huis te verlaten en geven ze aan dat het niet zozeer de eerder overwogen
voorwaarden waren, die hen werkelijk de stap deden zetten, maar vooral het gevoel er
klaar voor te zijn.
52
Ook de financiële zelfstandigheid en gelijkheid en het willen wonen in de stad
werden aangehaald door de zelfstandig wonende groep. Het eerste zou verklaard
kunnen worden door het feit dat er in dit onderzoek een onderscheid wordt gemaakt
tussen sparen en financiële zelfstandigheid. Misschien zijn deze twee begrippen niet zo
verschillend als in eerste instantie gedacht werd. Het tweede zou verklaard kunnen
worden door het feit dat de jongeren die zelfstandig wonen, wellicht al meer
afwegingen hebben gemaakt over de specifieke woonsituatie wanneer zij het huis
zouden verlaten. Opvallend is dat de semi-zelfstandige groep aangeeft helemaal geen
extrinsieke toekomstverwachtingen te hebben.
4.4 Motivatie Type
Wanneer we kijken naar de verschillen wat betreft de genoemde motieven tussen
de respondenten die autonoom dan wel gecontroleerd hun keuze met betrekking tot hun
woonsituatie (zelfstandig, bij ouders) hebben gemaakt zien we wederom een grote
overlap. Opvallend is dat bij de jongeren die bij hun ouders wonen, alleen door de
autonome groep het motief ‘graag thuis wonen’ genoemd werd. Dit lag binnen de lijn
van de verwachtingen, aangezien ervan kan worden uitgegaan dat het motief ‘graag
thuis wonen’ een meer autonoom gebaseerd motief is. Volgens Jacobs et al., (2007) is
gedrag dat mensen stellen omwille van het plezier dat ze ontlenen aan de activiteit zelf,
het prototype van autonoom gedrag.
Bij de zelfstandig wonende groep zien we dat enkel de gecontroleerd kiezende
groep het praktische aspect, de druk van anderen en conflict thuis aanhaalt als motief.
Ook dit ligt binnen de lijn van verwachtingen. Bij gecontroleerde motivatie wordt een
activiteit uitgevoerd om aan een externe of interne verplichting tegemoet te komen
(Vansteenkiste, 2005). Wanneer iemand besluit om voor een woonsituatie te kiezen
vanwege het feit dat deze woonsituatie nu eenmaal praktisch gezien beter gelegen is of
wanneer anderen druk uitoefenen op hem om voor het ene of het andere te kiezen of
wanneer er zodanig veel conflicten zijn thuis dat hij geen andere mogelijkheid ziet dan
het huis te verlaten, dan is er zeker sprake van een gevoel van verplichting om te kiezen
voor een bepaalde woonsituatie.
53
Wanneer we naar de groepen gecontroleerd en autonoom kijken wat de
voorwaarden betreft die ze stellen om de ouderlijke woning te verlaten, zien we dat ook
hier vaak door beide groepen dezelfde thema’s worden aangehaald. De verwachting dat
de jongeren met voornamelijk extrinsieke doelen eerder gecontroleerde motieven
hebben voor hun keuzes en mensen die vooral intrinsieke doelen nastreven, hun keuzes
vooral baseren op autonome motieven, kunnen we op basis van deze bevindingen dus
niet bevestigen. Wel zien we dat het intrinsieke doel ‘er klaar voor zijn’ alleen
aangehaald worden binnen de autonome groep.
Wanneer we de meer algemene doelen van de jongeren met betrekking tot hun
toekomst bekijken, zien we opnieuw dat er een grote overlap bestaat wat de extrinsieke
doelen betreft, maar dat de jongeren die een meer autonome motivatie hebben voor hun
woonsituatie meer intrinsieke levensdoelen noemen. Zo werden de thema’s stabiliteit en
geluk alleen binnen deze groep aangehaald. Onze stelling werd echter niet geheel
bevestigd, aangezien het extrinsieke doel ‘het financieel goed hebben’ alleen genoemd
werd door jongeren die autonoom hun keuzes maakten, terwijl het hebben van een
goede gezondheid (intrinsiek doel) een verwachting is die alleen wordt genoemd door
jongeren die gecontroleerd hun keuzes maken. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat
hun type motivatie enkel met betrekking tot de keuze van de woonsituatie is gemeten.
