BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE...

71
FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN Academiejaar: 2012-2013 BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE BEHANDELING VAN KINDEREN MET ACUTE LYMFOBLASTEN LEUKEMIE Elke ROSSEY Promotor: Prof. Dr. Barbara De Moerloose Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding MASTER IN DE GENEESKUNDE

Transcript of BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE...

Page 1: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

FACULTEIT GENEESKUNDE EN

GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN

Academiejaar: 2012-2013

BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE

TIJDENS DE BEHANDELING VAN KINDEREN MET

ACUTE LYMFOBLASTEN LEUKEMIE

Elke ROSSEY

Promotor: Prof. Dr. Barbara De Moerloose

Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding

MASTER IN DE GENEESKUNDE

Page 2: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

FACULTEIT GENEESKUNDE EN

GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN

Academiejaar: 2012-2013

BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE

TIJDENS DE BEHANDELING VAN KINDEREN MET

ACUTE LYMFOBLASTEN LEUKEMIE

Elke ROSSEY

Promotor: Prof. Dr. Barbara De Moerloose

Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding

MASTER IN DE GENEESKUNDE

Page 3: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

“De auteur en de promotor geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te

stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de

beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting

uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie.”

Page 4: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

VOORWOORD

Deze scriptie werd geschreven in het kader van de Masterproef binnen de opleiding

Geneeskunde aan de Universiteit Gent. Het betreft een literatuurstudie over de belangrijke

bijwerkingen van asparaginase tijdens de behandeling van kinderen met Acute Lymfoblasten

Leukemie.

Het tot stand brengen van deze scriptie was echter een werk van lange adem. Ik zou daarom

graag een aantal personen willen bedanken zonder wiens hulp het niet mogelijk was geweest

om deze scriptie tot een goed einde te brengen. In het bijzonder wens ik mijn promotor Prof.

Dr. B. De Moerloose te bedanken voor de tijd die ze de laatste twee jaar in mij geïnvesteerd

heeft en ook voor haar nuttige tips, advies en deskundigheid. Daarnaast wil ik mijn familie en

vrienden bedanken voor de steun en de motivatie die ze mij gegeven hebben tijdens het

verwezenlijken van deze scriptie. Bijzondere dank gaat tenslotte uit naar Lieven Verdonck en

Marianne Osaer voor het nalezen van mijn masterproef.

Elke Rossey

Page 5: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

INHOUDSOPGAVE

AFKORTINGEN

ABSTRACT ............................................................................................................................... 1  

ALGEMENE INLEIDING ........................................................................................................ 2  

1.   Asparaginase ....................................................................................................................... 2  

1.1.   Werkingsmechanisme .................................................................................................. 2  

1.2.   Preparaten .................................................................................................................... 2  

2.   Acute lymfoblasten leukemie ............................................................................................. 4  

2.1.   Inleiding en prognostische factoren ............................................................................. 4  

2.1.1.   Leeftijd en immunofenotype ................................................................................ 5  

2.1.2.   Genetische afwijkingen ........................................................................................ 5  

2.1.3.   Antwoord op therapie ........................................................................................... 6  

2.2.   Behandeling ................................................................................................................. 7  

3.   Bijwerkingen van asparaginase ........................................................................................... 7  

3.1.   Algemeen ..................................................................................................................... 7  

3.2.   Asparaginase-geassocieerde acute pancreatitis ........................................................... 8  

3.3.   Stollingsstoornissen ..................................................................................................... 9  

3.4.   Hypersensitiviteit/allergie ............................................................................................ 9  

METHODOLOGIE .................................................................................................................... 9  

RESULTATEN ........................................................................................................................ 11  

1.   Asparaginase-geassocieerde acute pancreatitis ................................................................. 11  

1.1.   Definitie en classificatie ............................................................................................ 11  

1.2.   Incidentie ................................................................................................................... 12  

1.3.   Timing van AAP en invloed van type asparaginase en doseringsschema ................. 13  

1.4.   Risicofactoren ............................................................................................................ 15  

1.4.1.   Leeftijd ............................................................................................................... 15  

1.4.2.   Corticosteroïden ................................................................................................. 15  

1.4.3.   Overige ............................................................................................................... 15  

1.5.   Prognose .................................................................................................................... 16  

2.   Trombo-embolie ............................................................................................................... 16  

2.1.   Definitie en indeling .................................................................................................. 16  

2.2.   Incidentie ................................................................................................................... 17  

Page 6: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

2.3.   Lokalisatie ................................................................................................................. 19  

2.4.   Diagnose .................................................................................................................... 21  

2.5.   Timing van TE en invloed van type asparaginase en doseringsschema .................... 23  

2.6.   Risicofactoren ............................................................................................................ 26  

2.6.1.   Leeftijd ............................................................................................................... 26  

2.6.2.   Risicostratificatie ................................................................................................ 28  

2.6.3.   Corticosteroïden ................................................................................................. 28  

2.6.4.   Centraal veneuze lijn .......................................................................................... 29  

2.6.5.   Trombofilie ......................................................................................................... 29  

2.7.   Prognose .................................................................................................................... 30  

3.   Hypersensitiviteit en allergie ............................................................................................ 31  

3.1.   Definitie en klinisch beeld ......................................................................................... 31  

3.2.   Incidentie ................................................................................................................... 31  

3.3.   Silent hypersensitivity ............................................................................................... 32  

3.4.   Kruisreactiviteit ......................................................................................................... 33  

3.5.   Timing van hypersensitiviteit/allergie en de invloed van asparaginase type,

doseringsschema en toedieningsvorm .................................................................................. 34  

3.6.   Risicofactoren ............................................................................................................ 37  

3.6.1.   Corticosteroïden ................................................................................................. 37  

3.6.2.   Leeftijd en immunofenotype .............................................................................. 38  

3.7.   Prognose .................................................................................................................... 39  

DISCUSSIE .............................................................................................................................. 40  

CONCLUSIE ........................................................................................................................... 44  

REFERENTIELIJST ................................................................................................................ 45

BIJLAGEN

Page 7: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

AFKORTINGEN

6-MP 6-Mercaptopurine

AAP Asparaginase-geassocieerde Acute Pancreatitis

ALL Acute Lymfoblasten Leukemie

AML Acute Myeloïde Leukemie

APLA Anti-fosfolipide antilichaam

AR Average Risk

AR1 Average Low Risk

AR2 Average High Risk

AT Antitrombine

BFM Berlin-Frankfurt-Münster

CCG Children’s Cancer Group

COALL Co-Operative study group for childhood Acute Lymphoblastic

Leukemia

CR Complete Remissie

CSV Cerebrospinaal vocht

CTC/ CTCAE Common Toxicity Criteria / Common Terminology Criteria of

Adverse Events

CVA Cerebrovasculair accident

CVL Centraal veneuze lijn (i.e. centrale katheter)

CZS Centraal zenuwstelsel

DCOG Dutch Childhood Oncology Study Group

DFCI Dana Farber Cancer Institute

DVT Diepe Veneuze Trombose

EFS Event-Free-Survival

EORTC-CLG European Organisation for Research and Treatment of Cancer –

Children’s Leukemia Group

FRALLE French Acute Lymphoblastic Leukemia Group

FD Fixed Dose

HR Hoog Risico

ID Individual Dose

Page 8: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

IM Intramusculair

IV Intraveneus

LMWH Low molecular weight heparines

MLL-gen Mixed-Lineage Leukemia-gen

MRD Minimal Residual Disease, minimale residuele ziekte

MTX Methotrexaat

NHL Non-Hodgkin Lymfoom

NOPHO Nordic Society for Paediatric Haematology and Oncology

PARKAA

Prophylactic Antithrombin Replacement in Kids with Acute

Lymphoblastic Leukemia treated with Asparaginase

PO Peroraal

POG Pediatric Oncology Group

PTS Post-Trombotisch Syndroom

RCT Randomised Clinical Trial

RR Relatief Risico

SLE Systemische Lupus Erythematosus

SR Standaard Risico

T½ Halfwaardetijd

TE Trombo-embolie

UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia

VHR Very High Risk

VLR Very Low Risk

V/Q scan Ventilatie/perfusie scan

VTE Veneuze Trombo-embolie

vWF Von Willebrand Factor

Page 9: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

ABSTRACT

Achtergrond. De laatste decennia werd een enorme vooruitgang geboekt in de behandeling

van Acute Lymfoblasten Leukemie (ALL) bij kinderen, waardoor de overleving vandaag de

dag >85% bedraagt. Dit is o.a. te wijten aan een adequaat gebruik van asparaginase, een

enzym dat verantwoordelijk is voor de depletie van asparagine in het plasma en het

cerebrospinaal vocht (CSV), wat uiteindelijk leidt tot apoptose van de leukemische

lymfoblasten. Drie asparaginase preparaten worden in de kliniek gebruikt: native E.coli

asparaginase, PEG-asparaginase en Erwinia asparaginase.

Doelstelling. In deze literatuurstudie worden drie belangrijke bijwerkingen van asparaginase

tijdens de behandeling van kinderen met ALL besproken: asparaginase-geassocieerde acute

pancreatitis (AAP), trombo-embolie (TE) en allergie.

Resultaten. Asparaginase-geassocieerde bijwerkingen kwamen frequent voor, met allergie op

de eerste plaats bij pediatrische ALL. De incidentie van deze bijwerkingen werd door

verschillende factoren bepaald, zoals het doseringsschema van asparaginase (dagelijkse dosis,

toedieningsfrequentie, cumulatieve dosis, toedieningsvorm), de therapieduur, het type

asparaginase, het concomitant toedienen van corticosteroïden en de aanwezigheid van een

centraal veneuze lijn (CVL). Ook patiëntgebonden kenmerken (leeftijd, risicostratificatie,

genetische predispositie) beïnvloedden het risico op het ontstaan van dergelijke bijwerkingen.

Discussie. De incidentie van AAP, TE en allergie was afhankelijk van therapie- en

patiëntgebonden factoren, maar werd daarenboven ook beïnvloed door het gebruik van

verschillende definities en criteria voor het stellen van de diagnose. Ook de timing van het

optreden van de bijwerkingen verschilde naargelang het toegepaste behandelingsprotocol.

Met dit alles moet rekening gehouden worden bij het interpreteren van literatuurgegevens

over bijwerkingen van asparaginase.

Conclusie. Asparaginase is essentieel voor de behandeling en de overleving van kinderen met

ALL. Het is belangrijk om ernstige bijwerkingen vroegtijdig te herkennen en snel in te

grijpen, aangezien dergelijke bijwerkingen nadelig kunnen zijn voor de verdere behandeling

en hierdoor voor de prognose van de patiënt.

Page 10: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

2

ALGEMENE INLEIDING

1. Asparaginase

1.1. Werkingsmechanisme

Asparaginase is een enzym dat verkregen wordt uit bacteriën en verantwoordelijk is voor de

hydrolyse van het aminozuur asparagine tot aspartaat en ammonium. Op die manier ontstaat

depletie van het extracellulaire asparagine en glutamine. Deaminatie van glutamine is

noodzakelijk om een optimale deaminatie van asparagine te bekomen. De meeste cellen in

ons lichaam bezitten de eigenschap om zelf in hun endogene asparagine productie te voorzien

door de novo synthese van asparagine in de lever m.b.v. asparaginesynthetase en glutamine

als precursor. Leukemische lymfoblasten hebben echter weinig of geen asparaginesynthetase

activiteit, waardoor ze niet in staat zijn om voldoende asparagine voor hun eiwitsynthese aan

te maken. Ze zijn hiervoor afhankelijk van het exogeen asparagine. Asparaginedeficiëntie,

door de werking van asparaginase, leidt zo tot apoptose van de leukemische lymfoblasten (1-

6). Blootstelling aan asparaginase kan echter resistentie veroorzaken i.g.v. een opregulatie van

asparaginesynthetase waardoor de productie van asparagine en glutamine toeneemt. Hierdoor

is een hogere asparaginase spiegel vereist om een adequate asparagine depletie mogelijk te

maken. Kruisreactiviteit van anti-asparaginase antilichamen tussen de verschillende

asparaginase preparaten is een andere vorm van resistentie (2, 3, 6-12).

1.2. Preparaten

Er bestaan verschillende asparaginase formuleringen. Twee hiervan zijn afkomstig van de

Escherichia coli (E.coli) bacterie; native E.coli asparaginase (o.a. Paronal®, Crasnitin®,

Kidrolase®) en PEG-asparaginase (o.a. Oncaspar®, Pegaspargase®). Die laatste wordt

gevormd door de covalente binding van native E.coli asparaginase met

monomethoxypolyethyleenglycol. Daarnaast is er nog Erwinia asparaginase (Erwinase®),

afkomstig van de bacterie Erwinia Chrysanthemi. De drie preparaten verschillen op vlak van

farmacokinetiek, farmacodynamiek en immunogeniciteit (1-3, 6, 10, 11, 13). Native E.coli

asparaginase is een tetrameer met 4 units (elk 326 aminozuren) en een totaal moleculair

gewicht van 134 kDa. Erwinia asparaginase heeft een moleculair gewicht van ongeveer 140

kDa (6, 14, 15). Door pegylatie van native E.coli asparaginase om PEG-asparaginase te

bekomen, wordt de enzymactiviteit behouden maar neemt de immunogeniciteit van het

preparaat af, waardoor de kans op vorming van antilichamen vermindert in vergelijking met

Page 11: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

3

de twee andere preparaten. Ook de halfwaardetijd (T½) varieert sterk. Erwinia asparaginase

heeft de kortste halfwaardetijd (± 0,65 dagen of 16 uur, 9 maal minder dan PEG-asparaginase)

waardoor het frequenter toegediend moet worden om een adequate asparagine depletie te

bekomen. Native E.coli asparaginase heeft een T½ van >1 dag (±26 uur) en PEG-

asparaginase werkt 5,5 tot 7 dagen vooraleer de spiegel halveert (2, 6, 8, 10, 11, 16-19).

Bij het vergelijken van Erwinia asparaginase met native E.coli asparaginase werd opgemerkt

dat native E.coli asparaginase 3 maal sneller opgenomen werd dan Erwinia asparaginase, wat

mogelijk te wijten is aan het verschil in aminozuursamenstelling (13). Ook de biologische

beschikbaarheid verschilde significant (P<0,05), met respectievelijk 45% en 27% voor native

E.coli asparaginase en Erwinia asparaginase. Beide preparaten hadden wel een gelijkaardig

moleculair gewicht (6, 13). Boos et al. stelde verschillen vast in de asparaginase activiteit en

asparagine depletie, waarbij een depletie van 60 tot >90% bereikt werd na toediening van

native E.coli asparaginase in vergelijking met slechts 26% complete depletie bij patiënten

behandeld met Erwinia asparaginase. Ook de “depletie tijd”, i.e. de periode vanaf het

toedienen van asparaginase tot het herstel van het asparagine level was significant langer bij

native E.coli asparaginase (11 dagen) in vergelijking met Erwinia asparaginase waarbij na 4

dagen reeds herstel van het asparagine level optrad (10).

Bij het vergelijken van PEG-asparaginase met native E.coli asparaginase werd een snellere

klaring van asparaginase vastgesteld bij patiënten die behandeld werden met native E.coli

asparaginase o.w.v. de kortere T½ en bijgevolg de nood tot hogere en frequentere dosering (6,

8). Bij deze patiënten werden ook significant lagere concentraties van asparagine in het

plasma en het CSV vastgesteld in vergelijking met patiënten die behandeld werden met PEG-

asparaginase. Native E.coli asparaginase patiënten vertoonden m.a.w. een minder effectieve

depletie van het asparagine level (P=0,007) (20). Bij patiënten die behandeld werden met

PEG-asparaginase werd wel een significant snellere klaring van leukemische lymfoblasten

vastgesteld, o.w.v. de langere T½ en dus een verlengde duur van de adequate asparaginase

activiteit in het plasma en CSV in vergelijking met native E.coli asparaginase patiënten.

Het doel van asparaginase tijdens de behandeling van kinderen met ALL is het bereiken van

een complete depletie van asparagine. Fysiologische concentraties van asparagine bedragen

ongeveer 40-80 micromol/liter (µmol/l) (10). Algemeen wordt gesproken van een complete

Page 12: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

4

asparagine depletie bij een concentratie van <3 µmol/l in het plasma en <1 µmol/l in het CSV

(2, 6, 8). Om een complete depletie van asparagine in het serum en CSV te bekomen wordt

een minimum asparaginase activiteit van ≥100 IU/l of 0,1 IU/ml als drempelwaarde

aanbevolen. Aangezien glutamine een lagere affiniteit heeft voor asparaginase in vergelijking

met asparagine is een hogere asparaginase activiteit vereist (≥400-700 IU/l) om ≥90%

deaminatie van glutamine te bekomen. Pas na een adequate deaminatie van de precursor

glutamine, kan een therapeutisch effectieve deaminatie van asparagine in het serum bekomen

worden (6, 10-13, 21-23). De asparaginase activiteit wordt bepaald door een aantal factoren,

zoals de snelheid van de asparaginase klaring (T½), het ontstaan van anti-asparaginase

antilichamen en de synthese van asparagine m.b.v. asparaginesynthetase (8). De optimale

dosis van asparaginase is niet gekend. I.g.v. native E.coli asparaginase is een minimum dosis

van 5000 IU/m² om de 3 dagen vereist, terwijl bij Erwinia asparaginase een hogere dosis

(10.000–20.000 IU/m² om de andere dag) toegediend wordt. Voor PEG-asparaginase tenslotte

is slechts één dosis van 2500 IU/m² om de 2 weken nodig (2, 4, 6, 10, 16, 17, 21, 24-29).

PEG-asparaginase patiënten ontwikkelden door de lagere immunogeniciteit van het preparaat

minder anti-asparaginase antilichamen dan native E.coli asparaginase patiënten. Bij deze

laatste patiënten werd een hoge titer antilichamen bovendien geassocieerd met een lage

asparaginase activiteit (i.e. <100 IU/l), wat niet werd vastgesteld bij patiënten die PEG-

asparaginase toegediend kregen (11, 21, 30). De vorming van antilichamen leidde bij beide

preparaten echter wel tot een significant kortere duur van de adequate depletie van asparagine

in het plasma en het CSV (8, 11).

2. Acute lymfoblasten leukemie

2.1. Inleiding en prognostische factoren

ALL is de meest voorkomende leukemie en maligniteit bij kinderen. Volgens het Nationaal

Kankerregister werd de diagnose van lymfoblasten leukemie in 2009 in België bij 77 kinderen

tussen 0 en 14 jaar gesteld, waarvan 51 jongens en 26 meisjes. Dit komt overeen met een

incidentie van 38,5 patiënten per 1.000.000 kinderen tussen 0 en 14 jaar (31). De laatste

decennia werd in de behandeling van ALL een sterke vooruitgang geboekt, waardoor de

overleving vandaag de dag minstens 85% bedraagt (tabel 1) (6, 16, 24, 28, 32).

Page 13: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

5

Tabel 1: Overleving van kinderen met ALL

(CNS=central nervous system, EFS=event-free-survival) (Bron: Pui CH, Mullighan CG, Evans WE, Relling MV. Pediatric acute lymphoblastic leukemia: where are we going and how do we get there? Blood. 2012 Aug;120(6):1165-74. PubMed PMID: WOS:000307449300006.)

Kinderen met ALL worden a.d.h.v. verschillende prognostische risicofactoren ingedeeld in

risicogroepen, waaraan de behandeling wordt aangepast. Hieronder wordt een overzicht

gegeven van de factoren die bepalend zijn voor deze risicostratificatie (32).

2.1.1. Leeftijd en immunofenotype

Jongere kinderen (<10 jaar) hebben een betere prognose dan kinderen ≥10 jaar en

volwassenen. Dit is onder andere te wijten aan de hogere incidentie van T-cel ALL bij oudere

kinderen, net als het minder frequent voorkomen van gunstige genetische afwijkingen. Het

risico op bijwerkingen en therapieresistentie neemt bovendien toe met ouder worden en het

therapieschema voor volwassen ALL verschilt met dat van pediatrische ALL (5, 24, 28, 33).

Een uitzondering vormen de zuigelingen (<1 jaar) met ALL; ook zij hebben een slechtere

prognose dan kinderen tussen 1 en 10 jaar omwille van de hoge incidentie van het immature

proB-cel fenotype en van de mixed-lineage leukemia gen (MLL)-herschikking (24, 32, 34).

Het grootste deel van de ALL patiënten lijdt aan precursor B-cel ALL (85%) en hiervan is

prepreB-cel ALL (synoniem: common B-cel ALL) het meest frequent. 15% van de ALL

patiënten hebben T-cel ALL. Dit immunofenotype is meer chemotherapie resistent dan

precursor B-cel ALL (24, 32). Concreet hebben kinderen van 1-5 jaar oud met precursor B-cel

ALL de beste prognose. De overleving van patiënten met precursor B-cel ALL tussen 10 en

14 jaar is niet significant verschillend van de overleving bij kinderen ouder dan 14 jaar. Bij T-

cel ALL is er geen significant verschil in overleving naargelang de leeftijdsgroep (32).

2.1.2. Genetische afwijkingen

Er zijn een aantal belangrijke genetische afwijkingen die een gunstige of ongunstige invloed

hebben op de prognose (tabel 2). Zo komt hyperdiploïdie (i.e. meer dan 50 chromosomen per

lymfoblast) voor bij 25% van de ALL patiënten. De prognose is gunstig, aangezien dergelijke

Page 14: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

6

lymfoblasten gevoelig zijn voor chemotherapie. Het omgekeerde, hypodiploïdie (i.e. <45

chromosomen), is zeldzamer (1%) en heeft een minder goede prognose (16, 24, 32). Een

tweede gunstige genetische afwijking is de aanwezigheid van een TEL-AML1 fusiegen, dat

voorkomt bij <25% van de patiënten. Lymfoblasten met deze afwijking zijn gevoeliger voor

asparaginase (9, 24, 32, 35). Trisomieën van chromosoom 4, 10 of 17 behoren ook tot de

gunstige genetische afwijkingen, alhoewel het mechanisme hiervoor niet gekend is (16, 32).

