UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT...

31
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2014 – 2015 Vergelijkende Morfologie van het Oog van Vogels door Lotte GIZA Promotoren: Prof. Dr. An Martel Literatuurstudie in het kader Dr. Tom Hellebuyck van de Masterproef © 2015 Lotte Giza

Transcript of UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT...

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2014 – 2015

Vergelijkende Morfologie van het Oog van Vogels

door

Lotte GIZA

Promotoren: Prof. Dr. An Martel Literatuurstudie in het kader

Dr. Tom Hellebuyck van de Masterproef

© 2015 Lotte Giza

   

   

                 Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.

   

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2014 – 2015

Vergelijkende Morfologie van het Oog van Vogels

door

Lotte GIZA

Promotoren: Prof. Dr. An Martel Literatuurstudie in het kader

Dr. Tom Hellebuyck van de Masterproef

© 2015 Lotte Giza

   

VOORWOORD

 Ik wil vooral mijn promotor Prof. Dr. Martel bedanken voor de begeleiding van dit werk en de

constructieve kritiek. Verder wil ik graag Kristof Derycker bedanken voor het nalezen en corrigeren.

Een welgemeende dank ook aan Dr. Reball die me inspireerde dit onderwerp te kiezen en me

ondersteunde door vakliteratuur ter beschikking te stellen.

                                                                                 

   

Inhoudsopgave

SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1

INLEIDING .............................................................................................................................................. 2

LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................. 3

1. DE OOGBOL .................................................................................................................................. 3

2. DE BUITENSTE OOGHUID ........................................................................................................... 5

2.1 De sclera .................................................................................................................................. 5

2.2 De cornea ................................................................................................................................. 6

3. DE MIDDENSTE OOGHUID ........................................................................................................... 6

3.1 De choroidea ............................................................................................................................ 6

3.2 Het ciliair apparaat .................................................................................................................... 7

3.3 De iris ....................................................................................................................................... 8

4. DE BINNENSTE OOGHUID ........................................................................................................... 9

4.1 De fotoreceptorcellen ............................................................................................................. 11

4.2 De areae en foveae ................................................................................................................ 13

4.3 Het pecten .............................................................................................................................. 15

4.4 De fundus ............................................................................................................................... 16

5. DE LENS ...................................................................................................................................... 16

6. DE OOGLEDEN ........................................................................................................................... 17

7. HET TRAANKLIERAPPARAAT .................................................................................................. 18

8. DE OOGSPIEREN ........................................................................................................................ 19

BESPREKING ....................................................................................................................................... 21

REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 22

    1

SAMENVATTING

 De ogen van vogels hebben dezelfde basisopbouw als de ogen van andere vertebraten. Door

adaptatie aan verschillende habitats vertonen de ogen van vogels specifieke en unieke morfologische

kenmerken. Tussen bepaalde vogelspecies worden er tevens duidelijke verschillen van enkele

oogkenmerken vastgesteld. Unieke kenmerken die men slechts bij enkele vogelspecies of slechts bij

de klasse van de vogels observeert kunnen gecorreleerd worden met een fysiologische reden. Het

activiteitspatroon en de voedselkeuze van de vogels worden bijzonder geassocieerd met deze

morfologische discrepanties. Zo zijn bij nacht-, schemer- of dagactieve vogels relevante verschillen

beschreven. Terwijl een nachtactieve vogel ogen vereist die een goede zicht bij weinig licht

waarborgen, zal een dagactieve species daarentegen beroep doen op ogen die bij fel licht optimale

zicht mogelijk maken. Ook de habitat heeft een relevante effect op de ogen. Zo vertonen duikende

vogels morfologisch afwijkende oogstructuren die de unieke grote accommodatie mogelijk maken.

Verder is de traanklier bij bepaalde watervogels overbodig en zal de positie van de ogen afhangen

van de classificatie van een vogel als prooi- of roofdier.

Trefwoorden: Dagactief – Habitat – Nachtactief – Retina – Visus

    2

INLEIDING

Vogels behoren van alle vertebraten tot één van de meest visueel afhankelijke klassen (McFadden,

1993). Het oog is voor vogels het meest belangrijke zintuig omdat ze zich primair optisch oriënteren

(Bohnet, 2007). Een functionele visus is vereist om hun typisch gedrag, met name het vliegen of het

duiken, dat nauw met de voedselzoektocht verbonden is uit te oefenen (Schwaller, 2002). Daarbij

vertrouwen vogels uitermate sterk op het vermogen hun omgeving visueel in te kunnen schatten

(Jones et al., 2007). Omdat een belemmerde visus slechts matig door andere zintuigen

gecompenseerd kan worden (Bohnet, 2007), is visuele sensatie voor vogels van primordiaal belang

om te overleven (Hall en Ross, 2007). Rochon-Duvigneaud (1943) formuleert passend: “A bird is a

wing, guided by an eye”.

Uit de geschiedenis blijkt dat de interesse voor het bijzondere vogeloog al lang bestaat. In de Griekse

mythologie werd over roofvogels bericht en hun uitstekend gezichtsvermogen benadrukt. Vooral de

valkerij was reeds in de Oudheid een geliefde bezigheid. In de middeleeuwen werden anatomische

bijzonderheden, die op oeroude gegevens van de Arabisch-Perzische wereld gebaseerd zijn, voor het

eerst uitgebreid genoteerd (Schwaller, 2002).

De evolutie vorderde de onderverdeling van vertebraten in diverse ecologische niches. Als gevolg

daarvan wijzigden de eisen aan het visuele systeem, wat vooral bij vogels opmerkelijke adaptaties

teweeg heeft gebracht (Hall en Ross, 2007). Naast eenzelfde basisopbouw heeft men tussen en

binnen een veeltal vogelspecies morfologische verschillen van het oog kunnen aantonen (McFadden,

1993). Deze verschillen zijn een weerspiegeling van de grote variatie in habitat en activiteitspatroon

van de vogel (McFadden, 1993; Schwaller, 2002). Zo excelleert bijvoorbeeld een duikende vogel met

een uitermate grote accomodatiebreedte (Maggs et al., 2013). Een basiskenmerk als de grootte van

de ogen kan men associëren met de mate van lichtsensitiviteit. Daardoor is een associatie tussen de

ooggrootte en bepaalde niche-kenmerken zoals het dag of nachtactief zijn, mogelijk. Daarentegen is

het niet mogelijk complexe individuele oogkenmerken, zoals het lichtbrekend vermogen van de

cornea, te correleren aan een niche (McFadden, 1993). Speciesverschillen met betrekking tot de hoog

gespecialiseerde retina demonstreren bijzonder duidelijk het resultaat van de adaptatie aan

verschillende habitats. Er werden immers vergaande verschillen in verband met de gezichtsscherpte,

de mogelijkheid ter detectie van bewegingen en het kleurenzien geregistreerd (Schwaller, 2002).

Deze literatuurstudie bespreekt de anatomie van het vogeloog. Morfologische bijzonderheden die

uniek aan de ogen van vogels zijn besteed, zoals het pecten oculi of de sclerale ring, evenals

speciesverschillen van relevante oogstructuren krijgen in dit werk extra duiding. De literatuurstudie

accentueert tevens de consequenties die de morfologische verschillen op de fysiologie van de vogel

hebben. Hierbij wordt bij meerdere oogkenmerken het verband met de habitats van de verschillende

vogels benadrukt. Er wordt bewust voor een opmaak met weinig paragrafen gekozen.

    3

LITERATUURSTUDIE

1. DE OOGBOL De benige oogholtes (orbita) in de schedel herbergen de grote oogbollen (bulbus oculi) met hun

spieren, bloedvaten, zenuwen en klieren (Schwaller, 2002). Vogels hebben zeer weinig orbitaalvet

waardoor de bulbi de orbita bijna volledig opvullen (Duke-Elder, 1958). Enkel de bulbi van de scholver

(Phalacocrorax) en de pinguïn (Spheniscidae) hebben enigszins meer plaats in de orbita (Walls,

1942). De bulbi rusten direct op de sinus infraorbitalis (Schwaller, 2002) en wegen soms meer dan de

hersenen van de vogel (Maggs et al., 2013). Het mediaan gelegen benige schot tussen beide orbita,

septum interorbitale, is dermate dun dat de oogbollen elkaar bijna raken (Slonaker, 1918;

Vollmerhaus, 2004). Bij sommige diurnale roofvogels vertoont het septum kleine gaten, fonticuli

orbitales, afgesloten door een huidachtige structuur (Schwaller, 2002).

De equator is een denkbeeldige cirkelvormige lijn op plaats van grootste omvang van de oogbol. De

equator bevindt zich posterior ten opzichte van de sclerale beenderen, naast of overeenkomstig met

de ora serrata van de retina. Hij vormt ongeveer een rechte hoek met de axis bulbi. De axis bulbi is

een denkbeeldige as op de mediaanlijn van de bulbus. Ze deelt de bulbus voor het optische systeem

symmetrisch en voor het anatomische systeem asymmetrisch op en wordt in de literatuur veelal als

optische as betiteld (Evans en Martin, 1993). Bij alle vogels is een langere temporale dan nasale zijde

van de bulbus beschreven, zodat de optische as naar nasaal toe van de middenas afwijkt, wat in een

maximale overlapping van de monoculaire zichtvelden resulteert (Walls, 1942; Martin, 1993).