Die motivatie bepaalt mogelijk hun doelen op het vlak van hun woonsituatie, maar heeft
geen invloed op hun ruimere levensdoelen’. De motivationele clusters gelden immers
maar voor een beperkt onderdeel van het leven, namelijk de woonsituatie.
Bij de jongeren die geen duidelijke gecontroleerde dan wel autonome motieven
hebben voor hun woonsituatie en jongeren die beide motieven hebben, zien we geen
duidelijk patroon wat betreft extrinsieke of intrinsieke toekomstverwachtingen. Het is
natuurlijk ook maar een zeer beperkte groep die alleen ter exploratie opgenomen was in
het onderzoek.
4.5 Gebreken van dit Onderzoek
Dit onderzoek betreft een kwalitatief onderzoek waarbij gebruik gemaakt werd
van de Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA; Smith & Osborn, 2003).
Hierbij gaat het veeleer om het begrijpen van de inhoud en complexiteit van deze
54
betekenissen dan het meten van de frequentie ervan (Charmaz, 2003). De onderzoeker
moet als het ware proberen te begrijpen hoe de respondenten naar de wereld kijken. Een
gevolg hiervan is dat er eerder sprake is van een subjectieve manier van data
interpreteren dan van een objectieve. Er is getracht dit probleem op te vangen door
middel van triangulatie, meer specifiek door onderzoekerstriangulatie (Denzin, 1970).
Dit houdt in dat meer dan één onderzoeker de data verzamelde en interpreteerde. Maar
desondanks zal kwalitatief onderzoek altijd meer onderzoekersafhankelijk zijn dan
kwantitatief onderzoek.
Een andere beperking van kwalitatief onderzoek is dat er vaak gebruik wordt
gemaakt van een naar verhouding vrij kleine steekproef. Hoewel het afnemen van het
semi-gestructureerde interview een rijkere set aan informatie over de motieven van
mensen oplevert dan men aan de hand van vragenlijsten ooit zou kunnen krijgen, is het
nadeel dat het veel tijdrovender is. Grote steekproeven zijn dan ook bijna onmogelijk
kwalitatief te bevragen. Dit onderzoek heeft dus veelal een exploratief karakter,
overkoepelende conclusies zijn niet mogelijk.
Verder werd de steekproef in deze studie geselecteerd uit een ruimer
longitudinaal en kwantitatief onderzoek. Het voordeel hiervan is dat er gebruik gemaakt
kon worden van de kwantitatieve data rond de motivatie achterliggend aan de
woonsituatie. Aan de hand van een clusteranalyse gebaseerd op deze data, konden
respondenten geselecteerd worden uit de verschillende clusters. Dit leverde echter een
niet representatieve steekproef op. Het is dus niet mogelijk de bevindingen vanuit dit
onderzoek te generaliseren naar de gehele populatie van jongvolwassenen. Dat was
echter ook nooit de opzet van dit onderzoek. In dit onderzoek wilden we slechts
exploratief gaan kijken of er eventuele verschillen waren tussen de verschillende
motivatieclusters wat betreft hun concrete invulling van motieven en doelen met
betrekking tot de woonsituatie.
Een ander beperking van dit onderzoek is dat er gebruik gemaakt werd van een
semi-gestructureerd interview, waarbij vertrokken werd vanuit dezelfde vragen maar
naar gelang de antwoorden van de respondent het interview een ander parcours volgde.
Er is getracht de verschillen zoveel mogelijk te beperken door alle interviews altijd door
dezelfde twee onderzoekers te laten afnemen, maar aangezien het interview veranderde
55
naar gelang de gegeven antwoorden, kon de variatie hierin nooit volledig opgevangen
worden.
4.6 Indicaties voor Verder Onderzoek
Dit kwalitatief onderzoek had tot doel de thema’s te exploreren die bij jongeren
een rol spelen met betrekking tot de motieven voor hun woonsituatie, de doelen die zij
zichzelf stellen met betrekking tot het verlaten van de ouderlijke woning en hun meer
algemene levensdoelen. Vanuit dit onderzoek zijn interessante resultaten naar voren
gekomen, die een aantal mogelijkheden bieden tot vervolgonderzoek.
Zo is er onder andere naar voren gekomen dat het onderscheid tussen doelen en
motieven niet altijd zo eenvoudig te maken is. Er bleek namelijk veel overlap tussen de
aangehaalde thema’s betreffende doelen en motivatie. Het is interessant om verder te
onderzoeken of dit wel degelijk losstaande constructen zijn of dat deze onlosmakelijk
met elkaar verbonden zijn.