De aanwezigheid van een MLL-gen herschikking (verantwoordelijk voor 80% van de

translocaties bij zuigelingen met ALL) heeft vervolgens een negatief effect op de prognose,

t.g.v. het optreden van asparaginase resistentie. Het komt echter zelden voor bij kinderen

ouder dan 1 jaar of bij adolescenten (1-2%) (16, 24, 32, 34). Tot slot kunnen ALL patiënten

drager zijn van het Philadelphia chromosoom, i.e. een fusie tussen het BCR-gen op

chromosoom 22 en het ABL-gen op chromosoom 9. Deze patiënten hebben een agressiever

type ALL en bijgevolg een slechtere prognose (16, 24, 32). Tabel 2: Gunstige en ongunstige genetische afwijkingen voor pediatrische ALL patiënten

(Bron: Pui CH, Schrappe M, Ribeiro RC, Niemeyer CM. Childhood and adolescent lymphoid and myeloid leukemia. Hematology / the Education Program of the American Society of Hematology American Society of Hematology Education Program. 2004:118-45. PubMed PMID: 15561680. Epub 2004/11/25. eng.)

2.1.3. Antwoord op therapie

Het vroegtijdige antwoord op therapie wordt geëvalueerd door meting van het aantal

lymfoblasten in het perifere bloed na toediening van 1 week prednisolone of door meting van

het aantal lymfoblasten in het beenmerg na de inductie chemotherapie (24). Er wordt

gesproken van een morfologische remissie wanneer microscopisch <5% leukemische

lymfoblasten waargenomen worden in het beenmerg na de inductie chemotherapie (32).

Meting van de minimale residuele ziekte (MRD) in het beenmerg (i.e. meting van het aantal

persisterende leukemische lymfoblasten in het beenmerg na de inductie chemotherapie) is één

van de belangrijkste prognostische indicatoren (16, 24, 27, 32, 36).

Page 15: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

7

2.2. Behandeling

Algemeen bestaat het protocol voor de behandeling van ALL uit de remissie-inductiefase,

gevolgd door de consolidatiefase, de centraal zenuwstelsel (CZS) gerichte therapie, de

herinductie- of intensificatiefase en tot slot de onderhoudsfase. Doorgaans begint de therapie

met een prefase voorafgaand aan de eigenlijke remissie-inductie (24, 37). Zoals eerder

vermeld, worden patiënten a.d.h.v. prognostische factoren in verschillende risicogroepen

verdeeld, naargelang hun risico op recidief.

Wereldwijd hebben specialisten zich georganiseerd in nationale en/of internationale

studiegroepen. Bijgevolg past niet ieder centrum of ziekenhuis hetzelfde protocol toe in de

behandeling van kinderen met ALL. Dit heeft een aantal gevolgen voor de resultaten van dit

literatuuronderzoek. Aangezien het type en het doseringsschema van asparaginase variëren

naargelang het protocol, zullen de bijwerkingen in verschillende fases optreden. Bijlage 1

toont een overzicht van de behandelingsprotocollen die in de diverse publicaties van deze

literatuurstudie aan bod komen.

3. Bijwerkingen van asparaginase

3.1. Algemeen

Bijwerkingen van asparaginase variëren volgens leeftijd, waarbij sommige meer optraden bij

pediatrische dan bij volwassen ALL patiënten en omgekeerd. Algemeen nam het risico op het

ontwikkelen van toxische effecten toe met het ouder worden (5). De figuur van Stock et al.

(figuur 1) toont in grote lijnen een gelijkaardige verdeling van toxische effecten tussen

kinderen en volwassenen. Bij beide kwam een gestegen spiegel van leverenzymes het meest

frequent voor (respectievelijk 20% en 36%). Allergie kwam op de tweede plaats bij kinderen

(10%) gevolgd door hyperglycemie en neuropathie (beide 7%). Volwassenen vertoonden

minder graad 3 en graad 4 allergische reacties en meer lever– en pancreasdysfuncties, met

hyperglycemie (25%) op de tweede en hypofibrinogenemie (16%) en hyperbilirubinemie

(14%) op de derde en vierde plaats (1, 5, 38). Raetz et al. stelde een incidentie van 30%

significante bijwerkingen bij pediatrische ALL patiënten vast, met allergie op de eerste plaats.

Dit komt echter niet overeen met de rangschikking van Stock waar allergie het tweede meest

frequent voorkwam. Mogelijk is dit te wijten aan het feit dat Raetz et al. een gestegen

concentratie van leverenzymes niet als een significante bijwerking beschouwde (2). Tot slot

werden in de publicatie van Silverman et al. gelijkaardige resultaten waargenomen. De

incidentie van asparaginase-gerelateerde bijwerkingen bedroeg 29% met als meest frequente

Page 16: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

8

de allergische reacties (15%), pancreatitis (7%) en stollingsstoornissen (trombose of bloeding,

4,5%). Oudere kinderen (9-18jaar) liepen opnieuw een significant hoger risico (P<0,01) op

toxiciteit in vergelijking met kinderen <9 jaar (48% versus 24% respectievelijk) (28).

Figuur 1: Proportion of adult and pediatric patients with ALL with apparent grade 3-4 pegASNase related toxicities. (CNS=central nervous system, PT=prothrombin time, INR=international normalized ratio) (Bronnen: Stock W, Douer D, DeAngelo DJ, Arellano M, Advani A, Damon L, et al. Prevention and management of asparaginase/pegasparaginase-associated toxicities in adults and older adolescents: recommendations of an expert panel. Leukemia & lymphoma. 2011 Dec;52(12):2237-53. PubMed PMID: 21827361. Epub 2011/08/11. eng. Advani A, Earl M, Bleyer A, Douer D, Rytting M, Bleyer A. Toxicities of intravenous (IV) pegasparaginase (ONCASPAR (R)) in adults with acute lymphoblastic leukemia (ALL). Blood. 2007 Nov;110(11):827A-A. PubMed PMID: WOS:000251100803593.) Tenslotte lag de incidentie van asparaginase-geassocieerde bijwerkingen in het algemeen

significant hoger bij patiënten die behandeld werden met native E.coli asparaginase (36%)

dan bij PEG-asparaginase patiënten (25%) (1, 28). Desondanks werd het omgekeerde

vastgesteld i.g.v. asparaginase-geassocieerde acute pancreatitis (AAP) (5, 11, 39, 40).

3.2. Asparaginase-geassocieerde acute pancreatitis

De pancreas is een orgaan met een hoge proteïnesynthese. Door het toedienen van

asparaginase wordt asparagine gehydrolyseerd en de eiwitsynthese van de leukemische

lymfoblasten geblokkeerd. De eiwitsynthese van gezonde cellen wordt echter ook belemmerd,

waardoor het risico op toxische effecten toeneemt. Het exacte mechanisme van AAP is niet

gekend en men kan ook niet voorspellen welke patiënten AAP zullen ontwikkelen en welke

niet (1, 39, 41-43). Tot de mogelijke symptomen behoren buikpijn, nausea, braken, anorexia,

e.a. (39-45). Naast symptomen en/of klinische tekens, wordt de diagnose van acute

Page 17: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

9

pancreatitis gesteld op basis van een gestegen concentratie van pancreasenzymes en/of op

basis van abdominale beeldvorming, i.e. echo en/of CT. Ook kunnen complicaties optreden

zoals pancreatische pseudocysten, necrotiserende pancreatitis, hemorrhagische pancreas,

hyperglycemie, chronische pancreatitis, sepsis, etc….(39, 41-44).

3.3. Stollingsstoornissen

De depletie van asparagine door asparaginase heeft, naast een effect op de proteïnesynthese

van de pancreas ook een effect op die van de lever. Hierdoor wordt de aanmaak van een

aantal stollingsfactoren– en inhibitoren geblokkeerd, zoals plasminogeen, fibrinogeen, factor

IX en X, proteïne C en S, antitrombine, met een verhoogd risico op bloeding of trombose tot

gevolg (1, 46, 47). Andere mechanismen spelen ook een rol, zoals de ziekte ALL zelf, het

beschadigen van de bloedvatwand door het plaatsen van een centraal veneuze lijn (CVL), het

concomitant gebruik van medicatie zoals corticosteroïden,….In deze literatuurstudie wordt

alleen trombo-embolie besproken als meest frequente stollingsstoornis bij het gebruik van

asparaginase tijdens de behandeling van pediatrische ALL (1, 5, 47, 48).

3.4. Hypersensitiviteit/allergie

Asparaginase is een bacterieel eiwit en bijgevolg lichaamsvreemd. Hierdoor kan een

immuunrespons optreden, waardoor anti-asparaginase antilichamen geproduceerd worden die

klinisch allergische reacties teweeg kunnen brengen. Patiënten kunnen pijn, jeuk, erytheem

en/of rash hebben (lokaal), alsook veralgemeende urticaria, respiratoire distress en anafylaxie.

De aanwezigheid van antilichamen leidt echter niet altijd tot allergische reacties. Er kan ook

“silent hypersensitivity” optreden, waarbij de antilichamen de activiteit van asparaginase

neutraliseren zonder het optreden van symptomen. Tot slot vormt ook “kruisreactiviteit” een

belangrijk probleem; dit ontstaat wanneer antilichamen die gericht zijn tegen één asparaginase

preparaat ook reageren met een ander asparaginase preparaat (1, 2, 6, 8, 12, 30, 49-51).

METHODOLOGIE

Het opzoeken van de artikels gebeurde zowel via de Pubmed database als via Web of Science,

a.d.h.v. verscheidene zoektermen en limits. Allereerst werd algemene informatie opgezocht

omtrent ALL bij kinderen, de epidemiologie, de pathogenese, behandelingsprotocollen en de

rol van asparaginase hierin, de mogelijke complicaties van de therapie, etc… De volgende

zoektermen werden ingevoerd: acute lymphoblastic leukaemia, (native) E.coli asparaginase,

pegylated asparaginase, Erwinia asparaginase, treatment of pediatric ALL, complications of

Page 18: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

10

asparaginase therapy,... Er werden specifiek artikels op auteurnaam opgezocht, met name

studies van Avramis et al. (3, 4, 6, 11, 25) en Pui et al. (16, 27, 32). Het MOC handboek van

het UZ Gent werd ook geraadpleegd, dit om meer informatie te verkrijgen omtrent het huidige

protocol voor de behandeling van kinderen met ALL en de rol van asparaginase hierin.

Voor het opzoeken van artikels i.v.m. asparaginase-geassocieerde acute pancreatitis werden

volgende zoektermen gebruikt: acute pancreatitis, pediatric/childhood ALL, asparaginase

toxicity, asparaginase-associated pancreatitis. De limits werden ingeschakeld, met als criteria

de leeftijd (all infant (birth-23 months) and all children (0-18 years), adolescents), type of

article (Randomised Clinical Trial; RCT), language (English), subsets (Cancer) en species

(Human). Op die manier werden 4 artikels rechtstreeks gevonden (40, 41, 44, 45) en 3 artikels

via “related citations” (39, 42, 43). Alle artikels werden recent gepubliceerd, met uitzondering

van het artikel van Alvarez et al., dat uit 2000 dateert. Er werd bovendien op gelet dat iedere

studie betrekking had op de therapie van pediatrische ALL, met uitzondering van een artikel

waarin ook kinderen met NHL en AML behandeld werden met asparaginase (40).

Publicaties omtrent de trombo-embolische bijwerkingen van asparaginase werden opgezocht

volgens eenzelfde methode, met als zoektermen: childhood, ALL, side-effects, asparaginase,

thrombosis, thromboembolism, thrombotic complications of asparaginase. Opnieuw werden

limits toegepast: RCT, English, Cancer, all infant, all children, adolescents, published in the

last 10 years. Uiteindelijk werden 10 artikels verzameld, waaronder 3 van Nowak-Göttl et al.

(46, 52, 53). Vier artikels werden geselecteerd vanuit de related citations van het artikel

“Thrombosis and acute lymphoblastic leukemia” van Payne et al. Het grootste deel van de

publicaties zijn prospectieve studies, meta-analyses van prospectieve studies of reviews.

Tot slot werden de artikels omtrent hypersensitiviteit en allergie verkregen door opnieuw in

Pubmed en Web of Science gebruik te maken van verscheidene zoektermen zoals

asparaginase toxicity, (silent) hypersensitivity, crossreactivity, anti-asparaginase antibodies,

Erwinia asparaginase, native E.coli asparaginase, PEG-asparaginase, allergy, etc….

Uiteindelijk werden een twintigtal artikels verkregen, waaronder 3 van Zalewska-Szewczyk et

al. (2004, 2007, 2009) en 2 van Vrooman et al. (2010 en 2013). De studie van Zalewska-

Szewczyk (2009) werd geselecteerd vanuit de related citations van Pieters et al. (2011) (21,

29).

Page 19: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

11

RESULTATEN

1. Asparaginase-geassocieerde acute pancreatitis

Asparaginase-geassocieerde acute pancreatitis (AAP), is één van de drie belangrijke

bijwerkingen van asparaginase tijdens de behandeling van kinderen met ALL. AAP kan

nadelige gevolgen hebben voor het verdere verloop van het behandelingsprotocol, i.e. het

tijdelijk onderbreken van de behandeling, het tijdelijk of definitief stopzetten van de

asparaginase therapie, hospitalisatie, etc… Of dit ook significante gevolgen heeft voor de

overleving van de patiënt, daar zijn niet alle studies het over eens.

1.1. Definitie en classificatie

De criteria voor het stellen van de diagnose van acute pancreatitis verschillen naargelang de

studie. Zo werd acute pancreatitis geformuleerd als “de aanwezigheid van klinische

symptomen die wijzen op acute pancreatitis in combinatie met verhoogde serumconcentraties

van amylase en/of lipase (minstens drie maal hoger dan normaal), óf in combinatie met

abnormale radiologische bevindingen óf in combinatie met chirurgische bevindingen die

wijzen op acute pancreatitis” (43). Andere publicaties hadden het over acute pancreatitis

indien er zowel klinische tekens van acute pancreatitis (nausea, braken, abdominale pijn,

anorexia) aanwezig waren, als gestegen pancreasenzymes en abnormale abdominale

beeldvorming (echografie en/of CT) (39, 41). Ook de combinatie van klinische tekens en

symptomen gerelateerd aan acute pancreatitis en verdrievoudigde serum amylaseconcentraties

werd weerhouden voor het stellen van de diagnose (45). Bij het definiëren van AAP waren de

studies meer eenduidig. Indien de acute pancreatitis optrad binnen de 100 dagen na toediening

van asparaginase, dan werd gesproken over AAP. In alle andere gevallen, i.e. voor toediening

van asparaginase of meer dan 100 dagen erna, was de acute pancreatitis niet te wijten aan de

asparaginase therapie en kon dit bijgevolg niet AAP genoemd worden (40, 43).

Acute pancreatitis wordt geclassificeerd op basis van de klinische tekens (met abdominale

pijn als meest frequente symptoom bij het grootste deel van de patiënten) en de serumlevels

van amylase en lipase. Er bestaan verschillende classificatiesystemen, waaronder de Common

Toxicity Criteria of Common Terminology Criteria of Adverse Events (CTC/CTCAE-criteria;

bijlage 2) en de WHO classificatie (bijlage 3) Volgens de CTC-criteria van “pancreatitis”

(gebaseerd op symptomen, klinische tekens, labo en beeldvorming) worden de patiënten

Page 20: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

12

naargelang de ernst in 5 graden verdeeld, gaande van graad 1 en 2 (milde AAP) tot graad 3, 4

en 5 (matige tot ernstige AAP) (40). In de studie van Alvarez et al. werd acute pancreatitis

echter ingedeeld volgens de mate van amylase stijging. Deze classificatie bestaat uit 5 graden,

gaande van een milde (graad 1), matige (graad 2) en ernstige amylase stijging (graad 3) tot

een onaanvaardbare stijging van de amylase concentratie (graad 4) en het overlijden van de

patiënt (graad 5) (39).

1.2. Incidentie

De incidentie van acute pancreatitis varieert. Dit is o.a. te wijten aan de verschillende

definities van AAP die gehanteerd worden, waaronder “asymptomatische pancreatische

enzym stijging” of “klinische en radiografische tekens van pancreatitis”. Algemeen komt

AAP voor bij 0,7% tot 18% van de pediatrische ALL patiënten, hoewel de meeste studies

AAP rapporteren in 5 à 10% van de patiënten (2, 5, 11, 17, 28, 39-41, 43, 45).

Treepongkaruna et al. stelde vast dat 16 van de 192 pediatrische ALL patiënten acute

pancreatitis ontwikkelden (8,3%). Bij 14 van de 16 kinderen ontstond de acute pancreatitis

binnen de 100 dagen na toediening van asparaginase. De incidentie van AAP bedroeg m.a.w.

7,3% (14 van 192) (43). In de studie van Flores-Calderón et al. ontwikkelden 18 van de 266

ALL patiënten acute pancreatitis; i.e. een incidentie van 6,7%. Aangezien de klachten van

nausea, braken en abdominale pijn gemiddeld 9,5 dagen na toediening van de laatste dosis

asparaginase optraden, ging het hier ook om AAP (41). Bij Kearney et al. werd een incidentie

van 7% (28 van de 403 kinderen) vastgesteld. Later werden 16 van die 28 patiënten na hun

eerste episode van AAP herbehandeld met asparaginase, op voorwaarde dat het de eerste maal

om een milde episode ging (graad 1 of 2 pancreatitis, bijlage 2 en 3). Een groot deel hiervan

(10 van de 16, i.e. 63%) ontwikkelde een tweede episode van AAP, waarna de behandeling

met asparaginase onmiddellijk werd stopgezet (45).

In deze drie studies werd m.a.w. een incidentie van 7 à 8% vastgesteld. De incidentie van

AAP was echter niet overal zo gelijklopend. De incidentie van AAP bij Alvarez et al. (CCG-

protocol) lag bijvoorbeeld beduidend hoger. Liefst 9 van de 50 jonge ALL patiënten (18%) uit

de groep die PEG-asparaginase toegediend kreeg (na initiële toediening van native E.coli

asparaginase), ontwikkelden AAP mediaan 15 dagen na het begin van de PEG-asparaginase

therapie. In de andere groep patiënten, die alleen native E.coli asparaginase toegediend kreeg,

ontwikkelde slechts 1 van de 52 patiënten AAP en lag de incidentie bijgevolg veel lager

(1,92%). Alvarez et al. sprak echter reeds van een acute pancreatitis graad 3 of 4 (i.e. ernstige

pancreatitis) vanaf een verdubbelde serum amylase concentratie of bij radiologische tekens

Page 21: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

13

van pancreatitis, terwijl men doorgaans pas bij een verdrievoudigde amylase concentratie van

acute pancreatitis spreekt. Deze mildere diagnostische criteria kunnen de hogere incidentie

van 18% verklaren, net als het gebruik van PEG-asparaginase (39). Bij Knoderer et al.

ontwikkelden 48 van de 245 patiënten acute pancreatitis. Hierbij moeten ook een aantal

bedenkingen gemaakt worden. Ten eerste ging het niet alleen om kinderen met ALL, maar

ook – weliswaar in mindere mate – om kinderen met Non Hodgkin Lymfoom (NHL) of Acute

Myeloïde Leukemie (AML). Ten tweede ontwikkelden 9 van die 48 patiënten acute

pancreatitis vóór de toediening van asparaginase, en van de 39 overige ontwikkelden 6

patiënten pas klachten meer dan 100 dagen na de toediening van asparaginase. Die 15

patiënten moeten volgens de definitie van AAP uitgesloten worden, waardoor uiteindelijk 33

van de 48 patiënten (een incidentie van 13%) effectief (vooral milde) AAP ontwikkelden. Het

grootste deel hiervan (20 van de 33 patiënten, 61%) kreeg PEG-asparaginase toegediend, 36%

ontwikkelde AAP na toediening van native E.coli asparaginase en slechts 3% na Erwinia

asparaginase (40).

1.3. Timing van AAP en invloed van type asparaginase en doseringsschema

AAP werd vastgesteld in alle fasen van de behandeling. De timing varieerde naargelang het

gehanteerde protocol, aangezien asparaginase niet altijd in dezelfde fases werd toegediend. Zo

zag men bij patiënten die behandeld werden volgens het DFCI protocol (bijlage 1), dat 5 van

de 28 patiënten (18%) reeds AAP ontwikkelden in de inductiefase, mediaan 4 weken na de

eerste asparaginase dosis (45). 79% van de patiënten ontwikkelden AAP in de eerste 10

weken van de intensificatiefase (waarin 20 tot 30 weken asparaginase toegediend werd).

Opmerkelijk was dat slechts 21% van de patiënten met AAP ≥20 weken asparaginase therapie

gekregen hadden. Dit toont aan dat AAP vooral in de eerste weken van de asparaginase

therapie ontstaat, waarna de therapie gestaakt moet worden (45). Bij Treepongkaruna et al.