De vorm van de bulbus wordt beïnvloed door de grootte van de scleraalring (Schwaller, 2002) en

verschilt tussen de vogelspecies. De vlakke vorm komt het meest frequent voor; ze is gekenmerkt

Fig. 1: Meridionale doorsnede doorheen het oog van een kip (Gallus gallus domesticus) (uit Evans en Martin, 1993)

    4

door een partieel concave ciliaire regio en een korte anteroposterior as. Het retinale oppervlak

vergroot door de hemisferische constructie van het achterste gedeelte (Maggs et al., 2013).

Dagactieve vogels met een smal hoofd zoals papegaaien (Psittacidae), hoendervogels (Galliformes),

duifachtigen (Columbiformes) en watervogels (Anseriformes) vertonen een vlakke bulbusvorm

(O’Malley, 2008; Maggs et al., 2013). Een globulaire oogbol is bij zangvogels (Passeriformes),

waaronder kraaiachtigen (Corvidae), en diurnale roofvogels, waaronder valkachtigen (Falconidae),

waar te nemen (O’Malley, 2008; Maggs et al., 2013). Het vertoont een ciliaire regio die verder van het

achterste gedeelte uitsteekt, maar de concave vorm behoudt. Dit levert een belangrijke bijdrage aan

het zien met hoge resolutie vanop grote afstand (Maggs et al., 2013). Een tubulaire oogbol stelt men

vast bij uilen (Strigiformes) en sommige grijpvogels (Accipitriformes), gekenmerkt door een verlengde

ciliaire regio (concave intermediaire zone) in de anteroposterior as (Martin, 1993; Schwaller, 2002;

Maggs et al., 2013).

Vogels zijn ofwel dag actief waarbij ze leven in een lichtrijke omgeving, ofwel nacht actief en leven dan

in een lichtarme omgeving (Hall en Ross, 2007). Ze doen bij voldoende verlichting aan fotopisch zien,

waarbij kleuren goed zichtbaar zijn, en zullen bij weinig tot geen verlichting aan scotopisch zien doen,

waarbij kleuren amper te zichtbaar zijn (Hall en Ross, 2007; Bohnet, 2007). Er zijn eveneens soorten

die enkel tijdens de schemering actief zijn. Hall en Ross (2007) bestudeerden de mate van correlatie

tussen dergelijke activiteitspatronen en de morfologie van het oog. Ze vonden dat de oogvorm van

vogels, geadapteerd aan scotopisch zicht, geoptimaliseerd is voor visuele sensitiviteit, met relatief

grotere corneale diameters ten opzichte van de axiale lengtes (volgens de axis bulbi). Daarentegen is

de oogvorm van vogels, geadapteerd voor fotopische zicht, geoptimaliseerd voor visuele scherpte,

met relatief grotere axiale lengtes ten opzichte van de corneale diameters. Bovendien vertonen vogels

met nachtelijke activiteitspatroon absoluut grotere corneale diameters en axiale lengtes dan de

dagactieve vogels (Hall en Ross, 2007). Een grotere axiale lengte komt overeen met een grotere

projectie van het beeld op de retina (Evans en Martin, 1993).

Het glaslichaam (corpus vitreum), vult de binnenruimte van de oogbol (camera vitrea bulbi). Het

corpus is gevuld met een substantie met een hogere refractaire index en densiteit dan deze van

water, de humor vitreus (Evans en Martin, 1993). Het stroma vitreum bestaat uit een fijnmazig netwerk

van fibrillen die aan de oppervlakte van het glaslichaam tot de membrana vitrea verdichten

(Schummer, 1973). Deze vormt de scheiding tussen het glaslichaam en de retinale oppervlakte, de

lens en de fibrae zonulares (Evans en Martin, 1993). De gehele massa van het corpus vitreum bestaat

voor 90% uit een vloeibare component. De oogbinnendruk stabiel houden is de voornaamste functie

Fig. 2: Oogbolvormen (uit O’Malley, 2008)

a: vlak, b: globulair, c: tubulair a b  

c  

    5

van het glaslichaam. Dit waarborgt constante omstandigheden, vooral aan de binnenste laag van de

pars optica retinae (Schummer, 1973).

Tussen de cornea en de iris vindt men de voorste oogkamer (camera anterior bulbi) terug. De

achterste oogkamer (camera posterior bulbi) is veel kleiner en situeert zich tussen de anterior vlakte

van de lens en de iris. Beide oogkamers zijn gevuld met vloeistof wiens refractaire index en densiteit

op deze van water gelijkt: de humor aquosus (Evans en Martin, 1993). Onderzoek van Barany et al.

(1957) toonde aan dat de aqueous humor van de bosuil (Strix aluco) eerder van muceus-viskeuze

aard is.

In de regio van de iridocorneale hoek vindt men een mediale extensie van de anterior kamer terug, de

sinus cilioscleralis. Deze sinus ontvangt waterige humor vanuit de kamer via het reticulum trabeculare

en draineert in de sinus venosus sclerae. Deze laatste, alsook kanaal van Schlemm genoemd, is een

veneuze ring en is soms dubbel aanwezig (Evans en Martin, 1993). Het continu ververste

oogkamervocht kan hierlangs naar de bloedbaan afgevoerd worden (Schummer, 1973).

2. DE BUITENSTE OOGHUID

De buitenste fibreuze schil van de oogbal is de tunica fibrosa seu externa bulbi en vormt zich door de

sclera en cornea. De opake en bloedvatarme sclera gaat via de sulcus sclerae over naar de

transparante, bloedvatvrije ooghoornhuid, cornea (Schummer, 1973). De transitiezone tussen sclera

en cornea beschrijft men als de gepigmenteerde junctura corneoscleralis (Evans en Martin, 1993).  

    2.1 De sclera

 De sclera is voornamelijk uit dun kraakbeen en een perichondrale laag opgebouwd (Schummer,

1973). Ongeveer ter hoogte van de sulcus is een structuur in de sclera gebouwd, die enkel voorkomt

bij het vogeloog; tussen 10 en 18 (de meeste species hebben er 14 of 15) overlappende, plaatachtige

sclerale botten vormen daar een ring, de annulus ossicularis sclerae (Curtis and Miller, 1938; Evans

en Martin, 1993). De vorm van de botjes varieert van concaaf naar vlak tot licht convex,

corresponderend met de vorm van de oogbol (Evans en Martin, 1993).

Tussen de vogelspecies vallen belangrijke verschillen op te merken. De scleraalringen van dagactieve

vogels met een smal hoofd, deze met een breed hoofd en schemer- en nachtactieve vogels bezitten

respectievelijk ellipsoïde, conische en tubulaire scleraalringen (Korbel, 1995). Tussenvormen zijn

eveneens bekend (Korbel, 1995). Korbel (1995) concludeert dat de unieke scleraalringvormen de

verschillende oogbolvormen determineren. In de literatuur erkent men dat de oogbol eerder door de

sclerale ring dan door de intraoculaire druk in vorm wordt gehouden (Evans en Martin, 1993;

Samuelson, 2013). Vooral vogels met vlakke orbita en geëxponeerde oogbollen ervaren de

scleraalring als een bescherming en als steuncomponente, vermits de ring deformatie van het oog

    6

voorkomt wanneer de intraoculaire spieren contraheren (Korbel, 1995). Bij alle vogels vertoont de

scleraalring temporo-nasale asymmetrie. Die is er verantwoordelijk voor dat de optische as naar

mediaan convergeert (Korbel, 1995). O’Malley (2008) beschrijft bij uilen en dagactieve grijpvogels een

krachtig, en bij Anseriformes en Psittaciformes een zwak ontwikkelde scleraalring. Duikende

vogelspecies zoals de ijsvogel (Alcedo atthis) hebben de sterkst ontwikkelde botplaatjes wat correleert

met een uitermate grote accommodatiemarge (Samuelson, 2013). Volgens onderzoekers wordt een

grotere accommodatie bekomen doordat ciliaire spiervezels op de botplaatjes vasthechten, wat de

impact van ciliaire spierbewegingen op de lens ondersteunt (Maggs et al., 2013).

De nervus opticus doorboort de sclera in de area cribosa sclerae ter hoogte van de temporoventrale

kwadrant van de oogbol (Schummer, 1973). Een hoefijzervormige kraakbeenring omgeeft plaatselijk

de zenuw (Tiemeier, 1950). Wanneer deze verbeent ontstaat het os nervi optici, die in meer dan 200

vogelspecies terug werd gevonden maar geen gekende functie heeft (Tiemeier, 1950). Bij

kraaiachtigen is de N. opticus uitgesproken ontwikkeld (O’Malley, 2008).

    2.2 De cornea

 Plaatachtig verbonden collageenvezels, wiens fibrillen parallel geschikt staan, vormen de

hoofdcomponent van de cornea (Schummer, 1973). De cornea bestaat uit vijf lagen: meest anterior

vindt men het meerlagig niet verhoornd plaveiselcelepitheel, epithelium corneae externum, terug. Ze

wordt gevolgd door de homogene lamina limitans superficialis, “membraan van Bowman”, die de

basaalmembraan concipieert (Schummer, 1973, Evans en Martin, 1993). Daaronder bevindt zich de

substantia propria corneae, die 90% van de corneadikte uitmaakt en geen bloedvaten bevat

(Schummer, 1973; Evans en Martin, 1993). Daarna volgt de lamina limitans profunda, “membraan van

Descemet”, die op het epithelium corneae internum rust (Evans en Martin, 1993). Deze laatste

benoemt Schummer (1973) als epithelium camera anterioris. De graad van corneakromming verschilt

tussen de vogelspecies (Schwaller, 2002).

Ter hoogte van de fornix conjunctivae gaat het niet verhoornde bindvlies van de oogleden (conjunctiva

palpebrarum) naar de oogbol over, en trekt als oogbindvlies (conjunctiva bulbi) tot het begin van de

cornea, limbus corneae, waarna het geleidelijk van het corneaepitheel wordt overgenomen

(Schummer, 1973).

