DERMATOPHILUS INFECTIES BIJ HET...
Transcript of DERMATOPHILUS INFECTIES BIJ HET...
-
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015-2016
DERMATOPHILUS INFECTIES BIJ HET PAARD
door
Laura KAPPELLE
Promotoren: Dr. F. Boyen Literatuurstudie in het kader
Prof. Dr. F. Pasmans van de Masterproef
© 2016 Laura Kappelle
-
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten b ieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of
volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk
uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor
enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen
dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
-
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015-2016
DERMATOPHILUS INFECTIES BIJ HET PAARD
door
Laura KAPPELLE
Promotoren: Dr. F. Boyen Literatuurstudie in het kader
Prof. Dr. F. Pasmans van de Masterproef
© 2016 Laura Kappelle
-
VOORWOORD
Graag wil ik in dit voorwoord mijn dank uiten aan mijn promotor Dr. F. Boyen, wie mij gedurende het
collegejaar in de juiste richting gestuurd heeft met het schrijven van deze masterproef. Dank u voor uw
tips en opbouwende kritieken. Daarnaast gaat mijn dank ook uit naar mijn co-promoter Prof. Dr. F.
Pasmans, waarvan ik zeer nuttige tips heb gekregen om tot het beste eindresultaat te komen.
Graag wil ik ook mijn dank uiten aan mijn ouders en zusje, zonder jullie onvoorwaardelijke steun en
support zou ik niet gestaan hebben waar ik nu sta, en zelfs wellicht nooit de stap van het studeren in
België durven hebben zetten.
Tot slot een speciale dank aan mijn vrienden die af en toe mijn gezucht en gesteun over deze
masterproef aan hebben moeten horen, en die mij daarnaast van de broodnodige afleiding konden
voorzien, waarna ik weer vol goede energie verder kon werken aan deze masterproef.
-
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING .......................................................................................................................... 1
INLEIDING ................................................................................................................................... 2
LITERATUURSTUDIE ................................................................................................................... 4
1. ETIOLOGIE .............................................................................................................................. 4
1.1 TAXONOMIE....................................................................................................................... 4
1.2 EIGENSCHAPPEN VAN DE BACTERIE ............................................................................... 4
1.3 MORFOLOGIE VAN DE BACTERIE ..................................................................................... 5
1.4 ISOLATIE EN IDENTIFICATIE VAN DE BACTERIE .............................................................. 6
2. EPIDEMIOLOGIE ...................................................................................................................... 7
2.1 DIRECTE TRANSMISSIE .................................................................................................... 7
2.2 INDIRECTE TRANSMISSIE ................................................................................................. 7
3. PATHOGENESE ....................................................................................................................... 8
3.1 PREDISPONERENDE FACTOREN ...................................................................................... 8
3.2 REPLICATIECYCLUS.........................................................................................................10
3.3 IMMUNOLOGISCHE REACTIE VAN DE GASTHEER ..........................................................11
3.4 EXTRACELLULAIRE ENZYMES .........................................................................................14
3.4.1 Lipasen, zure fos fatase en proteasen ............................................................................14
3.4.2 Alkalische ceramidase..................................................................................................14
3.5 INFECTIE VAN ANDERE ORGANEN ..................................................................................15
4. DIAGNOSE ..............................................................................................................................16
4.1 SYMPTOMEN EN LETSELS ...............................................................................................16
4.2 DIFFERENTIAAL DIAGNOSE .............................................................................................17
4.3 DIAGNOSTISCHE TECHNIEKEN........................................................................................18
4.4 ONDERLIGGENDE AANDOENINGEN ................................................................................20
5. BEHANDELING EN PREVENTIE ..............................................................................................21
5.1 BEHANDELING..................................................................................................................21
5.2 PREVENTIE.......................................................................................................................23
6. ZOÖNOTISCH BELANG...........................................................................................................24
BESPREKING .............................................................................................................................25
REFERENTIELIJST .....................................................................................................................28
-
1
SAMENVATTING
Dermatofilose wordt veroorzaakt door de opportunistische bacterie Dermatophilus congolensis, een
facultatief anaerobe, gram positieve bacterie met hemolyse en keratinase activiteit. Filamenteuze hyfen
en motiele zoösporen zijn de morfologische vormen van de bacterie, met zoösporen als infectieus
stadium. Predisponerende factoren zijn van belang voor het ontwikkelen van dermatofilose, zoals
factoren die de intacte barrière van de huid aantasten of het immuunsysteem van het dier nadelig
beïnvloeden. Transmissie van de kiem vindt voornamelijk plaats door direct contact tussen
geïnfecteerde en niet-geïnfecteerde paarden, maar kan ook indirect via korsten, insecten of een kleirijke
bodem. Met behulp van predisponerende factoren en door de bacterie geproduceerde extracellulaire
enzymes, zoals lipasen, zure fosfatase, proteasen en alkalisch ceramidase, vindt infectie van levende,
niet gekeratiniseerde cellen van de epidermis plaats. Herhaaldelijk invaderen van hyfen in
nieuwgevormde epidermislagen geeft korstvorming en samenklitten van haren, met het typisch
paintbrush uitzicht van de vacht tot gevolg. Door infiltratie van zoösporen in de epidermis ontstaat een
acute inflammatoire respons, waarbij vooral neutrofielen aangetrokken worden. Bacteriële antigenen
activeren daarnaast de humorale en celgemedieerde afweer. Geïnfecteerde dieren vertonen vesikels
en papels, pustules en uiteindelijk een exsudatieve en proliferatie dermatitis. Vermoedelijke diagnose
wordt gesteld met behulp van de anamnese en het klinisch onderzoek. Bevestiging van diagnose kan
met behulp van directe cytologie van een staal waarop het typische treinspoorpatroon gezien wordt,
cultuur van etterstalen, histologie op biopsies van de epidermis of door aantonen van de bacterie via
(real time) PCR. Behandeling legt de nadruk op het optimaliseren van de huisvesting en het verwijderen
van de korsten met behulp van een antibacteriële shampoo. Bij gegeneraliseerde dermatofilose kan
systemisch antibioticum toegediend worden, bij voorkeur (benzyl)penicilline. De preventie omvat het
minimaliseren van de risicofactoren en voorkomen van contact met infectieus materiaal. D. congolensis
is een zoönose die bij de mens een pijnlijke en jeukende dermatitis tot gevolg heeft en behandeld kan
worden met een antibioticum.
Sleutelwoorden: Dermatophilus congolensis – Dermatofilose – Exsudatief – Huidaandoening –
Paard
-
2
INLEIDING
De huid vormt het grootste orgaan van het paard, en door zijn uitwendige locatie is dit orgaan in
vergelijking met inwendige organen makkelijker te onderzoeken. Door middel van inspectie en palpatie
worden afwijkingen aan de huid relatief vroeg geconstateerd. De huid dient bij paarden in goede conditie
te zijn, waaronder verstaan wordt dat deze intact is en bedekt wordt door een haarkleed dat passend is
bij het klimaat. Zo dient het haarkleed kort te zijn in de zomer en langer in de winter (Knottenbelt, 2012).
Het stellen van de diagnose van een huidaandoening is daarentegen minder gemakkelijk, door grote
verscheidenheid in etiologie. Zo zijn er pathogenen die primair een huidaandoening kunnen
veroorzaken, maar daarnaast kan een huidaandoening ook een secundair gevolg zijn van een inwendig
probleem zoals leverschade of neuro-endocrinologische afwijkingen. Buiten de infectieuze oorzaken
van huidaandoeningen dient gedacht te worden aan niet-infectieuze oorzaken. Zo kunnen afwijkingen
van de huid ook het gevolg zijn van bijvoorbeeld allergie, trauma, auto-immune aandoeningen of
neoplasie (Knottenbelt, 2012).
Deze masterproef bespreekt dermatofilose bij het paard, wat het gevolg is van een infectie met de
bacterie Dermatophilus congolensis (D. congolensis). Bacteriële huidaandoeningen bij het paard
worden voornamelijk veroorzaakt door D. congolensis, Staphylococcus species en Corynebacterium
pseudotuberculosis (White, 2005; Knottenbelt, 2012). Het is ook mogelijk dat meerdere bacteriën
tezamen een rol spelen bij een huidaandoening, zoals het geval is bij het syndroom Equine Pastern
Dermatitis (EPD), ook wel mud fever genoemd. Hierbij zijn D. congolensis en Staphylococcus aureus
en daarnaast ook mijten van belang (Rashmir-Raven et al., 2000; Yu, 2003). In het kader van
behandeling, prognose en preventie is het belangrijk te weten welke kiemen de huidaandoening
veroorzaken (Knottenbelt, 2012).
De bacterie D. congolensis werd het eerst gerapporteerd bij een rund in 1910 in Belgisch Congo,
Centraal Afrika (Van Saceghem, 1915). In de daarop volgende eeuw werd de bacterie bij verschillende
diersoorten over de hele wereld teruggevonden, waaronder Australië, Nieuw Zeeland, Engeland,
Verenigde Staten en Canada (Zaria, 1993). Een belangrijke economische schadepost ten gevolge van
D. congolensis infecties wordt gezien bij schapen en rundvee. Daarnaast komt dermatofilose
voornamelijk voor bij het paard, maar ook geiten, ezels en wilde dieren kunnen deze huidaandoening
ontwikkelen. Mensen ontwikkelen eerder zelden dermatofilose (Salkin et al., 1981).
De huidaandoening kent meerdere benamingen, waaronder besmettelijke dermatitis en proliferat ieve
dermatitis. Tegenwoordig wordt de benaming dermatofilose gebruikt. D. congolensis kan regenschurft
(rain scalt) of regenrot veroorzaken. De benaming van regenschurft brengt echter abusievelijk de
gedachte naar boven dat mijten deze aandoening veroorzaken (Zaria, 1993).
Dermatofilose wordt getypeerd door een exsudatieve tot korstvormende dermatitis bij paarden, die
relatief vaak voorkomt. Doordat het geen aangifteplichtige aandoening betreft, zijn er geen recente
prevalentiecijfers van dermatofilose bekend. Wel wordt D. congolensis als belangrijkste oorzaak van
-
3
bacteriële huidaandoeningen bij het paard gezien (Hyslop, 1980). Veel paarden zijn subklinisch besmet
met de kiem D. congolensis, echter vertonen maar weinig paarden klinische symptomen (Weese en Yu,
2013).
In deze masterproef wordt uiteen gezet hoe D. congolensis aanleiding geeft tot dermatofilose, aan de
hand van de etiologie, epidemiologie, pathogenese en diagnose van de kiem. Daarna worden de
mogelijke behandelingen en preventiemaatregelen besproken en wordt afgesloten met het zoönotisch
belang van de kiem.
-
4
LITERATUURSTUDIE
1. ETIOLOGIE
1.1 TAXONOMIE
Dermatofilose wordt veroorzaakt door de bacterie D. congolensis welke behoort tot het genus
Dermatophilus van de familie Dermatophilaceae en tot de orde Actinomycetales (Gordon, 1964;
Sanchez Londoño, 2012; Weese en Yu, 2013; Alejo-Cancho et al., 2015). Voornamelijk in het verleden
werden verschillende synoniemen gebruikt voor D. congolensis, waaronder Dermatophilus
dermatonomus en Dermatophilus pedis (Gordon, 1964). Naast D. congolensis werd ook Dermatophilus
chelonae bij het genus Dermatophilus ingedeeld (Masters et al., 1995; Trott et al., 1995; Liu et al., 2002).
