Resistentie Surveillance Standaard van de Stichting Werkgroep ...
UNIVERSITEIT GENT FACUTLEIT DIERGENEESKUNDE … · is er een resistentie ontstaan en ziet men zelfs...
Transcript of UNIVERSITEIT GENT FACUTLEIT DIERGENEESKUNDE … · is er een resistentie ontstaan en ziet men zelfs...
UNIVERSITEIT GENT
FACUTLEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2012-2013
ETHIOLOGIE, PATHOLOGIE, PREVENTIE EN BEHANDELING
VAN SPEENDIARREE BIJ HET VARKEN
Door
SOFIE VERSCHELDE
Promotoren: Prof. Dr. Eric Cox Literatuurstudie in het
Medepromotor: Ir. Philippe Bellot kader van de Masterproef
© 2013 Sofie Verschelde
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of
volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk
uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor
enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig
vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
VOORWOORD
Van dit voorwoord had ik graag gebruik gemaakt om enkele mensen te bedanken voor hun hulp bij het
maken van deze literatuurstudie.
Ik zou graag mijn promotor professor E. Cox willen bedanken voor de begeleiding, voor zijn tijd, het
verbeterwerk en goede richtlijnen die hij mij gegeven heeft. Ik wil hem tevens bedanken om het werk
als hoofdpromotor over te nemen van meneer P. Bellot zodat ik deze literatuurstudie tot een goed
einde kon brengen.
Ik wil ook Ir. P. Bellot bedanken om me in de eerste fase van de literatuurstudie te begeleiden en de
tips die hij me gegeven heeft.
Als laatste wil ik mijn ouders en zus bedanken voor hun steun die ze mij reeds gegeven hebben
tijdens deze studies en ervoor te zorgen dat ik me blijf inzetten voor iets wat ik graag doe, ook als ik
het eventjes niet zie zitten.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING…………………………………………………………………………………… p. 1
INLEIDING………………………………………………………………………………………….. p.2
1. Etiologie van speendiarree ………………………………………………………………… p.3
1.1. Enterotoxigene Escherichia coli…………………………………………………………… p.3
1.1.1. Situering…………………………………………………………………………………. p 3
1.1.2. Indeling van E.coli stammen………………………………………………………….. p.3
1.2. Virulentiefactoren……………………………………………………………………………. p.5
1.2.1. Virulentiefactoren van pathogene enterotoxigene Escherichia coli………………. p.5
1.2.1.1. Kolonisatiefactoren …………………………………………………………………….. p.6
1.2.1.1.1. Fimbriae……………………………………………………………………………. p.6
1.2.1.1.2. Niet-fimbriële adhesiefactoren…………………………………………………… p.8
1.2.2. Exotoxines: enterotoxines……………………………………………………………… p.8
1.2.2.1. Thermolabiel enterotoxine…………………………………………………………….. p.8
1.2.2.2. Thermostabiele enterotoxines....…………………………………………………........ p.9
1.2.2.3. Entero-aggratief E. coli hitte stabiel enterotoxine 1( EAST 1)……………………… p.11
1.2.3. Endotoxines……………………………………………………………………………… p.11
2. Pathogenese…………………………………………………………………………………. p.11
2.1. ETEC…………………………………………………………………………………………… p.11
2.2. Veranderingen in de darmmucosa…………………………………………………………. p.12
3. Symptomen en letsels……………………………………………………………………….. p.14
3.1. Symptomen…………………………………………………………………………………… p.14
3.2. Letsels…………………………………………………………………………………………. p.14
4. Behandeling van speendiarree…………………………………………………………….. p.15
5. Preventie……………………………………………………………………………………… p.16
5.1. Vaccinatie…………………………………………………………………………………….. p.16
5.2. Probiotica, organische zuren en andere supplementen………………………………… p.18
5.2.1. Probiotica………………………………………………………………………………… p.18
5.2.2. Organische zuren………………………………………………………………………. p.20
5.2.3. Andere supplementen…………………………………………………………………. p.20
BESPREKING……………………………………………………………………………………… p.23
REFERENTIELIJST……………………………………………………………………………….. p.24
1
SAMENVATTING
In deze literatuurstudie wordt er een overzicht gegeven van wat er in de literatuur vermeldt staat over
de etiologie, pathogenese, behandeling en preventie van speendiarree bij het varken.
Enterotoxigene Escherichia coli, kortweg ETEC, is de belangrijkste pathogeen die speendiarree
veroorzaakt. Deze Gram-negatieve kiem zal zich aan de hand van adhesines vasthechten aan de
villustoppen ter hoogte van de dunne darm. Als adhesines worden fimbriae gebruikt waarvan de
belangrijkste F4 en F18 fimbriae zijn. Na de kolonisatie van de darm produceert de kiem
enterotoxines. Dit zijn thermolabiele of LT toxines of thermostabiele, STa en STb, toxines waardoor de
symptomen en letsels ontstaan. Als belangrijkste symptomen ziet men diarree, dehydratatie en
eventueel sterfte. Bij autopsie ziet men dat de dunne darm gedilateerd en oedemateus is.
De behandeling van speendiarree is van tweeërlei aard: een symptomatische- en een
antibioticatherapie. De antibiotica kan via het drinkwater of via het voeder gegeven worden. Het
veelvuldig gebruik van antibiotica heeft in de loop van de tijd voor een grote antibioticaresistentie
gezorgd. Daardoor is, de dag van vandaag, de behandeling moeilijker en dient er gezocht te worden
naar alternatieven en preventieve maatregelen.
Ter preventie kunnen speenbiggen gevaccineerd worden waarbij de orale vaccinatie de meest
aangewezen manier is. Verder kan aan het voeder probiotica of organische zuren toegevoegd
worden. Als laatste wordt er een beknopte opsomming gegeven over andere voedingssupplementen,
waaronder zink en inuline, die preventief werken tegen speendiarree.
Keywords: antibioticaresistente, big, F4/F18 fimbriae, LT/ STa/STb toxines, preventie
2
INLEIDING
Speendiarree zorgt voor grote economische verliezen (Krause et al., 2010) welke het gevolg zijn van
sterfte en therapiekosten (Straw et al., 2006). Het is een multifactoriële ziekte waarbij zowel
infectieuze als niet-infectieuze oorzaken van belang zijn. De meest belangrijke infectieuze factor zijn
enterotoxigene Escherichia coli (ETEC) (Wu et al., 2007). Niet-infectieuze factoren zijn de verandering
in voeding, van melk naar meel, en het wegvallen van de maternale immuniteit waardoor de biggen
gevoeliger zijn voor infecties (Deprez et al., 1987). Daarnaast stelt men vast dat de activiteit van
verschillende spijsverteringsenzymen bepaald wordt door de leeftijd alsook door de opname van vast
voeder. Wanneer de biggen abrupt gespeend worden zal hun spijsverteringsstelsel niet voorbereid
zijn en zullen er spijsverteringproblemen ontstaan (Cools, 2011).
ETEC beschikken over twee belangrijke virulentiefactoren: de fimbriae, die instaan voor de adhesie
aan de dunne darm, en de enterotoxines. De belangrijkste fimbriae zijn de F4 en F18 fimbriae
(Francis, 2002). Er bestaan drie F4 varianten: F4ab, F4ac en F4ad, die binden aan specifieke
receptoren (Coddens et al., 2011; Melkebeek et al., 2012). De F18 fimbriae, daarentegen, zullen met
hun „minor‟ subeenheid binden aan de FedF receptor (Tiels et al., 2005). Daarnaast onderscheidt men
drie enterotoxines: hittelabiele (LT) en twee hittestabiele (STa en STb) (Hur en Lee, 2012). Het zijn
deze die verantwoordelijk zijn voor de symptomen van diarree, dehydratatie en sterfte (van Beers-
Schreurs et al., 1992; Krause et al., 2010) alsook voor de gedilateerde en oedemateuze dunne
darmen die men ziet bij autopsie (Straw et al., 2006).
Erg gedehydrateerde dieren dienen gerehydrateerd te worden. Dit kan door het toevoegen van een
elektrolytenoplossing in het drinkwater. Anderzijds kan men parenteraal, via het drinkwater of via het
voeder antibiotica toedienen (Jackson en Cockcroft, 2007). Door het veelvuldig gebruik van antibiotica
is er een resistentie ontstaan en ziet men zelfs multiresistentie tegenover chloramphenicol,
streptinomycine, enrofloxacine, gentamycine en doxycycline (Wang et al., 2011).
Preventief kan men dieren vaccineren. Een methode is orale vaccinatie met gezuiverde,
geïnactiveerde F4 fimbriae (Van den Broeck et al., 1999) maar eigenlijk bestaat er nog geen vaccin
dat volledige bescherming biedt (Ruan en Zhang, 2013). Daarnaast kan men probiotica (Melin en
Wallgren, 2002; Vondruskova et al., 2010) of andere supplementen, zoals organische zuren
(Vondruskova et al., 2010), zink (Taylor, 1999; Jackson en Cockcroft, 2007), of bloedplasma (Niewold
et al., 2007), toedienen via het voeder of drinkwater. Allen beschermen tegen speendiarree maar
hebben ook enkele nadelen. Zo is zink op lange termijn toxisch (Taylor, 1999; Jackson en Cockcroft,
2007) of zijn bepaalde supplementen heel duur hetgeen economisch gezien niet ideaal is (Niewold et
al., 2007; Heo et al., 2010 a,b).
In deze literatuurstudie wordt verder ingegaan op de pathogenese van speendiarree door ETEC
kiemen en de veranderingen in de darmmucosa bij het spenen alsook de problemen die men
ondervindt bij de behandeling en preventie tegen speendiarree.
3
1. ETIOLOGIE VAN SPEENDIARREE
Speendiarree bij het varken is een multifactoriële ziekte. Zowel infectieuze als niet-infectieuze
oorzaken zijn van belang. De symptomen kunnen veroorzaakt worden door een lage voederinname
tijdens de eerste dagen na het spenen, de hygiëne die de wensen overlaat, een insufficiënte ventilatie,
de vroege speenleeftijd en een laag speengewicht (Sørensen et al., 2009). Speendiarree kan tevens
veroorzaakt worden door de aanwezigheid van enteropathogenen zoals rotavirussen, Escherichia coli
en Clostridium perfrigens. Het wegvallen van de maternale immuniteit, de plotse wijziging in voeding
en voedingsmiddelen (van melk naar een droge, op graan gebaseerde, voeding zoals meel) zijn
andere belangrijke niet-infectieuze oorzaken waarmee rekening gehouden dient te worden bij het
ontstaan van speendiarree (Melin en Wallgren, 2002).