3. DE MIDDENSTE OOGHUID

De middenste ooghuid, tunica vasculosa seu media bulbi, alsook uvea genoemd, vormt de vasculaire

laag van de oogbol. Ze bestaat uit drie componenten: de choroidea, het corpus ciliare en de iris

(Evans en Martin, 1993).

    3.1 De choroidea

 

    7

De zwart gepigmenteerde choroidea bevat voornamelijk bloedvaten, ingebed in bindweefsel, en is het

dikst ter hoogte van de fundus oculi. Men onderscheidt vijf lagen: de dunne gepigmenteerde lamina

suprachoroidea, het spatium perichoroideale, de lamina vasculosa, de lamina choroidocapillaris en

tenslotte de los aan de retina vasthangende lamina basalis (Schummer, 1973; Evans en Martin,

1993). De choroidea van de gouden grondspecht (Colaptes auratus) is gevuld met een dikke massa

mucoide substantie (Walls, 1942). Walls (1942) vermoedt dat deze bijzonderheid een bufferfunctie

heeft teneinde tijdens het roffelen tegen een boom het loslaten van de retina te voorkomen.

    3.2 Het ciliair apparaat

Tussen de choroidea en de iris ligt het ciliair lichaam, corpus ciliare, ingebed (Schummer, 1973). Dit

speelt door zijn anatomische opbouw en positie een belangrijke rol in de accommodatie (Evans en

Martin, 1993). Deze ringvormige plaatstructuur bevat talrijke onregelmatige uitloperrimpels, gericht

naar de binnenkant van de oogbol, processus ciliares genaamd (Schummer, 1973). Deze processi

kunnen bovendien met elkaar versmolten zijn, bestaan deels uit niet-sensorische retina, vertonen

sterke pigmentatie en hechten door middel van zonula ciliaris en fibrae zonulares direct aan het

lenskapsel vast (Schummer, 1973; Evans en Martin, 1993).

De hoofdspier van het ciliair lichaam is de dwarsgestreepte musculus ciliaris. Ontspringend posterior

ten opzichte van de binnenkant van de sclera reikt hij verder van de optische beker over de breedte

van de sclerale ring naar de corneosclerale junctie, waar hij in de limbus corneae of op de sinus

venosus sclerae insereert (Evans en Martin, 1993). Hij is onder te verdelen in de M. ciliaris anterior,

de spier van Crampton, en de M. ciliaris posterior, de spier van Brücke. Deze spierporties overlappen

ter hoogte van de sclerale botten en insereren er gedeeltelijk aan (Evans en Martin, 1993; Maggs et

Fig. 3: Meridionale doorsnede van een vogeloog doorheen de corneosclerale junctie, de ciliaire regio en de lens (uit Schummer, 1973)

a: cornea 1: scleraalring b: sclera 2: processus ciliares c: choroidea 3: lig. pectinatum iridis d: corpus ciliaris 4: spier van Campton e: iris 5: spier van Müller f: lens 6: spier van Brücke g: camera anterioris 7: kanaal van Schlemm h: camera posterioris 8: lenskapsel i : corpus vitreum 9: ringwulst 10: cavum lentis 11: lensvezels 12: zonula ciliaris

    8

al., 2013). De spier van Crampton is het grootst bij valken en uilen, en de spier van Brücke is het

grootst bij de scholver en de Jan-van-gent (Morus bassanus) (Evans en Martin, 1993).

Een derde spier is te onderkennen: de spier van Müller. Terwijl deze in sommige vogelspecies als een

onderdeel van de spier van Crampton wordt beschouwd, lijkt hij in andere species een onderdeel van

de spier van Brücke te zijn (Evans en Martin, 1993). Volgens sommige auteurs bestaat de spier van

Müller uit tussen de spieren van Crampton en Brücke heen lopende vezels (Evans en Martin, 1993).

De spier van Brücke is dusdanig geschikt dat ze bij contractie het ciliair lichaam naar distaal in richting

oogas schuift waardoor de processus ciliares op het lenskussen drukt, met directe vervorming van de

lens tot gevolg (Schummer, 1973). Daarnaast wordt met dit mechanisme corneale vervorming in

verbinding gebracht (Schummer, 1973). Volgens sommige auteurs draagt de spier van Crampton

eveneens bij tot verandering in de radius van de corneale curvatura en zijn er dus drie mechanismen

verantwoordelijk voor accommodatie van het vogeloog: verandering van de corneakromming,

lensdeformatie en voorwaartse beweging van de lens (Troilo en Wallmann, 1987; Maggs et al., 2013).

Het daardoor realiseerbare accommodatiebereik ligt bij nachtactieve vogelspecies, zoals uilen, tussen

0,6 en 10 dioptrie en bij dagactieve species gemiddeld bij 20 dioptrie (Schwaller, 2002). De hoogste

accommodatie is bij watervogels ontwikkeld. De aalscholver (Phalacrocorax carbo) kan zijn oog tot 50

dioptrie en eenden tot 70-80 dioptrie aanpassen (Sivak et al. 1985; Schwaller, 2002).

Het mechanisme achter de enorme refractaire capaciteit van het oog van watervogels is in de

literatuur onderwerp van discussie: Corneale vervorming is irrelevant onder water waardoor de spier

van Crampton sterk gereduceerd of, zoals bij de scholver, afwezig is (Walls, 1942). Volgens O’Malley

(2008) compenseren duikende species de verminderde accommodatie onder water door gebruik te

maken van zowel hun ciliaire spieren als hun pupilsfincterspieren. Volgens Duke-Elder (1958) zijn

daarbij de pupilsfincterspieren veel actiever dan de ciliaire. Een studie van Sivak et al. (1985)

demonstreert tevens het belang van lenticulaire accommodatie bij watervogels.

    3.3 De iris

 De iris vormt het meest craniale deel van de uvea. Ze deelt de oogkamer op in een voorste en

achterste compartiment (Schummer, 1973). De iris hangt ter hoogte van de angulus iridocornealis met

de dunne margo ciliaris vast aan het corpus ciliare. Ze wordt dikker naar het middelpunt toe en terug

dunner in richting de margo pupillaris. Deze laatste structuur maakt contact met de anterior vlakte van

de lens. Als plica iridis betitelt men de gevouwen grens van de pupil (Evans en Martin, 1993). Het

eenlagig plaveiselcelepitheel, epithelium anterium iridis, bekleedt de zichtbare voorvlakte, pars uvealis

iridis, van de iris, terwijl de achtervlakte van twee lagen donker gepigmenteerde cellen, pars retinalis

iridis, afkomstig van het niet-sensorische deel van de retina, begrensd is (Schummer, 1973; Evans en

Martin, 1993).

Vetdruppels en pigment bepalen de kleurschakering van de iris (Schummer, 1973). De

gepigmenteerde achterkant van de facies anterior bevat lipochroom en guanine en is onderhevig aan

    9

invloeden van het seizoen, het geslacht, emoties en dieet (Oliphant, 1981; O’Malley, 2008).

Bijvoorbeeld bij de eend (Anatidae) zijn er verschillende bruintinten van de iris te onderkennen

(Schummer, 1973), terwijl de iris van de Amerikaanse oehoe (Bubo virginianus) fel geel is (Oliphant,

1981). De iris van de gans (Anserinae) is wegens vet- en pigmentgebrek blauw (Schummer, 1973).

Ook de leeftijd kan bij sommige species aan de hand van de iriskleur geschat worden; bij toenemende

leeftijd verandert de iris van de grijze roodstaartpapegaai (Psittacus erithacus) van grijs naar geel

(O’Malley, 2008).

Twee lagen van spierweefsel en bindweefsel, stroma iridis, vullen de iris op (Evans en Martin, 1993).

De snelheid van de aviaire pupilrespons is opmerkelijk en is te wijten aan de twee in hoofdzaak

dwarsgestreepte irisspieren, namelijk de M. sphincter pupillae en de M. dilatator pupillae (Evans en

Martin, 1993). Vooral de M. sphincter is bij vogels enorm krachtig ontwikkeld (Schummer, 1973). De

M. dilatator bevat zowel epitheel- als spiercellen, te wijten aan zijn oorsprong van niet-sensorisch

retinaweefsel (Schummer, 1973). Onderzoek toonde aan dat een reeks vogelspecies een primair of

secundair dilatatorsysteem van myoepitheliale, gladde spiervezels bezitten (Walls, 1942; Pilar en

Vaughan, 1971; Oliphant, 1983; Samuelson, 2013). In het bijzonder wordt bij de Amerikaanse oehoe

pupildilatatie bijna uitsluitend verzorgd door het radiale myoepithelium terwijl voornamelijk dwars

gestreepte spieren de pupil doen vernauwen (Oliphant, 1983). Doordat vogels in staat zijn hun ogen

apart te focusseren kunnen ze hun aandacht op meerdere objecten tegelijk vestigen (McFadden,

1993).

Doordat de iris als een diafragma voor de lens staat geschakeld, regelt ze de hoeveelheid invallend

licht doorheen haar centrale uitsparing (pupil) (Schummer, 1973; Samuelson, 2013). Bovendien

veronderstelt men dat een verandering in pupildiameter bijdraagt tot lenticulaire accommodatie

(Samuelson, 2013).

De circulus arteriosus iridis, afkomstig van de circulus arteriosus ciliaris, verzorgt de iris met bloed

(Evans en Martin, 1993). Het ligamentum pectinatum vult de angulus iridocornealis en bestaat uit een

mazennetwerk bekleed met endotheel dat de fontana ruimtes begrenst. Deze laatste bewerkstelligen

de verbinding tussen de oogkamers en het kanaal van Schlemm in de sclera (Schummer, 1973).