(St. Jude Protocol, bijlage 1) ontwikkelden de patiënten opnieuw vooral AAP in de

inductiefase (7 van de 14) en herinductiefase (4 van de 14 patiënten), i.e. de fasen waarin de

grootste hoeveelheid asparaginase werd toegediend. AAP ontstond na het toedienen van

mediaan 5,5 dosissen native E.coli asparaginase. Bij 3 van de 16 patiënten ontstond AAP

reeds na de eerste dosis (43, 54). Het interval, i.e. de tijd tussen de recentste dosis en de

ontwikkeling van AAP, bedroeg mediaan 4 dagen (43). In andere studies werden

gelijkaardige resultaten gevonden. Zo traden in de studie van Top et al. reeds klachten op na 1

week native E.coli asparaginase therapie (42). Een gelijkaardige situatie werd vastgesteld bij

Flores-Calderon et al.: hier ontstond AAP na een gemiddelde van 9,5 dagen na de meest

Page 22: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

14

recente dosis, hoofdzakelijk in de inductiefase (8 van de 18 patiënten) (41). Ook bij Knoderer

et al. ontwikkelde men snel AAP na toediening van asparaginase; gemiddeld 12 dagen na de

meest recente dosis van native E.coli asparaginase, gemiddeld 26 dagen na toediening van

PEG-asparaginase en 7 dagen na toediening van Erwinia asparaginase (40).

De dosis en het doseringsschema van asparaginase verschilden naargelang het

behandelingsprotocol en het type asparaginase. Native E.coli asparaginase werd vooral

toegediend in dosissen van 6000 IU/m² IV, terwijl PEG-asparaginase meestal aan 2500 IU/m²

IM toegediend werd (39-42). Knoderer et al. maakte gebruik van Erwinia asparaginase, in

dosissen van 10.000-25.000 IU/m² IM of IV (40). Deze laatste studie stelde bovendien vast

dat er geen verschil in het totaal aantal dosissen bestond tussen de populatie patiënten die

AAP ontwikkelden en de niet-pancreatitis populatie. Ten tweede kon er ook geen verschil

tussen beide populaties vastgesteld worden in het totaal aantal dosissen naargelang het type

asparaginase. Deze studie besloot m.a.w. dat er geen significante associatie bestaat tussen het

optreden van AAP en het totaal aantal dosissen (40, 41). Tot slot kon ook uit de studie van

Kearney et al. afgeleid worden dat de dosis een veel minder prominente of zelfs geen rol

speelt in het ontstaan van AAP. In deze studie kregen slechts 21% van de patiënten die AAP

ontwikkelden ≥20 weken asparaginase toegediend, in vergelijking met de niet-pancreatitis

patiënten waarbij 71% van de patiënten ≥20 weken asparaginase toegediend kreeg (45). Dit

bevestigde dat er geen overtuigend verband is tussen de cumulatieve dosis van asparaginase

en het optreden van AAP (2, 40, 41, 45).

De incidentie van AAP na toediening van PEG-asparaginase (18%) was significant

verschillend (P=0,007) in vergelijking met patiënten die enkel behandeld werden met native

E.coli asparaginase (1,92%) (39). 6 van de 9 patiënten (67%) ontwikkelden zelfs AAP na de

eerste dosis PEG-asparaginase. Bij deze studie moet wel de opmerking gemaakt worden dat

de PEG-asparaginase patiënten vooraf native E.coli asparaginase toegediend kregen en dat de

diagnose van AAP op basis van mildere criteria gesteld werd, wat mogelijk de hogere

incidentie van AAP bij hen verklaart (39). Bij Knoderer et al. ontwikkelden bijna dubbel

zoveel patiënten AAP na toediening van PEG-asparaginase (61%), in vergelijking met

patiënten die native E.coli asparaginase (36%) of Erwinia asparaginase (3%) toegediend

kregen (40). Silverman et al. stelde echter geen significant verschil vast tussen PEG-

Page 23: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

15

asparaginase en native E.coli asparaginase wat betreft het ontstaan van ernstige pancreatitis

(P=0,78) (28).

1.4. Risicofactoren

1.4.1. Leeftijd

Verschillende studies stelden vast dat de leeftijd van patiënten met AAP doorgaans hoger lag

dan bij patiënten zonder AAP (2, 28, 40, 43, 45). Concreet hadden de patiënten met AAP bij

Treepongkaruna et al. een mediane leeftijd van 7,9 jaar in vergelijking met de niet-pancreatitis

patiënten (mediaan 6,6 jaar). Toch besloot deze studie dat leeftijd niet tot de risicofactoren

voor het ontwikkelen van acute pancreatitis gerekend kon worden (43). In de studies van

Kearney en Knoderer et al. bleken de AAP patiënten ook een significant hogere mediane

leeftijd te hebben, maar hier werd leeftijd wel als een risicofactor beschouwd voor de

ontwikkeling van acute pancreatitis (40, 45). Zo werd een significant hogere mediane leeftijd

(P=0,003) vastgesteld bij patiënten met AAP (7,1 jaar), in vergelijking met niet-pancreatitis

patiënten (4,6 jaar) (45). Dit was ook het geval bij Knoderer et al, waar de patiënten met AAP

een mediane leeftijd van 8,8 jaar hadden, wat significant (P=0,001) ouder was dan de niet-

pancreatitis patiënten (mediaan 6,3 jaar) (40). Tot slot besloot Silverman et al. dat AAP meer

voorkwam bij kinderen ≥9 jaar dan bij jongere patiënten (15% versus 5%, P<0,01) (2, 28).

1.4.2. Corticosteroïden

Volgens Raetz et al. werd het risico op de ontwikkeling van acute pancreatitis niet alleen

hoger met toenemende leeftijd maar ook door concomitante therapie met corticosteroïden (2).

Meer specifiek werd vastgesteld dat patiënten waarbij de asparaginase therapie gecombineerd

werd met prednisolone een verhoogd risico hadden op acute pancreatitis, in tegenstelling tot

patiënten die concomitant dexamethasone toegediend kregen; hier werd het risico op acute

pancreatitis gereduceerd (40) .

1.4.3. Overige

Andere patiëntgebonden karakteristieken, zoals geslacht, ras/etniciteit of immunofenotype,

werden niet geassocieerd met acute pancreatitis (45). Ook was er weinig informatie omtrent

het risico op recurrente AAP bij het heropstarten van asparaginase na een eerste episode. In de

studie van Kearney et al. ontwikkelden 10 van de 16 patiënten, bij wie asparaginase

heropgestart werd, een nieuwe episode van AAP (63%). De exacte reden hiervoor is nog niet

gekend, al speelt een onbekende genetische predispositie vermoedelijk een rol (2, 45).

Page 24: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

16

1.5. Prognose

Bij Treepongkaruna et al. werd een significant hogere mortaliteit (P=0,02) vastgesteld bij

acute pancreatitis patiënten (7 van de 16, i.e. 43,8%) in vergelijking met patiënten zonder

acute pancreatitis (34 van de 176, i.e. 19,3%) (43). De mediane duur vanaf het ontstaan van

acute pancreatitis tot overlijden was 46 dagen. Overlijden was eerder te wijten aan het

optreden van complicaties zoals respiratoire insufficiëntie, cerebrovasculair accident (CVA)

of multiorgaanfalen, dan aan AAP alleen (43). Andere studies spraken deze bevindingen

echter tegen. Zo stelde Kearney et al. geen significant verschil (P=0,11) vast in de overleving

van acute pancreatitis patiënten versus de niet-pancreatitis patiënten (45). Wat wel een

negatief effect had op de overleving was het vroegtijdig onderbreken van asparaginase

therapie t.g.v. het ontwikkelen van acute pancreatitis (28, 45) .

2. Trombo-embolie

Trombo-embolische events zijn een tweede belangrijke complicatie die kan optreden tijdens

de behandeling van pediatrische ALL patiënten. Ze zijn veeleer het gevolg van een interactie

tussen verscheidene factoren, die zowel te maken hebben met de ziekte zelf, de therapie –

waarbij niet alleen asparaginase een rol speelt – en patiëntgebonden karakteristieken (47, 55).

2.1. Definitie en indeling

Trombo-embolie (TE) werd niet in alle studies op dezelfde wijze gedefinieerd. In het

merendeel van de gevallen had men het alleen over symptomatische TE, wat omschreven

werd als “elk arterieel of veneus trombo-embolisch event dat objectief vastgesteld werd

d.m.v. onderzoeken in navolging van het optreden van typisch klinische symptomen” (56).

Hoewel men in deze definitie ook spreekt over arteriële TE’s, werden in alle studies

hoofdzakelijk veneuze trombo-embolieën (VTE) besproken. Daarnaast hield men in een

aantal studies rekening met de asymptomatische trombo-embolische complicaties (57, 58).

Die werden gedefinieerd als patiënten met een TE zonder enige symptomen van zwelling,

pijn, huidverkleuring of varices (56). Dit verschil in definitie had een grote variatie in

incidentie tot gevolg. In de studie van Mitchell et al. tenslotte werden TE’s niet alleen

geclassificeerd in “asymptomatisch” of “symptomatisch”, maar ook volgens significantie.

Met klinisch niet significante tromboses werd een “loss of patency” bedoeld, i.e. een niet-

doorgankelijke CVL of de aanwezigheid van fibrineweefsel, dat hersteld kon worden d.m.v

urokinase. Alle overige TE’s vielen onder de noemer “klinisch significante TE’s” (57).

Page 25: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

17

2.2. Incidentie

De incidentie van symptomatische TE bij kinderen zonder ALL bedraagt 1 op 100.000 per

jaar (47). Bij kinderen met ALL varieert de incidentie tussen 1,1% en 36,7%. Deze variatie is

te wijten aan een aantal factoren: het therapieprotocol, de gehanteerde definitie

(asymptomatische of symptomatische trombose), de diagnostische methodes voor detectie van

TE, het studiedesign, het gebruik van andere chemotherapie, etc... . Zo ligt de incidentie van

symptomatische TE lager dan die van asymptomatische TE, net zoals de incidentie van TE in

retrospectieve studies lager ligt dan in prospectieve studies (2, 28, 46-48, 53, 55, 57-60).

Concreet bleek uit de meta-analyse van 17 prospectieve studies van Caruso et al. dat de

globale incidentie van symptomatische TE 5,2% bedroeg. Er werden 91 TE’s vastgesteld bij

1752 patiënten, met een gemiddelde leeftijd van 5,5 jaar. Deze incidentie was significant

verschillend van de incidentie bij kinderen zonder ALL (P<0,001) en kon nog verder

onderverdeeld worden in een incidentie van 2,9% voor symptomatische TE’s in het CZS en

van 2,3% voor symptomatische TE’s buiten het CZS (48). In de studie van Grace et al.

ontwikkelden 27 van de 501 pediatrische ALL-patiënten in totaal 29 symptomatische VTE’s,

wat de incidentie op 5,4% bracht (61). Mitchell et al. stelde 3 symptomatische TE’s vast bij

60 patiënten, m.a.w. een incidentie van 5% (57). Qureshi et al. (UKALL protocol) noteerde

61 symptomatische TE’s bij 59 van de 1824 patiënten, i.e. een incidentie van 3,2% (62). Deze

lagere incidentie (in vergelijking met de eerder genoemde studies) is mogelijk te wijten aan

het concomitant gebruik van PEG-asparaginase en dexamethasone, die beide een minder sterk

trombogeen effect hebben in vergelijking met respectievelijk native E.coli asparaginase en

prednisolone. De incidentie van symptomatische TE bij Athale et al. lag daarentegen wat

hoger; hier ontwikkelden 10 van de 91 patiënten een TE, met een incidentie van 11% tot

gevolg. In deze studie werd het DFCI protocol gehanteerd (bijlage 1), een protocol met een

intensief asparaginase schema (20-30 weken) in de intensificatiefase in combinatie met

corticosteroïden (dexamethasone), waarbij HR patiënten een 3x hogere dosis corticosteroïden

toegediend kregen in vergelijking met SR patiënten. Acht van de 10 patiënten ontwikkelden

een TE in deze fase, 9 van de 10 waren HR patiënten en 7 van de 10 patiënten waren ≥10 jaar.

Deze twee factoren (risicostratificatie en leeftijd) zijn predisponerend voor TE, wat de

verhoogde incidentie bij HR patiënten ≥10 jaar kan verklaren (56).

In twee studies van Nowak-Göttl et al. werd een verschil in de incidentie van symptomatische

TE waargenomen tussen twee therapieprotocollen (46, 52). Zo werd in het BFM protocol een

incidentie van 11,6% vastgesteld in vergelijking met 2,5% in het COALL protocol (bijlage 1)

Page 26: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

18

(46). De hogere incidentie in het BFM protocol was waarschijnlijk te wijten aan het

concomitant gebruik van asparaginase en prednisolone. In het COALL protocol werden

asparaginase en prednisolone echter niet concomitant toegediend. Mogelijk speelde de

aanwezigheid van protrombotische risicofactoren ook een rol (46). In de tweede studie van

Nowak-Göttl et al. (2003) werd een gelijkaardig en significant verschil in incidentie van

symptomatische TE vastgesteld (P=0,028) tussen de twee groepen tijdens de inductiefase,

namelijk een incidentie van 10,4% (29 van de 280) in de PRED groep in vergelijking met een

incidentie van 1,8% (1 van de 56) in de DEXA groep. In de herinductiefase werd opnieuw een

verschil vastgesteld, dit keer een incidentie van 1,7% (3 van de 280) bij de PRED groep in

vergelijking met 3,6% (2 van de 56) bij de DEXA groep. Dit verschil kan echter te wijten zijn

aan toeval, aangezien beide groepen in de herinductiefase native E.coli asparaginase in

combinatie met dexamethasone toegediend kregen, er geen significant verschil werd

vastgesteld in de prevalentie van protrombotische afwijkingen en er respectievelijk slechts 3

(van de 280) en 2 (van de 56) patiënten een symptomatische TE ontwikkelden (52).

De incidentie van asymptomatische TE lag vervolgens beduidend hoger in vergelijking met

die van symptomatische TE. In de Prophylactic Antithrombin Replacement in Kids with

Acute Lymphoblastic Leukemia treated with Asparaginase (PARKAA) studie ontwikkelden

22 van de 60 patiënten (die geen antitrombine profylaxie ontvingen) een asymptomatische

TE, wat overeenkomt met een incidentie van 36,7% (57). In de studie van Ruud et al.

ontwikkelden 26% van de kinderen (n=8) een asymptomatische CVL-gerelateerde trombose,

2 maand na de start van de asparaginase therapie. (58).

Tot slot bestudeerde Kuhle et al. (2008) de incidentie van post-trombotisch syndroom (PTS)

bij pediatrische ALL patiënten. Dat gebeurde zowel bij patiënten met gekende

asymptomatische diepe veneuze trombose (DVT) (vastgesteld d.m.v. beeldvorming) in de

PARKAA studie (groep 1), als bij overlevers van ALL (groep 2). 7 van de 13 ALL patiënten

uit groep 1 ontwikkelden een PTS (54%), waarvan 6 milde en 1 matige PTS. Allen

vertoonden collateralen. Bij 10 patiënten werd de mate van occlusie onderzocht, waarbij 6

patiënten een bloedvatocclusie van 50% of meer vertoonden. Deze patiënten hadden 3,3 maal

meer risico op de ontwikkeling van PTS. De incidentie werd vergeleken met de incidentie van

PTS in groep 2, waarbij 24% (10 van de 41) een PTS ontwikkelde, mogelijk te wijten aan de

aanwezigheid van een niet-gediagnosticeerde asymptomatische DVT (63).

Page 27: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

19

2.3. Lokalisatie

De TE’s zijn het frequentst gelokaliseerd in het bovenste veneus systeem (i.e. de bovenste

ledematen: vaak CVL-gerelateerd) en t.h.v. het CZS, waarvan het grootste deel in de sinus

venosus. Naargelang de studie komen de TE’s meer voor op de ene of de andere lokalisatie.

In de studie van Grace et al. bevonden 10 van de 29 TE’s (35%) zich in het bovenste veneus

systeem. De tweede meest frequente lokalisatie was de sinus venosus (7 van de 29: 24%),

gevolgd door 5 TE’s in het onderste lidmaat (17%), 3 longembolen (10%), 1 intracardiale TE

(4%) en 3 TE’s van onbekende oorsprong (10%) (61). Gelijkaardige resultaten werden

vastgesteld bij Qureshi et al., waarbij de meeste TE’s (50%) voorkwamen t.h.v. de CVL. 36%

van de TE’s bevond zich t.h.v. de sinus venosus, 4 in het onderste veneus systeem, 1 TE van

de Vena Porta en 1 Vena Renalis trombose (62). In de PARKAA studie tenslotte, bevonden

de meeste TE’s zich in het bovenste veneus systeem en was het verschil met het aantal TE’s

in het CZS opvallend groot. Liefst 95,5% van de TE’s was gelokaliseerd in het bovenste

veneus systeem (19 in de bovenste ledematen, 3 in het rechter atrium), in vergelijking met

slechts 1 in de sinus venosus (4,5%) (57).

Andere studies rapporteerden de meeste TE’s in het CZS, gevolgd door TE’s in het bovenste

veneus systeem (48, 52, 53). Volgens Caruso et al. bevond 53,8 % (49 van de 91) van de TE’s

zich in het CZS, bij 19,8% ging het om een CVA en bij 28,6% om een trombose van de sinus

venosus (tabel 3). 42,8% (38 van de 91) van de TE’s bevond zich buiten het CZS vooral t.h.v.

het bovenste veneus systeem (27,5%). 3,3% was van onbekende origine (48). Gelijkaardige

resultaten werden vastgesteld bij Nowak-Göttl et al (2009) (figuur 2). Hier kwam 33% van de

TE’s voor in de sinus venosus en 18% als oorzaak van een CVA m.a.w. 51% van de TE’s was

gelokaliseerd in het CZS. 27% bevond zich in het bovenste en 8% in het onderste veneus

systeem, 2% in het oppervlakkig veneus systeem en 1% in het rechter atrium. Tenslotte

ontwikkelde 1% een longembool en was 10% van de TE’s niet gedefinieerd (53).

Page 28: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

20

Tabel 3: Lokalisatie van symptomatische veneuze TE bij pediatrische ALL

(CVC=central venous catheter, DVT=deep venous thrombosis) (Bron: Caruso V, Iacoviello L, Di Castelnuovo A, Storti S, Mariani G, de Gaetano G, et al. Thrombotic complications in childhood acute lymphoblastic leukemia: a meta-analysis of 17 prospective studies comprising 1752 pediatric patients. Blood. 2006 Oct 1;108(7):2216-22. PubMed PMID: 16804111. Epub 2006/06/29. eng.)

Figuur 2: Lokalisatie van symptomatische veneuze TE bij pediatrische ALL patiënten (CVST=cerebral venous sinus thrombosis, PE=pulmonary embolism, CVL=central venous line) (Bron: Nowak-Gottl U, Kenet G, Mitchell LG. Thrombosis in childhood acute lymphoblastic leukaemia: epidemiology, aetiology, diagnosis, prevention and treatment. Best practice & research Clinical haematology. 2009 Mar;22(1):103-14. PubMed PMID: 19285277. Epub 2009/03/17. eng.)

Ook de lokalisatie van de asymptomatische TE’s werd vermeld in de studie. Hierbij viel op

dat de overgrote meerderheid zich in het bovenste veneus systeem (96,6%) bevond, en slechts

3,4% in het CZS (53, 57, 59). Tot slot toonde ook de studie van Nowak-Göttl (2003) een

gelijkaardige lokalisatie van symptomatisch TE aan: 15 van de 29 kwam voor in het CZS

waarvan 5 geassocieerd met een CVL in de Vena Jugularis Interna. 12 van de 29 waren

geassocieerd met een CVL in de Vena Cava Superior. De overige 2 bevonden zich in de

femorale en pelvische venen (52).

Page 29: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

21

2.4. Diagnose

§ Symptomen

De diagnose van een symptomatische TE wordt eerst en vooral gesteld op basis van de

aanwezigheid van typische klinische symptomen (1). Zo gaat een TE in het bovenste of

onderste lidmaat dikwijls gepaard met een zwelling van de gerelateerde extremiteit en met

pijn. Soms worden oppervlakkige collateralen (“varices”) zichtbaar of treedt een blauwe

huidverkleuring of erytheem op. Een TE van de sinus venosus kan gepaard gaan met

hoofdpijn, braken, syncope, etc…. Een TE gerelateerd aan een CVL veroorzaakt een

dysfunctie van die katheter, wat “loss of patency” wordt genoemd (52, 53, 57, 61). TE’s in het

bovenste of onderste veneus systeem kunnen ook asymptomatisch verlopen, waardoor de

diagnose pas d.m.v. beeldvorming gesteld wordt. Asymptomatische TE’s zijn van klinisch

belang aangezien ze kunnen persisteren, symptomatisch worden en/of complicaties geven. Dit

kan zich uiten op verschillende manieren, zoals hoofdpijn, agitatie, duizeligheid, syncope,

braken tot zelfs coma (52, 61). Mogelijke complicaties (zowel bij symptomatische als

asymptomatische TE’s) betreffen het plotse optreden van een longembool, chronische

hoofdpijn, occlusie van collateralen, recurrente infectie of “loss of patency” van een CVL met

eventuele noodzaak tot het verwijderen van de CVL, PTS, recidief TE of overlijden (57, 63).

De ernst van de PTS wordt bepaald a.d.h.v. een pediatrische PTS score, gebaseerd op de

symptomen en klinische tekens (tabel 4). Bij een score van 1 t.e.m. 3 spreekt men van een

milde PTS, vanaf 4 t.e.m. 8 gaat het om een matige PTS en bij een score van >8 spreekt men

van ernstige PTS (63, 64). Recurrente TE’s komen doorgaans voor op dezelfde plaats als

voorheen, hoewel er geen verband is tussen de oorspronkelijke lokalisatie van de klonter en

het risico op recidief (47, 61, 64). Tabel 4 : Patiëntgebonden karakteristieken: PTS versus geen PTS

(Bron: Kuhle S, Spavor M, Massicotte P, Halton J, Cherrick I, Dix D, et al. Prevalence of post-thrombotic syndrome following asymptomatic thrombosis in survivors of acute lymphoblastic leukemia. Journal of thrombosis and haemostasis : JTH. 2008 Apr;6(4):589-94. PubMed PMID: 18194413. Epub 2008/01/16. eng.)