Spenen is een zeer stressvolle periode. Zo worden biggen geconfronteerd met een nieuwe omgeving,
nieuw soort voeder en biggen uit andere tomen. Ze worden weggehaald bij de zeug waardoor ze geen
melk meer bekomen. Hierdoor valt de maternale lactogene immuniteit weg waardoor de kans op
ziekte toeneemt (Laine et al., 2008).
Verder ziet men dat spenen gekenmerkt wordt door veranderingen in structuur en functie van het
gastro-intestinaal kanaal (Pluske et al., 1997) en door veranderingen in grootte en soorten
bacteriepopulaties (Halas et al., 2009). Vooral een vergrote proliferatie van enterotoxigene Escherichia
coli in de dunne darm wordt geassocieerd met het ontstaan van speendiarree (Pluske et al., 2002).
1.1. ENTEROTOXIGENE ESCHERICHIA COLI
Enterotoxigene Escherichia coli of ETEC zijn de belangrijkste oorzaak van diarree bij gespeende
biggen (Wu et al., 2007). ETEC is een groep van pathogene kiemen die kunnen koloniseren met
behulp van adhesines en die vervolgens enterotoxines produceren, die erge diarree kunnen
veroorzaken (Loos et al., 2012).
1.1.1. Situering
ETEC bacteriën zijn een pathotype van Escherchia coli. E. coli behoren tot de familie van de
Enterobacteriaceae. Leden die behoren tot deze familie zijn Gram-negatieve, niet sporenvormende
bacteriën die een afmeting hebben tussen 2 à 3 µm. Binnen de familie van de Enterobacteriaceae
onderscheidt men verschillende stammen. E. coli behoort tot de stam Escherichiae waarbinnen 2
genera voorkomen: genus Shigella en genus Escherchia. E. coli behoort tot dit laatste genus
(Edwards en Ewing, 1972).
1.1.2. Indeling van E. coli stammen
E. coli stammen worden ingedeeld in verschillende serotypes. Deze indeling gebeurt op basis van
antigenen. E. coli bezit verscheidene antigenen, waaronder somatische, kapsel, H en fimbriële
antigenen (Zutic et al., 2010).
4
- O-antigenen of somatische antigenen zijn opgebouwd uit lipopolysacchariden (LPS) die
voorkomen in de buitenste membraan van de celwand. LPS bestaan uit 3 delen. Het buitenste
deel bestaat uit polymeren, die samengesteld zijn uit een verschillend aantal subeenheden
sacchariden. Deze polymeren van sacchariden kunnen verschillen tussen de verschillende E.
coli stammen. Het is dit deel dat fungeert als antigeen en dat men O-antigeen noemt
(Edwards en Ewing, 1972). Het daaropvolgende naar binnen gelegen deel bestaat uit een
kern polysaccacharide. Dit bestaat uit een binnenste 2- keto- 3 deoxy-octulonaat (KDO) en
een heptose regio. Het is analoog voor alle Gram-negatieve bacteriën (Magalhaes et al.,
2007). Het binnenste deel is het lipide gedeelte of „lipid A‟ en bestaat uit een disaccharide
waarop verschillende lange vetzuurketens gebonden zijn (Edwards en Ewing, 1972). Het lipid
A deel is toxisch voor mens en dier (Hirsh et al., 2004). De ETEC kiemen die geassocieerd
worden met speendiarree, beschikken over O-antigenen die aangeduid worden als O8, O138,
O139, O141, O147, O149 en O157 (Madec et al.,2000).
Fig. 1: Opbouw van de binnenste en buitenste membraan van E.coli. LPS is opgebouwd uit 3
delen waarvan de O-antigenen het buiten deel uitmaken (Magalhaes et al., 2007).
- K antigenen of kapselantigenen. Deze kunnen bestaan uit een laag van polysacchariden,
waarvan de samenstelling eigen is aan iedere bacteriesoort. Deze antigenen worden gebruikt
bij de serologische identificatie van de verscheidene kiemen. Het kapsel is voor micro-
organismen belangrijk omdat het een bescherming biedt tegen het immuunsysteem waardoor
ze makkelijker in de gastheer kunnen overleven. Tevens bevordert het kapsel de aanhechting
van de kiem aan weefsels van de gastheer (Goubau en Pellegrims, 2000).
5
- H antigenen: hitte-labiele antigenen, bestaande uit flagelline en komen voor in flagellen.
Flagellen komen niet bij alle bacteriën voor. Het zijn lange, dunne draden, die ingepland zijn in
het cytoplasma. De flagellen zijn opgebouwd uit polymeren van flagelline. Door middel van
een krachtige zweepslag, met de flagel, kan een bacterie zich voortbewegen op voorwaarde
dat het zich in een viskeus milieu bevindt die beweging mogelijk maakt (Goubau en
Pellegrims, 2000).
- F-antigenen: ook wel fimbriële antigenen genoemd. De fimbriae zijn adhesines die ervoor
zorgen dat de kiem kan vasthechten aan doelwitcellen. Sommige van deze F-antigenen
werden vroeger beschouwd als kapselantigenen, hierdoor ziet men in de literatuur vaak beide
benamingen bv: K88\F4 (Zutic et al.,2010).
Fig. 2: De verschillende oppervlakte antigenen van E.coli (Hirsh et al., 2004).
E. coli stammen kunnen verder ingedeeld worden in verscheidene pathotypes aan de hand van
fenotype, specifieke virulentiefactoren, epidemiologische data en klinische symptomen die ze
veroorzaken. Hierdoor kunnen verscheidene pathogene E. coli onderscheiden worden waarvan
ETEC, VTEC (verotoxine-producerende E. coli) en EPEC (enteropathogene E.coli) bij biggen de
belangrijkste pathotypes zijn (Zutic et al., 2010).
1.2. VIRULENTIEFACTOREN
1.2.1. Virulentiefactoren van pathogene enterotoxigene E. coli
De belangrijkste virulentiefactoren van ETEC kiemen zijn adhesines en enterotoxines (Ruan en
Zhang, 2013).
6
1.2.1.1. Kolonisatiefactoren
1.2.1.1.1. Fimbriae
Fimbriae zijn adhesiefactoren, die bestaan uit lange proteïneachtige draden. Deze draden komen voor
aan de oppervlakte van bacteriën. Het zijn lange en flexibele structuren met een diameter van
ongeveer 2 à 4 nm (Verdonck et al., 2004) en een lengte hebben van 0,5 tot ongeveer 1,5 µm (Van
den Broeck et al., 2000). Ze komen vooral voor bij Gram-negatieve bacteriën. Per kiem kunnen er
meerdere voorkomen met dezelfde diameter, maar die verschillend zijn in lengte (Hirsh et al.,
2004).Bij ETEC kunnen verscheidene types van fimbriae voorkomen: F4+, F5
+, F6
+, F5
+/F41
+, F18
+.
Bij neonatale biggen wordt diarree voornamelijk veroorzaakt door F5+, F6
+, F41
+ kiemen. F4
+ ETEC
kunnen tevens neonatale diarree veroorzaken (Kim et al., 2010). Speendiarree wordt veroorzaakt door
ETEC bacteriën die F4 of F18 fimbriae bezitten (Francis, 2002).
Zoals alle fimbriae zijn F4 fimbriae oppervlakte antigenen die zijn opgebouwd uit meerdere
subeenheden. De bouwsteen van de fimbriële structuur is de belangrijkste of „major‟ subeenheid.
Naast de „major‟ subeenheid komen nog minder frequent voorkomende of „minor‟ subeenheden voor.
Deze komen enkel in kleine aantallen voor verspreid tussen de „major‟ subeenheden alsook aan de
tip. Bij de meeste kiemen zijn het de „minor‟ eenheden die voor de adhesie met de gastheercellen
zorgen (Van den Broeck et al., 2000). F4 fimbriae vormen hierop een uitzondering. Bij deze fimbriae is
het de „major‟ subeenheid FaeG die voor adhesie aan de darmvilli zorgen (Zhang et al., 2009).
F4 fimbriae bestaan in verschillende antigene varianten die aan de hand van specifieke antisera in
F4ab, F4ac en F4ad fimbriae kunnen onderscheiden worden (Van den Broeck et al., 2000). Elk van
deze varianten binden aan meerdere, soms verschillende receptoren ter hoogte van de dunne darm
bij biggen. De F4ab en F4ac varianten binden onder andere aan receptoren die bestaan uit intestinale
mucin-type sialoglycoproteïnen (IMTGPs), terwijl F4ad onder andere bindt aan een intestinale neutraal
glycospingolipide (IGLad) receptor. De binding van de F4 fimbriae is afhankelijk van de aanwezigheid
van specifieke carbohydraten aan het intestinale oppervlak (Coddens et al., 2011; Melkebeek et
al.,2012). Volgens Melkebeek et al. (2012) is aminopeptidase N (APN) een bijkomende receptor
waaraan F4ac fimbriae kunnen binden. Dit APN is een type II membraan glycoproteïne dat behoort tot
de familie van membraangebonden metalloproteasen. Deze worden op verscheidene
celoppervlakken, waaronder enterocyten van varkens, tot expressie gebracht.
Aan de hand van het receptorpatroon kunnen biggen in verschillende receptorfenotypes
onderverdeeld worden (Nuygen et al., 2013). Wanneer biggen met een F4ab of F4ac ETEC stam
geïnfecteerd geraken, kunnen ze symptomen van speendiarree vertonen. Biggen die door F4ad ETEC
geïnfecteerd zijn, vertonen vaak geen diarree (Zhang et al., 2009). Bij ETEC kiemen die geïsoleerd
worden uit fecesstalen bij biggen met speendiarree, zijn F4ac ETEC stammen degene die het meeste
voorkomen (Kim et al., 2010).
7
Tabel 1: De verschillende fenotypes bij biggen die gevoelig zijn voor de F4 varianten. Een “+” teken
betekent dat het fenotype gevoelig is voor de F4 variant. Een “-“ teken betekent ongevoeligheid voor
de variant (Schroyen et al., 2012).
Fenotype F4 Variant Referenties
F4ab F4ac F4ad
A + + + [9]
B + + - [9]
C + - + [9]
D - - + [9]
E - - - [9]
F + - - [6]
G - + - [11]
H - + + [12]
F18 fimbriae zijn 1 tot 2 mm lange, flexibele en dunne filamenten die tevens voorkomen ter hoogte van
de oppervlakte van de bacterie (Hahn et al., 2000). Ook deze bestaan uit „major‟ en „minor‟
subeenheden, hier is het adhesine de „minor‟ (FedF) subeenheid die voorkomt aan de tip van de
fimbriae. Van deze F18 fimbriae bestaan er 2 serologische varianten: F18ab en F18ac. De antigene
verschillen zijn gelegen ter hoogte van de „major‟ subeenheid en niet ter hoogte van het adhesine
zodat beide varianten dezelfde receptor herkennen (Tiels et al., 2005). De expressie van deze
receptoren is leeftijdsafhankelijk en de aanwezigheid domineert over de afwezigheid. De F18
receptoren verschijnen vanaf ongeveer 10 dagen na de geboorte en gedurende de zoogperiode
neemt dit aantal gradueel toe. Het gen dat instaat voor de expressie van de receptoren is FUT 1. De
locus voor het gen is gelegen op chromosoom 6 en het codeert voor het alfa (1,2) fucosyltransferase
(Coddens et al., 2008). Tijdens de zoogperiode ziet men weinig F18+ E. coli infecties optreden,
hetgeen het belang van een maternale immuniteit aantoont. Na het wegvallen van de maternale
immuniteit stijgt het aantal F18+ E. coli infecties (Coddens et al., 2007). De F18ab varianten zullen
vaker slingerziekte of oedeemziekte veroorzaken terwijl F18ac varianten eerder speendiarree
veroorzaken. Beide F18 varianten binden aan bloedgroep ABH type 1 suikers (Coddens et al., 2009).