Columbiforme vogels bezitten een tapetum lucidum iridis dat uit reflectieve cellen, iridocyti, bestaat

(Evans en Martin, 1993). Het dient te voorkomen dat schaduwen en strooilicht het beeld op de retina

vertekenen (O’Malley, 2008). Volgens sommige auteurs bestaat een choroidaal tapetum lucidum bij

vogels niet (Korbel, 1995; O’Malley, 2008; Nell et al., 2009).

4. DE BINNENSTE OOGHUID

De tunica interna bulbi of retina vormt de binnenste laag van de oogbol en bestaat uit een

lichtgevoelig deel, pars optica retinae, en een blind deel, pars caeca retinae. Verder onderkent men in

    10

het blinde deel de pars ciliaris, grenzend aan het corpus ciliare, en de pars iridica retinae, grenzend

aan de achterkant van de iris (Schummer, 1973). De bijzonder heterogene vogelretina is avasculair

(Korbel, 1995).

De retina bestaat hoofdzakelijk uit twee lagen. De buitenlaag (stratum pigmentosum retinae),

bestaande uit eenlagige polygonale gepigmenteerde cellen, bedekt de choroidea en het pecten, en

spreidt bovendien craniaal uit over de processus ciliaris en de posterior kant van de iris als stratum pigmentum iridis (Evans en Martin, 1993). Bij dagactieve vogelspecies is het stratum pigmentosum

retinae sterk, en bij schemer- en nachtactieve vogelsspecies zwak ontwikkeld (Korbel, 1995). De

binnenlaag van de retina bestaat ter hoogte van de pars caeca uit een eenvoudige cellaag en vormt

ter hoogte van de pars optica een zenuwlaag (stratum nervosum retinae) (Schummer, 1973; Evans en

Martin, 1993). Dit stratum nervosum is het geheel van vier corresponderende lagen, van centraal naar

perifeer besproken: Het stratum neuroepithelium is onderaan door het pigmentepitheel en bovenaan

door de externe limiterende membraan begrensd. Het bevat de buitenste segmenten van de visuele

cellen (ook wel staafjes en kegels of fotoreceptorcellen genoemd), wiens binnenste segmenten de

membrana limitans externa penetreren (Schummer, 1973; Evans en Martin, 1993). Hierna volgt het

stratum bipolare, waarin zich de kernen en terminale synapsen van de staafjes en kegels bevinden

(samen de buitenste plexiforme laag genoemd). Daarna onderscheidt men de binnenste nucleaire

laag, die naast associatiecellen, bestaande uit de horizontale en amacriene cellen, ook de bipolaire en

de müllercellen herbergt. Verder naar perifeer gelegen is de binnenste plexiforme laag, gekenmerkt

door dendrieten en andere celuitlopers (Schummer, 1973; Evans en Martin, 1993). Daarbovenop ligt

de ganglioncellaag, het stratum ganglionaris (Evans en Martin, 1993). Meest perifeer ligt de laag van

Fig. 4: Schematische weergave van de pars optica retinae (uit Schummer, 1973)

a: buitenste deel van de fotoreceptorcellen b: kegelcel c: staafjescel d: steuncel van Müller e: bipolaire cellen f: amacriene cel g: gliacel h: horizontale cel N: grote vegetatieve zenuwcel N: kleine vegetatieve zenuwcel

    11

de optische vezels die afgesloten is door de membrana limitans interna (Schummer, 1973; Evans en

Martin, 1993).

In de literatuur wordt de opbouw van het stratum nervosum eveneens functioneel aangehaald als een

keten van drie neuronen. Daarbij representeert de neuro-epitheellaag het eerste neuron, de bipolaire

gangliacellen het tweede neuron, en het ganglion N. optici het derde neuron (Schummer, 1973).

Richting de papilla van de oogzenuw lopend, doorboren de axonen van de cellen van het ganglion N.

optici de sclera en schikken ze zich tot de zenuwstreng N. opticus (Schummer, 1973). Het stratum

neurofibrarum omgeeft de plaats waar de N. opticus de oogbol verlaat (Evans en Martin, 1993). De

“blinde vlek”, papilla N. optici, bevat geen zichtelementen (Schummer, 1973). De relatieve dikte van

de retinalagen verschilt bij de verschillende species (Martin, 1985).

De müllercellen geven de primaire steun aan de retina; vezeluitlopers van naburige müllercellen

vormen de externe en interne limiterende membranen en lopen bovendien radiaal doorheen de retina

waarbij ze de meeste neuronen capteren (Evans en Martin, 1993).

  4.1 De fotoreceptorcellen

Staafjes-fotoreceptorcellen worden vooral bij het zien bij schemerlicht gebruikt. De retina van

nachtactieve vogelspecies bevat bijna enkel staafjes. De rode oliedruppel (rhodopsin) in het binnenste

segment van een staafjescel is daarom rijkelijker aanwezig bij nacht actieven dan bij dag actieven,

waar het “Sehpurpur” zeer schaars is (Schummer, 1973).

Het overdag- en kleurenzien is daarentegen te danken aan de kegel-fotoreceptorcellen (Schummer,

1973). Deze bevatten gekleurde oliedruppels, die als een chromatische lichtfilter werken. Ze worden

verondersteld bij te dragen aan het vermogen kleuren te percipiëren en scherp te kunnen zien (Duke-

Elder, 1958). Bijgevolg bestaat de retina van dagactieve vogelspecies hoofdzakelijk uit kegels en

slechts uit weinig staafjes (Bohnet, 2007). Men neemt aan dat de oliedruppels mogelijk maken dat

vogels tetrachromatisch en, vermoedelijk onder andere duiven, pentachromatisch kunnen zien

(Bohnet, 2007; Jones et al., 2007). Veel dagactieve vogels kunnen lichtgolven tussen 320 en 680 nm

waarnemen (Maier, 1994; Korbel, 1995). Naast de gewone kegels zijn daarbij de UV-licht doorlatende

lens en het bestaan van specifieke oliedruppels in bepaalde kegels, die hoge absorptiemaxima

vertonen, van essentieel belang (Goldsmith et al., 1984; Burkhardt, 1996). Onderzoek toonde aan dat

de duif, kolibri en zangvogels sensitief zijn voor UV-licht (Maier, 1994). Paleognathe vogels, zoals de

struisvogel of het stuithoen (Tinamidae) en enkele grote vogels bezitten geen UV-sensitieve cellen

(Schwaller, 2002). Schemer- en nachtactieve species zoals de bosuil, die hun prooi eveneens

akoestisch kunnen lokaliseren (Payne, 1971), hebben dergelijke structuren eveneens niet (Schwaller,

2002). Men gaat ervan uit dat het zien van licht in UV-spectrum de communicatie binnen en tussen

species alsook de voedselzoektocht steunt (Korbel, 1995; Burkhardt, 1996; Bennett et al., 1997).

Hierbij profiteert de vogel van lichtreflecties in het UV-spectrum (Korbel, 1995).

    12

Bij vele vogelsoorten (zoals bij de kip) is er een “gele” en bij de duif een “rode plek” waargenomen,

gekenmerkt door bijzonder veel oliedruppelrijke kegels (Schummer, 1973). Men gaat ervan uit dat de

kegels over de gehele retina homogeen verdeeld zijn (Schwaller, 2002). Hierdoor ervaart de vogel

geen aparte zone van optimaal scherpe zicht, maar is zijn zichtveld overal gelijkmatig scherp en

gekleurd (Schwaller, 2002).

Snyder en Miller (1977) stellen dat de relatief grote ogen van vogels gepaard gaan met een

verhoudingsgewijs grote retina. Verder redeneren de auteurs dat een grotere retina proportioneel

meer fotoreceptorcellen bevat, omdat deze op een regelmatige en conservatieve manier geschikt

staan (Snyder en Miller, 1977). De exacte schikking van de fotoreceptorcellen hangt af van het

lichtniveau in de omgeving. Voor de optimale extractie van visuele informatie uit het retinale beeld bij

zwakke verlichting zijn grote en wijd van elkaar geplaatste receptorcellen vereist. Daarentegen zijn

kleine, nauw geschikte receptorcellen bij felle verlichting onmisbaar. Er zijn ogen als deze van uilen,

die bij alle natuurlijke lichtniveau‘s op elk moment van dag en nacht adequaat functioneren, en dus

niet beperkt zijn tot een nauwe marge van lichtniveau waar adequaat zicht mogelijk is (Martin, 1993).