Verder komt in dit onderzoek naar voren dat het hebben van een partner een
hoger dan verwachte invloed heeft op de keuze om het ouderlijk huis te verlaten. Dit
lijkt in tegenstelling met de bevinding dat steeds minder jongeren het standaardpatroon
van uit huis gaan, trouwen en kinderen krijgen volgen. Aangezien er tegenwoordig
keuzes te over zijn om hiervan af te wijken (De Jong-Gierveld et al., 2001), lijken de
jongeren binnen dit onderzoek toch veelal nog te kiezen voor het samenwonen met een
partner wanneer ze het ouderlijk huis verlaten. Meer onderzoek naar dit fenomeen is
dan ook zeker gewenst.
Ook is er nog maar weinig bekend over de druk die ouders en/of partners
uitoefenen in de keuze voor een woonsituatie. In dit onderzoek is dit thema echter een
aantal keer benoemd en het zou nuttig kunnen zijn om te kijken of deze bevindingen
gegeneraliseerd kunnen worden naar een grotere populatie door hierover een
kwantitatief onderzoek op te zetten.
In dit onderzoek gaven veel jongeren aan dat, wanneer zij het ouderlijk huis
zouden verlaten, zij in de buurt van de ouders willen blijven wonen. Het zou interessant
kunnen zijn om te onderzoeken of dit ook daadwerkelijk het geval is voor jongeren
buiten dit onderzoek en/of wat precies de achterliggende reden is van deze wens.
56
Verder zien we in dit onderzoek enige indicaties voor een effect van
woonsituatie en motivatietype op de aangebrachte motieven en doelen. We hebben hier
echter maar een kleine steekproef en niet de mogelijkheid om de bevindingen te
generaliseren. Het zou interessant kunnen zijn deze bevindingen na te gaan binnen een
grotere populatie.
4.7 Conclusie
Uit de gegevens van dit onderzoek zien we dat het niet eenvoudig is om een
duidelijke opdeling te maken tussen motieven voor de woonsituatie en de doelen die de
jongeren zichzelf stellen.
Verder zien we dat er een aantal woonsituatie en/of motivatiespecifieke
motieven zijn. Er is dus reden om verschillen in aangehaalde motieven tussen de
jongeren te vermoeden wanneer opgedeeld naar woonsituatie en/of motivatietype. Deze
verschillen zijn echter wel beperkt.
De bevindingen met betrekking tot het verschil tussen het nastreven van
intrinsieke en extrinsieke doelen gezien de woonsituatie en/of motivatie type laten een
minder eenduidig beeld zien. De resultaten betreffende de voorwaarden die jongeren
stellen met betrekking tot specifiek het verlaten van het ouderlijk huis laten geen
duidelijke verschillen zien. Met betrekking tot de algemene doelen, zien we echter dat
de jongeren uit de beide groepen van woonsituatie en motivatietype, wat extrinsieke
toekomstverwachtingen betreft vaak dezelfde thema’s aanhalen. Maar ook dat de
zelfstandig wonende jongeren en de autonoom kiezende jongeren meer intrinsieke
verwachtingen noemen. Ook hier zien we dus dat er reden is om verschillen in
aangehaalde doelen tussen de jongeren te vermoeden wanneer opgedeeld naar
woonsituatie en/of motivatietype.
57
Referenties
Baanders, A. N. (1998). Leavers, Planners and Dwellers. The decision to leave the
parental home. Doctoraatsproefschrift, Wageningen Agricultural University,
Nederland, Wageningen.
Blanco, A., & Kluve, J. (2002). Why not stay home: Nest-leaving behavior in Western
Europe. Unpublished manuscript University of California, Berkeley. Berkeley,
CA. Online geraadpleegd op 9 mei 2008 op
http://www.iza.org/iza/en/papers/transatlantic/1_kluve.pdf.
Boyatzis, R. E. (1998). Transforming qualitative information: Thematic analysis and
code development. Thousand Oakes, CA: Sage Publications.
Braun, V., & Clarke, V. (2006). Using thematic analysis in psychology. Qualitative
Research in Psychology, 3, 77-101.
Carver, C. S., & Baird, E. (1998) The American dream revisited: Is it what you want or
why you want it that matters? Psychological Science, 9, 289-292.
