DE STRIJD OM EMOTIES - Universiteit Gent · 2014. 12. 23. · cognitief verwerkt moet worden en dan...
Transcript of DE STRIJD OM EMOTIES - Universiteit Gent · 2014. 12. 23. · cognitief verwerkt moet worden en dan...
FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
Academiejaar 2007 – 2008
DE STRIJD OM EMOTIES
W A A R O M E E N R E D U C T I E V A N E M O T I E S T O T L O U T E R
G E D A C H T E N G E E N C O R R E C T E A N A L Y S E B I E D T V O O R O N S
E M O T I O N E E L L E V E N .
Merel LEFEVERE
Promotor : dr. Farah Focquaert
verhandeling voorgedragen tot het behalen van de graad van
Master in de wijsbegeerte
ii
iii
Mr Darcy, who was leaning against the mantelpiece with
his eyes fixed on her face, seemed to catch her words with
no less resentment than surprise. His complexion became
pale with anger, and the disturbance of his mind was
visible in every feature. He was struggling for the
appearance of composure, and would not open his lips, till
he believed himself to have attained it. The pause was to
Elizabeth’s feelings dreadful.
Jane Austen, 1813, Pride and Prejudice.
iv
Woord vooraf
Dat een masterproef een werk van lange adem is, hoef ik hier niet meer te vertellen. Wel wil
ik benadrukken dat een scriptie zoals deze geen resultaat is van één individu. Zonder mijn
promotor, dr. Farah Focquaert en haar grenzeloze enthousiasme, was het mij nooit gelukt deze
opgave tot een goed einde te brengen. Ik wil haar bedanken voor haar openheid. Ze gaf mij de
vrijheid zelf uit te zoeken wat me boeide, maar leerde me om niet bang te zijn om grenzen te
stellen aan het mogelijke. Ook voor haar geduld, gidsende opmerkingen en verbeteringen wil
ik haar danken.
De twee commissarissen van deze scriptie, prof.dr. Johan Braeckman en prof.dr. Tim Demey
verdienen eveneens mijn dank. Zonder prof.dr. Johan Braeckman was de evolutietheorie voor
mij een louter biologische theorie gebleven. Hij leerde me dat Darwins ontdekking ons op
heel veel domeinen kan helpen bij onderzoek. Prof.dr. Tim Demey kon mijn verdwenen
passie voor de klassieke oudheid nieuw leven inblazen met zijn boeiende lessen over antieke
wijsbegeerte. Ik prijs mezelf gelukkig dat ik beide interesses kon aanwenden in deze
masterproef.
Ook buiten de academische wereld zijn er enkele mensen die mijn oprechte dank verdienen.
Vooreerst mijn ouders, zonder hen was het onmogelijk geweest om aan de universiteit te
studeren. Ik dank hen voor alle kansen die ze mij hebben geboden en voor de vrijheid die ze
me gaven om mijn hart te mogen volgen bij de het kiezen van een studierichting. Bedankt ook
aan mijn vrienden, die zoveel mogelijk spel- en taalfouten uit deze tekst hebben verwijderd.
Als laatste in dit lijstje vermeld ik mijn vriend die altijd klaarstond met motiverende woorden
op moedeloze momenten. Ik hoop dat ik hem volgend jaar, bij het schrijven van zijn thesis, op
dezelfde manier zal kunnen steunen.
Merel Lefevere
v
Inhoud
Inleiding..................................................................................................................................... 1
1 Cognitieve emotietheorie ...................................................................................................... 3
1.1 Aristoteles ......................................................................................................................... 3
1.1.1 Emoties als betrokken aandacht ................................................................................. 4
1.1.2 Emoties als opvoedbare oordelen ............................................................................... 8
1.2 Martha Nussbaum ........................................................................................................... 10
1.2.1 Emoties als cognitief oordeel ................................................................................... 11
2 Cognitivisme onder vuur .................................................................................................... 15
2.1 Emoties als resultaat van evolutie................................................................................... 15
2.1.1 Evolutietheorie.......................................................................................................... 15
2.1.2 De snelheid van emoties ........................................................................................... 24
2.1.3 Emoties als een onafhankelijk mechanisme ............................................................. 25
2.1.4 Kinderen en dieren.................................................................................................... 27
2.2 Het belang van het lichaam............................................................................................. 28
2.2.1 William James .......................................................................................................... 29
2.2.2 Zajonc en de facial feedback theory ......................................................................... 30
2.2.3 De hersenen als basis voor onze emoties.................................................................. 33
2.3 Emoties voelen................................................................................................................ 40
2.4 Cognitivisme versus evolutietheorie en neurowetenschappen ....................................... 43
2.4.1 Lichaamsfuncties ...................................................................................................... 43
vi
2.4.2 Ik voel, dus ik heb een emotie .................................................................................. 44
2.4.3 De oorsprong van Nussbaums emotietheorie ........................................................... 45
3 Emoties uitdrukken en herkennen..................................................................................... 49
3.1 Darwin............................................................................................................................. 49
3.2 Empathie ......................................................................................................................... 52
3.3 Theory-theory ................................................................................................................. 53
3.4 Simulatietheorie .............................................................................................................. 56
3.4.1 Face-based emotion recognition............................................................................... 57
3.4.2 Spiegelneuronen ....................................................................................................... 60
3.5 Cognitivisme en emotieherkenning ................................................................................ 62
3.6 Besluit ............................................................................................................................. 63
4 Cultuur en de ervaring van emoties .................................................................................. 64
4.1 Cultuur: individualisme of collectivisme........................................................................ 64
4.1.1 Een independent zelfbeeld........................................................................................ 64
4.1.2 Een interdependent zelfbeeld.................................................................................... 65
4.1.3 Gevolgen voor emoties............................................................................................. 66
4.2 Cultuur en ideale emoties................................................................................................ 67
4.3 Herwaardering of onderdrukken van emoties................................................................. 69
4.4 Besluit ............................................................................................................................. 71
5 Conclusie .............................................................................................................................. 72
Geraadpleegde bronnen......................................................................................................... 75
1
Inleiding
Menselijke emoties, het is een verschijnsel waar veel denkers hun hoofd over hebben
gebroken. De zoektocht naar de aard van emoties is van alle tijden, en staat ook vandaag
opnieuw in de schijnwerpers. Sommigen zullen emoties blijven beschouwen als vijanden van
het redelijke denken, terwijl dichters ze de hoogste lof toeschrijven. We hebben allemaal een
regenboog vol variaties aan gevoelens, maar we weten nog steeds niet wat emoties precies
zijn.
In een maatschappij waar het teruggrijpen naar emoties echter kan zorgen voor een vrijspraak
in de rechtbank, is een poging tot karakterisering van emoties van groot belang. In deze
masterproef pogen we enkele cruciale aspecten van emoties te belichten volgens verschillende
benaderingen. We zullen ons vooral toespitsen op de cognitieve theorie van Martha
Nussbaum en de weerlegging ervan. Doorheen deze argumentatie zullen we aantonen dat een
cognitieve reductie geen geschikte manier is om ons emotionele leven beter te begrijpen.
Doorheen de geschiedenis van het denken is een veelheid aan emotietheorieën ontstaan. De
meeste denkers zijn het erover eens dat een emotie verschillende componenten bevat: een
stimulus, een interpretatie van die stimulus, een fysiologische reactie, een bepaald gedrag
zoals gelaatsuitdrukking en een soort subjectief gevoel. De discussies richten zich meestal op
de volgorde en het belang van deze verschillende componenten. De cognitivistische visie, die
wij centraal plaatsen, focust zich op de interpretatie van een stimulus en de daarmee gepaard
gaande overtuigingen om emoties te definiëren. We zullen dit verder verduidelijken in het
eerste hoofdstuk aan de hand van Aristoteles en Martha Nussbaum.
Het tweede hoofdstuk zal visies en theorieën aanhalen, die het cognitivisme onder vuur
nemen. Darwins evolutietheorie leert ons dat ook emoties benaderd kunnen worden als
functionele aanpassingen die bijdragen tot onze overleving en voortplanting. William James
zal het belang van de lichamelijke reactie opnieuw in het licht plaatsen. In de paragraaf
‘Hersenen als basis voor onze emoties’ gaan we dieper in op enkele breinzones die cruciaal
zijn voor emoties. Niet alleen het lichamelijke aspect van emoties wordt in dit hoofdstuk
besproken, we wijzen ook op het subjectieve gevoel dat we bij emoties ervaren.
Naast het ervaren van emoties spitsen we ons in het derde hoofdstuk toe op het herkennen van
emoties bij anderen. Het vermogen tot empathie, meevoelen met anderen, zullen we
2
eveneens kunnen beschouwen als evolutionair voordelig. Verder vermelden we twee visies op
emotieherkenning: theory-theory en simulatietheorie. Wanneer we het cognitivisme toetsen
aan deze visies, zullen we ook hier kritische opmerkingen kunnen maken op Nussbaums visie.
In het vierde hoofdstuk zullen we het tweede hoofdstuk enigszins nuanceren. Emoties mogen
dan wel biologisch bepaald zijn, toch kan ook de cultuur een rol spelen. We evalueren niet
alleen bepaalde situaties, maar kennen ook een waarde toe aan specifieke emoties. In dit
hoofdstuk zullen we tonen dat hier culturele verschillen bij optreden.
Het hoofddoel van deze verhandeling is dus het begrijpen en weerleggen van de
cognitivistische emotietheorie van Martha Nussbaum. Daarbij maken we gebruik van
verschillende posities om uiteindelijk tot een synthetische visie op emoties te komen.
3
1 Cognitieve emotietheorie
Voor het hoofdstuk over emoties als cognitieve interpretaties van stimuli heb ik mij gebaseerd
op twee centrale auteurs. De eerste zocht ik in de antieke wijsbegeerte, namelijk Aristoteles.
De tweede is een hedendaagse filosofe die zich sterk beroept op Aristoteles, namelijk Martha
Nussbaum. We zullen zien dat deze twee auteurs goede voorbeelden zijn van de traditionele
emotietheorie waarbij een stimulus geïnterpreteerd wordt tot subjectief gevoelen. Met
Aristoteles zal ik emoties afzonderlijk behandelen, terwijl bij Nussbaum een algemene
emotietheorie aan bod komt.
1.1 Aristoteles
Aristoteles1 benadert het vraagstuk van de emoties vanuit verschillende invalshoeken. In zijn
Retorica (2004)2 is een belangrijke rol voor emoties weggelegd. De juiste emotionele
ingesteldheid inschatten en creëren bij het publiek kan van cruciaal belang zijn om hen te
overtuigen. Binnen de Ethica (1999) krijgen emoties de taak van motiverende krachten, het
zijn belangrijke aspecten van het beslissingsproces. Ook in De Ziel (2000) komen emoties aan
bod.
Aristoteles zal geen algemene emotietheorie poneren, maar eerder de emoties afzonderlijk
behandelen. Dat blijkt al uit zijn definitie in de Ethica:
Met emoties bedoel ik: begeerte, woede, angst, durf, afgunst, vreugde, liefde, haat, verlangen,
wedijver, medelijden, kortom alle gewaarwordingen die gepaard gaan met genot of pijn.
(Aristoteles 1999, p. 62)
1 Het is moeilijk om specifieke ontstaansdata voor de werken van Aristoteles (384 - 322 v.Chr.) te geven.
Sommige delen van de Retorica van Aristoteles, kwamen vermoedelijk tot stand rond 360-355 v.Chr. Er zijn
echter ook verwijzingen die tonen dat Aristoteles zich ook na 334 v.Chr met dit werk bezighield. De vorm
waarin de Retorica werd overgeleverd dateert waarschijnlijk van 30 v.Chr. De Ethica werd vermoedelijk
geschreven tussen 334 en 323 v.Chr. in de vorm van lesnotities. Over de ontstaansgeschiedenis van De Ziel (of
De anima) is minder bekend.
2 Om te verwijzen naar de gebruikte bronnen gebruiken we het Harvard Referencing systeem.
4
We zullen echter zien dat bij Aristoteles het cognitieve en intentionele aspect van emoties
sterk benadrukt wordt. Er zal sprake zijn van een soort instinctieve, lichamelijke respons die
cognitief verwerkt moet worden en dan in een emotie resulteert. Deze cognitieve dimensie
maakt de emoties ook meteen vatbaar voor verandering en maakbaarheid. De aristoteliaanse
emotietheorie is dan ook sterk verbonden met het politieke leven, de ethiek, de literatuur en de
opvoeding.
1.1.1 Emoties als betrokken aandacht
In zijn Retorica (2004) wil Aristoteles de redenaar tonen hoe bepaalde emoties bij mensen
opgewekt kunnen worden. De juiste ingesteldheid creëren bij het publiek kan van cruciaal
belang zijn voor het succes van de redevoering. We leren dat emoties een object nodig
hebben, een object dat om aandacht vraagt, en dat ook krijgt. Aandacht alleen zal echter
onvoldoende blijken. Om van een emotie te kunnen spreken is er ook een betrokkenheid tot
jezelf nodig. Emoties drukken een oordeel over de wereld uit, vanuit jezelf. In elke definitie
die Aristoteles van de emoties in zijn Retorica (2004) geeft, wordt dit duidelijk.
Bij de beschrijving van boosheid vermeldt Aristoteles meteen een gevoel van pijn omwille
van de geringschatting die men is moeten ondergaan. Dit gevoel van pijn is evenwel
onvoldoende om van een emotie te kunnen spreken, daarvoor is een oordeel nodig. Er moet
bepaald worden of jezelf of iemand uit je omgeving iets is aangedaan. In Aristoteles’ theorie
doelt dit op geringschatting, pesterij, minachting of belediging. De emotie van boosheid is dan
gericht op de persoon die jou, of iemand die je nauw aan het hart ligt, te kort doet.
Opmerkelijk in deze egocentrische visie, is dat als een volstrekte vreemde slecht behandeld
wordt, er geen sprake is van boosheid, wegens een gebrek aan betrokkenheid. Ook personen
die in weinig op jou lijken, komen niet in aanmerking voor boosheid. Een aristoteliaan kan
eigenlijk niet kwaad zijn wanneer iemand hoger of lager in rang hem minacht.
Woede is voor Aristoteles volledig afhankelijk van een complex oordeelsproces, het is
allesbehalve een reflex. David Konstan (2003, p. 105-106) verduidelijkt dit met een
voorbeeld. Een vrouw wordt plots hevig weggeduwd. Als instinctieve reactie zullen haar
spieren opspannen en haar hart sneller gaan slaan. Kan men hier al spreken van woede? De
veranderende lichaamsreacties zouden we kunnen benoemen als een soort pre-emotie. De
woede zelf komt pas na het oordelen: wie heeft haar geduwd, en waarom? Wanneer een man
5
haar duwt uit kwaad opzet, zal ze inderdaad kwaad worden. Gebeurde dit per ongeluk, of om
haar te behoeden van een gevaar, dan zal haar eerste instinctieve reactie niet overgaan in een
emotie van woede. Vooraleer de vrouw kwaad wordt, is er al een cognitief proces voltooid,
met als resultaat een oordeel van de situatie: die man heeft mij kwaadwillig geduwd.
Ook bij angst is er een bepaalde voorstelling nodig:
… angst een gevoel is van pijn en onrust, voortvloeiend uit de voorstelling van een naderend
onheil dat verwoesting of leed veroorzaakt. (Aristoteles 2004, p.113)
De voorstelling die angst kan opwekken, moet niet alleen een groot gevaar inhouden, maar
een gevaar dat in de nabije toekomst ligt. Het staat misschien niet letterlijk in de definitie,
maar het verwachte onheil moet ook hier betrekking hebben op jezelf of naasten. Angst voor
een tsunami in Zuidoost-Azië zou Aristoteles volstrekt vreemd lijken. Angst heeft nog een
ander kenmerk: er moet nog enige hoop overblijven, aangezien angst mensen ertoe brengt na
te denken over wat ze moeten doen. Wie zich in een uitzichtloze, hopeloze situatie bevindt,
beraadt zich niet meer. Ook angst is dus meer dan louter een schrik- of paniekreactie, net
zoals bij woede is er een intellectuele perceptie nodig. Bij het horen van een onverwacht
geluid, schrik je op. Maar er is meer nodig dan een opschrikkende reactie om van angst te
kunnen spreken. Er moet een oordeel geveld worden dat deze perceptie wel degelijk
angstwekkend is voor je in de nabije relevante toekomst. Vooraleer er sprake is van de emotie
angst, is er nood aan de overtuiging dat er iets angstwekkends staat te gebeuren. Het tegendeel
van angst is ‘moed’ of ‘zelfvertrouwen’. Dit wordt ook als een emotie behandeld en is dus
geen blijvende toestand zoals de deugd dapperheid. Deugden zijn veeleer houdingen, namelijk
manieren waarop wij ons goed of slecht tot onze emoties verhouden. Ook een dapper man kan
in bepaalde situaties terecht angstig zijn.
Medelijden en angst worden bij Aristoteles vaak met elkaar in verband gebracht, het zijn
beiden pijnlijke emoties. Terwijl angst een pijn is die uit vrees voor leed aan jezelf ontstaat, is
medelijden daarentegen gericht op de ander, maar evenwel niet zonder een egocentrische
component:
Laten we stellen dat medelijden een gevoel is van pijn bij het zien van onheil dat verwoesting of
leed veroorzaakt, dat iemand treft die dit niet verdient, en waarvan je kunt verwachten dat jij zelf
of een van je dierbaren er het slachtoffer van wordt, en dit alles wanneer het onheil zich in je
nabijheid voordoet. (Aristoteles 2004, p.123)
6
Dat zelfbetrokken aspect heeft een gevolg dat voor ons misschien vreemd klinkt. Mensen die
zodanig in de put zitten dat ze er vanuit gaan dat niets nog mogelijk is, zijn niet in staat tot
medelijden. Hetzelfde geldt voor overmoedige mensen die zich onkwetsbaar wanen. Angst
kunnen voelen is een voorwaarde voor medelijden. Teveel angst voelen is evenwel nefast
voor medelijden, want dan ben je enkel bekommerd over het leed dat jezelf te wachten staat.
Personen met wie een mens medelijden heeft, zijn in de burgerlijke cultuur van Aristoteles
mensen die op een gelijke hoogte staan wat leeftijd, status, afkomst, karakter, enz. betreft.
Hoe meer de persoon wie het leed te beurt valt op jezelf lijkt, hoe nabijer het leed ook voor
jezelf is.
Tegenover medelijden plaatst Aristoteles de verontwaardiging. Het is een pijnlijk gevoel bij
het zien van onverdiend succes. Net zoals medelijden is het een karaktereigenschap van de
voortreffelijke persoon: onverdiend succes is namelijk onrechtvaardig. Dit is evenwel niet
hetzelfde als afgunst, dat ook een pijn is die gepaard gaat met onrust, maar een gevolg is van
het succes van iemand die onze gelijke is, ‘ook verwanten is afgunst niet vreemd’ (Aristoteles
2004, p.129). Mensen zijn afgunstig om eerbewijzen en alle vormen van succes, en nog het
meest om die successen waar men zelf naar streeft.
Een andere emotie die uitvoerig behandeld wordt, is schaamte. Alle kwaden, die schande voor
jezelf of voor een dierbare kunnen veroorzaken, zijn mogelijke oorzaken van schaamte.
Voorbeelden hiervan zijn morele lafheid, gebrek aan zelfbeheersing, winstbejag,
kleinzieligheid, verwaandheid, enz. Zeker wanneer dergelijke oorzaken bij jezelf liggen, zal er
een gevoel van schaamte optreden.
Laten we als definitie vooropstellen dat schaamte een gevoel van pijn en onrust is omtrent kwaden
in heden, verleden of toekomst waarvan men ziet dat ze tot een slechte reputatie leiden.
(Aristoteles 2004, p.117)
De mensen tegenover wie men zich schaamt, zijn personen van wie men zich iets aantrekt, bij
wie men een goede reputatie wil. Dit kunnen bewonderaars, rivalen, gerespecteerden of
concurrenten zijn. Wat plaatsvindt in het publieke leven zal sneller schaamte oproepen dan
wat achter gesloten deuren gebeurt. Emoties kunnen ook leeftijdsafhankelijk zijn (Aristoteles
1999, p.137). Zo past schaamte enkel bij de jeugd, aangezien jonge mensen nog te veel
volgens hun emoties leven en veel fouten maken. Dat een jongeling zich schaamt over zijn
gebreken is lovenswaardig, maar schaamte bij een oudere man is ongepast, hij zou gewoon
7
niets schaamtevols mogen doen.
Liefde is een complex gevoel dat Aristoteles vooral benadert vanuit de vriendschap.
Vriendschap of liefde is eerder een relatie met emotionele aspecten dan een emotie op zich.
Vriendschap is onmisbaar voor het leven, het is een vorm van voortreffelijkheid. Er zijn drie
soorten vriendschappen, aangezien er drie soorten voorwerpen zijn waar men van houdt. Een
eerste soort is vriendschap gebaseerd op nut; hierbij houden de mensen van elkaar omwille
van het voordeel dat ze uit de vriendschap halen. Een tweede soort is de vriendschap die zich
richt op genot, beide partijen zoeken plezier. Dit komt het meest voor tussen jonge mensen die
volgens emoties leven, en samen met het plezier wisselt ook de vriendschap. ‘Volmaakte
vriendschap is vriendschap tussen goede mensen’ (Aristoteles 1999, p.247). Dit derde type
vriendschap houdt in dat je iemand goede dingen toewenst omwille van hemzelf, en dat je
helpt dit goede te realiseren. Vriendschap eist onder andere een wederzijds delen in elkaars
vreugde en verdriet, dezelfde dingen worden als goed of slecht ervaren. Vooral gelijken in
afkomst, leeftijd, enz. komen in aanmerking voor vriendschap en liefde.
Hoewel emoties door Aristoteles in termen van hun cognitieve inhoud worden behandeld,
staan in De Ziel (Aristoteles 2000a) passages die ook een rol wegleggen voor het lichaam.
Voor Aristoteles zijn alle gewaarwordingen die gepaard gaan met genot of pijn emoties. Hij
doelt hiermee vooral op: begeerte, woede, angst, durf, afgunst, vreugde, liefde, haat,
verlangen, wedijver en medelijden. In De Ziel wordt duidelijk dat emoties zich situeren in de
ziel, maar
In de meeste gevallen lijkt de ziel niets te ondervinden en niets te bewerkstelligen onafhankelijk
van het lichaam, … [zo] vindt ook het denken niet plaats zonder enige vorm van lichamelijke
betrokkenheid. (Aristoteles 2000a, p.180)
Waar een emotie is, ondervindt ook het lichaam iets. Aristoteles stelt dat emoties dus ook
materiële begrippen zijn, en ook zo gedefinieerd moeten worden. Naast de cognitieve definitie
van emoties is er ook de mogelijkheid tot een lichamelijke beschrijving.
Een natuurkenner en een dialecticus zullen de emoties van de ziel op verschillende manieren
definiëren. De vraag wat bijvoorbeeld woede is, zal de een beantwoorden met ‘een verlangen naar
vergelding’ of iets dergelijks, terwijl de ander het zal hebben over het ‘zieden van bloed of warmte
rond het hart’. De een geeft dan de materiële kant weer, de ander de structuur en het begrip.
(Aristoteles 2000a, p.181)
8
Dat er bij Aristoteles ook een lichamelijk aspect van emoties is, vb. het rood worden bij
woede of bleek bij angst, neemt echter niet weg dat het cognitieve, het betrokken oordeel, nog
steeds de cruciale dimensie is bij de emotie. De vraag is of het lichamelijke en het cognitieve
twee noodzakelijke constituenten zijn van emoties. Het lijkt erop dat dit bij Aristoteles toch
niet het geval is. Het gevoel van pijn of genot is afhankelijk van de overtuigingen die aan de
grondslag van de emotie liggen. Wanneer deze overtuiging foutief blijkt te zijn, zal de emotie
en dus ook de pijn of het genot verdwijnen. Zo blijft de emotie vatbaar voor waarheidsanalyse
en kan ze bijgestuurd worden in de opvoeding.
Ook Bij Nussbaum zullen we merken dat het lichamelijke aspect geminimaliseerd en zelfs
weggeredeneerd wordt. Voor haar is het cognitieve oordeel zowel noodzakelijk als voldoende
om te kunnen spreken van een emotie.