Zoals eerder aangehaald hebben de

verschillen tussen vogelspecies wat

betreft de oogvorm en grootte een

opmerkelijk effect op de zicht. In de

literatuur is men het er over eens dat

men het zichtvermogen van de vogel

niet uitsluitend op basis van de

ooggrootte kan beoordelen,

desondanks een groter oog meer

fotoreceptorcellen bevat en een grotere

axiale lengte een grotere spreiding van

het beeld over de retina geeft. Er wordt

namelijk ook rekening gehouden met

de focale lengte (alsook posterior

nodale afstand genoemd). Deze

parameter bepaalt de grootte van de

retinale vlakte waarover het beeld van

een object geprojecteerd wordt. Ze wordt volgens de optische as gemeten vanaf het posterior nodale

punt in de lens tot het posterior focale punt op de retina. Een grote focale lengte is immers essentieel

om het theoretische maximum van visuele resolutie te bereiken. Hoe groter deze lengte is, over des te

meer fotoreceptorcellen zal het beeld spreiden, wat bij adequate densiteit van fotoreceptorcellen tot

een des te betere resolutie van het beeld leidt (Martin, 1993). De hoge resolutie is verzekerd doordat

elke fotoreceptor een kleinere portie van het beeld verwerkt (Hall en Ross, 2007). De spreeuw

(Sturnus vulgaris) heeft bijvoorbeeld een kleinere focale lengte in vergelijking met de bosuil maar ook

Fig. 5: Schematische weergave van horizontale secties doorheen de ogen van de bosuil en de spreeuw ter illustratie van de focale lengte. De getallen zijn in millimeter (naar Martin, 1993)

OA: optische as N: anterior nodale punt N’: posterior nodale punt F: posterior focale punt f: focale lengte

    13

een kleiner oog (Martin, 1993). De duif en de Noordse pijlstormvogel (Puffinus puffinus) hebben wel

gelijk grote ogen maar verschillen in refractair vermogen met 28 dioptrie. Dat komt doordat de sterker

lichtbrekende cornea van duiven een verschuiving van het posterior nodale punt richting cornea

bewerkt en zodoende de focale lengte vergroot. Hierdoor krijgt de duif een groter beeld op de retina

en beschikt het over een potentieel hogere gezichtsscherpte (Martin, 1993).

    4.2 De areae en foveae

 In de sensorische retina bevinden zich zones waar de cellen onder andere in verhoogde densiteit en

verschillende grootte voorkomen, de zogenaamde areae retinae. Een verband met specifiek visueel

vermogen, zoals hoge spatiale resolutie of de detectie van beweging in gelokaliseerde regio`s van het

visuele veld, wordt aangenomen (Evans en Martin, 1993). De meeste areae bezitten een hoge

densiteit aan ganglioncellen en fotoreceptorcellen, die langer, dunner en nauwer op elkaar gelegen

zijn dan elders in de retina (Hayes et al., 1991; Evans en Martin, 1993). Hayes et al. (1991)

suggereren de aanwezigheid van een aparte type area in de perifere retina van zeevogels

(Procellariiformes) die morfologisch afwijkende ganglioncellen bevat en niet met hoge spatiale

resolutie geassocieerd is (Hayes et al., 1991). Verdere

speciesverschillen met betrekking tot aantal, vorm en

positie van areae zijn aangetoond (Evans en Martin,

1993).

De area centralis rotunda is gelokaliseerd in de centrale

regio van de fundus, dorsaal en nasaal ten opzichte van

het pecten (Evans en Martin, 1993). Ze bevat bij

dagactieve vogels overwegend kegels en representeert

de plek van het meest duidelijke monoculaire zicht

(Schummer, 1973). De area temporalis is vaak lateraal

ten opzichte van de centrale area in de temporale retina

terug te vinden. De area centralis horizontalis spreidt als

een lineaire structuur ongeveer horizontaal over de

retina en verbindt zich in sommige gevallen met de

centrale en temporale areae (Evans en Martin, 1993).

Bij sommige vogels die hun voedsel op de grond of in

het water zoeken, beschrijft men een dergelijk

langwerpige area en bijhorende fovea (Schummer,

1973).

Binnen een centrale of temporale area kunnen

respectievelijk de fovea centralis en fovea temporalis

aanwezig zijn. Het zijn circulaire depressies in de retina

die door radiale verplaatsing van meerdere interne

Fig. 6: Radiale secties op verschillende niveaus doorheen de retina van de grote bruine valk (uit Reymond, 1987)

a: perifere retina b: centrale fovea c: temporale fovea

a a

b b

c c

    14

lagen ontstaan zijn en over een hogere densiteit aan kegels en neuronen beschikken dan elders in de

retina (Inzunza et al., 1991; Evans en Martin, 1993; O’Malley, 2008). Fovea’s bevatten geen staafjes

(Jones et al., 2007). Tot op heden zijn maximaal twee foveae gerapporteerd in alle species (Evans en

Martin, 1993). De aanwezigheid van een fovea beschouwt men als een relevante adaptatie van het

vogeloog voor verbeterde gezichtsscherpte (Maggs et al., 2013). Enkele species, zoals

hoendervogels, bezitten geen fovea (Nell et al., 2009). Andere species hebben slechts één fovea: de

condor (Vultur gryphus), gier (Coragyps altratus) en chimango (Milvago chimango) hebben enkel een

centrale fovea (Inzunza et al., 1991), terwijl uilen enkel een temporale fovea hebben (Nell et al., 2009).

Bij de meeste diurnale roofvogels, zoals de arend (Accipitriformes) en valk, en andere, zoals de kolibri

(Trochilidae), observeert men een bifoveale toestand: één fovea centraal en één lateraal gelokaliseerd

(Inzunza et al., 1991; Maggs et al., 2013; Samuelson, 2013). Er wordt gesuggereerd dat de laterale

fovea (fovea temporalis) de binoculaire zicht optimaliseert en de centrale fovea, zoals eerder

aangehaald, geassocieerd is met monoculaire zicht (Korbel, 1995; Tucker, 2000; Maggs et al., 2013).

Schwaller (2002) concretiseert deze stelling door dit bijkomende morfologische kenmerk aan

roofvogels toe te schrijven, die hun prooi in de lucht vangen.

Speciesverschillen in verband met de diepte, grootte en vorm zijn aangetoond (Wood, 1917; Evans en

Martin, 1993). Bij diurnale roofvogels is de centrale fovea diep en de temporale fovea vlak, behalve bij

de arend waar de temporale fovea de diepste is (Samuelson, 2013). De literatuur refereert daarom

ook aan de “diepe” en de “vlakke fovea”. Fiete en Rosenfield-Wessels (1975) beschrijven een meer

gedifferentieerde centrale fovea in vergelijking met de temporale fovea van dezelfde species. De

centrale fovea bezit een grotere densiteit aan fotoreceptornuclei en ganglioncellen dan de temporale

fovea (Fiete en Rosenfield-Wessels, 1975). Daarop gebaseerd concludeert Tucker (2000) dat

roofvogels scherper zien volgens de visuele as doorheen de diepe fovea dan volgens de visuele as

doorheen de vlakke fovea. De grote buine valk (Falco

berigora) is uitzonderlijk: hier bevatten de diepe en de

vlakke foveae dezelfde densiteit aan fotoreceptorcellen

(Reymond, 1987). Onderzoek van Reymond (1987)

suggereert dat de kegels in de diepe fovea van de valk

gevoelig zijn aan een grotere bandbreedte van licht in

vergelijking met de foveale kegels van de arend. Men

neemt aan dat de buizerd (Buteo buteo) met 1 miljoen

kegels per vierkantemilimeter de fovea met de grootste

densiteit aan kegels bezit (Walls, 1942).

De axis visualis beschrijft een imaginaire lijn vanuit het

centrum van een fovea doorheen het centrum van de

lens. Deze as is verondersteld de richting van hoge

ruimtelijke resolutie binnen het visuele veld aan te

geven. Afhankelijk van de positie en aanwezigheid van

Fig. 7: Illustratie van de schikking van de centrale (C) en temporale (T) foveae in de zwaluw (Hirundinidae). De axes visuales zijn als rechte lijnen daargesteld (uit Samuelson, 2013)

    15

een centrale of temporale fovea wordt een axis visuale centrale en axis visuale temporale beschreven.

De ijsvogel, roerdomp (Botaurus stellaris), torenvalk (Falco tinnunculus) en sterns (Sternidae) bezitten

beide visuele assen (Evans en Martin, 1993). De axis visuale centrale wijkt ongeveer 45° en de axis

visuale temporale wijkt ongeveer 15° af ten opzichte van de horizontale lengteas van het hoofd

(Tucker, 2000). Bij de Amerikaanse torenvalk is de hoek van de centrale visuele as zelfs groter dan

45° (Tucker, 2000). Volgens Tucker (2000) suggereert de anatomie van de foveae dat de diepe,

centrale fovea de hogere visuele scherpte bezit. Dit betekent een conflict voor roofvogels die in de

lucht met hoge snelheid naar hun prooi duiken omdat ze hun oogbollen amper in de oogkas kunnen

roteren. De roofvogel moet bijgevolg zijn hoofd draaien om de prooi met scherpste zicht voor zich te

zien en moet het hoofd en het lichaam op rechte lijn houden om hoge snelheden te bereiken (Tucker,

2000).

4.3 Het pecten

 Deel van de nontapetale, avasculaire retina van vogels is het grote, gepigmenteerde en

gevasculeerde pecten oculi (Maggs et al., 2013). Deze kamvormige structuur ontspringt boven de

papilla N. optici en raakt zonder de lens te bereiken ver in het corpus vitreum (Schummer, 1973). Het

pecten bestaat naast grotere bloedvaten voornamelijk uit een netwerk van gepigmenteerde cellen

waarin talrijke capillairen met een dikke basale membraan rusten (Dayan en Ozaydin, 2013). Het

geheel wordt samengehouden door de pons pectinis (Evans en Martin, 1993). De arteriële

bloedtoevoer is volledig onafhankelijk van deze naar de choroidea (Walls, 1942; Evans en Martin,

1993). De endotheelcellen van de bloedvaten bevatten unieke structuren die in de literatuur als

microvilli, plooien of lamellaire cytoplasmatische processi zijn beschreven (Dieterich et al., 1973). Er is

veel onderzoek naar de ultrastructuur van het pecten verricht om zijn functie te achterhalen; zo is het

pecten zeer waarschijnlijk een voedend orgaan dat het corpus vitreum en de binnenste retinalagen

met nutriënten en zuurstof verzorgt (Walls, 1942;

Dieterich et al., 1973; Schummer, 1973; Korbel, 1995).