F4 en F18 fimbriae-positieve ETEC bacteriën kunnen enkel ziekte veroorzaken als ze zich kunnen
vasthechten aan receptoren die zich bevinden aan het oppervlak van de dunne darmepitheelcellen.
Kiemen die F4- en F18
- zijn, zullen weggespoeld worden door gal-, pancreas- en darmsecreten en via
de feces uitgescheiden worden (Edwards en Ewing, 1972).
8
1.2.1.1.2. Niet-fimbriële adhesiefactoren
Dit zijn vaak proteïnen die bij de buitenste membraan behoren, zoals intimine dat voorkomt bij EPEC
en EHEC. Dit proteïne behoort tot de „ attaching and effacing‟ proteïnen (Edwards en Ewing, 1972).
1.2.2. Exotoxines: enterotoxines
Na kolonisatie aan de oppervlakte van de dunne darmmucosa, produceren de enterotoxigene E. coli
enterotoxines. Men onderscheidt drie enterotoxines: hittelabiele en twee hittestabiele (STa en STb).
Deze enterotoxines zijn verantwoordelijk voor het ontstaan van de diarree (Hur en Lee, 2012). Heel
opvallend is dat deze toxines geen duidelijke lesies of morfologische veranderingen veroorzaken ter
hoogte van de darmmucosa. Ze veroorzaken enkel een functionele verandering waardoor er een
stijging waargenomen wordt in secretie van ionen en water en een verlaagde resorptie van
elektrolyten en water (Nagy en Fekete, 1999).
1.2.2.1. Thermolabiel enterotoxine
Dit enterotoxine heeft een moleculair gewicht van 88 kDa. Dit toxine wordt geproduceerd door ETEC
stammen die bij het varken, kalveren en de mens voorkomen (Francis, 2002; Nagy en Fekete, 2005).
Het LT enterotoxine werkt in op adenylaatcyclase (Hirsh et al., 2004). In normale omstandigheden
wordt dit systeem geactiveerd door de binding van een hormoon aan zijn receptor, waardoor een
bindingsplaats ontstaat voor guanosine trifosfaat (GTP). Het systeem is actief wanneer het een
complex vormt met GTP en is geïnactiveerd wanneer het GTP omgevormd is tot guanosine difosfaat
(GDP) via het GTP-ase. Bij de infectie met ETEC kiemen zal het LT enterotoxine binden op de
receptor in de plaats van het hormoon (Gyles en Thoen,1986). Het toxine behoort tot de groep van AB
toxines die bestaan uit een katalytische subeenheid A en een bindende subeenheid B, die bestaat uit
een pentameer (Horstam et al., 2004). De B subeenheid bindt met zijn 5 benen op de gangliosiden,
vooral GM1, maar ook GM2, GM3, GD1a, GD1b en GT1b, die aanwezig zijn op het celoppervlak van
de dunne darmepitheelcellen (Hajishengalis en Connell, 2013). Na de binding van de B subeenheden
aan het celoppervlak, zal het LT enterotoxine geïnternaliseerd worden in vesikels die getransporteerd
worden naar het Golgi apparaat waar A en B subeenheden gescheiden worden. De A subeenheid
wordt getransporteerd van het Golgi apparaat naar het endoplasmatisch reticulum waar de A
subeenheid gesplitst wordt in een A1 en A2 deel. Het A1 deel is een adenosine difosfaat (ADP)
ribosyltransferase. Het komt in het cytoplasma waar het een interactie aangaat met de ADP-
ribosylatiefactor waardoor het geactiveerd wordt. De actieve A1 subeenheid migreert dan naar de
plasmamembraan om daar GTP-bindende proteïnen te activeren en adenylaatcyclase permanent te
activeren waardoor de cAMP concentratie stijgt. Dit geeft aanleiding tot activatie van een cAMP-
afhankelijk proteïnkinase dat zorgt voor activatie van het fibrose transmembraan conductans regulator,
hetgeen resulteert in een vergrote Cl- secretie ter hoogte van de dunne darmcrypten en een daling van
Na+ absorptie ter hoogte van de dunne darmvilli (Nagy en Fekete, 2005).
9
Fig. 3: Werking van het LT toxine op de regulatie van het adenylaatcyclase systeem (Gyles en Thoen,
1986).
Naast de inductie van speendiarree zijn er indicaties dat het LT enterotoxine de adhesie en kolonisatie
van de darmmucosa door ETEC promoot (Erume et al., 2013). Daarnaast induceert het een zeer
sterke immuunrespons en heeft het een uitgesproken adjuvans effect (Cox et al., 2006).
1.2.2.2. Thermostabiele enterotoxines
ST enterotoxines zijn peptide toxines met een laag moleculair gewicht. Hierdoor kan men stellen dat
het slechte antigenen zijn die een zwakke immuunrespons opwekken. Er zijn 2 stabiele toxines die
noch antigenetisch, noch mechanistisch met elkaar verwant zijn (Nagy en Fekete, 2005).
Daar STa en guanine over dezelfde C-eindketen beschikken, kan STa aan de guaninereceptor op de
celmembraan binden om zo guanylaatcyclase te activeren (Hirsh et al., 2004). Dit leidt tot een
intracellulaire opstapeling van cGMP en een daling in absorptie van water en elektrolyten ter hoogte
van de dunne darmvilli en een verhoogde secretie van vocht en ionen ter hoogde van de crypten. Een
belangrijk verschil tussen STa en LT is dat LT een permanente activatie van adenylaatcyclase
bewerkstelligd terwijl STa enkel maar een effect heeft als het aanwezig is (Nagy en Fekete, 2005).
Het werkingsmechanisme van STb is niet volledig gekend. STb bindt op een sulfatide receptor en gaat
niet gepaard met een verhoging van cAMP of cGMP (Hirsh et al., 2004). Er wordt wel een stijging van
de concentratie van Ca2+
en PGE2 vastgesteld (Dubreuil, 1999). Een recente studie toont tevens een
toename aan in de inflammatoire cytokines IL-1 en IL-17A en matrix metalloproteïnase 3 (Loos et al.,
2012). Uiteindelijk leidt dit alles tot een stijging van de intracellulaire Ca2+
concentratie waardoor het
proteïnkinase C geactiveerd wordt. Dit proteïne fosforyleert proteïnen die de chloride kanalen vormen,
hetgeen leidt tot een opstapeling van vocht en elektrolyten in het darmlumen alsook een fosforylatie
10
van de membraan-geassocieerd ionen transportproteïnen waardoor er geen NaCl meer geabsorbeerd
wordt. Hierdoor kan er nog meer vocht in het lumen van de dunne darm opgeslagen worden (Hirsh et
al., 2004).
Het STa veroorzaakt vooral accumulatie (opstapeling) van vocht in de darmen van neonatale en
zuigende biggen, terwijl het STb dit veroorzaakt bij neonatale, zuigende, maar ook, en uitgesproken,
bij gespeende biggen (Nagy en Fekete, 2005; Loos et al., 2012). STa toxine wordt teruggevonden bij
alle ETEC stammen die pathogeen zijn voor biggen. STb enterotoxines daarentegen worden meer
terug gevonden bij F4 en F18 positieve ETEC stammen, welke specifiek zijn voor speendiarree
(Francis, 2002).
Fig. 4: Werkingsmechanismen van de verschillende enterotoxines geproduceerd door ETEC stammen
die voorkomen bij dieren (Nagy en Fekete, 1999).
11
1.2.2.3. Entero-aggratief E. coli hittestabiel enterotoxine 1 (EAST 1)
Dit enterotoxine wordt tevens geproduceerd door ETEC stammen en kan geïsoleerd worden bij ETEC
stammen die zowel neonatale als speendiarree veroorzaken (Francis, 2002). Het EAST 1 toxine kan
tevens geïsoleerd worden uit EHEC en EPEC stammen die voorkomen bij biggen. Het toxine wordt
teruggevonden bij biggen die geen symptomen van diarree vertonen. Recent werd experimenteel
aangetoond dat het EAST 1 toxine waarschijnlijk geen virulentiefactor is bij diarree veroorzaakt door
ETEC stammen (Ruan et al., 2012).
1.2.3. Endotoxines
Het lipopolysaccharide (LPS) uit de buitenste membraan van de celwand is het belangrijkste
endotoxine. Het LPS komt vrij na desintegratie van de bacterie. Hierbij komt het Lipid A deel ook vrij.
Dit Lipid A is een zeer sterk toxine dat in het bloed terecht komt waardoor er endotoxemische shock
kan ontstaan met sterfte tot gevolg (Ewards en Ewing, 1972).
2. PATHOGENESE
2.1. ETEC
Vele van de ETEC stammen zijn voor het spenen aanwezig in de dikke darm en behoren tot de
normale microflora. Spenen wordt gekenmerkt door structurele en functionele veranderingen
(verminderde darmmotiliteit) van het gastro-intestinaalkanaal waardoor er een proliferatie van ETEC in
de dikke darm met verspreiding naar de dunne darm mogelijk wordt (Pluske et al., 2002; Snoeck et al.,
2004; Halas et al,. 2009).
Een zeer belangrijke stap in het ziekteproces is de kolonisatie ter hoogte van de dunne darm. De
eerste stap is adhesie aan het epitheel van de dunne darmvilli. Deze adhesie wordt mogelijk gemaakt
door fimbriae (Zhang et al, 2006). Zoals hierboven vermeld bestaan er 3 serologische varianten van
F4 fimbriae. Vooral de F4ac variant wordt geassocieerd met het ontstaan van symptomen van
speendiarree (Kim et al., 2010). Met zijn „major‟ subeenheid binden de F4 varianten aan specifieke
receptoren waarna kolonisatie van de dunne darmmucosa optreedt (Verdonck et al., 2004). F18+
ETEC stammen zijn tevens een belangrijke oorzaak van speendiarree en vooral F18ac+ ETEC
stammen. De F18ac+ kiemen binden aan ABH bloedgroepreceptoren die ter hoogte van het oppervlak
van de dunne darmmucosa voorkomen onder de vorm van glycosfingolipiden (Coddens et al., 2009;
Moonens et al., 2012). Aangezien de F4-geassocieerde en F18-geassocieerde adhesie noodzakelijk
is om ziekte te veroorzaken, zijn biggen die de specifieke receptoren niet bezitten resistent tegen
infectie. De aan- of afwezigheid van de receptoren wordt genetisch overgeërfd met expressie
dominant over afwezigheid (Sellwood et al., 1975; Bijlsma et al., 1982; Ngugen et al., 2013).