Uit onderzoek van Hamada et al. (2010) is echter gebleken dat D. chelonae vanwege verschillen in
karakteristieken met het genus Dermatophilus, heringedeeld moet worden onder een nieuw genus
binnen de familie Dermatophilaceae. Deze kiem staat nu bekend onder de naam Austwick ia chelonae.
1.2 EIGENSCHAPPEN VAN DE BACTERIE
D. congolensis is een facultatief anaerobe, filamenteuze, gram positieve bacterie met een wereldwijde
spreiding (Gordon, 1964). De kiem heeft een hemolytische activiteit, waarbij beta- en deltahemolysine
geproduceerd worden. Tevens vinden er hemolytische interacties plaats tussen zowel verschillende D.
congolensis stammen als tussen D. congolensis en andere bacteriën met hemolytische activiteit (Skalka
en Popíšil, 1992). Door meten van de fosfolipase-activiteit van de bacterie werd vastgesteld dat er
hiernaast ook fosfolipase-A en fosfolipase-D activiteit plaatsvindt in D. congolensis (Roberts, 1967b;
Masters et al., 1997). De kiem bezit keratinase activiteit en is catalase en urease positief (Gordon, 1964;
Hänal et al., 1991; Hermoso de Mendoza et al., 1993).
Met behulp van multilocus enzym elektroforese is aangetoond dat er verschillen zijn in bepaalde allelen
tussen isolaten van D. congolensi, die niet verklaard kunnen worden aan de hand van gastheer species
of geografische locatie (Hermoso de Mendoza et al., 1993; Trott et al., 1995; Masters et al., 1997). De
variatie binnen de isolaten kan mogelijk in verband staan met verschil in virulentie van de kiem (Hermoso
de Mendoza et al., 1993). Daarnaast werden ook verschillen aangetoond tussen proteasen
geproduceerd door stammen van D. congolensis, afkomstig van verschillende gastheren. Dit verschil
kan mogelijk wel verklaard worden aan de hand van gastheerspecific iteit of geografische locatie
(Ambrose et al., 1998).
-
5
1.3 MORFOLOGIE VAN DE BACTERIE
De bacterie kent 2 morfologische vormen: filamenteuze hyfen en motiele zoösporen (Weese en Yu,
2013). Hyfen bestaan uit lange filamenten die in 2 rijen parallel naast elkaar liggen en zowel
longitudinaal als transversaal opgedeeld zijn in kok-vormige cellen. Dit geeft het typische treinspoor
uitzicht op cytologie (figuur 1). Zoösporen ontstaan uit de kok-vormige cellen van de hyfen en worden
vrijgesteld indien de hyfen in contact komen met water of vocht (Rees et al., 2010; Weese en Yu, 2013).
De zoösporen zijn de infectieuze vorm van de kiem en infiltreren de cellen van de epidermis. Hierdoor
kan een exsudatieve dermatitis ontstaan die kan verspreiden over het reeds geïnfecteerde dier, of een
ander dier kan infecteren (Zaria, 1993; Weese en Yu, 2013). In de epidermis ontwikkelen de zoösporen
tot hyfen, die weer segmenteren tot kok-vormige cellen en op deze manier de volgende generatie van
zoösporen zullen vormen. De gehele cyclus van D. congolensis vindt plaats in de epidermis van de huid
van de gastheer (Hyslop, 1980).
Figuur 1: Cytologisch beeld van filamenteuze hyfen op een agarplaat. Er is gebruik gemaakt van een Giemsa
kleuring en een vergroting van 960x (uit Gordon en Edwards, 1963).
-
6
1.4 ISOLATIE EN IDENTIFICATIE VAN DE BACTERIE
D. congolensis kan door middel van een staal afkomstig van een huidlaesie van een geïnfecteerd paard
geïsoleerd en geïdentificeerd worden (zie hoofdstuk 4). De snelste en meest gebruikte methode bestaat
uit het rechtstreeks enten van het staal op een agarplaat. Na een incubatieperiode van 24 tot 48 uur bij
37 graden Celsius kan identificatie van de kiem plaatsvinden, met behulp van een (elektronen)
microscoop, aan de hand van morfologie van de gevormde kolonies (Zaria, 1993).
Volumineuze groei van isolaten van D. congolensis wordt gezien onder aerobe
incubatieomstandigheden waardoor de voorkeur voor incubatie hiernaar uitgaat. D. congolensis is
echter een facultatief anaerobe kiem, waardoor incubatie onder anaerobe omstandigheden ook mogelijk
is (Zaria, 1993). Bij een temperatuur van 36 graden Celsius en een verhoogde concentratie aan
koolstofdioxide groeien isolaten van D. congolensis onder anaerobe omstandigheden, echter de groei
van kolonies is sterker uitgesproken onder aerobe omstandigheden (Gordon, 1964). De groei van D.
congolensis kolonies uit zoöspores blijkt het best te zijn onder micro-aerofiele omstandigheden, met een
verhoogde concentratie van koolstofdioxide (Zaria, 1993).
Verschillende kweekmilieus werden onderzocht, waaruit bleek dat onder meer een bloedagar, een brain
heart infusion (BHI) agar, trypton bouillon en een F5A bouillon geschikt zijn om de kiem te laten groeien.
Een Sabouraud dextrose agar, aardappel-dextrose of een tomato-paste-oatmeal agar blijken, ongeacht
de temperatuur waarop de agarplaten geïnoculeerd werden, ongeschikt voor groei (Gordon, 1964). Er
werd geen groei gezien op een medium dat een fenylrood indicator bevat (Outerbridge en Ihrke, 2002).
Naar gelang het gebruikte groeimedium is er een verschil in groeisnelheid en morfologie te bemerken
van de kolonies van D. congolensis. Deze verschillen werden ook vastgesteld op eenzelfde type
agarplaat, waaruit blijkt dat één isolaat aanleiding kan geven tot meerdere morfologische vormen, zoals
een ruwe of een gladde vorm (Gordon, 1964).
De gevormde kolonies op een agarplaat zien er allen na 24 uur incubatie onregelmatig uit, zijn grijs tot
wit van kleur en zijn omgeven door een smalle zone van beta-hemolyse (Gordon, 1964; Zaria, 1993;
Marsella, 2006). Indien incubatie plaatsvindt bij 27 graden Celsius gedurende 48 uur in een aerobe
omgeving kunnen op een bloedagar kolonies vastgesteld worden die grijs tot oranje van kleur zijn en 1-
2 mm diameter hebben. Indien deze agarplaten geïncubeerd worden in een koolstofdioxide rijke
omgeving bij 37 graden Celsius worden gelijkaardige resultaten verkregen, maar met een sterkere
variatie in groei van de kolonies (Gordon, 1964).
-
7
2. EPIDEMIOLOGIE
Het paard heeft een uitgebreide natuurlijke flora van bacteriën en schimmels op zijn huid dat beschermt
tegen pathogenen. Als gevolg daarvan dragen suboptimale omstandigheden voor de commensale flora
van de paardenhuid bij aan de ontwikkeling van bacteriële huidaandoeningen (Knottenbelt, 2012). D.
congolensis kan als opportunist op de paardenhuid aanwezig zijn en verschillende predisponerende
factoren spelen een rol in de ontwikkeling van dermatofilose. Onder andere een hoge vochtigheidsgraad
is hierbij van belang, wat de voorkeur van de kiem voor (sub)tropische gebieden verklaart (Zaria, 1993).
Op deze predisponerende factoren wordt verder ingegaan in hoofdstuk 3.
2.1 DIRECTE TRANSMISSIE
Transmissie tussen paarden vindt voornamelijk plaats door direct contact tussen geïnfecteerde en niet -
geïnfecteerde dieren. Geïnfecteerde paarden kunnen soms geen klinische symptomen van
dermatofilose vertonen, deze dieren worden dragers van de kiem genoemd. Volgens Outerbridge en
Ihrke (2002) zijn deze dragerdieren van belang voor de directe transmissie. Weese en Yu (2013) zien
dragers en klinisch geïnfecteerde paarden enkel als mogelijk reservoir van D. congolensis, maar
bevestigen de rol in directe transmissie niet. De auteurs zijn het er wel over eens dat de korsten
afkomstig van dermatofilose letsels van geïnfecteerde paarden het hoogste risico vormen voor directe
transmissie van de bacterie over het lichaam van een reeds geïnfecteerd paard of voor indirecte
transmissie van de kiem naar andere, nog niet geïnfecteerde paarden. In deze korsten zijn grote
aantallen zoösporen aanwezig die meerdere jaren kunnen overleven (Outerbridge en Ihrke, 2002;
Weese en Yu, 2013). De korsten zijn vooral van belang voor directe transmissie in de nabije omgeving
van het geïnfecteerde paard, en spelen minder een rol in het verspreiden van de bacterie over een groot
gebied. Bij behandeling van het dier is het van belang om de geïnfecteerde korsten niet op de grond te
laten liggen, maar deze op te ruimen en uit de omgeving te verwijderen (zie hoofdstuk 5)(Weese en Yu,
2013).
2.2 INDIRECTE TRANSMISSIE
Het belang van de bodem als natuurlijk reservoir in transmissie van de bacterie werd door velen
onderzocht. Enkel de studie door Martinez en Prior (1991) is er in geslaagd om een link tussen de
bodem en het behoud van de pathogeniciteit van de kiem aan te tonen, waardoor de bodem gezien kan
worden als tijdelijk reservoir (Outerbridge en Ihrke, 2002; Weese en Yu, 2013). De mate waarin de kiem
in de omgeving kan overleven hangt onder andere af van het type bodem en de vocht igheidsgraad van
het substraat waarin de kiem zich bevindt, en minder van de pH en de temperatuur van de omgeving.
Variatie tussen 5 tot 96 dagen werd gezien, met een kleirijke bodem als meest gunstige omgeving voor
de kiem om in te overleven (Martinez en Prior, 1991). Buiten deze studie om is er geen direct bewijs
gevonden dat de kiem voor een lange periode kan overleven in de bodem (Zaria, 1993). Een andere
vorm van indirecte transmissie is overdracht via gemeenschappelijke materialen tussen paarden, zoals
dekens maar ook teken en vliegen vormen een indirecte besmettingsbron (Sebastian et al., 2008;
Sanchez Londoño, 2012).
-
8
3. PATHOGENESE
Onder normale omstandigheden vormt de intacte huid een goede barrière tegen infectieuze
organismen. Door predisponerende factoren kan een paard echter gevoeliger worden voor de infectie
waardoor dermatofilose kan ontwikkelen. In dit hoofdstuk wordt verder ingegaan op de predisponerende
factoren en het verloop van de pathogenese van een D. congolensis infectie.