Page 30: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

22

§ Beeldvorming

De klinische diagnose van een TE is niet sensitief of specifiek, waardoor aanvullende

beeldvorming vereist is. De meest gebruikte beeldvormingstechnieken zijn echografie,

Doppler echografie, MR of CT. Bij vermoeden van een TE in het bovenste veneus systeem bij

een symptomatische patiënt, dient screening te gebeuren met Doppler echografie. Zo kan een

trombus vastgesteld worden met een complete of partiële obstructie van het lumen van het

bloedvat en dus afwezigheid van bloedstroom of minimale bloedstroom. Bij een TE van het

CZS is MR of MR venografie/angiografie aangewezen ter bevestiging van de diagnose (46,

52, 53, 56, 61). Meer specifieke beeldvormingstechnieken worden toegepast i.g.v. een

longembool, namelijk ventilatie-perfusiescan (V/Q scan), MR angiografie of spiraal CT.

Echocardiografie wordt gebruikt voor de diagnose van een trombose in het rechteratrium (53,

56). Indien het gaat om asymptomatische TE’s is de diagnose louter gebaseerd op

beeldvorming en labo (57, 58, 63). Bij de PARKAA studie werd op die manier aangetoond

dat de meerderheid van de TE’s een bloedvatocclusie van 25-100% veroorzaakte en 33% een

occlusie van >75%. In 60% van de gevallen waren collateralen aanwezig (57).

§ Laboratorium analyses

Voor de diagnose van asymptomatische TE’s in de studie van Ruud et al. werd naast het

gebruik van beeldvorming ook de plasmaconcentratie van antitrombine (AT) en andere

stollingsinhibitoren gemeten (plasminogeen, proteïne C en proteïne S (free en totaal)) (58).

Dit gebeurde net voor de start van de asparaginase therapie en werd herhaald aan het einde.

Pathologische levels van AT werden gedefinieerd als <70% van de normale AT concentratie

(onafhankelijk van leeftijd). Concentraties van proteïne C of proteïne S <60% (bij kinderen

≥10 jaar) of <40% (bij kinderen <10 jaar) van de normale concentratie werden ook als

pathologisch beschouwd. Men stelde vast dat de concentratie van de stollingsinhibitoren (AT,

proteïne C en S) significant gereduceerd werd (P<0,001) gedurende de asparaginase therapie,

waarbij geen significant verschil in reductie gevonden werd tussen beide NOPHO

protocollen. Bovendien stelde men ook een verband vast tussen een positieve echo (d.w.z. de

diagnose van een trombus) en een significante reductie van de AT concentratie op het

moment van de asparaginase therapie (P=0,03). Ook het optreden van nieuwe TE’s was

significant gecorreleerd met een pathologische concentratie van AT (P=0,012). Er kon echter

geen significante correlatie aangetoond worden tussen de pathologische reductie van andere

stollingsinhibitoren en CVL-gerelateerde tromboses (58) .

Page 31: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

23

Gelijkaardige resultaten werden waargenomen bij Nowak-Göttl et al. (2003) (52). Hier stelde

men een significante reductie vast van de plasmaconcentraties van AT, plasminogeen, free

proteïne S en fibrinogeen op het moment van maximale asparaginase activiteit (dag 27-33 van

de inductiefase) in de PRED groep. In de DEXA groep werd daarentegen geen significante

reductie van deze stollingsinhibitoren vastgesteld, maar wel een significante toename van de

von Willebrandt Factor concentratie (vWF, verantwoordelijk voor plaatjesadhesie en

trombusvorming). Het proteïne C level verschilde niet. Er kon ook geen significant verband

aangetoond worden tussen de asparaginase activiteit en de concentratie van de

stollingsinhibitoren (fibrinogeen, AT, proteïne C, proteïne S, plasminogeen). Hieruit werd

besloten dat een directe correlatie tussen de asparaginase activiteit, de plasmaconcentraties

van stollingsinhibitoren en het optreden van TE onwaarschijnlijk was. Mogelijk speelt

concomitante toediening van corticosteroïden ook een rol in de reductie van de

plasmaconcentraties (52).

2.5. Timing van TE en invloed van type asparaginase en doseringsschema

De episodes van TE’s zijn hoofdzakelijk gerelateerd aan het toedienen van asparaginase en

komen voor op het moment van maximale asparaginase activiteit of in het korte tijdsinterval

na toediening van de laatste dosis asparaginase (47). Daarom werden bij Grace et al. alleen de

veneuze TE’s geanalyseerd die verschenen in de periode tussen de eerste dosis van

asparaginase t.e.m 8 weken na de laatste dosis (61).

In het DFCI protocol werd geen of slechts één dosis asparaginase toegediend in de

inductiefase terwijl de intensificatiefase uit 20 à 30 weken asparaginase therapie bestond

(bijlage 1). De hoogste incidentie van TE’s werd dan ook in de post-inductiefase

waargenomen, met een mediaan tijdsinterval van 3,5 maanden (61). Concreet stelde Athale et

al. een significant hogere incidentie van TE (P=0,0011) vast in de intensificatiefase (9%, i.e. 8

van de 91 patiënten), terwijl slechts 1 patiënt een TE ontwikkelde tijdens de inductiefase en 1

patiënt tijdens de onderhoudsfase. Het gemiddelde tijdsinterval vanaf de start van de

intensificatie tot de ontwikkeling van een symptomatische TE bedroeg 10 weken (56).

In het BFM protocol verschilde de timing aangezien asparaginase hier hoofdzakelijk in de

inductiefase toegediend werd, waardoor de hoogste incidentie van TE in deze fase

waargenomen werd (46, 52). Hetzelfde scenario stelde men vast bij het UKALL 2003

protocol, waarbij 90% van de TE’s optrad tijdens asparaginase therapie en 70% specifiek in

de inductiefase (62). Gelijkaardige cijfers werden ook bij Nowak-Göttl (2009) et al. gezien.

Page 32: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

24

90% van de TE’s trad op tijdens de inductiefase en 10% in de post-inductiefase (53). In de

studie van Caruso et al. tenslotte, lag de incidentie van trombo-embolische complicaties

significant hoger in de inductiefase (4,8%) in vergelijking met de post-inductiefase (2,0%)

(P= 0,004), o.w.v. een meer intensieve asparaginase therapie in de inductiefase (48).

Volgens de studie van Athale et al. speelde het doseringsschema van asparaginase geen

significante rol in de ontwikkeling van TE (56). Ook bij Vrooman et al., waarbij de ene groep

patiënten een vaste dosis asparaginase toegediend kreeg (25.000 IU/m2) en de andere groep

een individuele dosis op geleide van de serum asparaginase activiteit, werd geen significant

verschillende incidentie vastgesteld (8% versus 7%, P=0,70) (65). Caruso et al. stelde

daarentegen dat verschillende factoren m.b.t. het doseringsschema wel degelijk een invloed

kunnen hebben op de incidentie van TE (tabel 5 en figuur 3) (48).

Er kon geen significant verschil aangetoond worden in de incidentie van TE tussen drie

groepen die een verschillende en toenemende totale dosis van asparaginase toegediend

kregen; namelijk een incidentie van 3,9% in de eerste groep bij een cumulatieve dosis van

20.000 tot 59.000 IU/m², een incidentie van 5,4% in de tweede groep bij een dosis van 60.000

tot 79.000 IU/m² en een incidentie van 3,8% in de derde groep bij een dosis van 80.000 IU/m²

of meer (P=0,46). De cumulatieve dosis speelde volgens Caruso et al. m.a.w. geen

significante rol in het ontstaan van symptomatische TE’s (48). TE kwam wel significant meer

voor (P<0,001) bij patiënten die een lagere dagelijkse dosis asparaginase toegediend kregen,

i.e. een dosis van 6000 IU/m² of minder. In deze groep werd een incidentie van 8%

waargenomen (39 patiënten van de 476) in vergelijking met een incidentie van 2,9% (23 van

804) bij patiënten die hogere dosissen asparaginase toegediend kregen (10.000 of 25.000

IU/m²) (46, 48, 52). Bij patiënten die langer dan 9 dagen asparaginase toegediend kregen, lag

de incidentie van symptomatische TE significant hoger, namelijk 9,6%, (P<0,001) in

vergelijking met patiënten die minder dan 9 dagen asparaginase toegediend kregen (3,1%)

(48). Er werd geen significant verschil vastgesteld in de incidentie van TE tussen patiënten

die op willekeurige dagen (2 à 3 maal per week) asparaginase kregen in vergelijking met

patiënten bij wie op vaste dagen asparaginase toegediend werd (48).

De combinatie van het langdurig toedienen van asparaginase (9 dagen of langer) in een lage

dosis (5000 à 6000 IU/m²) lag aan de basis van de hoogste incidentie van symptomatische

TE’s, nl. 9,6% (P< 0,001) (48).

Page 33: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

25

Tabel 5: Verband tussen het doseringsschema en het risico op TE

(Bron: Caruso V, Iacoviello L, Di Castelnuovo A, Storti S, Mariani G, de Gaetano G, et al. Thrombotic complications in childhood acute lymphoblastic leukemia: a meta-analysis of 17 prospective studies comprising 1752 pediatric patients. Blood. 2006 Oct 1;108(7):2216-22. PubMed PMID: 16804111. Epub 2006/06/29. eng.)

Figuur 3: Verband tussen het doseringsschema en het risico op TE (Bron: Caruso V, Iacoviello L, Di Castelnuovo A, Storti S, Mariani G, de Gaetano G, et al. Thrombotic complications in childhood acute lymphoblastic leukemia: a meta-analysis of 17 prospective studies comprising 1752 pediatric patients. Blood. 2006 Oct 1;108(7):2216-22. PubMed PMID: 16804111. Epub 2006/06/29. eng.)

Uit meerdere studies bleek Erwinia asparaginase een minder uitgesproken effect te hebben op

de hemostase dan native E.coli asparaginase. Het toedienen van Erwinia asparaginase leidde

namelijk – voor dezelfde dosis als bij native E.coli asparaginase – tot een lagere serum

asparaginase activiteit met een onvolledige depletie van asparagine tot gevolg. Bij native

E.coli asparaginase lag de serum asparaginase activiteit m.a.w. hoger waardoor een meer

complete depletie van asparagine plaatsvond. Hierdoor werd de eiwitsynthese in de lever en

Page 34: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

26

dus ook de synthese van stollingsfactoren en stollingsinhibitoren meer onderdrukt dan het

geval was bij Erwinia asparaginase (6, 17, 47, 53). In het EORTC protocol werd de toxiciteit

van native E.coli asparaginase vergeleken met die van Erwinia asparaginase, voor dezelfde

dosis en doseringsfrequentie. Stollingsstoornissen traden significant meer op (P<0,0001) bij

de patiënten die native E.coli asparaginase toegediend kregen (30,2%) dan bij de Erwinia

asparaginase patiënten (11,9%) (6, 16, 17). Bij de NOPHO protocollen werden echter andere

resultaten waargenomen. Hier kregen de patiënten ofwel Erwinia asparaginase toegediend

(NOPHO 1992), ofwel native E.coli asparaginase (NOPHO 2000). Er werd echter geen

significant verschil (P=0,45) vastgesteld tussen beide protocollen m.b.t. de incidentie van TE.

In beide protocollen werd een vergelijkbare impact op de concentratie van de

stollingsinhibitoren AT, proteïne C en proteïne S tijdens de inductiefase vastgesteld. De

concentraties van stollingsinhibitoren werd bij beide protocollen significant gereduceerd en

dit was het meest uitgesproken voor AT. Enkel het totale proteïne S level lag significant hoger

in het 1992 protocol, zowel voor (P=0,006) als tijdens (P=0,005) de asparaginase therapie,

maar dit gegeven was niet van klinisch belang voor de studie aangezien het niet gepaard ging

met een toegenomen frequentie van TE’s (58).

Het UKALL 2003 protocol maakte gebruik van PEG-asparaginase. Patiënten die behandeld

werden met PEG-asparaginase vertoonden – net als bij Erwinia asparaginase - een minder

effectieve depletie van asparagine, zowel in plasma als in CSV, in vergelijking met native

E.coli asparaginase (20). Mogelijk was dit een verklaring waarom ook PEG-asparaginase

(dosis 1000 IU/m2) geen verhoogde incidentie van TE teweeg bracht (62). De studie van

Silverman (2010) tenslotte, stelde vast dat slechts 2% (n=4) van de patiënten die IV PEG-

asparaginase toegediend kregen TE ontwikkelden; 2 in het CZS en 2 buiten het CZS (66).

2.6. Risicofactoren

2.6.1. Leeftijd

In de algemene pediatrische populatie (zonder ALL) bedraagt de incidentie van

symptomatische TE 1 op 100.000 kinderen per jaar en valt de eerste piek in de neonatale

periode en de tweede tijdens de adolescentie. Bij kinderen is TE doorgaans te wijten aan de

aanwezigheid van klinische risicofactoren, waarvan CVL de belangrijkste is; bij >90% van de

kinderen jonger dan 1 jaar en >50% van de oudere kinderen is de TE het gevolg van een

centrale katheter. Andere risicofactoren (congenitale stollings- of hartafwijkingen, trauma,

chirurgie, …) kunnen ook een rol spelen. Bij kinderen die chemotherapie krijgen o.w.v. ALL

Page 35: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

27

komt symptomatische TE vooral voor na het eerste levensjaar, waarna de incidentie toeneemt

met de leeftijd (28, 47, 53, 67). Dit werd vastgesteld door een groot aantal publicaties (2, 28,

55, 56, 61). Zo beschreef Appel et al. in het DCOG ALL-9 protocol. een significante daling

(P<0,001) van stollingsinhibitoren tijdens de asparaginase therapie, met een significant

verschil naargelang de leeftijd (tabel 6). Oudere kinderen (11-16 jaar) vertoonden een sterkere

reductie van AT, proteïne C en S in vergelijking met de twee jongere leeftijdsgroepen (1-5 en

6-10 jaar). Ook de fibrinolytische parameters (vb. plasminogeen) waren gereduceerd waarbij

opnieuw de oudste leeftijdsgroep een significant sterkere reductie vertoonde (P<0,001) (22,

55). Grace et al. rapporteerde gelijkaardige resultaten: 2% van de kinderen tussen 0 en 5 jaar

ontwikkelde een TE, waarna de incidentie tussen de leeftijd van 6 tot 10 jaar significant

toenam tot 7% (P=0,02). Deze trend zette zich voort, want vanaf de leeftijd van 11-14 jaar

ontwikkelde 20% van de kinderen een TE (P<0,01). De mediane leeftijd van de kinderen met

TE bedroeg 14 jaar in vergelijking met een leeftijd van 4 jaar bij kinderen zonder TE (61).

Ook in de studie van Athale et al. nam de incidentie toe met ouder worden: van de 10

kinderen met symptomatische TE hadden 7 kinderen een leeftijd van ≥10 jaar en waren 3

kinderen jonger dan 10 jaar. Tabel 6: Leeftijd en stollingsinhibitoren

D.w.z. dat 7 van de 16 oudere kinderen (44%)

een TE ontwikkelden in vergelijking met

slechts 3 van de 75 jongere kinderen (4%) (56).

Leeftijd kon dus beschouwd worden als een

significante risicofactor voor de ontwikkeling

van TE. Dit lijkt het gevolg te zijn van het feit

dat oudere kinderen een sterkere daling van de

stollingsinhibitoren vertonen en dus een lager

aantal stollingsinhibitoren hebben in

vergelijking met jongere kinderen, samen met

een verminderde fibrinolyse en een minder

snelle recuperatie van de stollingsinhibitoren

tot een normale concentratie (2, 28, 55, 61). (Bron: Appel IM, Hop WC, van Kessel-Bakvis C, Stigter R, Pieters R. L-Asparaginase and the effect of age on coagulation and fibrinolysis in childhood acute lymphoblastic leukemia. Thrombosis and haemostasis. 2008 Aug;100(2):330-7. PubMed PMID: 18690355. Epub 2008/08/12. eng.)

Page 36: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

28

2.6.2. Risicostratificatie

In het DFCI protocol (bijlage 1: tabel 6) werd ook een verhoogde incidentie vastgesteld bij

HR patiënten in vergelijking met SR patiënten. Van de 10 patiënten met symptomatische TE,

behoorden 9 patiënten tot de HR groep en 1 tot de SR groep (28, 56). Niet alle studies waren

echter eenduidig over het verband tussen risicostratificatie en de incidentie van TE. Zo werd

in het UKALL 2003 protocol wel een hogere incidentie van TE vastgesteld in de HR groep,

maar het verschil met de SR groep was niet significant (62). Bij Grace et al. kon ook geen

significant verschil vastgesteld worden tussen de incidentie van TE bij SR (3%) en HR

patiënten (3%) (61).

2.6.3. Corticosteroïden

In de studie van Nowak-Göttl (2003) bleek de cumulatieve trombose-free-survival significant

gereduceerd in de PRED groep, d.w.z. bij kinderen die prednisolone toegediend kregen in

combinatie met native E.coli asparaginase in de inductiefase (incidentie van 10,4% TE’s), in

vergelijking met de DEXA groep (dexamethasone concomitant met native E.coli asparaginase

in de inductie), waar een TE-incidentie van 1,8% vastgesteld werd (P=0,028). Beide groepen

patiënten waren afkomstig uit dezelfde populatie en het aantal CVL’s was vergelijkbaar.

Dexamethasone, toegediend in combinatie met native E.coli asparaginase, was m.a.w.

geassocieerd met een significant lagere incidentie van TE’s in vergelijking met prednisolone

(52). Dit werd bevestigd door een andere studie van Nowak-Göttl (2009). Ook hier werd

vastgesteld dat dexamethasone de hemostase minder beïnvloedde in vergelijking met

prednisolone. Verder stelde men vast dat het risico op de ontwikkeling van TE lager was

indien corticosteroïden en asparaginase niet gelijktijdig toegediend werden (53). Het hoogste

risico op TE trad m.a.w. op indien prednisolone concomitant toegediend werd met native

E.coli asparaginase; in dit geval was het risico 8 tot 10 maal hoger dan bij het niet

concomitant toedienen én het gebruik van dexamethasone. Een mogelijke verklaring hiervoor

is dat de combinatie van native E.coli asparaginase met prednisolone meer synergistisch

werkt en voor een sterkere reductie van de eiwitsynthese zorgt dan de combinatie van native

E.coli asparaginase en dexamethasone (52, 53). Volgens deze studies spelen m.a.w. twee

factoren een rol in het ontstaan van TE’s, i.e. zowel het type corticosteroïd als het wel of niet

concomitant toedienen van asparaginase (46, 52, 53).

De resultaten van de meta-analyse van Caruso et al. kwamen hier niet volledig mee overeen.

Zo werd er geen significant verschil vastgesteld in de incidentie van TE naargelang het

Page 37: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

29

corticosteroïdtype dat gebruikt werd in combinatie met asparaginase tijdens de inductiefase.

Dit was waarschijnlijk te wijten aan het kleine aantal patiënten dat dexamethasone toegediend

kreeg, waardoor de incidentie van TE bij gebruik van dexamethasone (2,0%) niet significant

verschilde van het aantal TE’s (4,9%) bij het gebruik van prednisolone (P=0,3). Er werd wel

een significant verhoogd risico op trombo-embolische complicaties vastgesteld bij het gebruik

van prednisolone in de post-inductiefase (12,2% versus 1,6% bij dexamethasone. P=0,001).

Ook de studie van Nowak-Göttl uit 2001 nuanceerde het verband tussen TE,

corticosteroïdtype en concomitant gebruik van native E.coli asparaginase. Deze studie besloot

dat alleen de combinatie van asparaginase met prednisolone bij patiënten met minimum één

protrombotische risicofactor het risico op trombose significant verhoogde (P=0,0008) (46).

2.6.4. Centraal veneuze lijn

Een CVL wordt standaard gebruikt als toegang tot de bloedbaan, waardoor het eenvoudiger is

om chemotherapie en andere medicatie of bloedproducten toe te dienen. Er wordt ofwel een

interne katheter (subcutane port-à-cath) ofwel een externe katheter geplaatst (53). CVL’s

verhogen echter het risico op trombo-embolische complicaties vandaar dat centrale katheters

één van de meest frequente lokalisaties vormen voor de ontwikkeling van TE’s (48, 53, 61,

62). De meeste CVL-geassocieerde TE’s zijn asymptomatisch en komen voor aan de

ingangspoort van de katheter in de vene. CVL-geassocieerde TE’s kunnen ook leiden tot een

recidief TE (4-19%), longembool (8-15%), PTS (5-25%) en overlijden (2-4%) (47, 53).

Caruso et al. stelde nogmaals vast dat CVL’s een belangrijke risicofactor voor TE vormen,

aangezien meer dan 1/4e van de symptomatische TE’s in de studie katheter-gerelateerd waren.

In het BFM protocol tenslotte, waren 249 van de 280 patiënten uit de PRED groep drager van

een CVL (88,9%) net als 91% van de DEXA groep (51 van de 56 patiënten). In de DEXA

groep werden echter geen symptomatische CVL-geassocieerde TE’s waargenomen, maar wel

in de PRED groep; de incidentie van symptomatische CVL-geassocieerde TE’s bedroeg 7,2%

(52). Het is echter belangrijk om op te merken dat de mate waarin de screeningsonderzoeken

gebeuren om een CVL-geassocieerde TE op te sporen, ook een rol speelt.

