UNIVERSITEIT GENTdibeeckm/2011_2012/Reyniers, K..pdfFaculteit Geneeskunde en...
Transcript of UNIVERSITEIT GENTdibeeckm/2011_2012/Reyniers, K..pdfFaculteit Geneeskunde en...
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2011-2012
Preconceptiezorg in België:
een overzicht van de praktijk, het beleid, richtlijnen en aanbevelingen
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Verpleegkunde en de Vroedkunde
Door Klara Reyniers
Promotor: dr. Ilse Delbaere
Co-promotor: prof. dr. An De Sutter
Abstract
Achtergrond: Preconceptiezorg is een relatief nieuw concept binnen de
gezondheidszorg waarbij het toepassingsgebied zeer gevarieerd is. Als gevolg zijn
vrouwen/koppels niet vertrouwd met de nood voor het opvolgen van de
gezondheidstatus voor de conceptie, voornamelijk zij die er het meest zouden bij baten.
In 2010 werd de PrePreg-groep - samenwerking met Zweden, Denemarken, het
Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Italië, België en andere Europese landen – opgericht
met als doel het ontwikkelen van een Europese preconceptiezorg richtlijn en
sensibilisatie campagne. Hiervoor zullen de huidige toepassingsgebieden van
preconceptiezorg binnen Europa in kaart gebracht, beoordeeld en geëvalueerd worden.
Als Belgische partner zijn we verantwoordelijk voor het in kaart brengen van de
praktijk, het beleid, de richtlijnen en aanbevelingen in België. Alle Europese partners
zullen bijdragen tot de publicatie van richtlijnen voor de meest doeltreffende
preconceptiezorg.
Methode: Een vragenlijst werd ontwikkeld (Nederlands/Frans) gericht op het
beoordelen van de attitude en ervaring met preconceptiezorg bij vroedvrouwen,
huisartsen en gynaecologen. Vroedvrouwen, huisartsen en gynaecologen in Vlaanderen,
Brussel en Wallonië werden gecontacteerd via een persoonlijk schrijven of via de
bevoegde instanties.
Resultaten: Vroedvrouwen vinden zichzelf als professie optimaal gepositioneerd om
preconceptiezorg aan te bieden, maar passen deze zorg het minst toe. Huisartsen zijn het
minst vertrouwd met het begrip preconceptiezorg. Gynaecologen passen preconceptie-
zorg het vaakst toe, maar niet op routinematige basis.
Conclusie: Het belang van preconceptiezorg wordt door de zorgverleners
onderschreven, maar is onvoldoende gekend en geïntegreerd. De ontwikkeling van een
Europese richtlijn kan bijdragen tot de gekendheid en integrale toepassing van
preconceptiezorg in de België.
Aantal woorden masterproef: 20.721 woorden
Inhoudsopgave
Abstract
Inhoudsopgave
Voorwoord
1 Inleiding .................................................................................................................... 1
2 Literatuurstudie ......................................................................................................... 3
2.1 Zoekstrategie ...................................................................................................... 3
2.2 Preconceptiezorg is geen nieuw fenomeen ........................................................ 5
2.3 Een overzicht van preconceptiezorg internationaal en nationaal ....................... 5
2.4 Het beleid van preconceptiezorg ...................................................................... 10
2.4.1 De inhoudelijke aspecten van preconceptiezorg ...................................... 10
2.4.1 De vormen van preconceptiezorg ............................................................. 17
2.5 Preconceptiezorg in de praktijk ....................................................................... 17
2.5.1 Aanbevelingen en richtlijnen: diversiteit in preconceptiezorg ................. 17
2.5.2 De zorgverleners ....................................................................................... 26
2.6 Besluit literatuurstudie ..................................................................................... 29
3 Onderzoeksmethodologie ....................................................................................... 31
3.1 Ontwikkeling van de vragenlijst ...................................................................... 31
3.2 Selectie van de participanten ........................................................................... 32
4 Onderzoeksresultaten.............................................................................................. 34
4.1 Basisgegevens .................................................................................................. 34
4.2 Ervaring met preconceptiezorg ........................................................................ 38
4.3 Attitude ten opzichte van preconceptiezorg ..................................................... 44
5 Discussie ................................................................................................................. 54
5.1 Preconceptiezorg in de praktijk: het beleid en de richtlijnen ........................... 54
5.2 Attitude tegenover preconceptiezorg ............................................................... 58
5.3 Moeilijkheden bij het aanbieden van preconceptiezorg .................................. 61
5.4 Aanbevelingen ................................................................................................. 63
5.4.1 Aanbevelingen en strategieën in de praktijk............................................. 63
5.4.2 Beperkingen en aanbevelingen uit het onderzoek .................................... 66
6 Conclusie ................................................................................................................ 68
7 Literatuurlijst .......................................................................................................... 69
Bijlagen ........................................................................................................................... 76
Bijlage 1: Een overzicht van de aanbevelingen door het CDC en de SPPC ........... 1
Bijlage 2: Vragenlijst ............................................................................................... 1
Bijlage 3: Informatiebrief voor de bevoegde instanties .......................................... 1
Bijlage 4: Informatiebrief voor de participanten ..................................................... 1
Bijlage 5: Volledige lijst van geselecteerde ziekenhuizen en gemeentes ................ 1
Bijlage 6: Overzicht van de uitgevoerde analyses ................................................... 1
Lijst van tabellen
Tabel 1: Preconceptiezorg interventies met een bewezen wetenschappelijke
doeltreffendheid en klinische richtlijnen
Tabel 2: Preconceptiezorg interventies onderverdeeld volgens wetenschappelijke
doeltreffendheid
Tabel 3: Preconceptiezorg interventies onderverdeeld volgens 3 categorieën
Tabel 4: Een overzicht van internationale en nationale aanbevelingen en richtlijnen
Tabel 5: Overzicht van de basisgegevens per professie
Tabel 6: Overzicht van de ervaring met preconceptiezorg
Tabel 7: Overzicht van de toepassing van de evidence based interventies behorende
tot preconceptiezorg
Tabel 8: Attitude van de vroedvrouw ten opzichte van de inhoudelijke aspecten van
preconceptiezorg
Tabel 9: Attitude van de huisarts ten opzichte van de inhoudelijke aspecten van
preconceptiezorg
Tabel 10: Attitude van de gynaecoloog ten opzichte van de inhoudelijke aspecten van
preconceptiezorg
Tabel 11: Houding tegenover de opleiding, de positionering van de professie en een
Europese richtlijn inzake preconceptiezorg
Lijst van figuren
Figuur 1: Deelnemingspercentage per provincie
Voorwoord
Toen ik aan mijn studies begon ben ik deels onbewust terecht gekomen in het
keuzetraject vroedkunde. Door mijn ervaringen met vroedkunde via mijn opleiding
tropische geneeskunde en missies met Artsen Zonder Grenzen wou ik meer leren over
diverse aspecten van de vroedkunde. Als verpleegkundige werkzaam op een
spoedgevallendienst was dit zeker niet evident. Toch heb ik geen enkel moment spijt
gehad van mijn “onbewuste” keuze. Doorheen de opleiding heb ik mijn kennis kunnen
verruimen en kan ik bepaalde elementen zelfs toepassen in mijn huidige functie.
Ondanks de toenemende kennis zag ik het schrijven van een “vroedkundig” gerichte
masterproef met lede ogen aan. Hoe zou ik als verpleegkundige een degelijke
masterproef kunnen schrijven? Toen werd mij voorgesteld om preconceptiezorg in
België in kaart te brengen in het kader van een Europees project. Een uitdaging die ik
wel zag zitten. Maar wat was preconceptiezorg juist? Dat het een zorg is aangeboden
voor de bevruchting lag voor de hand. Maar welke zorg was het? Wat was het doel/nut
van deze zorg? Mijn kennis was beperkt en hierin stond ik niet alleen. Door het praten
met collega’s en vriendinnen viel het me op dat ook bij hen de kennis over
preconceptiezorg beperkt was, zelfs bij hen met één of meerdere zwangerschappen. Dit
verbaasde mij enigszins. Hoe komt het dat er een zorg bestaat die zo essentieel blijkt
waarvan men haast niet weet dat ze bestaat? Bij het schrijven van deze masterproef heb
ik getracht een antwoord te zoeken op deze en andere vragen.
Ik stond echter niet alleen voor deze uitdaging en wil bijgevolg enkele personen
bedanken. Allereerst mijn promotor, dr. Ilse Delbaere om mij de kans te geven mee te
werken aan dit project, maar ook voor alle steun en advies bij het schrijven van dit
wetenschappelijk werk. Mijn co-promotor prof. dr. An De Sutter voor haar advies en
hulp bij het contacteren van huisartsen en Domus Medica, maar ook haar kritisch oog
tijdens het nalezen van deze masterproef. De bevoegde instanties wil ik bedanken voor
de hulp bij het contacteren van vroedvrouwen, huisartsen en gynaecologen. Eveneens
bedank ik alle vroedvrouwen, huisartsen en gynaecologen die hebben deelgenomen aan
dit onderzoek. Zonder hun hulp zou dit werk niet mogelijk geweest zijn. Een grote
‘Dank u wel’ aan Julie Charlier voor de hulp bij de vertaling van de brieven en aan mijn
collega’s om mij te laten ventileren als ik het even niet meer zag zitten.
Als allerlaatste wil ik mijn familie en in het bijzonder mijn moeder bedanken voor alle
steun en hulp tijdens momenten van frustratie, maar ook het aandachtig nalezen en
verbeteren van deze masterproef. Zonder haar zou ik nooit het werk hebben kunnen
presenteren dat u nu in handen heeft.
1
1 Inleiding
De meest kritische fase in de zwangerschap is de organogenesis van de 17de
tot de 56ste
dag na de conceptie. Tijdens deze periode vindt de placentaire en embryonale
ontwikkeling plaats en is er een grote gevoeligheid voor omgevingsfactoren die de
ontwikkeling ernstig kunnen beïnvloeden (Bernstein, Sanghvi & Merkatz, 2000;
Hobbins, 2003; Files, David & Frey, 2008). De organogenesis is vaak vergevorderd of
volledig afgerond alvorens de vrouw beseft dat ze zwanger is of de zwangerschap
bevestigd wordt. Het gevolg is dat de eerste prenatale consultatie vaak te laat komt om
de reeds ingestelde afwijkingen te voorkomen (Atrash, Johnson, Adams, Cordero &
Howse, 2006; Sanders, 2009; Berghella, Buchanan, Pereira & Baxter, 2010).
Decennia lang vormen prenatale consultaties de hoeksteen voor het verbeteren van
negatieve zwangerschapsuitkomsten (Bersnstein et al., 2000; Lu, 2007). Steeds vaker
echter wordt de beperkte impact van prenatale consultaties, wat betreft het reduceren
van deze uitkomsten, duidelijk. Zo blijkt dat 15 tot 30% van de vrouwen zich niet
aanmeldt voor een consultatie tijdens het eerste trimester van de zwangerschap
(Sanders, 2009) en was er in Amerika tussen 1983-2006, ondanks prenatale
consultaties, een toename van het aantal vroegtijdige geboortes van 9,6% naar 12,8% en
laag geboortegewicht van 6,8% naar 8,3% (Hillemeier et al., 2008). Deze vaststellingen
en de toenemende kennis over de relaties tussen risicofactoren en negatieve
zwangerschapsuitkomsten heeft geleid tot een verschuiving van prenatale zorg naar
preconceptionele zorg (Atrash et al., 2006; Comerford Freda, Moos & Curtis, 2006;
Moos, 2010). Uit onderzoek is bovendien gebleken dat preconceptiezorg leidt tot de
reductie van het aantal negatieve zwangerschapsuitkomsten (Atrash, Jack & Johnson,
2008; Poppelaars, Cornel, ten Kate, 2004; Curtis, Abelman, Schulkin, Wiliams &
Fassett, 2006).
Het Centers for Disease Control and Prevention (CDC) definieert preconceptiezorg als
“een groep van interventies gericht op het identificeren en het behandelen van
biomedische, gedragsmatige en sociale risico’s die de gezondheid van de vrouw en de
negatieve zwangerschapsuitkomsten beïnvloeden door middel van preventie en
management” (Lu, 2007; Atrash et al., 2008; Moos, 2010). Preconceptionele zorg
omvat dus alle maatregelen gericht op het opsporen en behandelen van risicofactoren
2
nog voor er sprake is van een zwangerschap. Dit leidt tot een verbeterde
gezondheidstoestand van de vrouw, haar partner en de foetus. Bijgevolg kan
preconceptiezorg gezien worden als een preventieve zorg (Posner, Johnson, Parker,
Atrash & Biermann, 2006; Files et al., 2008; Berghella et al., 2010).
Het doel van preconceptiezorg kan onderverdeeld worden in vier aspecten (Posner et al.,
2006; Atrash et al., 2008; Moos, 2010):
1. verbeteren van de kennis, de attitude en de gedragingen van vrouwen en mannen
ten opzichte van preconceptiezorg
2. verlenen van preconceptiezorg aan alle vrouwen van vruchtbare leeftijd
3. toepassen van interventies tijdens de interconceptionele periode gericht op het
reduceren van risico’s
4. reduceren van de diversiteit in negatieve zwangerschapsuitkomsten
Hierdoor krijgen vrouwen de mogelijkheid om zelf weloverwogen beslissingen te
nemen inzake een zwangerschap (Curtis et al., 2006). Preconceptiezorg werd in eerste
instantie enkel toegepast bij vrouwen met chronische aandoeningen, vrouwen die reeds
negatieve zwangerschapsuitkomsten hadden doorgemaakt of vrouwen die een
zwangerschap planden (Curtis et al., 2006, de Jong-Potjer et al., 2006; van Heesch, de
Weerd, Kotey & Steegers, 2006). Het beperken van de preconceptiezorg tot deze groep
leidt echter tot gemiste kansen bij het merendeel van vrouwen met ongeplande
zwangerschappen of bij vrouwen ingeschat als “laagrisico” (Curtis et al., 2006). Uit
onderzoek is gebleken dat 98% van alle koppels één of meerdere milde tot ernstige
risicofactoren hebben waarvoor preconceptiezorg noodzakelijk en/of nuttig is
(Nederlandse Gezondheidsraad, 2007; Elsinga et al., 2008; van der Pal-de Bruin et al.,
2008). Preconceptiezorg kan bijgevolg pas succesvol zijn wanneer het vlot toegankelijk
is voor en toegepast wordt bij elke vrouw van reproductieve leeftijd en haar partner
(Hobbins, 2003; Riskin-Mashiah & Auslander, 2007; Moos et al., 2008).
Ondanks de kennis over de preconceptiezorg is het huidige toepassingsgebied binnen
Europa zeer gevarieerd. Zes Europese landen (Zweden, Denemarken, het Verenigd
Koninkrijk, Frankrijk, Italië en België) hebben op het eerste Europese
preconceptiecongres in oktober 2010 bijgevolg besloten om het PrePreg (Pre
Conception Health and Care in Europe) project te ontwikkelen. Het doel van dit project
3
is de huidige kennis en praktijkvoering van preconceptiezorg (beleid, richtlijnen en
aanbevelingen) binnen Europa in kaart brengen. Op basis van de resultaten zal een
Europese richtlijn ontwikkeld worden inzake preconceptiezorg die na implementatie
moet leiden tot het verbeteren van de gezondheid van vrouwen en hun kinderen
(ongepubliceerde projectaanvraag: FP7-HEALTH.2011.3.4-1).
Huidige masterproef maakt deel uit van dit project en is gericht op het in kaart brengen
van de preconceptiezorg in België. De belangrijkste onderzoeksvragen die gehanteerd
werden zijn:
1. Wie biedt preconceptiezorg aan, aan welke patiëntengroep en welke interventies
worden hoofdzakelijk toegepast?
2. Is er een verschil tussen de preconceptiezorg aangeboden tussen de
gynaecologen, huisartsen en vroedvrouwen?
3. Hoe staan de gynaecologen, huisartsen en vroedvrouwen tegenover
preconceptiezorg?
4. Welke richtlijnen worden gehanteerd in de praktijk?
5. Hoe staan de respondenten ten opzichte van de ontwikkeling van een Europese
richtlijn?
Door middel van een bevraging van gynaecologen, huisartsen en vroedvrouwen is
getracht een antwoord te formuleren op deze vragen.
2 Literatuurstudie
2.1 Zoekstrategie
Een uitgebreide zoektocht werd doorgevoerd in Pubmed, Web of Science en Cochrane
Library tussen juli 2011 en december 2011. Hierbij werden volgende zoektermen in
verschillende combinaties gehanteerd: preconception care; preconception screening;
preconception consultation; preconception advice; preconception health; preconception
services; preconception health counselling; preconception visits; guidelines; reviews;
child wish; pregnancy; planned pregnancy; policy; practices; tools; health care;
assessment en information. De toegepaste limieten waren Engels, Frans, Nederlands,
2000-2010 en full text. Artikels gericht op een specifiek onderdeel van preconceptiezorg
met onder andere roken, druggebruik, alcohol, diabetes en epilepsie werden niet
opgenomen in deze masterproef.
4
Op basis hiervan werden, zonder rekening te houden met dubbele artikels, 3096 artikels
gevonden. Een eerste screening werd doorgevoerd aan de hand van de titels waarbij 628
artikels werden weerhouden. Deze selectie hield eveneens geen rekening met dubbele
artikels. Een tweede screening gebeurde aan de hand van de abstracten waarna 61
artikels werden geselecteerd en gelezen. De referentielijsten van bovenstaande artikels
en referenties naar websites werden doorgenomen om bijkomende artikels op te sporen.