Na de adhesie van de kiem aan het oppervlakte van de dunne darmvilli, vermenigvuldigen de ETEC
zich (Zutic et al., 2010). Onder normale omstandigheden is de concentratie van E. coli stammen in het
jejunum ongeveer 104 kiemen. Bij vermenigvuldiging kan dit oplopen tot ongeveer 10
9 ETEC (Gyles en
12
Thoen, 1986). Vervolgens worden de enterotoxines geproduceerd (Zutic et al., 2010). Deze
enterotoxines zijn belangrijk voor het ontstaan van de symptomen (Erume et al., 2013; Loos et al.,
2012). Zoals hierboven vermeld bestaan er 3 enterotoxines: thermolabiele (LT) en 2 thermostabiele
(STa en STb). Het LT enterotoxine werkt in op adenylaatcyclase waardoor omzetting gebeurt van
adenosine trifosfaat (ATP) tot cAMP zoals in 1.2.2.1. beschreven. De stijging van het cAMP leidt
uiteindelijk tot een verhoogde secretie van Na+ en Cl
- ionen in het darmlumen en water volgt passief
mee (Gyles en Thoen, 1986). De activatie door LT enterotoxine is irreversibel en stopt als de cel
afsterft (Nagy en Fekete, 1999).
STa enterotoxine bindt op een membraangebonden guanylaatcyclase receptor, wat aanleiding geeft
tot simulatie van guanylaatcyclase, hetgeen leidt tot een accumulatie van vocht en chloride ionen in
het darmlumen. Dit effect verdwijnt als er geen toxine meer gebonden is (Nagy en Fekete, 1999; Hirsh
et al., 2004).
De werking van STb enterotoxine kan verlopen via de activatie van het prostaglandine E2 of via
binding op een sulfatidereceptor. Hierdoor stijgt de intracellulaire Ca2+
concentratie waardoor een
proteïnkinase C geactiveerd wordt. Hierdoor ziet men een verlies van chloor en water in het
darmlumen en wordt de absorptie van NaCl geblokkeerd (Gyles en Thoen, 1986; Hirsh et al., 2004).
2.2. VERANDERINGEN IN DE DARMMUCOSA
Bij het spenen worden biggen geconfronteerd met een verandering in voeding, het wegvallen van de
passieve immuniteit door de maternale antistoffen afkomstig uit de moedermelk en de overschakeling
van vloeibaar voedsel (melk) naar droge voeding in de vorm van meel of pellets. Deze belangrijke
veranderingen zorgen ervoor dat spenen een zeer stressvolle periode is voor de biggen (Deprez et al.,
1987).
Het eerste wat opvalt bij het spenen zijn de veranderingen ter hoogte van de villi en de crypten. Zo
gaat het spenen gepaard met verkorten van de villi en hyperplasie van de crypten (Nabuurs, 1998).
De villusatrofie kan veroorzaakt worden door een verhoogd verlies van enterocyten of een
gereduceerde hoeveelheid van celvernieuwing. Wanneer de atrofie veroorzaakt wordt door een
verhoogd verlies van enterocyten, gaat dit gepaard met een verhoogde productie van enterocyten in
de crypten waardoor de diepte van de crypten toeneemt. De afname van de hoeveelheid
celvernieuwing zou veroorzaakt worden door vasten of een daling in voederopname (Pluske et al.,
1997). Zo ziet men dat de meeste biggen (50%) de eerste maaltijd nemen binnen de 24 uur na het
spenen, doch in 10 % van de gevallen is dit slechts na 48 uur (Lallès et al., 2004). De daling in
voederopname zou te wijten kunnen zijn aan de nieuwe leefomgeving, die ze eerst verkennen, omdat
de biggen moeilijkheden hebben zich aan te passen aan het nieuwe type van voeder (van melk naar
meel) (Dybkjaer et al., 2006).
De celproliferatie ter hoogte van de crypten en het verlies van enterocyten ter hoogte van de villi
worden bepaald door het type van microbiële flora dat aanwezig is en het type van voeding (Pluske et
13
al.,1997). Verder ziet men bij het spenen een verandering in enzymactiviteit. De lactase activiteit,
welke zich voornamelijk aan de villustop bevindt, neemt af terwijl de activiteit van maltase en
sucrase,waarvan de secretie plaatsvindt ter hoogte van borstel zoom van de dunne darmenterocyten
of pancreas, toeneemt (Lallès et al., 2004).
De activiteit van verscheidene spijsverteringsenzymen wordt bepaald door de leeftijd maar tevens
door de opname van vast voeder. Zo stelt men vast dat de lactase activiteit het hoogst is gedurende
de eerste levensweken, wanneer de melkopname het belangrijkste is. Naarmate de dieren ouder
worden en meer vast voeder opnemen, stijgt de activiteit van de andere enzymen. Hierdoor is het
belangrijk dat het spenen geleidelijk aan gebeurd. Wanneer de biggen abrupt gespeend worden en
geconfronteerd worden met vast voeder zal hun spijsverteringsstelsel hierop niet voorbereidt zijn,
waardoor er verteringsproblemen ontstaan (Cools, 2011). De daling in voederopname en
enzymactiviteit zorgt voor een vertraagde intestinale transittijd en stase van voedingsstoffen in de
dunne darm, direct na het spenen. Hierdoor wordt een goede omgeving gecreëerd voor de groei van
Escherichia coli in de dunne darm, waardoor de kans op diarree veel groter wordt (Pluske et al.,
2002).
Fig. 5: Wijziging van de enzymactiviteit in functie van de leeftijd van de biggen. De werking van
lactase, nodig voor de vertering van lactose in de melk, neemt af naarmate de biggen ouder worden.
Voor de andere spijsverteringsenzymen neemt de activiteit toe wanneer het dier ouder wordt.
Spijsverteringsenzymen: lactase voor vertering van lactose, lipase voor vetten, amylase vertering van
zetmeel: pepsine en trypsine voor de vertering van eiwitten en maltase voor afbraak van suikers tot
glucose (Cools, 2011).
14
3. SYMPTOMEN EN LETSELS VAN SPEENDIARREE
3.1. SYMPTOMEN
In sommige gevallen kan speendiarree een peracuut verloop vertonen hetgeen gepaard gaat met
oedeem en plotse sterfte (Krause et al., 2010). In minder acuut verlopende gevallen ziet men een
daling van de voederopname. Verder wordt de ziekte vooral gekenmerkt door een waterige diarree die
grijs tot geelgroen van kleur kan zijn (van Beers-Schreurs et al., 1992). Door de diarree drogen de
biggen sterk uit wat zich uit in ingezonken ogen, rimpelige huid en depressie van de biggen. De
rectale temperatuur is normaal. Indien de diarree zeer ernstig is kan er sterfte optreden met een piek
tussen de 6 en 10 dagen na het spenen (Straw et al., 2006). In vele gevallen is de mortaliteit laag en
de morbiditeit zeer hoog (Krause et al., 2010).
3.2. LETSELS
De biggen hebben een normale, goede conditie maar vertonen symptomen van dehydratie zoals ogen
die diep in de oogkassen liggen en eventueel cyanose. Bij autopsie ziet men droge, bleke en
anemische longen. Verder is de maag in vele gevallen gevuld met onverteerd voeder (Rantzer en
Svendsen, 2001).
De dunne darmen zijn gedilateerd en zien er oedemateus en hyperemisch uit. Ze bevatten een waterige
tot mucoïde inhoud die een typische geur heeft. In de dikke darm zit er feces die groen tot geel van kleur
is en die een waterige of muceuze consistentie bezitten (Straw et al.,2006).
Fig. 6: Autopsiebeeld dunne darmen bij een ETEC infectie. De darmen zijn gedilateerd en zien er
oedemateus en hyperemisch, met vaatinjecties, uit (Jackson en Cockcroft, 2007).
Op microscopisch vlak valt vooral de adhesie van ETEC kiemen ter hoogte van de villi op (Wada et
al., 1996). Deze is vooral ter hoogte van het ilieum en minder ter hoogte van het jejunum te zien. Dit
hangt echter af van het type fimbriae, F4 ETEC stammen adhereren sterker aan jejunale villi dan aan
15
ileale villi (Straw et al., 2006). Heel opvallend is dat de mucosa en het epitheel nog intact zijn na
kolonisatie van de kiem (Wada et al., 1996). Echter bij zeer erge infecties ziet men necrose van de
villustoppen en een infiltratie van neutrofielen. Deze necrose is het gevolg van de erge dehydratie.
Hierdoor is de doorbloeding van de villi minder en ontstaat er hypoxemie ter hoogte van de
villustoppen (Straw et al., 2006).
Speendiarree zorgt voor grote economische verliezen (Krause et al., 2010). Deze zijn het gevolg van
sterfte en therapiekosten. Het grootste economisch verlies echter, is afkomstig van de biggen die een
vertraagde groei vertonen na het overleven van ziekte. Hierdoor stijgt de voederconversie en moeten
ze langer gehouden worden vooraleer ze de slachtleeftijd bereikt hebben (Straw et al., 2006).
4. BEHANDELING VAN SPEENDIARREE
De behandeling van speendiarree bestaat uit een symptomatische en antibacteriële therapie. In acute
gevallen dient er snel gehandeld te worden of meer dieren zullen sterven. Zieke, erg gedehydrateerde
biggen, dienen gerehydrateerd te worden. Deze symptomatische therapie bestaat uit het toevoegen
van een elektrolytenoplossing in het drinkwater (Jackson en Cockcroft, 2007). Deze
elektrolytenoplossingen bevatten aminozuren en glucose (Taylor, 1999).
Het toedienen van antibiotica kan op verscheidene manieren gebeuren. Aan zeer erg aangetaste
dieren, waarbij de voeder- en vochtopname sterk gedaald is, dienen antibiotica parenteraal
toegediend te worden. In andere omstandigheden wordt het antibiotica via het voeder of drinkwater
toegediend (Taylor, 1999).