Charmaz, K. (2003). Grounded theory. In J. A. Smith (Ed.), Qualitative Psychology: A
Practical Guide to Methods (63-79). London: Sage.
Corijn, M. (2005). Bij de ouder(s) wonen: Veranderingen bij 18- tot 35-jarigen in de
jaren negentig (1992-2004). Online geraadpleegd op 7 mei 2008 datum op
www.cbgs.be.
Csikszentmihalyi, M., & Rathunde, K. (1993). The measurement of flow in everyday
life: Toward a theory of emergent motivation. Developmental Perspectives on
Motivation, 40, 57 -97.
De Jong-Gierveld, J., Liefbroer, A. C., & Beekink, E. (1991). De invloed van materiële
en immateriële ouderlijke hulpbronnen op het verlaten van het ouderlijke huis.
Mens & Maatschappij, 66, 25-53.
De Jong-Gierveld, J., Liefbroer, A. C., & Dourleijn, E. (2001). Je bent jong en je wilt
wat... Patronen van uit huis gaan in 16 Europese landen en in de USA. Bevolking
en Gezin, 30, 77-100.
Deci, E. L., & Ryan, R. M. (1991). A motivational approach to self: Integration in
personality. In R. A. Dienstbier (Ed.) Nebraska symposium on motivation, Vol.
58
38: Perspectives on motivation (pp.237-288). Lincoln: University of Nebraska
Press.
Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2000). The “What” and “Why” of goal pursuits: Human
needs and the self-determination of behavior. Psychological Inquiry, 11, 227-
268.
Deci, E. L., Eghrari, H., Patrick, B. C., & Leone, D. R. (1994). Facilitating
internalization: The self-determination theory perspective. Journal of
Personality, 62, 119-142.
Denzin, N. K. (1970). The Research Act in Sociology. Chicago: Aldine.
Elchardus M., & Smits, W. (2005). De levensloop van jongvolwassenen 18 – 36 jaar:
De toekomst van het gezin. Onuitgegeven onderzoeksrapport, Vrije Universiteit
Brussel, Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR.
Fischer, T., & de Graaf, P. M. (2001). Ouderlijke echtscheiding en de levensloop van
kinderen: Negatieve gevolgen of schijnverbanden? Sociale Wetenschappen, 44,
138–163.
Het Steunpunt Werkgelegenheid, Arbeid en Vorming (WAV) (2003). Waarom zijn
meisjes minder vaak aan het werk dan jongens? Online geraadpleegd op 7 mei
2008 op http://aps.vlaanderen.be/statistiek/nieuws/arbeidsmarkt/2003-
02_meisjes.htm.
Jacobs N., Claes N., & Vansteenkiste M. (2007). Precardio: Een autonomie-
ondersteunende context? Ethiek & Maatschappij, 8, 62-77.
Kins, E., Beyers, W., Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (in press). Patterns of home
leaving and subjective well-being in emerging adulthood: The role of
motivational processes and parental autonomy support. Developmental
Psychology.
Lewis-Beck, M. S., Bryman, A., & Futing Liao, T. (2004) The Sage encyclopedia of
social science research methods. Thousand Oaks, CA: Sage Publications.
Patton, M.Q. (1990). Qualitative evaluation and research methods. Newbury Park, CA:
Sage Publications.
Reulink, N., & Lindeman, L. (2005). Dictaat kwalitatief onderzoek. Online
geraadpleegd op 8 mei 2008 datum op
59
http://www.cs.ru.nl/~tomh/onderwijs/om2%20(2005)/om2_files/syllabus/kwalita
tief.pdf
Ryan, R. M., & Connell, J. P. (1989). Perceived locus of causality and internalization:
Examining reasons for acting in two domains. Journal of Personality and Social
Psychology, 57, 749-761.
Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of
intrinsic motivation, social development, and well-being. American
Psychologist, 55, 68-78.
Ryan, R. M., Kuhl, J., & Deci, E. L. (1997). Nature and autonomy: Organizational view
of social and neurobiological aspects of self-regulation in behavior and
development. Development and Psychopathology , 9, 701-728.
Sheldon, K. M., Ryan, R. M., Deci, E. L., & Kasser, T. (2004) The independent effects
of goal contents and motives on well-being: It’s both what you pursue and why
you pursue it. Journal of Personality and Social Psychology, 30, 475-486 .
Smith, J., & Osborn, M. (2003). Interpretative phenomenological analysis. In J. A.