1.1.2 Emoties als opvoedbare oordelen
Door de evaluatie van emoties als een soort oordelen, kan Aristoteles emoties als aanleerbaar
beschouwen. In het opvoedingsproces om een deugdzaam persoon te worden is het belangrijk
om de emoties in de juiste richting te stimuleren, want in zijn Ethica (Aristoteles 1999)
vermeldt hij dat de
voortreffelijkheid van karakter betrekking [heeft] op handelingen en gevoelens. Nu gaat elk gevoel
en elke handeling gepaard met genot of pijn. Ook om die reden zal voortreffelijkheid van karakter
te maken hebben met gevoelens van genot of pijn. (Aristoteles 1999, p.58)
De ontvankelijkheid voor genot wordt bepaald in onze jeugd. Genot en pijn vormen zo de
maatstaf om onze handelingen te evalueren. Een deugdzaam persoon zal deze evaluatie op
een deugdzame manier laten verlopen: hij zal pijn voelen wanneer het zo hoort, en genot
wanneer dat gepast is. Aristoteles zal ons niet vragen de emoties uit te schakelen en te
onderdrukken, maar ze te matigen. Dit kan ook betekenen dat emoties net gecultiveerd
moeten worden. Woede is bijvoorbeeld een noodzakelijke motivatie om de dingen die je
nauw aan het hart liggen te verdedigen. Waarschijnlijk is dit zo omdat woede kan beschouwd
worden als een erkenning dat het bedreigde of beschadigde object waardevol is voor jou. Iets
verdedigen zonder woede zou kunnen betekenen dat niet alle relevante overtuigingen
aanwezig zijn, en waarom zou je dan moeite doen voor het object? Emoties zijn dus essentieel
als motiverende kracht, aangezien ze fungeren als erkenning van waarde. Toch is het
9
belangrijk ook hier maat te houden, de intensiteit van de woede moet afgewogen worden aan
de misstap van de ander.
Handelingen die louter geleid zijn door drift of hevige angst zullen niet als voortreffelijk
beschouwd worden, want voortreffelijke handelingen worden altijd uit eigen beweging
gesteld. De vrijwillige beweging houdt een bewuste keuze in, maar kan daartoe niet worden
herleid: kinderen kunnen handelen uit eigen beweging, maar ze kunnen geen keuzen maken.
De bewuste keuze valt ook niet samen met begeerte, want een beheerst mens doet wat hij
kiest, niet wat hij verlangt. Een keuze heeft, in tegenstelling tot een begeerte, geen betrekking
op het aangename of het onaangename, het impliceert een proces van afwegen en redeneren.
Voor het maken van een keuze denken we na over dingen waarvan de afloop onzeker is, we
denken na over middelen om een bepaald doel te bereiken. Indien de handeling realiseerbaar
is, wordt ze uitgevoerd. ‘De mens is dus kennelijk de oorsprong van zijn handelingen’
(Aristoteles 1999, 88).
We hebben gezien dat het oordeelsproces bij Aristoteles van groot belang is bij het vormen
van emotie. Aangezien een voortreffelijk mens over alles een juist oordeel velt, zal hij ook de
juiste emoties ervaren. Bij minachting zal hij woedend worden, maar met de juiste intensiteit
en gedurende de juiste duur. De dappere mens zal bang zijn bij verschrikkelijke dingen, maar
hij zal standhouden zonder overmoedig te worden. Aristoteles stelt dat de lafaard, de dappere
en de vermetele met dezelfde zaken te maken hebben, maar verschillen in hun houding
daartegenover. Het lijkt me evenwel juist te zeggen dat ze ook verschillen in hun emotie. De
lafaard zal zodanig veel angst voelen dat hij voor het minste terugdeinst, terwijl de vermetele
net te weinig angst voelt en zich onverschrokken in de strijd zou werpen. De dappere voelt de
juiste hoeveelheid angst, zodat hij het gevaar op een juiste manier te lijf kan gaan, zonder
stoutmoedigheid. Hij houdt het midden tussen moed en angst.
De deugdzame mens zal zich matig opstellen tegenover het aangename en geen plezier vinden
in ongepaste dingen. Hij zal genieten van eten, maar zich niet buitensporig te goed doen.
…naar alles wat bijdraagt tot zijn gezondheid of tot een goede fysieke conditie en wat aangenaam
is, zal hij met mate en naar behoren verlangen, evenals naar alle andere aangename dingen voor
zover die zijn gezondheid en conditie niet in de weg staan, niet in strijd zijn met wat edel is en zijn
middelen niet te boven gaan. (Aristoteles 1999, p.105)
10
Verder zal hij in staat zijn om met redelijk inzicht zijn begeerten te temmen, hij zal de invloed
van zijn hartstochten in toom houden en bij het resultaat van zijn redenering blijven. Door
tijdens de opvoeding het kind aan te leren voor de juiste zaken te kiezen wordt de begeerte
gericht op het voortreffelijke.
In feite echter houdt een mens niet van wat goed voor hem is, maar van wat hij goed vindt. Maar
dat maakt niets uit: het aantrekkelijke zal datgene zijn wat men aantrekkelijk vindt. (Aristoteles
1999, p.245)
Dat wat aantrekkelijk moet worden, is een resultaat van wikken en wegen. Om tot een goede
redenering te komen, is er de praktische wijsheid of verstandigheid. Dit is een bijzondere
vorm van kennis. Het is een vorm van kennis waardoor mensen, na beraad, weten wat nuttig
en goed is voor hen om een geslaagd leven te leiden. Verstandigheid dus is de
voortreffelijkheid in het vormen van meningen. Deze eigenschap zorgt ervoor dat we in
situaties de juiste oordelen vellen: een verstandig mens ‘ziet’ wat hij moet doen en zal daarbij
ook de juiste emotie voelen. De verstandigheid maakt een onderscheid tussen mensen die
rechtvaardig handelen omwille van de wet, en mensen die correct handelen omwille van de
intrinsieke waarde. Een handeling is tenslotte enkel deugdzaam wanneer ze uitgevoerd wordt
zoals een deugdzaam persoon dat zou doen, namelijk met een correcte innerlijke houding, en
dus met de juiste emoties.
1.2 Martha Nussbaum
Bij Martha Nussbaum (Nussbaum 2007) komen gelijkaardige kenmerken van emoties naar
voor. Zij vermeldt drie belangrijke componenten: een oordeel, een extern object en erkenning.
Een emotie is altijd een oordeel over een extern object dat we belangrijk vinden. Het hebben
van een emotie drukt daarenboven de erkenning uit van een behoefte tegenover delen van de
wereld die we niet volledig beheersen. Dit blijkt al uit de definitie waarmee ze Upheavels of
Thought (2007) begint::
Emotions, I shall argue, involve judgements about important things, judgements in which,
appraising an external object as salient for our own well-being, we acknowledge our own
neediness and incompleteness before parts of the world that we do not fully control. (Nussbaum
2007, p.19)
Om aan te tonen dat de visie op een emotie als een evaluatief oordeel de grootste verklarende
11
kracht bezit, focust Nussbaum zich op enkele aspecten van emoties: hun urgentie en
intensiteit, hun neiging om iemand helemaal in beslag te nemen, hun motiverende werking,
het verband met hechtingsrelaties, de passiviteit t.o.v. emoties, de schijnbare tegenstelling met
rationaliteit en onderling verband tussen emoties.
Belangrijk in deze extreem cognitivistische theorie is dat emoties altijd gericht zijn, ze hebben
een intentioneel object. Een emotie heeft betrekking op het concept waarde en wordt
gedefinieerd als een uitdrukking van bepaalde overtuigingen. Het object van de emotie wordt
een bepaalde waarde toegekend, meerbepaald een waarde die eudaimonistisch is, d.w.z.
belangrijk voor je eigen welzijn. De reden waarom Nussbaum zoveel verdriet ervoer bij het
overlijden van haar moeder, was omdat het haar moeder was:
But what makes the emotion center around this particular mother, among all the many wonderful
people and mothers in the World, is that she is my mother, a part of my life. The emotions are in
this sense localized: they take their stand in my own life. (Nussbaum 2007, p.31 cursief in
origineel)
In deze eudaimonistische eigenschap ziet Nussbaum de verklaring voor de variatie aan
intensiteit in emoties. Hoe belangrijker het intentioneel object is voor jouw welzijn, jouw
overtuigingen van een goed leven, hoe intenser de emotie kan zijn.
1.2.1 Emoties als cognitief oordeel
Laten we eerst even dieper ingaan op de kern van de theorie. Voor Nussbaum zijn relevante
overtuigingen niet alleen een wezenlijk bestanddeel van emoties, ze zijn ook de noodzakelijke
en voldoende voorwaarde voor de emotie. Even wijst Nussbaum op de geschiedenis van de
filosofie waar het cognitieve altijd weer een onderdeel is van de definitie van emoties.
Natuurlijk kiest ze de filosofen die haar theorie het meeste bijtreden: Aristoteles, Chrysippus,
Cicero, Seneca, enz. Nussbaum gaat echter een radicale stap verder: een kenmerkend gevoel
of gedrag is voor haar onvoldoende en zelfs niet noodzakelijk om de desbetreffende emotie te
definiëren. Ook basisgevoelens van pijn of genot zijn voor haar theorie niet aan de orde, net
omdat ze geen intentioneel object hoeven te bevatten.
Andere elementen uitsluiten als niet noodzakelijk, bezorgt ons nog geen bewijs dat
overtuigingen wel noodzakelijk zijn. Hier raakt Nussbaum één van de meest voorkomende
12
kritieken op het cognitivisme aan: het ‘fear of flying’-bezwaar:
Sandra, who was terrified by a dog during childhood, may learn that dogs are no danger to her
well-being; but she still fears dogs. Jack may decide that he was wrong to accept his parents’ belief
that African-Americans are ruining the country; but he still had intense anger against them.
(Nussbaum 2007, p.35)
Nussbaum beschouwt dergelijke voorbeelden niet als een dreiging voor haar extreme
cognitivisme, want overtuigingen kunnen nu eenmaal strijdig zijn met jarenlange gewenning.
Vaak krijgen we in onze jeugd bepaalde overtuigingen mee die zo sterk gekoppeld zijn aan
hechtingsrelaties dat we zo’n gewoontes maar moeilijk kunnen afleren. In mijn commentaar
op een extreem cognitivisme in het tweede hoofdstuk zal ik verder uitweiden over dit
argument.
Een oordeel, wat dus samenvalt met de emotie, bestaat uit twee fasen: eerst is er de feitelijke
toestand, namelijk een bepaalde situatie of een gebeurtenis, ten tweede is er de aanvaarding of
verwerping van deze toestand. Wanneer ik geen oordeel vel over de toestand, zal er ook geen
sprake zijn van een emotie. Wie een bepaalde situatie accepteert, zal dat doen met een
verstoring van de emotionele rust, zowel positief bij blijdschap als negatief bij verdriet of
woede.
Niet alle oordelen worden vereenzelvigd met emoties, er moet een onderscheid worden
gemaakt tussen de gedachten die emoties veroorzaken en andere gedachten. De stoïcijnen
zullen eisen dat emotionele oordelen betrekking hebben op zaken die extern beïnvloedbaar
zijn, m.a.w. gebeurtenissen die je niet zelf kan controleren. Uit een vaststaand intentioneel
object kan geen emotie voortkomen. Nussbaum zal zo’n stap echter afwijzen om te grote
uitsluiting van bepaalde oordelen te voorkomen. Om bepaalde andere soorten oordelen te
onderscheiden van emoties, en emoties van elkaar zal Nussbaum geen beroep doen op
lichamelijke gewaarwordingen of een subjectief gevoel. In haar denkkader zijn dit geen
noodzakelijke elementen voor de definiëring van emoties. Wel zal zij wijzen op een verband
tussen emoties en het voorstellingsvermogen. Een emotie houdt namelijk meer in dan het
eudaimonistische oordeel, het intentionele object wordt in al zijn volheid en detail
waargenomen. Verdriet is geen verdriet in het algemeen, maar verdriet om iets heel bepaalds,
een specifieke gebeurtenis. Een emotie ervaren brengt een cognitieve lading met zich mee die
verder reikt dan de propositionele inhoud. Verbeelding speelt vaak een rol omdat het iets
13
toevoegt aan het louter evaluatieve oordeel. Nussbaum wijst ook op de verwevenheid met
zintuiglijke waarnemingen, die ze toeschrijft aan de evolutie van de menselijke emoties:
When I grieve for my mother, I see her, and the sight is, like a picture, dense and replete.
(Nussbaum 2007, p.65 Cursief in origineel)
Dat de verbeelding zich op bepaalde objecten wel en op andere veel minder of zelfs niet richt,
verklaart ze met een evolutionair standpunt. Wanneer een bepaalde persoon relevant wordt
voor de overleving, zullen jouw gewaarwordingen – als kind – zich sterker op deze persoon
richten. Het gericht-zijn is dan een gevolg van een bepaalde behoefte. Het kan ook andersom
gebeuren, dat onze aandacht eerst getrokken wordt door bepaalde eigenschappen van het
intentionele object, zodat er zich nadien een emotionele band ontwikkelt. Toch zal zij dit
voorstellingsvermogen of deze verbeeldingskracht die eigen is aan emoties niet verwerken in
de definitie ervan, omwille van de te rijke diversiteit.
Interessant is het onderscheid dat Nussbaum aanbrengt tussen achtergrondoordelen en
situatiegebonden oordelen. Ze doelt daarbij bijvoorbeeld op de liefde van een moeder voor
haar kind die niet op elk moment even uitdrukkelijk ervaren wordt. Ook de altijd sluimerende
angst voor onze eigen dood kan een achtergrondemotie zijn, die in bepaalde
levensbedreigende situaties plots heel expliciet op de voorgrond kan treden. Voor Nussbaum
zijn deze achtergrondemoties niet per definitie onbewust, ze prefereert ze eerder
‘onopgemerkt’ te noemen. Het onderscheid tussen achtergrondoordelen en situatiegebonden
oordelen laat Nussbaum ook toe een verklaring te geven voor het tanende verdriet voor de
dood van haar moeder. Wanneer verdriet lang blijft aanhouden, kan het een
achtergrondemotie worden. Dit betekent dat er minder concrete situaties zullen opduiken die
het verdriet opnieuw oproepen. Een ander aspect van dit afnemend verdriet is de plaats van
het verdriet binnen de cognitieve structuur als geheel. Sommige onderdelen van het oordeel
omtrent het verdriet om het verlies van haar moeder blijven onveranderd, terwijl andere zich
wijzigen. Haar moeder maakt niet langer deel uit van haar alledaagse leven noch van haar
algemeen welzijn. Een andere oorzaak voor het afzwakken van verdriet lijkt Nussbaum te
halen uit het aloude gezegde ‘uit het oog is uit het hart’. Daarbij grijpt ze terug naar de rol van
het voorstellingsvermogen voor emoties. Wanneer het intentionele object niet langer
aanwezig is, zal de voorstelling ervan vervagen, en zal dus ook de emotie vervagen.
14
In het laatste deel van haar hoofdstuk over emoties als waardeoordelen heeft Nussbaum het
over conflicten tussen tegenstrijdige emoties. Een dergelijke innerlijke strijd zal zij, zoals de
neo-stoïcijnen, verklaren door een dilemma tussen erkenning en ontkenning. Wie erkent dat
zijn of haar gestorven moeder van onschatbare waarde was en onvervangbaar is, zal
overmand worden door verdriet. Wie echter rationeel wil blijven en bedenkt dat iedereen
sterfelijk is, weigert het belang van het intentionele object, hier de moeder, te aanvaarden.
Deze strijd is voor Nussbaum niets meer dan een strijd tussen wisselende waardeoordelen.
Een verklaring als een gevecht tussen niet-cognitieve krachten vindt ze ontoereikend.
Nussbaum wijst in haar emotietheorie elk niet-cognitief element in verband met de definiëring
van emoties af. In haar visie is er geen plaats voor subjectieve gevoelens en lichamelijke
gewaarwordingen, maar wordt de emotie op zich gereduceerd tot een louter cognitief,
evaluatief oordeel. De emotie is niets meer dan een opflakkering van het denken.
15
2 Cognitivisme onder vuur
Het cognitivisme zoals we het aantreffen bij Nussbaum, reikt ons een mooie theorie over
emoties aan. Na een lange strijd tussen de irrationele emoties en redelijkheid, kunnen emoties
bij haar als een vorm van redelijkheid beschouwd worden, ze worden opgenomen in het
domein van de ratio. Dat impliceert meteen dat emoties ook vatbaar zijn voor foute analyses,
die gelukkig corrigeerbaar zijn. Bij een ongepast emotie passen we de overeenstemmende
overtuiging aan, en het probleem is opgelost.
Toch kunnen er enkele opmerkingen gemaakt worden die haar positie aan het wankelen
brengt. Door emoties te beschouwen als cognitieve oordelen, schakelt Nussbaum de
reflexmatige eigenschap van gevoelens uit. Uit de volgende paragrafen zal blijken dat emoties
al ontstaan voor we ze zelf opmerken. Hoe kunnen ze dan het resultaat zijn van een oordeel?
De evolutietheorie en de neurowetenschappen leren ons dat bepaalde hersenstructuren van
cruciaal belang zijn voor het ontstaan van emoties. Deze structuren zijn evolutionair gezien
ouder dan de hersendelen die voor onze hogere cognitieve vermogens instaan. Een ander
probleem is dat emoties helemaal niet voelen als oordelen. Het subjectieve gevoel is een
aspect van emoties dat Nussbaum misschien te snel overboord heeft gegooid.
2.1 Emoties als resultaat van evolutie
De invloed van de evolutietheorie op bijna elk biologisch domein is nauwelijks nog
betwistbaar. Daarom is het niet merkwaardig dat ook evolutionaire denkers zich buigen over
het vraagstuk van emoties. Aan de hand van verschillende auteurs wil ik een algemeen beeld
schetsen over de evolutionaire benaderingen van emoties. Dat een dergelijke theorie een
bedreiging vormt voor een extreem cognitivistische aanpak, zal duidelijk worden uit de tekst.
2.1.1 Evolutietheorie
De evolutietheorie, gestipuleerd door Charles Darwin, bevat verschillende theorieën
(Braeckman 2001, pp.180-182). Een eerste aspect is het inzicht dat soorten evolueren uit
andere soorten, wat veronderstelt dat soorten een gemeenschappelijke afkomst hebben.
Darwin beschouwde evolutie als een gradueel proces. Als mechanismen voor het ontstaan van
nieuwe soorten postuleert Darwin natuurlijke selectie. Een tweede mechanisme voor variatie
16
is de seksuele selectie.
Natuurlijke selectie houdt in dat de organismen die het best aangepast zijn aan de omgeving,
de meeste overlevingskansen hebben en dus ook meer kans hebben tot het produceren van
nakomelingen in vergelijking met minder aangepaste organismen. Deze beter aangepaste
organismen hebben – door toevallige genetische mutaties – eigenschappen of bepaalde
vormen ervan die andere organismen missen. Deze adaptaties zorgen voor een verhoogde
kans op overleving en/of reproductie en zullen zich hierdoor over vele generaties universeel
verspreiden.
Een tweede principe dat Darwin postuleert is seksuele selectie. Bij de meeste soorten bestaan
duidelijke verschillen tussen vrouwelijke en mannelijke organismen. Deze verschillen kunnen
verklaard worden door seksuele selectie. Deze vorm van selectie verwijst naar de strijd tussen
de mannelijke organismen onderling om een vrouwelijk organisme. Het winnende organisme
zal een groter aantal nakomelingen voorbrengen. De eigenschappen van dit winnend
mannelijk organisme zullen worden doorgegeven aan de volgende generatie. Net als bij
natuurlijke selectie betreft het de accumulatie van kleine variaties die een voordeel bieden aan
een organisme, ditmaal niet in functie van de overleving, maar in functie van de
voortplanting. Seksuele selectie is niet altijd letterlijk een strijd. Vrouwtjes kunnen ook kiezen
op basis van kleurnuances, hofmakerij rituelen, enz.
Evolutionaire denkers zullen ook het brein als een resultaat van het evolutionaire proces
beschouwen. Hierbij worden emoties beschouwd als oplossingen voor adaptieve problemen.
Evans (2001) beroept zich op Paul Ekman (1992) in zijn analyse van de basisemoties: angst,
vreugde, verdriet, woede, verbazing en walging. Ekman wou met zijn experimenten aantonen
dat emoties aangeleerd waren, maar zijn resultaten leidden hem tot een ander besluit. Aan de
Fore-stam in Nieuw-Guineau vertelde hij een aantal verhalen en vroeg hen daarna om uit
foto’s van Amerikanen met verschillende gelaatsuitdrukkingen de meest passende foto te
kiezen. De Fore kozen dezelfde foto’s als de westerse proefpersonen. Ekman vroeg hen ook
om zelf gelaatsuitdrukkingen uit te beelden die bij de verhalen pasten, die hij filmde. Daarmee
herhaalde hij het experiment in omgekeerde richting: Amerikaanse proefpersonen moesten de
meest passende gelaatsuitdrukking kiezen uit Fore-gezichten. Opnieuw was de beoordeling in
beide groepen hetzelfde. Sommige emoties zijn dus niet aangeleerd, maar zijn aangeboren en
universeel; dit noemen we basisemoties. Het gaat hierbij om vreugde, verdriet, woede, angst,
17
verbazing en walging. Ze komen in elke cultuur voor en ook blind geboren baby’s zullen
gelijkaardige gelaatsuitdrukkingen tonen voor deze emoties.
Nussbaum reageert in haar Upheavals of thought (2007, pp.158-159) op dit onderzoek van
Ekman. Ze heeft het vooreerst zelf moeilijk om emoties van proefpersonen op foto’s te
herkennen. Maar vooral betwijfelt ze de conclusie die Ekman uit zijn resultaten haalt. Het is
voor haar een stap te ver om uit wederzijdse herkenning van gelaatsuitdrukkingen af te leiden
dat er ook sprake is van gelijke inhoud van de emoties. Ekman kan volgens haar niets zeggen
over de algemene geldigheid van aanleidingen tot woede, verdriet of angst, want dat is een
kwestie van interpretatie en overtuiging. De studie van Ekman kan volgens haar enkel
conclusies trekken over universeel gedrag en herkenning van dat gedrag. Maar als gedrag
medebepaald wordt door emoties of overtuigingen, kan dit dan niet tenminste impliceren dat
er aan dat universeel gedrag, namelijk de gelaatsuitdrukking, ook een universele emotie ten
grondslag ligt? Ekman beweert evenwel niet dat woede in elke cultuur door dezelfde
omstandigheden opgewekt wordt, wel dat het overal ervaren wordt. Zo kan iemand om
verschillende redenen kwaad worden, en toch dezelfde emotie voelen.
Wanneer we de universaliteit van de basisemoties wel aanvaarden, krijgen we een sterk
argument voor hun biologische oorsprong. Om te passen in het plaatje van natuurlijke selectie
moeten we echter nog kunnen aantonen dat het hebben van emoties een meerwaarde biedt in
de strijd om overleving en/of voortplanting.
In zijn recente boek De breinmachine bespreekt Nelissen (2008) de mogelijke evolutionaire
oorsprong van verschillende emoties. Net zoals Evans (2001) kiest ook hij voor de lijst van
Ekman: angst, vreugde, verdriet, woede, verbazing en walging. Tijdens zijn analyse houdt hij
steeds de volgende beschrijving in het achterhoofd:
Een emotie is een stuwende kracht die als een coördinerende dirigent verschillende specifieke
gedragssystemen parallel laat lopen en laat samenwerken om een acuut probleem op te lossen. Het
heeft de functie om gedragsprogramma’s zodanig te orkestreren dat ze tot een functioneel,
harmonisch samenspel komen, een samenspel dat een maximale kans op rendement heeft.
(Nelissen 2008, p.33)
18
2.1.1.1 Angst
Nelissen (2008) argumenteert dat een emotie ervoor zorgt dat de juiste programma’s in het
brein en het lichaam worden opgeroepen, zodat we op een doeltreffende manier een situatie
kunnen benaderen. Hij gebruikt hierbij de muzikale metafoor van de dirigent en zijn orkest.
De emotie is als het ware de dirigent die zorgt dat de muzikanten op een harmonieuze manier
samenwerken. De muzikanten zijn dan verschillende programma’s die ons gedrag sturen.