Aan de hand van deze methode werden vijf artikels weerhouden.
Daar de bovenstaande zoektocht beperkt werd tot artikels tussen 2000-2010 werd in
februari 2012 een nieuwe zoektocht ondernomen in Pubmed en Web of Science. Hierbij
werden de bovenstaande limieten gehanteerd maar werden enkel artikels gezocht tussen
2011-2012. Bij deze zoektocht werden 565 artikels gevonden zonder het uitsluiten van
dubbele artikels. Na de screening van de titels en de abstracten werden vier potentiële
artikels weerhouden.
Richtlijnen en aanbevelingen werden gezocht door middel van een screening van de
websites van onderstaande organisaties:
Vlaamse Organisatie van Vroedvrouwen vzw (VLOV)
Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV)
Domus Medica
Centres for Disease Control and Prevention (CDC)
Clearinghouse
Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG)
National Institute for Health and Clinical Excellence (NICE)
Er werd contact opgenomen met l’Office de Naissance et de l’Enfance, de Vlaamse
Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie en la Société Scientifique de Médecine
Générale voor het verkrijgen van de toegepaste richtlijnen en aanbevelingen. Op basis
van deze zoektocht werden zes richtlijnen en aanbevelingen weerhouden.
Doorheen de ontwikkeling van deze masterproef werden referenties naar richtlijnen en
aanbevelingen opgezocht en gescreend. In totaal werden 56 artikels en richtlijnen
opgenomen in deze masterproef.
5
2.2 Preconceptiezorg is geen nieuw fenomeen
Reeds sinds het begin van het geschreven woord worden vrouwen aangemoedigd om
hun gezondheid voor en tijdens de zwangerschap te verbeteren en om schadelijke
invloeden te vermijden (Comerford Freda et al., 2006; Atrash et al., 2008). Zo werden
Spartaanse vrouwen gestimuleerd om voldoende te bewegen ten einde een gezond kind
te baren (Comerford Freda et al., 2006; Berghella et al., 2010). Passages uit het Oude
Testament spreken over het vermijden van sterke dranken en ongezond voedsel tijdens
de zwangerschap (Comerford Freda et al., 2006), en in 1825 stelde Williams Potts
Dewees dat het gedrag van de moeder voor haar huwelijk en tijdens de zwangerschap
een beïnvloedende factor was voor de latere ontwikkeling en behandelingen van haar
kinderen (Atrash et al., 2008). Preconceptiezorg is bijgevolg geen nieuw fenomeen
(Atrash et al., 2008; Sanders, 2009).
2.3 Een overzicht van preconceptiezorg internationaal en nationaal
De huidige vorm van preconceptiezorg is gegroeid uit verschuivingen binnen de
internationale gezondheidszorg. Reeds decennia lang wordt de optimalisatie van de
gezondheid van vrouw en kind erkend waarbij internationale akkoorden en initiatieven
tot stand zijn gekomen. Deze initiatieven waren in eerste instantie niet gericht op
preconceptiezorg maar wel op het verbeteren van de primaire gezondheidszorg, het
reduceren van maternale morbiditeit en mortaliteit bij een zwangerschap en het
verbeteren van de toegang tot de gezondheidszorg voor de vrouw (Boulet, Parker &
Atrash, 2006). Niet enkel internationale verdragen maar ook professionele organisaties
van artsen en vroedvrouwen hebben een belangrijke rol gespeeld in het veranderen van
de gezondheidszorg en de ontwikkeling van preconceptiezorg (Boulet et al, 2006;
Comerford Freda et al., 2006). Hieronder wordt een overzicht gegeven van de evolutie
van preconceptiezorg in Amerika, Hongarije, China, Nederland en België. Deze landen
werden gekozen op basis van de rol die ze vervullen in de evolutie van preconceptiezorg
(Amerika en Hongarije), hoe belangrijke beslissingen een ernstige impact kunnen
hebben op de gezondheid van koppels (China) en als voorbeeld van hoe
preconceptiezorg kan geïntegreerd worden in een gezondheidszorgsysteem gelijkaardig
aan het Belgische zorgsysteem (Nederland). Om af te sluiten wordt weergegeven welke
onderzoeken en projecten reeds ondernomen werden inzake preconceptiezorg in België.
6
De basis voor de preconceptiezorg, zoals gedefinieerd door het CDC, werd gelegd in
Amerika in de jaren ’70 (Comerford Freda et al., 2006; Richardson Hood, Parker &
Atrash, 2007). In 1979 werd voor het eerst een federaal document ontwikkeld waarin er
sprake was van zorg voor de zwangerschap (Comerford Freda et al., 2006). In 1980
werd preconceptiezorg omschreven door Chamberlain als “de specifieke zorg voor
vrouwen die reeds negatieve zwangerschapsuitkomsten hadden doorgemaakt” (Atrash et
al., 2008; Jack, Atrash, Brickmore & Johnson, 2008a). De evolutie van
preconceptiezorg was/is gekoppeld aan de algemene evolutie binnen de
gezondheidszorg door de toenemende kennis en inzichten in de relatie tussen
aandoeningen en hun oorzakelijke factoren (Hobbins, 2003). Deze kennis bracht de
ontwikkeling van preconceptiezorg in een stroomversnelling en leidde tot enkele
belangrijke nationale rapporten (Hobbins, 2003; Comerford Freda, et al., 2006;
Richardson Hood et al., 2007). Zo publiceerde het Institute of Medicine in 1985
‘Preventing Low Birth Weight’ en de Public Health Service Expert Panel ‘Caring for
Our Future: The Content of Prenatal Care’ in 1989. Deze rapporten zouden de weg
openen voor een andere kijk op de gezondheid van vrouwen en de ontwikkeling van de
(preconceptionele) gezondheidszorg (Hobbins, 2003; Comerford Freda et al., 2006;
Atrash et al., 2008). Voor het eerst werd de impact van de gezondheid van de vrouw op
haar kind, familie en maatschappij duidelijk (Hobbins, 2003).
In 1991 werd Healthy People 2000 ontwikkeld waarbij preconceptiezorg als een
standaard zorg werd omschreven. Een van de doelstellingen was om minsten 60% van
de zorgverleners in de eerstelijnszorg preconceptiezorg te laten aanbieden (Moos, 2002;
Cullum, 2003; Jack et al., 2008a). Deze doelstelling werd versterkt en ondersteund door
prof. M-K Moos die ‘Preconception Health Promotion’ schreef. Hierin verduidelijkte
ze de rol van verpleegkundigen in de preventie van morbiditeit en mortaliteit van
kinderen door het begeleiden van vrouwen vόόr de zwangerschap (Hobbins, 2003). In
2000 werden de doelstellingen van Healthy People 2000 herbekeken en aangepast in
Healthy People 2010. Het was inmiddels duidelijk geworden dat vrouwen nog steeds
onvoldoende geadviseerd werden over een zwangerschap en dit op een routinematige
basis (Cullum, 2003). In Healthy People 2010 werden bijgevolg 10 indicatoren
opgenomen aan de hand waarvan de maatschappelijke gezondheid zou gemeten worden
(Hobbins, 2003; Comerford Freda et al., 2006). Een belangrijke doelstelling van
7
Healthy People 2010 was immers het reduceren van de ongeplande zwangerschappen
met 50% (Cullum, 2003). Met dit rapport werd duidelijk dat preconceptiezorg niet
langer een gespecialiseerde zorg was maar deel uit maakte van een
gezondheidsbevorderende zorg die verleent wordt door alle zorgverleners aan elke
vrouw van vruchtbare leeftijd (Hobbins, 2003; Comerford Freda et al., 2006).
Sindsdien zijn er diverse programma’s tot stand gekomen. Zo was er PIP
(Preconceptional Intervention Program) in 1989 gericht op het reduceren van
laaggeboortes bij vrouwen met een verhoogd risico; ‘Planning for Pregnancy’ in 1993
bestond uit 2 à 3 uur durende klassen waarbij verschillende topics inzake preconceptie
aanbod kwamen en ‘Preconceptional Health Appraisal’ (verzamelen van specifieke
informatie over potentiële risicofactoren), waarbij alle vrouwen van reproductieve
leeftijd werden betrokken, maar dat voornamelijk gericht was op vrouwen uit de lage
sociale klasse (de Weerd & Steegers, 2002). Ondanks de interesse en de bestaande
richtlijnen is gebleken dat preconceptiezorg niet alom toegepast wordt en er geen
nationale aanbevelingen, standaarden of richtlijnen zijn. Bijgevolg ontwikkelden het
Centers for Disease Control and Prevention (CDC) en het Select Panel on
Preconception Care (SPPC) in 2005 aanbevelingen voor de integratie van
preconceptiezorg in de gezondheidszorg (zie bijlage 1) (Kent, Johnson, Curtis,
Richardson Hood & Atrash, 2006; Johnson et al., 2006; Nederlandse Gezondheidsraad,
2007).
In 1984 werd in Hongarije een piloot project ontwikkeld inzake preconceptiezorg
gericht op de begeleiding, het medisch onderzoek en interventies van laagrisico
vrouwen (Czeizel 1999; Boulet et al., 2006; Czeizel, 2012). Na een eerste succesvolle
evaluatie werd in 1989 het preconceptiezorg netwerk (Optimal Family Planning Service
[OFPS]/ Hungarian Preconception Service [HPS]) ontwikkeld. Dit netwerk had als doel
het helpen van toekomstige ouders in het vrijwaren van de gezondheid van de vrouw;
het reduceren van negatieve zwangerschapsuitkomsten en het bevorderen van de
geboortes van gezonde kinderen (Czeizel, 1999; Czeizel, 2012) door middel van:
risicobeoordeling; verbeteren van de gezondheid, voeding en levensstijl 3 maand voor
de conceptie en een ‘betere bescherming’ tijdens de meest kritische periode van
embryonale ontwikkeling (Czeizel, 1999; de Weerd & Steegers, 2002; Czeizel, 2012).
De evaluatie toonde aan dat het programma geleid had tot een verbeterde inname van
8
foliumzuur supplementen, een reductie in het rook- en drinkgedrag (Czeizel, 1999;
Nederlandse Gezondheidsraad, 2007; Czeizel, 2012) alsook een reductie in congenitale
afwijkingen, ectopische zwangerschappen, snellere verwijzing naar gespecialiseerde
instellingen en een hoger geboortegewicht (Czeizel, 1999; Boulet et al., 2006, Czeizel
2012). Sinds 1996 is het project uitgegroeid tot een nationaal programma binnen de
eerstelijnszorg (Czeizel, 1999; Boulet et al., 2006; Czeizel, 2012) met integratie van
hoogrisico koppels en aangeboden door specifiek opgeleide verpleegkundigen (Czeizel,
1999; Nederlandse Gezondheidsraad, 2007; Czeizel, 2012). Toch kunnen tot op heden
enkele barrières/moeilijkheden onderscheiden worden: ongeplande zwangerschappen;
sociale selectie; kritiek op zogenaamde artificiële interventies in het natuurlijk
reproductie proces; morele kritiek en de onderwaardering van het HPS (Czeizel, 2012).
In tegenstelling tot Hongarije, waar een nationaal preconceptiezorg programma werd
geïntegreerd, werd in China in 2003 besloten om het verplichte voorhuwelijks medisch
onderzoek, gericht op seksuele en gezondheidsopvoeding en de HIV screening, af te
schaffen. De afschaffing had een grote impact op de gezondheid van de Chinese koppels
daar het leidde tot een drastische afname van het aantal koppels die zich nog lieten/laten
onderzoeken en screenen. Toch is er bij de Chinese vouwen interesse voor
preconceptiezorg. Wegens problemen in de organisatie van de Chinese
gezondheidszorg, het gebrek aan coördinatie op het niveau van de regering en de
professionele organisaties, gekoppeld aan het verspreiden van tegenstrijdige informatie
door de media, is het echter moeilijk om een dienst preconceptiezorg uit te bouwen en te
integreren (Boulet et al., 2006; Ebrahim et al., 2006; Nederlandse Gezondheidsraad,
2007).
In Nederland vond in 1984 de nationale campagne ‘Erfelijkheidsvoorlichting. Zorg dat
U de weg weet’ plaats. Deze campagne was gericht op het informeren van de bevolking
en de huisartsen over erfelijkheid vόόr een zwangerschap. De eerste preconceptiezorg in
de jaren ’90 was, mede hierdoor, gericht op gynaecologische en genetische
risicofactoren (Nederlandse Gezondheidsraad, 2007) en hoogrisico vrouwen (Elsinga et
al., 2006). Hoewel het merendeel van negatieve zwangerschapsuitkomsten voorkomen
bij laagrisico vrouwen werd bij hen geen routinematige preconceptiezorg toegepast
(Elsinga et al., 2006). In haar huidige vorm richt de preconceptiezorg zich niet langer op
9
de gynaecologische en genetische risico’s en wordt niet langer beperkt tot hoogrisico
vrouwen. De toenemende kennis over preconceptiezorg doet de vraag naar de zorg
stijgen waardoor het belangrijk is om de bevolking blijvend te informeren en om de
consultaties toegankelijker te maken (Nederlandse Gezondheidsraad, 2007).
Om hieraan tegemoet te komen werden verschillende projecten opgestart. In 2002
ontwikkelde het Erasmus MC samen met het Erfocentrum de website
‘Zwangerwijzer.nl’. Deze site bevat een vragenlijst aan de hand waarvan koppels hun
risicofactoren kunnen bepalen. De resultaten van deze test kunnen nadien meegenomen
worden naar de preconceptionele consultatie. In 2004 werd de Stichting
Preconceptiezorg Nederland in het leven geroepen met als doel een grotere
toegankelijkheid tot de preconceptionele raadplegingen. De Geneeskundige en
Gezondheidsdienst Amsterdam voegde een nieuw deel (Kinderwens) toe aan hun
Groeigids. In dit deel krijgen toekomstige ouders informatie over de preconceptie fase
en wordt de mogelijkheid aangeboden tot het maken van een afspraak voor een
preconceptionele raadpleging. In 2006 lanceerde de Koninklijke Nederlandse
Organisatie van Verloskundigen (KNOV) een 6-maand durend project waarbij meer dan
20 vroedvrouwenpraktijken gratis preconceptionele raadplegingen aanboden met als
doel de raadplegingen in de eerstelijnszorg te bevorderen. De resultaten van dit project
vormden de basis om preconceptiezorg in vroedvrouwenpraktijken verder uit te
bouwen. Eveneens in 2006 werd een project opgestart door het Rijnmond Antenatal
Centre waarbij toekomstige ouders werden doorverwezen naar de vragenlijst op de site
‘Zwangerwijzer.nl’. De resultaten werden vervolgens doorgestuurd naar het centrum
waarna de koppels een afspraak konden maken voor een preconceptionele raadpleging.
Deze raadplegingen werden uitgevoerd door opgeleide vroedvrouwen aan de hand van
protocols (Nederlandse Gezondheidsraad, 2007).
Het Waalse L’Office de la Naissance et de l’Enfance (ONE) in België, onderzocht in
2007 in welke mate het mogelijk zou zijn om een dienst preconceptiezorg te
ontwikkelen met als doel: vrouwen van reproductieve leeftijd en alle zorgverleners,
betrokken in de zorg voor vrouwen en kinderen, te informeren over het belang van
preconceptiezorg (Boulet et al., 2006; Ebrahim et al., 2006; Delvoye et al., 2009). Deze
zorg zou worden geïntegreerd in prenatale zorgcentra, kinderziekenhuizen,
gynaecologische diensten en huisartsenpraktijken. Bovendien zou er een samenwerking
10
zijn met de centra voor genetische screening en begeleiding (Ebrahim et al., 2006;
Nederlandse Gezondheidsraad, 2007). Brochures en posters werden verspreid via artsen,
sociaal medewerkers van ONE, Family Planning centra en de centra voor Promotion de
la Santé à l’Ecole (PSE). Televisiespotjes verschenen op twee verschillende zenders en
zorgverleners kregen richtlijnen aangeboden door de ONE. Deze richtlijnen omvatten
vier thema’s; screening voor endocriene en genetische aandoeningen, preventie van
infecties, begeleiding bij het afkicken van een verslaving en het tijdig voorschrijven van
supplementen (Ebrahim et al., 2006; Delvoye et al., 2009). Hoewel de campagne geleid
heeft tot een verbetering in de inname van supplementen en de kennis in
preconceptiezorg, bleek er bij de vrouwen nog steeds een kloof te bestaan tussen het
weten en het toepassen (Delvoye et al., 2009).
In het UZ Gent werden van januari 2010 tot april 2011 preconceptionele raadplegingen
aangeboden. Deze raadplegingen hadden tot doel het verlenen van gezondheids-
voorlichting en –bevordering voor de zwangerschap, verbeteren van de perinatale
gezondheid, vroegtijdig opsporen van vruchtbaarheidsproblemen en onderzoek (FREA:
feritility and reproductive awareness). De consultatie omvatte een anamnese, een
lichamelijk onderzoek en advies (individueel en algemeen). Er werd een tweevoudige
follow-up voorzien. Twee weken na de initiële consultatie werden de resultaten van het
bloedonderzoek meegedeeld, werden de adviezen herhaald en was er mogelijkheid tot
het stellen van vragen. Eén jaar na de consultatie was er een bevraging naar de ervaring
met de consultatie, mogelijke verbeterpunten en eventuele zwangerschappen. Uit de
eerste evaluaties is gebleken dat er een algemeen kennis tekort is binnen de bevolking
en een grote informatiebehoefte. Er is nood aan een algemene integratie en
bewustwording van preconceptiezorg in de gezondheidszorg en de bevolking (Delbaere,
ongepubliceerde verhandeling).