3.1 PREDISPONERENDE FACTOREN
Factoren die de intacte barrière van de huid aantasten, of die het immuunsysteem van het dier
beïnvloeden kunnen predisponerend werken (Weese en Yu, 2013). Volgens White (2005) zijn 3
voorwaarden of factoren noodzakelijk om dermatofilose te ontwikkelen, namelijk de aanwezigheid van
een infectiebron, gunstige omgevingsomstandigheden (vochtrijk) en de aanwezigheid van huidletsels.
Deze factoren worden door andere auteurs onderverdeeld in besmettingsbronnen, de rol van
huisvesting, de conditie van de huid, de immuunstatus van het paard en de genetische aanleg van het
paard (Zaria, 1993; Pilsworth en Knottenbelt, 2006; Sanchez Londoño, 2012). In volgende paragrafen
worden de factoren nader toegelicht.
Chronisch geïnfecteerde paarden vormen een belangrijke bron van besmetting voor andere paarden.
Indien de huid van deze paarden vochtig wordt, kunnen infectieuze zoösporen vrijgesteld worden die
vervolgens een ander paard kunnen infecteren (White, 2005). Teken en vliegen vormen een indirecte
besmettingsbron, door opname van kiem uit de omgeving en mogelijke transmissie naar een ander
paard (Sebastian et al., 2008). De kiem kan daarnaast ook indirect worden overgedragen tussen
paarden zelf. Dit is bijvoorbeeld mogelijk door het uitwisselen van dekens of borstels of via korsten
afkomstig van letsels van geïnfecteerde paarden (Sanchez Londoño, 2012).
De huisvesting van het paard heeft een belangrijke invloed op de conditie van de huid, vooral op de
mate van verweking van de vacht. Zo zijn paarden die buiten gehuisvest worden zonder
schuilmogelijkheden gepredisponeerd om dermatofilose te ontwikkelen, aangezien hun huid eerder zal
verweken dan de huid van paarden die beschut staan (Pilsworth en Knottenbelt, 2006). Paarden die in
natte weides gehuisvest worden, zijn gepredisponeerd om dermatofilose te ontwikkelen ter hoogte van
de ledematen (White, 2005). Stallen voorzien van een open bovengedeelte, waardoor het paard met
zijn hoofd naar buiten kan kijken, zijn enkel predisponerend voor dermatofilose ter hoogte van het hoofd.
De huisvesting van het paard bepaalt in grote mate de waarschijnlijkheid dat de vacht of een gedeelte
van de vacht wordt blootgesteld aan regenval. Huisvesting speelt hierdoor dus een belangrijke
predisponerende rol (Pilsworth en Knottenbelt, 2006).
De bacterie geeft de voorkeur aan een (sub)tropisch gebied met hoge vochtigheidsgraad, wat verkregen
kan worden tijdens langdurige regenperiodes (Zaria, 1993). In de huid van een paard dat langdurig
blootgesteld is aan regenval zal een betere omgeving voor de kiem gecreëerd worden, dan in de huid
van een paard dat slechts enkele keren kortstondig aan regen blootgesteld is. In Europa worden deze
-
9
omstandigheden voornamelijk gezien gedurende de herfst- en winterperiode, wat een stijging van de
prevalentie van dermatofilose gedurende die periode tot gevolg heeft (Rees et al., 2010). Gedurende
de zomer zijn de symptomen van dermatofilose minder duidelijk, zo zal de omvang van laesies op de
huid afnemen en is de alopecie minder uitgesproken (Szczepanik et al., 2006). Volgens Rees et al.
(2010) is verweking van de huid door regenval, gecombineerd met trauma, zelfs noodzakelijk voor
vermenigvuldiging van de kiem.
Ook trauma en/of huidschade door ectoparasieten (teken, vliegen, luizen en mijten) hebben een
belangrijke invloed op de conditie van de huid. De natuurlijke barrière van het integument wordt immers
aangetast door het trauma, wat predisponerend werkt voor dermatofilose (Zaria, 1993; Outerbridge en
Ihrke, 2002). Bij het rund is bekend dat een erge tekeninfestatie (door Ambylomma variegatum )
geassocieerd is met de chronische vorm van dermatofilose, al is het mechanisme hierachter nog niet
bekend. Een gelijkaardige correlatie bij het paard is niet aangetoond in dit onderzoek (Ambrose et al. ,
1999). Bij het paard is bekend dat Stomoxy calcitrans (stalvlieg) en Musca domestica (huisvlieg) schade
aan de intacte huid kunnen veroorzaken en zo een predisponerende rol kunnen uitoefenen (Reed et al.,
2004).
Paarden met een lage immuunstatus, bijvoorbeeld ten gevolge van ondervoeding of het blootstaan aan
stress, zijn gevoeliger voor het ontwikkelen van dermatofilose (Sanchez Londoño, 2012). Bij muizen
werd het belang van goede weerstand aangetoond (Zaias, 1965). Toediening van steroïden bij deze
dieren vergroot de kans om geïnfecteerd te raken met D. congolensis, wat het gevolg is van de
immunosuppressieve werking van steroïden. Bij het paard is het syndroom van Cushing (pituitary pars
intermedia dysfunction) een aandoening die het immuunsysteem beïnvloedt (Love, 1993). Een
verhoogde productie van het adrenocorticotroop hormoon (ACTH) in de hypofyse heeft een verhoogd
niveau van ACTH in het bloed tot gevolg bij een paard met het syndroom van Cushing. Deze verhoging
van ACTH geeft aanleiding tot toegenomen productie van cortisol uit de bijnieren. Langdurig verhoogde
cortisolspiegels in het bloed heeft immunsuppressie tot gevolg en tast daarnaast de haarvorming van
het paard aan, waardoor de typerende krullende vacht kan ontstaan (Love, 1993). Paarden met het
syndroom van Cushing hebben als gevolg daarvan vaak een lange, gekrulde vacht en zullen sneller
zweten dan paarden zonder het syndroom van Cushing. Vocht blijft ook makkelijker tussen deze lange
haren hangen (Weese en Yu, 2013). Het combineren van de invloed van het syndroom van Cushing op
het immuunsysteem met het ontstaan van lange haren geeft een sterke predispositie voor het
ontwikkelen van dermatofilose (Weese en Yu, 2013).
Tot slot is er een vermoeden van genetische gevoeligheid voor dermatofilose, waardoor bepaalde
paarden gevoeliger zouden zijn voor het ontwikkelen van deze aandoening dan anderen (Pilsworth en
Knottenbelt, 2006). Bij het rund zijn meerdere moleculaire merkers achterhaald en zijn verschillen
tussen rassen in gevoeligheid voor ontwikkelen van dermatofilose vastgesteld (Leroy en Marchot, 1987)
Het verschil in deze huidaandoening wordt onder andere bepaald door verschil in het major
-
10
histocompatibility complex (MHC) haplotype van het rund (Maillard et al., 2003). Voor het paard zijn
gelijkaardige studies, voor zover gekend, nog niet uitgevoerd.
Andere dierafhankelijke factoren, zoals leeftijd, ras en geslacht zouden niet van invloed zijn op de
incidentie van dermatofilose bij het paard (Ginn en Conway, 2014).
3.2 REPLICATIECYCLUS
De bacterie kan bij het paard een acute, subacute of chronische huidaandoening veroorzaken en heeft
een incubatietijd van minder dan 7 dagen (Zaria, 1993; Aceto en Schaer, 2013; Wobeser, 2015).
Gedurende de incubatietijd dienen de zoösporen allereerst door de barrière van de huid heen te dringen.
Deze barrière wordt gevormd door de vacht, de talglaag en het stratum corneum van de epidermis. Het
doordringen van de barrière wordt mogelijk gemaakt door samenspel van de predisponerende factoren
(hoofdstuk 3) en door de kiem geproduceerde extracellulaire enzymes (paragraaf 3.4). Bij schapen
wordt de infectie tegengewerkt door de aanwezigheid van commensale bacteriën op de huid (Kingali et
al., 1989). Uit dit onderzoek blijkt dat Bacillus spp. de groei van D. congolensis in vitro, en in hoge
concentraties vermoedelijk ook in vivo, kan inhiberen door productie van bacteriostatische of
bactericiede substanties. De rol van commensalen op de groei van D. congolensis bij paarden werd
echter niet onderzocht (Zaria, 1993). Epidermale cellen zullen verhoornen zodra zoösporen in de cel
aanwezig zijn, hierdoor is de kiem uiteindelijk terug te vinden in gekeratiniseerd weefsel. De infectie zelf
vindt echter plaats in levende en niet gekeratiniseerde cellen van de epidermis (Roberts, 1965b).
Indien de zoösporen in de epidermis aanwezig zijn, zullen deze diep in de epidermis en rond
haarfollikels aanwezig blijven waarna er een verdere ontwikkeling tot filamenteuze hyfen plaatsvindt
(Roberts, 1965b; Outerbridge en Ihrke, 2002). Bij de migratie van zoösporen in de huid wordt het stratum
basale van de epidermis in de meeste gevallen niet gepasseerd, de kiem komt enkel voor in de dermis
als er haarfollikels scheuren (Hyslop, 1980). Door vermenigvuldiging van hyfen ontstaan er meerdere
parallelle rijen, die op hun beurt onderverdeeld zijn in kokken. De kokken geven uiteindelijk aanleiding
tot de beweeglijke zoösporen welke de infectieplaats uit kunnen breiden op het reeds geïnfecteerde
paard of via transmissie over kunnen gaan naar een ander paard. De uitgebreidheid van de infectie
hangt af van meerdere factoren, waaronder de virulentie van de kiem en de aanwezigheid van
predisponerende factoren (Gordon en Edwards, 1963; Ambrose et al., 1999; Marsella, 2006).
Hyfen repliceren het best in een omgeving met lage concentraties van koolstofdioxide. Door infiltratie
van zoösporen in de huid zal er een infectie ontstaan, waar afweercellen naar toe migreren. De
aanwezigheid van afweercellen zal zorgen voor een verhoging van de koolstofdioxideconcentratie in de
directe omgeving van de zoösporen. Als reactie hierop migreren de zoösporen naar de rand van de
geïnfecteerde huid, waar de concentratie koolstofdioxide lager is en replicatie wel weer plaats kan
vinden. Op deze manier kan de kiem zich over het lichaamsoppervlak van het dier verspreiden (Roberts ,
1965a; Rees et al., 2010).
-
11
De aanwezigheid van zoösporen die ontwikkelen tot hyfen brengt schade toe aan het epitheel. Dit
beschadigd epitheel vertoont een snelle regeneratie en keratinisatie. De hyfen invaderen vanuit de
geïnfecteerde haarfollikels de omgevende epidermis en nieuwgevormde lagen van de epidermis. Door
herhaling van dit proces treedt er korstvorming op (figuur 2b)(Hyslop, 1980). Korstvorming op de huid
is het resultaat van herhaalde cycli van invasie van zoösporen in de epidermis, de snelle infiltratie van
neutrofielen, regeneratie van de epidermis, vrijstelling van exsudaat en keratinisatie van de cellen (Reed
et al., 2004). Door deze processen klitten de haren aan elkaar, wat het typisch ‘paintbrush’ uitzicht
veroorzaakt op de vacht van het paard (White, 2005). Hierop wordt verder ingegaan in hoofdstuk 4. Uit
in vivo onderzoek van Davis (1983) blijkt dat niet elke infectie met D. congolensis gepaard gaat met het
vormen van exsudaat.