Een eerste programma dat door angst geactiveerd wordt, is het verscherpen van de zintuigen,
zodat er meer informatie uit de omgeving opgenomen kan worden. De aandacht zal
verschuiven naar zaken die verband houden met het potentiële gevaar. Een tweede
programma zal de motivaties aanpassen aan deze nieuwe situatie: zichzelf in veiligheid
brengen krijgt nu voorrang. Om deze prioriteit te realiseren is er een derde programma vereist:
de nodige informatie om het doel te bereiken wordt verzameld. Zijn er obstakels? Waar komt
het gevaar vandaan? Is er ergens een schuilplaats? Op deze manier zullen omgevingsobjecten
anders geïnterpreteerd worden: een stinkende vuilniscontainer kan nu een mogelijke
schuilplaats zijn. Ook het geheugen zal aangesproken worden: heb ik iemand in de buurt
gezien die kan helpen? Er zullen ook leersystemen in de amygdala geactiveerd worden, zodat
uit de huidige gevaarlijke situatie iets geleerd kan worden met het oog op de toekomstige
veiligheid. Wie een angstaanjagende ervaring heeft meegemaakt in een donker steegje, zal
dergelijke plaatsen later sneller vermijden. Een ander programma zal de fysiologische
veranderingen voor zijn rekening nemen. De lichaamsprocessen moeten zich nu concentreren
op een vecht-of-vluchtreactie. Hiervoor is veel energie nodig, die het lichaam oproept door
andere processen, zoals de spijsvertering, te deactiveren. De bijnieren pompen adrenaline in
de bloedbaan, een hormoon dat de activiteit van het lichaam verhoogt. Al deze vrijgekomen
energie wordt naar de spieren en de hersenen gestuurd, die zich klaar maken voor een hoge
inspanning. Een laatste programma houdt in dat de hersenen een beslissing nemen en deze
laten uitvoeren door het lichaam: vluchten, stokstijf blijven staan, zich verbergen, het gevaar
bevechten, de camouflagekleuren activeren, enz.
De emotie angst heeft het organisme via verschillende programma’s in één richting gestuurd:
weg van het gevaar. Organismen die dergelijke mechanismen ontbraken, hadden
waarschijnlijk grote schade geleden en zouden een lagere overlevingskans hebben. In de strijd
om het bestaan is het hebben van een angstmechanisme een belangrijk voordeel om potentiële
19
gevaren te herkennen en ontwijken.
Een belangrijke opmerking bij een evolutionaire benadering van emoties is dat evolutie een
traag proces is. Onze emoties zijn honderdduizenden of misschien zelfs miljoenen jaren
geleden ontstaan, in een omgeving die toen helemaal anders was. De samenleving van
vandaag is in vergelijking met onze evolutionaire adaptaties ontzettend jong. Zo kunnen we
begrijpen dat mensen vandaag bang zijn voor slangen en spinnen, ook al komen de
gevaarlijke soorten bij ons niet voor, maar niet voor auto’s, terwijl het aantal
verkeersslachtoffers vandaag stukken hoger ligt dan het aantal doden door spinnen of slangen.
2.1.1.2 Vreugde
Vreugde of blijdschap is onze meest positieve emotie, maar is moeilijk te omschrijven.
Nelissen noemt het ‘een gewaarwording van voldoening, [want] iets heeft je zintuigen of je
geest gestreeld’ (Nelissen 2008, p.74). Het is een emotie die ons nieuwe energie schenkt,
zodat we meer openheid tonen om nieuwe ervaringen op te doen, dingen te leren en te
genieten. Natuurlijke selectie kan ervoor gezorgd hebben dat we positieve dingen, zoals
gezondheid, voortplanting, enz. gekoppeld hebben aan een positief gevoel. Evans (2001)
beschouwt vreugde als een manier van de evolutie om ons te belonen bij handelingen die
bijdragen tot onze overleving of voortplanting. Het goede gevoel dat we bij vreugde ervaren
kan ons ertoe stimuleren deze handelingen in de toekomst opnieuw uit te voeren.
Nelissen (2008) ziet echter nog een andere functie van vreugde: het zou de sociale banden
versterken. Binnen een groep zal de waarneming van vreugde bij iemand vaak overgenomen
worden door anderen. Wanneer A blij wordt omdat B vreugde uitstraalt, zal dat hun band
versterken, zodat ze makkelijker samenwerken, elkaar steunen, enz. Wanneer dat
vreugdesignaal door veel groepsleden wordt opgenomen, zal dat de hele groep dichter bij
elkaar brengen. De mens is geëvolueerd naar een sociaal dier, zodat bij cruciale aspecten van
het leven de hulp van anderen onontbeerlijk was: jagen, hutten bouwen, kinderen opvoeden,
enz. Groepen met een sterkere hechting en dus een betere samenwerking hebben een grotere
overlevingskans dan groepen met een minder sterke band tussen de groepsleden. Vreugde
ervaren en uitdrukken kan hierbij een stimulerende rol gespeeld hebben.
20
2.1.1.3 Verdriet
De tegengestelde emotie van vreugde is verdriet. Het is een emotie die we zoveel mogelijk
proberen te vermijden, maar zich bij elk mens kan voordoen. Nelissen (2008) omschrijft
verdriet als volgt:
Verdriet is … een emotie die gekenmerkt wordt door het gevoel van droefheid. Verdriet doet zich
steeds voor na het verlies van iemand of iets, of nadat een doel niet is bereikt. (Nelissen 2008,
p.85)
De verantwoordelijkheid voor het verlies of de ontgoocheling mag evenwel niet bij jezelf
liggen, anders zal er geen verdriet maar een schuldgevoel opduiken. Wanneer je iemand
anders verantwoordelijk acht voor het verlies of de ontgoocheling, zal je eerder kwaad
worden dan verdrietig.
Ook al is verdriet een pijnlijk gevoel, toch kan het als een evolutionaire meerwaarde aanzien
worden. Terwijl vreugde ons een energieboost bezorgt, vreet verdriet onze energie op. Deze
verminderde energie situeert zich zowel op lichamelijk als cognitief vlak. De aandacht die we
nodig hebben om bepaalde taken uit te voeren kan verslappen; we richten in een droevige bui
eerder de aandacht op onszelf. Misschien probeert verdriet ons zo te beschermen tegen
verdere pijn. Wanneer een verdrietig persoon zich op zichzelf richt, zal hij zich terugtrekken
uit sociale situaties. In extreme vormen van verdriet kan deze terugtrekking ook radicaler zijn:
bij een gebroken hart komen we soms dagenlang het bed niet uit. Verdriet biedt ons de
mogelijkheid na te denken over nieuwe doelen, plannen, enz.
Ook fysiek zal er sprake zijn van een verminderd energiepeil. Verdrietige mensen voelen zich
en zijn ook echt inactief, zwak en futloos. De motorische reacties van het lichaam worden
trager, de stem zachter, enz. Mensen die overmand worden door hevig verdriet zakken soms
zelfs door hun benen. De verhouding tussen verdriet en passiviteit kan echter worden
omgedraaid: beweging blijkt een goed middel tegen verdriet. Op deze manier zouden emoties
ook regulatoren kunnen zijn voor ons energiepeil. Te grote schommelingen kan het brein
temperen door tegengestelde emoties op te roepen: eens goed kwaad worden na langdurig
verdriet kan ons energieniveau weer opkrikken. Nelissen merkt op dat ook het zien van
verdriet onze energie kan beïnvloeden. Hij verwijst hierbij naar het experiment van Termine
(Nelissen 2008, p.89). Baby’s waarvan de moeder een droevig gezicht had en een verdrietige
21
stem liet horen, toonden zelf een verdrietig gezicht en waren minder actief.
Net zoals vreugde kan ook verdriet zorgen voor een sterkere groepsbinding. Verdriet maakt
onszelf duidelijk dat er iets op te lossen valt, maar toont deze boodschap ook aan anderen. Het
tonen van probleemsituaties via verdriet kan in deze context geïnterpreteerd worden als een
vraag om hulp. Ook bij groter leed, zoals sterfgevallen, lijkt verdriet de groep hechter te
maken. Elke menselijke cultuur kent een ceremonie om afscheid te nemen van de overledene.
Samen rouwen brengt ons dichter bij elkaar. Elke vorm van verhoogde socialiteit is voor
soorten die in groep leven evolutionair voordelig, ook wanneer er verdriet bij komt kijken.
2.1.1.4 Woede
Woede wordt net zoals verdriet beschouwd als een negatieve emotie, maar evolutionair gezien
was woede heel voordelig. Nelissen ziet woede als
het richten van onze krachten op het bereiken van een doelstelling waarvan de realisatie gehinderd
wordt. (Nelissen 2008, p.95)
Woede is een erg complexe emotie met verschillende gradaties: we kunnen ons licht ergeren
of uitbarsten in pure razernij. Maar bij elke vorm van woede wordt er energie vrijgemaakt, om
onze doelstelling toch te bereiken. De intensiteit wordt onder andere bepaald door het soort
hindernis die we ervaren: werkt iemand ons bewust tegen of was het per ongeluk? Wanneer
ons brein het doel dat verhinderd wordt toch de moeite waard vindt, zal er extra energie
aangewend worden om de hindernis te overwinnen. Net zoals bij angst wordt er meer bloed
naar de spieren gevoerd, ten koste van bijvoorbeeld de spijsvertering. Hier zal het lichaam
zich niet voorbereiden op een vluchtreactie, maar maakt het zich klaar om te vechten.3 De
persoon die het obstakel vormt, zal woede herkennen en deze onaangenaam vinden. Dat we
woede niet leuk vinden maakt deel uit van haar werking, als we graag bedreigd of
uitgescholden worden, zou woede veel minder efficiënt zijn. De communicatie van woede kan
voldoende zijn dat de hinderende persoon zich terugtrekt. De uiting van woede kan trouwens
ook gewelddadig gedrag voorkomen. Als de ander onze woede herkent, kan hij er
3 Nelissen (2008, p.100) wijst erop dat sportlui of soldaten vaak opgehitst worden voor de wedstrijd of de strijd
start, opdat hun energieniveau zou stijgen.
22
onmiddellijk op reageren met een sterkere uiting van woede of met mildheid. Hiermee zijn
beide partijen gebaat, want geweld houdt altijd een risico in. Wanneer het dreigen niet werkt
en er overgegaan moet worden tot een vechtpartij, dan is ons lichaam daarop toch voorbereid.
Niet alleen individuen maar ook groepen kunnen het doelwit zijn van bedreigingen. Een goed
samenwerkende, hechte groep was cruciaal voor de overleving van onze voorouders. Iemand
die deze groep in gevaar bracht, was een bedreiging en kon rekenen op de woede van de
andere groepsleden. We weten nu dat woede een meerwaarde biedt in onze overleving, maar
er is ook een keerzijde aan deze emotie. Woede die beantwoord wordt met woede, leidt al snel
tot discussie, ruzie, vechtpartijen, enz. Net zoals verdriet en vreugde kan ook woede
overgenomen worden door groepsleden. Als een leider in razernij verkeert en de aanhangers
reageren op een gelijkaardige manier, kan de woede zichzelf versterken. Als sociale soort is
het beter voor de mens om woede in te tomen of te beheersen. Een korte opschorting, tot tien
tellen of even diep inademen, kan daarbij voldoende blijken. Uit paragraaf 2.2.3.3 zal blijken
dat ook onze hersenen zelf zorgen voor het beheersen van onze woede.
Nelissen (2008, p.102-103) wijst erop dat cultuur een grote invloed heeft gehad op ons
gedrag, en dat ook emoties hieraan onderworpen zijn. Vandaag laten we niet meer in elke
situatie onze woede de overhand nemen, we wegen de voor- en nadelen tegen elkaar af.
Fysiek geweld wordt doorgaans afgekeurd, terwijl men een cultureel verschijnsel, zoals
religieus geweld, in sommige situaties wel als gerechtvaardigd beschouwt. In het vierde
hoofdstuk zal ik kort ingaan op de relatie tussen cultuur en emoties.
2.1.1.5 Verbazing
Nelissen beschouwt ook verbazing als een oplossing voor een probleem. Bij een onverwachte
gebeurtenis worden we heel even overdonderd, we weten niet wat er aan de hand is.
Verbazing zorgt ervoor dat onze hersenen zich gaan richten op een nieuw doel: zo snel
mogelijk meer informatie inwinnen. Verbazing gaat gepaard met een heel kenmerkende
gelaatsuitdrukking. ‘Elk verbaasd gezicht wordt gekenmerkt door opengesperde ogen en
opgetrokken wenkbrauwen’ (Nelissen 2008, p.111). Zo wordt ons gezichtsveld groter en
kunnen we dus meer informatie opnemen. Tegelijk laat ons brein andere informatie buiten
beschouwing.
Ook al komen soms symptomen voor bij verbazing die ons doen denken aan angst, zoals
23
kippenvel of een diepe ademhaling, toch geeft verbazing ons meestal een goed gevoel. We
krijgen geen reflex om weg te lopen van het verrassende ding, maar blijven staan met een
open blik om meer informatie in te winnen.
Een ander onderscheid is dat angst zich kan blijven herhalen, terwijl we aan gebeurtenissen
die we vroeger verrassend vonden wel kunnen wennen. Elke keer ik een spin zie, kan ik
opschrikken, terwijl ik na de vijfde bos bloemen per dag niet meer verbaasd zal zijn als de
deurbel gaat.
2.1.1.6 Walging
Walging is evolutionair gezien een jonge emotie, tot nu toe werd ze enkel aangetroffen bij de
mens. Toch wordt ze door Ekman (1992) erkend als een basisemotie.
Walging of afkeer is een sterke sensatie van afschuw. Men zet zich af tegen een ongewenst iets.
(Nelissen 2008, p.115)
Een voor de hand liggend voordeel van walging is dat deze emotie ons weghoudt van
bedorven voedsel, uitwerpselen, enz. Walging beschermt ons niet zozeer tegen slechte
smaken, maar veeleer tegen een bedreigende inhoud. Objecten die potentiële broeihaarden
zijn van parasieten of bacteriën stoppen we maar beter niet in onze mond. Velen zullen ook
walgen van vers voedsel dat zelfs maar heel even in de buurt is geweest van bedorven
etensresten. Lichamelijk gaat walging vaak gepaard met misselijkheid of braakneigingen,
processen die de opname van voedsel verhinderen.
Dat walging een grote beschermingsfunctie heeft, blijkt uit hoe snel deze emotie wordt
opgewekt. Nelissen formuleert met zijn voorbeeld dat ingebeelde onsmakelijke objecten al
voldoende zijn om walging op te wekken:
Ook al wist Helen rationeel zeer goed dat er op de toonbank [van de fopwinkel] geen echte drol
lag, alleen een rubberen massa, toch wilde ze het ding niet kopen. (Nelissen 2008, p.116)
Als iets lijkt op iets weerzinwekkends, zoals uitwerpselen, dan wordt het ook
weerzinwekkend. Rozin (Nelissen 2008, pp.116-117) ondervond dat zijn proefpersonen een in
chocolade nagemaakte hondendrol weigerden op te eten.
24
Uit het gedrag bij jonge kinderen blijkt dat afkeer van uitwerpselen, in tegenstelling tot afkeer
van bepaald voedsel, niet aangeboren is. Sommige kinderen lijken er zelfs graag mee te
spelen. Ouders leren dat uitwerpselen geen geschikt speelobject zijn, maar de walging zelf
zou pas tussen vier en acht jaar optreden (Nelissen 2008, p.118). Waarom dit zo is, moet nog
verder onderzocht worden.
Dat walging een merkwaardige emotie is, blijkt uit de sterke verstrengeling met de cultuur.
Misschien kan walging wel gekoppeld worden aan het fenomeen van taboes zoals lijken,
(menstruatie)bloed, incest, bepaalde ziektes zoals tuberculose of aids, enz. Dit is een
hypothese die we hier helaas niet verder kunnen uitspitten.
2.1.2 De snelheid van emoties
Een aspect van emoties die uit de besprekingen duidelijk wordt, is hun enorme snelheid. Ons
lichaam kan vaak al anticiperen op gevaar, dreiging, nieuwigheden, schadelijk voedsel, enz.
nog voor wij dat zelf bewust hebben opgemerkt.
In Isbell (2006) wordt gesuggereerd dat reeds lang voor er hogere cognitieve vermogens
ontwikkeld waren, de emotie angst ervaren werd en een invloed heeft gehad op de
hersenstructuur van zoogdieren. Isbell acht slangen als de ultieme verantwoordelijken voor de
verfijning van het visuele systeem in het brein bij zoogdieren. Aangezien slangen en
zoogdieren een lange gemeenschappelijke evolutie hebben, neemt zij aan dat slangen één van
de eerste roofdieren waren voor deze zoogdieren4. De breinstructuren met betrekking tot
waakzaamheid, angst, leren en geheugen in zoogdieren zijn sterk geassocieerd met
angstwekkende stimuli, onder andere roofdieren. Het verschijnen van gifslangen5 versnelde de
evolutie van het visuele systeem van zoogdieren. Omdat dergelijke slangen moeilijk te
detecteren zijn, werden zoogdieren met een grotere orbitale convergentie, dus met een beter
inschattingsvermogen van de afstand, bevoordeeld. Verdere ontwikkelingen zorgden voor een
4 Slangen die voldoende groot waren om bedreigend te zijn voor zoogdieren zouden ongeveer honderd miljoen
jaar geleden ontwikkeld zijn. (Isbell 2006, p.4)
5 Gifslangen zouden ongeveer zestig miljoen jaar geleden verschenen zijn, als evolutionaire adaptatie aan vogels
en snellere zoogdieren. (Isbell 2006, p.5)
25
beter visueel aandachtsvermogen en onderscheidingsvermogen van slangen in struiken of op
de grond. Het brein dat hieruit ontstond, had een grotere cortex dan dat van dieren die niet
blootgesteld werden aan het gevaar van gifslangen. Dit verfijnde visueel systeem werd
geïntegreerd met de amygdala en de bijhorende verdedigingscircuits. Deze veranderingen
waren ook nuttig om zich te verdedigen tegen andere bedreigingen, omwille van de
mogelijkheid tot snellere identificatie van het gevaar.
Door de coördinatie van deze verschillende programma’s komt een organisme tot de beste en
snelste oplossing voor het acute probleem, bijvoorbeeld gevaar. De situatie wordt in een mum
van tijd geanalyseerd en aangepakt. Indien angst een resultaat zou zijn van louter cognitieve
oordelen, zouden we veel te traag zijn in onze analyse en had het gevaar ons al lang in zijn
greep. Onze voorouders hadden geen tijd om cognitieve analyses te maken wanneer ze oog in
oog stonden met een roofdier.
2.1.3 Emoties als een onafhankelijk mechanisme
De neuroloog Damasio toonde in Ik voel dus ik ben (2001) aan dat de band tussen emoties en
de hogere cognitieve vermogens zwakker is dan vaak gedacht wordt. Voor hem zijn emoties
in de eerste plaats biologisch bepaalde processen die als taak hebben het organisme te helpen
bij de overleving. Kennis en cultuur kunnen een invloed uitoefenen op de expressie van
emoties, maar emoties berusten op aangeboren hersenmechanismen, die het resultaat zijn van
een lange evolutie. Emoties kunnen neurale circuits beïnvloeden en zo voor fysiologische
veranderingen zorgen. Damasio ziet een dubbele biologische functie voor emoties. Ten eerste
zorgen emoties voor een specifieke reactie op de gegeven situatie, zoals weglopen bij gevaar
of vechten bij het zien van een vijand. De tweede functie is het reguleren van de interne
toestand van het organisme, zodat het voorbereid wordt op de specifieke reactie in kwestie,
bijvoorbeeld zorgen voor extra bloedtoevoer, een adrenalinestoot voorzien. Kortom ‘emoties
voorzien organismen automatisch van gedrag dat gericht is op overleven’ (Damasio 2001,
p.64).
Emoties worden gevormd in de hersenen. Er zijn verschillende emotie-inductiegebieden, die
zich meestal onder de hersenschors bevinden. De belangrijkste subcorticale gebieden situeren
zich in de hersenstam, de hypothalamus en de basale voorhersenen. Bij verdriet worden
bijvoorbeeld altijd de ventromediale prefrontale hersenschors, de hypothalamus en de
26
hersenstam geactiveerd, terwijl de prefrontale hersenschors en de hypothalamus bij woede of
angst inactief blijven (Damasio 2001). Ook om emoties te kunnen herkennen zijn bepaalde
hersengebieden onontbeerlijk, zo is het bijvoorbeeld niet mogelijk om zonder amygdala angst
af te lezen van een gezicht. In paragraaf 2.2.3 zullen we enkele van deze hersenzones
bespreken.
Waar we in deze sectie willen op wijzen, is dat Damasio er van overtuigd is dat de
mechanismen van emoties onafhankelijk van het bewustzijn kunnen werken en dus los van
hogere cognitieve vermogens. Eén van zijn patiënten, David, heeft een ernstig beschadigd
geheugen en leervermogen. In de instelling waar hij verblijft, heeft hij een voorkeur voor
bepaalde personen, hoewel hij zich niet één van deze mensen kan herinneren, herkennen of bij
naam noemen (Damasio 2001, p.53). Als experiment werd David gedurende een week
blootgesteld aan drie soorten mensen: ‘the good guy’ die vriendelijk en hartelijk was, ‘the
neutral guy’ die zich neutraal opstelde en ‘the bad guy’6 die botte manieren had en David
verveelde met saaie opdrachten. Nadien werd David gevraagd om vier foto’s te bekijken,
waaronder telkens een foto van één van de drie medewerkers. Er werden daarbij vragen
gesteld zoals ‘Naar wie zou je gaan om hulp te vragen?’ of ‘Wie uit deze groep zou je als
vriend bestempelen?’. De neutrale medewerker werd gekozen met een waarschijnlijkheid die
niet boven het toevalspercentage uitsteeg, ‘the bad guy’ werd vrijwel nooit gekozen en ‘the
good guy’ werd in 80% van de gevallen gekozen. Toen David de foto’s van de medewerkers
te zien kreeg en gevraagd werd iets over hen te vertellen, kon hij zich niets herinneren, maar
toen hij gevraagd werd wie van de drie zijn vriend was, koos hij consequent de aardige
medewerker. Damasio suggereert dat deze onbewuste voorkeur verband houdt met de emoties
die David tijdens het experiment heeft ervaren.
Omdat emoties onbewust worden teweeggebracht, zijn ze ook niet makkelijk te simuleren.
Voor een spontane glimlach of een spontane huilbui worden hersenstructuren geactiveerd die
diep in de hersenstam liggen (Damasio 2001, p.58). Het is onmogelijk om deze neurale
processen direct en willekeurig te beïnvloeden. Een ‘gemaakte emotie’ wordt daardoor al snel
ontmaskerd: er lijkt ergens iets niet te kloppen. Ook Darwin merkt dit al op bij twee foto’s die
hij kreeg van Dr. Duchenne (Darwin 2001, p.208). De eerste foto toont een oude man met
6 In werkelijkheid was ‘the bad guy’ een heel hartelijke jonge psychologe. (Damasio 2001, p.56.)
27
een oprechte glimlach, de tweede foto toont dezelfde man, maar met een valse glimlach.
Darwin liet deze foto’s zien aan vierentwintig personen. Bij de echte glimlach konden zij de
emotie meteen als ‘vreugde’ benoemen, bij de onechte glimlach konden drie personen de
uitdrukking niet thuisbrengen, terwijl de anderen probeerden in termen van ‘een poging tot
lachen’. Dr. Duchenne wees op het verschil in spanning van de circulaire spieren van de
onderste oogleden. Een contractie van deze spieren gaat altijd gepaard met het optrekken van
de bovenlip, maar niet omgekeerd. Ekman (Darwin 2001, p.209) ontdekte dat gelukkig
getrouwde koppels elkaar begroeten met deze oogcontourglimlach, terwijl ongelukkige
koppels geen oogspieractiviteit vertoonden bij het weerzien.
Het experiment van Damasio toont aan dat bij beschadiging van cognitieve vermogens,
mensen toch in staat zijn tot het voelen van emoties, ook al gebeurt dit op een onbewuste
manier. Proefpersoon David herinnerde zich de volgende dag niets meer van de nare
ervaringen met ‘the bad guy’. Toch gedroeg hij zich anders dan voordien bij een ontmoeting
met deze medewerker. Hij aarzelde en kromp ineen. Wanneer Damasio hem vroeg of er iets
aan de hand was, kon David hierover geen cognitieve analyse maken, en antwoordde hij,
ondanks zijn veranderende gedrag, dat alles in orde was. In het derde hoofdstuk zullen we
zien dat ook bij het intact zijn van alle cognitieve vermogens problemen met emotie-ervaring
en –herkenning kunnen optreden.