A. Als parenterale therapie kan best gebruikt gemaakt worden van antibiotica bestaande uit:
neomycine, ampicilline, amoxycilline, trimethoprim-sulfonamiden, oxytetracycline en de
nieuwere fluoroquinolones waaronder enrofloxacine (Taylor, 1999; Jackson en Cockcroft,
2007). NSAID‟s of steroïden kunnen geïnjecteerd worden bij dieren in shock en sterke
dehydratatie (Jackson en Cockcroft, 2007).
B. Als drinkwatermedicatie kan gebruik gemaakt worden van ampicilline, amoxycilline,
apramycine, neomyxine, spectinomycine, trimetroprim-sulfonamiden en cephalosporines
(ceftiofur).
C. Als voedermedicatie kunnen tetracyclines, neomycine, apramycine, trimetroprim-sulfonamiden
en enrofloxacine gebruikt worden (Taylor, 1999).
Door het veelvuldig gebruik, en misbruik, van antibiotica wordt er geselecteerd op resistente bacteriën
(Wang et al., 2011). Indien men een ETEC infectie vaststelt, moet men rekening houden met
verworven antibacteriële resistentie, waardoor de therapie kan falen (Costa et al., 2010). Vele van de
ETEC beschikken over multiresistentie genen voor chloramphenicol, streptinomycine, enrofloxacine,
gentamycine en doxycycline (Wang et al., 2011). Verder ziet men hoge graad van resistentie tegen
sulfonamiden, ampicilline en tetracyclines. Hierdoor worden deze antibiotica steeds minder ingesteld
16
als therapie. Het gebruik van cephalosporines, waaronder ceftiofur, is daarentegen toegenomen
wegens de zeer lage resistentiegraad (Maynard et al., 2003).
De antibioticaresistentie is de afgelopen jaren sterk toegenomen, waardoor een correct gebruik van
antibiotica door de clinici sterk aanbevolen wordt. Zo wordt aangeraden om de juiste dosering en
wachttijden te respecteren en een antibiogram aan te leggen indien men een resistente stam
vermoedt (Costa et al., 2010). Om de stijgende antibioticaresistentie tegen te gaan besloot de
Europese Unie in 2006 het gebruik van antibiotica als groeipromotor te verbieden (Vondruskova et al.,
2010). Verder worden preventieve maatregelen aangewend om speendiarree tegen te gaan en wordt
er gezocht naar goede alternatieven voor antibiotica om zo de resistentie tegen te gaan. Het grootste
probleem ligt echter in het feit dat wanneer een E.coli stam een resistentiegen verworven heeft, het
heel lang duurt om zich van het gen te ontdoen (Costa et al., 2010).
5. PREVENTIE
Naast de behandeling van zieke dieren is preventie van speendiarree nog belangrijker. Plotse
voederveranderingen bij het spenen dienen vermeden te worden. Dit kan door meelvoeder reeds te
voederen voor het spenen. Verder kan men bij het spenen de hoeveelheid voeder iets verminderen en
moet men steeds zorgen voor proper en vers meel. Het beste wordt ook goed en volledig verteerbaar
voeder gegeven aan pasgespeende biggen (Taylor, 1999). Het speenvoeder dient aangepast te
worden aan de noden van de biggen, hetgeen afhankelijk is van de speenleeftijd. Indien biggen
gespeend worden op een leeftijd van 3 weken zal het voeder een hoger aandeel melksuikers bevatten
en minder zetmeel. Dit komt omdat op dat ogenblik de werking van lactase nog belangrijker is dan de
amylase werking. Op een speenleeftijd van 4 weken beschikken de biggen over een grotere
hoeveelheid amylase waardoor het voeder meer zetmeel en plantaardige eiwitten kan bevatten
(Cools, 2011). In de afdeling waar de biggen naar toe gebracht worden bij het spenen, dient de eerste
week een constante temperatuur aan te houden. Erna kan wekelijks de temperatuur met 1°C verlaagd
worden (Taylor, 1999). De bestrijding van speendiarree zou ook gebaseerd kunnen zijn op het
selecteren en kweken van biggen die geen receptoren voor de ETEC fimbriae bezitten. Dit gebeurt nu
echter niet omdat men het gen/de genen niet kent. Deze genetische selectie zou op lange termijn een
oplossing bieden (Straw et al., 2006). Vaccinatie van dieren en het toevoegen van supplementen aan
het voeder of drinkwater van de biggen zou een betere en makkelijkere preventiemaatregel zijn.
5.1. VACCINATIE
ETEC kiemen zijn de belangrijkste oorzaak van diarree bij biggen. Het beschermen van neonatale
biggen via vaccinatie van de zeugen werkt zeer preventief tegen neonatale diaree. Deze vaccins
bestaan voornamelijk uit geïnactiveerde vaccins dewelke gezuiverde adhesiefactoren (F4, F5 en F6)
bevatten. Ze worden, enkele weken voor de partus, aan drachtige zeugen gegeven waardoor er via de
moedermelk antistoffen doorgegeven worden aan de biggen (Moon en Bunn,1993). Deze antistoffen
geven echter alleen bescherming ter hoogte van de darm bij zogende biggen, dus verdwijnt deze
bescherming bij het spenen. Alhoewel de pathogenese van speendiarree reeds zeer goed gekend is,
17
bestaat er nog steeds geen vaccin dat een volledige bescherming biedt bij gespeende biggen (Ruan
en Zhang, 2013).
Welk vaccin er dient gekozen te worden is afhankelijk van het beoogde effect. Tijdens de
speenperiode is een actieve mucosale immuunrespons in de dunne darm vereist (Verdonck et al.,
2004). Parenteraal toegediende vaccins stimuleren eerder de systemische afweer dan de mucosale
immuunrespons, waardoor deze beter niet aangewend worden. Orale vaccins, daarentegen,
stimuleren de mucosale immuunrespons wel (Moon en Bunn, 1993). Het is tevens van belang dat de
vaccins verschillende fimbriae (F4/F18) alsook LT enterotoxine bevatten. De thermostabiele
enterotoxines zijn onvoldoende immunogeen om te gebruiken (Ruan en Zhang, 2013).
De beste bescherming tegen een F4+ ETEC infectie wordt bekomen via een orale vaccinatie met
gezuiverde, geïnactiveerde F4 fimbriae (Van den Broeck et al., 1999). De dag van vandaag wordt in
de diergeneeskunde gebruik gemaakt van geïnactiveerde ETEC bacterines of subunit vaccins
bestaande uit gezuiverde fimbriae en/of enterotoxines. Sommige van deze vaccins zijn echter niet
efficiënt genoeg om te beschermen tegen speendiarree (Hur en Lee, 2012a,b). Zo wordt gebruik
gemaakt van vaccins die F4ac en/of F18 fimbriae bevatten. Deze geven aanleiding tot de vorming van
antistoffen tegen F4ac en/of F18 waardoor de kolonisatie van de ETEC stammen vermeden wordt,
maar beschermen niet tegen ETEC stammen die meerdere toxines produceren. Andere vaccins
bevatten dan weer F4ac fimbriae en toxines LT-STa-STb, waardoor geen bescherming geboden wordt
tegen ETEC stammen die F18 fimbriae produceren (Ruan en Zhang, 2013). Daarnaast zijn er
levende, niet-virulente vaccins. Entero Vac is in de Verenigde staten op de markt en zou bescherming
geven tegen F4+ E. coli. In Canada is er een levend vaccin, tegen F4
+ ETEC stammen die
speendiarree veroorzaken, op de markt. Recent is het in Zwitserland op de markt gekomen en tegen
2014 zou men het op alle Europese markten willen brengen (Melkebeek et al.,2013).
Een recente studie toonde aan dat orale immunisatie van biggen met een levend, geattenueerde
E.coli stam, die een fusie van adhesines en toxines produceert (1FaeG-FedF-LTA2:5LTB), een zeer
goede bescherming geeft tegen speendiarree. Het onderzoek toont aan dat in de toekomst een
levend, geattenueerd vaccin geproduceerd kan worden, dat bescherming biedt tegen F4+ en F18
+
ETEC infecties. Het grote probleem van levende vaccins is te beletten dat ze virulent worden
aangezien ze toxine-genen kunnen verwerven die aanwezig zijn op conjugerende plasmiden.
Daarenboven zouden deze moeten gegeven worden tijdens de speenperiode, zodat bescherming
aanwezig is op het ogenblik van het spenen (Ruan en Zhang, 2013).
FedF, de adhesiefactor van F18 fimbriae, is een potentiële target voor bescherming van biggen tegen
F18+ ETEC infecties. Indien het samen met F4 fimbriae in een vaccin gebracht wordt, en daar
voldoende immunogeen is, is het een perfect vaccin in bescherming tegen speendiarree. De
immuunrespons tegen FedF moet echter versterkt worden en de stabiliteit van het FedF in het gastro-
intestinaalstelsel vergroot worden (Tiels et al., 2008).
18
Hieruit blijkt dat het vinden van het juiste vaccin geen gemakkelijke zaak is en verder onderzoek, en
verbetering, van bestaande vaccins nodig is (Ruan en Zhang, 2013).
5.2. PROBIOTICA, ORGANISCHE ZUREN EN ANDERE SUPPLEMENTEN
5.2.1. Probiotica
Probiotica zijn levende micro-organismen die als supplement in de voeding toegevoegd worden. Ze
verbeteren de darmflora van de gastheer hetgeen een positief effect heeft op de gezondheid van de
gastheer. Wanneer ze oraal gegeven worden beschermen ze de biggen tegen diarree veroorzaakt
door E. coli stammen (Alexopoulus et al., 2001). De probiotica beschermen tegen pathogenen door in
competitie te treden met pathogene micro-organismen voor de bindingzijdes ter hoogte van de
intestinale mucosa of door competitie voor het beschikbare voedsel (Melin en Wallgren, 2002).
Probiotica kunnen tevens antimicrobiële bestanddelen produceren, waaronder bacteriotoxinen, welke
pathogene micro-organismen afdoden (Krause et al., 2010).
Ze werken voornamelijk in ter hoogte van caudaal segment van het ileum, het caecum en het colon
ascendens, waar ze het immuunsysteem stimuleren, door de stimulatie van de
immunoglobulineproductie, macrofagen en NK cellen, alsook de regeneratie van de intestinale
mucosa bevorderen. Het effect van de probiotica is afhankelijk van de gebruikte micro-organismen, de
dosis en de interactie van de probiotica met farmaca, voedersamenstelling, opslagconditie en de
gebruikte voedertechnologie (Vondruskova et al., 2010).
De micro-organismen die gebruikt worden als probiotica behoren tot de genera Bacillus,
Bifidobacterium, Lactobacillus, Lactococcus, Enterococcus, Pediococcus, Streptococcus,
Saccharomyces en niet pathogene E. coli (Alexopoulus et al., 2001; Melin en Wallgren., 2002;
Vondruskova et al., 2010).