2.4 Het beleid van preconceptiezorg
2.4.1 De inhoudelijke aspecten van preconceptiezorg
Zoals reeds vermeld wordt preconceptiezorg gedefinieerd als een groep van interventies
gericht op het identificeren en behandelen van risico’s (Lu, 2007; Atrash et al., 2008;
Berghella et al., 2010). Deze risico’s kunnen onderverdeeld worden in: chronische,
infectieuze en genetische aandoeningen, reproductieve risico’s, medicatie en
11
medicamenteuze behandelingen en persoonlijke gedragingen en blootstellingen (Atrash
et al., 2006). In de literatuur kan bijgevolg een waaier aan preconceptiezorg interventies
teruggevonden (Atrash et al., 2006; Atrash et al., 2008). De verscheidenheid aan
interventies gaat echter gepaard met een verscheidenheid aan wetenschappelijke
doeltreffendheid (Atrash et al., 2006; Jack et al., 2008b). Tot op heden zijn er 14
interventies met een bewezen wetenschappelijke doeltreffendheid en waarvoor klinische
richtlijnen zijn ontwikkeld (zie tabel 1) (Dunlop, Jack & Frey, 2007; Lu, 2007; Atrash et
al., 2008). Andere interventies worden vaak toegepast op basis van gezond verstand en
de huidige standaard in praktijkvoering (Atrash et al., 2008). Doch deze diversiteit aan
interventies en wetenschappelijke doeltreffendheid bemoeilijkt de kijk op
preconceptiezorg als één geheel.
Tabel 1: Preconceptiezorg interventies met een bewezen wetenschappelijke doeltreffendheid en
klinische richtlijnen
Inname van foliumzuur supplementen Rubella vaccinatie
Screening en behandeling van HIV/aids Hepatitis B vaccinatie
Screening en behandeling van diabetes Screening en behandeling van hypothyroïdie
Screening en behandeling van maternale
felylketonurie Controle van gewicht (obesitas)
Screening en behandeling van SOA’s Het reduceren en stoppen van de alcohol-
consumptie
Aanpassen van orale anticoagulantia Het reduceren en stoppen van de tabakconsumptie
Opvolging van het gebruik van Accutane®
(Isotretinoine) Aanpassen van anti-epileptica
In een poging de klinische inhoud van preconceptiezorg te verduidelijken ontwikkelde
de klinische werkgroep van de Select Panel on Preconception Care (SPPC) in juni 2006
een lijst van potentiële preconceptiezorg interventies op basis van wetenschappelijke
doeltreffendheid en bewijskracht (Atrash et al., 2008; Jack et al., 2008b). De
interventies werden onderverdeeld in vijf groepen (Jack et al., 2008b):
- A interventies: voldoende wetenschappelijk bewijs om de interventies te
includeren in preconceptiezorg
- B interventies: relatief voldoende wetenschappelijk bewijs om de interventies te
includeren in preconceptiezorg
12
- C interventies: onvoldoende bewijs voor in-/exclusie van de interventies in
preconceptiezorg, doch de in-/exclusie kan gemaakt worden op basis van andere
aspecten
- D interventies: relatief voldoende wetenschappelijk bewijs om de interventies te
excluderen uit preconceptiezorg zoals screening bacteriële vaginose bij vrouwen
die geen voorgeschiedenis hebben van vroeggeboortes
- E interventies: voldoende wetenschappelijk bewijs om de interventies te
excluderen uit preconceptiezorg zoals screening parvovirus, asymptomatische
bacteriurie, groep B Streptokokken
Een belangrijk gegeven hierbij is dat de bewijskracht van de interventies voornamelijk
gebaseerd is op een enkel gegeven en niet op multiple risicofactoren samen. Een
moeilijkheid in wetenschappelijk gericht onderzoek naar preconceptiezorg interventies
is dat het niet mogelijk is om voor elke interventie onderzoek door te voeren. Bijgevolg
worden bepaalde aanbevelingen gemaakt op basis van het gezond verstand (Jack et al.,
2008b). Deze moeilijkheden kunnen verklaren waarom bepaalde interventies zonder
uitgebreide wetenschappelijke fundering worden opgenomen in preconceptiezorg, maar
eveneens waarom andere risicofactoren zoals ‘dieet supplementen’ bij ‘voeding en
nutriënten’ behoort tot C interventies, daar waar het bij ‘medicatie’ behoort tot de A
interventies. Hoewel de lijst opgesteld is op basis van de huidige kennis en
wetenschappelijk bewijzen kan verwacht worden dat de aanbevelingen voor de in-/
exclusie van preconceptiezorg interventies zullen veranderen naargelang meer kennis
ontwikkeld wordt (Jack et al., 2008b). In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de A,
B en C interventies zoals opgesteld door de klinische werkgroep.
Tabel 2: Preconceptiezorg interventies onderverdeeld volgens wetenschappelijke doeltreffendheid
Gezondheidszorgbevordering
A interventies B interventies C interventies
Family planning en
reproduction life plan Fysieke activiteit
Gewicht (BMI controle)
Inname nutriënten
Foliumzuur
Vaccinaties
Middelen misbruik (roken
en alcohol)
SOA’s
13
Tabel 2 (vervolg): Preconceptiezorg interventies onderverdeeld volgens wetenschappelijke
doeltreffendheid
Vaccinaties
A interventies B interventies C interventies
Hepatitis B Humaan papilomavirus Griep
Mazzelen, bof en rubella Varicella
Difterie, kinkhoest en
tetanus
Infectieuze aandoeningen
A interventies B interventies C interventies
HIV Tuberculose Hepatitis C
Chlamydia Gonnorea Toxoplasmose
Syfilis Herpes simplex virus Cytomegalovirus
Listeriosis
Malaria
Parodontale aandoeningen
Bacteriële vaginose bij
vrouwen met reeds gekende
vroeggeboortes
Medische aandoeningen
A interventies B interventies C interventies
Diabetes mellitus Diabetes mellitus bij
overgewicht en obesitas
Trombofilie zonder inname
van anticoagulantia
Schildklierlijden Lupus
Fenylketonurie Nierlijden
Epileptische aandoeningen Cardiovasculaire
aandoeningen
Hypertensie Trombofilie met reeds
inname van anticoagulantia
Reumatoïde artritis Astma
Psychiatrische aandoeningen
A interventies B interventies C interventies
Depressie/angststoornissen
Bipolaire stoornissen
Schizofrenie
Blootstelling ouders
A interventies B interventies C interventies
Roken Alcohol Drugs
14
Tabel 2 (vervolg): Preconceptiezorg interventies onderverdeeld volgens wetenschappelijke
doeltreffendheid
Familiale en genetische voorgeschiedenis/screening
A interventies B interventies C interventies
Alle individuen Op basis van vorige
zwangerschappen
Op basis van etniciteit
Op basis van familiale
voorgeschiedenis
Gekende genetische
aandoeningen
Voeding en nutriënten
A interventies B interventies C interventies
Foliumzuur Vitamine A Dieet supplementen
Multi-vitaminen Vitamine D
Calcium Essentiële vetzuren
IJzer
Jodium
Overgewicht
Ondergewicht
Eetstoornissen
Omgevingsblootstelling
A interventies B interventies C interventies
Huishoudelijke
blootstelling Kwik Lood
Risicohoudende aarde en
water
Werkplaats blootstelling
Psychosociale risico’s
A interventies B interventies C interventies
Inadequate financiële
mogelijkheden
Toegang tot zorg
Fysiek/seksueel geweld
Medicatie
A interventies B interventies C interventies
Voorgeschreven medicatie
(teratogene)
Vrij te verkrijgen medicatie
Dieet supplementen
15
Tabel 2 (vervolg): Preconceptiezorg interventies onderverdeeld volgens wetenschappelijke
doeltreffendheid
Reproductieve voorgeschiedenis
A interventies B interventies C interventies
Vroeggeboortes Doodgeboortes
Keizersneden Uteriene anomalieën
Misskramen
Specifieke doelgroepen
A interventies B interventies C interventies
Kankerpatiënten Vrouwen met een handicap
Immigranten en
vluchtelingen
Mannen
Door de uitgebreidheid van de preconceptiezorg interventies worden deze in de
literatuur onderverdeeld in categorieën. Zo stelt van Heersch et al. (2005) dat
preconceptiezorg de volgende vier componenten zou moeten omvatten: 1)
risicobeoordeling, 2) gezondheidsbevordering, 3) interventie en 4) begeleiding. De
American Academy of Pediatrics (AAP) en de American College of Obstericians and
Gynecologists (ACOG) hanteren als categorieën: 1) beoordelen, 2) screenen, 3)
vaccineren en 4) begeleiden (Atrash et al., 2006; Lu, 2007; Atrash et al., 2008). Andere
studies hanteren niet langer vier maar drie categorieën: 1) risicobeoordeling, 2)
gezondheidszorgbevordering en 3) interventies (medisch en psychosociaal) (de Weerd
& Steegers, 2002; Atrash et al., 2008; Berghella et al., 2010). Ondanks de verschillen in
benamingen en onderverdelingen blijven de kerninterventies gelijklopend. Tabel 3 toont
hoe de preconceptiezorg interventies kunnen onderverdeeld worden in categorieën (Lu,
2007). Deze onderverdeling werd eveneens gehanteerd in de bevraging van de
vroedvrouwen, huisartsen en gynaecologen naar hun attitude tegenover
preconceptiezorg.
16
Tabel 3: Preconceptiezorg interventies onderverdeeld volgens 3 categorieën
Risicobeoordeling Gezondheidszorgbevordering Medische en psychosociale interventies
Reproductive life plan: planning op basis van de afwezigheid/
aanwezigheid van kinderwens
Family planning: op basis van de reproductive life plan Interventies gericht op het reduceren van de opgespoorde risico’s
en het bevordering van de gezondheid
Gynaecologische en verloskundige voorgeschiedenis: oa. premature bevallingen, keizersneden, miskramen
Gezonde voeding en gewicht: door beweging, aangepaste voeding met voldoende fruit en groenten, vitaminen en foliumzuur
supplementen
Medische voorgeschiedenis: (chronische) aandoeningen oa.
diabetes, epilepsie, astma, schildklierlijden, nierlijden, hypertensie
Gezond gedrag: bevorderen van gezond gedrag door oa. gezonde
voeding, beweging, veilig vrijen, ontmoedigen van gevaarlijk
gedrag oa. middelenmisbruik, rijden zonder gordel
Medicatiegebruik: voorgeschreven, vrij te verkrijgen, supplementen, kruidentherapieën, teratogene medicatie
Stress weerstand: bevorderen van het gezond slaappatroon, relaxatietherapie, identificeren van stressoren, bevorderen van
copingsmechanismen, beweging
Infectieuze aandoeningen: oa. SOA’s, uro-genitale aandoeningen, parodontale aandoeningen, ToRCH infecties
Gezonde omgeving: bespreken van de woon- en werkomgeving, informeren over hoe blootstelling te vermijden
Vaccinatie: oa. Hepatitis B, Rubella, HPV, griep Interconceptiezorg: oa. stimuleren van borstvoeding, informeren
over wiegendood en hoe dit te voorkomen, stimuleren van positief ouderlijk gedrag
Familiale voorgeschiedenis en genetische screening: oa. etniciteit,
cystische fibrose, chromosomale aandoeningen, kanker
Nutritionele beoordeling: oa. eetstoornissen, BMI
Middelenmisbruik: oa. alcohol, roken, drugs
Toxines en teratogene stoffen: oa. zware metalen, pesticides, gecontamineerde aarde/water in woon-/werkomgeving
Psychosociale en psychiatrische risico’s: oa. depressie,
angstaanvallen, huishoudelijk geweld, belangrijke psychosociale stressoren
Lichamelijk onderzoek: oa. hart, borsten, schildklier, bekken, gebit
Laboratorisch onderzoek: oa. bloedonderzoek, urine, screening voor Hepatitis B, HIV, Rubella, Syfilis, vaginaal uitstrijkje,
gonnorea, chlamydia
ToRCH infecties = toxoplasmose, rubella, cytomegalovirus, herpes simplex virus; HPV = humaan papiloma virus
17
2.4.1 De vormen van preconceptiezorg
In de omkadering van preconceptiezorg kunnen, volgens de Nederlandse
Gezondheidsraad (2007), drie vormen van preconceptiezorg onderscheiden worden. De
eerste vorm is de algemene individuele zorg, gericht op koppels met een kinderwens,
uitgeoefend in de 1ste
-lijnszorg door de huisarts of de vroedvrouw. De 1ste
-lijnszorg is
een drempelverlagende zorg omdat ze makkelijk toegankelijk is en vaak sterk is
uitgebouwd. De gespecialiseerde individuele zorg, de tweede vorm van
preconceptiezorg, wordt aangeboden in de 2de
- en 3de
-lijnszorg aan hoogrisico vrouwen.
Bij vrouwen met multiple risico’s dienen vaak meerdere specialisten geconsulteerd te
worden. In dit geval is een coördinerende arts, in de praktijk meestal de gynaecoloog,
van cruciaal belang. De derde vorm van preconceptiezorg zijn de collectieve
maatregelen die toegepast worden bij een groep in plaats van individuen ongeacht de
kinderwens. Een voorbeeld van deze maatregelen is het beperken van en beschermen
tegen de blootstelling aan radioactieve stralingen. Deze interventies behoren primair
niet tot de preconceptiezorg maar bieden toch een voordeel voor de gezondheid van de
vrouw en haar kind, en kunnen doorgevoerd worden in de 1ste
-, 2de
- en 3de
-lijnszorg.
In de literatuur wordt preconceptiezorg hoofdzakelijk omschreven als een onderdeel van
primaire/preventieve gezondheidszorg (Files & Frey, 2006; Atrash et al., 2008; Moos,
2008). Ondanks het feit dat er geen concretere benoeming is van gespecialiseerde zorg
en collectieve maatregelen kan verondersteld worden dat deze vormen van zorg behoren
tot preconceptiezorg en bijgevolg vallen onder primaire/preventieve gezondheidszorg.
Het vloeit immers voort uit het doel van primaire en preventieve gezondheidszorg
namelijk het voorkomen van de totstandkoming of verergering van een aandoening door
vroegtijdige en aangepaste interventies. Bijgevolg wijkt de gedachtegang van de
Nederlandse Gezondheidsraad niet af van de bevindingen in de literatuur. Elke vrouw
heeft nood aan preconceptiezorg door het stellen van geïndividualiseerde – al dan niet
gespecialiseerde - zorg en het nemen van collectieve maatregelen.
2.5 Preconceptiezorg in de praktijk
2.5.1 Aanbevelingen en richtlijnen: diversiteit in preconceptiezorg
Er is een zeer grote diversiteit in preconceptiezorg die zich uit in wie de zorg aanbiedt
maar ook in welk aspect van de zorg hoofdzakelijk wordt aangeboden (Nederlandse
18
Gezondheidsraad, 2007). Zowel de structuur van de gezondheidszorg als ook de
financiële mogelijkheden spelen hierin een belangrijke rol. Zo zijn de rijkere/
ontwikkelde landen in staat om een uitgebreide preconceptiezorg te integreren waar in
ontwikkelingslanden de aandacht gevestigd wordt op specifieke interventies (Boulet et
al., 2006).
Hoewel de meeste landen pathologie gerichte richtlijnen ontwikkelen worden deze niet
systematisch aangeboden als onderdeel van de integrale zorg (Nederlandse
Gezondheidsraad, 2007). Tevens heeft geen enkel land, uitgezonderd Hongarije, een
volledig “geïntegreerde preconceptiezorg” programma (de Weerd & Steegers, 2002;
Nederlandse Gezondheidsraad, 2007; Richardson Hood et al., 2007). Een belangrijke
oorzaak is het gebrek aan nationale richtlijnen en standaarden (Atrash et al., 2008;
Sanders, 2009). Wereldwijd groeit echter het besef van het belang en de nood aan een
integrale preconceptiezorg en worden richtlijnen ontwikkeld.
In 2002 zette de AAP en de ACOG, in Amerika, de eerste stap naar een nationale
richtlijn door de ontwikkeling van de “Guidelines for Perinatal Care” waarin
preconceptiezorg een prominentere rol ging spelen (Comerford Freda et al., 2006;
Posner et al., 2006; Atrash et al., 2008). In Nederland kwamen aanbevelingen en
richtlijnen tot stand door de Nederlandse Gezondheidsraad, de Koninklijke Nederlandse
Organisatie van Verloskundigen (KNOV) en het Nederlands Huisartsen Genootschap
(NHG) (KNOV, 2005; Nederlandse Gezondheidsraad, 2007; KNOV, 2008; de Jong-
Potjer, Beentjes, Bogchelman, Jaspar & Van Asselt, 2011). In 2008 ontwikkelde Domus
Medica het preconceptieadvies en steekkaart voor Vlaamse huisartsen en richtte de
Vlaamse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie zich in 2009 tot de Vlaamse
gynaecologen (Samyn, Bastiaens, De Sutter & Van Royen, 2008; VVOG, 2009; Samyn,
2011). L’Office de la Naissance et de l’Enfance (ONE) ontwikkelde onder leiding van
professor Delvoye in 2007 een richtlijn voor alle Waalse zorgverleners (Delvoye et al.,
2009; ONE, 2009). La Société Scientifique de Médecine Générale heeft tot op heden
nog geen eigen richtlijnen of aanbevelingen ontwikkeld inzake preconceptiezorg.