2.6.5. Trombofilie

Er werden tegenstrijdigheden gevonden in de literatuur omtrent de relatie tussen erfelijke

en/of verworven trombofilie en het risico op TE bij pediatrische ALL. In de PARKAA studie

onderzocht men de aanwezigheid van een aantal protrombotische genetische afwijkingen. Zo

bedroeg de incidentie van factor V Leiden 3% en de incidentie van een protrombine gen

Page 38: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

30

mutatie 1,7% (beide erfelijke protrombotische mutaties). Geen enkele patiënt ontwikkelde

echter een TE: de studie kon m.a.w. geen correlatie aantonen tussen de aanwezigheid van

protrombotische genetische mutaties en de ontwikkeling van TE (57). Dit kan zowel te wijten

zijn aan de kleine groep patiënten in de studie alsook aan het feit dat het om asymptomatische

TE’s ging die vermoedelijk minder sterk gecorreleerd zijn met protrombotische genetische

afwijkingen (53, 57). Er werd in de PARKAA studie wel een associatie aangetoond tussen de

aanwezigheid van anti-fosfolipiden-antilichamen (APLA’s) en de ontwikkeling van TE’s.

APLA’s ontstaan doorgaans in de context van Systemische Lupus Erythematosus (SLE); het

zijn verworven protrombotische risicofactoren. In deze studie vertoonden 4 van de 8

patiënten, die positief testten op APLA’s, een TE. De associatie was echter niet significant

(P=0,29), maar er werd wel een “trend” vastgesteld tussen APLA’s en TE, wat de hypothese

ondersteunt dat het risico voor het optreden van TE bij pediatrische ALL patiënten eerder

geassocieerd kan worden met verworven dan met genetische protrombotische risicofactoren

(57). Andere studies toonden wel een verband aan. Zo besloot Nowak-Göttl (2001) dat de

combinatie van asparaginase en prednisolone het risico op TE enkel significant verhoogde

(P=0,0008) bij patiënten met trombofilie (46). Bij de andere studie van Nowak-Göttl (2003)

was het verband minder duidelijk. Hier werd geen significant verschil (P=0,27) vastgesteld in

de aanwezigheid van protrombotische afwijkingen tussen beide protocollen, maar desondanks

was 46,5% van de PRED patiënten die TE ontwikkelden, drager van minimum één

protrombotische risicofactor, in vergelijking met de DEXA groep waar geen enkele patiënt

met trombofilie een TE ontwikkelde (52). Vervolgens werd ook door Caruso et al. een

associatie vastgesteld tussen trombofilie en TE’s. 557 kinderen met ALL werden

geanalyseerd op de aanwezigheid van protrombotische genetische defecten. 113 bleken drager

te zijn van ≥1 protrombotische mutatie en bij hen werden 31 TE’s vastgesteld. De prevalentie

van protrombotische genetische defecten was volgens de meta-analyse gelijkaardig als de

prevalentie van trombofilie in de algemene pediatrische populatie. Het risico op TE bij ALL

patiënten met trombofilie nam ongeveer 8x toe (RR=8,5), indien ≥1 genetische

protrombotische risicofactor aanwezig was en het risico was cumulatief (47, 48).

2.7. Prognose

Grace et al. stelde dat het optreden van TE tijdens de behandeling van kinderen met ALL geen

negatieve impact had op de prognose, ook niet bij kinderen die een tweede episode

ontwikkelden (15% van de pediatrische patiënten, P=0,07). Er werd geen significant verschil

in overleving vastgesteld tussen patiënten met of zonder TE (61). Volgens Payne et al. echter,

Page 39: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

31

had een langdurige onderbreking van de asparaginase therapie t.g.v. het optreden van een TE

wel een effect op de overleving. Ook de korte termijn consequenties van trombose (vb. het

verwijderen van CVL) konden een suboptimale behandeling tot gevolg hebben, aangezien

chemotherapie vooral via een centrale katheter werd toegediend (47).

3. Hypersensitiviteit en allergie

Hypersensitiviteit en allergie zijn de laatste belangrijke bijwerkingen van asparaginase tijdens

de behandeling van kinderen met ALL die in deze literatuurstudie besproken worden. Anti-

asparaginase antilichamen kunnen gepaard gaan met het optreden van allergische symptomen

(klinisch allergische reacties), maar hebben soms ook geen allergische symptomen tot gevolg,

de zogenaamde “silent hypersensitivity”.

3.1. Definitie en klinisch beeld

Zoals eerder reeds vermeld is er een grote verscheidenheid in het optreden van klinisch

allergische reacties. Symptomen kunnen mild zijn, gaande van pruritus, zwelling, lokaal

erytheem, urticaria en rash tot pijn t.h.v. de plaats van injectie, maar er kunnen ook

veralgemeende allergische reacties optreden met koorts, braken, bronchospasme, dyspnoe,

wheezing, hypotensie tot zelfs anafylaxie en overlijden. Allergische reacties worden volgens

de CTC en WHO criteria in verschillende graden ingedeeld. Deze details zijn terug te vinden

in bijlage 2 en 3 (5, 25, 50, 51, 68, 69).

3.2. Incidentie

De incidentie van asparaginase-geassocieerde klinisch allergische reacties varieerde van 0 tot

76% naargelang het therapieprotocol. Over het algemeen trad een klinische allergische reactie

op bij 10-30% van de pediatrische patiënten die voor de eerste maal asparaginase therapie

kregen. De frequentie en de ernst van de allergische reacties zijn afhankelijk van factoren

zoals het asparaginase preparaat, de toedieningswijze, het doseringsschema, etc… (18, 69).

Bij Strullu et al. (FRALLE protocol) werd een incidentie van 45,4% vastgesteld (15 van de 33

patiënten), terwijl bij Vrooman et al. (DFCI protocol) de incidentie van allergische reacties

tegen native E.coli asparaginase 21% (45 van 125 patiënten) bedroeg. Tweeënveertig van die

45 werden vervolgens geswitcht naar Erwinia asparaginase, van wie 33% opnieuw allergische

reacties ontwikkelde. In de studie van Woo et al. (St. Jude XIII-HR protocol) ontwikkelde

32,5% van de 154 patiënten één of meer allergische reacties voor native E.coli asparaginase,

waarbij de incidentie hoger lag bij patiënten met anti-asparaginase antilichamen (55,6%) dan

Page 40: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

32

bij patiënten zonder anti-asparaginase antilichamen (18,4%). Wacker et al. (POG protocol)

tenslotte stelde een incidentie van 76% vast (6, 30, 50, 68, 70-72).

3.3. Silent hypersensitivity

De term “silent hypersensitivity” wijst op het feit dat er geen klinisch allergische reacties

optreden ondanks de vorming van anti-asparaginase antilichamen. Een positieve antistoftiter

wordt gedefinieerd als een antilichaam concentratie >1,5 µg/ml (50). Die antilichamen zijn

doorgaans IgG antilichamen en hebben het potentieel om het antigen (i.e. asparaginase) te

neutraliseren. Er kunnen zowel antilichamen gericht zijn tegen PEG asparaginase of het

polyethyleenglycol deel of de asparaginasecomponent van PEG asparaginase, tegen native

E.coli asparaginase of tegen Erwinia asparaginase. PEG-asparaginase patiënten zouden vooral

silent hypersensitivity reacties ontwikkelen terwijl bij native E.coli asparaginase patiënten

doorgaans klinisch allergische reacties verschijnen (6, 73). Door vorming van neutraliserende

antilichamen neemt de concentratie en dus de werking van asparaginase af. Hierdoor wordt

depletie van asparagine in het plasma en CSV verhinderd met een hogere asparagine

concentratie en een verminderde therapeutische effectiviteit tot gevolg. Aangezien dit alles

gepaard gaat zonder het optreden van allergische reacties kan dit een negatief effect hebben

op de prognose (2, 5, 12, 16, 21).

De incidentie van silent hypersensitivity varieerde van 5 tot 46%, naargelang het protocol en

het tijdstip waarop de asparaginase en asparagine concentratie gemeten werd. Bij Strullu et al.

vertoonden 6 van de 33 pediatrische ALL patiënten een silent hypersensitivity reactie

(incidentie van 18,2%), terwijl bij Panosyan 29% van de patiënten anti-asparaginase

antilichamen ontwikkelde zonder klinische symptomen (2, 5, 11, 12, 28, 49, 74).

Niet alle studies stelden echter een significant verband vast tussen de aanwezigheid van anti-

asparaginase antilichamen en een reductie van de asparaginase activiteit. Zo werd in de studie

van Strullu et al. geen significant verschil in asparaginase activiteit (P=0,7) of asparagine

concentratie (P=0,635) waargenomen tussen patiënten met. klinische allergie, patiënten met

silent hypersensitivity en patiënten zonder allergie. Bovendien vertoonden de patiënten die

silent hypersensitivity ontwikkelden allen een complete tot bijna complete depletie van

asparagine, terwijl >50% van de patiënten met klinische allergie en >27% van de niet-

allergische patiënten een onvolledige asparagine depletie vertoonden (50). Zalewska-

Szewczyk et al. (2007) stelde ook tegenstrijdige resultaten vast. In de inductiefase van de

Page 41: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

33

therapie kon geen significante correlatie aangetoond worden tussen de aanwezigheid van anti-

asparaginase antilichamen en een reductie in de asparaginase activiteit, maar wel in de

herinductiefase (P=0,004), zowel voor IgG antilichamen (P=0,01) als voor IgM antilichamen

(P=0,02) (49). De vorming van anti-asparaginase antilichamen kan m.a.w. verantwoordelijk

zijn voor een verminderde therapeutische effectiviteit maar meer onderzoek is nodig op dit

vlak (30, 49, 69). In de studie van Avramis (2002) tenslotte werd wel een verband vastgesteld

tussen een hoge concentratie aan antistoffen en een lage asparaginase activiteit bij native

E.coli asparaginase patiënten, maar niet bij PEG-asparaginase patiënten (6, 11).

3.4. Kruisreactiviteit

Wang et al. bestudeerde het mechanisme van kruisreactiviteit tussen anti-asparaginase

antilichamen gericht tegen verschillende asparaginase preparaten (figuur 4). Alle patiënten

startten de behandeling met native E.coli asparaginase (10.000 IU/m2). Aan het einde van de

inductiefase (waarin enkel native E.coli asparaginase toegediend werd) ontwikkelde 29% (7

van de 24 patiënten) antilichamen tegen native E.coli asparaginase, terwijl 17% (4 van 24)

ook anti-PEG-asparaginase antilichamen ontwikkelde. 17% van de patiënten vertoonde hier

dus reeds kruisreactiviteit. Geen enkele patiënt vertoonde kruisreactiviteit met Erwinia

asparaginase. Tegen het einde van de herinductiefase waren 18 van de 24 patiënten geswitcht

naar Erwinia asparaginase o.w.v. klinische allergie voor native E.coli asparaginase. De

overige 6 bleven onder behandeling met native E.coli asparaginase. Men stelde vast dat 94%

(17 van de 18 patiënten met klinische allergie) positief waren voor anti-E.coli-asparaginase

antilichamen maar 33% (6 van de 18) ook voor anti-Erwinia-asparaginase antilichamen en

72% (13 van de 18) ook voor anti-PEG-asparaginase antilichamen. Van de overige 6

patiënten die geen allergie ontwikkelden bij de behandeling met native E.coli asparaginase,

vertoonden allen wel antilichamen gericht tegen native E.coli asparaginase (100%) en 4 van

de 6 (67%) ook anti-PEG-asparaginase antilichamen.

Figuur 4: Anti-asparaginase antilichamen per asparaginase type. (Bron: Wang B, Relling MV, Storm MC, Woo MH, Ribeiro R, Pui CH, et al. Evaluation of immunologic crossreaction of antiasparaginase antibodies in acute lymphoblastic leukemia (ALL) and lymphoma patients. Leukemia : official journal of the Leukemia Society of America, Leukemia Research Fund, UK. 2003 Aug;17(8):1583-8. PubMed PMID: 12886246. Epub 2003/07/30. eng. )

Page 42: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

34

Er kon dus een significant verband aangetoond worden tussen de aanwezigheid van

antilichamen gericht tegen native E.coli asparaginase en het optreden van antilichamen tegen

PEG-asparaginase (P<0,001), maar niet tussen antilichamen tegen native E.coli asparaginase

en Erwinia asparaginase (51). Ook bij Panosyan et al. kon men aantonen dat anti-E.coli-

asparaginase antilichamen kruisreageren met PEG-asparaginase maar niet met Erwinia

asparaginase. Een deel van de patiënten met allergie voor native E.coli asparaginase werd

geswitcht naar Erwinia asparaginase en een ander deel naar PEG-asparaginase. De Erwinia

groep behield hun therapeutische asparaginase activiteit, terwijl de PEG-asparaginase groep

geen effectieve asparaginase activiteit vertoonde door de neutraliserende werking van de

antilichamen. Dit bewijst het bestaan van kruisreactiviteit tussen antilichamen tegen native

E.coli asparaginase en PEG-asparaginase o.w.v. de gemeenschappelijke oorsprong (beide zijn

afkomstig van de E.coli bacterie en bezitten gelijkaardige epitopen) (6, 12).

3.5. Timing van hypersensitiviteit/allergie en de invloed van asparaginase type,

doseringsschema en toedieningsvorm

Allergische reacties kunnen optreden na elke toegediende dosis van asparaginase. Een

allergische reactie na de eerste dosis is ook mogelijk maar minder frequent en in die gevallen

doorgaans te wijten aan een genetische predispositie bij de patiënt (i.e. atopie). Allergische

reacties treden frequenter op naarmate het aantal dosissen toeneemt. Hetzelfde geldt voor de

ontwikkeling van anti-asparaginase antilichamen; het aantal patiënten dat antilichamen

ontwikkelt neemt toe naarmate de asparaginase therapie vordert (3, 6, 18, 30, 49-51, 68, 71). In het FRALLE protocol werd native E.coli asparaginase toegediend in de inductiefase en in

beide intensificatiefases. Klinische allergie trad vooral op aan het einde van de inductiefase (8

van de 14 patiënten) en in de tweede intensificatiefase (5 van de 14) met een significante

toename (P=0,0001) van de IgG antilichaam concentratie in de loop van laatstgenoemde fase

(figuur 5). Antilichamen werden doorgaans gedetecteerd voor of tegelijk met het optreden van

klinische symptomen. Silent hypersensitivity daarentegen kwam voor in alle fases waarin

asparaginase toegediend werd, zonder significante toename van de anti-asparaginase

antilichamen (50). In het St. Jude XIII-HR protocol ontwikkelden patiënten klinisch

allergische reacties na mediaan 12 dosissen van native E.coli asparaginase, het merendeel

tijdens de onderhoudsfase (30, 51). Bij Wacker et al. ontstonden allergische reacties na

gemiddeld 20 dosissen asparaginase. Bij deze laatste studie werd de timing ook vergeleken

naargelang het type asparaginase: patiënten ontwikkelden allergie na gemiddeld 8,8 dosissen

Page 43: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

35

native E.coli asparaginase en 11,2 dosissen Erwinia asparaginase. Bij Vrooman et al. bedroeg

de periode tussen de 1e dosis van native E.coli asparaginase en het optreden van allergie

mediaan 5 weken. De periode tussen het switchen van patiënten naar Erwinia asparaginase en

het optreden van allergie bedroeg mediaan 8 weken. De timing van het optreden van allergie

varieert dus naargelang de opbouw van het behandelingsprotocol (68).

Figuur 5: De anti-asparaginase antilichaam concentratie per behandelingsfase: klinische allergie versus silent hypersensitivity. (Bron: Strullu M, Corradini N, Audrain M, Orsonneau JL, Bouige D, Thomare P, et al. Silent hypersensitivity to Escherichia coli asparaginase in children with acute lymphoblastic leukemia. Leukemia & lymphoma. 2010 Aug;51(8):1464-72. PubMed PMID: 20545581. Epub 2010/06/16. eng.)

45-75% van de patiënten die behandeld werden met native E.coli asparaginase ontwikkelde

anti-asparaginase antilichamen, gevolgd door 30-50% van de patiënten onder Erwinia

asparaginase en 5-18% van de PEG-asparaginase patiënten (6, 11, 18, 19).

Een aantal studies bestudeerden het verband tussen de aanwezigheid van anti-asparaginase

antilichamen en het risico op klinisch allergische reacties. In de studie van Woo et al.

ontwikkelde 35,5% van de patiënten met anti-asparaginase antilichamen allergische reacties,

net als 18,4% van de patiënten zonder anti-asparaginase antilichamen. De antilichaam-

positieve patiënten liepen dus een significant hoger risico (P<0,001) op allergie in

vergelijking met de antilichaam-negatieve groep (30). Hetzelfde werd vastgesteld in de studie

van Wang et al.: in de inductiefase (native E.coli asparaginase) lag de concentratie van anti-

asparaginase antilichamen significant hoger in de allergie groep dan in de niet-allergie groep

(P=0,030), net als in de herinductiefase (P=0,007) (51).

Andere studies onderzochten het verband tussen het type asparaginase en het risico op

klinisch allergische reacties. Zo werd in de studie van Silverman een significant lagere

Page 44: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

36

incidentie van milde allergische reacties vastgesteld (P=0,02) bij toediening van PEG-

asparaginase in vergelijking met native E.coli asparaginase, maar niet op vlak van ernstige

allergische reacties (P=0,22) (28). De studie van Avramis (2002) vervolgens, vergeleek de

immunogeniciteit van PEG-asparaginase met die van native E.coli asparaginase door gebruik

te maken van de antibody ratio, i.e. de hoeveelheid anti-asparaginase antilichamen die

gevormd wordt bij ALL patiënten behandeld met asparaginase in vergelijking met een

negatieve controle. Er werd gesproken van een hoge antilichaamconcentratie bij een antibody

ratio ≥2,5. Uit de resultaten bleek dat de native E.coli asparaginase patiënten een significant

hoger antibody ratio hadden in vergelijking met de PEG-asparaginase patiënten (P=0,009).

Bovendien ontwikkelden maar liefst 11 van de 43 patiënten met anti-E.coli asparaginase

antilichamen een hoge titer (≥2,5) in vergelijking met slechts 1 van de 47 patiënten met anti-

PEG-asparaginase antilichamen (P=0,001). Ook het verband met een eventuele reductie van

de asparaginase activiteit werd onderzocht en men stelde vast dat bij een antibody ratio van

1,5 à 2 alle PEG-asparaginase patiënten (100%) een adequate asparaginase activiteit

vertoonden (i.e. >100 IU/l), in tegenstelling tot slechts 50% van de native E.coli asparaginase

patiënten (11). Klinisch allergische reacties treden m.a.w. minder frequent op bij toediening

van PEG-asparaginase, wat grotendeels te wijten is aan de lagere immunogeniciteit van het

preparaat (1, 2, 8, 11, 21, 49, 50).

Het fenomeen van kruisreactiviteit speelde vervolgens ook een belangrijke rol in het risico op

allergische reacties. Kruisreactiviteit kwam vooral voor tussen antilichamen gericht tegen

native E.coli asparaginase en anti-PEG-asparaginase antilichamen. Het trad minder frequent

op tussen native E.coli asparaginase en Erwinia asparaginase o.w.v. hun verschillende

oorsprong, waardoor de switch naar Erwinia asparaginase een veilig alternatief was bij

allergie voor native E.coli asparaginase (2, 6, 16, 29).

In de studie van Vrooman et al. (2013) werd de invloed van het doseringsschema onderzocht.

De patiënten werden gerandomiseerd in twee groepen, waarbij de ene groep een vaste dosis

van 25.000 IU/m2 native E.coli asparaginase toegediend kreeg (fixed dose: FD) en de andere

groep een individuele dosis op geleide van de serum asparaginase activiteit, waarbij gestart

werd met een dosis van 12.500 IU/m2 (individual dose: ID). Er werd geen significant verschil

tussen beide groepen vastgesteld in het aantal patiënten met klinisch allergische reacties (20%

in de FD-groep versus 21% in de ID-groep, P=0,80). Er werden wel significant meer

patiënten in de ID-groep geswitcht naar een ander asparaginase preparaat dan in de FD-groep

Page 45: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

37

(22% versus 34%, P=0,01), t.g.v. een hogere incidentie van silent hypersensitivity in de ID-

groep (65). Ook in de studie van Stock et al. bleek het optreden van allergische reacties niet

dosis gerelateerd te zijn, zowel bij PEG- als bij native E.coli asparaginase (5).

Tenslotte werd de invloed van de toedieningsvorm onderzocht. Asparaginase kan IM of IV

toegediend worden. Bij IM toediening is er meer kans op het optreden van een lokale reactie

t.h.v. de injectieplaats, terwijl bij IV toediening eerder algemene allergische reacties zullen

verschijnen (5, 18, 49, 75). In de studie van Albertsen (2002) werden 39 patiënten behandeld

volgens het NOPHO protocol; 12 patiënten kregen IV Erwinia asparaginase toegediend en 27

kregen IM dosissen van Erwinia asparaginase. Geen enkele patiënt ontwikkelde klinisch

allergische reacties en het optreden van neutraliserende antilichamen na IV of IM toediening

van Erwinia asparaginase was niet significant verschillend (P=0,60). Deze studie besloot

bijgevolg dat het optreden van neutraliserende antilichamen onafhankelijk was van de

toedieningswijze (18). In de studie van Nesbit et al. werden de patiënten behandeld volgens

het CCG protocol en kregen ofwel IM ofwel IV native E.coli asparaginase toegediend. Er

werd enkel een significant verschil waargenomen tussen beide toedieningsvormen m.b.t. het

optreden van anafylactische allergische reacties; 18 patiënten die IV native E.coli

asparaginase toegediend kregen ontwikkelden anafylaxie waarbij één patiënt overleed. Geen

enkele patiënt die een IM injectie van native E.coli asparaginase toegediend kreeg,

ontwikkelde dergelijke ernstige allergische reactie. Volgens deze studie was IM toediening

van native E.coli asparaginase dus minder toxisch in vergelijking met IV toediening (75).