De niet-pathogene E. coli stammen, bijvoorbeeld, worden vaak gebruikt om de biggen te beschermen
tegen pathogene F4+ ETEC stammen (Krause et al., 2010). Ze produceren bacteriocines waarvan
coliciline E1 een voorbeeld is. Het coliciline E1 bindt aan de target kiem en dood deze kiem door de
ionen gradiënt te verstoren. Uit onderzoek bleek dat dit bacteriocine, toegevoegd aan voeder, een
goede bescherming biedt tegen F18+ ETEC infecties (Cutler et al., 2007). Kiemen die behoren tot het
genus Bacillus ondersteunen de natuurlijke darmflora, treden in competitie met pathogene micro-
organismen en reduceren het aantal Enterococci, Bacteroides en coliformen. Enterococcus en
Bifidobacterium species zorgen voor een reductie in voorkomen en intensiteit van diarree bij biggen
(Vondruskova et al., 2010).
De probiotica beschermen niet alleen tegen pathogenen maar verbeteren de vertering van nutriënten
door een verhoogde enzymatische activiteit alsook een verbetering in groei na het spenen
(Alexopoulus et al., 2001). Om het beste effect te bekomen worden probiotica het beste direct na de
geboorte gegeven aan de biggen. Dit kan door probiotica te voeren aan zeugen kort voor de partus of
19
het plaatsen van voedereenheden in de kraamhokken waardoor de biggen de mogelijkheid hebben de
probiotica zelf op te nemen (Vondruskova et al., 2010).
Tabel 2: De micro-organismen die gebruikt kunnen worden als probiotica (Vondruskova et al., 2010).
GENUS Bacterie speces
Lactobacillus L. acidophilus
L. casei
L. rhamnosus
L. reuteri
L. plantarum
L. fermentum
L. brevis
L. helveticus
L. delbrückei
Lactococcus L. lactis
Enterococcus E. faecium
Streptococcus S. thermophilus
Pediococcus P. pentosaceus
Bacillus B. subtilis
B. cereus
B. toyoi
B. natto
B. mesentericus
B. licheniformis
Bifidobacterium
B. bifidum
B. pseudolongum
B. breve
B. thermophilum
Saccharomyces S. cervisiae
Niet pathogene Escherichia coli E. coli
20
5.2.2. ORGANISCHE ZUREN
Organische zuren beschikken over een antimicrobiële functie en hebben een positieve invloed op de
vertering, resorptie van nutriënten en op de ontwikkeling van gespeende biggen (Halas et al., 2009).
Het antibacteriële effect bestaat uit 2 mechanismen. Eerst en vooral bekomt men een pH daling in de
maag (tot onder 6), hetgeen aanleiding geeft tot een inhibitie van groei van pathogene micro-
organismen (Vondruskova et al., 2010). Een zuur dat aanleiding geeft tot de pH daling is melkzuur
(Taylor, 1999). Anderzijds is er de mogelijkheid van organische zuren om te penetreren door de
celwand van de bacterie waardoor deze vernietigd worden. Dit wordt onder andere bekomen door het
toevoegen van methaan- of mierenzuur, acetyl- en proprionzuur aan het voeder. De penetratie zal
enkel doorgaan wanneer de organische zuren zich in hun niet-gedissocieerde vorm bevinden
(Vondruskova et al., 2010).
Methaan- of mierenzuur wordt het meeste gebruikt en is al effectief bij toevoeging van kleine
hoeveelheden in het voeder. Toch wordt het vaak gecombineerd met andere organische zuren,
waaronder benzoëzuur, citroenzuur en proprionzuur, om het effect te vergroten (Vondruskova et al.,
2010). Benzoëzuur kan ook afzonderlijk gebruikt worden maar uit een studie blijkt dat het geen
effectieve bescherming biedt tegen ETEC infecties (Halas et al., 2009).
Organische zuren hebben niet enkel een beschermende werking tegenover pathogene kiemen, door
de pH daling zorgen ze tevens voor een langere bewaring van het voeder. Een nadeel aan het
toevoegen van zuren aan het voeder is dat bij verhoogde inname een daling gezien kan worden in de
opname van voeder, het lichaamsgewicht en de algemene ontwikkeling van jonge biggen
(Vondruskova et al., 2010).
5.2.3. ANDERE SUPPLEMENTEN
Spenen van biggen is een zeer ingrijpende periode voor de biggen. Het veranderen van voeding leidt
tot daling in voederopname en villusatrofie. Dit leidt tot een daling in vertering van nutriënten in de
dunne darm waardoor de ideale omgeving gevormd wordt voor de ontwikkeling van pathogene
kiemen (Kim et al., 2012). Deze kiemen fermenteren onverteerbare of endogene proteïnen, wat
bijdraagt tot een verhoogde productie van irriterende en toxische stoffen die enterocyten kapot maken
en speendiarree verder in de hand werken (Heo et al., 2010a). In onderstaande tekst wil ik enkele
supplementen opsommen die preventief kunnen werken tegen speendiarree.
De hoeveelheid onverteerbare of endogene eiwitten beschikbaar voor microbiële fermentatie kan
beperkt worden door biggen een voeder te geven met een laag gehalte aan eiwitten gedurende 7-14
dagen na het spenen (Heo et al., 2010 b). Dit dieet zorgt voor een daling in voorkomen van
speendiarree zonder te interfereren met de opname van essentiële aminozuren of de algemene
vertering in het ileum. Een nadeel van lage eiwit diëten is de kostprijs. Men heeft grotere
hoeveelheden voeder nodig en afhankelijk van de samenstelling dienen crystaline aminozuren
toegevoegd worden hetgeen duur is (Heo et al., 2010a).
21
Een veel goedkoper alternatief is het toevoegen van zinkoxide aan farmacologische dosissen (Heo et
al., 2010a). Zink maakt onderdeel uit van verscheidene enzymen en staat centraal in de biochemische
processen die doorgaan in het lichaam. Verder is het een voedingsfactor die het aminozuur- en
eiwitmetabolisme reguleert en die bijdraagt tot de stabilisatie van darmflora, de diversiteit en werking
van de microflora en die de groei van sommige pathogene kiemen stopt (Vondruskova et al., 2010).
Toevoeging van zinkoxide aan speenvoeder zorgt voor een sterke daling in kolonisatie van ETEC en
heeft een positief effect op de stabiliteit van de intestinale microflora alsook op de morfologie van de
villustoppen (Kim et al., 2012). De villusatrofie, die voorkomt na het spenen, daalt daar zinkoxide zorgt
voor een stijging in de villushoogte (Heo et al., 2010a). Ter preventie van speendiarree volstaat het om
tussen de 2500 en 3000 mg/kg zinkoxide toe te voegen aan het voeder gedurende 2 weken na het
spenen. Na deze 2 weken wordt aangeraden de zinktherapie stop te zetten omdat verdere inbouw in
het lichaam kan leiden tot toxische stoffen of residuen in het lichaam of de omgeving (Taylor, 1999;
Jackson en Cockcroft, 2007).
Prebiotica kunnen tevens toegevoegd worden aan het voeder. Prebiotica bestaan uit korte keten
carbohydraten (= oligosacchariden) die niet verteerbaar zijn voor biggen, maar wel kunnen gebruikt
worden door de microflora als voedingsbron. Hierdoor bekomt men een verbetering van het intestinaal
microbieel evenwicht en zijn de dieren beter beschermt tegen infecties met pathogene kiemen. Ze
kunnen samen met probiotica ingenomen worden waardoor het effect van de probiotica versterkt
wordt (Vondruskova et al., 2010). Inuline is een voorbeeld van een prebioticum dat in biggenvoeder
toegevoegd wordt, ter preventie van speendiarree door ETEC kiemen. Het wordt gewonnen uit de
cichoreiwortel en zou aanleiding geven tot een reductie van de kolonisatie van ETEC kiemen in de
dunne darm en een versterkte groei van Lactobacillen waardoor de microflora in evenwicht is op het
ogenblik van het spenen. Door het toevoegen van inuline aan speenvoeder ziet men een daling in het
voorkomen van speendiarree alsook in de symptomen (Halas et al., 2009). Dit kon echter
experimenteel niet bevestigd worden (Cox, niet gepubliceerde gegevens).
Een veel voorkomende eiwitbron en smaakverbeteraar in speenvoeder is gedroogd plasmapoeder.
Naast smaakverbeteraar zorgt het voor een verbeterde groei en gezondheid tijdens de eerste dagen
na het spenen (Niewold et al., 2007). Plasma is opgebouwd uit albumines, fibrinogeen en globulines.
Sommige van deze globulines zijn immunoglobulines. Indien aan het voeder plasma toegevoegd
wordt dat antistoffen tegen F4+ ETEC kiemen bevat, zullen ze in het dunne darmlumen aan de
bacteriën binden. De kolonisatie ter hoogte van de dunne darm zal niet doorgaan waardoor er geen
speendiarree ontstaat (Niewold et al., 2007; ter Beek, 2012). Het voederen van plasmapoeder heeft
tevens enkele nadelen. Het is kostelijk en kan eventueel drager zijn van ziekten. Dit laatste kan
vermeden worden door het plasma te steriliseren waardoor het geen micro-organismen meer bevat
(Mavromichalis, 2011).
Al deze preventieve maatregelen dienen steeds gepaard te gaan met maatregelen die de infectiedruk
in de speenafdeling zo laag mogelijk houden bv. door de biggen bij het spenen naar een droge en
22
goed gereinigde stal te brengen, een strikt all-in / all-out systeem toe te passen, gebruik te maken van
verscheidene secties binnen de stallen en van een roostervloer om opstapeling van faeces tegen te
gaan (Rantzer en Svendsen, 2001).
23
BESPREKING
Uit de onderzochte literatuur blijkt dat ETEC kiemen wereldwijd voor grote economische verliezen
zorgen bij speenbiggen. Hoewel de pathogenese van ETEC goed gekend is, is het vinden van
efficiënte preventieve maatregelen niet makkelijk. Daarnaast zorgt de toenemende
antibioticaresistentie voor moeilijkheden in de behandeling van speendiarree.
De preventie zou gebaseerd kunnen zijn op het selecteren en kweken van biggen die geen receptoren
bezitten voor ETEC fimbriae. Het gen of genen die voor de expressie van de receptoren voor F4
fimbriae zorgen zijn nog niet gekend waardoor de selectie van F4 receptor (R) negatieve varkens
moeilijk is. Daardoor kan deze genetische selectie leiden tot het selecteren van niet gewenste
eigenschappen. Voor F18 is de receptor gekend en wordt deze waarschijnlijk gecontroleerd door het
FUT 1 gen en kan daardoor geselecteerd worden naar F18R negatieven. Op dit ogenblik zijn er meer
F18R positieven dan F18R- wat een nadeel is in de selectie naar F18R negatieven.