Brach (1977) suggereert de intraoculaire pH regulatie

als een van de belangrijkste functies. Walls (1942) haalt

aan dat het pecten mogelijk de intra oculaire oogdruk

beïnvloedt. Ook theorieën in verband met de reductie

van strooistraling door absorptie, intraoculaire

thermoregulatie, bewegingsdetectie, magnetische

sensatie ter oriëntatie en een immunologische functie

zijn in het verleden voorgesteld (Brach, 1977; Korbel,

1995; Gültiken et al., 2012).

De morfologie van het pecten varieert sterk tussen de vogelspecies. Het onderzoek van Dayan en

Ozaydin (2013) toont aan dat de struisvogel (Struthio camelus) en de nandoe (Rhea americana) een

vlagvormige pecten oculi bezitten. Bij de eend, duif, kalkoen (Meleagris gallopavo) en spreeuw is het

pecten oculi een gevouwen structuur (Evans en Martin, 1993). Een derde vorm is het conische type,

!e Scienti"c World Journal #

(a)

PrL

500!m

(b)

CC

C

C

SL

50!m

(c)

50!m

(d)

F$%&'( #:!e appearance of pecten oculi of the ostrich (a). Para)n sections from the ostrich pecten oculi (b, c, and d). PrL: Primary lamellae,large arrows: secondary lamellae, small arrows: tertiary lamellae, Crossmon’s trichrome stain (b). SL: secondary lamellae, C: blood capillaries,arrows: pigmentation, Crossmon’s trichrome stain (c). Arrows: thick basement membrane, PAS (d).

100!m

(a)

100!m

(b)

50!m

(c)

100!m

(d)

F$%&'( *: A section from the duck pecten oculi (a); a section from the pigeon pecten oculi (b); a section from the turkey pecten oculi (c); asection from the starling pecten oculi (d); arrows: blood vessels, arrow heads: blood capillaries. Crossmon’s trichrome stain.

Fig. 8: Dissectie preparaat van het pecten oculi (uit Dayan en Ozaydin, 2013)

    16

dat onder andere bij de kiwi (Apteryx mantelli) te vinden is (Dayan en Ozaydin, 2013). Dit conische

type lijkt zeer op de, met het pecten vergelijkbare, conus papillaris van reptielen, wat de nauwe

verwantschap van vogels en reptielen illustreert (Korbel, 1995). De meeste vogelspecies bezitten een

gevouwen pecten, pecten oculi pliactus (Evans en Martin, 1993). Terwijl in het vlagvormige pecten

primaire, secundaire en tertiaire lamellen te herkennen zijn bestaat het gevouwen pecten slechts uit

een aantal delicate plooien die ter hoogte van de apex samenkomen (Dayan en Ozaydin, 2013). De

pigmentatie is uitgesproken behalve bij de humboldtpinguïn (Spheniscus humboldti) en sommige

zeevogels, waar het pecten tot op de pons pectinis ongepigmenteerd blijft (Evans en Martin, 1993).

De pons pectinis is afwezig bij uilen (Walls, 1942). Volgens sommige auteurs is er een correlatie

tussen de grootte van het pecten en de visuele vereiste van de vogel: dagactieve vogels hebben een

relatief grote en hoog complexe pecten met meerdere plooien terwijl nachtactieven een relatief klein

en eenvoudig pecten hebben (Evans en Martin, 1993; Kiama et al., 2001; Gültiken et al., 2012). Men

observeerde daarnaast dat een groter pecten met meer plooien gepaard gaat. Bijvoorbeeld heeft de

dagactieve dikbekkraai (Corvus macrorhynchos) 24-25, de spreeuw 21-22, en de roodstaartbuizerd

(Buteo jamaicensis) 17-18 plooien, terwijl de nachtactieve gestreepte bosuil (Strix varia) er 8-10 en de

Afrikaanse oehoe (Bubo africanus) er 5-6 heeft (Smith et al., 1996; Kiama et al., 2001; Jones et al.,

2007; Rahman et al., 2010; Dayan en Ozaydin, 2013). De meeste plooien, namelijk 30, heeft men bij

de vlaamse gaai (Garrulus glandarius) gevonden (Walls, 1942). Verder benadrukken Kiama et al.

(2001) in hun onderzoek, dat het pecten van dagactieve vogels (onder andere de zwarte wouw, Milvus

migrans) een 2,6-4 keer grotere oppervlakte en een significant grotere bloedvatendensiteit en

bloedvolume vertoont in vergelijking met de Afrikaanse oehoe, die een nachtactieve vogel is.

4.4 De fundus

 De term fundus oculi refereert aan de interne oppervlakte van de posterior helft van de oogbal,

waarmee men gewoonlijk de gehele retinale oppervlakte bedoelt (Evans en Martin, 1993). Hij heeft

normaliter een grijze tot rode kleur bij dagactieve vogels, terwijl hij bij nachtactieven meer geel tot

oranje getint is (Wood, 1917; Duke-Elder, 1958; O’Malley, 2008; Nell et al., 2009).

5. DE LENS

De lens cristallina van vogels is bijzonder zacht en elastisch, wat een snelle accommodatie ten goede

komt (Maggs et al., 2013). Bij de meeste vogels blijft deze toestand gedurende het hele leven

onveranderd (Samuelson, 2013). De lens is biconvex en transparant, enkel bij neonatale nestblijvers

is de lens voorlopig troebel (Schummer, 1979; Nell et al., 2009). De voorkant van de lens vertoont een

minder sterkere kromming dan de achterkant en draagt bovendien een éénlagig kubisch epitheel

(Schummer, 1973). Richting lensequator worden de epitheelcellen telkens langwerpiger en evolueren

tot radiair georiënteerde hexagonale lensvezelcellen, die uiteindelijk aanleiding geven tot een

“Ringwulst” (Schummer, 1973; Maggs et al., 2013; Samuelson, 2013). Deze structuur omgeeft de

lensequator gelijkend op een gordel en is wegens zijn verdikt uitzicht ook als kussen, pulvinus anularis

lentis, beschreven (Schummer, 1973; Evans en Martin, 1993). Het lenskussen omsingelt het corpus

    17

centrale lentis en is ervan gescheiden door een met vocht gevulde kamer, vesicula lentis (Evans en

Martin, 1993). De kussengrootte verschilt afhankelijk van de species: hij is groot bij de gierzwaluw

(Apus apus) en valken, kleiner bij uilen en watervogels, en nog kleiner bij de struisvogel (Duke-Elder,

1958; Evans en Martin, 1993). Bij vogels die amper de grond verlaten, zoals de hoendergans

(Cereopsis novaehollandiae), is het kussen quasi afwezig (Duke-Elder, 1958). Deze unieke structuur

beïnvloedt de refractaire capaciteit van het aviaire oog (Evans en Martin, 1993) waarbij zijn grootte in

directe correlatie staat met de mogelijke graad van accommodatie (Samuelson, 2013).

Een homogene kapsel, capsula lentis, omgeeft de lens (Schummer, 1973), waaraan de lens ter

hoogte van het lenskussen met de processus ciliaris fuseert (Maggs et al., 2013). In dezelfde regio

maakt de lens bovendien verbinding met de uit de pars ciliaris retinae ontspringende zonula ciliaris,

die met haar fibrae zonulares als een soort ophangband dient (Schummer, 1973). Celkernloze

lensvezels, afkomstig van het lensepitheel, vormen het binnenste van het lenslichaam (Schummer,

1973).

Relatief gezien bezitten nocturnale species een meer sferische lens, terwijl de lens van diurnale

species een eerder vlakke voorkant heeft (Maggs et al., 2013).

6. DE OOGLEDEN

Het vogeloog is door drie oogleden beschermd (Schummer, 1973). Het onderste, grotere ooglid,

palpebra inferior, bezit een fibreuze tarsus en is meer betrokken in het sluiten van de ogen dan het

bovenste, kleinere ooglid, palpebra superior, (Schummer, 1973; Evans en Martin, 1993). Beide

bevatten spierweefsel (Schummer, 1973). Terwijl hun uiteinden de ooglidspleet, rima palpebrarum,

begrenzen, dient de orbitaalring als basale bevestigingsplaats van deze twee oogleden. Erbovenop

ligt een heel dunne, met dun verhoornd plaveiselcelepitheel bedekte huid die rudimentaire veren bevat

en ter hoogte van de ooglidranden in het ooglidbindvlies, conjunctiva palpebrarum, overgaat. Vooral

bij de kip vertoont dit niet-verhoornde plaveiselcelepitheel van de conjunctiva talrijke bekercellen

(Schummer, 1973). Om de uitrekking van de oogleden bij sluiting toe te laten, vertoont de verdikte

ooglidrand, limbus palpebralis, een variabel aantal plooien, plicae marginales (Evans en Martin, 1993).

In het dorsonasale quadrant van de conjunctivaalzak ligt de membrana nicitans opgevouwen, die

doorgaans ook als “derde ooglid” of “nickhuid” vernoemd wordt (Schummer, 1973; Evans en Martin,

1993). Een dunne bindweefsellaag tussen bindvlies vormt deze fragiele membraan (Schummer,

1973). De verdikte plica marginalis is de vrije rand van het derde ooglid (Evans en Martin, 1993).