3.6. Risicofactoren

Het risico op hypersensitiviteit en allergie werd naast het therapieprotocol (asparaginase type,

doseringsschema, toedieningsvorm) ook bepaald door een aantal patiëntgebonden kenmerken

en het toedienen van concomitante chemotherapie of corticosteroïden (5).

3.6.1. Corticosteroïden

Strullu et al. stelde vast dat klinisch allergische reacties significant meer optraden in de Fralle

A groep (72% versus 13% in de B-T groep, P=0,002) terwijl patiënten in de Fralle B-T groep

vooral silent hypersensitivity ontwikkelden (P=0,07) (figuur 6 en 7). Fralle A groep patiënten

ondergingen namelijk een minder intensieve chemotherapie en kregen minder prednisolone

toegediend in vergelijking met de B-T groep. De hoge cortisone dosissen die gegeven werden

in laatstgenoemde groep hadden een immunosuppressief effect waardoor men concludeerde

Page 46: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

38

dat de vorming van anti-asparaginase antilichamen verhinderd of verminderd werd en het

aantal IgG antilichamen laag bleef (“de silent antibodies”). Daarentegen stegen de IgG

antilichamen sterk in de Fralle A groep, waar geen immunosuppressie optrad. Door die

immunosuppressieve werking van corticosteroïden werden klinisch allergische reacties

onderdrukt en nam de incidentie van silent hypersensitivity toe (3, 6, 11, 30, 50).

Figuur 6: Fralle A versus Fralle B-T groep: aantal patiënten met anti-asparaginase antilichamen. (Bron: Strullu M, Corradini N, Audrain M, Orsonneau JL, Bouige D, Thomare P, et al. Silent hypersensitivity to Escherichia coli asparaginase in children with acute lymphoblastic leukemia. Leukemia & lymphoma. 2010 Aug;51(8):1464-72. PubMed PMID: 20545581. Epub 2010/06/16. eng.)

Figuur 7: Incidentie van klinische allergie en silent hypersensitivity bij de FRALLE A en B-T groep (Bron: Strullu M, Corradini N, Audrain M, Orsonneau JL, Bouige D, Thomare P, et al. Silent hypersensitivity to Escherichia coli asparaginase in children with acute lymphoblastic leukemia. Leukemia & lymphoma. 2010 Aug;51(8):1464-72. PubMed PMID: 20545581. Epub 2010/06/16. eng.)

3.6.2. Leeftijd en immunofenotype

Algemeen komen allergische reacties frequenter voor bij pediatrische dan bij volwassen ALL

patiënten (10% versus 1%), waarschijnlijk te wijten aan de verschillen in de

behandelingsschema’s (1, 3, 38). Bij het bestuderen van de pediatrische patiënten stelde

Silverman et al. echter geen significant verschil vast in het optreden van klinisch allergische

reacties volgens de leeftijd. Er werd een incidentie van 14% waargenomen bij kinderen ≥9

jaar en 16% bij kinderen <9 jaar (P=1,00) (28). Gelijkaardige resultaten werden gezien bij

Vrooman et al. en bij Moghrabi et al. Bij deze laatste werd een incidentie van 14% vastgesteld

Page 47: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

39

bij kinderen tussen 10 en 18 jaar en 8% bij kinderen <10 jaar (niet significant) vastgesteld (2,

26, 68). Bij Wacker et al. zag men echter het omgekeerde: hier werden significant meer

jongere kinderen (gemiddeld 5,6 jaar) geswitcht naar Erwinia asparaginase omwille van

allergie voor native E.coli asparaginase in vergelijking met oudere kinderen (gemiddeld 7,4

jaar) (P<0,001) (71). Woo et al. stelde dat allergische reacties significant (P= 0,028) meer

voorkwamen bij patiënten met precursor B-cel ALL (nl. 39%) dan bij T-cel ALL patiënten

(14%) (30).

3.7. Prognose

Het verband tussen de overleving en de aanwezigheid van anti-asparaginase antilichamen, het

optreden van allergie of silent hypersensitivity en/of de reductie van de asparaginase activiteit

is complex. Aangezien antilichamen kunnen leiden tot een verminderde activiteit van

asparaginase en bijgevolg een minder effectieve depletie van asparagine, zou men een

negatieve prognose kunnen verwachten. Dit is echter niet altijd het geval.

In de studie van Woo et al. ontwikkelden 54 van de 152 patiënten anti-asparaginase

antilichamen (35,5%), waarbij 30 van de 54 patiënten ook allergische reacties vertoonden

(55,6%). Er werd echter geen significant verschil in overleving vastgesteld tussen patiënten

met en zonder anti-asparaginase antilichamen (P=0,54). Verder werd er geen significant

verschil in outcome waargenomen tussen patiënten met en zonder allergie (P=0,68). Volgens

Woo et al. had de ontwikkeling van anti-asparaginase antilichamen en het optreden van

allergische reacties dus geen invloed op de overleving van de patiënt (30). Gelijkaardige

resultaten werden vastgesteld in de studies van Silverman, Wacker en Vrooman et al.; ook

hier werd geen significant verschil waargenomen in overleving tussen patiënten met en

zonder klinische allergie (P=0,31; P=0,78 en P=0,55 respectievelijk) (66, 68, 71). Bij Strullu

et al. vervolgens, werd ook geen significant verschil in asparagine concentratie (P=0,635),

asparaginase activiteit (P=0,7) of prognose waargenomen tussen patiënten met allergie,

patiënten zonder allergie of patiënten met silent hypersensitivity (50). Ook Klug Albertsen et

al. stelde geen significant verband vast tussen het optreden van anti-asparaginase antilichamen

en een herval van ALL (19). Tot slot werd bij Panosyan et al. geen reductie in overleving

waargenomen bij het optreden van anti-asparaginase antilichamen met klinisch allergische

reacties, aangezien op dat moment de therapie met native E.coli asparaginase stopgezet werd

en de patiënten geswitcht werden naar Erwinia asparaginase. Hierdoor bleef de therapeutische

asparaginase activiteit behouden. Panosyan et al. stelde echter wel een verminderde prognose

vast bij patiënten die silent hypersensitivity ontwikkelden (29% van de patiënten). Bij hen

Page 48: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

40

nam de asparagine concentratie toe door de neutraliserende werking van de anti-asparaginase

antilichamen op de asparaginase activiteit. Bijgevolg werd het effect van de therapie geremd,

met een significant negatieve impact op de overleving (12).

In de literatuur is dus geen consensus of de aanwezigheid van anti-asparaginase antilichamen

een prognostische factor is, aangezien een reductie in de overleving vooral te wijten is aan het

onopgemerkt blijven van de anti-asparaginase antilichamen (silent hypersensitivity),

waardoor de activiteit van asparaginase geneutraliseerd wordt. Bij het optreden van

allergische reacties daarentegen is het mogelijk om te switchen naar een ander asparaginase

preparaat waardoor de therapeutische effectiviteit snel hersteld wordt/behouden blijft en de

overleving niet gereduceerd wordt (2, 6, 12, 16, 21, 50).

DISCUSSIE

In deze literatuurstudie werden ernstige bijwerkingen van asparaginase tijdens de behandeling

van pediatrische ALL patiënten bestudeerd: acute pancreatitis, trombo-embolie en

hypersensitiviteit en allergie. De term “pediatrisch” werd echter niet altijd op dezelfde

manier gedefinieerd. In het merendeel van de publicaties bestond de studiegroep uit patiënten

van 0 tot 18 jaar, hoewel sommige studies hun patiënten selecteerden t.e.m. de leeftijd van 15

jaar of vanaf de leeftijd van 6 of 12 maanden. In andere studies werden ook volwassenen met

ALL geïncludeerd. Dit had echter geen invloed op de resultaten van de scriptie aangezien de

gegevens omtrent volwassen ALL patiënten niet in acht genomen werden. Vaak werden de

pediatrische patiënten nog eens onderverdeeld in twee groepen: de “jongere” (<10 jaar) en de

“oudere” patiënten (≥10 jaar en <18 jaar).

De definitie van de asparaginase-gerelateerde bijwerkingen verschilde ook naargelang de

studie, waardoor de diagnose ervan niet altijd op dezelfde manier werd gesteld. Dit had

gevolgen voor de incidentie van de bijwerkingen. Zo werd acute pancreatitis omschreven als

“asymptomatische pancreatische enzym stijging” of “klinische en radiografische tekens van

pancreatitis”. AAP werd daarentegen wel uniform geformuleerd als het optreden van acute

pancreatitis <100 dagen na het toedienen van asparaginase. De incidentie van AAP lag bij

Alvarez et al. beduidend hoger (18%) in vergelijking met de andere studies (7 à 8%), wat

waarschijnlijk te wijten was aan de mildere classificatie criteria op basis van de amylase

stijging. Bij het definiëren van TE werd onderscheid gemaakt tussen symptomatische en

Page 49: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

41

asymptomatische TE’s, waarbij bijna uitsluitend de veneuze TE’s in rekening gebracht

werden. Ook de definitie van de klinisch allergische reacties en de ernst hiervan was niet

steeds uniform, net als de methodiek om silent hypersensitivity op te sporen.

De studies hanteerden doorgaans inclusie- en exclusiecriteria. Tot de inclusiecriteria behoorde

vanzelfsprekend de leeftijd, terwijl het ook noodzakelijk was dat het om patiënten ging met

nieuw gediagnosticeerde ALL. Een aantal studies omtrent TE stelden de recente plaatsing van

een CVL als bijkomende vereiste. De exclusiecriteria waren zeer divers. Zo werden kinderen

<12 maand niet meegenomen in de studies van Nowak-Göttl (2001, 2003), net als kinderen

met concomitante chronische ziektes, leverfalen, heparine profylaxie, etc… Bij Grace et al.

werden patiënten die een TE ontwikkelden buiten de periode van 8 weken na de laatste dosis

niet opgenomen in de studie. Ook bij het bespreken van AAP werd erop gelet dat alleen

pediatrische ALL patiënten die acute pancreatitis ontwikkelden <100 dagen na toediening van

asparaginase, tot de studiegroep gerekend werden. Patiënten die acute pancreatitis

ontwikkelden buiten deze periode werden uitgesloten.

De mate waarin screening gebeurde naar de aanwezigheid van asymptomatische TE’s

vervolgens, had belang voor de gerapporteerde incidentie. Niet alle centra screenen namelijk

routinematig naar de aanwezigheid van asymptomatische TE’s t.h.v. het CZS of t.h.v. een

CVL. Volgens de publicaties van Nowak-Göttl et al. (2009) en Mitchell et al. was de

meerderheid van de asymptomatische TE’s in het bovenste veneus systeem gelokaliseerd

(96,6%) en slechts 3,4% in het CZS. Hieruit kan men niet besluiten dat TE’s van het CZS

hoofdzakelijk symptomatisch verlopen, aangezien de incidentiecijfers afhankelijk zijn van de

mate waarin gescreend wordt. Zo wordt beeldvorming van het CZS in sommige protocollen

wel als routineonderzoek uitgevoerd.

Het protocol voor de behandeling van kinderen met ALL varieerde naargelang het ziekenhuis

of centrum waar de patiënt behandeld werd (bijlage 1). Bij de interpretatie van de resultaten

moet ook hiermee rekening gehouden worden. De fase(s) waarin asparaginase toegediend

werd, varieerde(n) namelijk naargelang het protocol, net als het doseringsschema (dagelijkse

en cumulatieve dosis, toedieningsfrequentie, toedieningsvorm) en het asparaginase type.

Hierdoor verschilde de timing en de incidentie van de bijwerkingen. Zo werd in de

bestudeerde publicaties doorgaans native E.coli asparaginase toegediend als

Page 50: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

42

eerstelijnsbehandeling van pediatrische ALL, terwijl nu meer en meer gestreefd wordt naar

het gebruik van PEG-asparaginase in 1e lijn. Het corticosteroïd type (prednisolone of

dexamethasone) vervolgens, verschilde ook naargelang het protocol, waarbij ze soms allebei

werden toegediend in één behandelingsschema.

Van de drie belangrijke bijwerkingen van asparaginase tijdens de behandeling van

pediatrische ALL die in deze literatuurstudie besproken werden, kwam allergie het meest

frequent voor (10-30%), gevolgd door acute pancreatitis (7-8%) en symptomatische TE (5%).

De incidentie van asymptomatische TE was afhankelijk van de mate van screening en lag

hoger dan die van symptomatische TE.

Bijwerkingen traden over het algemeen frequenter op bij oudere (≥10 en <18 jaar) dan bij

jongere patiënten (<10 jaar). De incidentie van de bijwerkingen lag meestal ook hoger bij het

gebruik van native E.coli asparaginase dan bij het gebruik van de andere twee preparaten. Zo

kwamen TE’s significant meer voor (P<0,0001) bij toediening van native E.coli asparaginase

dan bij toediening van Erwinia asparaginase of PEG-asparaginase t.g.v. het lager trombogeen

effect van laatstgenoemde preparaten. In sommige vergelijkende studies werd de dosis en de

doseringsfrequentie van Erwinia asparaginase echter niet aangepast aan de equivalente dosis

native E.coli asparaginase zodat het minder toxisch effect van Erwinia asparaginase ook

gedeeltelijk hieraan toegeschreven kan worden. Er werd volgens Duval et al. (EORTC-CLG

protocol) echter geen significant verschil vastgesteld tussen Erwinia en native E.coli

asparaginase m.b.t. andere bijwerkingen, zoals allergie (graad 3 of 4 volgens de WHO

criteria, bijlage 3), neurotoxiciteit, pancreatitis, levertoxiciteit (graad 3 of 4), infecties (graad 3

of 4), etc…. Dit werd tegengesproken door de studie van Moghrabi et al., waar significant

minder allergische reacties (6% versus 14% P=0,03) en bijwerkingen in het algemeen (10%

versus 24% P<0,01) werden waargenomen bij patiënten die Erwinia asparaginase toegediend

kregen in vergelijking met native E.coli asparaginase. Erwinia asparaginase patiënten

ontwikkelden bovendien minder anti-asparaginase antilichamen in vergelijking met native

E.coli asparaginase. Ook in deze studie (DFCI protocol) was de dosis en de

doseringsfrequentie van Erwinia asparaginase dezelfde als die van native E.coli asparaginase.

In het DFCI protocol werd vastgesteld dat ook patiënten die behandeld werden met PEG-

asparaginase minder bijwerkingen (25%) ontwikkelden in vergelijking met native E.coli

Page 51: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

43

asparaginase patiënten (36%), alhoewel het om een niet significant (P=0,09) verschil ging. Er

werd wel een significant lagere incidentie van milde allergische reacties (lokale rash)

vastgesteld bij PEG-asparaginase (P=0,02), waarschijnlijk te wijten aan de lagere

immunogeniciteit van het preparaat. Er kon echter geen significant verschil tussen beide

preparaten waargenomen worden m.b.t. ernstige allergische reacties (o.a. bronchospasme)

(P=0,22), ernstige pancreatitis (klinische tekens in combinatie met een gestegen amylase

concentratie) (P=0,78) of CZS trombose (P=1.00). Volgens de publicaties van Knoderer en

Alvarez et al. ontwikkelden PEG-asparaginase patiënten wel significant meer AAP dan

patiënten onder behandeling met native E.coli asparaginase. Hierbij moet echter rekening

gehouden worden met de mildere classificatie criteria van Alvarez et al. en met het feit dat het

bij Knoderer et al. vooral om milde AAP ging (volgens de CTC criteria, bijlage 2).

Ook het doseringsschema kan de incidentie van de asparaginase-gerelateerde bijwerkingen

beïnvloeden. Wat AAP betreft, werd geen dosis-respons effect vastgesteld tussen het ontstaan

van AAP en de dagelijkse dosis of het totaal aantal dosissen. AAP ontstond doorgaans in de

eerste weken van de asparaginase therapie en soms zelfs na het toedienen van de eerste dosis,

wat een (nog niet gekende) genetische predispositie doet vermoeden. Dit kan echter ook een

mogelijk gevolg zijn van eventuele eerder toegediende asparaginase dosissen in een andere

formulering. Ook kon er geen significant verband aangetoond worden tussen de cumulatieve

dosis of de toedieningsfrequentie van asparaginase en het risico op TE, terwijl wel een

significant verband waargenomen werd tussen het ontstaan van TE en de totale therapieduur

en dagelijkse dosis van asparaginase. Patiënten die ≥9 dagen een lage dagelijkse dosis van

asparaginase (≤6000 IU/m2) toegediend kregen, liepen het hoogste risico. Tot slot speelde het

doseringsschema geen significante rol in het optreden van allergische reacties, m.u.v. de

toedieningsvorm; bij gebruik van native E.coli asparaginase werd een significant lager toxisch

effect waargenomen bij IM toediening van het preparaat, in vergelijking met IV toediening

waarbij de incidentie van anafylactische reacties significant hoger lag. Bij gebruik van

Erwinia asparaginase werd dit echter niet waargenomen.

De toediening van corticosteroïden vervolgens, speelde naast asparaginase ook een

belangrijke rol in het risico op de ontwikkeling van bijwerkingen. Zo nam het risico op AAP

toe bij concomitante toediening van prednisolone met native E.coli asparaginase, net als het

risico op TE. Het risico op TE nam echter af bij het niet concomitant toedienen van

Page 52: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

44

corticosteroïden en asparaginase en/of bij gebruik van dexamethasone. Mogelijke redenen

voor de meer protectieve rol van dexamethasone zijn het grotere glucocorticoïd effect, de

afwezigheid van een mineralocorticoïd effect en/of de kortere werkingsduur. Door het

immunosuppressief effect van corticosteroïden tenslotte werd het risico op klinisch

allergische reacties verlaagd, terwijl de incidentie van silent hypersensitivity toenam.

Tenslotte kan het belangrijk zijn om te screenen naar de aanwezigheid van protrombotische

genetische afwijkingen, maar meer onderzoek is nodig aangezien er op dit moment geen

eenduidige resultaten te vinden zijn in de literatuur omtrent het verband tussen de

aanwezigheid van dergelijke erfelijke en/of verworven trombofilie en het risico op TE.

Na het optreden van asparaginase-geassocieerde bijwerkingen wordt het beleid aangepast, wat

de prognose van de patiënt zou kunnen beïnvloeden. In het geval van AAP wordt de

asparaginase therapie onmiddellijk en definitief stopgezet, wat volgens Kearney et al. wel

degelijk een negatieve invloed kan hebben op de overleving. Bij het optreden van TE echter

wordt de asparaginase therapie slechts tijdelijk onderbroken. De patiënt krijgt anticoagulantia

(bij voorkeur low molecular weight heparines, LMWH) toegediend, waarna de asparaginase

therapie herstart wordt na resolutie van de trombus en de LMWH doorgegeven worden

gedurende het verdere verloop van de asparaginase therapie. Waarschijnlijk is dit niet nefast

voor de overleving van de patiënt. Voor wat betreft het optreden van klinische allergie of

silent hypersensitivity tenslotte bestaan controversiële resultaten. Mogelijk heeft vooral het

optreden van silent hypersensitivity een negatieve impact op de overleving van de patiënt

aangezien men bij afwezigheid van klinisch allergische symptomen niet of te laat switcht naar

een ander asparaginase preparaat en in dit geval de therapeutische effectiviteit van

asparaginase afneemt.

CONCLUSIE

Asparaginase is essentieel voor de behandeling van kinderen met ALL. Het risico op

asparaginase-geassocieerde bijwerkingen is afhankelijk van het gehanteerde therapieprotocol

en patiëntgebonden karakteristieken. Een correcte diagnose is noodzakelijk en indien

mogelijk ook het inschatten van bepaalde risicofactoren zoals trombofilie, aangezien het

optreden van dergelijke bijwerkingen nadelig kan zijn voor de verdere behandeling en

hierdoor voor de prognose van de pediatrische ALL patiënten.