3.3 IMMUNOLOGISCHE REACTIE VAN DE GASTHEER
Door gebrek aan gerichte onderzoeken naar de immunologische reactie van het paard op een infectie
met D. congolensis, wordt deze reactie in de volgende paragraven beschreven aan de hand van
literatuur toegespitst op de immunologische reactie van het rund en het schaap op D. congolensis.
Het binnendringen van de zoösporen in de epidermiscellen veroorzaakt cel schade, waardoor een acute
inflammatoire respons geïnduceerd wordt. Dit heeft voornamelijk het aantrekken van neutrofielen in de
epidermis tot gevolg (Roberts, 1965a; Ambrose et al., 1999; Outerbridge en Ihrke, 2002). Dermatofilose
bij het rund geeft een vasculaire verandering in de oppervlakkige bloedvaten van de dermis. Er wordt
een toegenomen bloedvloei en een dilatatie van deze bloedvaten vastgesteld, net als een verhoogd
aantal leukocyten in de dermale bloedvaten. Deze leukocyten treden vervolgens ter hoogte van de
talgklieren en de dermale papillen uit de bloedbaan en spelen zo een rol in de afweer (Amakiri en
Nwufoh, 1981).
Als reactie op de infiltratie van de epidermis, begint deze laag te verhoornen. Binnen 24 uur is er reeds
oedeem aanwezig onder de vacht en is er exsudaat zichtbaar op de geïnfecteerde huid (Ambrose et al.,
1999). Het exsudaat wordt gevormd als gevolg van de ontsteking. In de epidermis zijn op dag 4 na de
infectie de meeste neutrofielen aanwezig. De dermis wordt gedurende de infectie achtereenvolgend
geïnfiltreerd door accumulerende neutrofielen, plasmacellen en mononucleaire cellen (Ambrose et al.,
1999). Het opgehoopte exsudaat vormt een laag tussen het geïnfecteerde weefsel van de epidermis en
de dermis, waardoor de kiem de dermis niet kan invaderen (Roberts, 1967b).
Zoals hierboven vermeld zijn zoösporen niet in staat om door de dermis of de geïnduceerde neutrofiele
inflammatoire reactie heen te dringen (Outerbridge en Ihrke, 2002). Op transmissie-
elektronenmicroscopie bij een onderzoek op schapen is er echter gezien dat hyfen zonder problemen
door de neutrofielen-rijke epidermis heen kunnen groeien. Hierdoor is het effect van de neutrofielen op
het beperken van de infectie bij het schaap niet duidelijk. Het effect van neutrofielen op het inperken
van de kiem bij het paard werd hierbij niet onderzocht (Ambrose et al., 1999).
-
12
Figuur 2: Overzicht van de immuunrespons van de epidermis op een infectie met D. congolensis
(a) De hyfen stellen antigenen vrij in de epidermis, die door Langerhanscellen naar de lokale lymfeknopen
getransporteerd worden en gepresenteerd worden aan T lymfocyten. Bij herhaalde infectie kunnen antistoffen
geproduceerd worden door plasmacellen, die het herstel versnellen.
(b) Er worden meerdere lagen bestaand uit keratinocyten, neutrofielen en exsudaat gevormd in de epidermis. Deze
lagen geven een verdikking van de epidermis en maken uiteindelijk deel uit van de korstvorming. Verschillende
soorten T lymfocyten en plasmacellen zijn na 14 dagen in de dermis aanwezig om de afwee rreactie tegen D.
congolensis te ondersteunen (uit Ambrose et al., 1999).
Zoals reeds beschreven zullen hyfen in de epidermis ontwikkelen tot zoösporen en vervolgens
verspreiden. Bij dit proces komen antigenen vrij. De immunodominante antigenen van D. congolensis
bij het schaap bestaan uit 31 en 76 kDa (Gogolewski et al., 1992). Ambrose et al. (1997) spreekt echter
van antigenen met een moleculair gewicht van 200 kDa bij rundvee en 170 kDa bij schapen. Deze
antigenen zijn achterhaald met behulp van SDS-PAGE en Western blot analyse (Ambrose et al., 1997).
De antigenen die bij het paard een rol spelen in de pathogenese zijn in deze onderzoeken niet
bestudeerd. De achterhaalde antigenen zijn afkomstig van de oppervlakte van zoösporen (Gogolewsk i
et al., 1992). Dieren met een chronische vorm van dermatofilose ontwikkelen meer soorten antistoffen
tegen D. congolensis antigenen dan dieren die experimenteel geïnfecteerd zijn met de kiem (Ambrose
et al., 1997).
-
13
De antigenen worden opgenomen door Langerhanscellen, welke aanwezig zijn in de epidermis (figuur
2a). De Langerhanscellen presenteren de antigenen aan de T lymfocyten in de drainerende
lymfeknopen, waardoor zowel de humorale maar vooral de celgemedieerde afweer geactiveerd worden
(How en Lloyd, 1990). Neutrofielen zijn aanwezig in de geïnfecteerde epidermis 4 tot 10 dagen na de
infectie. Vervolgens infiltreren lymfocyten en macrofagen het weefsel 10 tot 12 dagen na infectie,
gevolgd door de plasmacellen op dag 14 tot 38 na infectie (Ellis et al., 1987). Er wordt een uitgesteld
type van hypersensitiviteit gezien bij de eerste infectie (Roberts, 1967b). Bij herhaald contact van
afweercellen met de antigenen zal de infectie beperkt kunnen worden door de reeds gevormde
immunologische B en T lymfocyten geheugencellen. Deze geheugencellen zijn geprimed voor dit
specifiek type antigen en kunnen het agens bestrijden door productie van antistoffen (uit plasmacellen),
vrijstellen van cytokinen (uit CD4+ T lymfocyten) of cytolyse van cellen (door CD8+ T lymfocyten)
(Ambrose et al., 1999; Reed et al., 2004). Bij een chronische infectie is er een evenwicht in de
hoeveelheid CD4+ en CD8+ T lymfocyten, bij een acute infectie zijn er echter meer CD4+ T lymfocyten
aanwezig (Poermadjaja et al., 1993).
Antistoffen zijn 7 tot 21 dagen na infectie in de bloedbaan aanwezig, na 28 tot 42 dagen zijn de
antistoffen aan te tonen in de huid zelf. Dit verschil in tijdsduur doet vermoeden dat de antistofproduct ie
in het serum onafhankelijk is van de antistofproductie in de huid. Er wordt vermoedt dat er een lokale
antistofproductie plaatsvindt in de huid (Sutherland et al., 1987). Naast de productie van antistoffen
tegen de kiem zelf, worden er ook antistoffen gevormd tegen de extracellulaire producten van de kiem
(Ambrose et al., 1997).
Uit meerdere onderzoeken is gebleken dat er geen correlatie is tussen de hoeveelheid antistoffen
aanwezig in het serum tegen D. congolensis en de bescherming tegen infectie (How en Lloyd, 1988;
Ellis et al., 1989). Uit onderzoek van Ellis et al. (1987) bij schapen blijkt echter dat er bij een herhaalde
infectie van de epidermis met D. congolensis 70 dagen na de eerste infectie, geen huidletsels optreden.
Een herinfectie 140 dagen na de eerste infectie gaf lichte huidletsels, maar deze vertoonden een snel
herstel. Met dit onderzoek is aangetoond dat er zich bij het schaap een vorm van immuniteit ontwikkelt
na infectie met de kiem. Vermoedelijk zijn er bij het paard andere factoren van belang bij het opbouwen
van bescherming tegen de infectie, zoals het isotype van de antistof, de plaats waar de antistoffen
aanwezig zijn en de specificiteit van de antistof (Ambrose et al., 1999). Daarnaast werd bij dieren zonder
klinische symptomen van dermatofilose ook antistoffen aangetoond (Ambrose et al., 1997).
Volgens Sanchez Londoño (2012) bouwen de geïnfecteerde paarden geen immuniteit op, waardoor
het mogelijk is dat een paard na behandeling nogmaals dermatofilose ontwikkelt. Volgens Ellis et al.
(1987) treedt er wel een vorm van immuniteit op bij geïnfecteerde schapen. In de literatuur is hier
meer tegenstrijdigheid over te vinden, zo vermelden Abu-Samra en Imbabi (1976) dat verschillende
species bij herhaalde infectie binnen 21 dagen na de eerste infectie resistent waren tegen de
herinfectie en geen klinische symptomen ontwikkelden. Door deze tegensprekende resultaten kan er
geen juiste conclusie getrokken worden over de opbouw en de effectiviteit van de immuniteit.
-
14
3.4 EXTRACELLULAIRE ENZYMES
3.4.1 Lipasen, zure fosfatase en proteasen
Met behulp van een API ZYM ® kit is aangetoond dat D. congolensis lipase en zure fosfatase produceert
(Hermoso de Mendoza et al., 1993). Deze extracellulaire enzymen kunnen een rol spelen bij de afbraak
van lipiden en (cholsterol)esters, die onder andere aanwezig zijn in celmembranen. Naast lipase en zure
fosfatase produceert D. congolensis ook proteasen. Tussen proteasen afkomstig van isolaten van
verschillende gastheren werd een significant verschil aangetoond. Dit verschil kan mogelijk verklaard
worden door verschil in gastheerspecificiteit en geografische locatie (Ambrose et al., 1997; Ambrose et
al., 1998). Vermoedelijk worden al deze extracellulaire enzymen geproduceerd door de hyfen. Uit
onderzoek van Ambrose et al. (1998) is gebleken dat de activiteit van deze enzymes optimaal is bij een
pH tussen 7 en 10. De pH van de huid valt binnen deze alkalische range, en deze wordt sterker alkalisch
doordat de ontstekingsreactie in de epidermis het vrijstellen van plasma tot gevolg heeft (García-
Sánchez et al., 2004). Door de alkalische pH van de (al dan niet ontstoken) huid kunnen de
extracellulaire enzymen hun functie uitoefenen.
Gedacht wordt dat de lipasen, proteasen en keratinasen een rol spelen in het doorbreken van de
huidbarrière door middel van afbreken van keratine en vetten. Daarnaast wordt een mogelijke invloed
van de extracellulaire enzymes op de afweerreactie van de gastheer verwacht, door middel van
activeren of inactiveren van cytokines. De cytokines fungeren als pro-inflammatoire
ontstekingsmediatoren, en als gevolg daarvan kan een inactivitatie van deze cytokines een remmend
effect hebben op de afweer van de gastheer (Henderson et al., 1997; Ambrose et al., 1998).
3.4.2 Alkalische ceramidase
Met behulp van Random Amplified Polymorphic DNA (RAPD) is een DNA fragment van D. congolensis
achterhaald dat codeert voor een ceramidase. Dit is een enzym dat vermoedelijk gesecreteerd wordt
door de bacterie zelf. Ceramide is van belang bij de keratinisatie van de epidermis en is aanwezig in het
membraan van epitheelcellen. Het enzym ceramidase kan dit ceramide afbreken en zo een rol spelen
in de permeabiliteit en immuniteit van de huid. Verder onderzoek naar de rol van het enzym ceramidase
in de pathogenese van D. congolensis is nodig, zodat meer kennis verkregen wordt over de rol van dit
enzym in de pathogenese (García-Sánchez et al., 2004).