Men zou biggen ook op een latere leeftijd kunnen spenen. Nu worden ze gespeend op een leeftijd van
3 tot 4 weken. Op die leeftijd is de werking van de spijsverteringsenzymen nog niet optimaal, waardoor
het spijsverteringsstelsel nog onvoldoende voorbereid is op de omschakeling naar meel. Indien men
de biggen op een latere leeftijd speent is het spijsverteringsstelsel voldoende voorbereid. Tevens zijn
de biggen langer beschermd tegen infecties door het langer verkrijgen van maternale antistoffen. In de
geïndustrialiseerde varkenshouderij is dit economisch echter niet mogelijk.
In de praktijk wordt de diagnose gesteld aan de hand van de klinische symptomen en wordt een
antibioticatherapie ingesteld zonder de exacte oorzaak te weten. Op die manier wordt
antibioticaresistentie in de hand gewerkt. Om een gerichte therapie op te starten zou het beter zijn een
fecesstaal te verzamelen om de kiem aan te tonen. Indien na bacteriologisch onderzoek aangetoond
wordt dat ETEC stammen verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van de symptomen, kan men een
antibiogram aanleggen. Op die manier kan men weten welke antibiotica men kan toedienen en voor
welke er resistentie voorkomt op het bedrijf. Daarnaast kan men ook laten onderzoeken welke ETEC
variant voorkomt op het bedrijf zodat men kan nagaan of een vaccinatie gewenst is. In Europa is er
registratie van een Canadees vaccin bezig. Deze vaccins kunnen maar toegediend worden na het
spenen waardoor er een periode is dat biggen niet beschermd zijn. Daarenboven kunnen ze
virulentiefactoren opnemen en zijn de nieuwere vaccins onvoldoende stabiel. Men moet opzoek gaan
naar een vaccin dat voldoende stabiel is en dat antigenen bevat tegenover beide (F4+
en F18+) ETEC
varianten. Het is interessant te weten of er andere factoren zijn, die naast de gekende fimbriae en
toxines, belangrijk zijn om antistoffen tegen te induceren. Er is ook nood aan een strategie die
vaccinatie tijdens de zoogperiode toelaat zonder neutralisatie van het vaccin door maternale
immuniteit. Dus verder onderzoek is nodig om tot efficiënte maatregelen te komen.
Deze maatregelen dienen echter gepaard te gaan met een goed bedrijfsmanagement. Een goed
gereinigde en gedesinfecteerde stal en ander maatregelen die de infectiedruk zo laag mogelijk
houden, zorgen voor een goede start voor gespeende biggen.
24
REFERENTIES
1. Alexopoulus C., Karagiannidis A., Kritas S.K., Boscos C., Georgoulakis I.E., Kyriakis S.C.
(2001). Field evaluation of a bioregulator containing live Bacillus cereus spores on health
status and performance of sows and their litters. Journal of Veterinary Medicine 48,137-145.
2. Bijlsma I.G., de Nijs A., van der Meer C., Frik J.F. (1982). Different pig phenotypes affect
adherence of Escherichia coli to jejunal brush borders by K88ab, K88ac, or K88ad antigen.
Infection and Immunity 37 (3), 891-894.
3. Coddens A., Verdonck F., Tiels P., Rasschaert K., Goddeeris B.M., Cox E. (2007). The age-
dependent expression of the F18+ E. coli receptor on porcine gut epithelial cells is positively
correlated with the presence of histo-blood group antigens. Veterinary Microbiology 122, 332-
341.
4. Coddens A., Verdonck F., Mulinge M., Goyvaerts E., Miry C., Goddeeris B., Duchateau L., Cox
E. (2008). The possibility of positive selection for both F18+ Escherichia coli and stress
resistant pigs opens new perspectives for pig breeding. Veterinary Microbiology 126, 210-215.
5. Coddens A., Diswell M., Angstrom J., Breimer M.E., Goddeeris B.M., Cox E., Teneberg S.
(2009). Recognition of blood group ABH type 1 determinants by the FedF adhesin of F18-
fimbriated Escherichia coli. The Journal of Biological Chemistry 284 (15), 9714-9726.
6. Coddens A., Valis E., Benktander J., Angstrom J., Breimer M.E., Cox E., Teneberg S. (2011).
Erythrocyte and porcine intestinal glycosphingolipids recognized by F4 fimbriae of
enterotoxigenic Escherichia coli. Plos One 6 (9), 1-16.
7. Cools A. (2011). Speenvoeder aangepast aan leeftijd biggen: waarom en hoe? Varkensbedrijf
3, 26-27.
8. Costa M.M., Dresher G., Maboni F., Weber S.S., Schrank A., Vainstein M.H., Schrank I.S.,
Vargas A.C. (2010). Virulence factors, antimicrobial resistance and plasmid content of
Escherichia coli isolated from swine commercial farms. Arquivo Brasileiro de Medicina
Veterinaria e Zootecnia 62 (1), 30-36.
9. Cox E., Verdonck F., Vanrompay D., Goddeeris B. (2006). Adjuvants modulating mucosal
immune responses or directing systemic responses towards the mucosa. Veterinary Research
37, 511-539.
10. Cutler S.A., Lonergan S.M, Cornick N., Johnson K., Stahl C.H. (2007). Dietary inclusion of
colicin E1 is effective in preventing post weaning diarrhea caused by F18-positive Escherichia
coli in pigs. Antimicrobial Agents and Chemotherapy 51 (11), 3830-3835.
11. Deprez P., Deroose P., Van den Hende C., Muylle E., Oyaert W. (1987). Liquid versus dry
feeding in weaned pigs: the influence on small intestinal morphology. Journal of Veterinary
Medicine 34, 254-259.
12. Dubreuil J.D. (1999). Escherichia coli STb toxin and prostaglandin production. Microbiology
145, 1507-1508.
25
13. Dybkjaer L., Jacobsen A.P., Togersen F.A., Poulsen H.D. (2006). Eating and drinking activity of
newly weaned piglets: effects of individual characteristics, social mixing and addition of extra
zinc to the feed. Journal of Animal Science 84, 702-711.
14. Edwards P.R., Ewing W.H. (1972). Identification of Enterobacteriaceae. Burgess Publishing
Company, Minneapolis, Minnesota, p. 48-87.
15. Erume J., Wijemanne P., Berberov E.M., Kachman S.D., Oestmann D.J., Francis D.H., Moxley
R.A. (2013). Inverse relationship between heat stable enterotoxin-b induced fluid accumulation
and adherence of F4ac-positive enterotoxgenic Escherichia coli in ligated jejunal loops of
F4ab/ac fimbria receptor-positive swine. Veterinary Microbiology 161, 315-324.
16. Francis D.H. (2002). Enterotoxigenic Escherichia coli infection in pigs and its diagnosis. Journal
of Swine Health and Production 10 (4), 171-175.
17. Gyles C.L., Thoen C.O. (1986). Pathogenesis of bacterial infections in animals. The Iowa State
University Press, Iowa, p.114-131.
18. Goubau P., Pellegrims E. (2000). Wegwijzer in microbiologie. Garant Uitgevers nv.,
Antwerpen,België, p. 15-18.
19. Hahn E., Wild P., Schraner E.M., Bertschinger H.U., Haner M., Müller S.A., Aebi U. (2000).
Structural analysis of F18 fimbriae expressed by porcine toxigenic Escherichia coli. Journal of
Structural Biology 132, 241-250.
20. Halas D., Hansen C.F., Hampson D.J., Mullan B.P., Wilson R.H., Pluske J.R. (2009). Effect of
dietary supplementation with inulin and/or benzoic acid on the incidence and severity of post-
weaning diarrhoea in weaner pigs after experimental challenge with enterotoxigenic
Escherichia coli. Archives of Animal Nutrition 63 (2), 267-280.
21. Hajishengallis G., Connell T.D. (2013). Type II heat-labile enterotoxins: Structure, function and
immunomodulatory properties. Veterinary Immunology and Immunopathology 152, 68-77.
22. Heo J.M., Kim J.C., Hansen C.F., Mullan B.P., Hampson D.J., Maribo H., Kjeldson N., Pluske
J.R. (2010a). Effects of dietary protein level and zinc oxide supplementation on the incidence of
post-weaning diarrhoea in weaner pigs challenged with an enterotoxigenic strain of Escherichia
coli. Livestock Science 133, 210-213.
23. Heo J.M., Kim J.C., Hansen C.F., Mullan B.P., Hampson D.J., Pluske J.R. (2010b). Feeding a
diet with a decreased protein content reduces both nitrogen content in the gastrointestinal tract
and post-weaning diarrhoea, but does not affect apparent nitrogen digestibility in weaner pigs
challenged with an enterotoxigenic strain of Escherichia coli. Animal Feed Science and
Technology 160, 148-159.
24. Hirsh D.C., Maclachlan N.J., Walker R.L. (2004). Veterinary Microbiology. Ames, Iowa:
Blackwell, p. 55-68.
25. Horstam A.L., Bauman S.J., Kuehn M.J. (2004). Lipopolysaccharide 3-Deoxy-D-manno-
octulosonic Acid (Kdo) core determines bacteriala association of secreted toxins. The Journal
of Biochemical Chemistry 27, 8070-8075.
26. Hur J., Lee J.H. (2012a). Development of a novel live vaccine delivering enterotoxigenic
26
Escherichia coli fimbrial antigens to prevent post-weaning diarrhea in piglets. Veterinary
Immunology and Immunopathology 146, 283–288.
27. Hur J. en Lee J.H. (2012b). Comparative evaluation of a vaccine candidate expressing
enterotoxigenic Escherichia coli (ETEC) adhesins for colibacillosis with a commercial vaccine
using a pig model. Vaccine 30, 3829-3833.
28. Jackson P.G.G., Cockcroft P.D. (2007). Handbook of pig medicine. Saunders Elsevier,
Edinburgh, New York p. 91-95.
29. Kim J.Y., Kim J.H., Hur J., Lee J.H. (2010). Isolation of Escherichia coli from piglets in South
Korea with diarrhea and characteristics of the virulence genes. The Canadian Journal of
Veterinary Research 71, 59-64.
30. Kim J.Y., Hansen C.F., Mullan B.P., Pluske J.R. (2012). Nutrition and pathology of weaner
pigs: nutritional strategies to support barrier function in the gastrointestinal tract. Animal Feed
Science and Technology 173, 3-16.
31. Krause D.O., Bhandari S.K., House J.D., Nyachoti C.M. (2010). Response of nursery pigs to a
symbiotic preparation of starch and an anti- Escherichia coli K88 probiotic. Applied and
Environmental Microbiology 76, 8192-8200.
32. Laine T.M., Lyytikäinen T.,Yliaho M., Anttila M. (2008). Risk factors for post- weaning diarrhoea
on piglet producing farms in Finland. Acta Veterinaria Scandinavica 50, 1-21.