Page 53: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

45

REFERENTIELIJST 1. Earl M. Incidence and management of asparaginase-associated adverse events in patients with acute lymphoblastic leukemia. Clinical advances in hematology & oncology : H&O. 2009 Sep;7(9):600-6. PubMed PMID: 20020672. Epub 2009/12/22. eng. 2. Raetz EA, Salzer WL. Tolerability and Efficacy of L-Asparaginase Therapy in Pediatric Patients With Acute Lymphoblastic Leukemia. Journal of Pediatric Hematology Oncology. 2010 Oct;32(7):554-63. PubMed PMID: WOS:000282984400007. 3. Avramis VI, Tiwari PN. Asparaginase (native ASNase or pegylated ASNase) in the treatment of acute lymphoblastic leukemia. International journal of nanomedicine. 2006;1(3):241-54. PubMed PMID: 17717965. Pubmed Central PMCID: PMC2426805. Epub 2007/08/28. eng. 4. Avramis VI, Spence SA. Clinical pharmacology of asparaginases in the United States: Asparaginase population pharmacokinetic and pharmacodynamic (PK-PD) models (NONMEM) in adult and pediatric ALL patients. Journal of Pediatric Hematology Oncology. 2007 Apr;29(4):239-47. PubMed PMID: WOS:000245765800007. 5. Stock W, Douer D, DeAngelo DJ, Arellano M, Advani A, Damon L, et al. Prevention and management of asparaginase/pegasparaginase-associated toxicities in adults and older adolescents: recommendations of an expert panel. Leukemia & lymphoma. 2011 Dec;52(12):2237-53. PubMed PMID: 21827361. Epub 2011/08/11. eng. 6. Avramis VI, Panosyan EH. Pharmacokinetic/pharmacodynamic relationships of asparaginase formulations - The past, the present and recommendations for the future. Clinical Pharmacokinetics. 2005;44(4):367-93. PubMed PMID: WOS:000229075800003. 7. Jarrar M, Gaynon PS, Periclou AP, Fu C, Harris RE, Stram D, et al. Asparagine depletion after pegylated E. coli asparaginase treatment and induction outcome in children with acute lymphoblastic leukemia in first bone marrow relapse: A children's oncology group study (CCG-1941). Pediatric blood & cancer. 2006 Aug;47(2):141-6. PubMed PMID: WOS:000238752400006. 8. Panetta JC, Gajjar A, Hijiya N, Hak LJ, Cheng C, Liu W, et al. Comparison of native E. coli and PEG asparaginase pharmacokinetics and pharmacodynamics in pediatric acute lymphoblastic leukemia. Clinical pharmacology and therapeutics. 2009 Dec;86(6):651-8. PubMed PMID: 19741605. Pubmed Central PMCID: PMC2831746. Epub 2009/09/11. eng. 9. Stams WAG, den Boer ML, Holleman A, Appel IM, Beverloo HB, van Wering ER, et al. Asparagine synthetase expression is linked with L-asparaginase resistance in TEL-AML1-negative but not TEL-AML1-positive pediatric acute lymphoblastic leukemia. Blood. 2005 Jun;105(11):4223-5. PubMed PMID: WOS:000229292500019. 10. Boos J, Werber G, Ahlke E, SchulzeWesthoff P, NowakGottl U, Wurthwein G, et al. Monitoring of asparaginase activity and asparagine levels in children on different asparaginase preparations. European Journal of Cancer. 1996 Aug;32A(9):1544-50. PubMed PMID: WOS:A1996VF74200028. 11. Avramis VI, Sencer S, Periclou AP, Sather H, Bostrom BC, Cohen LJ, et al. A randomized comparison of native Escherichia coli asparaginase and polyethylene glycol conjugated asparaginase for treatment of children with newly diagnosed standard-risk acute lymphoblastic leukemia: a Children's Cancer Group study. Blood. 2002 Mar;99(6):1986-94. PubMed PMID: WOS:000174355800017. 12. Panosyan EH, Seibel NL, Martin-Aragon S, Gaynon PS, Avramis IA, Sather H, et al. Asparaginase antibody and asparaginase activity in children with higher-risk acute lymphoblastic leukemia: Children's Cancer Group Study CCG-1961. Journal of pediatric hematology/oncology. 2004 Apr;26(4):217-26. PubMed PMID: 15087948. Epub 2004/04/17. eng. 13. Albertsen BK, Schroder H, Ingerslev J, Jakobsen P, Avramis VI, Muller HJ, et al. Comparison of intramuscular therapy with Erwinia asparaginase and asparaginase Medac: pharmacokinetics, pharmacodynamics, formation of antibodies and influence on the coagulation system. British journal of haematology. 2001 Dec;115(4):983-90. PubMed PMID: 11843837. Epub 2002/02/15. eng. 14. Holcenberg JS, Roberts J. ENZYMES AS DRUGS. Annual Review of Pharmacology and Toxicology. 1977;17:97-116. PubMed PMID: WOS:A1977DE01600007. 15. Holcenberg JS, Teller DC, Roberts J. PHYSICAL-PROPERTIES OF ANTITUMOR GLUTAMINASE-ASPARAGINASE FROM PSEUDOMONAS 7A. Journal of Biological Chemistry. 1976;251(17):5375-80. PubMed PMID: WOS:A1976CE42000035. 16. Pui CH, Mullighan CG, Evans WE, Relling MV. Pediatric acute lymphoblastic leukemia: where are we going and how do we get there? Blood. 2012 Aug;120(6):1165-74. PubMed PMID: WOS:000307449300006. 17. Duval M, Suciu S, Ferster A, Rialland X, Nelken B, Lutz P, et al. Comparison of Escherichia coli-asparaginase with Erwinia-asparaginase in the treatment of childhood lymphoid malignancies: results of a

Page 54: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

46

randomized European Organisation for Research and Treatment of Cancer-Children's Leukemia Group phase 3 trial. Blood. 2002 Apr 15;99(8):2734-9. PubMed PMID: 11929760. Epub 2002/04/04. eng. 18. Albertsen BK, Schroder H, Jakobsen P, Avramis VI, Muller HJ, Schmiegelow K, et al. Antibody formation during intravenous and intramuscular therapy with Erwinia asparaginase. Medical and pediatric oncology. 2002 May;38(5):310-6. PubMed PMID: 11979454. Epub 2002/04/30. eng. 19. Klug Albertsen B, Schmiegelow K, Schroder H, Carlsen NT, Rosthoj S, Avramis VI, et al. Anti-Erwinia asparaginase antibodies during treatment of childhood acute lymphoblastic leukemia and their relationship to outcome: a case-control study. Cancer chemotherapy and pharmacology. 2002 Aug;50(2):117-20. PubMed PMID: 12172975. Epub 2002/08/13. eng. 20. Hak LJ, Relling MV, Cheng C, Pei D, Wang B, Sandlund JT, et al. Asparaginase pharmacodynamics differ by formulation among children with newly diagnosed acute lymphoblastic leukemia. Leukemia : official journal of the Leukemia Society of America, Leukemia Research Fund, UK. 2004 Jun;18(6):1072-7. PubMed PMID: WOS:000221585300004. 21. Pieters R, Hunger SP, Boos J, Rizzari C, Silverman L, Baruchel A, et al. L-asparaginase treatment in acute lymphoblastic leukemia: a focus on Erwinia asparaginase. Cancer. 2011 Jan 15;117(2):238-49. PubMed PMID: 20824725. Pubmed Central PMCID: PMC3000881. Epub 2010/09/09. eng. 22. Appel IM, Kazemier KM, Boos J, Lanvers C, Huijmans J, Veerman AJP, et al. Pharmacokinetic, pharmacodynamic and intracellular effects of PEG-asparaginase in newly diagnosed childhood acute lymphoblastic leukemia: results from a single agent window study. Leukemia : official journal of the Leukemia Society of America, Leukemia Research Fund, UK. 2008 Sep;22(9):1665-79. PubMed PMID: WOS:000259066900003. 23. Panosyan E, Avramis I, Seibel NL, Grigoryan R, Gaynon PS, Sather H, et al. Glutamine (Gln) deamination by asparaginases (ASNases) in children with higher risk acute lymphoblastic leukemia (HR ALL), (CCG-1961 study). Blood. 2002 Nov;100(11):759A-60A. PubMed PMID: WOS:000179184703008. 24. Pieters R. [Acute lymphoblastic leukaemia in children and adolescents: chance of cure now higher than 80%]. Nederlands tijdschrift voor geneeskunde. 2010;154:A1577. PubMed PMID: 20858304. Epub 2010/09/23. Behandeling van acute lymfatische leukemie bij kinderen en adolescenten. Zijn we er bijna? dut. 25. Avramis VI, Martin-Aragon S, Avramis EV, Asselin BL. Pharmacoanalytical assays of Erwinia asparaginase (Erwinase) and pharmacokinetic results in high-risk acute lymphoblastic leukemia (HR ALL) patients: Simulations of Erwinase population PK-PD models. Anticancer Research. 2007 Jul-Aug;27(4C):2561-72. PubMed PMID: WOS:000248546100001. 26. Moghrabi A LD, Asselin B, et al. Results of the Dana-Farber Cancer Institute ALL Consortium Protocol 95-01 for children with acute lymphoblastic leukemia. Blood. 2007;109. 27. Pui CH, Robison LL, Look AT. Acute lymphoblastic leukaemia. Lancet. 2008 Mar;371(9617):1030-43. PubMed PMID: WOS:000254206000031. 28. Silverman LB, Gelber RD, Dalton VK, Asselin BL, Barr RD, Clavell LA, et al. Improved outcome for children with acute lymphoblastic leukemia: results of Dana-Farber Consortium Protocol 91-01. Blood. 2001 Mar 1;97(5):1211-8. PubMed PMID: 11222362. Epub 2001/02/27. eng. 29. Zalewska-Szewczyk B, Gach A, Wyka K, Bodalski J, Mlynarski W. The cross-reactivity of anti-asparaginase antibodies against different L-asparaginase preparations. Clinical and experimental medicine. 2009 Jun;9(2):113-6. PubMed PMID: 19184328. Epub 2009/02/03. eng. 30. Woo MH, Hak LJ, Storm MC, Sandlund JT, Ribeiro RC, Rivera GK, et al. Hypersensitivity or development of antibodies to asparaginase does not impact treatment outcome of childhood acute lymphoblastic leukemia. Journal of clinical oncology : official journal of the American Society of Clinical Oncology. 2000 Apr;18(7):1525-32. PubMed PMID: 10735901. Epub 2000/03/29. eng. 31. Registry BC. Available from: http://www.kankerregister.org. 32. Pui CH, Schrappe M, Ribeiro RC, Niemeyer CM. Childhood and adolescent lymphoid and myeloid leukemia. Hematology / the Education Program of the American Society of Hematology American Society of Hematology Education Program. 2004:118-45. PubMed PMID: 15561680. Epub 2004/11/25. eng. 33. Ramakers-van Woerden NL, Pieters R, Hoelzer D, Slater RM, den Boer ML, Loonen AH, et al. In vitro drug resistance profile of Philadelphia positive acute lymphoblastic leukemia is heterogeneous and related to age: A report of the Dutch and German leukemia study groups. Medical and pediatric oncology. 2002 Jun;38(6):379-86. PubMed PMID: WOS:000175529700002. 34. Pieters R, Schrappe M, De Lorenzo P, Hann I, De Rossi G, Felice M, et al. A treatment protocol for infants younger than 1 year with acute lymphoblastic leukaemia (Interfant-99): an observational study and a multicentre randomised trial. Lancet. 2007 Jul;370(9583):240-50. PubMed PMID: WOS:000248347900028. 35. Frost BM, Forestier E, Gustafsson G, Nygren P, Hellebostad M, Jonsson AG, et al. Translocation t(12;21) is related to in vitro cellular drug sensitivity to doxorubicin and etoposide in childhood acute lymphoblastic leukemia. Blood. 2004 Oct;104(8):2452-7. PubMed PMID: WOS:000224378300042.

Page 55: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

47

36. Szczepanski T OA, van der Velden VH, San Miguel JF, van Dongen JJ. Minimal residual disease in leukaemia patients. Lancet Oncol. 2001 Jul;2(7):409-17. 37. De Moerloose B, Suciu S, Bertrand Y, Mazingue F, Robert A, Uyttebroeck A, et al. Improved outcome with pulses of vincristine and corticosteroids in continuation therapy of children with average risk acute lymphoblastic leukemia (ALL) and lymphoblastic non-Hodgkin lymphoma (NHL): report of the EORTC randomized phase 3 trial 58951. Blood. 2010 Jul 8;116(1):36-44. PubMed PMID: 20407035. Pubmed Central PMCID: 2904579. 38. Advani A, Earl M, Bleyer A, Douer D, Rytting M, Bleyer A. Toxicities of intravenous (IV) pegasparaginase (ONCASPAR (R)) in adults with acute lymphoblastic leukemia (ALL). Blood. 2007 Nov;110(11):827A-A. PubMed PMID: WOS:000251100803593. 39. Alvarez OA, Zimmerman G. Pegaspargase-induced pancreatitis. Medical and pediatric oncology. 2000 Mar;34(3):200-5. PubMed PMID: 10696127. Epub 2000/03/01. eng. 40. Knoderer HM, Robarge J, Flockhart DA. Predicting asparaginase-associated pancreatitis. Pediatric blood & cancer. 2007 Oct 15;49(5):634-9. PubMed PMID: 16937362. Epub 2006/08/29. eng. 41. Flores-Calderon J, Exiga-Gonzalez E, Moran-Villota S, Martin-Trejo J, Yamamoto-Nagano A. Acute pancreatitis in children with acute lymphoblastic leukemia treated with L-asparaginase. Journal of pediatric hematology/oncology. 2009 Oct;31(10):790-3. PubMed PMID: 19770681. Epub 2009/09/23. eng. 42. Top PC, Tissing WJ, Kuiper JW, Pieters R, van Eijck CH. L-asparaginase-induced severe necrotizing pancreatitis successfully treated with percutaneous drainage. Pediatric blood & cancer. 2005 Jan;44(1):95-7. PubMed PMID: 15368548. Epub 2004/09/16. eng. 43. Treepongkaruna S, Thongpak N, Pakakasama S, Pienvichit P, Sirachainan N, Hongeng S. Acute pancreatitis in children with acute lymphoblastic leukemia after chemotherapy. Journal of pediatric hematology/oncology. 2009 Nov;31(11):812-5. PubMed PMID: 19801948. Epub 2009/10/06. eng. 44. Spraker HL, Spyridis GP, Pui CH, Howard SC. Conservative management of pancreatic pseudocysts in children with acute lymphoblastic leukemia. Journal of pediatric hematology/oncology. 2009 Dec;31(12):957-9. PubMed PMID: 19956023. Pubmed Central PMCID: PMC2811578. Epub 2009/12/04. eng. 45. Kearney SL, Dahlberg SE, Levy DE, Voss SD, Sallan SE, Silverman LB. Clinical course and outcome in children with acute lymphoblastic leukemia and asparaginase-associated pancreatitis. Pediatric blood & cancer. 2009 Aug;53(2):162-7. PubMed PMID: 19405141. Pubmed Central PMCID: PMC2721691. Epub 2009/05/01. eng. 46. Nowak-Gottl U, Heinecke A, von Kries R, Nurnberger W, Munchow N, Junker R. Thrombotic events revisited in children with acute lymphoblastic leukemia: impact of concomitant Escherichia coli asparaginase/prednisone administration. Thrombosis research. 2001 Aug 1;103(3):165-72. PubMed PMID: 11672578. Epub 2001/10/24. eng. 47. Payne JH, Vora AJ. Thrombosis and acute lymphoblastic leukaemia. British journal of haematology. 2007 Aug;138(4):430-45. PubMed PMID: 17608766. Epub 2007/07/05. eng. 48. Caruso V, Iacoviello L, Di Castelnuovo A, Storti S, Mariani G, de Gaetano G, et al. Thrombotic complications in childhood acute lymphoblastic leukemia: a meta-analysis of 17 prospective studies comprising 1752 pediatric patients. Blood. 2006 Oct 1;108(7):2216-22. PubMed PMID: 16804111. Epub 2006/06/29. eng. 49. Zalewska-Szewczyk B, Andrzejewski W, Mlynarski W, Jedrychowska-Danska K, Witas H, Bodalski J. The anti-asparagines antibodies correlate with L-asparagines activity and may affect clinical outcome of childhood acute lymphoblastic leukemia. Leukemia & lymphoma. 2007 May;48(5):931-6. PubMed PMID: 17487737. Epub 2007/05/10. eng. 50. Strullu M, Corradini N, Audrain M, Orsonneau JL, Bouige D, Thomare P, et al. Silent hypersensitivity to Escherichia coli asparaginase in children with acute lymphoblastic leukemia. Leukemia & lymphoma. 2010 Aug;51(8):1464-72. PubMed PMID: 20545581. Epub 2010/06/16. eng. 51. Wang B, Relling MV, Storm MC, Woo MH, Ribeiro R, Pui CH, et al. Evaluation of immunologic crossreaction of antiasparaginase antibodies in acute lymphoblastic leukemia (ALL) and lymphoma patients. Leukemia : official journal of the Leukemia Society of America, Leukemia Research Fund, UK. 2003 Aug;17(8):1583-8. PubMed PMID: 12886246. Epub 2003/07/30. eng. 52. Nowak-Gottl U, Ahlke E, Fleischhack G, Schwabe D, Schobess R, Schumann C, et al. Thromboembolic events in children with acute lymphoblastic leukemia (BFM protocols): prednisone versus dexamethasone administration. Blood. 2003 Apr 1;101(7):2529-33. PubMed PMID: 12517808. Epub 2003/01/09. eng. 53. Nowak-Gottl U, Kenet G, Mitchell LG. Thrombosis in childhood acute lymphoblastic leukaemia: epidemiology, aetiology, diagnosis, prevention and treatment. Best practice & research Clinical haematology. 2009 Mar;22(1):103-14. PubMed PMID: 19285277. Epub 2009/03/17. eng. 54. Pui Ch RM, Sandlund JT, et al. Rationale and design of total therapy study XV for newly diagnosed childhood acute lymphoblastic leukemia. Ann Hematol. 2004;83:S124-S6.

Page 56: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

48

55. Appel IM, Hop WC, van Kessel-Bakvis C, Stigter R, Pieters R. L-Asparaginase and the effect of age on coagulation and fibrinolysis in childhood acute lymphoblastic leukemia. Thrombosis and haemostasis. 2008 Aug;100(2):330-7. PubMed PMID: 18690355. Epub 2008/08/12. eng. 56. Athale UH, Siciliano SA, Crowther M, Barr RD, Chan AK. Thromboembolism in children with acute lymphoblastic leukaemia treated on Dana-Farber Cancer Institute protocols: effect of age and risk stratification of disease. British journal of haematology. 2005 Jun;129(6):803-10. PubMed PMID: 15953008. Epub 2005/06/15. eng. 57. Mitchell LG, Andrew M, Hanna K, Abshire T, Halton J, Anderson R, et al. A prospective cohort study determining the prevalence of thrombotic events in children with acute lymphoblastic leukemia and a central venous line who are treated with L-asparaginase: results of the Prophylactic Antithrombin Replacement in Kids with Acute Lymphoblastic Leukemia Treated with Asparaginase (PARKAA) Study. Cancer. 2003 Jan 15;97(2):508-16. PubMed PMID: 12518376. Epub 2003/01/09. eng. 58. Ruud E, Holmstrom H, de Lange C, Natvig S, Albertsen BK, Wesenberg F. Thrombotic effects of asparaginase in two acute lymphoblastic leukemia protocols (NOPHO ALL-1992 versus NOPHO ALL-2000): a single-institution study. Pediatric hematology and oncology. 2006 Apr-May;23(3):207-16. PubMed PMID: 16517537. Epub 2006/03/07. eng. 59. Farinasso L, Bertorello N, Garbarini L, Gajno TM, Barisone E, Artesani L, et al. Risk factors of central venous lines-related thrombosis in children with acute lymphoblastic leukemia during induction therapy: a prospective study. Leukemia : official journal of the Leukemia Society of America, Leukemia Research Fund, UK. 2007 Mar;21(3):552-6. PubMed PMID: WOS:000244407100026. 60. Athale UH, Chan AKC. Thrombosis in children with acute lymphoblastic leukemia - Part I. Epidemiology of thrombosis in children with acute lymphoblastic leukemia. Thrombosis research. 2003;111(3):125-31. PubMed PMID: WOS:000187758000001. 61. Grace RF, Dahlberg SE, Neuberg D, Sallan SE, Connors JM, Neufeld EJ, et al. The frequency and management of asparaginase-related thrombosis in paediatric and adult patients with acute lymphoblastic leukaemia treated on Dana-Farber Cancer Institute consortium protocols. British journal of haematology. 2011 Feb;152(4):452-9. PubMed PMID: 21210774. Epub 2011/01/08. eng. 62. Qureshi A, Mitchell C, Richards S, Vora A, Goulden N. Asparaginase-related venous thrombosis in UKALL 2003- re-exposure to asparaginase is feasible and safe. British journal of haematology. 2010 May;149(3):410-3. PubMed PMID: 20201945. Epub 2010/03/06. eng. 63. Kuhle S, Spavor M, Massicotte P, Halton J, Cherrick I, Dix D, et al. Prevalence of post-thrombotic syndrome following asymptomatic thrombosis in survivors of acute lymphoblastic leukemia. Journal of thrombosis and haemostasis : JTH. 2008 Apr;6(4):589-94. PubMed PMID: 18194413. Epub 2008/01/16. eng. 64. Kuhle S, Koloshuk B, Marzinotto V, Bauman M, Massicotte P, Andrew M, et al. A cross-sectional study evaluating post-thrombotic syndrome in children. Thrombosis research. 2003;111(4-5):227-33. PubMed PMID: WOS:000188057400005. 65. Vrooman LM, Stevenson KE, Supko JG, O'Brien J, Dahlberg SE, Asselin BL, et al. Postinduction Dexamethasone and Individualized Dosing of Escherichia Coli L-Asparaginase Each Improve Outcome of Children and Adolescents With Newly Diagnosed Acute Lymphoblastic Leukemia: Results From a Randomized Study--Dana-Farber Cancer Institute ALL Consortium Protocol 00-01. Journal of clinical oncology : official journal of the American Society of Clinical Oncology. 2013 Jan 28. PubMed PMID: 23358966. 66. Silverman LB, Supko JG, Stevenson KE, Woodward C, Vrooman LM, Neuberg DS, et al. Intravenous PEG-asparaginase during remission induction in children and adolescents with newly diagnosed acute lymphoblastic leukemia. Blood. 2010 Feb;115(7):1351-3. PubMed PMID: WOS:000274669200007. 67. Ommen CHv. Veneuze trombose 2012. Available from: http://www.hematologienederland.nl. 68. Vrooman LM, Supko JG, Neuberg DS, Asselin BL, Athale UH, Clavell L, et al. Erwinia asparaginase after allergy to E. coli asparaginase in children with acute lymphoblastic leukemia. Pediatric blood & cancer. 2010 Feb;54(2):199-205. PubMed PMID: 19672973. Epub 2009/08/13. eng. 69. Zalewska-Szewczyk B, Andrzejewski W, Bodalski J. Development of anti-asparaginase antibodies in childhood acute lymphoblastic leukemia. Pediatric blood & cancer. 2004 Oct;43(5):600-2. PubMed PMID: 15382279. Epub 2004/09/24. eng. 70. Harris MB, Shuster JJ, Pullen J, Borowitz MJ, Carroll AJ, Behm FG, et al. Treatment of children with early pre-B and pre-B acute lymphocytic leukemia with antimetabolite-based intensification regimens: a Pediatric Oncology Group Study. Leukemia : official journal of the Leukemia Society of America, Leukemia Research Fund, UK. 2000 Sep;14(9):1570-6. PubMed PMID: WOS:000089282500004. 71. Wacker P, Land VJ, Camitta BM, Kurtzberg J, Pullen J, Harris MB, et al. Allergic reactions to E. coli L-asparaginase do not affect outcome in childhood B-precursor acute lymphoblastic leukemia: a Children's Oncology Group Study. Journal of pediatric hematology/oncology. 2007 Sep;29(9):627-32. PubMed PMID: 17805038. Epub 2007/09/07. eng.