-
15
3.5 INFECTIE VAN ANDERE ORGANEN
De normale infectieplaats van D. congolensis bij het paard is de epidermis. Enkele uitzonderingen hierop
werden beschreven in verschillende casuïstieken. Zo werd een granulomateuze reactie van
lymfeknopen op een D. congolensis infectie bij rundvee (Gibson et al., 1983), bij een kat (Jones, 1976)
en bij een paard (Byrne et al., 2010) beschreven. Deze dieren vertoonden niet de typische
huidaandoeningen. Bij het paard was de intermandibulaire regio gezwollen en kwamen verspreid over
de huid wat schrammen voor, maar was het klinisch onderzoek verder niet afwijkend. Er werd een
bloedonderzoek uitgevoerd, een aspiraat en een biopsie genomen van de zwelling en er werd
bacteriologie gedaan van de etter die vrijkwam bij het nemen van het aspiraat. Uit deze onderzoeken
kwam het vermoeden van een D. congolensis infectie naar voren, wat door middel van 16S ribosomaal
RNA gen sequenering werd bevestigd (Byrne et al., 2010).
Bij het paard is daarnaast éénmaal een D. congolensis geassocieerde placentitis, funisitis en abortus
beschreven. De kiem werd in deze casus geïsoleerd uit placenta-, long- en maaginhoud van de foetus,
terwijl de huid van de merrie geen symptomen vertoonde van een infectie met D. congolensis. De
infectiebron is vermoedelijk de omgeving geweest, waarna de kiem een ascenderende infectie
veroorzaakt heeft in het voortplantingsstelsel van de merrie (Sebastian et al., 2008).
-
16
4. DIAGNOSE
4.1 SYMPTOMEN EN LETSELS
Dermatofilose is een huidaandoening dat getypeerd wordt door specifieke letsels op gepredisponeerde
plaatsen van het lichaam. Dit zijn plaatsen die makkelijk blootgesteld worden aan regen of makkelijk
trauma oplopen, zoals het hoofd, de rug, de flanken en de ledematen. De huid onder niet
gepigmenteerde haren en het hebben van een langere vacht lijken gepredisponeerd te zijn voor het
ontwikkelen van dermatofilose (Outerbridge en Ihrke, 2002). Daarnaast zal de huid ook op plekken
waarlangs de regendruppels van het lichaam af glijden makkelijker aangetast worden (Pilsworth en
Knottenbelt, 2006). Bij het uitvoeren van het klinisch onderzoek kunnen deze predisponerende plaatsen
beoordeeld worden.
In het acute stadium van dermatofilose worden vesikels en papels gevormd, die kunnen evolueren tot
grotere pustules. De vesikels en papels zijn zichtbaar als kleine verhevenheden op de huid, maar zijn
in dit stadium beter te palperen dan op het zicht vast te stellen. Hierdoor kan het acute stadium van
dermatofilose verward worden met dermatomycose, een schimmelinfectie (White, 2005). Vaak wordt dit
stadium nog niet opgemerkt en kan het proces verder evolueren tot het klassieke beeld van een
exsudatieve en proliferatieve dermatitis. De dieren worden gepresenteerd met samengeklitte haren,
collarettes op de aangetaste huid, korsten en exsudaat (figuur 3). Het samenklitten van de haren gebeurt
in een vroeg stadium, en het loskomen van de haren en korsten geeft het typisch paintbrush beeld
(figuur 4). Afhankelijk van de ernst van de infectie ontwikkelen er regionale of gegeneraliseerde laesies
over het lichaam. Verwijderen van de korsten gaat gemakkelijk, waarna een grote hoeveelheid exsudaat
(pus) zichtbaar wordt op de huid. Oudere laesies zullen hard en droog worden en bij het verwijder en
van deze korsten blijft een litteken achter op de onderliggende huid (Zaria, 1993; Outerbridge en Ihrke,
2002; Weese en Yu, 2013). In het finale stadium is er naast het optreden van alopecie en
hyperpigmentatie van de huid, een secundaire bacteriële infectie mogelijk. Bacteriën die hierbij een rol
kunnen spelen zijn Staphylococcus, Streptocccus en Corynebacterium spp. (Outerbridge en Ihrke,
2002).
Figuur 3: Het klassieke beeld van een D. congolensis infectie in een later stadium, waar reeds collarettes en korsten
gevormd zijn. Onder de korst is een grote hoeveelheid exsudaat zichtbaar (uit Weese en Yu, 2013).
-
17
Ondanks het feit dat D. congolensis een huidaandoening veroorzaakt, is er weinig gekend over jeuk ten
gevolge van dermatofilose. De dieren vertonen ook geen algemene ziektesymptomen zoals anorexie of
lethargie. Wel kunnen de laesies pijnlijk zijn voor het dier (Sanchez Londoño, 2012).
Figuur 4: Het kenmerkende paintbrush uitzicht op de huid van een paard met dermatofilose (uit Marsella, 2006).
Bij het paard kan erge aantasting van de ledematen door D. congolensis kreupelheid tot gevolg hebben.
Dit wordt ook gezien bij het syndroom equine pastern dermatitis (EPD), mok, waarbij D. congolensis
een rol kan spelen in de etiologie. D. congolensis vormt samen met de bacterie Staphylococcus aureus
een belangrijk onderdeel van EPD (Akucewich en Yu, 2007). Deze dermatitis kan voorkomen in
verschillende vormen, namelijk een milde vorm, een exsudatieve vorm en een chronisch proliferat ieve
vorm. Predisponerende factoren spelen een belangrijke rol bij het ontwikkelen van EPD, zoals een
vochtige omgeving of slechte hygiëne van de weide of stal. Hierbij zijn ook primaire factoren van belang,
zoals bleinen, immuungemedieerde aandoeningen, parasitaire infecties of neoplasie. Factoren die EPD
verergeren zijn bacteriën, zoals hierboven vermeld, maar ook trauma of insectenbeten. Symptomen die
gezien kunnen worden bij EPD zijn oedeem, erytheem, schilfers en korstvorming, welke vooral
aanwezig zijn aan de achterbenen van het paard (Akucewich en Yu, 2007).
4.2 DIFFERENTIAAL DIAGNOSE
In de differentiaal diagnose van D. congolensis dient volgens Sanchez Londoño (2012) en Outerbridge
en Ihrke (2002) gedacht te worden aan volgende pathogenen of aandoeningen:
- Dermatophytose
- Equine pastern dermatitis
- Bacteriële folliculitis door Staphylococcus aureus of Corynebacterium pseudotuberculosis
- Pemphigus foliaceus
- Urticaria, die het gevolg kunnen zijn van een allergische reactie op medicatie
- Bovien papillomavirus infectie (sarcoïdose)
Definitieve diagnose kan gesteld worden door het aantonen van D. congolensis in de letsels met behulp
van de technieken die hieronder worden besproken.
-
18
4.3 DIAGNOSTISCHE TECHNIEKEN
Er is geen typisch predisponerend signalement voor een paard met dermatofilose, aangezien er geen
verband gevonden is tussen leeftijd, ras en geslacht van het paard en het ontwikkelen van dermatofilose
(Ginn en Conway, 2014). Hierdoor is het goed uitvoeren van het klinisch onderzoek van belang. De
anamnese en het klinisch onderzoek kunnen een sterk vermoeden oproepen van een infectie
veroorzaakt door D. congolensis. Bij het afnemen van de anamnese ligt de nadruk op de huisvesting
van het paard en het moment van infectie gedurende het jaar. Bij het klinisch onderzoek kan het typisch
beeld van exsudaat dat aanwezig is onder de korsten vastgesteld worden, wat het vermoeden van
dermatofilose versterkt (Sanchez Londoño, 2012). Deze vermoedelijke diagnose kan bevestigd worden
met behulp van verschillende diagnostische technieken.
Voor het aantonen van de kiem dient een swab genomen te worden van onder een laesie van de huid,
of kunnen de korsten (inclusief haren) onderzocht worden. Voor staalname dient de huid vooraf niet
geschoren of gescrubd te worden, omdat juist de korsten en het exsudaat onderzocht worden
(Outerbridge en Ihrke, 2002). Meest gebruikte techniek voor diagnose van D. congolensis is cytologie
waarvoor een staal aan de onderkant of aan de rand van een laesie genomen wordt. De voorkeur gaat
uit naar het nemen van een staal van een acuut letsel, omdat een chronisch letsel secundair door andere
bacteriën geïnfecteerd kan zijn. Dit staal kan gekleurd worden met een Giemsa-, Wright-Giemsa (Diff-
Quick, zie figuur 5), nieuw methyleenblauw- of Gramkleuring. Op cytologie kan vervolgens het typische
treinspoorpatroon vastgesteld worden, wat wordt gevormd door de parallelle rijen van kokken binnenin
de hyfen (Gordon, 1964; Outerbridge en Ihrke, 2002; Weese en Yu, 2013). Indien het om een chronische
infectie gaat, kan de cytologie negatief zijn. Het wordt aangeraden om de kiem dan door middel van
cultuur aan te tonen (Marsella, 2006).
Figuur 5: Een cytologisch preparaat, waarop de typische morfologie van D. congolensis te herkennen is, namelijk
het treinspooruitzicht. Hierb ij is gebruik gemaakt van een Diff-Quick kleuring (uit Marsella, 2006).
-
19
De korsten kunnen ook gebruikt worden als staal. Deze kunnen direct onder de microscoop bekeken
worden, of eerst geweekt en worden vervolgens bestudeerd. Het weken van de korsten dient in steriel
water te gebeuren en wordt eerder toegepast op oudere of droge laesies (White, 2005). Door middel
van histologie worden de geweekte en de niet-geweekte stalen beoordeeld. Zoals in hoofdstuk 3
beschreven bestaan de korsten uit lagen van keratinocyten, neutrofielen en exsudaat. Typische
kenmerken op histologie voor dermatofilose zijn intracellulair oedeem, opgedroogd serum en een
neutrofiele folliculitis waarbij de neutrofielen degenereren (figuur 6)(Outerbridge en Ihrke, 2002; White,
2005; Sanchez Londoño, 2012).
Figuur 6: Een histologisch beeld van een met D. congolensis geïnfiltreerde epidermis, waarop neutrofielen (A),
hyperkeratose (B), perifolliculitis (C) en een diffuse pyoderma (D) zichtbaar zijn. Het beeld is verkregen met behulp
van een HE kleuring en een vergroting van 100x (uit Szczepanik et al., 2006).