Wanneer het derde ooglid actief begint te bewegen, verlaat ze de opgevouwen rusthouding in de

rostrale ooghoek en stulpt ze progressief ventrolateraal over de oogbol (Schummer, 1973; Maggs et

al., 2013). De membraan heeft de functie traanvloeistof te verdelen en onzuiverheden te verwijderen

terwijl ze over de cornea veegt (Schummer, 1973).   Schummer (1973) vermeldt dat “bij sommige

species, bijvoorbeeld de duif, de corneazijde van het derde ooglid een op een fijn borstel lijkend

    18

‘gevederd epitheel’ draagt”. De meeste species hebben een duidelijk transparante, translucente derde

ooglid, terwijl bijvoorbeeld bij de waterspreeuw (Cinclus cinclus) en uilen een meer opake, witte derde

ooglid opvalt (Evans en Martin, 1993).

Nestvlieders zoals Anseriformes hebben op het moment van uitkippen hun ogen open, terwijl de ogen

van nestblijvers zoals Passeriformes de eerste dagen nog gesloten blijven (Evans en Martin, 1993;

O’Malley, 2008).

7. HET TRAANKLIERAPPARAAT De traanklier, glandula lacrimalis, en de klier van het derde ooglid, glandula membranae nicitantis,

vormen de apparatus lacrimalis van het vogeloog (Evans en Martin, 1993). De gemeenschappelijk

geproduceerde traanfilm wordt door de oogleden over de oogbolvoorvlakte verdeeld (Maggs et al.,

2013).

De conjunctiva bedekt ter hoogte van de

ventrotemporale ooghoek de op de bulbus

rustende traanklier. Traanvloeistof wordt

in de van talrijke lymfocyten omgeven

kwabben verzameld, die de buisvormige

uiteinden van de traanklier vormen

(Schummer, 1973). Deze wordt via

multiple afvoergangen, ductus glandularis

lacrimalis, in de conjunctivaalzak onder

het onderste ooglid afgegeven (Evans en

Martin, 1993).

Pinguïns (Impennes) en uilen bezitten

geen glandula lacrimalis en produceren slechts zeer weinig traanfilm. Men gaat ervan uit dat de

adaptatie aan waterig habitat en de hogere luchtvochtigheid over nacht een compensatie biedt voor

de respectievelijke species (Duke-Elder, 1958; Bohnet, 2007).

In het ventronasale kwadrant van de orbit, naast de basis van de nickhuid, vindt men de nickhuidklier

terug (Evans en Martin, 1993; Maggs et al., 2013). Schummer (1973) betitelt deze klier als glandula

lacrimalis accessoria of Harderse klier. Langs de binnenzijde van de nickhuid mondt de nickhuidklier

uit in de conjunctivaalzak (Schummer, 1973). Naast een mucoid-secretorische functie, speelt deze

klier eveneens een rol in de immunologie; ze geldt immers als B-cellen-rijk lymfoïd orgaan (Martel,

2014). De aanwezigheid van een uitgesproken grote Harderse klier bij scholvers dient waarschijnlijk

ter bescherming tegen zoutwater (Duke-Elder, 1958).

Fig. 9: Laterale zicht op het hoofd van een grasparkiet (Melopsittacus undulatus); het schedeldak en anterior deel van het oog zijn verwijderd (uit Evans en Martin, 1993)

    19

Via dorsale en ventrale lacrimale kanalen, canaliculi lacrimales, verlaten tranen en detritus het oog ter

hoogte van nasale commissuren van de oogleden, teneinde doorheen het ostium canaliculi lacrimalis

in de ductus nasolacrimalis terecht te komen, die in de nasale holte uitmondt (Evans en Martin, 1993).

8. DE OOGSPIEREN

De zes extraoculaire spieren zijn tot dunne banden gereduceerd, of onvolledig ontwikkeld, waardoor

de oogbol minimaal beweegt (Evans en Martin, 1993; Maggs et al., 2013).

De origo van de vier rechte oogspieren, musculus rectus dorsalis, ventralis, medialis en lateralis, ligt

vlak bij het foramen opticum. Schummer (1973) beschrijft dat ze “daarbij een schede rond de N.

opticus vormen, de equator van de bulbus overschrijden en met hun vlakke eindpezen, in

overeenstemming met hun namen, respectievelijk dorsaal, ventraal, mediaal en lateraal in de sclera

insereren”. De bulbus wordt door de M. rectus ventralis et dorsalis om zijn horizontale, en door de M.

rectus medialis et lateralis rond zijn verticale as gedraaid. De N. abducens innerveert de M. rectus

lateralis, terwijl de andere drie spieren door de N. oculomotorius bezenuwd zijn (Schummer, 1973).

De twee schuine oogspieren kennen volgens Schummer (1973) het volgende verloop: “de M. obliquus

ventralis komt rostrodorsaal uit het septum interorbitale voort en insereert temporoventraal aan de

bulbus. De M. obliquus dorsalis heeft dezelfde oorsprong. Hij verloopt dorsotemporaal en insereert

met brede pees onder de M. rectus dorsalis aan de bulbus”. De bulbus roteert door deze spieren rond

de zijn beide polen verbindende as. De M. obliquus ventralis wordt door de N. occulomotorius

geïnnerveerd en zijn antagonist door de N. trochlearis (Schummer, 1973).

De oogleden sluiten door activiteit in de

ringspier, M. orbicularis. De zwakkere M.

levator palpebrae superioris heft het bovenste

ooglid op en kent volgend verloop: de origo is

dorsaal in de orbita en de insertieplaats is het

bovenste ooglid. De sterkere M. depressor

palpebrae inferioris trekt het onderste ooglid

naar beneden en vindt zijn origo ventraal in de

orbita en zijn insertie in het onderste ooglid

(Schummer, 1973).

Doordat de M. retractor bulbi bij de vogel

ontbreekt is de oogmotiliteit nog meer beperkt,

wat de vogel door bewegingen met de kop en hals compenseert (Walls, 1942). In de plaats hiervan

zijn twee andere spieren voorzien: de M. pyramidalis en M. quadratus (Maggs et al., 2013). Maggs et

al. (2013) suggereert de evolutionaire afstamming van deze spieren van de M. retractor bulbi van

Fig. 10: Illustratie van de posterior zicht op het rechter oog van een huismus (Passer domesticus) (uit Evans en Martin, 1993)

    20

krokodilachtigen. Ze zijn de spieren van het derde ooglid (Schummer, 1973). Na zijn vlakke, brede

oorsprong dorsotemporaal aan de bulbus trekt de M. quadratus als pees die een lus vormt in de buurt

van de N. opticus (Schummer, 1973). De M. pyramidalis “ontspringt ventraal aan de bulbus, trekt met

een pees doorheen de vernoemde lus in richting voorkant van de bulbus en gaat zich in het derde

ooglid inlassen” (Schummer, 1973). De pees van de M. pyramidalis wordt bij sommige uilensoorten en

de grijze reuzennachtzwaluw (Nyctibius griseus) omgeven door een bijzondere structuur: een

gegroefd sesamoidaal bot dat de sclerale ring vervoegt (Korbel, 1995; Bohorquez Mahecha et al.,

1998). Deze constructie dient om disjunctie van de sclera tijdens spiercontractie te voorkomen en

bovendien het traject van de pees te controleren zodat deze niet over de cornea beweegt (Bohorquez

Mahecha et al., 1998). De N. abducens innerveert beide spieren (Schummer, 1973).

Klieren van Meibom zijn niet aanwezig (Evans en Martin, 1993).

                                                     

    21

BESPREKING

 De geraadpleegde literatuurgegevens verschillen amper onderling met betrekking tot de

grondstructuur van het oog van vogels. In het algemeen bouwen de literatuurgegevens eerder verder

op elkaar dan dat ze de bevindingen van een ander auteur weerleggen.

In de literatuur verwijst men frequent naar verslagwerken en boeken, die zeer lang geleden zijn

geschreven en de anatomie van het vogeloog gedetailleerd bespreken. Zo refereren er veel auteurs

aan de werken van Slonaker (1918), Wood (1917), Walls (1942) en Duke-Elder (1958). De

beschikbaarheid van oude literatuurgegevens is niet zelden problematisch. De meeste gegevens in

verband met morfologische kenmerken van het vogeloog zijn in boeken verwerkt, die veelal in digitale

versie niet beschikbaar of toegankelijk zijn. Gebaseerd op de oude bevindingen zijn er in de laatste

eeuw zeer veel vogels onderzocht in verband met de morfologische structuur en functie van het oog

en daarnaast hun gedrag. Hierdoor zijn de gegevens uit de nieuwe studies ter beschikking. Daaruit

blijkt dat een veeltal nieuwe structuren in het oog konden geïdentificeerd worden en men het praktisch

belang ervan kon achterhalen. Verder kon men conclusies trekken omtrent kenmerken die een vogel

op grond van de evolutionaire adaptatie in zijn oog heeft ontwikkeld of behouden. Er is immers veel

onderzoek verricht teneinde het verband tussen verschillende habitats en bepaalde oogstructuren na

te gaan. Opvallend is dat er veel studies zijn opgezet waar specifieke morfologische kenmerken van

verschillende vogelspecies gedetailleerd met elkaar worden vergeleken. Ook studies die zich

toespitsen op één bepaalde structuur vindt men in de literatuur frequent terug. Hierbij blijkt een

bijzondere interesse voor onderzoek naar de perceptie van UV-licht, het pecten oculi en de foveae te

bestaan. De duif is een frequent gebruikt proefdier, vermoedelijk wegens de gemakkelijke

beschikbaarheid en het nieuwsgierige en coöperatieve karakter.