2.1.4 Kinderen en dieren
Wie een extreem cognitivisme wil verdedigen met betrekking tot emoties, zal al gauw op het
vraagstuk van de kinderen en dieren stuiten. Als emoties niet meer zijn dan opflakkeringen
van het denken, ontbreken kinderen en dieren dan niet de nodige vermogens om emoties te
ervaren? Ook Nussbaum erkent dit probleem en zal hier van haar stoïcijnse inspiratiebronnen7
afwijken. Cognitieve inschattingen hoeven niet bewust of zelfbewust te gebeuren. Dieren
kunnen ook zonder zelfbewustzijn dreigingen herkennen, en dus angst ervaren. Wel zal ze
vrijwel alle dieren een bewust besef toeschrijven, ze hebben een beeld van de wereld, en dat
speelt een rol bij hun gedrag.
7 Nussbaum verwijst in haar Upheavals of Thought (2007) vaak naar stoïcijnse denkers zoals Chrysippus (280-
207 v.Chr.) en Seneca (4 v.Chr-65 n.Chr).
28
Blackburn (2001) merkt in zijn artikel terecht op dat om de visie van emoties als louter
cognities, bij zowel mens als dier, te kunnen verdedigen, Nussbaum het begrip van
‘cognitieve interpretatie’ heel breed moet interpreteren en combineren met een flexibele
opvatting van intentionaliteit. In haar definitie moet plaats zijn voor het registreren van
toestanden en objecten die we niet onder controle hebben, maar wel betrekking hebben op ons
eigen welzijn. Nergens zal Nussbaum echter uitleggen hoe je tot een evaluatief oordeel
omtrent je eigen welzijn kan komen, zonder enige vorm van zelfbewustzijn. Het lijkt erop dat
Nussbaum met haar reductie van emoties tot louter cognitie in de problemen komt bij dieren
met minder ontwikkelde cognitieve vermogens, die ze toch emoties wil toeschrijven.
Toch blijft Nussbaum erbij dat overtuigingen niet louter hulpmiddelen of aspecten van
emoties en verlangens zijn. Overtuigingen zijn het wezenlijke deel van emoties, ook bij
dieren. We kunnen namelijk niet enkel de middelen om een doel te bereiken overpeinzen,
maar ook onze doelen zelf in vraag stellen. Volgens Nussbaum maken ook dieren dergelijke
afwegingen. De mishandelde hond Lupa beraadde zich over haar nieuwe eigenaar en besloot
uiteindelijk haar definitie van ‘bedreiging door slechte mensen’ te veranderen, zodat haar
nieuwe baasje daar niet toe behoorde. Een dergelijke beschrijving van het gedrag van dieren
op basis van beredeneerde overtuigingen beschouwen we echter als een verregaand
antropomorfisme.
2.2 Het belang van het lichaam
In haar cognitivistische theorie maakt Nussbaum nauwelijks plaats voor lichamelijke
processen. Ze worden niet beschouwd als een wezenlijk onderdeel van emoties. Een
aanvaardbare positie had kunnen zijn dat sommige menselijke emoties inderdaad cognitieve
oordelen bevatten, maar dat lichamelijke processen ook een component zijn van emoties,
maar dan op een ander niveau. Nussbaum zal dit echter niet aanvaarden en beschouwt
lichamelijke processen als irrelevant voor het analyseren van emoties.
Aangezien wij ervan overtuigd zijn dat lichamelijke processen wel een wezenlijk onderdeel
vormen van emoties, wijzen we hier op William James en Robert Zajonc. James krijgt een
vermelding in deze masterproef, omdat het deels zijn verdienste is dat het lichaam terug
aandacht kreeg bij de analyse van emoties. Vervolgens gaan we in op de facial-feedback
theory van Zajonc, die suggereert dat lichamelijke processen in sommige gevallen voldoende
29
kunnen zijn voor het opwekken van gemoedstoestanden. We sluiten de paragraaf af met een
bespreking van hersengebieden die cruciaal zijn bij het vormen van emoties.
2.2.1 William James
William James (1884) en Carl Lange werkten onafhankelijk van elkaar aan een gelijkaardig
model om emoties te verklaren, dat nu bekend staat als de James-Lange theorie. Deze positie
presenteert een fundamenteel andere volgorde van de emotionele componenten. Een emotie is
een lichamelijke reactie, veroorzaakt door de perceptie van een stimulus, zonder tussenkomst
van hogere cognitieve vermogens.
James’ definitie stelt emoties gelijk met de perceptie van fysiologische verstoringen,
veroorzaakt door ons bewustzijn van gebeurtenissen en objecten in onze omgeving. Een
emotie is niets anders dan de perceptie van de onvrijwillige, instinctieve fysiologische
veranderingen, die plaatsvinden in ons lichaam. Deze theorie zorgt voor een omkeer van de
causale orde: we wenen niet omdat we droevig zijn, maar we zijn droevig omdat we wenen.
De fysiologische reactie is het centrale aspect van de emotie, het subjectieve gevoel dat er
mee gepaard gaat is geen oorzaak, maar een gevolg van de lichamelijke reactie. Zonder een
initiële lichamelijke reactie, vb. snellere ademhaling, hartkloppingen, beven, enz. kan er geen
sprake zijn van een emotie. Wanneer we oog in oog staan met een beer, zonder deze
lichaamsprocessen, zouden we wel kunnen oordelen dat een beer gevaarlijk is en we beter
wegrennen, maar we zouden ons niet bang voelen, aldus James. Omdat de interne
lichamelijke reacties het centrale aspect van emoties zijn, is het ook zo moeilijk om een
emotie na te bootsen: we kunnen onze gelaatsuitdrukking wel aanpassen, maar het is al heel
wat moeilijker om onze hartslag, ademhaling of zweetproductie te controleren.
De James-Lange theorie beweert dat elke emotie terug te brengen is naar een louter
lichamelijke reactie. Lange beperkt zich zelfs tot het systeem van hart en bloedvaten als basis
van de emoties. Wanneer je een sterke emotie probeert te abstraheren van het bewustzijn
ervan, en van alle lichamelijke symptomen, blijft er niets meer over. Volgens James bestaat
een pure, lichaamloze menselijke emotie dus niet.
What kind of an emotion of fear would be left, if the feelings neither of quickened heart-beats nor
of shallow breathing, neither of trembling lips nor of weakened limbs, neither of Goose-flesh nor
of visceral stirrings, were present, it is quite impossible to think. (James 1884, pp.193-194)
30
Emoties kunnen dan ook beïnvloed worden door de lichamelijke reacties te wijzigen. Tot tien
tellen voor je in woede uitbarst of fluiten in het donker kan de emotie vermijden of tenietdoen.
Een kritiek op de James-Lange theorie betreft de vraag waar al deze subtiele variaties in
lichamelijke reacties vandaan komen (Lang 1994). In ‘The physical basis of emotion’ stelt
James dat het proces gestart wordt door de perceptie van het prikkelende feit. Het zien van de
beer stelt het proces in werking. Dit houdt in dat de situatie geïnterpreteerd moet worden,
want het object krijgt zijn angstwekkende eigenschap maar in een bepaalde omgeving of
situatie. Ondanks de populariserende uitleg van de James-Lange theorie is er hier toch een rol
weggelegd voor een beperkte vorm van cognitie in het ontstaan van emoties. De perceptie van
iets in de omgeving veronderstelt namelijk een minimum aan interpretatie vooraleer het
lichaam verdere reacties opwekt. James stelde echter niet dat een verdere vorm van cognitie
een noodzakelijke voorwaarde is voor emoties. We hoeven ons bijvoorbeeld niet bewust te
zijn van de stimuli die emoties activeren.
Een andere kritiek die we ook zullen terugzien bij Walter Cannon (Lang 1994) wijst erop dat
vele lichamelijke symptomen van emoties ook voorkomen in niet-emotionele situaties, zoals
bibberen van de kou, braken bij indigestie, enz. Ook hier grijpt James terug naar de noodzaak
van een correspondentie met de perceptie van de situatie. Hij ontkent dat er specifieke
lichamelijke reacties bij specifieke emoties horen. Zowel bij kou als bij vrees kan je inderdaad
beven, maar bij vrees verschijnen er ook andere symptomen, zoals bepaalde gelaatstrekken.
Een grote uitdager van de James-Lange theorie is de kritiek van Walter Cannon en Philip
Bard (Solomon 2003, pp. 77-83). Hun sterkste argument was dat dieren die geen feedback
konden ontvangen van hun organen, omdat deze losgekoppeld werden van het brein, geen
verandering toonden in emotionele reacties. Bij het horen van een hond toonden katten zonder
dergelijk feedbacksysteem dezelfde gedragingen als normale katten. Cannon en Bard tonen
ook aan dat verschillende emotionele toestanden gepaard gaan met eenzelfde interne toestand.
Daarenboven zouden inwendige organen te traag en te ongevoelig zijn om de grote
verscheidenheid aan emoties te kunnen verklaren.
2.2.2 Zajonc en de facial feedback theory
Zajonc (1984) vraagt zich af of er bij elke emotionele respons sprake moet zijn van een
cognitief antecedent. Deze voorwaarde toeschrijven aan elke emotie is volgens Zajonc in
31
strijd met de empirische realiteit. Zajonc stelt dat affect kan ontstaan zonder een voorafgaand
cognitief proces, waarbij hij de input van stimuli als pure sensaties, zonder cognitief aspect,
beschouwt.
Mensen hebben altijd een emotionele toestand. Deze kan een chronisch of gefaseerd karakter
vertonen en kan acuut optreden of zichzelf versterken. Geen enkele toestand vindt plaats in
een vacuüm, alles speelt zich af in een bepaalde omgeving. Een verandering van emotionele
toestand kan gebeuren door cognitieve activiteit, zoals het zich herinneren of verbeelden van
een droevige gebeurtenissen. Maar een dergelijke emotionele reactie kan ook voorvallen los
van enige cognitieve activiteit:
What makes the frog shift attention from a lily pad to a snake is not the perception of the snake
itself. What shifts the frog’s attention is a particular form of change in the environment, perhaps a
change in the light pattern caused by a movement of the lily pad that differs from the patterns of
the previous few minutes. (Zajonc 1984, p.121)
Deze minieme, onverwerkte sensorische input is voldoende om de emotionele toestand
radicaal te wijzigen, zonder dat er sprake hoeft te zijn van een cognitief proces. Om zijn
stelling kracht bij te zetten, toont Zajonc (1989) dat gelaatsuitdrukkingen bepalend kunnen
zijn voor subjectieve, emotionele ervaringen. Hij doelt hiermee op de facial feedback theorie.
Aan de hand van verschillende experimenten werd het verband tussen het uitspreken van
bepaalde klinkers en de subjectieve ervaring ervan blootgelegd.
Omdat het uitspreken van bepaalde klinkers heel specifieke gelaatsuitdrukkingen
veroorzaken, onder andere de Duitse klank ü, liet Zajonc proefpersonen een tweetal teksten
luidop voorlezen. Er waren vier teksten beschikbaar, twee teksten met een overvloed aan de
ü-klank, en twee teksten zonder deze klinker. Twee teksten bevatten een verhaal over twee
jongens, Peter in het eerste en Jürgen in het tweede verhaal, die voor hun verjaardag
respectievelijk honden en katten (Hunde und Katzen), of vossen en kippen (Füsche und
Hühner) verlangden. De tweede set teksten hadden de stijl van zakelijke krantenartikels en
berichtten over respectievelijk Peter Meier, die uitblok in kogelstoten (Kugelstosser) en
Günter Mfiller, een beloftevolle jonge hordeloper (Hürdenläufer). Elk van de 26 Duitstalige
proefpersonen werd gevraagd twee teksten te lezen. De eerste helft las eerst een ü-verhaal,
gevolgd door een ü-loos-verhaal, bij de andere helft was het andersom. Ondertussen werden
thermografische beelden van de gezichten van de proefpersonen verzameld om de
veranderingen in hersentemperatuur te registreren. Er werd een gewenningsperiode
32
ingecalculeerd van tien minuten, waarin de gelaatstemperatuur zich kon stabiliseren, nadien
werden verdere thermografische beelden genomen. Na het voorlezen van de teksten, werd de
proefpersonen gevraagd een vragenlijst te beantwoorden over hun affectieve reacties op de
verhalen, de informatie die ze zich herinnerden, de geschiktheid voor kinderen, de formaliteit
van de taal, de interessantheid van het verhaal en welk verhaal hun voorkeur wegdroeg.
Opmerkelijk was dat er bij de twee ü-verhalen geen verschil werd gemeten in de
hersentemperaturen noch in subjectieve classificatie. Hetzelfde gold voor de ü-loze-verhalen.
Bij de ü-verhalen steeg de temperatuur van het voorhoofd echter met 0,30°C, bij de ü-loze-
verhalen slechts met 0,02°C. Bij de subjectieve analyse werd duidelijk dat de ü-loze-verhalen
bij 78% van de proefpersonen de voorkeur kreeg, tussen het verhalende en zakelijke type van
teksten werd geen verschil gevonden. Het experiment werd herhaald in enkele variaties om
onder andere semantische voorkennis uit te sluiten. In één van de variaties werd de
proefpersonen gevraagd om een reeks klinkers telkens twintig maal uit te spreken. Op een
schaal van één tot zeven werd nadien gevraagd hoe aangenaam, vertrouwd, moeilijk het
uitspreken van de klinker was, en of de klank hen in een positieve of negatieve
gemoedstoestand bracht. Ondertussen werd ook hier de voorhoofdstemperatuur gemeten. Uit
de resultaten bleek dat de klinker die het minst de voorkeur wegdroeg en geassocieerd werd
met een slechte stemming, de ‘ü’, gepaard ging met de hoogste voorhoofdstemperatuur. Het
omgekeerde gold voor de klinkers ‘ah’ en ‘e’, die een positieve stemming opriepen, en de
voorhoofdstemperatuur deden dalen. De vier studies die Zajonc bespreekt (Zajonc 1989, pp.
401-407), suggereren dat activiteit van gelaatsspieren in staat is om positieve en negatieve
subjectieve gevoelens te induceren.
In een vijfde experiment (Zajonc 1989, p. 407) werd een volgende hypothese getest: kan de
temperatuur van het bloed dat de hersenen binnenstroomt de emotionele toestand mee
bepalen? Twintig mannelijke proefpersonen werden na een stabilisatieperiode van tien
minuten gevraagd om bepaalde geuren op te snuiven via een plastieken buis. In werkelijkheid
verschilden de ‘geuren’ enkel in temperatuur. Er werden drie soorten ‘geuren’ gegenereerd:
een warme lucht van 32,2°C, een koude lucht van 18,9°C en een gemiddelde lucht van
22,2°C. Ondertussen werd ook hier de voorhoofdstemperatuur gemeten en nadien werden de
proefpersonen gevraagd wat ze van de ‘geuren’ vonden, op een schaal van één tot zeven.
Tijdens de blootstelling aan de warme lucht, steeg de gemeten temperatuur van de
proefpersonen. Bij blootstelling aan koude lucht was de temperatuursdaling insignificant. Ook
bij de inademing van de lucht van 22,2°C was de verandering in temperatuur insignificant.
33
Bij de subjectieve analyse ging de voorkeur het minst naar de warme luchtstroom, zeventien
van de twintig proefpersonen vonden blootstelling aan deze warme ‘geur’ een negatieve
invloed hebben op hun humeur. Deze resultaten ondersteunen de hypothese dat de
temperatuur van het bloed richting de hersenen bepalend kan zijn voor de gemoedstoestand en
bepaalde houdingen van gelaatsspieren kunnen deze temperatuur beïnvloeden. Het uitspreken
van de ü-klank zorgt ervoor dat bepaalde bloedvaten vernauwen, en de hoeveelheid
opgenomen lucht in de neusholte gereduceerd wordt. Zo wordt het afkoelen van het bloed
verhinderd en dit wordt ervaren als oncomfortabel. Bij de meer open klanken, ‘ah’ en ‘e’,
gebeurt het omgekeerde, zodat het bloed dat de hersenen bereikt voldoende afgekoeld is.
Uitdrukkingen zoals ‘heethoofd’, ‘kokend van woede’ en ‘fris als een visje’ krijgen zo wel
een heel lichamelijke betekenis.
2.2.3 De hersenen als basis voor onze emoties
Hoewel cognitivisten zoals Nussbaum het lichamelijke aspect van emoties willen uitsluiten in
hun analyses, zal neurologisch onderzoek ons net in de tegenovergestelde richting sturen. Ook
emoties zijn biologische entiteiten, net zoals onze bloeddruk, het systeem van de
spijsvertering of de werking van enzymen. Op basis van De breinmachine van Nelissen
(2008, pp.155-239) en Het gelijk van Spinoza van Damasio (2003) bespreken we enkele
hersenstructuren die fundamenteel zijn voor het ervaren van emoties. In het derde hoofdstuk
zullen we zien dat beschadiging van deze structuren niet enkel gevolgen heeft voor de
ervaring van emoties, maar ook voor de herkenning ervan. Vooraleer we van start gaan,
willen we melden dat het hier niet zal gaan om een gedetailleerde uitleg van de besproken
organen. Voor ons betoog is het voldoende erop te wijzen dat bepaalde breinstructuren, in
tegenstelling tot wat Nussbaum poneert, een cruciale component zijn van emoties.
Ons brein is een complex orgaan dat niet ontworpen is om één probleem op te lossen, maar
gaandeweg meer functies en dus meer structuren kreeg toebedeeld. Het stuurt niet alleen de
vitale lichaamsfuncties zoals ademen, bloed door het lichaam laten stromen, ons hart laten
kloppen, enz., maar het staat ook in voor ons leervermogen, geheugen en dergelijke meer.
Ook emoties vinden hun basis in de hersenen.
Wanneer we de indeling van MacLean (Nelissen 2008, p.168) volgen, kunnen we de hersenen
in drie stadia indelen. Het reptielenbrein, dat overeenstemt met het brein van reptielen en
34
vissen, bestaat uit de hersenstam en de kleine hersenen. Het limbisch systeem is kenmerkend
voor de lagere zoogdieren en bestaat uit de hypothalamus, de hippocampus, de gyrus cinguli,
de amygdala, de septale kernen en de orbito-frontale cortex. Het jongste onderdeel van ons
brein is de neocortex of de grote hersenen, die vooral bij de hogere zoogdieren ontwikkelden.
In deze paragraaf bespreken we achtereenvolgens de amygdala, de hippocampus, de
ventromediale prefrontale cortex en enkele hormonen en neurotransmitters. Dit zijn
hersengebieden of chemische stoffen die een rechtstreekse invloed hebben op emoties. In
paragraaf 2.3 vermelden we nog andere hersengebieden en chemische stoffen die verband
houden met het subjectieve gevoel van emoties.
2.2.3.1 De amygdala
Eén van de vaak genoemde hersenstructuren bij onderzoek naar de plaats van emoties in ons
brein is de amygdala. Deze amandelvormige neuronenkern komt zowel voor in de linker en de
rechter hersenhelft. Aan de hand van verschillende experimenten, zoals dat van Whalen
(Nelissen 2008, pp.169-170), werd de amygdala gekoppeld aan angst. Whalen toonde
proefpersonen gedurende 33 milliseconden foto’s van gelaatsuitdrukkingen. De projectie was
zo kort dat proefpersonen beweerden geen foto te hebben gezien, laat staan een emotie. Toch
werd met een fMRI-scanner activiteit in de amygdala waargenomen, wanneer de getoonde
foto een bang gezicht bevatte. De amygdala reageerde niet op vrolijke, droevige, enz.
gezichten.
Figuur 1: amygdala in de rechterhemisfeer (op basis van Damasio 2001, p.70)
35
Hieruit mogen we afleiden dat emoties zodanig vlug opgewekt kunnen worden, dat ze onze
andere cognitieve vermogens te snel af zijn. Evolutionair gesproken is dat een groot voordeel:
hoe sneller we potentieel gevaar opmerken, hoe sneller we onszelf daarop kunnen
voorbereiden. We moeten ons hiervoor zelfs niet bewust zijn van de angstwekkende stimulus.
Uit dit experiment kunnen we ook leren dat de amygdala bange gezichten als voldoende
beschouwt om zelf het angstmechanisme te activeren. Angstige gezichten geven ons het
signaal dat anderen iets dreigends hebben opgemerkt en dat we daar maar beter rekening mee
houden.
De amygdala zet dus het angstproces in werking. Om dat op een efficiënte manier te doen
zorgt de amygdala voor een rem op de activiteiten van de cortex: alle aandacht moet zich
richten op het mogelijke gevaar, alle andere werkzaamheden worden even opgeschort.
Ook woede en de beteugeling ervan worden gekoppeld aan de amygdala. Een verminderde
werking van deze neuronenkern lijkt samen te gaan met overdreven agressie. Nelissen (2008,
pp. 173-174) gebruikt hier de Texas tower sniper uit 1966 als voorbeeld. Charles Whitman
was een 25-jarige student die gedurende anderhalf uur zoveel mogelijk mensen neerknalde
vanuit een universiteitstoren. De nacht voordien vermoordde hij ook zijn moeder en zijn
vrouw. Na het drama vond men een brief die Charles aan zichzelf had geschreven. Hij vroeg
of zijn hersenen konden worden onderzocht en uit de autopsie bleek inderdaad dat een tumor
zijn amygdala samendrukte. Wanneer de amygdala niet langer kan inschatten waartoe woede
zal leiden, kan dat woede-uitbarstingen of agressie veroorzaken.
De amygdala is niet alleen verantwoordelijk voor angst of woede, maar werkt hiervoor samen
met andere hersengebieden. Dat blijkt onder andere uit de symptomen van het
williamssyndroom, een chromosomale aandoening. Patiënten met dit syndroom handelen
overdreven sociaal, ze kunnen gemakkelijker met wildvreemden contact leggen. Uit fMRI-
onderzoeken bleek dat dergelijke patiënten geen reactie vertoonden in de amygdala wanneer
ze boze gezichten zagen. Er was wel reactie wanneer de foto’s niet-sociale dreigingen
toonden zoals brandende huizen, grote spinnen, enz. Om boze gezichten te kunnen herkennen
als gevaarlijk, werkt de amygdala samen met de orbitofrontale cortex. Het is net deze
samenwerking die door het williamssyndroom verstoord wordt. Het boze gezicht op zich
wordt herkend, maar er is geen sociale angst mee verbonden.
Uit neurologisch onderzoek blijkt dus dat de amygdala minstens medeverantwoordelijk is
36
voor het activeren en controleren van angst en woede. Schade aan dit hersengebied kan de
werking van emoties dan ook in de war sturen of volledig belemmeren. Een analyse van
emoties die hersenonderdelen, zoals de amygdala, volledig buiten spel zet, komt in de
problemen. Wanneer emoties louter evaluatieve oordelen zijn, hoe kan het dan dat
angststimuli die onopgemerkt voorbij gaan toch bepaalde mechanismen activeren? Nog voor
er enige cognitieve analyse gemaakt kan worden, heeft ons brein de nodige voorbereidingen
al getroffen.
2.2.3.2 De Hippocampus
Een tweede structuur, die net zoals de amygdala deel uitmaakt van het limbisch systeem, is de
hippocampus. Met veel fantasie kan je in de vorm van dit hersendeel een zeepaardje zien,
vandaar ook de naam. Deze structuur is ook in beide hemisferen te vinden.
De hippocampus speelt een grote rol bij de vorming van ons geheugen. Informatie die
belangrijk gevonden wordt, slaat de hippocampus tijdelijk op. Zaken die we voor langere tijd
willen onthouden, worden doorgestuurd naar andere hersendelen. In elk geval wordt nieuwe
informatie door de hippocampus verwerkt.
De amygdala en de hippocampus zijn verbonden met elkaar, zodat angstaanjagende situaties
vastgelegd kunnen worden in het geheugen. Wanneer dit leerproces verhinderd wordt, door
schade aan de hippocampus, zullen gevaarlijke situaties de volgende keer niet als zodanig
herkend worden. Wie een nare ervaring meemaakt in een ondergrondse parking, zal door de
samenwerking tussen amygdala en hippocampus in het vervolg dergelijke locaties vermijden.