Het CDC en het SPPC ontwikkelde geen richtlijn maar aanbevelingen voor de integratie
van preconceptiezorg in de praktijk. De aanbevelingen kwamen in 2005 tot stand daar
werd opgemerkt dat ondanks de toenemende medische en technologische kennis en
19
mogelijkheden het aantal negatieve zwangerschapsuitkomsten hoog bleef. De
belangrijkste reden was de diversiteit in het aanbieden en toepassen van
preconceptiezorg interventies (Johnson et al. 2006; Kent et al., 2006). Hun
aanbevelingen zou de basis vormen voor de verdere ontwikkeling van nationale
richtlijnen en praktijkvoering.
Hoewel alle richtlijnen zich richten op belangrijke preconceptiezorg interventies zijn er
duidelijke verschillen merkbaar (zie tabel 4 voor een overzicht van internationale en
nationale aanbevelingen en richtlijnen). Deze verschillen kunnen mogelijks verklaard
worden door de instantie die de richtlijn ontwikkelde alsook het doel van de richtlijn.
De richtlijn van de Nederlandse Gezondheidsraad werd ontwikkeld als aanbeveling
voor het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Bijgevolg is het de meest
uitgebreide richtlijn met aanbevelingen voor implementatie van preconceptiezorg in de
gezondheidszorg, aanpassing van beleidsstrategieën, opvolging en evaluatie van
preconceptiezorg in de praktijk en onderzoek. Deze richtlijn sluit het dichtst aan bij de
aanbevelingen van het CDC en de SPPC. De richtlijn van het KNOV werd ontwikkeld
naar aanleiding van de preconceptionele raadplegingen aangeboden door vroedvrouwen
in de eerstelijns zorg, en vermeld duidelijk dat het inhoudelijk afwijkt van de richtlijnen
gehanteerd in de ziekenhuizen. De richtlijn is eveneens afgestemd op de wettelijke
bevoegdheden en vaardigheden van de vroedvrouw en dus meer gericht op de bevraging
en het adviserende aspect van preconceptiezorg. De richtlijn van ONE werd ontwikkeld
naar aanleiding van het preconceptiezorg project en maakt een sterk onderscheid in
systematische en selectieve onderzoeken op basis van de voorgeschiedenis van de
vrouw/koppels. Eveneens wordt in deze richtlijn aanbevelingen voor aanpassing van
beleid en strategieën alsook verder onderzoek opgenomen. Het VVOG heeft zijn
preconceptiezorg richtlijn afgeleid van de ONE richtlijn en beveelt gelijklopende
interventies aan. Domus Medica biedt de minst uitgebreide richtlijn aan, maar richt zich
meer naar de bevraging en opsporing van aandoeningen die een bewezen invloed
hebben op de zwangerschap. Het is een richtlijn die sterk aansluit bij de
algemene/preventieve zorg aangeboden door de huisartsen, en tevens en van de weinige
richtlijnen die hogere dosissen van foliumzuursupplementen aanbeveelt bij vrouwen
met een verhoogd risico op neuraalbuisdefecten. Op basis van de vergelijking van de
individuele richtlijnen met de inhoudelijke aspecten van preconceptiezorg (zie 2.4.1) is
20
gebleken dat de NHG-standaard de grootste groep van wetenschappelijk ondersteunde
preconceptiezorg interventies omvat. Bijgevolg is het de richtlijn die het dichtst gelegen
is bij een integrale preconceptiezorg. Alle richtlijnen behalve deze van de Nederlandse
Gezondheidsraad bevatten een overzichtelijke steekkaart hanteerbaar tijdens de
consultatie als hulpmiddel of opvolgingsdocument.
21
Tabel 4: Een overzicht van internationale en nationale aanbevelingen en richtlijnen
Aanbevelingen met integratie van (evidence based) interventies CDC en
SPPC
Domus
Medica ONE VVOG KNOV NHG
Nederlandse
Gezondheidsraad
Individuele verantwoordelijkheid:
Ontwikkeling reproductive life plan X
Toenemend bewustzijn/kennis:
Gezondheidszorgbevordering gericht op veranderen van kennis, attitudes en gedragingen
X X X X X X X
Preventieve consultaties:
Bevraging:
o Medicatie: voorgeschreven, vrij te verkrijgen,
supplementen (teratogeen, homeopatisch, dieet) X X X X X X X
o Alcoholgebruik X X X X X X X
o Roken X X X X X X X
o Drugs X X X X X X X
o Contraceptie X X X
o Gynaecologische en verloskundige voorgeschiedenis X X X X X X
o Familiale voorgeschiedenis X X X X X X X
o Medische voorgeschiedenis X X X X X
o Aandoeningen (infectieus/acuut/chronisch)
SOA’s X X X X
Diabetes X X X X X X X
Hypertensie X X X X X X X
Epilepsie X X X X X
Hypo-/hyperthyroïdie X X X X X X X
Cardiovasculaire aandoeningen (oa.trombose,
hartafwijkingen) X X X X X
Nierinsufficiëntie X
CDC = Centers for Disease Control and Prevention; SPPC = Select Panel on Preconception Care; ONE = l’Office de la Naissance et de l’Enfance; VVOG = Vlaamse Vereniging voor
Obstetrie en Gynaecologie; KNOV = Koninklijke Nederlandse Organisatie voor Verloskundigen; NHG = Nederlands Huisartsen Genootschap
22
Tabel 4 (vervolg): Een overzicht van internationale en nationale aanbevelingen en richtlijnen
Aanbevelingen met integratie van (evidence based) interventies CDC en
SPPC
Domus
Medica ONE VVOG KNOV NHG
Nederlandse
Gezondheidsraad
Bevraging (vervolg)
o Aandoeningen (infectieus/acuut/chronisch) (vervolg)
Parodontale aandoeningen X
Astma X X X
Kanker X
HIV/aids X X X X X X X
Maternale fenylketonurie X X
Tuberculose X X
Screening:
o Woon-/werkomgeving (oa.toxines en teratogene stoffen) X X X X X X X
o Obesitas, over-/ondergewicht, eetstoornissen met behulp
van BMI X X X X X X X
o Sociale/psychologische/psychiatrische problematiek X X X X X X X
o Laboratorisch onderzoek:
Bloedgroep en resusfactor X X X X
Hemoglobine Pathologisch Pathologisch Op indicatie Pathologisch Pathologisch
SOA’s (oa. Syfilis, Chlamydia) X X X X Op indicatie X X
Hepatitis B/C X X X X Op indicatie X X
Diabetes X X X X X X X
Aandoeningen overdraagbaar via voeding of dieren:
- Toxoplasmose X X X X X
- Listeriose X X
- Andere X
Thyroïd stimulerend hormoon X X X X Op indicatie X X
HIV/aids X X X Op indicatie X X
Maternale fenylketonurie X X
23
Tabel 4 (vervolg): Een overzicht van internationale en nationale aanbevelingen en richtlijnen
Aanbevelingen met integratie van (evidence based) interventies CDC en
SPPC
Domus
Medica ONE VVOG KNOV NHG
Nederlandse
Gezondheidsraad
Screening (vervolg):
o Laboratorisch onderzoek (vervolg):
Rubella X X X X X X X
Mazelen Op indicatie
Varicella X X Op indicatie
Kinkhoest Op indicatie
Cytomegalovirus X X X
Parvovirus X X Op indicatie
Urine X X
Vaginaal uitstrijkje X X Op indicatie
Genetische screening X X X Op indicatie Op indicatie
Tuberculose X X
Voorschrijven/aanraden:
o Foliumzuur X X X X X X X
o Jodium X X X
o Vitaminen X X X Op indicatie
o Andere mineralen Op indicatie
Vaccinatie:
o Hepatitis B X X X X
o Rubella (Mazelen-bof-rubella vaccin) X X X X X X
o Varicella X X X
o Kinkhoest X X X Op indicatie
o Mazelen X Op indicatie
o Griep X X
o Tetanus X X
24
Tabel 4 (vervolg): Een overzicht van internationale en nationale aanbevelingen en richtlijnen
Aanbevelingen met integratie van (evidence based) interventies CDC en
SPPC
Domus
Medica ONE VVOG KNOV NHG
Nederlandse
Gezondheidsraad
Bevorderen gezonde voeding/gewicht X X X X X X X
Family planning X
Interventies voor geïdentificeerd risico’s:
Aanpassing medicatiegebruik X X X X
Adviseren medicatiegebruik X X X X X
Behandeling acute/chronische aandoeningen X X X X X X
Behandeling infectieuze aandoeningen X X X X X
Reductie/stopzetting/adviseren:
o Alcoholgebruik X X X X X X X
o Roken X X X X X X X
o Drugs X X X X X
Preventie:
o Toxoplasmose X X X X X X
o Listeriose X X
o Andere aandoeningen overdraagbaar via voeding/dieren X
o CMV X X X
o Toxines en teratogene stoffen X X X X X
o Stress X X
Ondersteuning kwetsbare groepen (oa immigranten/laaggeschoolden)
X X X X X X
Verwijzing/begeleiding door specialisten X X X X X X X
Interconceptiezorg:
Bijkomende interventies geboden aan vrouwen met reeds gekende negatieve zwangerschapsuitkomsten
X X X X X X X
25
Tabel 4 (vervolg): Een overzicht van internationale en nationale aanbevelingen en richtlijnen
Aanbevelingen met integratie van (evidence based) interventies CDC en
SPPC
Domus
Medica ONE VVOG KNOV NHG
Nederlandse
Gezondheidsraad
Preconceptie onderzoek:
Bespreking preconceptiezorg, gezondheidszorgbevordering, risicobeoordeling, toepassing specifieke interventies
X X X X X X X
Zorgverzekering voor vrouwen met laag inkomen:
Bespreking sociale situatie en zorgverzekering X X X X X X
Volksgezondheid: beleid en strategieën X X X X
Onderzoek X X X X
Evaluatie en feedback X X
26
2.5.2 De zorgverleners
Preconceptiezorg is een continuüm aan zorg binnen de primaire, secundaire en tertiaire
zorg (de Weerd & Steegers, 2002; Boulet et al., 2006; Nederlandse Gezondheidsraad,
2007) en het meest doeltreffend wanneer aangeboden in de primaire of preventieve zorg
(Hobbins, 2003; Frey & Files, 2006; Moos et al., 2008). Hoewel de zorgverleners zich
terdege bewust zijn van het belang van preconceptiezorg wordt het niet routinematig
toegepast (Moos 2002; Frey & Files, 2006) en wordt het onvoldoende geïntegreerd
(Cullum, 2003). Slechts 20 tot 50% van de zorgverleners in de primaire zorg past
preconceptiezorg routinematig toe (Bernstein et al., 2000). Daarbij wordt er nog teveel
verwacht dat de vrouw zelf de stap zet naar preconceptiezorg (de Weerd & Steegers,
2002). Aangezien de voordelen van deze zorg bij vrouwen nog onvoldoende gekend
zijn, gaan er kansen, om tijdig in te grijpen, verloren (Bernstein et al., 2000; Heyes,
Long & Mathers, 2004; van der Pal-de Bruin et al., 2008). Bijgevolg zou het aanbieden
van preconceptiezorg bij elke consultatie routinematig deel moeten uitmaken van de
taken van elke zorgverlener (de Weerd & Steegers, 2002; Atrash et al., 2006; Berghella
et al., 2010). Bovendien is preconceptiezorg een multidisciplinaire zorg waarbij
samenwerking tussen de verschillende vormen van zorgverlening noodzakelijk is
(Comerford Freda et al., 2006; Posner et al., 2006; Berghella et al., 2010).
Vroedvrouwen
Vroedvrouwen hebben naast artsen een belangrijke rol gespeeld in het bevorderen van
preconceptiezorg in de medische sector (Boulet et al., 2006). De impact van de
vroedvrouwen op de evolutie van preconceptiezorg gaat terug tot in 1925 wanneer Mary
Breckenridge de ‘Kentucky Committee for Mothers and Babies’, het latere Fontier
Nursing Service, in het leven roept. Deze groep van verpleegkundigen/verpleeg-
vroedvrouwen stond in voor medische zorgen alsook, gezondheidseducatie en –
bevordering. In de jaren ’30 wordt in verpleegteksten opgenomen dat “prenatale zorg
dient te starten het moment dat een vrouw zwanger is of mogelijks zelfs vroeger”. Toch
duurt het tot in 1989 vooraleer de gedachtegang/pioniersrol van Mary Breckenridge zal
verder gezet worden door Merry-Kate Moos. Zij schrijft in 1994 de allereerste
verpleegmodule van de March of Dimes Birth Defects Foundation, ‘Preconception
Health Promotion’. De Association of Womens Health, Obstetric and Neonatal Nurses
27
(AWHONN) ontwikkelde in 1999 de ‘AWHONN Health for Women and Newborns
Program’ wat later de basis zal vormen voor een holistische, toegankelijke en
alomvattende zorg voor vrouwen aangeboden door een diversiteit aan zorgverleners
(Hobbins, 2003). Ondanks deze evolutie blijven het aantal richtlijn en standaarden
ontwikkeld door professionele vroedvrouwen organisaties miniem (Comerford Freda et
al., 2006). Toch blijft de inzet en inspraak van vroedvrouwen en organisaties in de
evolutie en het aanbieden van preconceptiezorg noodzakelijk en onmisbaar (Hobbins,
2003; Sanders, 2009). Vroedvrouwen worden immers gezien als gewaardeerde en
professioneel opgeleide zorgverleners die instaan voor het aanbieden van holistische
zorg (Hobbins, 2003; Sanders, 2009) wat een belangrijke impact heeft op de gezondheid
van moeder en kind (Hobbins, 2003). Vroedvrouwen zijn bijgevolg optimaal
gepositioneerd om preconceptiezorg aan te bieden (Sanders, 2009). Als professie
hebben vroedvrouwen de nodige vaardigheden en tijd (hoewel dit in verschillende
studies wordt betwist) om preconceptiezorg aan te bieden. Om de integratie van
vroedvrouw geleide preconceptiezorg mogelijk te maken is het echter nodig de huidige
zorgsystemen aan te passen en de toegankelijkheid voor vrouwen/koppels te
vergemakkelijken (Heyes et al., 2004). Al te vaak wordt de aangeboden zorg in de
praktijk belemmerd door de bemoeilijkte toegang tot zorg, continuïteit van zorg,
terugbetalingssystemen, tijdsdruk tijdens de consultaties en de houding binnen de
gezondheidszorg gericht naar hoog technologische zorg (Hobbins, 2003). Andere
belangrijke belemmeringen zijn het moment waarop de vroedvrouwen de vrouwen voor
het eerst zien, namelijk tijdens de eerste trimester, het gebrek aan kennis en tijd (van
Heersch et al., 2006).
Huisartsen
Huisartsen kunnen een grote impact hebben gezien hun unieke positie (Kitamura,
Fetters & Ban, 2005; Dunlop et al., 2007; Files et al., 2008). Ze staan in voor de
continuïteit van zorg, het opvolgen van de algemene gezondheid en chronische
aandoeningen (Dunlop et al., 2007), maar ook voor de vertrouwensrelatie met hun
patiënten (Dunlop et al., 2007; Files et al., 2008). Als maar vaker worden ze
geconfronteerd met vragen over zwangerschappen (de Jong-Potjer et al., 2003). Hoewel
het merendeel van de huisartsen vindt dat preconceptiezorg deel uitmaakt van hun
professie (de Weerd & Steegers, 2002), is de bereidheid om preconceptiezorg toe te
28
passen geringer (Poppelaars et al., 2004; Kitamura et al., 2005). Een mogelijke
verklaring is dat vaak, door de huisartsen, geoordeeld wordt dat verschillende aspecten
van de zorg buiten hun mogelijkheden liggen (Kitamura et al., 2005). Hierdoor worden
artsen – onterecht - terughoudend in het aanbieden van preconceptiezorg te meer daar
het merendeel van de interventies routinematig worden toegepast buiten de
preconceptiezorg (Files et al., 2008). Er is wel een duidelijk gebrek aan preventieve
zorg tijdens de opleiding door eenzijdig aandacht te schenken aan bepaalde aspecten
zoals stoppen met roken, screening voor anemie en bepaling van Rubella titer. Dit heeft
geleid tot een specifiek gerichte zorg. Meer aandacht moet geschonken worden aan
preconceptiezorg als geheel tijdens de opleiding (Kitamura et al., 2005).
Hoewel uit onderzoek is gebleken dat het merendeel van vrouwen verkiest om
preconceptiezorg te ontvangen van hun huisarts (de Jong-Potjer et al., 2003; Elsinga et
al., 2006; Frey & Files, 2006), bespreekt slechts een minderheid aan artsen preconceptie
met hun patiënten (Frey & Files, 2006; Files et al., 2008). Het is echter noodzakelijk dat
de huisarts zelf spontaan de nodige informatie geeft (de Jong-Potjer et al., 2003; Dunlop
et al., 2007) aan elke vrouw die zich aanbiedt en niet enkel zij die een zwangerschap
overweegt (Elsinga et al., 2006; Dunlop et al., 2007). Aangepaste opleidingen en
richtlijnen kunnen hier de nodige ondersteuning bieden (Elsinga et al., 2006).