Smith (Ed.), Qualitative Psychology: A Practical Guide to Methods (pp. 51-63).
London: Sage.
Vandorpe, L., Vanden Broucke, S., & VandeKerckhove, B. (2007). Het verlaten van de
ouderlijke woning in Vlaanderen en de relatie met de woningmarkt:
Samenvatting. Departement RWO – Woonbeleid.
Vansteenkiste, M. (2005). Intrinsic versus extrinsic goal promotion and autonomy
support versus control: facilitating performance, persistence, socially adaptive
functioning and well-being. Doctoraatsproefschrift, Katholieke Universiteit
Leuven, Leuven, België.
Vansteenkiste, M., Simons, J., Lens, W., Sheldon, K. M., & Deci, E. L. (2004)
Motivating learning, performance, and persistence: The synergistic effects of
intrinsic goal contents and autonomy-supportive contexts. Journal of Personality
and Social Psychology, 87, 246-260.
Vettenburg N., Elchardus, M. & Walgrave, L. (2007). Jongeren in cijfers en letters:
Bevindingen uit de JOP-monitor. Leuven: Lannoo Campus.
BIJLAGE 1
Vragenlijst Interview
Deel 1: Woonsituatie
9. Kan je mij je huidige woonsituatie beschrijven?
Bijkomende vragen: welke woning, ver van ouders, hoe vaak ga je nog naar je
ouders, blijf je daar soms logeren, heb je daar nog je eigen kamer?
10. Ben je tevreden met deze situatie of zou je graag iets willen veranderen aan deze
situatie?
11. We hebben je woonsituatie vorig jaar en ook dit jaar gemeten aan de hand van
een vragenlijst, maar is er in die tussenperiode iets veranderd op dat vlak? Ben
bijvoorbeeld ergens anders gaan wonen, maar ondertussen teruggekeerd? Indien
ja, waarom ben je dan uiteindelijk toch teruggekeerd naar je oorspronkelijke
woonsituatie?
Deel 2: Motieven woonsituatie
12. Is je woonsituatie een bewuste keuze of met andere woorden iets waar je actief
over hebt nagedacht?
13. Kan je de belangrijkste redenen opnoemen waarom je hier woont (bij ouders,
zelfstandig, op kot… Bijkomende vraag: Als proefpersoon maar één reden
aangeeft, doorvragen of er nog redenen zijn waarom hij/zij voor die specifieke
woonsituatie kiest?
14. Sta jij er zelf achter om (op plaats X te wonen � vul in met wat van toepassing
is) om reden X (vul in met wat van toepassing is)? Met andere woorden zie je er
zelf het nut van in? Of voelt het eerder aan als een verplichting? Bijkomende
vraag: Indien verplichting - Voelt dit aan alsof je het verplicht bent aan jezelf of
aan anderen (bijvoorbeeld je ouders of je partner)?
Deel 3: Ouder-kind relatie
15. Enkel voor nestblijvers: Hoe is het om op deze leeftijd samen met je ouders
permanent onder één dak te wonen?
16. Heb je een goede band met je ouders? Bijkomende vragen: Zien jullie elkaar
vaak, doen jullie vaak dingen samen, is het aangenaam om met hen tijd door te
brengen?Bespreken je nog veel zaken met je ouders?
17. Zijn er soms sprake van conflicten, waarover gaan deze dan? Hoe vaak komen
die conflicten voor?
Nestverlaters: Heb je de indruk dat meningsverschillen minder voorkomen nu je
niet meer (permanent) bij je ouders woont?
18. Is de band met je moeder anders dan de band met je vader?
Deel 4: Plannen en beleving van verlaten ouderlijke woning
19. Voor nestblijvers: Heb je de intentie om binnen het komende jaar het ouderlijke
huis te verlaten?
Om welke reden zou dit zijn? Aan welke voorwaarden dient voldaan te worden
alvorens je het ouderlijke huis zou verlaten?
Hoe denk je dat dit vertrek zal verlopen? Hoe zal jij je er zelf bij voelen en hoe
denk je dat je ouders zullen reageren?
20. Voor nestverlaters: Hoe is het vertrek uit de ouderlijke woning verlopen/hoe
hebben jij en je ouders dit beleefd? Welke voorwaarden vond jij belangrijk om
het huis te verlaten? En waren die ook effectief voldaan toen jij het ouderlijke
huis verliet?