Page 57: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

49

72. Khan A, Hill JM. ATOPIC HYPERSENSITIVITY TO L-ASPARAGINASE - RESISTANCE TO IMMUNOSUPPRESSION. International Archives of Allergy and Applied Immunology. 1971;40(3):463-&. PubMed PMID: WOS:A1971I656100014. 73. Muller HJ, Loning L, Horn A, Schwabe D, Gunkel M, Schrappe M, et al. Pegylated asparaginase (Oncaspar (TM)) in children with ALL: drug monitoring in reinduction according to the ALL/NHL-BFM 95 protocols. British journal of haematology. 2000 Aug;110(2):379-84. PubMed PMID: WOS:000088937500017. 74. Armstrong JK, Hempel G, Koling S, Chan LS, Fisher T, Meiselman HJ, et al. Antibody against poly(ethylene glycol) adversely affects PEG-asparaginase therapy in acute lymphoblastic leukemia patients. Cancer. 2007 Jul;110(1):103-11. PubMed PMID: WOS:000247384200013. 75. Nesbit M CR, Evans A, Karon M, Hammond GD et al. Evaluation of intramuscular versus intravenous administration of L-asparaginase in childhood leukemia. Am J Pediatr Hematol Oncol. 1979;1(1):9-13. 76. Moricke A, Reiter A, Zimmermann M, Gadner H, Stanulla M, Dordelmann M, et al. Risk-adjusted therapy of acute lymphoblastic leukemia can decrease treatment burden and improve survival: treatment results of 2169 unselected pediatric and adolescent patients enrolled in the trial ALL-BFM 95. Blood. 2008 May 1;111(9):4477-89. PubMed PMID: 18285545. 77. Kamps WA, van der Pal-de Bruin KM, Veerman AJ, Fiocco M, Bierings M, Pieters R. Long-term results of Dutch Childhood Oncology Group studies for children with acute lymphoblastic leukemia from 1984 to 2004. Leukemia : official journal of the Leukemia Society of America, Leukemia Research Fund, UK. 2010 Feb;24(2):309-19. PubMed PMID: 20016528.

Page 58: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

BIJLAGEN

1. Bijlage 1: overzicht van de behandelingsprotocollen

1.1. European Organisation for Research and Treatment of Cancer – Children’s

Leukemia Group (EORTC-CLG) protocol.

Tabel 1: Behandelingsschema volgens risicostratificatie in het EORTC-CLG protocol

(Bron: De Moerloose B, Suciu S, Bertrand Y, Mazingue F, Robert A, Uyttebroeck A, et al. Improved outcome with pulses of vincristine and corticosteroids in continuation therapy of children with average risk acute lymphoblastic leukemia (ALL) and lymphoblastic non-Hodgkin lymphoma (NHL): report of the EORTC randomized phase 3 trial 58951. Blood. 2010 Jul 8;116(1):36-44. PubMed PMID: 20407035. Pubmed Central PMCID: 2904579.)

1) In de prefase wordt prednisolone 60 mg/m² peroraal (PO) of intraveneus (IV)

gedurende 7 dagen aan alle ALL patiënten gegeven. Daarnaast wordt op dag 1 ook

methotrexaat (MTX) toegediend (intrathecaal: dosis afhankelijk van de leeftijd) (37) .

2) De corticosteroïden die toegediend worden in de remissie-inductiefase verschillen

naargelang de risicogroep. Doorgaans gaat het om prednisolone 60 mg/m² (PO) (dag 8

t.e.m. 28), met uitzondering van de AR2 (precursor B-cel ALL) en de AR2 (T-cel

ALL) groepen waar dexamethasone toegediend wordt in een dosis van 6 mg/m²/dag en

10 mg/m²/dag respectievelijk. In deze fase wordt ook gestart met native E.coli

asparaginase, in een dosis van 10.000 IU/m²/dag op 8 verschillende dagen, m.u.v. de

AR2 patiënten die een dosis van 5000 IU/m²/dag toegediend krijgen. Overige

medicatie betreffen vincristine, daunorubicine en intrathecale chemotherapie (24, 37).

Page 59: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

3) De middelen die toegediend worden tijdens de consolidatiefase zijn 6-mercaptopurine

(6-MP) 60 mg/m²/dag (PO) gedurende 28 dagen en ara-C 75 mg/m²/dag (IV)

gedurende 16 dagen, gevolgd door intrathecale chemotherapie. Vanaf AR1 krijgen de

patiënten ook cyclofosfamide 1g/m²/dag gedurende 2 dagen (37).

4) De intervalfase duurt 56 dagen. Patiënten ontvangen dagelijks 6-MP en een hoge dosis

MTX van 5g/m². Er wordt eveneens intrathecale chemotherapie toegediend (37).

5) Tijdens de intensificatie-/herinductiefase wordt dexamethasone 6mg/m²/dag of 10

mg/m²/dag gedurende 21 dagen (naargelang de risicogroep) toegediend, naast 4x

native E.coli asparaginase 10.000 IU/m²/dag IV, vincristine, doxorubicine, ara-C,

intrathecale chemo en cyclofosfamide (vanaf AR1) (37).

6) In de onderhoudsfase wordt 6-MP en MTX PO toegediend. AR2 patiënten krijgen ook

6x native E.coli asparaginase in een dosis van 25.000 IU/m² IV om de 10 weken (37).

In het EORTC-CLG protocol wordt asparaginase dus toegediend vanaf de remissie-

inductiefase, waarbij gestart wordt met native E.coli asparaginase (eerste lijn). I.g.v. allergie

wordt geswitcht naar Erwinia asparaginase (tabel 2 en 3). Hierbij is een hogere dosis (20.000

IU/m²) en een toename in de doseringsfrequentie vereist, aangezien Erwinia asparaginase

door z’n kortere T½ frequenter toegediend moet worden. Wanneer native E.coli asparaginase

in de onderhoudsfase vervangen moet worden, dan gebeurt dit opnieuw door Erwinia

asparaginase in een dosis van 25.000 IU/m² (dezelfde dosis als voor native E.coli

asparaginase in de onderhoudsfase). Er worden echter 2 dosissen toegediend in plaats van 1.

Indien er geen Erwinia asparaginase beschikbaar is of indien de patiënt ook allergie

ontwikkelt voor Erwinia asparaginase, dan wordt geswitcht naar PEG-asparaginase, meestal

in een dosis van 2500 IU/m² (tabel 4) (17, 37). Tabel 2: Switch van native E.coli asparaginasenaar Erwinia asparaginase (non AR2 T-cell)

Tabel 3: Switch van native E.coli asparaginase naar Erwinia asparaginase (AR2 T-cell only)

Page 60: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

Tabel 4: Switch van native E.coli asparaginase naar PEG asparaginase

(Bron: De Moerloose B, Suciu S, Bertrand Y, Mazingue F, Robert A, Uyttebroeck A, et al. Improved outcome with pulses of vincristine and corticosteroids in continuation therapy of children with average risk acute lymphoblastic leukemia (ALL) and lymphoblastic non-Hodgkin lymphoma (NHL): report of the EORTC randomized phase 3 trial 58951. Blood. 2010 Jul 8;116(1):36-44. PubMed PMID: 20407035. Pubmed Central PMCID: 2904579.)

1.2. Dana Farber Cancer Institute ALL consortium protocol

Door een aantal studiegroepen wordt het Dana Farber Cancer Institute (DFCI) ALL

consortium protocol toegepast (tabel 5, figuur 1 en tabel 6) (26, 28, 45, 56, 61, 68). In grote

lijnen bestaat dit protocol uit 3 fases, te beginnen met de remissie-inductiefase (waarin geen

of slechts één asparaginase dosis toegediend wordt), gevolgd door de intensificatiefase,

waarbij de patiënt wekelijks asparaginase krijgt gedurende 20 à 30 weken in combinatie met

corticosteroïden (dexamethasone) en tot slot de onderhoudsfase zonder asparaginase. In dit

protocol wordt m.a.w. een grote hoeveelheid asparaginase toegediend, wat een gunstig effect

blijkt te hebben op de overleving. Zo hebben patiënten die minimum 26 weken asparaginase

kregen een significant betere overleving dan kinderen die ≤25 weken asparaginase toegediend

kregen (t.g.v. asparaginase-intolerantie) (90% versus 73%, P<0,01) (2, 28, 45). In het DFCI

protocol worden de patiënten ook in risicogroepen verdeeld, nl. een standaard risico (SR) en

een hoog risico (HR) groep, waarbij de HR patiënten minimum 1 van volgende kenmerken

vertonen: ≥20 x 109 leukocyten/l, een leeftijd ouder dan 9 jaar of tussen 1 en <2 jaar,

aanwezigheid van leukemische lymfoblasten in het CSV, aanwezigheid van een mediastinale

massa of T-cel ALL. De overige patiënten behoren tot de SR groep (28). Tabel 5: Asparaginase doseringsschema in de DFCI protocollen (1991-2008)

(Bron: Grace RF, Dahlberg SE, Neuberg D, Sallan SE, Connors JM, Neufeld EJ, et al. The frequency and management of asparaginase-related thrombosis in paediatric and adult patients with acute lymphoblastic leukaemia treated on Dana-Farber Cancer Institute consortium protocols. British journal of haematology. 2011 Feb;152(4):452-9. PubMed PMID: 21210774. Epub 2011/01/08. eng.)

Page 61: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

Figuur 1: Schematische weergave van DFCI protocollen (Bron: Athale UH, Siciliano SA, Crowther M, Barr RD, Chan AK. Thromboembolism in children with acute lymphoblastic leukaemia treated on Dana-Farber Cancer Institute protocols: effect of age and risk stratification of disease. British journal of haematology. 2005 Jun;129(6):803-10. PubMed PMID: 15953008. Epub 2005/06/15. eng.)

Tabel 6: Fases van het DFCI protocol

(Bron: Silverman LB, Gelber RD, Dalton VK, Asselin BL, Barr RD, Clavell LA, et al. Improved outcome for children with acute lymphoblastic leukemia: results of Dana-Farber Consortium Protocol 91-01. Blood. 2001 Mar 1;97(5):1211-8. PubMed PMID: 11222362. Epub 2001/02/27. eng.)

Page 62: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

1.3. Berlin-Frankfurt-Münster protocol

Andere publicaties rapporteren kinderen met ALL die behandeld worden volgens het Berlin-

Frankfurt-Münster (BFM) protocol (figuur 2) (10, 46, 49, 52, 74, 76). In de studie van

Nowak-Göttl (2001) wordt dit protocol vergeleken met het Co-operative study group for

childhood Acute Lymphoblastic Leukemia (COALL) protocol (46). Beide gebruiken native

E.coli asparaginase in de inductiefase. Terwijl die in het BFM protocol echter concomitant

toegediend wordt met prednisolone (60 mg/m²/dag), worden native E.coli asparaginase en

prednisolone in het COALL protocol op afzonderlijke tijdstippen in de inductiefase

toegediend. In de herinductiefase wordt native E.coli asparaginase gecombineerd met

dexamethasone (BFM protocol). In een andere studie van Nowak-Göttl (2003) worden 2

opeenvolgende BFM protocollen met elkaar vergeleken (52). Een groep van 280 kinderen

(BFM 90/95 protocol) wordt de PRED groep genoemd, omdat ze tijdens de inductiefase

concomitant behandeld worden met native E.coli asparaginase en prednisolone (60 mg/m²).

De groep van 56 kinderen (BFM 2000 protocol) wordt de DEXA groep genoemd. Zij krijgen

native E.coli asparaginase toegediend in combinatie met dexamethasone (10 mg/m²). De

overige chemotherapie is gelijkaardig. In de herinductiefase krijgen beide groepen opnieuw

native E.coli asparaginase toegediend in combinatie met dexamethasone. (46, 52).

Figuur 2: Behandelingsschema van de BFM protocollen (Bron: Moricke A, Reiter A, Zimmermann M, Gadner H, Stanulla M, Dordelmann M, et al. Risk-adjusted therapy of acute lymphoblastic leukemia can decrease treatment burden and improve survival: treatment results of 2169 unselected pediatric and adolescent patients enrolled in the trial ALL-BFM 95. Blood. 2008 May 1;111(9):4477-89. PubMed PMID: 18285545.)

Page 63: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

1.4. Children’s Cancer Group protocol en Pediatric Oncology Group protocol

Children’s Cancer Group (CCG) protocollen worden dan weer door andere studiegroepen

toegepast (11, 12, 39, 75). Hierbij krijgen patiënten ofwel PEG-asparaginase (2500 IU/m²)

intramusculair (IM) ofwel native E.coli asparaginase (6000 IU/m²) IM toegediend, zowel in

de inductiefase als in de intensificatiefase (cfr. bijlage 8). Als corticosteroïd wordt vooral

prednisolone toegediend (inductie, intervalfase, onderhoudsfase), maar ook dexamethasone

(intensificatiefase) (11). In de publicatie van Wacker et al. gebeurt de ALL therapie volgens

een Pediatric Oncology Group (POG) protocol. Hierbij wordt native E.coli asparaginase

toegediend (6000 IU/m2 IM) in 6 dosissen tijdens de inductie samen met prednisolone

40mg/dag. Patiënten die ingedeeld worden in schema B (volgens bepaalde criteria) krijgen

tijdens de intensificatiefase opnieuw asparaginase toegediend, in een wekelijkse dosis van

25.000 IU/m2 IM voor een totaal van 24 dosissen, terwijl dit in andere schema’s niet het geval

is (70, 71). Tabel 7: Behandelingsschema van het CCG protocol

(Bron: Avramis VI, Sencer S, Periclou AP, Sather H, Bostrom BC, Cohen LJ, et al. A randomized comparison of native Escherichia coli asparaginase and polyethylene glycol conjugated asparaginase for treatment of children with newly diagnosed standard-risk acute lymphoblastic leukemia: a Children's Cancer Group study. Blood. 2002 Mar;99(6):1986-94. PubMed PMID: WOS:000174355800017.)

Page 64: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

1.5. UK Acute Lymphoblastic Leukemia ALL protocol

In de publicatie van Qureshi et al. hanteert men het UK Acute Lymphoblastic Leukemia ALL

(UKALL) 2003 protocol (figuur 3), waarbij de SR patiënten 4 dosissen PEG-asparaginase

(1000 IU/m²) en de HR patiënten 12 dosissen toegediend krijgen tijdens de inductiefase. In

beide risicogroepen wordt dexamethasone gebruikt tijdens de inductie (62).

Figuur 3: Behandelingsschema van de UKALL protocollen (Bron: Qureshi A, Mitchell C, Richards S, Vora A, Goulden N. Asparaginase-related venous thrombosis in UKALL 2003- re-exposure to asparaginase is feasible and safe. British journal of haematology. 2010 May;149(3):410-3. PubMed PMID: 20201945. Epub 2010/03/06. eng.)

1.6. St. Jude ALL protocol

In de St. Jude ALL protocollen (tabel 8 en 9), zowel het St. Jude XIII-HR (30, 51) als het St.

Jude XV protocol (43), wordt native E.coli asparaginase toegediend doorgaans in dosissen

van 10.000 IU/m2 (IM), tijdens de inductie-, herinductie- en onderhoudsfase (30, 43, 51). Tabel 8: St. Jude Total XV protocol

(Bron: Treepongkaruna S, Thongpak N, Pakakasama S, Pienvichit P, Sirachainan N, Hongeng S. Acute pancreatitis in children with acute lymphoblastic leukemia after chemotherapy. Journal of pediatric hematology/oncology. 2009 Nov;31(11):812-5. PubMed PMID: 19801948. Epub 2009/10/06. eng.)

Page 65: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

Tabel 9: Jude XIII-HR protocol (Bron: Woo MH, Hak LJ, Storm MC, Sandlund JT, Ribeiro RC, Rivera GK, et al. Hypersensitivity or development of antibodies to asparaginase does not impact treatment outcome of childhood acute lymphoblastic leukemia. Journal of clinical oncology : official journal of the American Society of Clinical Oncology. 2000 Apr;18(7):1525-32. PubMed PMID: 10735901. Epub 2000/03/29. eng.)

1.7. Dutch Childhood Oncology Study Group

ALL-9 protocol

In de studie van Appel et al. worden patiënten

behandeld volgens het Dutch Childhood Oncology

Study Group (DCOG) ALL-9 protocol (figuur 4).

Hier bestaat de inductiefase uit 4 weken

dexamethasone, gevolgd door 2 weken native E.coli

asparaginase 6000 IU/m2/d IV (in totaal 4 dosissen)

concomitant met een gereduceerde dosis

dexamethasone (55, 77).

Figuur 4: Behandelingsschema ALL-9 protocol (Bron: Kamps WA, van der Pal-de Bruin KM, Veerman AJ, Fiocco M, Bierings M, Pieters R. Long-term results of Dutch Childhood Oncology Group studies for children with acute lymphoblastic leukemia from 1984 to 2004. Leukemia : official journal of the Leukemia Society of America, Leukemia Research Fund, UK. 2010 Feb;24(2):309-19. PubMed PMID: 20016528.)

Page 66: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

1.8. French Acute Lymphoblastic Leukemia Group 2000 protocol

In de studie van Strullu et al. worden kinderen behandeld volgens het French Acute

Lymphoblastic Leukemia Group (FRALLE) 2000 protocol (Figuur 5 en 6). Dit protocol

verdeelt de patiënten in 3 groepen. Patiënten uit de FRALLE A groep zijn precursor B-cel

ALL patiënten, SR en hebben een leeftijd tussen 1 en 10 jaar. FRALLE B-patiënten (HR)

hebben ook precursor B-cel ALL, met daarnaast één van volgende criteria; ≥10 jaar, invasie

van CZS, ≥50.000 leukocyten/mm3, BCR-ABL, MLL-genherschikking, t(9;22), t(4.11) of

hypodiploïdie ≥44 chromosomen). Tot slot is er de FRALLE T-groep, waartoe de T-cel ALL

patiënten behoren, onafhankelijk van het aantal leukocyten. Allen worden behandeld met

native E.coli asparaginase 6000 UI/m2/dag IM of IV, 3 maal per week in de inductiefase,

eerste intensificatie– en tweede intensificatiefase. De behandeling voor FRALLE A patiënten

is minder intensief in vergelijking met die voor de FRALLE B-T patiënten (50).

Figuur 5: Behandelingsschema van het FRALLE-A protocol Figuur 6: Behandelingsschema van het Fralle-BT protocol (Bron: kopie van de FRALLE protocollen - Prof. Dr. Barbara de Moerloose).

Page 67: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

1.9. Nordic Society for Paediatric Haematology and Oncology ALL protocollen

Tenslotte wordt pediatrische ALL in de Scandinavische landen behandeld volgens Nordic

Society for Paediatric Haematology and Oncology (NOPHO) ALL protocollen (figuur 7-8). In

de studie van Ruud et al. worden twee opeenvolgende NOPHO protocollen gehanteerd, i.e.

het NOPHO ALL 1992 protocol waarbij Erwinia asparaginase gebruikt wordt en het NOPHO

ALL 2000 protocol waarbij native E.coli asparaginase toegediend wordt. Bij beide wordt eerst

4 weken prednisolone gegeven, waarna in week 5 de asparaginase therapie start (18, 19, 58).

Figuur 7: NOPHO ALL 1992 protocol (Bron: Ruud E, Holmstrom H, de Lange C, Natvig S, Albertsen BK, Wesenberg F. Thrombotic effects of asparaginase in two acute lymphoblastic leukemia protocols (NOPHO ALL-1992 versus NOPHO ALL-2000): a single-institution study. Pediatric hematology and oncology. 2006 Apr-May;23(3):207-16. PubMed PMID: 16517537. Epub 2006/03/07. eng.)

Figuur 8: NOPHO ALL-2000 protocol (Bron: Ruud E, Holmstrom H, de Lange C, Natvig S, Albertsen BK, Wesenberg F. Thrombotic effects of asparaginase in two acute lymphoblastic leukemia protocols (NOPHO ALL-1992 versus NOPHO ALL-2000): a single-institution study. Pediatric hematology and oncology. 2006 Apr-May;23(3):207-16. PubMed PMID: 16517537. Epub 2006/03/07. eng.)

Page 68: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

2. Bijlage 2: CTC criteria version 4.0

(Bron: Institute NC. Common Terminology Criteria for Adverse Events (CTCAE) version 4.0. 2010.)

Page 69: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

3. Bijlage 3: WHO criteria: classificatie van toxiciteit (kinderen)

Page 70: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High

(Bron: WHO toxicity grading scale. 2003)

Page 71: BELANGRIJKE BIJWERKINGEN VAN ASPARAGINASE TIJDENS DE ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/564/RUG01-002061564_2013_0001_AC.pdf · UKALL UK Acute Lymphoblastic Leukemia VHR Very High