Mensen met een beschadigde hippocampus zullen dit niet doen. De amygdala kan namelijk
informatie uit ons langetermijngeheugen aanspreken om het angstmechanisme in bepaalde
situaties te activeren. De inhoud van dit geheugen hoeft niet allemaal ontstaan te zijn uit eigen
ervaring, we kunnen deze informatie ook leren uit ervaringen van anderen.
2.2.3.3 De ventromediale prefrontale cortex
De ventromediale prefrontale cortex (VPC) is een onderdeel van de evolutionair jongere
neocortex. De VPC wordt verbonden met sociale emoties zoals medeleven, schuldgevoel en
verdriet. Beschadiging aan de VPC heeft als gevolg dat dergelijke sociale emoties niet meer
ervaren worden. Basisemoties zoals angst en woede komen wel nog voor, maar schade aan de
37
VPC verhindert dat deze emoties afgeremd worden in bepaalde sociale contexten.
Figuur 2: ventromediale prefrontale cortex in de rechterhemisfeer (op basis van Damasio 2001, p.70)
De evolutie van de mens kan omschreven worden als een toenemende socialiteit. De groepen
waarin onze voorouders leefden, werden steeds groter. In sommige sociale situaties is een
woede-uitbarsting nadelig. Om de mechanismen van de amygdala te kunnen afremmen, wordt
de VPC aangesproken. Beschadiging aan dit deel van de neocortex zorgt er bijvoorbeeld ook
voor dat angstreacties intenser zijn en langer aanhouden. Ook om angst af te leren is de VPC
belangrijk. De amygdala kan maar beter iets te veel angst oproepen dan te weinig. Daardoor
kan er echter angst ontstaan voor iets wat eigenlijk niet echt gevaarlijk is, zoals een
donderslag. De VPC kan deze overdreven angst bijsturen.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de ventromediale prefrontale cortex in de
linkerhemisfeer en deze in de rechterhemisfeer. Davidson (Nelissen 2008, p.181) vond na
onderzoek dat de linker VPC geactiveerd wordt bij emoties waar we ons goed bij voelen, en
de rechter VPC bij negatieve emoties. Wanneer proefpersonen mooie prentjes werden
getoond, vonden fMRI-scanners hogere activiteit in de linker VPC, terwijl enge foto’s de
rechter VPC meer stimuleerden. Woede wordt blijkbaar opgesplitst. We zagen al dat woede
veroorzaakt wordt door een hindernis bij het streven naar ons doel. Wanneer de woede
beperkt blijft tot het mobiliseren van extra energie, zal de linker VPC geactiveerd worden. Als
de hindernis niet reageert op de dreiging en we overgaan tot agressie, zal de rechter VPC
actief worden.
38
We kunnen dus voorzichtig besluiten dat de ventromediale prefrontale cortex onze oudere
basisemoties kan bijsturen wanneer de sociale context dat vereist.
2.2.3.4 Hormonen en neurotransmitters
Om een lichamelijke basis voor onze emoties te formuleren, moeten we ook even stilstaan bij
de rol die hormonen en neurotransmitters hierbij spelen. Voor we enkele belangrijke stoffen
overlopen, vermelden we kort het onderscheid tussen hormonen en neurotransmitters. Beiden
zijn chemische stoffen die aangemaakt worden in het lichaam zelf. Hormonen worden
geproduceerd in één orgaan of één weefsel om dan via het bloed verspreid te worden door het
lichaam, zodat ze op verschillende plaatsen hun werk kunnen doen. Voorbeelden van
hormonen zijn bijvoorbeeld groeihormonen en geslachtshormonen. Neurotransmitters worden
door neuronen geproduceerd om in te werken op neuronen zelf, ze worden dus ter plaatste
gemaakt. Neuronen zelf kunnen geen elektrische stroom ontvangen en maken geen
rechtstreeks contact met elkaar. Doorgave van stimuli gebeurt daar via neurotransmitters, zij
overbruggen de minieme ruimte tussen de neuronen.
Een eerste hormoon is oxytocine. Deze keten van aminozuren wordt geproduceerd in de
hypofyse, in het brein. Oxytocine zou ons motiveren tot sociaal contact, door in te werken op
de amygdala. Vooral vrouwen maken dit hormoon aan, bij mannen komt het minder voor. Dit
kan worden verklaard door de leefwereld van onze voorouders, toen vooral vrouwen baat
hadden bij een sterk sociaal contact. Wanneer ons lichaam teveel stress ervaart, kan het ons
via oxytocine aansporen om soortgenoten op te zoeken. Daarnaast wordt oxytocine ook
aangemaakt door lichamelijk contact. Aanrakingen kunnen ons een goed gevoel geven, net
omdat ze zorgen voor een hogere vrijgave van oxytocine, wat leidt tot een nog grotere
motivatie voor sociaal contact. Dat de productie van oxytocine een troostend effect heeft, is
waarschijnlijk te wijten aan de invloed ervan op de amygdala. Oxytocine vermindert de
werking van de amygdala, zodat er minder snel angst, ook sociale angst, ontstaat. Oxytocine
heeft ook een voortplantingsfunctie: het wekt contracties van de baarmoeder op en start de
melkproductie. Vrouwelijke dieren die net bevallen zijn hebben dus een hoge concentratie van
dit hormoon in hun bloed. Zo wordt er als het ware een chemische stimulus tot moederzorg
veroorzaakt. Door de oxytocine zullen vrouwelijke dieren ook sneller geneigd zijn andere
vrouwelijke dieren op te zoeken. Steun van anderen is een voordeel bij de opvoeding van de
jongen.
39
De eerste neurotransmitter in onze bespreking is serotonine. Mensen met een laag
serotoninegehalte geven blijk van een droevige gemoedstoestand, ook al is daar geen externe
aanleiding voor. Een dergelijke ontregeling van de serotonineproductie of -receptie kan zelfs
tot depressie leiden. Prozac is een medicijn dat de serotoninereceptie tracht te herstellen. Door
onderzoek met resusaapjes bleek dat een toediening van serotonine een grotere sociale
vaardigheid veroorzaakte. De aapjes, die net zoals mensen in groepen leven, konden beter
overweg met hun soortgenoten en leken hun rangorde in de groep beter te aanvaarden. Bij een
lager serotoninegehalte leken deze vaardigheden te verminderen en vertoonden de diertjes
meer agressie. Bij sociale dieren is een gezonde portie agressie van belang om de rangorde te
bepalen. Te veel agressie daarentegen wordt in groepen niet aanvaard, zodat de agressor daalt
in de hiërarchie. Serotonine werkt in op de prefrontale cortex, waarvan delen verbonden zijn
met de amygdala. Deze cortex controleert de agressie die veroorzaakt kan worden in de
amygdala. We willen niet elke voorbijganger die ons per ongeluk aanstoot in elkaar timmeren.
Wanneer er te weinig serotonine inwerkt op de prefrontale cortex, zal deze minder in staat
zijn om de agressie te beheersen. Het gebrek aan dit controlemechanisme zorgt voor grotere
agressie en roekeloos gedrag. De hoeveelheid serotonine die wij produceren zou deels
afhankelijk zijn van de lengte van een bepaald gen en van onze opvoeding. Maar voor ons
betoog is het voldoende te weten dat serotonine kan inwerken op onze gemoedstoestand.
Endorfines werken als neurotransmitters en worden dus in de hersenen zelf aangemaakt. Ze
worden vaak als de pijnstillers van ons lichaam beschouwd. Ze doen echter meer dan enkel de
pijn wegnemen, ze zorgen ook voor een goed en kalmerend gevoel. Endorfines komen vrij bij
lichamelijke aanrakingen of grote inspanningen. Een te laag endorfinegehalte kan ons er ook
toe brengen om soortgenoten op te zoeken. Apen bij wie de endorfinereceptoren geblokkeerd
werden, gingen minder met elkaar om en vlooiden elkaar minder dan bij normale apen.
Dopamine is een neurotransmitter waarvan een tekort in verband gebracht wordt met de ziekte
van Parkinson. Deze stof wordt echter ook gekoppeld aan het hebben van een goed gevoel.
Wanneer we iets evolutionair voordelig doen, zoals eten, ons voortplanten, enz. dan wordt er
dopamine aangemaakt en krijgen we een aangenaam gevoel. Dopamine zorgt voor een hogere
neuronale overdracht in onder andere de nucleus accumbens, een hersengebied in de basale
voorhersenen. Bij deze neurotransmitter vermelden we het onderzoek van Olds en Milner
(1954). Zij plantten elektroden in de nucleus accumbens bij ratten. Via een schakelaar, die de
dieren zelf konden bedienen, werden de elektroden geactiveerd. Zodra de ratten een verband
40
hadden gelegd tussen de schakelaar en het goede gevoel, dat door de stroom veroorzaakt
werd, bleven ze op de knop drukken. Na enige tijd moeten de ratten wel honger en dorst
gekregen hebben, maar het eten en water werd genegeerd. Dopamine en het goede gevoel dat
ermee gepaard gaat, lijkt dus te werken als een soort beloning. De ratten kregen de beloning
sowieso en deze primeerde blijkbaar op het wegnemen van honger en dorst.
Adrenaline en noradrenaline zijn hormonen die ontwikkeld worden in de bijnieren of als
neurotransmitter in de hersenen zelf worden aangemaakt. Adrenaline en noradrenaline zorgen
voor de mobilisatie van energie, die we bij angst en woede besproken hebben. Het lichaam
maakt zich klaar voor een vecht-of-vluchtreactie: het hart gaat sneller pompen, de bloedvaten
in onder andere spijsverteringsstelsel en de huid zullen samentrekken om meer bloed richting
spieren en hersenen te sturen, onze lever zal meer glucose produceren, enz. In ons huidige
leven zorgen veel stimuli ervoor dat een dergelijke reactie opgewekt wordt, hoewel dit niet
altijd nodig is en dus door onze hogere cognitieve vermogens geblokkeerd wordt. Adrenaline
en noradrenaline worden automatisch afgebroken in ons lichaam, maar we kunnen ook zelf
ingrijpen, door ons lichaam toch de actie te geven via bijvoorbeeld sportieve inspanningen.
Uit deze paragrafen kunnen we concluderen dat het lichamelijke aspect groter is dan we
misschien willen toegeven. Defecten aan de besproken breinregio’s of aan de werking
hormonen of neurotransmitters kunnen een invloed hebben op onze emotionele ervaring. In
het derde hoofdstuk zullen we zien dat deze breinregio’s ook een rol spelen in het herkennen
van emoties bij anderen.
2.3 Emoties voelen
Waar we het nog niet over gehad hebben in onze opmerkingen omtrent het cognitivisme is het
subjectieve gevoel dat een emotie veroorzaakt. Een emotie mag dan wel geanalyseerd worden
als een cognitief oordeel, dat is niet hoe wij het ervaren. We oordelen niet dat we verdrietig
zijn om het verlies van onze moeder, we voelen ons miserabel. Daarenboven zullen in ons
alledaags taalgebruik meestal zeggen dat we een emoties voelen. We voelen ons bang,
beschaamd of kwaad. Dat de termen emoties en gevoelens taalkundig zo met elkaar
verbonden zijn, kan een indicatie zijn dat gevoelens een belangrijke rol spelen bij emoties.
Voor we verdergaan moeten we toch een duidelijk onderscheid maken tussen emotie en
gevoel. Hoewel we deze beide termen voordien door elkaar hebben gebruikt, verdienen ze
41
eigenlijk een afzonderlijke betekenis. We zullen emoties vanaf nu gebruiken om te verwijzen
naar de lichamelijke processen, die zich ook onbewust kunnen afspelen. Om te spreken over
de subjectieve waarnemingen die met deze processen gepaard kunnen gaan, zullen we de term
gevoel hanteren.
Ook hier zullen we in het evolutionaire denkkader blijven. Emoties zijn op zich al voordelig,
maar wanneer emoties zich verderzetten in een gevoel dat we bewust ervaren, wordt ook onze
aandacht op de probleemsituatie gericht. Bij een angstprikkel zal onze amygdala wel
geactiveerd worden zodat het brein de nodige signalen uitstuurt naar het hart, de longen, de
bijnieren voor de adrenaline, enz., maar als we geen angst voelen, waarom zouden we dan
weglopen bij gevaar of het in de toekomst vermijden? Wanneer ons brein een stimulus
ontvangt die als gevaarlijk wordt beschouwd, treedt het mechanisme van de angstemotie in
werking, maar dat betekent niet dat wij ons daarvan bewust zijn. Als we moeten wachten op
onze cognitieve analyse die dezelfde stimulus onderzoekt en tot de conclusie komt dat deze
gevaarlijk is, kan het al te laat zijn. Omdat wij emoties kunnen voelen, weten we veel sneller
dat er iets aan de hand is.
Een hersengebied dat ons hierbij helpt is de cingulaire cortex. Dit stuk hersenschors wordt
onderverdeeld in een voorste, middelste en achterste gedeelte. Het voorste deel van de
cingulaire cortex zou zorgen voor het gevoelselement bij emoties, zoals pijn of genot. Ook de
insulaire cortex speelt hierbij een rol. Nelissen (2008, p.188) beschrijft dat hier ‘de kleur van
een gevoel, die ervoor zorgt dat we het nog eens willen voelen of er juist van af willen’, wordt
gemaakt. Pijn krijgt in dit deel van de hersenen een ‘negatieve kleur’, zodat we er snel aan
willen ontsnappen. Wanneer we iets heets vastgrijpen, zullen we pijn voelen. We zouden
rationeel kunnen oordelen dat we die hete pan maar beter loslaten om onze huid niet te
beschadigen; helaas gaat dit veel te traag. Hier komt de insulaire cortex op het toneel: de pijn
wordt onmiddellijk negatief geëvalueerd, zodat we zonder nadenken de pan dadelijk loslaten.
Wie bijvoorbeeld valium slikt zou pijn ervaren zonder deze negatieve evaluatie. Dit medicijn
neemt het gevoelsaspect van pijn weg, maar niet de pijn zelf. De insulaire cortex kan bepaalde
gevoelens ook als positief registreren, zoals het eten van iets lekkers. Dankzij onder andere de
cingulaire en de insulaire cortex worden we dus op de hoogte gesteld van wat er in ons
lichaam gebeurt, want we voelen ons angstig, blij, kwaad, enz.
42
Figuur 3: de cingulaire schors in de linkerhemisfeer (Damasio 2001, p.329)
Dat we ons bewust zijn van angst heeft een groter voordeel, aangezien we nu twee manieren
hebben om ons tegen iets te beschermen (Damasio 1995, p.154). De eerste manier is de
automatische reactie opgeroepen door ons brein, waar we geen controle over hebben. Maar
wanneer we nu door het angstgevoel ook weten dat de hond van de buren ons bang maakt,
zijn we bij de volgende ontmoeting iets beter voorbereid dan de eerste keer. Door het bewust
zijn van onze emotie kunnen we ook leren uit onze angst, door niet alleen voor de hond van
de buren, maar voor alle honden bang te zijn. Anderzijds hebben we misschien geleerd dat de
hond ophoudt met zijn dreigend geblaf, als we kordaat optreden. Door het voelen van onze
emoties kunnen we een ‘flexibiliteit in reacties’ (Damasio 1995, p.154) ontwikkelen die we
anders ontbraken.
Ondanks de meerwaarde van het voelen van emoties kunnen we de cognitivistische analyse
op dit punt gelijk geven, en het subjectieve gevoel niet opnemen in de definitie van emoties.
Toch gaat Nussbaum te kort door de bocht wanneer ze het subjectieve geval helemaal niet wil
behandelen. Gevoelens komen waarschijnlijk niet bij alle organismen voor, maar bij de mens
is het mechanisme van emoties sterk verbonden met het gevoelsaspect. Bij het bespreken van
menselijke emoties kunnen we dat affect dus niet links laten liggen, te meer omdat blijkt dat
de hersengebieden die emoties opwekken samenwerken met het de delen van ons brein die
instaan voor de gevoelscomponent.
43
2.4 Cognitivisme versus evolutietheorie en neurowetenschappen
Ons betoog heeft als einddoel aan te tonen dat cognitivisme geen bevredigende emotietheorie
kan bieden. Na de beschrijving van het cognitivisme en enkele alternatieve posities is het
aangewezen om de verschillende visies aan elkaar te toetsen. Volgens ons zijn er twee grote
problemen met het cognitivisme: het uitsluiten van lichamelijke processen en het overboord
gooien van het subjectieve gevoel dat vaak gepaard gaat met emoties. Het traditionele ‘fear-
of-flying’-argument dat De Sousa (2008) vermeldt, is hier volgens ons een gevolg van.
2.4.1 Lichaamsfuncties
Uit onze beschrijving van de emotietheorie van Nussbaum in het eerste hoofdstuk bleek dat
zij geen ruimte liet voor de lichaamsfuncties en de biologische processen. We willen dit nog
verder beklemtonen aan de hand van enkele citaten:
Although I believe that emotions are, like other mental processes, bodily, I also believe and I shall
argue, that seeing them as in every case taking place in a living body does not give us reason to
reduce their intentional/cognitive components to nonintentional bodily movements. We probably
do not have reason even to include in the definition of a given emotion-type reference to any
definite bodily state. (Nussbaum 2007, p.25)
There usually will be bodily sensations and changes of many sorts involved in grieving; but if we
discovered that my blood pressure was quite low during this whole episode, or that my pulse rate
never got above sixty, we would not, I think, have the slightest reason to conclude that I was not
really grieving. (Quadriplegics lack altogether the usual connection between central blood pressure
and heart rate regulatory mechanisms and peripheral effector mechanisms, and yet we have no
difficulty thinking that such people really have emotions.) (Nussbaum 2007, pp.57-58)
Uit de paragrafen 2.1 en 2.2 kunnen we besluiten dat Nussbaum het hier bij het verkeerde
eind heeft. Een mens heeft meer nodig dan een hartslag, ademhaling, bloeddruk, enz. om
emoties te kunnen ontwikkelen. Wie erkent dat emoties een biologische basis hebben, hoeft
verlamde mensen geen emoties te ontzeggen. De bakermat van onze emoties ligt namelijk niet
in de verbinding tussen hartslag, bloeddruk en de zenuwen in onze armen of benen, maar in
ons brein. Even lijkt het of Nussbaum hier nog de oude, weerlegde James-Lange theorie8 in
8 Deze theorie wordt besproken in paragraaf 2.2.1.
44
gedachten, in plaats van de recentere neurowetenschappelijke bevindingen. Hoewel ze erkent
dat emotionele toestanden gekoppeld worden aan hersenactiviteit, vindt ze het verkeerd om
daar de basis van emoties te situeren. Zou Nussbaum een hersendode patiënt die via machines
beademd wordt en voedingsstoffen toegediend krijgt ook emoties toeschrijven?
Ook bij kleinere hersenbeschadigingen komt de cognitivistische theorie al in de problemen.
Een dertigjarige vrouw, S, had door een metabolische stoornis een verschrompelde amygdala
(Damasio 2001, pp. 70-75). Ze leek op het eerste gezicht normaal te functioneren, maar in
haar omgang met andere mensen vertoonde ze een overdreven positieve ingesteldheid.
Wanneer Damasio haar verder onderzocht, bleek dat ze bij foto’s van gelaatsuitdrukkingen de
emotie angst niet kon herkennen. Wanneer ze enge filmfragmenten te zien kreeg, kon ze ook
geen angst voelen. Toch wist ze intellectueel wat angst was, welke situaties het zouden
kunnen veroorzaken, hoe mensen zouden kunnen reageren bij angst, enz. Als we angst, zoals
Nussbaum, definiëren als een evaluatief oordeel waarbij een bepaald object als gevaarlijk
wordt beschouwd voor ons welzijn, dan kunnen we de vrouw S deze emotie toeschrijven.
Maar kunnen we werkelijk van een evaluatief oordeel spreken, wanneer S bij dit oordeel niets
voelt? Hoewel ze rationeel begrijpt dat ze beter kan uitkijken wanneer een vrachtwagen op
haar afkomt, zal ze zich niet bang voelen. Belangrijker is dat er ook geen angstmechanisme
geactiveerd zal worden, dat haar lichaam op een vluchtreactie voorbereidt.
De Texas tower sniper met de hersentumor die de amygdala plette en vijftien mensen
neerknalde, was blijkbaar in staat om cognitieve oordelen te vellen: hij vroeg zelf om een
hersenonderzoek. Toen hij de universiteitstoren beklom met zijn wapen, was hij echter in de
ban van zijn amygdala, die de woede niet langer kon controleren, en niet zozeer onder invloed
van bepaalde overtuigingen die hem ertoe dreven anderhalf uur lang mensen neer te schieten.
Voor Nussbaum zijn lichaamsfuncties irrelevant voor het analyseren van een emotie. We
vermoeden dat hierbij een onderliggende visie op ethiek en politiek aan de basis ligt. We
zullen dit verder bespreken in paragraaf 2.4.3.
2.4.2 Ik voel, dus ik heb een emotie
Niet alleen lichaamsprocessen worden uit de definiëring van emoties gehouden, ook voor het
subjectieve gevoel is geen plaats. Zoals we opmerkten in paragraaf 2.3 is het inderdaad
mogelijk dat emoties voorkomen zonder een bijhorend subjectief gevoel. We beschouwen
45
emoties namelijk als de lichamelijke processen, die zich onbewust kunnen voordoen. Niet
elke angstprikkel zal ook lang genoeg aanhouden zodat we ons hart sneller voelen slaan, onze
spieren zich opspannen, enz. Toch kunnen we bij het analyseren van emoties het subjectieve
gevoel niet negeren.
Emotions can be defined in terms of these evaluative recognitions alone, although we must
recognize that some feelings of tumult or ‘arousal’ will often accompany them, and sometimes
feelings of a more type-specific kind, and although we must recall that they are at every point
embodied. (Nussbaum 2007, p.64)
In de menselijke hersenen werken de emotiemechanismen nauw samen met de
neuronencircuits die instaan voor onze gevoelens. Het is vaak dankzij deze gevoelens dat we
ons van onze emoties bewust worden. Wanneer we de definitie van emoties als lichamelijke
processen aanvaarden, lijkt het in het geval van menselijk emoties wenselijk de definitie uit te
breiden met deze affectieve component.
De Sousa (2008) vernoemt het fear-of-flying argument als één van de meest gemaakte
objecties tegen cognitivisme. Wij beschouwen dit argument als een gevolg van het uitsluiten
van lichaamsprocessen en het subjectieve gevoel. Zolang onze hersenen bepaalde stimuli,
bijvoorbeeld reizen per vliegtuig, als gevaarlijk of angstaanjagend evalueert, zal het
angstmechanisme in werking treden. Zoals we gezien hebben, is een onderdeel van dat
mechanisme ook het veroorzaken van een bang gevoel. We kunnen onszelf wel proberen te
overtuigen dat het statistisch veiliger is te vliegen dan te rijden en ook effectief op een
vliegtuig stappen; dat zal het angstgevoel niet uitschakelen.
2.4.3 De oorsprong van Nussbaums emotietheorie
Wij vermoeden dat Nussbaums emotietheorie (2007) een gevolg is van een onderliggende
ethische visie. Wanneer we emoties gaan beschouwen als intelligente reacties op situaties
kunnen ze een essentieel onderdeel vormen voor de ethiek en de politiek. Als we emoties
louter als biologische processen beschouwen, kunnen ze politiek gesproken niet aangewend
worden om een bepaalde maatschappij te promoten. We zullen dit illustreren aan de hand van
mededogen.
46
To put it simply, compassion is a painful emotion occasioned by the awareness of another person’s
undeserved misfortune. (Nussbaum 2007, p.301)
Het is nuttig ons de definitie van mededogen bij Aristoteles te herinneren. Nussbaum zal haar
cognitieve analyse namelijk op deze omschrijving baseren:
Laten we stellen dat medelijden een gevoel is van pijn bij het zien van onheil dat verwoesting of
leed veroorzaakt, dat iemand treft die dit niet verdient, en waarvan je kunt verwachten dat jij zelf
of een van je dierbaren er het slachtoffer van wordt, en dit alles wanneer het onheil zich in je
nabijheid voordoet. (Aristoteles 2004, p.123)
Een eerste voorwaarde is de overtuiging dat het leed van de ander ernstig genoeg is. Dit houdt
in dat we erkennen dat het leed bedreigend is voor het welzijn van de betreffende persoon.