De definitieve diagnose kan gesteld worden door middel van bacteriële cultuur op een (schapen)
bloedagar of op basis van biopsie van de epidermis. De cultuur wordt bij voorkeur uitgevoerd op basis
van een staal afkomstig van een acuut letsel, in verband met mogelijk bacteriële contaminatie van de
huid bij een chronisch letsel en mogelijke overgroei van deze bacteriën op cultuur waardoor identificatie
van de kiem bemoeilijkt wordt. De incubatie van deze methode vindt plaats bij 10 tot 20% koolstofdioxide
in aeroob milieu en heeft 48 tot 72 uur nodig om tot een resultaat te komen, wat meer tijd kost dan
diagnose aan de hand van cytologie. De kiem geeft aanleiding tot kolonies die hemolytisch en geel tot
grijs van kleur zijn. Na drie tot vier dagen zijn de kolonies wat ruw geworden en is de kleur veranderd
naar meer geel tot goud (Zaria, 1993; Tresamol, 2014). Op biopsie van de huid kan vastgesteld worden
dat het stratum corneum parakeratose vertoont. De kiem kan teruggevonden worden tussen de lagen
van de korsten en de huid. De kiem is echter eenvoudiger aan te tonen in het exsudaat dan op het biopt,
waardoor deze techniek niet vaak wordt toegepast. Door middel van gram-kleuring van een biopt kan
de kiem ook aangetoond worden in de haarfollikels en korsten (Outerbridge en Ihrke, 2002; White, 2005;
Weese en Yu, 2013).
-
20
Door het ontwikkelen van moleculaire technieken, zoals PCR, zijn nieuwe mogelijkheden voor diagnose
ontstaan. Met dank aan de studie van García-Sánchez et al. (2004) naar het alkalische ceramidase gen
is er nu kennis beschikbaar om een PCR op te stellen voor diagnose van D. congolensis. In 2010 is
vervolgens een studie uitgevoerd door Shaibu et al. (2010) waarin PCR als geschikte techniek voor de
diagnose van D. congolensis werd beoordeeld voor geïnfecteerde dieren in Nigeria. Deze techniek kan
voor zowel rund, schaap, geit als paard toegepast worden. Het vaststellen van de diagnose door middel
van PCR kost wel meer tijd dan een diagnose aan de hand van cytologie of histologie, omdat de
aanwezigheid van het geviseerde gen bevestigd moet worden door middel van elektroforese (García et
al., 2013). Uit een recentere studie is een diagnosemethode ontwikkeld voor D. congolensis met behulp
van real time PCR (García et al., 2013). Hiermee kan sneller een diagnose gesteld worden dan met de
PCR methode, omdat de tussenstap van elektroforese wegvalt. Dit maakt real time PCR een
betrouwbare methode voor snelle detectie van D. congolensis in een staal (García et al., 2013).
Binnen de humane geneeskunde is de Matrix Assisted Laser Desorption Ionization Time of Flight
(MALDI-TOF) massaspectrometrie techniek beschreven voor identificatie van de kiem (Mellmann et al.,
2008). Deze techniek wordt tegenwoordig ook al in verschillende veterinaire laboratoria toegepast voor
identificatie van bacteriën, gisten en schimmels. In een humane case betreffende een huidaandoening
wordt de kiem D. congolensis vastgesteld, op basis van species identificatie met behulp van MALDI
BioTyper software (Porras, 2010). Een voordeel van deze techniek is dat de identificatie van de kiem
binnen 10 minuten na isolatie gesteld kan worden (Mellmann et al., 2008; Porras, 2010).
Stamtypering van de isolaten van D. congolensis is mogelijk door middel van RAPD. Uit een onderzoek
van Larrasa et al. (2002) met gebruik van de RAPD methode komt sterk naar voren dat er verschillen
zijn tussen isolaten van D. congolensis bij diersoorten (rund, schaap en paard). De RAPD methode
wordt momenteel toegepast bij studies en kan hulp bieden bij het verkrijgen van meer informatie over
de antigenen van D. congolensis. Deze methode wordt in de praktijk niet gebruikt (Larrasa et al., 2002).
4.4 ONDERLIGGENDE AANDOENINGEN
Bij het stellen van de diagnose van dermatofilose is het belangrijk om aan onderliggende aandoeningen
te denken die de immuniteit van het paard kunnen onderdrukken. Immunosuppressie, door bijvoorbeeld
het syndroom van Cushing (zie hoofdstuk 3), werkt predisponerend voor dermatofilose. Als bij het stellen
van de diagnose van dermatofilose het paard ook verdacht wordt van het syndroom van Cushing, is het
belangrijk om het ACTH gehalte in het bloed te meten voor diagnose van deze ziekte (Van der kolk et
al., 1994). Bij de behandeling van dieren met het syndroom van Cushing dient naast de huidaandoening
vooral het onderliggende probleem aangepakt te worden (Weese en Yu, 2013).
-
21
5. BEHANDELING EN PREVENTIE
5.1 BEHANDELING
De behandeling van dermatofilose begint met het dier uit de natte, vochtige omgeving te halen en in
een droge omgeving te huisvesten. Op die manier wordt deze belangrijke predisponerende factor
geminimaliseerd (Outerbridge en Ihrke, 2002; White, 2005). Bij veel paarden is dermatofilose een
zelflimiterende aandoening die één maand na het verplaatsen van het geïnfecteerde paard naar een
droge omgeving spontaan herstelt. Naast het aanpassen van de omgeving kan het paard ook topicaal
behandeld worden om het proces van herstel te versnellen en om besmetting van andere dieren (en
mensen) te voorkomen (Marsella, 2006). Isoleren van het paard met dermatofilose kan gedaan worden
in de beginfase van de behandeling, als de kiem in grote aantallen aanwezig is, maar dit is geen
noodzaak. Wel moet contact paarden met verminderde immuniteit, bijvoorbeeld een oud of drachtig
paard of gediagnosticeerd met het syndroom van Cushing, of paarden met andere huidaandoeningen
voorkomen worden, omdat deze dieren gevoeliger zijn voor het ontwikkelen van dermatofilose (Weese
en Yu, 2013).
Nadat de omgeving voor het paard geoptimaliseerd is, dienen de korsten voorzichtig van de huid
verwijderd te worden, het betreft namelijk een pijnlijke handeling voor het paard. Daarnaast dienen
handschoenen gedragen te worden bij dit proces, omdat dermatofilose een zoönose is (zie hoofdstuk
6)(Sanchez Londoño, 2012). Het verwijderen van de korsten kan direct gebeuren, of het paard kan eerst
gewassen worden om de korsten te laten weken. Aangezien de korsten een grote rol spelen in de
transmissie, dienen deze niet op de grond te blijven liggen maar moeten deze uit de omgeving
verwijderd worden (Weese en Yu, 2013). Het paard kan gewassen worden met antibacteriële shampoo,
die povidone-iodine of chlorhexidine bevat (Outerbridge en Ihrke, 2002; White 2005). Het is belangrijk
dat de huid niet te hardhandig gescrubd wordt. Dit kan namelijk aanleiding kan geven tot extra schade
van de haarfollikels, wat de kans op furunculose verhoogt (Marsella, 2006). Na het wassen moet de
huid van het paard goed opdrogen (Outerbridge en Ihrke, 2002). Het topicaal behandelen van het paard
met shampoo, waarbij de korsten verwijderd worden, kan bij erge infecties dagelijks gedaan worden
gedurende 7-10 dagen. Hierna dient het paard nog 2 keer per week gewassen te worden, totdat alle
letsels geheeld zijn. Bij minder ernstige infecties kan om de paar dagen topicaal behandeld worden
(Outerbridge en Ihrke, 2002).
Bij gegeneraliseerde dermatofilose kan hiernaast ook gekozen worden voor het systemisch toedienen
van antibiotica. Tussen de groepen van antibiotica blijken er verschillen in effectiviteit van het
antibioticum te bestaan. Het antibioticum dat zowel een lage MIC (minimale inhibitorische concentratie)
en MBC (minimale bacteriede concentratie) als een hoge concentratie in het serum vertoont, is volgens
Roy en Tirado (1990) geschikt om te gebruiken in de behandeling tegen D. congolensis. Het antibioticum
dient daarnaast in bactericiede concentratie in de epidermis aanwezig te zijn om optimaal effectief te
zijn. In vitro onderzoek heeft aangetoond dat erythromycine, spiramycine, penicilline G en ampicilline
de beste resultaten geven wat de MBC waarde betreft, waardoor zij potentieel geschikt zijn voor
behandeling van dermatofilose. De in vivo resultaten zijn afhankelijk van de mate waarin het antibioticum
-
22
bactericiede concentraties in het serum, of beter nog, de huid bereikt (Roberts, 1967a; Hermoso de
Mendoza et al., 1994). De combinatie van penicilline en streptomycine heeft een synergistische werking
tegen D. congolensis in vivo, wat wil zeggen dat de werking van beide antibiotica versterkt wordt indien
ze tezamen worden aangewend (Hyslop, 1980). Alternatieven voor behandeling van dermatofilose zijn
onder andere chloramphenicol, amoxicilline en tetracycline. Alle isolaten waren 100% resistent voor
flumequine en nitrofurazone (Hermoso de Mendoza et al., 1994).
De behandeling met antibioticum dient voor het afdoden van de kiemen, of kan als doel hebben de groei
van de kiemen te onderdrukken totdat de hoeveelheid keratine en exsudaat op de epidermis
toegenomen is, waardoor transmissie van de kiem naar andere delen van de huid niet mogelijk is
(Roberts, 1967a). In het kader van het antibioticumresistentieprobleem dient volgens het AMCRA (2014)
en Outerbridge en Ihrke (2002) niet elk paard behandeld te worden met antibioticum. White (2005)
adviseert echter een standaard behandeling met antibioticum ongeacht de mate van de aandoening. Er
dient verder onderzoek plaats te vinden naar de noodzaak van toediening van antibioticum bij elke
infectie met D. congolensis, en naar verschillen tussen antibiotica en de toedieningsduur hiervan bij
variërende mate van dermatofilose (Outerbridge en Ihrke, 2002; White, 2005).
Outerbridge en Ihrke (2002), White (2005) en het AMCRA adviseren als eerste keuze (benzyl)penicilline,
wat 2 maal per dag intramusculair wordt toegediend voor een periode van 5 tot 7 dagen. Penicilline
wordt vooral gebruikt in acute gevallen (Marsella, 2006). White (2005) adviseert als alternatief om
gebruik te maken van trimethoprim-sulfamethoxazole wat per oraal toegediend moet worden, ook
gedurende een periode van 7 dagen. Marsella (2006) adviseert om trimethoprim-sulfonamides toe te
dienen bij langdurige behandeling, met een minimale periode van drie weken. Dit is echter minder
effectief indien er veel etter aanwezig is (Marsella, 2006). De behandeling dient 7 tot 10 dagen na
klinisch herstel van de laesies te worden volgehouden, om de kans op recidief te voorkomen (Marsella,
2006). Het AMCRA adviseert als tweede keuze sulfonamide + diaminopyrimidine en via de
cascaderegeling kan ook gebruikt gemaakt worden van sulfadoxine + trimethoprim (AMCRA, 2014). Bij
zware infecties met dikke korstvormig is het mogelijk dat de antibiotica niet volledig effectief door kunnen
dringen in de korsten. Hierdoor zijn makkelijk recidieven mogelijk, indien de korsten niet worden
verwijderd (Hermoso de Mendoza et al., 1994).