Huisartsen die preconceptiezorg aanbieden reduceren immers niet enkel negatieve
zwangerschapsuitkomsten maar ook angstgevoelens (Berghella et al., 2010) zeker bij
vrouwen uit de lage sociale klasse en minderheidgroepen (de Jong-Potjer et al., 2006).
Gynaecologen
In het onderzoek van Morgan, Hawks, Zinberg & Schulkin (2006) stelde 97,3% van de
gynaecologen preconceptiezorg aan te bieden. Ondanks het feit dat 87,3%
preconceptiezorg belangrijk vonden en 76,8% vond dat ze de noodzakelijke opleiding
hadden genoten, bleek een minderheid deze zorg systematisch aan te bieden aan
vrouwen die geen uiting gaven van een kinderwens of een zwangerschap planden.
In Amerika verstrekt echter 26,2% tot 33,4% van de gynaecologen algemene zorg aan
niet zwangere vrouwen. Daarom werd door Morgan, Anderson, Lawrence & Schulkin
(2011) nagegaan welke aspecten van preconceptiezorg in welke mate werden
aangeboden tijdens routine consultaties en prenatale consultaties. Hun onderzoek heeft
29
aangetoond dat tijdens de routine consultaties minder aspecten van preconceptiezorg
besproken werden dan tijdens prenatale consultaties. Een mogelijke verklaring kan
gezocht worden in het feit dat vrouwen pas een vertrouwensrelatie opbouwen met de
gynaecoloog op het moment van een zwangerschap. Dit suggereert dat niet zwangere
vrouwen preventieve zorg ontvangen van andere artsen en hun gynaecoloog pas als
belangrijkste arts beschouwen naar aanleiding van een zwangerschap. Riskin-Mashiah
& Auslander (2007) voerden een gelijkaardig onderzoek uit in Israel en kwamen
eveneens tot de conclusie dat gynaecologen minder preconceptiezorg toepasten tijdens
routine consultaties dan tijdens prenatale consultaties.
Toch krijgen vrouwen graag preventieve zorg van hun gynaecoloog (Frey & Files,
2006; Morgan et al., 2011). Reeds tijdens de tienerjaren kan preconceptiezorg
geïntegreerd worden in routine consultaties waardoor de “gemiste kansen” op latere
leeftijd gereduceerd kunnen worden (Morgan et al., 2011). Het ligt dus voor de hand dat
gynaecologen van elke consultatie gebruik maken om preconceptiezorg aan te bieden
(Atrash et al., 2006) waarbij het eveneens wenselijk is systematisch te screenen op
huishoudelijk en seksueel geweld. Dit geweld heeft immers een negatieve impact op de
vrouw en haar zwangerschap (Morgan et al., 2011).
2.6 Besluit literatuurstudie
Preconceptiezorg brengt heel wat voordelen met zich mee door het moment waarop de
zorg wordt aangeboden (Nederlandse Gezondheidsraad, 2007) en zijn van toepassing bij
alle vrouwen ongeacht hun risicograad (de Weerd & Steegers, 2002). Door
risicofactoren vroegtijdig op te sporen zal de vrouw niet enkel in zo optimaal mogelijke
omstandigheden zwanger worden maar zullen de effecten vaak voelbaar en merkbaar
blijven tijdens de prenatale en postnatale periode (Nederlandse gezondheidsraad, 2007).
Bepaalde auteurs durven zelfs te stellen dat vrouwen die nooit zwanger zouden worden
voordelen kunnen halen bij de preconceptiezorg (de Weerd & Steegers, 2002). Toch
blijkt uit de studie van Hosli, Elsinga, Buitendijk, Assendelft & van der Pal-de Bruin
(2008) dat vrouwen zich nog steeds ontzien van preconceptiezorg wegens een gevoel
van voldoende kennis, een gevoel van laagrisico en het verkeerd begrijpen van het doel
van preconceptiezorg. De resultaten van het onderzoek konden echter niet
geëxtrapoleerd worden naar alle vrouwen daar er een ondervertegenwoordiging was van
30
vrouwen uit de lage sociale klassen, minderheidgroepen en hoogrisico vrouwen. Het
toont echter aan dat er nog onwetendheid heerst over preconceptiezorg bij de bevolking.
De systematische integratie van preconceptiezorg in alle niveaus van de
gezondheidszorg kan deze onwetendheid doen afnemen door het bevorderen van de
kennis en stimuleren van veranderingen in levensstijl (Nederlandse Gezondheidsraad,
2007). Bij deze integratie is het noodzakelijk dat beide ouders betrokken worden daar de
uitkomst van een zwangerschap niet alleen bepaald wordt door de leefwijze en
genetische belasting van de moeder maar ook die van de toekomstige vader (de Weerd
& Steegers, 2002; Comerford Freda et al., 2006; Atrash et al., 2008).
Voor vrouwen uit de lagere sociale klasse is preconceptiezorg een belangrijke strategie
gezien de algemeen lagere gezondheidsstatus (de Weerd & Steegers 2002; van der Pal-
de Bruin et al., 2008), de hogere neonatale morbiditeit en mortaliteit (de Weerd &
Steegers, 2002) en de hogere mate van gezondheid analfabetisme (Sanders, 2009).
Gezondheid analfabetisme omvat een verminderd vermogen om instructies te lezen en
begrijpen, om informatie te analyseren en de vaardigheden om beslissingen te nemen.
Vrouwen met gezondheid analfabetisme hebben vaker een lagere gezondheidsstatus,
meer negatieve uitkomsten en minder kennis van preventie (Sanders, 2009).
Laaggeschoolde vrouwen hebben bijgevolg significant meer risicofactoren waarvoor
begeleiding door of verwijzing naar gespecialiseerde zorgverleners nodig is (van der
Pal-de Bruin et al., 2008).
Ook bij migranten kan preconceptiezorg een grote impact hebben. Tot op heden is er
een ondervertegenwoordiging van migranten in onderzoek naar preconceptiezorg daar
ze moeilijk te bereiken zijn door fysieke barrières en taalbarrières. Daarom is het
wenselijk om specifiek gerichte methodes aan te wenden voor het bereiken van deze
groep en het aanbieden van preconceptiezorg (de Jong-Potjer et al., 2003; de Jong-
Potjer et al., 2006).
Ondanks doeltreffende interventies en de ontwikkeling van diverse richtlijnen blijft de
integratie van preconceptiezorg in de praktijk moeizaam (Posner et al., 2006; Atrash et
al., 2008; Berghella et al., 2010).
31
3 Onderzoeksmethodologie
In de onderzoeksmethodologie wordt een uitgebreid overzicht gegeven over de
methodes gehanteerd bij de ontwikkeling van de vragenlijst en bij de selectie van de
participanten.
3.1 Ontwikkeling van de vragenlijst
Voor het opstellen van een wetenschappelijk en onderzoeksgerichte vragenlijst werden
verscheidene artikels doorgenomen waarin een link naar gehanteerde vragenlijsten werd
vermeld. Deze links werden bezocht en de vragenlijsten werden geanalyseerd. Er werd
geopteerd om de vragenlijst van Heyes et al. (2004) te hanteren als voorbeeld gezien
deze lijst specifiek gericht is naar de eerstelijnszorg. Een aspect dat ook voor dit
onderzoek belangrijk was.
Bij de aanvang van de masterproef werden een aantal variabelen besproken aan de hand
waarvan het in kaart brengen van de preconceptiezorg in België mede zou doorgevoerd
worden. Deze variabelen waren: leeftijd, geslacht, werkomgeving (urban/ruraal), socio-
economische status van de patiëntenpopulatie (later veranderd naar de tewerkstelling
van de patiëntenpopulatie) en werkomgeving (privé, universitair of niet-universitair
ziekenhuis). Bij de ontwikkeling van de vragenlijst werden deze variabelen mee
opgenomen in de vraagstelling. Aanvullend werden resultaten en bevindingen uit de
literatuur gehanteerd om een eerste versie van de vragenlijst te ontwikkelen.
De vragenlijst werd onderverdeeld in drie delen (zie bijlage 2). In het eerste deel werden
de basisgegevens bevraagd waarbij de bovenstaande variabelen werden opgenomen. In
het tweede deel werd de ervaring met preconceptiezorg nagegaan, om ten slotte in het
derde deel de attitude ten opzichte van preconceptiezorg te achterhalen. Een eerste
versie van de vragenlijst werd ontwikkeld in september 2011, vertaald in het Engels
vertaald en doorgestuurd naar de Europese partners met de vraag om hun opmerkingen
door te geven. Om de toegankelijkheid voor het onderzoek zowel in Vlaanderen als
Wallonië te verzekeren, werd ook een Franse vertaling gemaakt. In december 2011
werden de vragenlijsten goedgekeurd en een eerste mailing per brief en mail gedaan.
In januari 2012 kwamen de eerste vragenlijsten terug en de antwoorden werden
doorgenomen. Op basis van opmerkingen, opvallende resultaten en bijkomende
32
literatuurstudie werd besloten om drie extra vragen op te nemen in de lijst. Deze vragen
bevroegen de dienst waarop de participanten waren tewerkgesteld, in welke mate ze in
contact kwamen met patiënten die niet of onvoldoende het Nederlands/Frans machtig
zijn en of er tijdens de consultaties voldoende tijd is om kwalitatieve preconceptiezorg
aan te bieden. De tweede versie werd eveneens vertaald in het Engels en doorgestuurd
naar de Europese partners voor commentaar.
Op vraag van Domus Medica en SSMG en om de toegankelijkheid en anonimiteit van
de participanten te vergroten, werden zowel de Nederlandstalige als Franstalige
vragenlijst online gezet via Survey Monkey in februari 2012. De links werden via een
herinneringsbrief en mail rondgestuurd.
3.2 Selectie van de participanten
Bij de aanvang van de masterproef werd geopteerd om een steekproefgrootte van 120
personen te hanteren. Dit hield in 40 gynaecologen, 40 huisartsen en 40 vroedvrouwen
waarbij telkens de helft uit Vlaanderen en de helft uit Wallonië.
Voor de selectie van de participanten werd geopteerd om de bevoegde instanties aan te
schrijven om adressen en gegevens te verkrijgen. De bevoegde instanties die
gecontacteerd werden in Vlaanderen waren:
VLOV vzw (Vlaamse Organisatie van vroedvrouwen)
UVV (Unie Vlaamse Vroedvrouwen)
VVOG (Vlaamse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie)
Domus Medica (Wetenschappelijke Vereniging van Vlaamse Huisartsen)
Voor Wallonië werden de volgende instantie aangeschreven:
UPSfB (Union Professionnelle des Sages-femmes Belges)
AFSfC (Association Francophone des Sages-femmes Catholiques)
GGOLFB (Groupement des Gynécologues Obstétriciens de Langue Française de
Belgique)
SSMG (La Société Scientifique de Médecine Générale)
Voor het aanschrijven van bovenstaande instanties werd een Nederlandstalige en
Franstalige informatiebrief opgesteld waarin het doel van de masterproef werd uitgelegd
(zie bijlage 3). Tevens werd de vraag gesteld of het mogelijk was om een adressenlijst
33
van hun ledenbestand te krijgen. Deze informatiebrief werd per brief en mail verzonden
in december 2011 en januari 2012.
Gezien de wet op de privacy was het niet mogelijk om via de bevoegde instanties een
adressenlijst te bekomen. Daarom werd besloten om de participanten te contacteren met
de instantie als tussenpersoon. In een eerste mailing werd de informatiebrief voor de
participanten (zie bijlage 4) en de vragenlijst doorgestuurd. In een tweede mailing
(februari 2012) werd de link naar de online vragenlijst verstuurd.
Door het uitblijven van antwoorden op de mails moest gezocht worden naar
alternatieven voor de rekrutering van gynaecologen en huisartsen. Voor het rekruteren
van gynaecologen werd na overleg geopteerd om, aan de hand van een lijst van
Vlaamse en Brusselse ziekenhuizen, het geneesheer-diensthoofd van de afdeling
gynaecologie en verloskunde aan te schrijven. Via een internetzoektocht werden de
adressen opgezocht en informatiebrieven en vragenlijsten per brief verzonden. Om te
voorkomen dat twee brieven naar eenzelfde geneesheer-diensthoofd zouden worden
verstuurd werd één brief per ziekenhuisgroepering (ziekenhuis met meerdere
campussen) verstuurd. In totaal werden 40 brieven naar de diensthoofden verstuurd. In
de selectie werd getracht om per provincie een gelijk aantal ziekenhuizen te contacteren.
De rekrutering van de huisartsen gebeurde door een uitgebreide internetzoektocht.
Voor Vlaanderen werd via www.vlaanderen.be per provincie een aantal gemeenten
geselecteerd waarbinnen de huisarts zou worden gerekruteerd. Hetzelfde principe werd
toegepast voor de selectie van Brusselse gemeenten via
www.ilotsacre.be/site/gemeenten19communes.htm. In de selectie van de gemeentes
werd getracht een zekere randomisatie te hanteren en werd er gestreefd naar een gelijk
aantal gemeentes per provincie. De namen en adressen van 40 huisartsen in de
geselecteerde gemeentes werden opgezocht via
www.huisarts.be/lijsten/huisartsen.gemeente.php. Ook hier is getracht om een zekere
mate van randomisatie door te voeren. Voor een volledige lijst van aangeschreven
ziekenhuizen en geselecteerde gemeentes zie bijlage 5.
De gynaecologen en huisartsen werden voor een eerste maal gecontacteerd in januari
2012. Een herinneringsbrief met de link naar de online vragenlijst werd hen toegestuurd
in februari 2012.
34
4 Onderzoeksresultaten
In totaal ontvingen 2437 potentiële participanten een vragenlijst (zie bijlage 2). Slechts
132 vragenlijsten werden teruggezonden waarvan 104 (78,8%) volledig en 28 (21,2%)
onvolledig waren ingevuld. De totale response rate bedroeg vijf procent.
Op basis van de eerste resultaten (23 vragenlijsten), opmerkingen en de literatuurstudie
werd een herziening doorgevoerd van de vragenlijst en werden 3 bijkomende vragen
gesteld:
Indien u werkzaam bent in een universitair of niet-universitair ziekenhuis op
welke dienst bent u tewerkgesteld?
Hoe vaak wordt u geconfronteerd met patiënten die het Nederlands/Frans niet of
onvoldoende machtig zijn?
Vindt u dat u voldoende tijd heeft tijdens de consultatie om preconceptiezorg
optimaal te kunnen aanbieden?
In totaal werden 109 herziene vragenlijsten ingevuld.
De vragenlijsten werden geanalyseerd met behulp van SPSS 19. Hierbij werd gebruik
gemaakt van frequentietabellen en Pearson chi²-testen. Indien de voorwaarden voor de
Pearson chi²-testen niet voldaan werden, werd geopteerd om Fisher’s exact testen toe te
passen.
De resultaten werden opgedeeld en geanalyseerd in drie clusters: de basisgegevens, de
ervaring met preconceptiezorg en de attitude ten opzichte van preconceptiezorg. Bij de
interpretatie van de onderzoeksresultaten werd rekening gehouden met de geringe
response en de herziening van de vragenlijst.
4.1 Basisgegevens
Op basis van het eerste deel van de vragenlijst werd getracht een algemeen beeld te
vormen van de drie verschillende professies (vroedvrouw, huisarts en gynaecoloog)
door bevraging van: leeftijd, geslacht, postcode van de gemeente waarin men werkzaam
is, waar men tewerkgesteld is, jaren werkervaring, patiëntenpopulatie en confrontatie
met taalproblemen. Tabel 5 biedt een overzicht van de basisgegevens per professie.
35
De bevraging van de postcode werd gehanteerd om een onderscheid te maken tussen
urbane (stedelijke) en rurale (landelijke) gebieden. Op basis van dit onderscheid werd
nagegaan of er een verband was tussen het gebied, de toepassing van preconceptiezorg
en/of de confrontatie met problemen. De indeling in urbane en rurale gebieden gebeurde
op basis van het aantal inwoners/km² waarbij >300 inwoners/km² gehanteerd werd als
scheidingslijn. De postcode liet eveneens toe een beeld te vormen van de
participatiegraad per provincie. Figuur 1 geeft de deelnemingspercentage per provincie
weer.
Figuur 1: Deelnemingspercentage per provincie (Bron kaart van Belgische provincies:
nl.wikipedia.org)
Hoewel het doel van de vraag ‘Werkzaam in’ was te achterhalen waar het beroep
hoofdzakelijk werd beoefend, gaven vier huisartsen en drie gynaecologen aan dat ze
werkzaam waren in meerdere settings. De participanten die duidelijk aangaven
werkzaam te zijn in een andere setting waren allen huisartsen.