Anderzijds konden wetenschappers theorieën weerleggen die in gedateerde gegevens als juist

werden aanvaard. Er zijn gegevens, zoals enkele in verband met het pecten oculi, die nog steeds

bediscussieerd worden in de literatuur en waar meer navorsing zich opdringt. Desondanks de

hoeveelheid studies die reeds zijn opgezet om verschillende vogelspecies met elkaar te vergelijken,

suggereren de auteurs dat verder onderzoek tussen en binnen vogelspecies enkele hypothesen kan

ophelderen. Hierbij zou bijvoorbeeld relevant zijn te onderzoeken of nachtactieve vogels

morfologische structuren bezitten om al dan niet infrarood licht te kunnen percipiëren. Ook het

verband tussen de voedselkeuze van verschillende vogelspecies en hun ogen zou een relevante

probleemstelling zijn.

         

    22

REFERENTIELIJST

Barany E., Berggren L., Vrabec F. (1957). The mucinous layer covering the corneal endothelium in the

owl Strix aluco. British Journal of Ophthalmology 41, 25-30.

Bennett A.T.D., Cuthill I.C., Partridge J.C., Lunau K. (1997). Ultraviolet plumage colors predict mate

preferences in starlings. Proceedings of the National Academy of Sciences of the USA 94, 8618-8621.

Bohnet N. (2007). Augenuntersuchung beim Vogel. Inaugural-Dissertation Ludwig-Maximilians-

Universität München, p. 1-145.

Bohorquez Mahecha G.A., Aparecida de Oliveira C. (1998). An additional bone in the sclera of the

eyes of owls and the common potoo (Nictibius griseus) and its role in the contraction of the nicitating

membrane. Acta Anatomica 163, 201-211.

Brach V. (1977). The functional significance of the avian pecten: a review. Condor 79, 321-327.

Burkhardt D. (1996). Die Ultraviolett-Tüchtigkeit des Vogelauges und einige Konsequenzen.

Naturwissenschaften 83, 492-497.

Curtis E.L., Miller R.C. (1938). The sclerotic ring in North American birds. The Auk 55, 225-243.

Dayan M.O., Ozaydin T. (2013). A comparative study of the Pecten Oculi in Different Avian Species.

The Scientific World Journal, Vol. 2013, Article ID 968652, 5 pages.

Dieterich C.E., Dieterich H.J., Spycher M.A., Pfautsch M. (1973). Fine Structural Observations of the

Pecten oculi Capillaries of the Chicken. Freeze-etching, Scanning and Tansmission Electron

Microscopic Investigations. Zeitung für Zellforschung und mikroskopische Anatomie 146, 473-489.

Duke-Elder S. (1958). The eyes of birds. In: Duke-Elder S. (Editor) System of Ophthalmology, Vol. 1,

Henry Kimpton Publishers, London, p. 397-427.

Evans H.E., Martin G.R. (1993). Organa Sensuum. In: Baumel J. (Editor) Handbook of Avian

Anatomy: Nomina Anatomica Avium, 2nd edition, The Nuttal Ornithological Club, Massachusetts, p.

585-600.

Fiete K.V., Rosenfield-Wessels S. (1975). A comparative study of deep avian foveas. Brain, Behavior

and Evolution 12, 97-115.

Goldsmith T.H., Collins J.S., Licht S. (1984). The cone oil droplets of avian retinas. Vision Research

24, 1661-1671.

Gültiken M.E., Yildiz D., Onuk B., Karayigit M.Ö. (2012). The morphology of the pecten oculi in the

common buzzard (Buteo buteo). Veterinary Ophthalmology 15, 72-76.

Hall M.I., Ross C.F. (2007). Eye shape and activity pattern in birds. Journal of Zoology 271, 437-444.

    23

Hayes B., Martin G.R., Brooke M. (1991). Novel area serving binocular vision in the retinae of

procellariiform seabirds. Brain, Behavior and Evolution 37, 79-84.

Inzunza O., Bravo H., Smith R.L. (1991). Topography and morphology of retinal ganglion cells in

Falconiforms: a study on predatory and carrion-eating birds. The Anatomical Record 229, 271-277.

Jones M.P., Pierce K.E., Ward D. (2007). Avian Vision: A Review of Form and Function with Special

Consideration to Birds of Prey. Journal of Exotic Pet Medicine 16, 69-87.

Kiama S.G., Maina J.N., Bhattacharjee J., Weyrauch K.D. (2001). Functional morphology of the

pecten oculi in the nocturnal spotted eagle owl (Bubo bubo africanus), and the diurnal black kite

(Milvus migrans) and domestic fowl (Gallus gallus var. domesticus): a comparative study. Journal of

Zoology 254, 521-528.

Korbel R. (1995). Aktuelles Lexikon - Begriffsdefinitionen und -erklärungen aus dem Bereich der

Augenheilkunde bei Vögeln. Tierärztliche Praxis 23, 114-119.

Maggs D.J., Miller P.E., Ofri R. (2013). Slatter’s Fundamentals of Veterinary Ophthalmology, Vol. 2, 5e

edition, Elsevier, St. Louis, p. 455.

Maier E.J. (1994). Ultraviolet Vision in a Passeriform bird: from Receptor Spectral Sensitivity to Overall

Spectral Sensitivity in Leiothrix lutea. Vision Research 34, 1415-1418.

Martel A. (2014). Ziekten van Vogels. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 19.

Martin G.R. (1993). Producing the image. In: Zeigler H.P., Bischof H.J. (Editors) Vision, Brain, and

Behavior in Birds. Chapter “The Avian Eye View”. The MIT Press, London, p. 2-24.

McFadden S.A. (1993). Introduction. In: Zeigler H.P., Bischof H.J. (Editors) Vision, Brain, and

Behavior in Birds. Chapter “The Avian Eye View”. The MIT Press, London, p. 1-4.

Nell B., Eule C. (2009). Untersuchung des Auges und seiner Adnexe. In: Baumgartner W.

(Herausgeber) Klinische Propädeutik der Haus- und Heimtiere, 7e Edition, Parey, Stuttgart, p. 400-

430.

Oliphant L.W. (1981). Crystalline pteridines in the stromal pigment cells of the iris of the Great Horned

Owl. Cell and Tissue Research 217, 387-395.

Oliphant L.W., Johnson M.R. Murphy, C.J. Howland, H. (1983). The musculature and pupillary

response of the Great Horned Owl iris. Experimental Eye Research 37, 383-595.

O’Malley B. (2008). Anatomie und Physiologie der Vögel. In: Klinische Anatomie en Physiologie bei

kleinen Heimtieren, Vögeln, Reptilien und Amphibien, 1e Edition, Elsevier, München, p. 113-190.

Payne R. (1971). Acoustic location of prey by barn owls (Tyto alba). Journal of Experimental Biology

54, 535-573.

    24

Pila G., Vaughan P.C. (1971). Ultrastructure and contractures of the pidgeon iris striated muscle. The

Journal of Physiology 219, 253-266.

Rahman M.L., Lee E., Aoyama M., Sugita S. (2010). Light and electron microscopy study of the

pecten oculi of the jungle crow (Corvus macrorhynchos). Okajimas Folia Anatomica Japonica 89, 75-

83.

Reymond L. (1987). Spatial visual acuity of the falcon (Falco berigora): A behavourial, optical and

anatomical investigation. Vision Research 27, 1859-1874.

Rochon-Duvigneaud A. (1943). Les yeux et la vision des vertebres. Masson, Paris. Geciteerd door

Bohnet N. (2007).

Samuelson D.A. (2013). Ophthalmic Anatomy. In: Gelatt K.N. (Editor) Veterinary Ophthalmology.

Vol.1, section 2, John Wiley& Sons Inc., Oxford, p. 39-170.

Schummer A. (1973). Anatomie der Hausvögel. In: Nickel R., Schummer A., Seiferle E. (Herausgeber)

Lehrbuch der Anatomie der Haustiere, Band V, 1e Auflage, Parey, Berlin, p. 50-56.

Schwaller A. (2002). Augenheilkunde beim Vogel- Entwicklungsgeschichte, Standortbestimmung und

Zukunftsvision. Inaugural-Dissertation Ludwig-Maximilians-Universität München, p. 1-72.

Sivak J.G., Hildebrand T.E., Lembert C.G. (1985). Magnitude and rate of accomodation in diving and

nondiving birds. Vision Research 25, 925-933.

Slonaker J.R. (1918). A physiological study of the anatomy of the eye and its accessory parts of the

English sparrow (Passer domenicus). Journal of Morphology 31, 350-459.

Smith B.J., Smith S.A., Braekevelt C.R. (1996). Fine structure of the pecten oculi of the barred owl

(Strix varia). Histology and Histopathology 11, 89-96.

Snyder A.W., Miller W.H. (1977). Photoreceptor diameter and spacing for highest resolving power.

Journal of the Optical Society of America 67, 696–698.

Tiemeier O.W. (1950). The os opticus of birds. Journal of Morphology 86, 25-46.

Troilo D., Wallman J. (1987). Changes in corneal curvature during accommodation in chicks. Vision

Research 27, 241-248.

Tucker, V.A. (2000). The deep fovea, sideways vision and spiral flight paths in raptors. The Journal of

Experimental Biology 203, 3745-3754.

Vollmerhaus B. (2004). Spezielle Anatomie des Bewegungsapparats. In: Nickel R., Schummer A.,

Seiferle E. (Herausgeber) Lehrbuch der Anatomie der Haustiere, Band V, 3e Auflage, Parey, Stuttgart,

p. 54-153.

    25

Walls G.L. (1942). The vertebrate eye and its adaptive radiation. Cranbook Institute of Science,

Michigan, p. 307-666.

Wood C.A. (1917). The fundus oculi of birds especially as viewed by the ophthalmoscope. The Lake

Side Press, Chicago, p. 9-178.