Iemand die lijdt onder het verlies van een paperclip zal waarschijnlijk niet op ons mededogen
kunnen rekenen. Het hebben van mededogen impliceert een opvatting over menselijk welzijn;
er wordt namelijk geoordeeld of de omvang van het leed voldoende is om een bedreiging te
vormen voor het welzijn van de persoon. Daarbij is het oordeel van diegene die lijdt niet
irrelevant, want een toeschouwer kan van oordeel zijn dat de lijder terecht belang hecht aan
een bepaald verlies, ook als hij dat zelf niet zou doen.
Ten tweede moeten we van mening zijn dat de betrokkene het leed niet verdient. Als we
oordelen dat iemand het onheil aan zichzelf te danken heeft, zullen we geen mededogen
voelen.
Een derde voorwaarde die Nussbaum aanhaalt, maar niet zal onderschrijven, is Aristoteles’
vereiste dat de lijder iemand is met dezelfde mogelijkheden als diegene die mededogen
ervaart. Er zijn allerlei maatschappelijke barrières die een hindernis kunnen vormen voor
mededogen: klasse, godsdienst, geaardheid, geslacht, enz. Hierbij spelen de samenleving en
het gezin een belangrijke rol: zij beïnvloeden bij wie we de meeste overeenkomsten zien met
onszelf.
Wat Nussbaum wel als derde voorwaarde zal beschouwen is het eudaimonisme. Opdat we
mededogen ervaren voor het leed van een ander, moeten we dat leed beschouwen als een
relevante factor voor onze eigen doelen. De voorwaarde van gelijkheid is hierbij niet
noodzakelijk. We kunnen mededogen voelen voor dieren, ook al weten we dat ze anders zijn
dan ons. We hebben dan mededogen op grond van een gemeenschappelijke gevoeligheid voor
47
pijn, honger, enz.
Aristoteles’ voorwaarde van gelijkheid kan een brug slaan tussen onze eigen doelen en het
oordeel dat anderen daarvoor, als doel, belangrijk zijn. Zo kan de toeschouwer naar een
wereld kijken met menselijk lijden zoals honger, invaliditeit, ziekte of slavernij, en daarbij de
oneerlijkheid opmerken. De toeschouwer oordeelt dat goede dingen zoals voedsel,
gezondheid, burgerschap en vrijheid er werkelijk toe doen. Toch erkent hij de mogelijkheid
dat hij niet altijd van deze goede dingen zal genieten. Het is mogelijk dat hij zich in de
toekomst in een gelijke situatie kan bevinden als armen, zieken, enz. Dat zorgt ervoor dat de
toeschouwer zijn gedachten naar buiten zal richten en zich vraagtekens zal stellen bij de
verdeling van goederen en diensten door de maatschappij.
Nussbaum stelt dat een maatschappelijke cultuur passend mededogen moet bevorderen.
Aangezien elke politieke opvatting zich bezig moet houden met de drijfveren van burgers
omwille van de haalbaarheid en de stabiliteit, zijn emoties voor Nussbaum belangrijk. Burgers
hebben nu eenmaal emoties waar men rekening mee moet houden. Het zijn daarenboven
emoties zoals schaamte, afgunst en walging die mededogen kunnen belemmeren, en dus
vermeden moeten worden. Bij schaamte keren we ons, aldus Nussbaum, in onszelf, zodat we
niet in staat zijn tot de gepaste betrokkenheid met het slachtoffer van lijden. Mensen die al te
snel en te veel jaloers worden, beschouwt Nussbaum als mensen die niet volledig ontwikkeld
zijn. Ze hebben namelijk een verkeerd beeld van hun relatie met externe objecten. Ook
walging staat mededogen in de weg. Wanneer objecten of personen symbool worden van wat
we willen ontwijken, waarvan we ons willen afschermen, kunnen we geen mededogen met
hen voelen. Dat bepaalde bevolkingsgroepen aan vieze substantieven gekoppeld werden,
zoals ratten, kakkerlakken, enz., werkte onderdrukking alleen maar in de hand.
Instituten zouden moeten worden ingericht op grond van mededogen. Maar daar de kans klein
is dat dergelijke instituten volmaakt zijn, zijn we eveneens afhankelijk van individueel
mededogen. Daarenboven zijn er zaken zoals dood, ongelukken, verlies, die niet met
instituten voorkomen kunnen worden, zelfs niet binnen de ideale samenleving. Voor
Nussbaum moet een samenleving haar burgers een minimaal pakket van mogelijkheden
garanderen. Deze bestaan onder andere uit het recht op leven, lichamelijke gezondheid en
integriteit, recht onderwijs, vrije meningsuiting, emoties, ethiek, invloed op de eigen
omgeving, enz.
48
Emoties als niet-denkende lichamelijke processen die instinctief worden opgeroepen zijn voor
Nussbaum te weinig vatbaar voor opvoeding en aanpassing. Het wordt in een dergelijke visie
ook moeilijker om te spreken van ‘juiste’ of ‘foute’ emoties, daar ze tot stand komen zonder
cognitieve tussenkomst. Als Nussbaum een maatschappij wil opbouwen op basis van de
emotie mededogen, lijkt uitgaan van een rationele, cognitieve analyse van emoties voor haar
de enige mogelijkheid. Het is de taak van de samenleving om haar burgers te stimuleren in de
passende oordelen via kunst, onderwijs, sociale voorzieningen, enz. En wat zijn passende
oordelen meer dan passende emoties?
Dat wij bijvoorbeeld minder mededogen voelen voor mensen aan de andere kant van de
wereld, kan volgens Nussbaum grotendeels worden teruggevoerd op het ontbreken van de
juiste structuur van instituties. Wanneer de samenleving ons leert dat andere
bevolkingsgroepen dicht bij ons staan in leefwijze, zullen we de juiste overtuigingen
ontwikkelen die ons in staat stellen tot mededogen voor hen. Wetten en instituties
beïnvloeden immers onze opvatting over onze relaties met mensen die ons na staan en hoe we
ons zouden moeten verhouden tot mensen die verder van ons af staan. Omdat de samenleving
de oordelen beïnvloedt die de cognitieve inhoud van mededogen vormen, beïnvloedt ze ook
mededogen. De staat moet haar leden opvoeden tot morele burgers.
49
3 Emoties uitdrukken en herkennen
In zijn boek Het Uitdrukken van emoties bij mens en dier maakte Darwin (2001) duidelijk dat
het uitdrukken van emoties een universeel verschijnsel is. Wanneer dit werkelijk als doel
heeft de innerlijke toestand van het organisme mededeelbaar te maken, dan moeten we ons de
vraag stellen hoe we emoties bij anderen kunnen herkennen. Wanneer we emoties
beschouwen als cognitieve oordelen, als een resultaat van bepaalde overtuigingen, dan heeft
dit grote gevolgen voor een theorie rond emotieherkenning.
In een eerste onderdeel van dit hoofdstuk richt ik mij op Darwins bedenkingen omtrent de
universele uitdrukking van emoties. Een tweede deel zal het evolutionaire belang van
empathie illustreren. We zullen tonen dat het vermogen om emoties van anderen waar te
nemen een uitstekende manier is om bij te dragen tot onze overleving. Het derde deel zal de
theory-theory uiteenzetten, die een verklaring wil bieden omtrent de emotieherkenning bij
anderen. Het vierde onderdeel formuleert een alternatief voor de theory-theory en zal
emotieherkenning verklaren op basis van simulatie. In het laatste deel van dit hoofdstuk zal ik
de cognitieve theorie van Nussbaum toetsen aan de theorieën omtrent emotieherkenning.
3.1 Darwin
In zijn werk Het uitdrukken van emoties bij mens en dier gaat Darwin (2001) op zoek naar een
evolutionaire verklaring van de uitdrukking van emoties, op basis van hun adaptieve waarde.
Hij zal zich hierbij meer dan eens beroepen op de universaliteit van emoties tussen menselijke
culturen en tussen soorten onderling. Dat Darwin zoveel uitdrukkingen vond van emoties bij
verschillende soorten, staaft zijn hypothese dat de mens een product is van evolutie.
Universaliteit van uitdrukking van emoties is een rode draad doorheen zijn theorie. Bij het
behandelen van Darwins emotietheorie moeten we in het achterhoofd houden dat hij vooral
zocht naar meer bewijsmateriaal voor zijn evolutietheorie.
Darwin suggereert drie beginselen om zowel menselijke als dierlijke uitdrukkingen en
gebaren door emoties te verklaren. Het eerste beginsel is de kracht van nuttig geassocieerde
gewoonten, het tweede is dat van de antithese en het derde beginsel heeft het over
bewegingen die een gevolg zijn van de zenuwstructuur zelf.
De kracht van gewoonte maakt een grote indruk op Darwin, aangezien hij het verheft tot een
50
eerste principe om uitdrukking van emoties te verklaren. Müller (Darwin 2001, p.35) stelde
dat zenuwcellen die frequent worden geprikkeld een groter geleidingsvermogen zullen
ontwikkelen en dus fysiologisch veranderen. Aan de hand van verschillende voorbeelden wil
Darwin aantonen dat dit gewijzigd geleidingsvermogen daarenboven erfelijk is. Ondertussen
is bekend dat verworven kenmerken niet erfelijk overgeleverd worden. Het vermogen tot
associatie is wel erfelijk. Handelingen kunnen geassocieerd worden met andere handelingen
of met verschillende gemoedstoestanden. Opmerkelijk hierbij is de analyse van de ogen, die
volgens Darwin bijzonder gevoelig zijn geworden voor associaties met gemoedstoestanden.
Darwin haalt het onderzoek van Gratiolet aan (Darwin 2001, p.38) waaruit bleek dat iemand
die een voorstel verwerpt, vrijwel zeker zijn ogen zal sluiten of afwenden. Daarentegen zal
iemand die het voorstel aanvaardt, bevestigend knikken en zijn ogen wijd open houden.
Müller (Darwin 2001, p.45) toonde dat schrikreacties altijd gepaard gaan met het sluiten van
de oogleden. De idee dat biologische functies van een zintuig metaforisch geassocieerd
kunnen worden met een breder assortiment van betekenissen die verband houden met de
fysieke functie van dat zintuig, wordt ook teruggevonden in het onderzoek van Izard (Darwin
2001, p.38-39).
Door veelvuldig voorbeelden aan te halen van gevoelsuitdrukkingen bij lagere dieren wil
Darwin aantonen dat bepaalde bewegingen oorspronkelijk uitgevoerd werden met een
duidelijke bedoeling, maar door gewoonte nog steeds hardnekkig worden uitgevoerd ook als
het geen enkel nut heeft. Hij heeft het bijvoorbeeld over honden die zich voor het slapen
veelvuldig draaien en met de voorpoten op de grond krabben, alsof ze gras willen plat trappen
of een kuiltje graven; eskimohonden zullen dergelijk gedrag net niet vertonen, omdat ze
gedurende ontelbare generaties geen enkele gelegenheid hebben gehad om gras plat te trappen
(Darwin 2001, p.49). Ook emotionele uitdrukkingen kunnen hier een voorbeeld van zijn.
Het tweede principe ter verklaring van gevoelsuitdrukkingen is de antithese. Zoals bepaalde
gemoedstoestanden tot bepaalde bewegingen of uitdrukkingen leiden die oorspronkelijk nuttig
waren, zo zal bij een tegenovergestelde gemoedstoestand er een neiging ontstaan tot
tegenovergestelde bewegingen of uitdrukkingen. Opnieuw grijpt Darwin (2001, p.58) naar het
voorbeeld van de hond. Bij het zien van een vijandige hond zal hij zijn kop oprichten, zijn
poten gestrekt en zijn staart omhoog houden, de haren staan recht, de ogen zijn naar voren
gericht en de hoektanden zijn ontbloot. Bij het zien van zijn baasje zakt zijn lichaam naar
beneden, alsof hij knielt, zijn staart zwaait van links naar rechts en de haren worden
51
onmiddellijk glad. Darwin verklaart deze houding t.o.v. zijn baasje enkel met behulp van het
principe van de antithese. Klinghammer (Darwin 2001, p.61) is het echter oneens met de
suggestie dat onderdanig of dreigend gedrag niet nuttig is voor een dier. Ook Daniel
Freedman (Darwin 2001, p.61) merkt op dat in een hiërarchische groep, zoals bij wolven,
sociale rangorde belangrijk is en een alternatief kan zijn voor de verklaring in termen van
antithese. Wel merkt Darwin op dat bij sociale diersoorten de onderlinge communicatie van
groot belang is. Geluiden spelen hierbij een rol, maar ook gevoelsuitdrukkingen.
Het derde beginsel om uitdrukkingen van emoties te verklaren, stelt dat sommige handelingen
een onmiddellijk gevolg zijn van de toestand van ons zenuwstelsel, en bijna compleet
onafhankelijk zijn van onze wil en de kracht van de gewoonte. Darwin doelt hier op
voorbeelden zoals het verdwijnen van haarkleur na een uitzonderlijk grote angst of verdriet,
of het trillen van spieren, roepen of verkrampen bij hevige pijn. Bij een sterke prikkeling van
het zenuwstelsel komt een overmaat aan energie vrij, die besteed kan worden aan
gewaarwordingen, gedachten, bewegingen of een verhoogde activiteit van de klieren. Spencer
(Darwin 2001, p.77) stelt verder ‘dat een overmaat aan zenuwenergie … eerst de meest
gebruikelijke wegen zal nemen.’ Eerst zullen gelaats- en ademhalingsspieren in werking
treden, daarna de spieren van de armen, vervolgens de benen en tenslotte elke lichaamsspier.
Dit zou dus het verschijnen van heftige activiteiten bij extreme emoties moeten verklaren.
Darwin merkt zelf op dat dit beginsel vaak samengaat met het eerste principe: de handelingen
die door ons zenuwstelsel zelf ontstaan, hebben bij bepaalde gemoedstoestanden direct of
indirect nut zoals het verlichten van gewaarwordingen, maar komen in gelijkaardige situaties
uit gewoonte ook nog voor, hoewel ze dan geen direct nut hebben.
De primaire functie van emotionele uitdrukking bij een dier, ook bij de mens, is voor Darwin
het verspreiden van informatie omtrent de interne toestand. Daardoor kunnen dieren hun
beginnend gedrag of ervaringen communiceren naar anderen. Toch zal Darwin op het einde
van zijn boek ontkennen dat er spieren ontwikkeld zijn specifiek in het belang van emotionele
uitdrukking, hoewel de structuur van onze organen wel bepalend is voor het karakter van onze
uitdrukkingen.
Dat we kunnen leren van de ervaring van anderen is een groot evolutionair voordeel. We
hoeven niet alles zelf te ervaren. Opdat onze vluchtreactie zich zou activeren, moeten we niet
wachten tot we de dreiging daadwerkelijk zelf zien. Als anderen een bang gezicht uitdrukken,
is dat voldoende om ook zelf op onze hoede te zijn. Er zijn evenwel grenzen aan
52
emotioneel leren, zo toonden Mineka en Cook (1993) dat laboratoriumapen die voordien niet
bang waren voor slangen, zich wel angstig gedroegen, nadat ze films zagen van apen die wel
angstig reageerden op slangen. Bij het zien van films van apen die bang waren van bloemen
of konijnen, namen de laboratoriumapen deze reactie evenwel niet over. Een ander gevolg van
emotionele uitdrukkingen kan gevonden worden in het concept empathie.
3.2 Empathie
We hebben al benadrukt dat de mens in wezen een sociale soort is. Al van oudsher leefden de
hominiden in groepen. Ook vandaag leven we in verschillende gemeenschappen, waarbij we
met andere mensen omgaan en samenwerken. Om het gedrag van anderen te begrijpen, gaan
we er van uit dat ze net zo in elkaar zitten als wij. Ze hebben overtuigingen, verlangens,
dromen en ook emoties. Dagelijks schrijven we anderen niet alleen emoties toe, we menen ze
ook te begrijpen. Dit fenomeen kunnen we empathie noemen. Nelissen postuleert deze
definitie:
Wie een emotie bij een ander waarneemt, voelt in zekere mate wat die ander voelt, of kan zich daar
een goed beeld van vormen. (Nelissen 2008, p.265)
We hebben al opgemerkt dat een emotie aflezen bij anderen ook effecten kan veroorzaken.
Woede van een vriend tegen een derde kan ook ons in het harnas jagen. De tranen van een
vriendin stemmen ons droevig. Bange gezichten kunnen al voldoende zijn om een
vluchtreactie op te wekken, want we beschouwen iemand met een bang gezicht ook
daadwerkelijk als bang.
Empathie hangt nauw samen met het sociaal belang van emoties: groepen met ‘meevoelende’
leden zullen een grotere samenhang vertonen. Het voordeel van empathie kunnen we
vergelijken met het voordeel van emoties voelen. We hebben aangetoond dat het voelen van
emoties ervoor zorgt dat we er ook effectief aandacht aan besteden. Wanneer we ook de
emoties van anderen voelen, zal dit onze interesse versterken, en zullen we sneller ter hulp
komen. Als we verdriet van de ander empathisch gaan overnemen en dus ook voelen, zullen
we de neiging krijgen om de oorzaak van het verdriet aan te pakken, omdat we er ons zelf
slecht door voelen.
Miller ziet in zijn boek De parende geest (2002) ook een ander voordeel voor empathisch
53
gedrag. Bij het kiezen van een partner zouden we een voorkeur hebben voor medelevendheid.
Mensen met deze karaktertrek zouden oprecht, betrouwbaar en altruïstisch bevonden worden.
Door op deze eigenschap te letten, zouden we psychopaten proberen te vermijden.
Psychopathie is een aandoening die medelevendheid verhindert en medeverantwoordelijk is
voor ernstige misdaden. Vrouwen willen liever geen kind van psychopaten en gaan dus letten
op empathie bij het kiezen van een partner. Ook mannen verkiezen een betrouwbare en
zorgzame vrouw voor het opvoeden van hun kroost.
De vraag is nu hoe we emoties bij anderen kunnen herkennen. Ook hierover zijn de meningen
verdeeld. We kunnen twee grote visies vinden. Een eerste positie, de theory-theory zal de
nadruk leggen op onze cognitieve vermogens en gebruik maken van een soort ‘folk
psychology’. We zouden emoties herkennen bij anderen door de situatie en het gedrag te
vergelijken met een set principes en regels die we zelf ontwikkelen. De simulatietheorie
beweert dat we emoties bij anderen kunnen identificeren door ze bij onszelf te simuleren. We
verduidelijken eerst de theory-theory en daarna de simulatietheorie.
3.3 Theory-theory
De theory-theory benadering zal de hogere cognitieve processen beklemtonen. Om onder
andere emoties van anderen te begrijpen, zouden we ons beroepen op een soort ‘folk
psychology’. Er wordt een analyse gemaakt van de situatie, de handeling en de emotionele
uitdrukking, die dan getoetst wordt aan een soort algemene platitude, vb. ‘mensen die wenen
op begrafenissen zijn droevig omwille van het verlies van hun dierbare’ of ‘iemand die
beledigd wordt zal kwaad worden’. (zie Goldman 2006)
Om een bepaald gedrag te verklaren zal de theory-theory een bepaald schema volgen. We zien
dat een persoon T een bepaalde handeling M stelt. We veronderstellen dat hij een bepaald
verlangen G heeft, en gelooft dat M hem zal helpen dit verlangen te vervullen. Het
beslissingsmechanisme neemt verlangens en overtuigingen als input en een beslissing tot
handelen als output.
54
Figuur 4: agent T beslist om M te doen. (aangepaste figuur op basis van Goldman 2006, p.27)
Wanneer we nu T’s gedrag willen begrijpen zullen ook wij een bepaald schema doorlopen.
We geloven dat T een verlangen G bezit, en dat T ervan overtuigd is dat handeling M tot G
zal leiden. Volgens de theory-theory benadering moeten we het geloof in ‘folk psychology’
toevoegen aan het schema. De besluitvormingswet zou in dit geval kunnen inhouden dat elke
persoon die iets verlangt en gelooft dat een bepaalde actie daartoe meest geschikt is, zal
besluiten om deze actie uit te voeren. Deze overtuigingen worden ingevoerd in een
mechanisme om feitelijk te redeneren. Het resultaat is dan de overtuiging dat T zal beslissen
om M uit te voeren.
Figuur 5: toekenning van beslissing aan agent T door theoretische gevolgtrekking. (aangepaste figuur op
basis van Goldman 2006, p.28)
Verlangen ‘G’
Overtuiging dat ‘M’ tot
‘G’ zal leiden. M � G
beslissingsmechanisme Overtuiging dat hij ‘M’ wil doen.
Overtuiging dat T verlangt naar G
Overtuiging dat T gelooft M�G
Geloof in een besluitvormingswet
Mechanisme van feitelijk redeneren
Overtuiging dat T zal beslissen om
M te doen
55
Eén van de radicaalste vormen van theory-theory is de kind-als-wetenschapper versie. Deze
theorie houdt vast aan vier principes:
1. toekenning van mentale toestanden aan derden gebeurt door theoretisch redeneren op
basis van causale wetten of principes uit de ‘folk psychology’.
2. toekenning van mentale toestanden aan zichzelf gebeurt op dezelfde manier als het
toekennen van mentale toestanden aan derden, namelijk door theoretisch redeneren.
3. mentale toestanden worden begrepen als causale relaties tussen gedrag, omgeving en
andere mentale toestanden.
4. mentale vaardigheden ontwikkelen zich samen met de theorie van ‘folk psychology’
van de persoon. Een verandering in deze theorie bij baby’s en kinderen gebeurt op
dezelfde manier als leerprocessen bij volwassen wetenschappers: construeren van
theorieën en deze herzien indien nodig. (Goldman 2006, p. 69)
Een klassiek experiment om deze theory-theory te staven is het testen van false-belief bij
kinderen. Wimmer en Perner (Goldman 2006, pp. 12-13) vertelden kinderen een verhaal:
Maxi stopt een reep chocolade in kast A en gaat daarna buiten spelen. Terwijl Maxi buiten is,
verplaatst zijn moeder de reep chocolade naar kast B. Waar zal Maxi de reep chocolade
zoeken? Alle kinderen van drie à vier jaar antwoordden foutief dat Maxi in kast B zal zoeken.
Kinderen van vijf à zes jaar wisten wel het goede antwoord. Wimmer en Perner
concludeerden hieruit dat tussen de leeftijd van vier en zes jaar kinderen een nieuwe
vaardigheid ontwikkelden. In een ander experiment van Wimmer en Perner werden
driejarigen een snoepdoos getoond en gevraagd wat er in zou zitten. Nadat ze ‘snoep’
antwoordden, toonde de onderzoeker dat er eigenlijk potloden inzaten. De snoepdoos werd
opnieuw gesloten en aan de kinderen werd gevraagd wat ze oorspronkelijk dachten dat er in
de doos zat. De meerderheid antwoordde dat ze dachten dat er potloden in de doos zaten. De
conclusie uit dit experiment was dat driejarigen geen volleerd onderscheid tussen
representatie en realiteit kunnen maken. Een driejarige heeft nog geen representationeel
model van de mind, zodat ze false-beliefs nog niet begrijpen. Een vierjarige begrijpt
dergelijke mentale representaties wel. Om deze verandering te verklaren, stellen theory-theory
aanhangers dat een vierjarig kind een gewijzigde theory of mind heeft.
56
3.4 Simulatietheorie
Er is echter een alternatief voor deze theory-theory. Misschien hoeven mensen geen set van
generaliserende regels of ‘folk psychology’ aan te spreken om mentale toestanden te
herkennen bij anderen, want ze hebben ook zelf een mechanisme om mentale toestanden op te
wekken. Mentale toestanden bij anderen worden dan herkend door zich in de plaats van de
ander te stellen. Ook emoties kunnen zo herkend worden: wanneer iemand weent op de
begrafenis van haar moeder, kunnen we ons voorstellen hoe we ons zelf zouden voelen in een
dergelijke situatie, namelijk droevig. Op deze manier spiegelen we als het ware de mind van
de ander aan onszelf. (Goldman 2006)
Simulatietheorie op een schematische manier voorgesteld, zou er dan als volgt uitzien.