De huisartsen waren (al dan niet naast hun praktijk) werkzaam in:
Family Planning (2 huisartsen)
Een asielcentrum (1 huisarts)
6,1% (n = 8)
4,6% (n = 6)
(n
19,8% (n = 26)
4,6% (n = 6)
4,6% (n = 6)
10,7% (n = 14)
13,7% (n = 18)
11,5% (n = 15)
7,6% (n = 10)
12,2% (n = 16)
4,6% (n = 6)
36
Een psychiatrisch ziekenhuis (1 huisarts)
ONE (preventieve geneeskunde - Waalse tegenhanger van ‘Kind & Gezin’)
(1 huisarts)
Medisch Huis (4 huisartsen)
De gynaecologen waren naast het ziekenhuis eveneens werkzaam in:
Een privépraktijk (3 gynaecologen)
Een hogeschool (1 gynaecoloog)
Bij tewerkstelling in een universitair/niet-universitair ziekenhuis werd eveneens
nagegaan op welke afdeling. Met deze vraag werd gepoogd te achterhalen of de dienst
waarop de participant is tewerkgesteld al dan niet een invloed heeft op het toepassen
van preconceptiezorg. Twee respondent-gynaecologen waren twee verbonden aan de
dienst gynaecologie en verloskunde en één aan de fertiliteitkliniek en reproductieve
endocrinologie. Eén respondent-huisarts was werkzaam op de dienst Interne
geneeskunde.
Bij de vroedvrouwen was er een grotere diversiteit:
Materniteit – verloskamer – MIC (3 vroedvrouwen)
Materniteit (3 vroedvrouwen)
Materniteit en verloskamer (3 vroedvrouwen)
Materniteit – verloskamer – neonatologie (5 vroedvrouwen)
Fertiliteitkliniek (1 vroedvrouw)
Neonatologie (1 vroedvrouw)
Reproductieve geneeskunde (1 vroedvrouw)
37
Tabel 5: Overzicht van de basisgegevens per professie
Vroedvrouw Huisarts Gynaecoloog
Professie: 22,0% (n = 29) 68,9% (n = 91) 9,1% (n = 12)
Leeftijd:
≤ 25 jaar 24,1% (n = 7)
26 – 45 jaar 48,3% (n = 14) 58,2% (n = 53) 16,7% (n = 2)
46 – 65 jaar 27,6% (n = 8) 38,5% (n = 35) 75,0% (n = 9)
> 65 jaar 3,3% (n = 3) 8,3% (n = 1)
Geslacht:
Mannelijk 34,1% (n = 31) 75,0% (n = 9)
Vrouwelijk 100% (n = 29) 65,9% (n = 60) 25,0% (n = 3)
Gebied:
Urbaan (>300 inwoners/km²) 96,6% (n = 28) 62,2% (n = 56) 100% (n = 12)
Ruraal (≤300 inwoners/km²) 3,4% (n = 1) 37,8% (n = 34)
Werkzaam in:
Universitair ziekenhuis 27,6% (n = 8) 1,1% (n = 1) 8,3% (n = 1)
Niet-universitair ziekenhuis 72,4% (n = 21) 83,3% (n = 10)
Groepspraktijk 48,4% (n = 44)
Privépraktijk 45,1% (n = 41) 8,3% (n = 1)
Andere 5,5% (n = 5)
Jaren ervaring:
< 1 jaar 13,8% (n = 4)
1 – 10 jaar 34,5% (n = 10) 45,6% (n = 41) 16,7% (n = 2)
11 – 20 jaar 17,2% (n = 5) 12,2% (n = 11) 8,3% (n = 1)
> 20 jaar 34,5% (n = 10) 42,2% (n = 38) 75,0% (n = 9)
Patiëntenpopulatie:
Personen zonder beroepsinkomen 1,1% (n = 1)
Arbeiders 2,2% (n = 2)
Bedienden 3,4% (n = 1)
Zelfstandigen
Personen met een vrij beroep
Gemengd 96,6% (n = 28) 96,7% (n = 87) 100% (n = 12)
Taalproblemen:
Nooit 8,0% (n = 7)
< 5 keer/maand 11,1% (n = 2) 59,8% (n = 52) 66,7% (n = 2)
5 – 15 keer/maand 44,4% (n = 8) 14,9% (n = 13) 33,3% (n = 1)
16 – 25 keer/maand 22,2% (n = 4) 5,7% (n = 5)
26 – 35 keer/maand 11,1% (n = 2) 2,3% (n = 2)
> 35 keer/maand 11,1% (n = 2) 9,2% (n = 8)
38
Uit de analyses bleek er een verband te zijn tussen leeftijd en professie van de
respondenten (Pearson chi² = 10,85; df = 2; p = < 0,01). De gynaecologen waren ouder
dan de vroedvrouwen en de huisartsen. Zo waren 72,4% van de vroedvrouwen en 58,2%
van de huisartsen ≤ 45 jaar maar was dit slechts 16,7% bij de gynaecologen. Eveneens
bleek er een verband te zijn tussen de confrontatie met taalproblemen en urbane/rurale
gebieden (Pearson chi² = 14,18; df = 1; p = < 0,001). Participanten uit urbane gebieden
werden vaker geconfronteerd met taalproblemen. Zo blijkt dat 67,6% (n = 50) ≤ 15
keer/maand en 32,4% (n = 24) ≥ 16 keer/maand werden geconfronteerd met
taalproblemen. In de rurale gebieden werd 100% (n = 34) ≤ 15 keer/maand
geconfronteerd met taalproblemen maar niemand ≥ 16 keer/maand.
Andere analyses naar verbanden met betrekking tot de leeftijd of urbane/rurale gebieden
waren niet significant. Een overzicht van alle analyses met de bekomen resultaten wordt
weergegeven in bijlage 6.
4.2 Ervaring met preconceptiezorg
Dit deel van de vragenlijst richtte zich naar de actuele kennis en de toepassing van
preconceptiezorg in de praktijk. Het doel was te achterhalen hoe vertrouwd de
participanten zijn met preconceptiezorg, hoe vaak en wanneer preconceptiezorg wordt
toegepast, welke richtlijnen gehanteerd worden en of de participanten enige problemen
ondervinden in het uitvoeren van preconceptiezorg (zie tabel 6). Een belangrijk
onderdeel was het gericht nagaan van het uitvoeren van interventies met bewezen
wetenschappelijke doeltreffendheid en klinische richtlijnen (zie 2.4.1 De inhoudelijke
aspecten van preconceptiezorg). In tabel 7 wordt een overzicht gegeven van de
toepassing van deze interventies door de vroedvrouwen, de huisartsen en de
gynaecologen.
39
Tabel 6: Overzicht van de ervaring met preconceptiezorg
Vroedvrouw Huisarts Gynaecoloog
Vertrouwd begrip:
Ja 58,6% (n = 17) 43,9% (n = 36) 91,7% (n = 11)
Neen 41,4% (n = 12) 56,1% (n = 46) 8,3% (n = 1)
Eerste contact:
Basisopleiding 57,1% (n = 12) 48,4% (n = 30) 36,4% (n = 4)
Gespecialiseerde opleiding 9,5% (n = 2) 6,5% (n = 4) 45,5% (n = 5)
Bijscholing 23,8% (n = 5) 22,6% (n = 14) 9,1% (n = 1)
Andere 9,5% (n = 2) 22,6% (n = 14) 9,1% (n = 1)
Toegepast in de praktijk:
Ja 13,8% (n = 4) 65,4% (n = 53) 100% (n = 12)
Neen 86,2% (n = 25) 34,6% (n = 28)
Volgens geschreven procedure/richtlijn:
Ja 10,3% (n = 3) 2,4% (n = 2) 16,7% (n = 2)
Neen 37,9% (n = 11) 56,6% (n = 47) 66,7% (n = 8)
Min of meer 10,3% (n = 3) 25,3% (n = 21) 16,7% (n = 2)
Niet van toepassing 41,4% (n = 12) 15,7% (n = 13)
De procedure/richtlijn is:
Niet van toepassing 75,0% (n = 21) 42,0% (n = 29) 25,0% (n = 3)
Internationale richtlijn 3,6% (n = 1) 5,8% (n = 4)
Nationale richtlijn 8,7% (n = 6)
Ontwikkeld in
ziekenhuis/praktijk
14,3% (n = 4) 1,4% (n = 1) 16,7% (n = 2)
Ontwikkeld op basis van eigen
ervaringen
3,6% (n = 1) 30,4% (n = 21) 33,3% (n = 4)
Andere 8,7% (n = 6) 16,7% (n = 2)
Meerdere richtlijnen 3,6% (n = 1) 2,9% (n = 2) 8,3% (n = 1)
Hoe vaak uitgeoefend:
Nooit 69,0% (n = 20) 23,7% (n = 18)
< 5 keer/maand 20,7% (n = 6) 64,5% (n = 49) 41,7% (n = 5)
5 – 15 keer/maand 6,9% (n = 2) 10,5% (n = 8) 41,7% (n = 5)
16 – 25 keer/maand 8,3% (n = 1)
26 – 35 keer/ maand 1,3% (n = 1) 8,3% (n = 1)
> 35 keer/maand 3,4% (n = 1)
Wanneer wordt preconceptiezorg aangeboden:
Enkel op vraag 13,8% (n = 4) 6,8% (n = 5)
Bij elke consultatie 7,7% (n = 2) 8,1% (n = 6) 16,7% (n = 2)
Bij uiting van de kinderwens 3,8% (n = 1) 70,3% (n = 52) 83,3% (n = 10)
Niet van toepassing 73,1% (n = 19) 14,9% (n = 11)
40
Tabel 6 (vervolg): Overzicht van de ervaring met preconceptiezorg
Vroedvrouw Huisarts Gynaecoloog
Problemen bij de uitvoering:
Ja 11,1% (n = 3) 18,1% (n = 13) 9,1% (n = 1)
Neen 18,5% (n = 5) 61,1% (n = 44) 90,9% (n = 10)
Niet van toepassing 70,4% (n = 19) 20,8% (n = 15)
Voldoende tijd om optimale preconceptiezorg aan te bieden:
Ja 50,0% (n = 35) 100% (n = 3)
Neen 6,7% (n = 1) 41,4% (n = 29)
Niet van toepassing 93,3% (n =11) 8,6% (n = 6)
Wanneer de participanten aangaven dat het eerste contact met het begrip
preconceptiezorg niet in de basisopleiding noch in een gespecialiseerde opleiding en/of
de bijscholing was, werd om verduidelijking gevraagd. Een vroedvrouw gaf aan voor
het eerst in contact gekomen te zijn tijdens een masteropleiding. Een andere
vroedvrouw kende het begrip vanuit het beroepsleven. Meerdere huisartsen gaven een
verduidelijking:
Nog nooit in contact gekomen met het begrip preconceptiezorg (3 huisartsen)
Wisten het niet meer (2 huisartsen)
Begeleidende mail was het eerste contact (2 huisartsen). Hierbij verklaarde één
arts dat het mogelijks werd toegepast zonder er bij stil te staan
Door het lezen van literatuurstudies (2 huisartsen)
Als onderdeel van zwangerschapsbegeleiding en bevalling (1 huisarts)
Deelname aan de ontwikkeling van het project ProCop gevolgd door een
internationaal congres in België in 2010 (1 huisarts)
Lid van de werkgroep prenataal zorgplan (1 huisarts)
Eén gynaecoloog gaf aan het begrip preconceptiezorg te kennen als lector aan een
hogeschool voor vroedvrouwen.
Uit de bevraging naar het gebruik van geschreven richtlijnen of procedures is gebleken
dat er een verscheidenheid was aan richtlijnen/procedures. Toch werden nationale
richtlijnen vaker toegepast dan internationale. Bij de nationale richtlijnen werden de
richtlijnen/aanbevelingen van het VVOG (1 gynaecoloog), het SSMG (2 huisartsen),
Domus Medica (2 huisartsen) en Kind & Gezin teruggevonden. De belangrijkste
internationale richtlijn die werd gehanteerd was het NHG-standaard toegepast door drie
41
huisartsen. Hoewel één vroedvrouw aangaf een internationale richtlijn te hanteren kon
er geen verduidelijking worden gegeven. Verschillende huisartsen en gynaecologen
gaven aan richtlijnen/procedures te hanteren die werden voorgesteld tijdens de
opleiding/bijscholing of die werden ontwikkeld als uitbreiding van een prenataal
zorgpad of als onderdeel van een lessenpakket.
Uit analyse van de gegevens in tabel 6, werd er een verband gevonden tussen de
professie van de participant en de vertrouwdheid met het begrip preconceptiezorg
(Pearson chi² = 6,18; df = 2; p = < 0,01). Zo waren vroedvrouwen (58,6%) en
gynaecologen (91,7%) meer vertrouwd met het begrip dan de huisartsen (43,9%).
Opmerkelijk echter is het verband tussen de professie en het uitoefenen van
preconceptiezorg in de praktijk (Pearson chi² = 33,40; df = 2; p = < 0,001).
Respectievelijk 65,4% van de huisartsen en 100% van de gynaecologen pasten
preconceptiezorg toe tegenover 13,8% van de vroedvrouwen. Dit reflecteerde zich ook
in het verband tussen de professie en hoe vaak preconceptiezorg werd aangeboden
(Pearson chi² = 10, 28; df = 2; p = < 0,01). Gynaecologen oefende vaker
preconceptiezorg uit dan vroedvrouwen en huisartsen.
Hoewel er geen significante verbanden konden gevonden worden tussen problemen met
de uitvoering van preconceptiezorg en de urbane/rurale gebieden, professie, leeftijd, het
vertrouwd zijn met het begrip preconceptiezorg en de werkervaring, gaven enkele
participanten belangrijke redenen op voor problemen.
Vroedvrouwen:
“Niet alle centra geven aan patiënten door 0,8 mg (sic) foliumzuur in te
nemen. Nochtans blijkt uit de literatuur dat deze dosis nodig is.”
“In de fertiliteitkliniek gaat het in theorie om preconceptieve zorg, maar in
de praktijk gaat het om koppels met vruchtbaarheidsproblemen die op
consultatiegesprek komen om informatie te krijgen over hun
inseminatie/IVF behandeling. Er is niet veel ruimte voor de fysiologie. Het
is ook duidelijk hoe weinig sommige mensen weten over hun eigen lichaam,
over vruchtbaarheid en over gezondheid. Ook de beginselen van de NFP
(natuurlijke familieplanning), die in vele gevallen hun nut zouden kunnen
bewijzen zijn ongekend en dokters staan hiertegenover weigerachtig
42
opgesteld, men gebruikt liever medicatie en therapieën dan de natuur eerst
een kans te geven.”
“Patiënten zijn al zwanger als ze naar de gynaecoloog komen”
Huisartsen:
Meerdere huisartsen stellen het gebrek aan kennis bij de artsen en de patiënten als
belangrijkste oorzaak voor de problemen bij de uitvoering van preconceptiezorg. De
artsen ondervinden een gebrek aan opleiding en aan richtlijnen waardoor getwijfeld
wordt of de gestelde handelingen evidence based zijn. Patiënten zijn onvoldoende
bewust van het bestaan van preconceptiezorg waarbij sommigen een gebrek aan
vertrouwen hebben in de huisarts. Dit zorgt ervoor dat vrouwen onvoldoende openhartig
zijn naar hun huisarts. Hierbij spelen de cultuur en de religie een belangrijke rol
omwille van allerlei taboes. Eén huisarts wijst de problemen toe aan een afname van de
voedselkwaliteit en een toename van de vervuiling. Een andere huisarts merkt op dat
preconceptiezorg tijdsintensief is.
Gynaecologen:
“Het is onmogelijk om alles te voorzien”
Er kon geen significant verband aangetoond worden tussen de professie en de vraag of
participanten voldoende tijd hadden tijdens de consultatie om preconceptiezorg
optimaal aan te bieden (Fisher’s exact test = 3,20; p = 0,16) noch tussen de
werkervaring en de vraag of preconceptiezorg wordt toegepast in de praktijk (Pearson
chi² = 0,32; df = 1; p = 0,57).
Wel werd er een significant verband gevonden tussen de professie en de vraag wanneer
preconceptiezorg werd aangeboden (Fisher’s exact test = 16,34; p = < 0,01).