Door opkomende antibioticaresistentie wereldwijd werd gekeken naar mogelijke alternatieve
behandelingen (Valipe et al., 2011). Hierbij werd in vitro het effect van caprylzuur (een natuurlijk vri j
vetzuur) en zijn derivaten op D. congolensis onderzocht. Uit de resultaten bleek dat caprylzuur,
monocaprylin en natriumcaprylaat D. congolensis in vitro kunnen afdoden. Vermoedelijk treedt er
schade op aan het plasmamembraan, waardoor er lekkage plaats kan vinden uit de cellen en de kiem
afsterft. Monocaprylin en caprylzuur zijn lipofiel, en kunnen daarom op zalfbasis topicaal toegediend
worden. Natriumcaprylaat is wateroplosbaar en kan toegediend worden door middel van een topicale
oplossing. Het is belangrijk om vervolgstudies in vivo uit te voeren, zodat er meer zekerheid verkregen
-
23
wordt over de effectiviteit en de veiligheid van deze methode (Valipe et al., 2011). Momenteel wordt
deze behandelingsmethode niet standaard gebruikt in de praktijk.
5.2 PREVENTIE
De preventie van dermatofilose berust op het minimaliseren van de risicofactoren en het voorkomen
van contact met infectieus materiaal. Voor het gebruik van materialen die in contact komen met de huid,
zoals borstels en dekens, dienen maatregelen genomen te worden om te voorkomen dat een niet -
geïnfecteerd paard geïnfecteerd wordt. Dit is mogelijk door het reinigen en desinfecteren van de
materialen. Schoonmaken en desinfecteren van de stal van het paard met dermatofilose wordt sterk
aangeraden (Weese en Yu, 2013).
Huidschade veroorzaakt door insecten fungeert als predisponerende factor voor het ontwikkelen van
dermatofilose. Om transmissie via insecten te voorkomen, kan het paard preventief dagelijks topicaal
behandeld worden met insecticiden (zoals permethrine) of met een vliegenspray op basis van
bijvoorbeeld citronella. Het toepassen van deze preventieve methode is vooral van belang in gebieden
met een hoge luchtvochtigheidsgraad en met veel regenval, wat een predisponerend klimaat vormt voor
het ontwikkelen van dermatofilose (Marsella, 2006).
Uit onderzoek van How en Lloyd (1990) bij konijnen is gebleken dat er gevaccineerd kan worden tegen
homologe stammen van dermatofilose. De resultaten van het vaccin bij heterologe stammen vertoonden
een verschil in minimum effectieve dosis van zoösporen, waaruit bleek dat de vaccinatie minder effectief
is tegen heterologe stammen. Er treedt wel kruisreactie op tussen de verschillende stammen van de
kiem, maar er is nog geen direct bewijs dat deze antistoffen een beschermende werking tegen andere
stammen bezitten. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de immuniteit tegen D. congolensis
stamspecifiek is, wat het creëren van een standaard vaccin bemoeilijkt (How en Lloyd, 1990). Daarom
wordt aangeraden om een vaccin samen te stellen, dat antigenen bevat van meerdere lokale stammen.
Het toepassen van vaccinatie wordt eerder gedaan bij schapen en rundvee, om de economische
verliezen te beperken (Roberts, 1967b). Bij het paard is het toepassen van (auto)vaccinatie, voor zover
bekend, geen standaard behandeling.
Door verder onderzoek kan meer informatie over de pathogenese bij het paard verkregen worden,
waardoor de behandeling en preventie in de toekomst nog beter toegespitst kan worden op deze kiem
(García-Sánchez et al., 2004).
-
24
6. ZOÖNOTISCH BELANG
Door middel van direct of indirect contact met een geïnfecteerd paard (of een ander geïnfecteerd dier),
is het mogelijk dat er transmissie plaatsvindt van de kiem naar de mens. In sommige casuïstieken is de
bron van de infectie bij de mens echter niet bekend (Amor et al., 2011). Dermatofilose bij de mens geeft
aanleiding tot het ontstaan van acute tot chronische, pustulaire tot exsudatieve dermatitis, met
daarnaast de mogelijkheid van het ontstaan van folliculitis en pitted keratolysis (‘putjeszolen’)(Gillum et
al., 1988). Er is één casuïstiek beschreven met subcutane chronisch nodulaire ziekte ten gevolge van
D. congolensis, bij een immunodeficiëntie jongen (Albrecht et al., 1974). Bij geïnfecteerde mensen zijn
er geen algemene ziektesymptomen aanwezig, maar er kan sprake zijn van een pijnlijk en jeukend
proces. Naast de klinische vorm, kan de infectie ook asymptomatisch verlopen (Zaria, 1993; Amor et
al., 2011; Aceto en Schaer, 2013; Alejo-Cancho et al., 2015). Over het algemeen gaat het bij de mens
om een huidaandoening die begint op de handen. Enkele uitzonderingen hierop zijn vastgesteld,
namelijk een infectie van de trachea en van de orale mucosa (Bunker et al., 1988; Ramanathan et al.,
2010).
Huidlaesies of het leven in een klimaat met hoge luchtvochtigheidsgraad werken predisponerend en
recidiverend voor dermatofilose (Gillum et al., 1988; Amor et al., 2011). De predisponerende factoren
zijn belangrijk voor het ontwikkelen van dermatofilose, omdat veel mensen die blootgesteld zijn aan de
kiem, geen dermatofilose ontwikkelen (Amor et al., 2011). Daarnaast zijn vooral immunodeficiënte
mensen gevoelig voor het ontwikkelen van dermatofilose (Sanchez Londoño, 2012).
De diagnose kan gesteld worden aan de hand van technieken besproken in paragraaf 4.3.
De behandeling bestaat uit het toedienen van een antibioticum. In de casus besproken door Alejo-
Cancho et al. (2015) kwam levofloxacine als meest geschikt antibioticum uit het antibiogram naar voren.
Daarnaast bleek de geïsoleerde stam ook gevoelig te zijn voor onder andere penicillines,
aminoglycosides, cefalosporines, en rifampicine. De diagnose wordt nog regelmatig niet gesteld in de
humane geneeskunde, omdat artsen niet vaak geconfronteerd met dermatofilose en omdat er sprake is
van een zelflimiterend proces. De huidletsels verdwijnen vaak na 3 tot 14 dagen. Hierdoor is er nog
geen ideale behandeling vastgesteld voor mensen met dermatofilose (Albrecht et al., 1974; Amor et al.,
2011; Alejo-Cancho et al., 2015).
-
25
BESPREKING
Gedurende het schrijven van deze masterproef werd tegen verschillen in de literatuur aangelopen, of
hiaten in de kennis omtrent dermatofilose bij het paard. In de bespreking wordt hierop verder ingegaan.
Binnen de predisponerende factoren voor het ontwikkelen van een huidinfectie door D. congolensis
bestaan tussen auteurs verschillen. White (2005) spreekt van 3 noodzakelijke factoren voor het
ontwikkelen van dermatofilose, namelijk de aanwezigheid van een infectiebron, gunstige
omgevingsomstandigheden (vochtrijk) en de aanwezigheid van huidletsels. Andere auteurs (Zaria,
1993; Pilsworth en Knottenbelt, 2006; Sanchez Londoño, 2012) delen de predisponerende factoren
anders in en spreken niet van noodzakelijke factoren. Er wordt hierbij gesproken over
besmettingsbronnen, de rol van huisvesting, conditie van de huid, immuunstatus van het paard en de
genetische aanleg. Bij het rund is het belang van Ambylomma variegatum bij een chronische vorm van
dermatofilose vastgesteld. Voor paarden is een predisponerende rol voor Stomoxy calcitrans en Musca
domestica bekend, maar is er geen informatie beschikbaar over een vergelijkbare correlatie tussen
teken en dermatofilose zoals bij het rund. Verder onderzoek naar de rol van teken binnen transmissie
van D. congolensis kan van belang zijn voor het uitbreiden van de kennis over predisponerende
factoren, waardoor behandeling en preventie specifieker gericht op het paard toegepast kunnen worden.
Daarnaast werd bij het rund een verschil in het MHC haplotype vastgesteld, wat mogelijk een verschil
in gevoeligheid voor ontwikkelen van dermatofilose tussen dieren verklaart. Gelijkaardig genetisch
onderzoek dient ook uitgevoerd te worden bij paarden. Indien een verschil in gevoeligheid voor
dermatofilose genetisch aangetoond kan worden, is het mogelijk gerichter te fokken met als doel het
verkleinen van de genetisch gevoelige populatie onder de paarden.
Ook over de rol van dragerdieren bestaat onenigheid tussen auteurs. Outerbridge en Ihrke (2002) stellen
vast dat dragerdieren van belang zijn voor directe transmissie van D. congolensis tussen paarden.
Weese en Yu (2013) bevestigen het belang van dragers als mogelijk reservoir van de bacterie, maar
stellen niet vast dat dragerdieren een rol spelen in de directe transmissie. Transmissie van de kiem vindt
voornamelijk plaats door direct contact tussen geïnfecteerde en niet -geïnfecteerde dieren. Door
dragerdieren te achterhalen en te isoleren van niet-geïnfecteerde paarden, zou deze transmissieweg
onderbroken kunnen worden. Tot op heden zijn er echter geen studies uitgevoerd op het achterhalen
van dragerdieren binnen een paardengemeenschap.
Wat betreft de eigenschappen van de bacterie bestaan er verschillende meningen over de meest
optimale omstandigheden van incubatie van een staal. D. congolensis is een facultatief anaerobe kiem,
waardoor groei in zowel aeroob als anaeroob milieu mogelijk is. Gordon (1964) stelt vast dat incubatie
bij aeroob milieu, met verhoogde concentratie aan koolstofdioxide de duidelijkste groei van de kiem
geeft. Zaria (1993) spreekt van een micro-aerofiel milieu met verhoogde concentratie aan
koolstofdioxide als ideale groeiomstandigheid. De incubatietemperatuur bedraagt in beide gevallen 36
graden Celsius. In de praktijk wordt gebruik gemaakt van een aeroob milieu met een verhoogde
concentratie aan koolstofdioxide, voor een periode van 48-72 uur (Zaria 1993).
-
26
Een volgend punt van discussie betreffende de eigenschappen van de bacterie betreft de rol van de
bodem als natuurlijk reservoir in transmissie van de bacterie (Zaria, 1993; Outerbridge en Ihrke, 2002;
Weese en Yu, 2013). Martinez en Prior (1991) zijn erin geslaagd de bacterie uit de bodem te isoleren.
Hieruit bleek dat de pathogeniciteit van de kiem in de bodem behouden blijft, wat erop kan duiden dat
de bodem als natuurlijk reservoir van de kiem fungeert. Buiten de studie van Martinez en Prior (1991)
is er geen bewijs gevonden dat de kiem voor lange periode kan overleven in de bodem, waardoor er
geen zekerheid gegeven kan worden over de rol van de bodem als reservoir van de bacterie. Hier dient
meer onderzoek naar uitgevoerd te worden, wat betreft de mogelijkheid tot behoud van pathogeniciteit
van de kiem in de bodem en de duur hiervan. Kennis hieromtrent kan van belang zijn bij de behandeling
van een geïnfecteerd paard, of ter preventie van infectie van een paard zonder dermatofilose. Het
belang van het verplaatsen van een paard uit een geïnfecteerde omgeving kan hierdoor vastgesteld
worden. Momenteel wordt geadviseerd een paard uit de natte, vochtige omgeving te halen en droog te
huisvesten om de predisponerende factoren te beperken. Wellicht kan het verplaatsen van het paard
daarnaast ook van belang zijn om de kans op infectie via de bodem te beperken.