Wanneer ik zie dat T handeling M uitvoert, dan vertrek ik ook van zijn verlangen tot G en de
overtuiging dat M tot G zal leiden. Deze mentale toestanden zullen echter anders verwerkt
worden. Ik zal een schijnverlangen naar G creëren en een schijnovertuiging dat M tot G leidt.
Deze twee mentale toestanden worden gebruikt als input voor mijn beslissingsmechanisme,
dat als output de schijnbeslissing heeft dat ik M zal doen. Deze schijnbeslissing gebruik ik
dan om de overtuiging te vormen dat T zal beslissen tot M.
Figuur 6: toekenning van beslissing aan agent T door simulatie. (aangepaste figuur op basis van Goldman
2006, p.29)
Bij deze simulatietheorie is er dus geen sprake van het toepassen van ‘folk psychology’ of
andere generaliserende verbanden tussen bepaalde overtuigingen en beslissingen. Het
fundamentele idee van de simulatietheorie is dat de mindreader zelf ook beslissingen neemt,
emoties ervaart, overtuigingen heeft, enz. Je moet geen theorie naar boven halen over
Voorstelling dat ik verlang naar
G
Voorstelling dat ik geloof dat M tot G zal leiden.
Beslissings-mechanisme
Voorstelling dat ik zou
beslissen tot M
Overtuiging dat T zal
beslissen M te doen
57
menselijk handelen, maar gewoon voorstellen hoe je zelf zou handelen, of hoe je jezelf zou
voelen. Goldman verwijst hierbij naar een citaat uit Nietzsche’s Daybreak:
To understand another person, that is to imitate his feelings in ourselves, we … produce the feeling
in ourselves after the effects it exerts and displays on the other person by imitating with our own
body the expression of his eyes, his voice, his bearing… Then a similar feeling arises in us in
consequence of an ancient association between movement and sensation. (Goldman 2006, p.18)
3.4.1 Face-based emotion recognition
We gaan hier niet in op alle details van de simulatietheorie, maar willen de focus richten op
emotieherkenning via gelaatsuitdrukkingen. Deze vorm van mindreading wordt beschouwd
als mindreading op een laag niveau, omdat het betrekkelijk eenvoudig, primitief, automatisch
en grotendeels onbewust gebeurt. Face-based emotion recognition (FaBER) bestaat uit het
herkennen van types van emoties, zoals angst, walging en woede, zonder hun propositionele
inhoud te identificeren. Door de gelaatsuitdrukking van iemand te herkennen als een
uitdrukking van een bepaalde emotie, schrijven we deze emotie ook toe aan deze persoon.
In overeenstemming met de simulatietheorie zal er een verband bestaan tussen het ervaren van
een bepaalde emotie en het herkennen ervan. Wanneer de breinregio, die verantwoordelijk is
voor de ervaring van een specifieke emotie, beschadigd is, zal dit gevolgen hebben voor de
herkenning van deze emotie bij anderen. Theory-theory daarentegen zal stellen dat
mindreading een metarepresentationele activiteit is, die gebruik zal maken van procedures
over mentale toestanden, maar niet van de breinprocessen die zelf mentale toestanden
oproepen. Het zou natuurlijk kunnen dat een neurale regio een dubbele functie heeft:
oproepen van een bepaalde mental state M en het redeneren over M mogelijk maken. In dit
geval zou het verband tussen ervaren van emoties en herkennen van emoties verklaarbaar zijn,
maar zou er geen onderscheid gemaakt worden tussen types van emoties. Ofwel zouden alle
emoties herkenbaar zijn ofwel geen enkele. Toch komt selectieve beschadiging bij
emotieherkenning voor, daarbij wordt er zowel een gebrek gevonden bij het ervaren en als bij
het herkennen van een bepaalde emotie.
Goldman (2006, p. 115-119) bespreekt achtereenvolgens het onvermogen om angst, walging
of woede te ervaren en te herkennen bij hersenbeschadiging. De amygdala speelt een
belangrijke rol bij het voortbrengen van angst. Adolphs en Damasio bestudeerden of een
58
beschadiging aan dit hersendeel gevolgen had voor het herkennen van angst bij anderen. We
kunnen hier opnieuw de dertigjarige vrouw S vermelden, met de defectieve amygdala. S
toonde abnormaliteiten in haar ervaring van angst, of beter in het gebrek aan angst. Ze
benaderde mensen en situaties altijd met een overdreven positieve ingesteldheid. Op
intellectueel niveau wist ze wel wat angst was, wat het kon veroorzaken en hoe ze zou
reageren bij angst, maar in haar gedrag was van deze kennis niets te merken. Bij het zien van
schrikwekkende filmfragmenten ondervond ze geen angst, andere emoties ervoer ze wel.
Wanneer ze foto’s of videobeelden voorgelegd kreeg van gelaatsuitdrukkingen, kon ze alle
emoties identificeren, behalve angst en verbazing. Sprengelmeyer en anderen bestudeerden
NM, een man die een sterke neiging had tot gevaarlijke activiteiten, zoals jagen op herten in
Siberië terwijl hij aan een touw onder een helikopter bengelde. Tijdens deze acties voelde hij
zich meestal opgewonden, maar nooit bang. Op een zelftest over de ervaring van emoties
scoorde hij voor alle emoties normaal, behalve angst. Ook hij scoorde slecht bij het herkennen
van angst bij foto’s van gelaatsuitdrukkingen. De andere emoties kon hij makkelijk
herkennen.
Bij walging is een gelijkaardig patroon te herkennen wanneer de anterieure insulaire cortex
beschadigd is. NK was een patiënt met een defect in de insulaire cortex en de basale ganglia.
Op een vragenlijst omtrent ervaren van emoties scoorde hij normaal voor alle emoties,
behalve walging. Bij het zien van gelaatsuitdrukkingen kon hij walging niet herkennen, de
andere emoties wel. Bij het horen van non-verbale geluiden vertoonde hij een markant gebrek
voor het herkennen van walging en een licht gebrek voor het herkennen van verbazing.
Ook het derde emotiesysteem, woede, vertoont een gelijkaardig gepaard gebrek. Wanneer de
neurotransmitter dopamine, die een rol speelt bij agressie, geblokkeerd wordt door het
medicijn sulpiride, scoorden de proefpersonen beduidend slechter bij het herkennen van boze
gezichten, maar niet bij andere gelaatsuitdrukkingen.
Theory-theory komt in de problemen wanneer het dit verschijnsel van gepaarde gebreken wil
verklaren. Eén mogelijkheid is het aannemen van toevallige co-lokalisatie van neurale
mechanismen, met betrekking tot emotie-ervaring en emotieherkenning. Het is
onwaarschijnlijk dat de gepaarde gebreken in herkenning en productie van verschillende
emoties toevallig zijn. Een andere mogelijkheid is een echte theory-theory verklaring, waarbij
drie types van kennis gebruikt kunnen worden om op basis van gelaatsuitdrukking een emotie
te herkennen: visuele kennis, semantische kennis en algemene kennis over een bepaalde
59
emotie. Om een gepaard gebrek te verklaren, moet de theory-theory aanhanger één of
meerdere kennistypes als beschadigd beschouwen voor een bepaalde emotie, terwijl ze intact
blijven voor de andere emoties. Dat de algemene kennis over een gegeven emotie geschonden
zou zijn, is moeilijk aan te nemen. Proefpersoon S kon dan wel geen angst voelen of
herkennen, ze wist wel wat angst was, hoe het opgewekt kon worden en hoe angst gedrag kon
bepalen. Ook de patiënt NK die geen walging voelde of herkende, had wel intellectuele
kennis over wat walging was. Daarenboven ontstonden de beschadigingen van het
hersenweefsel bij de besproken proefpersonen pas op latere leeftijd, dus er kan niet
geargumenteerd worden dat ze bepaalde kennis misten door gebrek aan emotionele ervaring.
Ook de beschadiging van semantische kennis als reden voor deze gepaarde gebreken is
ontoereikend als verklaring. Daarvoor zouden we moeten aannemen dat deze kennis
respectievelijk afhankelijk is van de amygdala, anterieur insula en dopamine. Dat gebrekkige
kennis van gelaatsconfiguraties de oorzaak zou zijn van gepaarde gebreken wordt afgewezen
door de Benton Face Matching test, waarbij verschillende perspectieven van een onbekend
gezicht herkend worden als behorende tot hetzelfde gezicht. Proefpersonen konden ook
eigenschappen zoals leeftijd, geslacht en identiteit herkennen. Uit experimenten van Adolphs
en anderen bleek echter dan de angstloze S zich bij het kijken naar gezichten niet
concentreerde op de ogen, terwijl normale proefpersonen dat wel doen. Wanneer S expliciet
gevraagd werd naar de ogen op de foto’s te kijken, kon ze net zo goed angst herkennen als
anderen. Toch is dit geen voldoende argument voor een theory-theory verklaring. Bij
gepaarde gebreken met betrekking tot woede en walging was de focus op de ogen hetzelfde
als bij normale proefpersonen. Daarnaast toonde de roekeloze NM ook verminderd
herkenningsvermogen van angst bij vocale stimuli. NM kon ook geen angst herkennen bij
bepaalde lichaamshoudingen waar de ogen zowel voor hem als de controlegroep niet
zichtbaar waren.
Neurowetenschappers ontdekten verschillende inter-persoonlijke spiegelmechanismen,
waarbij mentale toestanden van een organisme als het ware gespiegeld worden door
gelijkaardige mentale toestanden bij het observerend organisme. (Goldman 2006, pp. 132-
144.) Deze bevindingen wijzen ons opnieuw in de richting van simulatietheorie.
60
3.4.2 Spiegelneuronen
In de jaren tachtig en negentig van de twintigste eeuw verrichten Rizzolatti en zijn collega’s
onderzoek naar de controle van motorische bewegingen bij apen (Nelissen 2008, pp. 266-
267). Met behulp van zeer fijne elektroden maten ze de activiteit van individuele neuronen.
Bij dit onderzoek merkten ze iets vreemds op. Neuronen die geactiveerd waren bij
handbewegingen, begonnen ook te vuren wanneer de apen dezelfde beweging bij een ander
dier observeerden. Bij het zien van een bepaalde handeling wordt de handeling als het ware
nagebootst in het brein.
Rizzolatti definieert spiegelneuronen als volgt:
Mirror neurons are a class of neurons that become active both when individuals perform a specific
motor act and when they observe a similar act done by others. (Rizzolatti 2008, p. 171)
Ook bij mensen werden sporen van spiegelneuronen waargenomen, op basis van
hersenonderzoeken met magnetische stimulatie (EEG en MEG) en breinscans (PET en fMRI).
Deze studies tonen dat er verschillende netwerken van spiegelneuronen bestaan.
De functie van dergelijke spiegelnetwerken zou variëren naargelang de ligging ervan. Eén van
deze netwerken bevindt zich in de inferieure pariëtale lob en de ventrale premotorische
cortex. Dit spiegelnetwerk zou ons helpen bij het begrijpen van bewegingen van anderen:
Its function is to give an immediate, not cognitively mediated, understanding of the observed motor
behaviour. (Rizzolatti 2008, p. 171. Cursief toegevoegd.)
Een aanvaarde hypothese is dat dit circuit van spiegelneuronen ook een rol speelt bij het
begrijpen van het doel van bewegingen bij anderen. Rizzolatti (2008) beschrijft een
experiment waarbij apen twee situaties getoond werden. In de eerste situatie zag de aap de
hand van de onderzoeker een object grijpen en vasthouden. In de tweede situatie zag de aap
enkel de hand van de onderzoeker bewegen naar een scherm, maar er was geen interactie met
het object. De resultaten toonden dat meer dan de helft van de vurende neuronen uit de eerste
situatie ook actief waren in de tweede situatie. Dit toont dat als de aap voldoende
aanwijzingen had voor een bepaalde mentale representatie van de getoonde handeling, de
spiegelneuronen toch de volledige handeling, het grijpen inclusief, nabootsen. Dergelijke
simulaties zijn buitengewoon gedetailleerd. Zo vond Rizzolatti verschillende spiegelneuronen
61
bij apen die anderen een nootje zagen nemen om op te bergen en een nootje zagen nemen om
op te eten.
Bij mensen vond men aanwijzingen dat het systeem van spiegelneuronen niet alleen een rol
speelt bij het begrijpen van doelgerichte handelingen, maar ook van de achterliggende intentie
(Rizzolatti 2008). Tijdens een fMRI-studie werden vrijwilligers gevraagd de intentie van een
uitgevoerde motorische handeling af te leiden. Er waren drie situaties. In de eerste situatie
zagen de vrijwilligers objecten geordend alsof het handelend individu klaar was om thee te
drinken of net klaar was met ontbijten, dit was de contextconditie. De tweede situatie toonde
een hand die een mok vastgreep, dit is de actieconditie. De derde conditie toonde dezelfde
handactie maar binnen de twee contexten uit de eerste situatie, dit is de intentieconditie. Deze
contexten suggereerden de achterliggende intentie van de handeling: de mok vastgrijpen om
thee te drinken of om de tafel af te ruimen. Resultaten toonden dat in de actie- en
intentieconditie het spiegelneuronennetwerk geactiveerd was. Wanneer beide patronen
vergeleken werden, bleek dat het begrijpen van de intentie de activiteit significant deed
stijgen. Hieruit mogen we afleiden dat spiegelneuronen in staat zijn om intenties van personen
te herkennen.
Ook omtrent emoties is er onderzoek verricht op basis van spiegelneuronen. Rizzolatti (2008)
stelt dat bij het waarnemen van walgelijke geuren of smaken er een activatie is van de
amygdala en de insulaire cortex. Het voorste deel van de insulaire cortex ontvangt stimuli uit
de reuk- en smaakcentra van het brein en zou inwendige reacties controleren. Het achterste
deel van de insulaire cortex staat in verbinding met de auditieve, somatosensorische en
premotorische hersengebieden. Wicker (Rizzolatti 2008, p. 177) onderzocht of de activatie
gelijk was tijdens het ervaren van walging en het zien van gezichten die afschuw uitdrukken.
Daarbij werden proefpersonen eerst blootgesteld aan aangename en onaangename geuren. In
een tweede fase zagen ze een video van gelaatsuitdrukkingen van personen die een prettige,
stinkende of neutrale geur opsnoven. De amygdala werd zowel actief bij de aangename en
onaangename geur. De insulaire cortex werd licht actief in het achterste deel van de
rechterhemisfeer bij aangename geuren. Bij de onaangename geuren was er sterkere activatie
in het voorste deel van de insulaire cortex, in beide hemisferen. Bij de videobeelden toonde de
amygdala geen activatie. Bij het zien van walging werd het voorste deel van de linkse
insulaire cortex actief. De resultaten toonden dat dezelfde plaatsen in het voorste deel van de
insulaire cortex zowel bij observatie en ervaring van walging geactiveerd werden. Hieruit
62
kunnen we afleiden dat de insulaire cortex spiegelneuronen bevat. Er werden evenwel geen
individuele neuronen gemeten, dus is het ook mogelijk dat de insulaire cortex twee neurale
netwerken bevat: een eerste om walging te ervaren en een tweede om te reageren op
emotionele uitdrukkingen. Deze hypothese wordt door Rizzolatti afgewezen.
Het is duidelijk dat het onderzoek naar spiegelneuronen bij mensen nog volop bezig is. Bij
apen kunnen we zeker zijn van spiegelneuronen door ‘single cell recordings’. Bij mensen is er
nog geen definitief bewijs, omdat het individueel meten van neuronen hier moeilijker is. Toch
tonen de resultaten van Rizzolatti (2008) dat er redenen zijn om aan te nemen dat ook in het
menselijk brein spiegelneuronen voorkomen. We kunnen hieruit slechts voorzichtige
hypothesen uit afleiden, die de theory-theory ondergraven. Het bestaan van spiegelneuronen
lijkt erop te wijzen dat we bij het zien van emoties bij anderen een gelijkaardig gedrag
simuleren in ons brein, en daar het bijhorende gevoel uit afleiden.
3.5 Cognitivisme en emotieherkenning
Nussbaum heeft herhaaldelijk duidelijk gemaakt dat lichaamsprocessen of subjectieve
gevoelens voor haar irrelevant zijn om emoties te definiëren. Als we deze redenering volgen,
zouden we tot een gelijkaardige conclusie komen wat emotieherkenning betreft. Wanneer
onze eigen emoties bepaald worden door relevante overtuigingen en waardeoordelen, zal dat
ook het geval zijn voor het vaststellen van emoties bij anderen. Om cognitivisme te toetsen
aan theorieën rond emotieherkenning, beroepen we ons op Nussbaums analyse van de
werking van inleving.
Volgens haar lijkt inleving op method-acting. Dit is een vorm van acteren waarbij de acteur
put uit zijn eigen ervaringen om emoties uit te beelden. Belangrijk is dat we bij het ‘acteren’
van de emoties van anderen blijven beseffen dat we een zelfstandige gemoedstoestand
hebben, want
If one really had the experience of feeling the pain in one’s own body, then none would precisely
have failed to comprehend the pain of another as other. (Nussbaum 2007, pp. 327-328. Cursief in
origineel)
Het inlevingsproces kan heel onnauwkeurig verlopen, want volgens Nussbaum is de geest van
iemand anders enkel in de fictie van de literatuur of films volkomen transparant. We kunnen
nooit volledig construeren wat een ander ervaart. Een oorzaak van deze onnauwkeurigheid
63
is dat we onszelf te sterk op de geest van een ander projecteren. Daarnaast is inleving voor
Nussbaum een waardeneutraal proces:
Empathy is simply an imaginative reconstruction of another person’s experience, whether that
experience is happy or sad, pleasant or painful or neutral, and whether the imaginer thinks the other
person’s situation good, bad, or indifferent. (Nussbaum 2007, p.302)
Inleving is dus de cognitieve reconstructie de mentale toestand van iemand anders. Wanneer
we dit vergelijken met de theory-theory, vinden we een sterke overeenkomst. Om een
imaginaire reconstructie te maken zullen we de situatie, handeling, emotionele uitdrukking,
het gedrag, enz. in kwestie analyseren en toetsen aan onze cognitieve kennis.
De cognitivistische visie op emoties, zoals Nussbaum deze uiteenzet, kunnen we dus
koppelen aan de theory-theory, die het steeds harder te verduren krijgt in de recente
neurowetenschappelijke experimenten.
3.6 Besluit
We hopen met dit hoofdstuk aangetoond te hebben dat een cognitivistische kijk op emoties
niet alleen met heel wat problemen te kampen heeft wat betreft de definiëring van emoties,
maar ook wat de emotieherkenning bij anderen betreft. Uit empirisch onderzoek hebben we
geleerd dat er zoiets bestaat als een spiegelmechanisme in de neurale netwerken. Blijkbaar
zijn wij in staat om zonder cognitieve tussenkomst bepaalde intenties en emoties van anderen
te simuleren, om ze daarna in onszelf te herkennen. Hierbij willen we echter niet
argumenteren dat de zaak definitief beslecht is. Neurologisch onderzoek is een domein met
nog heel veel vragen en ongetoetste hypothesen.
64
4 Cultuur en de ervaring van emoties
In dit laatste hoofdstuk willen we het tweede hoofdstuk enigszins nuanceren. Daar hebben we
de nadruk gelegd op emoties als autonome veranderingen in het lichamelijke landschap. We
hebben daarbij belangrijke hersengebieden en chemische stoffen besproken. We zagen dat
emoties van groot belang zijn voor het motiveren van gedrag en belangrijke sociale functies
vervullen. Als ook emoties evolutionaire producten zijn, dan hebben ze zich ontwikkeld in
een omgeving die sterke verschillen vertoont met onze huidige situatie. De voorbije
hoofdstukken was er echter één grote afwezige in onze bespreking van emoties: de cultuur.
Hier willen we aantonen dat ook culturele achtergrond en de sociale context bepalend kunnen
zijn voor de ervaring van emoties. Vooraleer we verder gaan met de culturele verschillen bij
het ervaren van emoties, moeten we eerst kort ingaan op de concepten independentie en
interdependentie.
4.1 Cultuur: individualisme of collectivisme
Bij onderzoek naar culturele verschillen wat de zelfconceptie betreft, wordt vaak een
vergelijking gemaakt tussen westerse en oosterse culturen. Markus en Kitayama (1991) zullen
een onderscheid maken tussen een independent en een interdependent zelfbeeld. Een
independente zelfconceptie wordt vooral gevonden in de Amerikaanse en sommige Europese
samenlevingen. Japan wordt beschouwd als het voorbeeld bij uitstek voor een interdependente
zelfconceptie, maar ook bij andere Aziatische culturen en in Latijns-Amerika, Afrika en Zuid-
Europa worden dergelijke zelfbeelden teruggevonden.
4.1.1 Een independent zelfbeeld
Bij een independent zelfbeeld gaat men uit van het onderscheid tussen personen. De norm van
de cultuur is zo onafhankelijk mogelijk te bestaan van anderen door zichzelf als een uniek
individu op te vatten. Dit kan door zichzelf betekenis te geven aan de hand van de eigen
interne gedachten, gevoelens en verlangens. De persoon wordt opgevat als een uniek centrum
van bewustzijn, emotie, oordeel en handelingen, die zich tracht te onderscheiden van andere
personen. In een dergelijke cultuur worden waarden zoals zelfactualisatie en zelfontwikkeling
sterk gewaardeerd. Personen met een independent zelfbeeld gaan zichzelf ook als losstaande
65
individuen omschrijven: “Ik ben creatief” of “Ik ben studente aan de universiteit Gent”.
Figuur 7 : Het independente zelfbeeld (Markus & Kitayama 1991, p. 226)
4.1.2 Een interdependent zelfbeeld
Veel niet-westerse culturen zullen daarentegen de nadruk leggen op de verbondenheid tussen
mensen. De norm is dan niet zichzelf als individu tegen de groep afspiegelen, maar de
groepsbinding behouden. Interdependente personen gaan zichzelf eerder als een deel van de
groep beschouwen dan als een onafhankelijk individu. Andere personen worden cruciaal voor
het zelfconcept, want men wil graag passen in een groep. Wanneer interdependente personen
zichzelf omschrijven, zullen ze dat vaker doen in relatie met andere personen, zoals: “Ik ben
lid van een grote familie.” In de Japanse cultuur wordt het ‘ego’ beschouwd als een
kinderlijke, onvolwassen term. De gemeenschap speelt een grotere rol bij het bepalen van het
interdependente zelf dan bij individualistischere maatschappijen.
Figuur 8: het interdependente zelfbeeld (Markus & Kitayama 1991, p. 226)
66
4.1.3 Gevolgen voor emoties
Volgens Markus en Kitayama (1991) heeft een verschillend zelfconcept ook gevolgen voor de
emotionele ervaringen. Ze maken daarbij een onderscheid tussen ego-gerichte emoties en
alter-gerichte emoties. Angst, woede en trots worden veroorzaakt door individuele attributen,
door eigen verlangens of doelen. Ze zijn meestal het resultaat van het optreden van
hindernissen om de persoonlijke doelen te bereiken. Nelissen (2008) omschreef woede op een
gelijkaardige manier: een lichamelijke reactie als gevolg van een hindernis bij het op de weg
naar een bepaalde doelstelling. Ook bij het overwinnen van deze hindernissen en het bereiken
van het doel kunnen ego-gerichte emoties optreden, zoals trots. Andere emoties, zoals
medelijden, schaamte of sympathie verwijzen eerder naar de interne attributen van anderen.
Ze zijn het resultaat van een gevoeligheid voor de interne toestand van de ander. Markus en
Kitayama (1991) suggereren dat personen met een independent zelf meer zullen letten op de
ego-gerichte emoties. Personen met een interdependent zelf zullen dan meer aandacht
schenken aan alter-gerichte emoties en ego-gerichte emoties als negatief evalueren.