Vroedvrouwen:
o Enkel op vraag van de patiënte: 57,1% (n = 4)
o Bij elke vrouw op vruchtbare leeftijd: 28,6% (n = 2)
o Bij uiting van de kinderwens: 14,3% (n = 1)
Huisartsen:
o Enkel op vraag van de patiënte: 7,9% (n = 5)
o Bij elke vrouw op vruchtbare leeftijd: 9,5% (n = 6)
o Bij uiting van de kinderwens: 82,5% (n = 52)
43
Gynaecologen:
o Enkel op vraag van de patiënte: 0%
o Bij elke vrouw op vruchtbare leeftijd: 16,7% (n = 2)
o Bij uiting van de kinderwens: 83,3% (n = 10)
Tabel 7: Overzicht van de toepassing van de evidence based interventies behorende tot
preconceptiezorg
Interventies toegepast door de vroedvrouw
Ja Neen Niet van toepassing
Foliumzuur supplementen 21,7% (n = 5) 4,3% (n = 1) 73,9% (n = 17)
Diabetes screening 4,3% (n = 1) 21,7% (n = 5) 73,9% (n = 17)
Hepatitis B vaccinaties 8,7% (n = 2) 17,4% (n = 4) 73,9% (n = 17)
Screening SOA’s 13,0% (n = 3) 13,0% (n = 3) 73,9% (n = 17)
Orale anticoagulantia 26,1% (n = 6) 73,9% (n = 17)
Rookstop 4,3% (n = 1) 21,7% (n = 5) 73,9% (n = 17)
Alcoholgebruik 4,3% (n = 1) 21,7% (n = 5) 73,9% (n = 17)
Rubella vaccinatie 13,0% (n = 3) 13,0% (n = 3) 73,9% (n = 17)
Hypothyroïdie screening 4,3% (n = 1) 21,7% (n = 5) 73,9% (n = 17)
HIV/aids screening 17,4% (n = 4) 8,7% (n = 2) 73,9% (n = 17)
Maternale fenylketonurie 26,1% (n = 6) 73,9% (n = 17)
Accutane 26,1% (n = 6) 73,9% (n = 17)
Verwijzing specialisten 4,3% (n = 1) 21,7% (n = 5) 73,9% (n = 17)
Anti-epileptica 26,1% (n = 6) 73,9% (n = 17)
Controle gewicht 8,7% (n = 2) 17,4% (n = 4) 73,9% (n = 17)
Interventies toegepast door de huisarts
Ja Neen Niet van toepassing
Foliumzuur supplementen 90,4% (n = 66) 2,7% (n = 2) 6,8% (n = 5)
Diabetes screening 69,9% (n = 51) 23,3% (n = 17) 6,8% (n = 5)
Hepatitis B vaccinaties 49,3% (n = 36) 43,8% (n = 32) 6,8% (n = 5)
Screening SOA’s 68,5% (n = 50) 24,7% (n = 18) 6,8% (n = 5)
Orale anticoagulantia 24,7% (n = 18) 68,5% (n = 50) 6,8% (n = 5)
Rookstop 84,9% (n = 62) 8,2% (n = 6) 6,8% (n = 5)
Alcoholgebruik 78,1% (n = 57) 15,1% (n = 11) 6,8% (n = 5)
Rubella vaccinatie 86,3% (n = 63) 6,8% (n = 5) 6,8% (n = 5)
Hypothyroïdie screening 72,6% (n = 53) 20,5% (n = 15) 6,8% (n = 5)
HIV/aids screening 75,3% (n = 55) 17,8% (n = 13) 6,8% (n = 5)
Maternale fenylketonurie 93,2% (n = 68) 6,8% (n = 5)
Accutane 37,0% (n = 27) 56,2% (n = 41) 6,8% (n = 5)
Verwijzing specialisten 30,1% (n = 22) 63,0% (n = 46) 6,8% (n = 5)
Anti-epileptica 21,9% (n = 16) 71,2% (n = 52) 6,8% (n = 5)
Controle gewicht 49,3% (n = 36) 43,8% (n = 32) 6,8% (n = 5)
44
Tabel 7 (vervolg): Overzicht van de toepassing van de evidence based interventies behorende tot
preconceptiezorg
Interventies toegepast door de gynaecoloog
Ja Neen Niet van toepassing
Foliumzuur supplementen 100% (n = 12)
Diabetes screening 41,7% (n = 5) 58,3% (n = 7)
Hepatitis B vaccinaties 50,0% (n = 6) 50,0% (n = 6)
Screening SOA’s 58,3% (n = 7) 41,7% (n = 5)
Orale anticoagulantia 91,7% (n = 11) 8,3% (n = 1)
Rookstop 83,3% (n = 10) 16,7% (n = 2)
Alcoholgebruik 83,3% (n = 10) 16,7% (n = 2)
Rubella vaccinatie 83,3% (n = 10) 16,7% (n = 2)
Hypothyroïdie screening 66,7% (n = 8) 33,3% (n = 4)
HIV/aids screening 66,7% (n = 8) 33,3% (n = 4)
Maternale fenylketonurie 8,3% (n = 1) 91,7% (n = 11)
Accutane 41,7% (n = 5) 58,3% (n = 7)
Verwijzing specialisten 33,3% (n = 4) 66,7% (n = 8)
Anti-epileptica 75,0% (n = 9) 25,0% (n = 3)
Controle gewicht 50,0% (n = 6) 50,0% (n = 6)
4.3 Attitude ten opzichte van preconceptiezorg
Met het laatste deel van de vragen werd de houding van de participant ten opzichte van
preconceptiezorg nagegaan. Hierbij werd nagegaan hoe belangrijk de participanten de
inhoudelijke aspecten van preconceptiezorg vinden (zie tabel 8-10). Daarnaast werd
gepeild of de opleiding voldoende aandacht schonk aan preconceptiezorg om de
inhoudelijke aspecten correct te kunnen toepassen. Aan de hand van twee open vragen
werd gepolst aan welke aspecten meer aandacht moet geschonken worden tijdens de
opleiding en welke aspecten de participanten zelf vaker zouden willen toepassen.
De vragenlijst werd afgesloten met de open vraag of de participanten hun professie het
best gepositioneerd vinden om preconceptiezorg aan te bieden, wie het best
gepositioneerd is en/of de ontwikkeling van een Europese richtlijn zou helpen bij het
uitvoeren van preconceptiezorg. Tabel 11 toont de houding tegenover de opleiding, de
positionering van de professie en een Europese richtlijn inzake preconceptiezorg
45
Tabel 8: Attitude van de vroedvrouw ten opzichte van de inhoudelijke aspecten van preconceptiezorg
Risicobeoordeling
Helemaal
onbelangrijk Onbelangrijk Neutraal Belangrijk
Helemaal
belangrijk
Planning toekomstige zwangerschappen 4,2% (n = 1) 37,5% (n = 9) 41,7% (n = 10) 16,7% (n = 4)
Bevragen vorige negatieve zwangerschapsuitkomsten 33,3% (n = 8) 66,7% (n = 16)
Bevragen medische voorgeschiedenis 8,3% (n = 2) 91,7% (n = 22)
Bevragen medicatiegebruik 12,5% (n = 3) 87,5% (n = 21)
Infectie screening 33,3% (n = 8) 66,7% (n = 16)
Controle immuniteit/vaccinatie 50,0% (n = 12) 50,0% (n = 12)
Familiale voorgeschiedenis en genetische screening 4,3% (n = 1) 52,2% (n = 12) 43,5% (n = 10)
Nutritionele screening 25,0% (n = 6) 58,3% (n = 14) 16,7% (n = 4)
Bevragen middelengebruik 37,5% (n = 9) 62,5% (n = 15)
Blootstelling aan toxines/teratogene middelen 12,5% (n = 3) 29,2% (n = 7) 58,3% (n = 14)
Opsporen psychosociale problemen 12,5% (n = 3) 45,8% (n = 11) 41,7% (n = 10)
Lichamelijk onderzoek 16,7% (n = 4) 54,2% (n = 13) 29,2% (n = 7)
Laboratorisch onderzoek 4,2% (n = 1) 54,2% (n = 13) 41,7% (n = 10)
Gezondheidsbevordering
Helemaal
onbelangrijk Onbelangrijk Neutraal Belangrijk
Helemaal
Belangrijk
Bespreken Family Planning 4,3% (n = 1) 73,9% (n = 17) 17,4% (n = 4) 4,3% (n = 1)
Bevorderen gezond lichaamsgewicht en gezonde voeding 16,7% (n = 4) 70,8% (n = 17) 12,5% (n = 3)
Bevorderen gezondheidszoekend gedrag 20,8% (n = 5) 66,7% (n = 16) 12,5% (n = 3)
Bevorderen weerstand stress en stressreductie 60,9% (n = 14) 30,4% (n = 7) 8,7% (n = 2)
Bevorderen gezonde woon- en werkomgeving 33,3% (n = 8) 58,3% (n = 14) 8,3% (n = 2)
Bevorderen goede interconceptiezorg 70,8% (n = 17) 29,2% (n = 7)
Medische en psychosociale interventies
Helemaal
onbelangrijk Onbelangrijk Neutraal Belangrijk
Helemaal
belangrijk
Interventies gericht op geïdentificeerde risico’s 16,7% (n = 4) 54,2% (n = 13) 29,2% (n = 7)
46
Tabel 9: Attitude van de huisarts ten opzichte van de inhoudelijke aspecten van preconceptiezorg
Risicobeoordeling
Helemaal
onbelangrijk Onbelangrijk Neutraal Belangrijk
Helemaal
belangrijk
Planning toekomstige zwangerschappen 4,2% (n = 3) 5,6% (n = 4) 32,4% (n = 23) 50,7% (n = 36) 7,0% (n = 5)
Bevragen vorige negatieve zwangerschapsuitkomsten 1,4% (n = 1) 5,6% (n = 4) 63,4% (n = 45) 29,6% (n = 21)
Bevragen medische voorgeschiedenis 1,4% (n = 1) 4,2% (n = 3) 54,9% (n = 39) 39,4% (n = 28)
Bevragen medicatiegebruik 1,4% (n = 1) 37,1% (n = 26) 61,4% (n = 43)
Infectie screening 4,2% (n = 3) 59,2% (n = 42) 36,6% (n = 26)
Controle immuniteit/vaccinatie 1,4% (n = 1) 40,0% (= 28) 58,6% (n = 41)
Familiale voorgeschiedenis en genetische screening 12,7% (n = 9) 62,0% (n = 44) 25,4% (n = 18)
Nutritionele screening 18,3% (n = 13) 62,0% (n = 44) 19,7% (n = 14)
Bevragen middelengebruik 4,2% (n = 3) 42,3% (n = 30) 53,5% (n = 38)
Blootstelling aan toxines/teratogene middelen 11,3% (n = 8) 47,9% (n = 34) 40,8% (n = 29)
Opsporen psychosociale problemen 1,4% (n = 1) 2,8% (n = 2) 25,4% (n = 18) 52,1% (n = 37) 18,3% (n = 13)
Lichamelijk onderzoek 2,8% (n = 2) 19,7% (n = 14) 53,5% (n = 38) 23,9% (n = 17)
Laboratorisch onderzoek 9,9% (n = 7) 59,2% (n = 42) 31,0% (n = 22)
Gezondheidsbevordering
Helemaal
onbelangrijk Onbelangrijk Neutraal Belangrijk
Helemaal
belangrijk
Bespreken Family Planning 4,3% (n = 3) 11,4% (n = 8) 45,7% (n = 32) 37,1% (n = 26) 1,4% (n = 1)
Bevorderen gezond lichaamsgewicht en gezonde voeding 14,3% (n = 10) 72,9% (n = 51) 12,9% (n = 9)
Bevorderen gezondheidszoekend gedrag 11,4% (n = 8) 70,0% (n = 49) 18,6% (n = 13)
Bevorderen weerstand stress en stressreductie 2,9% (n = 2) 30,0% (n = 21) 60,0% (n = 42) 7,1% (n = 5)
Bevorderen gezonde woon- en werkomgeving 1,4% (n = 1) 25,7% (n = 18) 58,6% (n = 41) 14,3% (n = 10)
Bevorderen goed interconceptiezorg 1,4% (n = 1) 2,9% (n = 2) 20,3% (n = 14) 59,4% (n = 41) 15,9% (n = 11)
Medische en psychosociale interventies
Helemaal
onbelangrijk Onbelangrijk Neutraal Belangrijk
Helemaal
belangrijk
Interventies gericht op geïdentificeerde risico’s 15,7% (n = 11) 62,9% (n = 44) 21,4% (n = 15)
47
Tabel 10: Attitude van de gynaecoloog ten opzichte van de inhoudelijke aspecten van preconceptiezorg
Risicobeoordeling
Helemaal
onbelangrijk Onbelangrijk Neutraal Belangrijk
Helemaal
belangrijk
Planning toekomstige zwangerschappen 33,3% (n = 4) 50,0% (n= 6) 16,7% (n = 2)
Bevragen vorige negatieve zwangerschapsuitkomsten 8,3% (n = 1) 16,7% (n = 2) 75,0% (n = 9)
Bevragen medische voorgeschiedenis 33,3% (n = 4) 66,7% (n = 8)
Bevragen medicatiegebruik 33,3% (n = 4) 66,7% (n = 8)
Infectie screening 8,3% (n = 1) 33,3% (n = 4) 41,7% (n= 5) 16,7% (n = 2)
Controle immuniteit/vaccinatie 58,3% (n = 7) 41,7% (n = 5)
Familiale voorgeschiedenis en genetische screening 8,3% (n = 1) 50,0% (n = 6) 41,7% (n = 5)
Nutritionele screening 50,0% (n = 6) 33,3% (n = 4) 16,7% (n = 2)
Bevragen middelengebruik 8,3% (n = 1) 58,3% (n = 7) 33,3% (n = 4)
Blootstelling aan toxines/teratogene middelen 8,3% (n = 1) 41,7% (n = 5) 50,0% (n = 6)
Opsporen psychosociale problemen 25,0% (n = 3) 50,0% (n = 6) 25,0% (n = 3)
Lichamelijk onderzoek 8,3% (n = 1) 50,0% (n = 6) 41,7% (n = 5)
Laboratorisch onderzoek 8,3% (n = 1) 50,0% (n = 6) 41,7% (n = 5)
Gezondheidsbevordering
Helemaal
onbelangrijk Onbelangrijk Neutraal Belangrijk
Helemaal
belangrijk
Bespreken Family Planning 41,7% (n = 5) 41,7% (n = 5) 16,7% (n = 2)
Bevorderen gezond lichaamsgewicht en gezonde voeding 8,3% (n = 1) 58,3% (n = 7) 33,3% (n = 4)
Bevorderen gezondheidszoekend gedrag 33,3% (n = 4) 50,0% (n = 6) 6,7% (n = 2)
Bevorderen weerstand stress en stressreductie 8,3% (n = 1) 50,0% (n = 6) 33,3% (n = 4) 8,3% (n = 1)
Bevorderen gezonde woon- en werkomgeving 33,3% (n = 4) 58,3% (n = 7) 8,3% (n = 1)
Bevorderen goed interconceptiezorg 8,3% (n = 1) 25,0% (n = 3) 41,7% (n = 5) 25,0% (n = 3)
Medische en psychosociale interventies
Helemaal
onbelangrijk Onbelangrijk Neutraal Belangrijk
Helemaal
belangrijk
Interventies gericht op geïdentificeerde risico’s 8,3% (n = 1) 66,7% (n = 8) 25,0% (n = 3)
48
Tabel 11: Houding tegenover de opleiding, de positionering van de professie en een Europese
richtlijn inzake preconceptiezorg
Vroedvrouw Huisarts Gynaecoloog
Voldoende aandacht tijdens de opleiding:
Ja 32,0% (n =8) 30,0% (n = 21) 66,7% (n = 8)
Neen 68,0% (n = 17) 70,0% (n = 49) 33,3% (n = 4)
Eigen professie best gepositioneerd:
Ja 54,2% (n = 13) 90,0% (n = 63) 90,9% (n = 10)
Neen 45,8% (n = 11) 10,0% (n = 7) 9,1% (n = 1)
Welke professie best gepositioneerd:
Gynaecoloog,
huisarts en
vroedvrouw
25,0% (n = 6) 20,0% (n = 14) 25,0% (n = 3)
Gynaecoloog en
huisarts 12,5% (n = 3) 18,6% (n = 13) 50,0% (n = 6)
Gynaecoloog en
vroedvrouw 25,0% (n = 6) 1,4% (n = 1) 16,7% (n = 2)
Huisarts en
vroedvrouw 8,3% (n = 2) 8,6% (n = 6)
Huisarts 12,5% (n = 3) 38,6% (n = 27) 8,3% (n = 1)
Gynaecoloog 8,3% (n = 2) 5,7% (n = 4)
Vroedvrouw 8,3% (n = 2) 7,1% (n = 5)
Ontwikkeling Europese richtlijn:
Ja 75,0% (n = 18) 79,4% (n = 54) 83,3% (n = 10)
Neen 25,0% (n = 5) 20,6% (n = 14) 16,7% (n = 2)
Er werden drie significante verbanden gevonden in dit onderdeel van de bevraging:
Professie en de vraag of er voldoende aandacht wordt geschonken tijdens de
opleiding aan preconceptiezorg om het correct te kunnen toepassen (Pearson chi²
= 6,18; df = 2; p = < 0,05). Bij de gynaecologen vindt 66,7% dat er voldoende
aandacht werd geschonken terwijl 68,0% van de vroedvrouwen en 70,0% van
huisartsen vinden dat er te weinig aandacht werd geschonken aan
preconceptiezorg tijdens de opleiding.
Professie en de vraag of hun professie optimaal gepositioneerd is om
preconceptiezorg aan te bieden (Fisher’s exact test = 13,61; p = 0,001). Vanuit
het perspectief van hun eigen professie vinden alle participanten dat hun
professie optimaal gepositioneerd is om preconceptiezorg aan te bieden. Doch
49
blijken gynaecologen (90,9%) en huisartsen (90,0%) meer overtuigd te zijn dan
de vroedvrouwen (54,2%).
Professie en de vraag wie het best geplaatst is om preconceptiezorg aan te
bieden (Fisher’s exact test = 25,23; p = < 0,01). Zie tabel 11 voor de
gedetailleerde resultaten.
Er werd geen verband gevonden tussen de professie en de ontwikkeling van de
Europese richtlijn (Pearson chi² = 0,37; df = 2; p = 0,83).
Op de open vraag “Aan welke aspecten vindt u dat er meer aandacht moet geschonken
worden tijdens de opleiding en de praktijk?” kwamen volgende opmerkingen naar voor.