Ten slotte dient er meer onderzoek uitgevoerd te worden naar de eigenschappen van de bacterie,
betreffende de extracellulaire enzymes die de bacterie produceert. Hierbij wordt gedoeld op het enzym
ceramidase en de lipasen, zure fosfatase en proteasen, waardoor de rol van deze enzymes binnen de
pathogenese van de bacterie achterhaald kan worden. Vermoedelijk spelen deze enzymes een rol in
het creëren van een optimalere omgeving voor de kiem om de huidbarrière te doorbreken, met
daarnaast een mogelijke invloed op de afweerreactie van de gastheer. Indien er meer kennis over de
werking en gevolgen van de extracellulaire enzymes verkregen wordt, kan gepoogd worden de
predisponerende effecten van deze enzymes tegen te gaan door middel van optimaliseren van
behandeling en preventie voor dermatofilose op de meest recente kennis.
Wat betreft de paard specifieke pathogenese van de bacterie, is de rol van de commensale flora op de
groei van D. congolensis bij het paard nog niet onderzocht. Bij het schaap is vastgesteld dat Bacillus
spp. de groei van de kiem in vitro kunnen inhiberen (Kingali et al., 1989). Indien door nog uit te voeren
onderzoek bij het paard een gelijkaardige rol voor de commensale huidflora wordt vastgesteld, zou het
stimuleren van een gunstige commensale flora op de huid van een paard bij kunnen dragen aan de
preventie en behandeling van een huidinfectie met D. congolensis. Door de inhiberende werking van de
commensale flora op de groei van de kiem bestaat wellicht de mogelijkheid dat het immuunsysteem
meer tijd krijgt om de infectie onder controle te krijgen.
Daarnaast ontbreekt het in de literatuur aan specifiek onderzoek naar de immunologische reactie van
het paard wat betreft de pathogenese van D. congolensis. Er dient onderzocht te worden of er verschil
is met de pathogenese bij het paard en de pathogenese welke reeds is vastgesteld bij het rund of het
schaap. Zo zijn bij het rund en het schaap antigenen van D. congolensis achterhaald. Onderzoek
hiernaar dient voor het paard nog uitgevoerd te worden, wat onder andere het vaststellen van de
-
27
diagnose aan de hand van kiemspecifieke antigenen mogelijk maakt en daarnaast biedt deze kennis
nieuwe mogelijkheden voor het ontwikkelen van een vaccin tegen D. congolensis.
Ten slotte werd er bij schapen vastgesteld dat hyfen door de neutrofielen-rijke epidermis heen kunnen
groeien. Hierdoor is het effect van neutrofielen op het beperken van de infectie bij het schaap onduidelijk
(Ambrose et al., 1999). Specifiek onderzoek om de effectiviteit van neutrofielen bij paarden na te gaan
dient nog uitgevoerd te worden. Een vergelijkbaar verschil werd vastgesteld wat betreft de correlatie
tussen de hoeveelheid antistoffen in het serum aanwezig tegen D. congolensis en de bescherming
tegen infectie. Bij schapen blijkt dat er bij een herhaalde infectie van de epidermis geen huidletsels
optreden, met een interval van 70 dagen (Ellis et al., 1987). Bij het paard blijkt uit meerdere onderzoeken
dat er geen correlatie is tussen de hoeveelheid antistoffen en bescherming tegen infectie. Meer
onderzoek naar de opbouw van immuniteit bij paarden dient uitgevoerd te worden om de mogelijkheid
van vaccineren ter preventie van dermatofilose vast te stellen.
Concluderend kan gezegd worden dan er over het algemeen gezien meer onderzoek nodig is naar
paard-specifieke pathogenese, immunologische reacties en behandeling om een nog optimalere
behandeling in te kunnen stellen bij een reeds geïnfecteerd paard en de predisponerende factoren voor
een (her)infectie zo veel mogelijk te beperken. Bij runderen en schapen is reeds meer onderzoek
uitgevoerd, ten gevolge van de belangrijke economische kostenpost die dermatofilose met zich mee
kan brengen in die sectoren. Bij het paard is er geen sprake van een grote economische kostenpost ten
gevolge van dermatofilose, waardoor er minder nood is aan nog betere behandeling en/of preventie.
-
28
REFERENTIELIJST
1. Abu-Samra M.T., Imbabi S.E. (1976). Experimental infection of domesticated animals and the
fowl with Dermatophilus congolensis. Journal of Comparative Pathology 86, 157-172.
2. Aceto H., Schaer B.D. (2013). Contagious and zoonotic diseases. In: Orsino J.A. and Divers
T.J. (Editors) Equine emergencies, 4th edition, Elsevier, St Louis, p. 777-790.
3. Akucewich L.H., Yu A.A. (2007). Equine Pastern Dermatitis. Compendium Equine 2, 214-228.
4. Albrecht R., Horowitz S., Gilbert E., Hong R., Richard J., Honnor D.H. (1974). Dermatophilus
congolensis chronic nodular disease in man. Pediatrics 53, 907-913.
5. Alejo-Cancho I., Bosch J., Vergara A., Mascaro J.M., Marco F., Vila J. (2015). Dermatitis by
Dermatophilus congolensis. Clinical Microbiology and Infection 21, 73-74.
6. Amakiri S.F., Nwufoh K.J. (1981). Changes in cutaneous blood vessels in bovine
dermatophilosis. Journal of Comparative Pathology 91, 439-442.
7. Ambrose N.C., El Jack M.A., McOrist S., Boid, R. (1997). Electrophoretic and antigenic
characterization of Dermatophilus congolensis extracellulair products. Veterinary Microbiology
59, 37-51.
8. Ambrose N.C., Lloyd D., Maillard J-C. (1999). Immune response to Dermatophilus congolensis
infections. Parasitology Today 15, 295-300.
9. Ambrose N.C., Mijinyawa M.S., Hermoso de Mendoza J. (1998). Preliminary characterisation
of extracellulair serine proteases of Dermatophilus congolensis isolates from cattle, sheep and
horses. Veterinary Microbiology 62, 321-335.
10. AMCRA (2014). Formularium voor verantwoord gebruik van antibacteriële middelen in de
paardensector, 1st edition, Merelbeke, p. 9.
11. Amor A., Enríquez A., Corcuera M.T., Toro C., Herrero D., Baquero M. (2011). Is infection by
Dermatophilus congolensis underdiagnosed? Journal of clinical microbiology 49, 449-451.
12. Bunker M.L., Chewning L., Wang S.E., Gordon M.A. (1988). Dermatophilus congolensis and
“hairy” leukoplakia. American Journal of Clinical Pathology 89, 683-687.
13. Byrne B.A., Rand C.L., McElliott V.R., Samitz E.M., Brault S.A. (2010). Atypical Dermatophilus
congolensis infection in a three-year-old pony. Journal of Veterinary Diagnostic Investigat ion
22, 141-143.
14. Davis D. (1983). An in vivo method of assay for Dermatophilus congolensis. Journal of
Comparative Pathology 93, 115-126.
15. Ellis T.M., Robertson G.M., Sutherland S.S., Gregory A.R. (1987). Cellular Responses in the
Skin of Merino Sheep to Repeated Inoculation with Dermatophilus congolensis. Veterinary
Microbiology 15, 151-162.
16. Ellis T.M., Sutherland S.S., Gregory A.R. (1989). Inflammatory cell and immune function in
Merino sheep with chronic dermatophilosis. Veterinary Microbiology 21, 79–93.
17. García A., Martínez R., Benitez-Medina J.M., Risco D., García W.L., Rey J., Alonso J.M.,
Hermoso de Mendoza J. (2013). Development of a real-time SYBR Green PCR assay for the
rapid detection of Dermatophilus congolensis. Journal of Veterinary Science 14, 491-494.
-
29
18. García-Sánchez A., Cerrato R., Larrasa J., Ambrose N.C., Parra A., Alonso J.M., Hermoso de
Mendoza M., Rey J.M., Hermoso de Mendoza J. (2004). Identification of an alkaline ceramidase
gene from Dermatophilus congolensis. Veterinary Microbiology 99, 67-74.
19. Gibson J.A., Thomas R.J., Domjahn R.L. (1983). Subcutaneous and lymphnode granulomas
due to Dermatophilus congolensis in a steer. Veterinary pathologie 20, 120-122.
20. Gillum R.L., Qadri S.M.H., Al-Ahdal M.N., Connor D.H., Strano A.J. (1988). Pitted keratolysis: a
manifestation of human dermatophilosis. Dermatologica 177, 305-308.
21. Ginn P.E., Conway J.A. (2014). Diseases of the skin (Integument). In: Buergelt C.D., Del Piero
F. (Editors) Color Atlas of Equine Pathology, 1st edition, Wiley Blackwell, Oxford, 418-419.
22. Gogolewski R.P., Mackintosh J.A., Wilson S.C., Chin J.C. (1992). Immunodominant antigens of
zoospores from ovine isolates of Dermatophilus congolensis. Veterinary Microbiology 32, 305-
318.
23. Gordon M.A. (1964). The genus Dermatophilus. Journal of bacteriology 88, 500-522.
24. Gordon M.A., Edwards M.R. (1963). Micromorphology of Dermatophilus congolensis. Journal
of bacteriology 86, 1101-1115.
25. Hamada M., Lino T., Iwami T., Harayama S., Tamura T., Suzuki K. (2010). Mobilicoccus
Pelagius gen. nov., sp. nov. and Piscicoccus intestinalis gen. nov., sp. nov., two new members
of the family Dermatophilaceae, and reclassification of Dermatophilus chelonae (Masters et al
1995) as Austwick ia chelonae gen. nov., comb. nov. Journal of General and Applied
Microbiology 56, 427-436.
26. Hänel H., Kalisch J., Keil M., Marsch W.C., Buslau M. (1991). Quantification of keratinolytic
activity from D. congolensis. Medical Microbiology Immunology 180, 45-51.
27. Henderson, B., Wilson, M., Wren, B. (1997). Are bacterial exotoxins cytokine network
regulators? Trends in Microbiology 5, 454-458.
28. Hermoso de Mendoza, J., Arenas A., Alonso J.M., Rey J.M., Gil M.C., Anton J.M., Hermoso de
Mendoza M. (1993). Enzymatic activities of Dermatophilus congolensis measured by API ZYM
®. Veterinary Microbiology 37, 175-179.
29. Hermoso de Menzoda J., Arenas A., Rey J., Alonso J.M., Gil M.C., Naranjo G., Hermoso de
Mendoza M. (1994). In vitro studies of Dermatophilus congolensis antimicrobial susceptibility
by determining minimal inhibitory and bacteriocidal concentrations. British veterinary journal
150, 189-196.
30. How S.J., Lloyd D.H. (1988). Immunity to experimental dermatophilosis in rabbits and cattle
following immunisation with a live whole cell vaccine. Revue d’élevage et de médecine
vétérinaire des pays tropicaux 41, 139–146.