Een dergelijke hypothese suggereert niet dat mensen andere emoties voelen, maar dat er een
diversiteit aan evaluaties van deze emoties bestaat:
It is not that these people have learned to inhibit or suppress their "real" anger but that they have
learned the importance of attending to others, considering others, and being gentle in all situations,
and as a consequence very little anger is elicited. (Markus & Kitayama 1991, p. 236)
De sociale en culturele omgeving in niet-westerse samenlevingen is zo opgebouwd dat sterke
uitdrukkingen van ego-gerichte emoties negatief geëvalueerd worden. Hierdoor worden
dergelijke uitdrukkingen eerder zeldzaam. Miyake, Campos en Kagan (Markus & Kitayama
1991, p. 236) vonden een opmerkelijk verschil bij Amerikaanse en Japanse baby’s wat hun
reactie op woede betreft. Baby’s van elf maanden kregen een stuk speelgoed gepaard met een
vocale reactie van hun moeder: blij, bang of boos. Na deze reactie werd gemeten hoelang de
baby’s wachten om terug met het object te spelen. Bij een blije of bange stem van hun moeder
was er geen verschil tussen de Amerikaanse en Japanse baby’s. Wanneer hun moeder echter
kwaad reageerde, duurde het 48 seconden vooraleer de Japanse baby’s terug met het object
speelden; Amerikaanse baby’s hervatten hun spel al na 18 seconden. De hypothese is dat
Japanse kinderen veel minder te maken krijgen met uitdrukkingen van woede, en er dus meer
van schrikken.
67
4.2 Cultuur en ideale emoties
Een uitloper van het onderscheid tussen independente en interdependente zelfconstructies is
de affect valuation theory. Tsai, Knutson en Fung (2006) suggereren dat de culturele
omgeving geen bepalende rol speelt bij wat mensen emotioneel ervaren, maar wel bij wat ze
als ideale emoties beschouwen. Ze formuleren dit als de affect valuation theory en gaan
hierbij in twee stappen te werk.
Ten eerste tonen ze een verschil aan tussen werkelijk ervaren gevoelens en ideale gevoelens.
Hierbij wordt verwezen naar studies van Larsen & Diener, Russel en Watson & Tellegen
(Tsai, Knutson & Fung 2006, p. 289). Emoties en emotionele uitdrukkingen zouden variëren
langs twee dimensies: waardebepaling en prikkeling. Angst zou correleren met een negatieve
waardebepaling en een hoge prikkeling. Sereniteit omvat een positieve waarde en een laag
prikkelingsniveau. Langs deze twee assen zullen Tsai, Knutson en Fung de werkelijk ervaren
emoties en de ideale emoties onderzoeken. Het ideale affect zal verschillende positieve
toestanden omvatten, terwijl de werkelijke affecten ook negatieve waardebepalingen kennen.
Er zijn verschillende manieren waarop deze twee affecten kunnen interageren: het actueel en
ideale affect kunnen elkaar versterken of het ideale affect kan het reële affect afzwakken.
Een tweede stap is de veronderstelling dat de culturele omgeving een invloed heeft op wat als
ideaal affect beschouwd wordt. Hierbij wordt aangenomen dat mensen zich goed willen
voelen, maar dat er verschillende positieve toestanden zijn die cultureel verschillend worden
geëvalueerd. Mensen kunnen leren om specifieke emotionele toestanden te waarderen door
interactie met hun ouders, vrienden, onderwijzers of door media en religie. Coon & Carey,
Miles, Olson, Vernon, Harris & Jang (Tsai, Knutson & Fung 2006, p. 289) toonden aan dat de
evaluatie van liefde, seksualiteit, muziek, politieke voorkeur, enz. bij tweelingen eerder werd
beïnvloed door de omgeving en de opvoeding dan door genetische factoren. Ook wanneer het
gaat om evaluatie van gevoelens worden er culturele verschillen aangetroffen. Sommers (Tsai,
Knutson & Fung 2006, p. 289) merkte dat 47% van de onderzochte Amerikanen graag
enthousiasme wilde ervaren, tegenover slechts 15% van de onderzochte Chinezen. Eid en
Diener (Tsai, Knutson & Fung 2006, p. 290) vonden dat leden van individualistischere
samenlevingen zoals de Verenigde Staten en Australië, in tegenstelling tot Chinezen en
Taiwanezen, een voorkeur hadden voor de emotie trots en een aversie voor schuldgevoel.
Tsai, Knutson en Fung (2008) voerden ook zelf experimenten uit. Voor één van hun studies
68
selecteerden ze 79 Amerikaanse studenten met een Europese afkomst, 81 Amerikaanse
studenten met een Aziatische afkomst en 96 Chinese studenten uit Hong Kong. Alle
proefpersonen werden gevraagd hoe ze zich graag zouden verhouden tegenover vijfentwintig
affecten. De gevoelens omvatten onder andere enthousiast, blij, kalm, ontspannen, stil,
passief, slaperig, droevig, eenzaam, vijandig, zenuwachtig, verrast, enz. Op een schaal van
één tot vijf werden deze gevoelens geëvalueerd. Er werd ook gevraagd hoe ze zich volgens
hun moeder en hun beste vriend(in) zouden moeten voelen. Op een parallelle vragenlijst
werden de proefpersonen gevraagd hoe ze zich meestal voelen tegenover de genoemde zaken.
Resultaten toonden een matige correlatie tussen het reële en het ideale affect. Ze vulden ook
een vragenlijst in om hun zelfconcept te onderzoeken: independent-individualistisch of
interdependent-collectief. Er werd ook een open vraag gesteld: hoe zou je jouw ideale
toestand beschrijven? Uit resultaten bleek dat de Europees-Amerikaanse studenten een grotere
voorkeur vertoonden voor gevoelens van enthousiasme, opwinding en opgetogenheid;
gevoelens met een hoge prikkeling. De Aziatisch-Amerikaanse studenten kozen eerder voor
kalmte, ontspannenheid en vredevolle gevoelens als ideaal affect; gevoelens met een lage
opwinding. Wanneer de reële gevoelens van enthousiasme, opwinding en opgetogenheid
afweken van het ideaal, bracht dit voor de Amerikaanse studenten een neerslachtige stemming
met zich mee. Voor de Chinese studenten had dit geen invloed op hun gemoed. Dit was wel
het geval, eveneens voor de Aziatisch-Amerikaanse studenten, wanneer er een discrepantie
was tussen de actuele gevoelens van rust, ontspanning en kalmte en de ideale toestand.
De studie toonde dat er geen grote verschillen zijn in de werkelijk ervaren emoties, maar wel
in wat als een ideale emotie beschouwd wordt. De gevolgen van verschillen tussen de reële en
ideale affectieve toestand lopen ook uiteen. Bij proefpersonen van westerse origine kregen
positieve emoties met een hoge prikkeling een grotere waarde, terwijl de oosterse
proefpersonen de positieve emoties met lage prikkeling verkozen als ideale gevoelens. Dit
verschil in ideale affecten had gevolgen voor de werkelijke mentale toestand. Wanneer
proefpersonen afweken van hun verschillend ideale affect, beïnvloedde dit hun stemming op
een negatieve manier. Een dergelijke studie wijst ons erop dat hoewel emoties misschien
universeel zijn, de positieve of negatieve waarde die we eraan toeschrijven bepaald kan
worden door onze culturele achtergrond.
69
4.3 Herwaardering of onderdrukken van emoties
Matsumoto en zijn collega’s (Matsumoto et al. 2008) bespreken twee culturele bepalingen van
emoties: herwaardering en onderdrukking. Het zijn mogelijk emotieregulaties: manieren van
omgaan met emotionele reacties. Onderdrukking betekent dat de emotionele reactie afgeremd
of geneutraliseerd wordt. Herwaardering houdt in dat het individu na het ervaren van een
emotie de inhoud zal proberen aan te passen via bepaalde gedachten of door het object dat de
emotie opwekt te herevalueren. Daarbij suggereren ze dat culturen die de sociale orde
proberen te bewaren door verankerde waarden en hiërarchie meer onderdrukking van emoties
vertonen. Bij culturen die grotere waarde hechten aan het individu en gelijkheid zullen
emoties meer gereguleerd worden door herwaardering. De mogelijkheid om emoties te
herwaarderen of te onderdrukken zou aangeleerd worden door ouders, familie, omgeving, enz.
Mensen leven vandaag niet langer in één groep, maar behoren tot diverse gemeenschappen.
We maken deel uit van een gezin, een familie, een religieuze overtuiging, verschillende
vriendengroepen, lokale gemeenschappen, enz. Al deze verschillende systemen moeten door
cultuur georganiseerd worden, om sociale chaos te vermijden. Dit kan door bepaalde normen
en informatie mee te geven aan de leden. Een andere manier is het ontwikkelen van bepaalde
waarden, die als gidsende principes gelden bij het omgaan met anderen. Elke groep moet
immers verschillende problemen oplossen, bijvoorbeeld de verhouding tussen het individu en
de groep. In paragraaf 4.1 zagen we dat dit gevolgen heeft voor het zelfconcept. Ook de
verhouding tussen alle groepsleden moet bepaald worden, dit kan hiërarchisch of op basis van
gelijkheid. Hiërarchische culturen zullen meer macht verlenen aan individuen met een grotere
status en anderen stimuleren tevreden te zijn met hun rangorde, terwijl egalitaristische
culturen de macht proberen te verdelen en assertiviteit aanvaarden.
Aangezien emoties belangrijk zijn als motivatoren van gedrag en het vervullen van sociale
functies, zal de cultuur emoties proberen te reguleren. Culturen die gelijkheid hoog in het
vaandel dragen, zullen dit eerder doen via het mechanisme van herwaardering, terwijl
hiërarchische culturen bepaalde emoties willen onderdrukken. Wanneer we Nussbaums visie
op emoties herinneren, kunnen we dit verbinden aan het mechanisme van herwaardering. We
worden verondersteld om bepaalde objecten, personen of situaties op een correcte manier te
beoordelen. Wanneer we treurig worden om het verlies van een paperclip, moeten we onze
overtuiging over de paperclip aanpassen: was deze paperclip echt zo belangrijk voor mijn
70
welzijn? Een persoon in een maatschappij die onderdrukking van emoties verkiest, zou dan
kunnen denken: “Ik voel mij miserabel omwille van de verloren paperclip, maar het is sociaal
ongepast om deze emotie te uiten, dus ik hou ze voor mezelf.”
Figuur 9: relatie tussen cultuur en de regulatie van emoties (Matsumoto et al. 2008, p.927)
Tijdens een studie verspreid over 23 landen testten Matsumoto en zijn collega’s of het
mechanisme van herwaardering een positieve correlatie vertoonde met individualisme en
egalitarisme, en een negatieve correlatie met hiërarchie en collectivisme. Ze zochten eveneens
uit of het onderdrukken van emoties een positieve correlatie toonde met hiërarchische
culturen en een negatieve correlatie met individualisme en culturen gebaseerd op het
gelijkheidsprincipe. Uit 23 landen uit vijf continenten namen 3018 studenten9 deel aan het
onderzoek. Er waren 57,6% vrouwen en 42,3% mannen. De deelnemers werden gevraagd tien
zaken te evalueren op een schaal van één (helemaal niet akkoord) tot zeven (helemaal
akkoord). Uit hun resultaten werd de eerste hypothese niet bevestigd, de tweede, omtrent het
onderdrukken van emoties, wel. Dit kan suggereren dat culturen die groter belang hechten aan
het bevorderen van status en macht een grotere sociale orde vereisen. Daarom benadrukken
9 Enkel studenten die geboren en opgevoed waren in het respectievelijke land werden geselecteerd bij het
verwerken van de resultaten.
71
dergelijke culturen het status quo en zullen ze groepssolidariteit en het bewaren van de
traditionele orde promoten. Het onderdrukken van emoties kan ertoe bijdragen dat individuen
op de meest passende manier reageren in een bepaalde specifieke context.
4.4 Besluit
Hoewel we de biologische, evolutionaire visie op emoties blijven verdedigen, leert dit
hoofdstuk ons dat ook cultuur een rol speelt bij emoties. Gevoelens kunnen dan wel
universeel zijn, er zijn blijkbaar significante verschillen omtrent de evaluatie ervan.
Individualistischere culturen, met een independent zelfconcept, zullen zich eerder richten op
zelfontwikkeling met de bijhorende ego-gerichte emoties. Culturen die de groep als prioriteit
nemen, en een interdependent zelfconcept hanteren, zullen dergelijke emoties net niet
stimuleren, maar hun leden aanmoedigen tot alter-gerichte emoties.
Een ander onderscheid vonden we bij hiërarchisch georganiseerde culturen en egalitaristische
culturen. De eerste soort zal ongepaste emoties proberen te onderdrukken, terwijl culturen die
stoelen op principes van gelijkheid ongewenste emoties eerder zullen aanpassen via
herwaardering. In het kader van deze bevindingen zouden we de theorie van Nussbaum
kunnen herformuleren. In plaats van een theorie over emoties op zich, zou het een theorie
kunnen worden van emotieregularisatie op basis van herwaardering.
72
5 Conclusie
Tijdens de research was het opmerkelijk dat vele theorieën emoties proberen te herleiden tot
slechts één component. Zo brengt Nussbaum emoties terug tot louter overtuigingen,
opflakkeringen van het denken. James daarentegen wou emoties beperken tot de lichamelijke
veranderingen in het bloedvatenstelsel. Ook evolutiebiologen focussen zich vooral op de
lichamelijke processen, met name de veranderingen in het brein. Op dezelfde manier zijn er
theorieën die emoties terugvoeren tot het subjectieve gevoel of het resulterende gedrag, ook al
kwamen deze hier niet aan bod. Vandaar ook de titel van deze eindverhandeling, De strijd om
emoties. Het is alsof vele theorieën emoties tot één aspect willen beperken. We hebben ons
vooral gefocust op het extreme cognitivisme van Martha Nussbaum (2007) om aan te tonen
dat een terugvoeren van emoties tot louter denken in de problemen komt. Wanneer we een
open visie willen behouden op emoties, zijn we echter van mening dat we elke reductie
moeten vermijden.
Het hoofddoel van deze verhandeling was aantonen dat emoties niet te reduceren zijn tot
gedachten, overtuigingen of andere cognitieve capaciteiten. Het grootste tegenargument voor
het cognitivisme vonden we in de biologie en de neurowetenschappen. Binnen het
evolutionaire denkkader ontdekten we dat emoties ontstaan in specifieke breinregio’s.
Wanneer deze hersendelen defecten vertonen, heeft dat niet alleen gevolgen voor het ervaren
van emoties, maar ook voor het herkennen van emoties bij anderen. Damasio (2001) toonde
ons dat emoties onbewust kunnen werken, ook wanneer patiënten belangrijke cognitieve
vermogens, zoals geheugen, verloren hadden. Ook het omgekeerde werd gedemonstreerd. De
dertigjarige S kon geen angst voelen, door een beschadiging aan haar amygdala. Toch
vertoonde ze geen veranderingen in haar cognitieve vermogens: ze was perfect in staat te
begrijpen wat angst is. De extreem cognitivistische positie van Nussbaum is dus in strijd met
de empirie.
Denkers die pleiten voor een biologische reductie, zoals Evans (2001) of Nelissen (2008)
hanteren dus een verschillende definitie voor emoties dan het cognitivisme. Terwijl
Nussbaum geen plaats laat voor de lichamelijke processen en het gevoelsaspect, lijken Evans
en Nelissen net het denkende aspect weg te redeneren. Daarnaast wordt het subjectieve gevoel
teruggebracht tot een lichamelijk proces, en zo dus wel opgenomen bij het bespreken van
emoties. In dit perspectief is er ook plaats voor de uitdrukkingen van emoties; Darwin zelf
73
had dit al opgemerkt. Deze expressies ontstaan, net zoals emoties zelf, meestal spontaan.
Naast de veranderingen in het brein en het gevoelsaspect wordt ook de emotionele
uitdrukking betrokken in de analyse van emoties. Toch kunnen we ook bij deze positie twee
opmerkingen maken.
Wanneer we het louter over het ontstaan van emoties hebben, kunnen we een reductie tot het
lichamelijke aspect aanvaarden. Het vierde hoofdstuk leerde ons echter dat er ook zoiets
bestaat als de ervaring en waardering van emoties. Zeker als we spreken over menselijke
emoties moeten we ook hogere cognitivistische processen en de cultuur in rekening brengen.
Als we de biologische definitie aanvaarden, moet ze uitgebreid of genuanceerd worden met de
bevindingen omtrent de culturele invloed op emotiewaardering. Emoties mogen dan wel
autonoom in ons lichaam ontstaan, de cultuur kan een effect hebben op de manier waarop we
met deze emoties omgaan. Indien Nussbaum haar politieke en ethische visie op een
alternatieve manier wil onderbouwen, kan ze haar emotietheorie laten consisteren met de
empirie, door gebruik te maken van dit culturele effect op emotiewaardering.
Wat bij de evolutionaire denkers, Evans en Nelissen, ook ontbrak, is het mechanisme van
stimulusverwerking. Emoties kunnen onbewust ontstaan en inwerken, zoals Damasio (2001)
aantoonde met zijn patiënt David. Toch zal niet elke stimulus een emotie veroorzaken.
Mineka en Cook (1993) toonden dat laboratoriumapen geen angst ontwikkelden voor
bloemen, maar wel de vrees voor slangen overnamen van hun soortgenoten op de videotape.
Het lijkt er dus op dat een stimulus een minimale vorm van interpretatie moet ondergaan.
Verder onderzoek kan nagaan of we een bepaald mentaal kader hebben, aangeboren of niet,
dat instaat voor deze verwerking.
Wat een emotie precies is, is een vraagstuk dat we hier niet hebben pogen op te lossen,
daarvoor is veel meer onderzoek nodig. Het doel was om aan te tonen dat we een emotie niet
kunnen terugvoeren tot een louter cognitief proces. Verder hopen we een tipje van de sluier
opgelicht te hebben omtrent ons rijk emotioneel leven, dat zich blijkbaar grotendeels afspeelt
in ons brein. We hebben een onderscheid gemaakt tussen emoties, gevoelens en de evaluatie
ervan. Wij, mensen, beschikken over elk van deze drie mentale vermogens. Verder onderzoek
zal uitwijzen in welke mate dieren deze drie vermogens hebben.
Ter finalisatie van deze masterproef, zullen we afsluiten met een mogelijke, alternatieve
definitie van menselijke emoties: een emotie is een verandering in onze mentale toestand,
74
autonoom opgewekt door een externe of interne stimulus, die gepaard gaat met lichamelijke
veranderingen, een gevoelsmatige beleving en een bepaalde vorm van expressie; deze
beleving van emoties kan door onze cognitieve vermogens en de culturele achtergrond op een
bepaalde manier gewaardeerd worden.
75
Geraadpleegde bronnen
� Aristoteles, 1999, Ethica, vert. C Pannier & J Verhaeghe, Historische Uitgeverij,
Groningen.
� Aristoteles, 2000, De ziel, vert. B Schomakers, Damon, Leende.
� Aristoteles, 2004, Retorica, vert. M Huys, Historische Uitgeverij, Groningen.
� Ben-Ze’ev, A 2004, ‘Emotions are not mere judgments’, Philosophy and
Phenomenological Research, Vol. LXVIII, No. 2, pp. 450-457.
� Blackburn, S 2001, ‘To feel and to feel not’, The New Republic 24 december, pp.
34-38.
� Braeckman, J 2001, Darwins moordbekentenis. De ontwikkeling van het denken
van Charles Darwin, Nieuwezijds, Amsterdam.
� Cates, D 2003, ‘Conceiving emotions, Martha Nussbaum’s Upheavals of thought’,
Journal of Religious Ethics, vol.3, no. 2, pp.325-341.
� Damasio, AR 1995, De vergissing van Descartes. Gevoel, verstand en het
menselijk brein, vert. Teixeira de Mattos, L, Wereldbibliotheek, Amsterdam.
� Damasio, AR 2001, Ik voel dus ik ben. Hoe gevoel en lichaam ons bewustzijn
vormen, vert. M Post & A Mulder, Wereldbibliotheek, Amsterdam.
� Damasio, AR 2003, Het gelijk van Spinoza. Vreugde, verdriet en het voelende
brein, vert. M Stoltenkamp, Wereldbibliotheek, Amsterdam.
� Darwin, C 2001, Het uitdrukken van emoties bij mens en dier, 3de ed., vert. F
Lakmaker, Nieuwezijds, Amsterdam.
� De Sousa, R 2008, ‘Emotion’, The Stanford Encyclopedia of Philosophy, URL =
<http://plato.stanford.edu/archives/sum2008/entries/emotion/>.
� Ekman, P 1992, ‘An argument for basic emotions’, Cognition and emotion, vol. 6,
no. 3-4, pp. 169-200.
� Evans, D 2001, Emotie, vert. R van Kappel, Lemniscaat, Amsterdam.
� Glickman, SE 1995, ‘The spotted hyena from Aristotle to the lion-king. Reputation
is everything’, Social research, vol. 62, no. 3, pp. 501-537.
76
� Hunt, L 2006, ‘Martha Nussbaum on the Emotions’, Ethics, vol. 116, pp. 552-577.
� Isbell, LA 2006, ‘Snakes as agents of evolutionary change in primate brains’,
Journal of Human Evolution, vol. 51, pp. 1-35.
� James, W 1884, ‘What is an emotion’, Mind, vol. 9, no.34, pp.188-205.
� James, W 1994, ‘The physical basis of emotion’, Psychological Review, vol. 101,
no. 2, pp. 205-210.
� Kashima Y, Kim, U, Gelfand, M, Yamaguchi S, Choi SC & Yuki M 1995,
‘Culture, gender and self: a perspective from individualism-collectivism research’,
Journal of Personality and Social Psychology, vol. 69, no. 5, pp. 925-937.
� Konstan, D 2003, ‘Aristotle on anger and the emotions: the strategies of status’, in
Ancient Anger. Perspectives from Homer to Galen, eds. S Braund & GW Most,
Cambridge University Press, pp. 99-120.
� Lang, PJ 1994, ‘The varieties of emotional experience: a meditation on James-
Lange theory’, Psychological Review, vol. 101, no. 2, pp. 211-221.
� Markus, H & Kitayami S 1991, ‘Culture and the Self: implications for cognition,
emotion and motivation’, Psychological Review, vol. 98, no. 2, pp. 224-253.
� Matsumoto, D, Nakagawa, S & Yoo SH 2008, ‘Attitudes and social cognition.
Culture, emotion regulation and adjustment’, Journal of Personality and Social
Psychology, vol. 94, no. 6, pp. 925-937.
� Miller, G 2002, De parende geest. Seksuele selectie en de evolutie van het
bewustzijn, vert. B Voorzanger, Contact, Amsterdam/Antwerpen.
� Mineka, S & Cook, M 1993, ‘Mechanisms involved in the observational
conditioning of fear’, Journal of experimental psychology, vol. 122, no. 1, pp.23-
38.
� Nelissen, M 2008, De breinmachine. De biologische wortels van emoties en
gevoelens, Lannoo, Tielt.
� Nezlek, B, Kafetsios, K & Smith, V 2008, ‘Emotions on everyday social
encounters: correspondence between culture and self-construal’, Journal of Cross-
Cultural Psychology, Vol. 39, no. 4, pp. 366-372.
77
� Nussbaum,M 2007, Upheavals of thought, 7de ed., Cambridge University Press.
� Olds, J, & Milner, P 1954, ‘Positive reinforcement produced by electrical
stimulation of the septal area and other regions of rat brain’, Journal of
Comparative and Physiological Psychology, vol. 47, pp. 419–427.
� Rizzolatti, G 2008, ‘Mirror neurons and mirror systems in monkeys and humans’,
Physiology, vol. 23, no. 3, pp. 171-179.
� Schachter, S & Singer, J 1962, ‘Cognitive, social and physiological determinants
of emotional state’, Psychological Review, Vol. 69, No. 5, pp. 379-399.
� Sherman, N 2004, ‘It’s no little thing to make mine eyes to sweat compassion:
APA comments of Martha Nussbaum’s Upheavals of Thought’, Philosophy and
Phenomenological Research, vol. 68, no. 2, pp. 458-464.
� Solomon, RC 2003, What Is an emotion? Classic and contemporary readings, 2de
ed., Oxford University Press, New York.
� Tsai, J, Knutson B & Fung H 2006, ‘Cultural variation in affect valuation’,
Journal of Personality and Social Psychology, vol. 90, no. 2, pp.288-307.
� Zajonc, R 1980, ‘Feeling and thinking: Preferences need no inferences’, American
Psychologist, Vol. 35, No. 2, pp. 151-175.
� Zajonc, R 1984, ‘On the primacy of affect’, American Psychologist, vol. 39, no. 2,
pp.117-123.
� Zajonc, R, Murphy, S & Inglehart, M 1989, ‘Feeling and facial efference:
implications of the vascular theory of emotion’, Phsychological Review, vol. 96,
no.3, pp. 395-416.