33. Lallès J.P., Boudry G., Favier C., Le Floc N., Luron I., Montagne L., Oswald I.P., Pié S., Piel C.,
Sève B. (2004). Gut function and dysfunction in young pigs: physiology. Animal Research
53,301-316.
34. Loos M., Geens M., Schauvliege S., Gasthuys F., van der Meulen J., Dubreuil J.D., Goddeeris
B.M., Niewold T., Cox E. (2012). Role of heat-stable enterotoxins in the induction of early
immune responses in piglets after infection with enterotoxigenic Escherichia coli. Plos One 7
(7), e 41041.
35. Madec, F., Bridoux, N., Bounaix, S., Cariolet, R., Duval-Iflah, Y., Hampson, D.J.,Jestin, A.
(2000). Experimental models of porcine post-weaning colibacillosis and their relationship to
post-weaning diarrhoea and digestive disorders as encountered in the field. Veterinary
Microbioly 72, 295–310.
36. Magalhaes O.P., Lopes A.M., Mazzola P.G., Rangel-Yagui C., Penna T.C.V., Pessoa A. Jr.
(2007). Methods of endotoxin removal from biological preparations: a review. Journal of
Pharmacy and Pharmaceutical Sciences 10 (3), 388-404.
37. Mavromichalis I. Knowledge is power: animal plasma‟s mode of action. Pig Progress 27 (6), 7-
9.
38. Maynard C., Fairbrother J.M., Bekal S., Sanschagrin F., Levesque R.C., Brousseau R.,
Masson L., Larivière S., Harel J. (2003). Antimicrobial resistance genes in enterotoxigenic
Escherichia coli O149:K91 isolates obtained over a 23-year period from pigs. Antimicrobial
Agents and Chemotherapy 47 (10), 3214-3221.
39. Melin L., Wallgren P. (2002). Aspects on feed related prophylactic measures aiming to prevent
post weaning diarrhea in pigs. Acta Veterinaria Scandinavica 43, 231-245.
27
40. Melkebeek V., Rasschaert K., Bellot P., Tilleman K., Favoreel H., Deforce D., De Geest B.G.,
Goddeeris B.M., Cox E. (2012). Targeting aminopeptidase N, a new identified receptor for
F4ac fimbriae, enhances the intestinal mucosal immune response. Mucosal Immunolgy 5 (6),
635-645.
41. Melkebeek V., Goddeeris B.M., Cox E. (2013). ETEC vaccinations in pigs. Veterinary
Immunology and Immunopathology 152, 37-42.
42. Moon H.W. en Bunn T.O. (1993). Vaccines for preventing enterotoxigenic Escherichia coli
infections in farm animals. Vaccine 11, 213-220.
43. Moonens K., Bouckaert J., Coddens A., Tran T., Panjikar S., De Kerpel M., Cox E., Remaut H.,
De Greve H. (2012). Structural insight in histo-blood group binding by the F18 fimrbial adhesion
FedF. Molecular Microbiology 86 (1), 82-95.
44. Nabuurs M.J.A. (1998). Weaning piglets as a model for studying pathophysiology of diarrhea.
The Veterinary Quarterly 20, 42-45
45. Nagy B., Fekete P.Zs. (1999). Enterotoxigenic Escherichia coli in farm animals. Veterinary
Research 30, 259-284.
46. Nagy B., Fekete P.Zs. (2005). Enterotoxigenic Escherichia coli in veterinary medicine.
International Journal of Medical Microbiology 295, 443-454.
47. Nguyen V.U., Goetstouwers T., Coddens A., Van Poucke M., Peelman L., Deforce D.,
Melkebeek V., Cox E. (2013). Differentiation of F4 receptor profiles in pigs based on their
mucin 4 polymorphism, responsiveness to oral F4 immunization and in vitro binding of F4 to
villi. Veterinary Immunology and Immunopathology 152, 93-100.
48. Niewold T.A., van Dijk A.J., Geenen P.L., Roodink H., Margry R., van der Meulen J. (2007).
Dietary specific antibodies in spray-dried immune plasma prevent enterotoxigenic Escherichia
coli F4 (ETEC) post weaning diarrhoea in piglets. Veterinary Microbiology 124, 362-369.
49. Pluske J.R., Hampson D.J., Williams I.H. (1997). Factors influencing the structure and function
of the small intestine in the weaned pig: a revieuw. Livestock Production Science 51, 215-236.
50. Pluske J.,Pethick D.W., Hopwood D.E., Hampson D.J. (2002). Nutritional influences on some
major enteric bacterial diseases of pigs. Nutrition Research Reviews 15, 333–371.
51. Rantzer D., Svendsen J. (2001). Slatted versus solid floors in the dung area: comparison of pig
production system (moved versus not moved) and effects on hygiene and pig performance,
weaning to four weeks after weaning. Acta Agriculture Scandinavica, Section A, Animal
science 51, 175-183.
52. Ruan X, Crupper SS, Schultz BD, Robertson DC, Zhang W. (2012). Escherichia coli
expressing EAST1 toxin did not cause an increase of cAMP or cGMP levels in cells, and no
diarrhea in 5-day old gnotobiotic pigs. PLoS ONE 7 (8): e43203.
53. Ruan X., Zhang W. (2013). Oral immunization of a live attenuated Escherichia coli strain
expressing a holotoxin-structured adhesin-toxoid fusion (1FaeG-FedF-LTA2:5LTB) protected
young pigs against enterotoxgenic E.coli (ETEC) infection. Vaccine 31, 1458-1463.
28
54. Schroyen M., Stinckens A., Verhelst R., Niewold T., Buys N. (2012). The search for the gene
mutations underlying enterotoxigenic Escherichia coli F4ab/ac susceptibility in pigs: a review.
Veterinary Research 43: 70.
55. Sellwood R., Gibbons R.A., Jones G.W., Rutter J.M. (1975). Adhesion of enteropathogenic
Escherichia coli to pig intestinal brush borders: the existence of two pig phenotypes. Journal of
Medical Microbiology 8, 405-411.
56. Snoeck V., Huyghebaert N., Cox E., Vermeire A., Saunders J., Remon J.P., Verschooten F.,
Goddeeris B.M. (2004). Gastrointestinal transit time of nondisintegrating radio- opaque pellets
in suckling and recently weaned pigelts. Journal of Controlled Release 94, 143-153.
57. Sørensen M.T., Vestergaard E.M., Jensen S.K., Lauridsen C., Højsgaard S. (2009).
Performance and diarrhoea in piglets following weaning at seven weeks of age: challenge with
E. coli O 149 and effect of dietary factors. Live Stock Science 123, 314-321.
58. Straw B.E., Zimmerman J.J., D‟Aillaire S., Taylor D.J. (2006). Diseases of swine. Blackwell
Publishing Professional, Ames, Iowa. 9 th Edition, p. 649-622.
59. Taylor D.J. (1999). Pig diseases. Seventh edition. Book Prodution Consultants PLC,
Cambridge.p. 141-144
60. ter Beek V. (2012). Blood plasma- more than flavor or globulins? Pig Progress 28, 12-14.
61. Tiels P., Verdonck F., Smet A., Goddeeris B.M., Cox E. (2005). The F18 fimbrial adhesin FedF
is highly conserved among F18+ Escherichia coli isolates. Veterinary Microbiology 110, 277-
283.
62. Tiels P., Verdonck F., Coddens A., Goddeeris B.M., Cox E. (2008). The expression of F18+
E.coli is reduced after oral immunization of pigs with a FedF and F4 fimbriae conjugate.
Vaccine 26, 2154-2163.
63. Van Beers-Schreurs H.M.G., Vellenta L., Wensing Th., Breukink H.J. (1992). The pathogenesis
of the post-weaning syndrome in weaned piglets; a review. Veterinary Quarterly, 14, 29-34.
64. Van den Broeck W., Cox E., Goddeeris B.M. (1999). Receptor-dependent immune responses
in pigs after oral immunization with F4 fimbriae. Infection and Immunity 67, 520-526.
65. Van den Broeck W., Cox E., Oudega B., Goddeeris B.M. (2000). The F4 fimbrial antigen of
Escherichia coli and its receptors. Veterinary Micorbiology 71, 223-244.
66. Verdonck F., Cox E., Goddeeris B.M. (2004). F4 fimbriae expressed by porcine enterotoxigenic
Escherichia coli, an example of an eccentric fimbrial system? Journal of Molecular Microbiology
and Biotechnology 7, 155-169.
67. Verdonck F., Cox E., Van der Stede Y., Goddeeris B.M. (2004). Oral immunization of piglets
with recombinant F4f fimbrial adhesin FaeG monomers induces a mucosal and systemic F4-
specific immune response. Vaccine 22, 4291-4299.
68. Vondruskova H., Slamova R., Trckova M., Zraly Z., Pavlik I. (2010). Alternatives to antibiotic
growth promoters in prevention of diarrhoea in weaned piglets: a review. Veterinari Medicina
55, 199-224.
29
69. Wada Y., Nakaoka Y., Kondo H., Nakazawa M., Kubo M. (1996). Dual infection with attaching
and effacing Escherichia coli and Enterotoxigenic Escherichia coli in post-weaning pigs.
Journal of Comparative Pathology 114, 93-99.
70. Wang X.M., Liao X.P., Liu S.G., Zhang W.J., Jiang H.X., Zhang M.J., Zhu H.Q., Sun Y., Li A.X.,
Liu Y.H. (2011). Serotypes, virulence genes and antimicrobial susceptibility of Escherichia coli
isolates from pigs. Foodborne Pathogens and Disease 8 (6), 687-692.
71. Wu XY., Chapman T., Trott D.J., Bettelheim K., Do T.N., Driesen S., Walker M.J., Chin J.
(2007). Comparative analysis of virulence genes, genetic diversity, and phylogeny of
commensal and enterotoxigenic Escherichia coli isolates from weaned pigs. Applied and
Environmental Microbiology 71 (1), 83-91.
72. Zhang W., Berberov E.M., Freeling J., He D., Moxley R.A., Francis D.H. (2006). Significance of
heat-stable and heat-labile enterotoxins in porcine Colibacillosis in an additive model for
pathogenicity studies. Infection and Immunity 74 (6), 3107-3114.
73. Zhang W., Fang Y., Francis D.H. (2009). Characterization of the binding specificity of K88ac
and K88ad fimbriae of enterotoxigenic Escherichia coli by constructing K88ac/K88ad chimeric
FaeG major subunits. Infection and Immunity 77 (2), 699-706.
74. Zutic J., Asanin J., Misic D.,Dobrila D.J., Milic N., Asanin R., Stojanovic D., Zutic M. (2010).
Isolation of ETEC strains from piglets with diarrhea in the neonatal period and their typization
based on somatic and fimbrial antigens. Acta Veterinaria (Beograd) 60 (5-6), 497-506.