Vroedvrouwen
Preconceptiezorg in het algemeen met inhoudelijke aspecten
Specifieke bijscholingen voor geïnteresseerden
Aspecten van gezondheidszorg met name: roken, alcohol, medicatie, drugs,
voeding/nutritionele screening, BMI
Motivatie tot gedragsverandering en aanpassing attitudes met diepgaande
informatieverlening
Gevolgen van middelengebruik
Family planning
Risicobeoordeling
Controle en toediening vaccinaties
Zwangerschap en psychofarmaca
Interconceptiezorg
“Het uitbouwen en inoefenen van een gereglementeerde en terugbetaalde
preconceptieve consultatie bij de vroedvrouw”
Huisartsen
Preconceptiezorg in het algemeen met de organisatorische aspecten
Gezondheidszorgbevordering door preventie en counseling gericht naar roken,
alcohol, gewicht, drugs, medicatie, levensstijl
Opvolging van de zwangerschap door de huisarts uitdiepen door bijscholingen
met name voortgezette opleidingen of GLEM: Groupe Local d’Evaluation
Médical
50
Gerichter opleiden inzake preconceptiezorg in de praktijk
Checklist voor huisarts indien vrouw gevolgd wordt door huisarts en
gynaecoloog/vroedvrouw
Risico screening volgens richtlijnen: genetisch, milieu, psychosociale markers
Duidelijke richtlijnen, systematic review van preconceptiezorg en gebruik van
praktische hulpmiddelen oa. gestandaardiseerd formulier met objectieven,
hulpmiddelen voor rook- en alcoholstop
Pure medische zorgen en gynaecologisch onderzoek
Motivatie tot interventie en preconceptioneel advies
“Wat is het nuttigst als je weinig tijd hebt?”
“Wat is wetenschappelijk gevalideerd?”
Cultuur van persoonlijke reflectie: er wordt maar minimaal over gepraat
Gynaecologen
Identificeren van risicogroepen en –factoren (medicatie, alcohol, gewicht)
Inschatten psychosociale factoren is moeilijk omdat het altijd duidelijk verschilt
tijdens de (1ste
) consultatie
“Pre-conceptioneel aanpassen van medicatie (anti-coagulantia, anti-
epileptica)”
Betere planning van zwangerschappen door begeleiding van artsen en
vroedvrouwen
Op de vraag welke aspecten die de participanten zelf in de toekomst zouden willen
toepassen in de praktijk werden volgende suggesties gemaakt:
Vroedvrouwen
Bevorderen van goede interconceptiezorg
Preconceptiezorg in het algemeen
Preconceptionele consultaties
Risicobeoordeling en interventies op geïdentificeerde risico’s
Gezondheidszorgbevordering gericht op voeding, alcohol, roken, medicatie,
gezonde voeding en BMI en de gevolgen
Opsporen van psychosociale problemen
Natuurlijke family planning
51
Attitude naar eigen lichaam en gezondheid
Huisartsen
Preconceptiezorg in het algemeen met organisatorische aspecten
Meer tijd voor consultaties oa. bij “Kind en Gezin” en betere honorering
Risicobeoordeling: genetisch, milieu, psychosociale markers
Kritisch denken
Betere communicatie:
o Specialist en huisarts ter preventie van dubbele en overbodige
onderzoeken
o “Kind en Gezin”: melding psychosociale factoren en contact opname via
een coördinator
Motivatie voor preconceptioneel advies door oa. ontwikkelen van
sensibilisatiecampagnes en informatieverspreiding en zorg op vraag
Op puntstelling en opvolging van preconceptiezorg in de voortgezette
opleidingen
Vragenlijst in te vullen door koppels
Ontwenning van alcohol en roken
Meer aspecten van preconceptiezorg in rekening brengen
Ontwikkeling van wat het effectiefst is
Gynaecologen
Organisatie van de begeleiding van vrouwen in achterstandswijken
Nutritionele factoren
Diabetes screening
De bevolking meer informeren over het belang van preconceptiezorg
Drie vroedvrouwen hadden bijkomende opmerkingen over preconceptiezorg:
Moeilijk toe te passen als vroedvrouw in een ziekenhuisomgeving
Vroedvrouwen zien de patiënten pas op het ogenblik dat ze zwanger zijn.
Hierdoor vinden ze dat ze niet veel kunnen doen
De cultuur binnen de Belgische gezondheidszorg is niet gericht op
preconceptiezorg aangeboden door vroedvrouwen hoewel ze deze functie
52
aankunnen. Voor de zwangere vrouw is de vroedvrouw vaak een “te
ontdekken” persoon
Bij de huisartsen werden volgende opmerkingen gegeven:
“Ik denk dat preconceptiezorg zeer belangrijk is en meer bekend zou
moeten zijn dan het is. Ik hoop dat dit werk zal bijdragen!”
“Zou moeten deel uitmaken van een specifieke module, terugbetaald, zoals
de module preventie, wat nieuw is in de huisartsenpraktijk”
“Als huisarts zie ik vaak vrouwen die zeggen “Oh tussen haakjes ik ben
van plan een kind te krijgen” en daarom kan er aan de vraag voldaan
worden. OK als er een vroedvrouw beschikbaar is hiervoor dan kan men
refereren. Vooral patiënten educeren om raad te vragen vόόr een
zwangerschap. Maar de meest behoeftige = jonge meisjes of
laaggeschoolden zijn minder geneigd om deel te nemen.”
“Het is belangrijk maar waarom een Europese richtlijn voor iets dat altijd
al “natuurlijk” wordt toegepast? Dit riskeert het limiteren van de
mogelijkheden voor een individuele aanpak en het veranderen van het
verantwoordelijkheidgevoel in een blinde gehoorzaamheid volgens het
principe dat de neiging heeft te stellen “wat niet is toegestaan is
verboden” (terwijl het veel interessanter en veelbelovend is te werken
volgens het principe wat niet verboden is, is toegestaan)”
“Betere informatie aan huisartsen door voortgezette opleidingen. Een
anekdote: wanneer ik melde dat ik betrokken was bij het opstellen van het
concept als vertegenwoordiger van de huisartsen hoorde ik mezelf zeggen:
maar wat ga je daar doen? Het is niet voor ons, we hebben al werk
genoeg.”
“Heel belangrijk onderwerp”
“Ik dacht dat ik het gewoon toepaste in het kader van algemene
geneeskunde en niet dat het behoorde tot internationale richtlijnen. Goed
werk”
“De vrouwen gaan naar de gynaecoloog”
53
“Ik pas het weinig toe door te weinig kennis. Hou hier rekening mee bij de
reacties. Ik zal blij zijn meer vorming te krijgen”
“Bekend maken bij iedereen (stakeholders & doelgroep) alle
mogelijkheden (en juist de deelnemers) evenals de specificiteiten van
elkeen → memento?”
“Vooreerst moeten de artsen weten wat het is, ik ook”
“Ik werk op het platteland. De zorgverlener die werkelijk toegankelijk is
voor hoogrisico vrouwen is de huisarts (dichtbij, toegankelijk,
beschikbaar)”
“Weer een specialiteit voor routinezorg behorende tot de kwaliteitszorg in
de primaire zorg, is het echt nodig? Voor mij is dit deel van de basiszorg
en moet die kennis worden bijgewerkt net zoals alle andere volgens de
evolutie in de wetenschap”
“We bereiken slechts enkele in de praktijk. Ze weten niet dat het nodig is
voorzorgsmaatregelen te nemen”
“Onvoldoende toegepast! Een gouden kans in de preventieve zorg!”
“Een specifieke consultatie (met financiële stimuli) (zoals in Frankrijk)
zou erg nuttig zijn”
“Belang van preventie publiekelijk bekent maken door geschreven
pers/televisie. Oriënteer jonge meisjes richting hun huisarts of
gynaecoloog.”
“Er bestaat in België bij de gynaecologen een sterke neiging om vrouwen
van vruchtbare leeftijd naar hen toe te trekken, voor alles wat raakt aan de
sfeer van gynaecologie en verloskunde. Wat leidt tot een geringe
betrokkenheid van huisartsen voor deze problemen”
“Wij spreiden de preconceptie raadpleging over meer dan 1, het is anders
tijdsmatig niet te doen”
54
5 Discussie
Het doel van deze masterproef was, door middel van een bevraging van zorgverleners,
de preconceptiezorg in België in kaart te brengen. In totaal werden 154 vroedvrouwen,
2225 huisartsen en 59 gynaecologen in Vlaanderen, Brussel en Wallonië aangeschreven,
met een persoonlijk schrijven of via de bevoegde instantie. Slechts 132 vragenlijsten
werden teruggezonden waarvan 29 vroedvrouwen, 91 huisartsen en 12 gynaecologen.
De geringe response rate beperkt de resultaten van dit onderzoek, waardoor enige
voorzichtigheid dient in acht genomen te worden bij de besluitvorming.
Ondanks de beperkte deelname, komen uit de algemene analyse van de
onderzoeksresultaten enkele belangrijke bevindingen naar voor:
Vroedvrouwen voelen zich als professie optimaal gepositioneerd om
preconceptiezorg aan te bieden, maar slechts een minderheid blijkt deze zorg in
de praktijk toe te passen
Huisartsen passen preconceptiezorg in de praktijk toe maar zijn minder
vertrouwd met het begrip
Gynaecologen passen het vaakst preconceptiezorg toe maar niet op
routinematige basis
Vroedvrouwen en huisartsen vinden dat er onvoldoende aandacht wordt
geschonken aan preconceptiezorg tijdens de opleiding om optimale zorg te
kunnen verlenen
Huisartsen en gynaecologen bieden hoofdzakelijk preconceptiezorg aan bij
uiting van de kinderwens
5.1 Preconceptiezorg in de praktijk: het beleid en de richtlijnen
Uit de onderzoeksresultaten is gebleken dat slechts een minderheid van vroedvrouwen
preconceptiezorg aanbiedt in de praktijk, ondanks het feit dat de meerderheid zich als
professie optimaal gepositioneerd vindt om deze zorg aan te bieden. Deze bevindingen
zijn niet uniek voor België en worden ondersteund door de studies van Heyes et al.
(2004) en van Heersch et al. (2006). Vroedvrouwen willen en kunnen een belangrijke
bijdrage leveren in het optimaliseren van de gezondheid van vrouwen en hun
toekomstige kinderen. De stap naar preconceptionele consultaties door vroedvrouwen
55
kan gemakkelijk gezet worden daar veel aspecten van preconceptiezorg reeds toegepast
worden tijdens de prenatale consultaties (KNOV, 2005). Bovendien vinden vrouwen het
vanzelfsprekend dat vroedvrouwen preconceptionele raadplegingen aanbieden (KNOV,
2008). In ziekenhuizen groeit stilaan het idee om “vroedvrouw geleide preconceptionele
consultaties” toe te passen (cfr. opmerkingen gemaakt door vroedvrouwen). Dit is in de
praktijk niet altijd even eenvoudig zoals blijkt uit de bevindingen van Hobbins (2003),
van Heersch et al. (2006) en het KNOV (2008). Het oprichten van preconceptionele
raadplegingen door vroedvrouwen vraagt tijd en inspanningen.
Belangrijk is voor ogen te houden dat de beroepsbeoefening van de Belgische
vroedvrouwen op enkele kritische punten verschilt met de internationale
beroepsbeoefening. Zo is tot op heden preconceptiezorg geen onderdeel van de
wettelijke bevoegdheden/kerncompetenties van de Belgische vroedvrouwen. De eerste
kerncompetentie uit het ‘Beroepsprofiel van de Belgische vroedvrouw’ stelt immers dat
“de vroedvrouw begeleidt en bewaakt autonoom en globaal de gezonde vrouwen en
pasgeborenen vanaf de bevruchting, vόόr, tijdens en na de geboorte en bevordert de
integratie van het gezin”. Bijgevolg situeert de beroepscontext van de vroedvrouw zich
in de pre-, per- en postnatale begeleiding (Nationale Raad voor Vroedvrouwen, 2006)
en (nog) niet in de preconceptionele begeleiding. Bovendien is er binnen de Belgische
gezondheidszorg nog geen grootschalige cultuur van “vroedvrouw geleide consultaties”
in tegenstelling tot andere landen zoals Amerika en Nederland. Toch is de wettelijke
erkenning van vroedvrouwen als verlener van preconceptiezorg alleen niet voldoende.
Structurele en cultuurgebonden veranderingen zijn immers hoogst noodzakelijk om de
weg te openen naar “vroedvrouw geleide preconceptionele raadplegingen” (Heyes et al.,
2004; van Heersch et al., 2006).
In tegenstelling tot de vroedvrouwen past het merendeel van huisartsen wel
preconceptiezorg toe, hoewel blijkt dat minder dan de helft van de huisartsen vertrouwd
is met het begrip preconceptiezorg. Dit is niet geheel onlogisch. Hoewel
preconceptiezorg wordt omschreven als een preventieve zorg (Posner et al., 2006; Files
et al., 2008; Berghella et al., 2010) is het concept van preconceptiezorg binnen de
routinezorg relatief nieuw (Bernstein et al., 2000). Huisartsen staan in voor de
continuïteit van zorg en het opvolgen van de algemene gezondheidszorg en chronische
aandoeningen (Dunlop et al., 2007). Binnen deze basiszorg worden preconceptiezorg
56
interventies aangeboden door de huisarts zonder zich - bewust/onbewust - specifiek te
richten op de preconceptiezorg zelf, wat ook wordt bevestigd door de verklaringen van
de huisartsen die preconceptiezorg toepassen in het kader van de algemene
geneeskunde. Niettegenstaande het feit dat huisartsen minder vertrouwd zijn met het
begrip is er een groeiend besef dat zij een cruciale rol kunnen spelen en staan ze
hiervoor ook open. Daarvoor is er echter nood aan een betere kennis door aanpassing
van zowel de huidige als van de voortgezette opleidingen mede door de toenemende
culturele diversiteit. Structurele veranderingen binnen de Belgische gezondheidszorg
zijn bijgevolg noodzakelijk.
De gynaecologen zijn het meest vertrouwd met het begrip preconceptiezorg en passen
deze zorg ook toe. Hoewel slechts 12 gynaecologen deelnamen aan het onderzoek
liggen de resultaten in de lijn van onze verwachtingen en stemmen overeen met de
literatuur (Morgan et al., 2006). Echter een minderheid biedt op een meer routinematige
basis preconceptiezorg aan. Deze bevinding lag niet in de lijn van de verwachtingen,
maar wordt wel bevestigd door de literatuur. Ondanks het feit dat gynaecologen
preconceptiezorg belangrijk achten en zichzelf voldoende opgeleid vinden wordt
preconceptiezorg niet routinematig aangeboden (Morgan et al., 2006; Riskin-Mashiah &
Auslander, 2007; Morgan et al., 2011). De gynaecologen zoals de huisartsen boden het
vaakst preconceptiezorg aan bij uiting van een kinderwens wat overeenkomstig is met
de literatuur (Morgan et al., 2006).
De gebrekkige kennis van preconceptiezorg bij zowel zorgverleners als bevolking
alsook het ontbreken van uniforme richtlijnen, kan gedeeltelijk verklaren waarom
huisartsen en gynaecologen preconceptiezorg niet routinematig toepassen maar als
handelingen binnen respectievelijk de algemene gezondheidszorg (huisartsen) of de
gespecialiseerde gezondheidszorg (gynaecologen).
Uit de bevraging naar het gebruik van richtlijnen in het aanbieden van preconceptiezorg
blijkt 56,6% van de huisartsen en 66,7% van de gynaecologen geen geschreven
richtlijnen of procedures te volgen. Zorgverleners bieden preconceptiezorg aan op basis
van hun kennis verworven door opleidingen (basis, gespecialiseerd of bijscholingen) en
hanteren hierbij (vermoedelijk) andere – niet specifiek naar preconceptie gerichte –
richtlijnen. Sommige zorgverleners bieden preconceptiezorg aan op basis van het
57
“gezond verstand”. Het is zeker niet ongewoon dat zorgverleners handelen op basis van
eigen, soms jarenlange, ervaring (persoonlijke richtlijnen). Toch is het aan te raden om
de kennis en handelingen regelmatig te toetsten aan nieuwe wetenschappelijke inzichten
en aan te passen waar nodig. Hierbij zou de ontwikkeling van uniforme richtlijnen met
als doel: verzekeren dat alle vrouwen van vruchtbare leeftijd de juiste zorg aangeboden
krijgen, kunnen bijdragen. Bovendien bieden de richtlijnen een houvast voor de
zorgverleners zodat ze zich niet alleen beter bewust zijn van hun eigen expertise, maar
ook van de mogelijkheden om andere gespecialiseerde zorgverleners te raadplegen.
Multidisciplinariteit en samenwerking is immers cruciaal binnen preconceptiezorg.
Naast richtlijnen op basis van “eigen ervaringen” werden de richtlijnen van Domus
Medica, het VVOG, de ONE/Kind & Gezin en de NHG-standaard opgegeven als
gehanteerde preconceptiezorg richtlijn. Deze diversiteit aan richtlijnen met als gevolg
een divers aanbod aan preconceptiezorg, met eigen aspecten en tegemoetkomingen,
maken het noodzakelijk en wenselijk een integrale preconceptiezorg op structurele
wijze aan te pakken (zie 2.5.1 Aanbevelingen en richtlijnen: diversiteit in
preconceptiezorg).
Het gebrek aan uniforme richtlijnen en volwaardige preconceptiezorg programma’s is
niet enkel merkbaar in België. De verscheidenheid aan richtlijnen en aanbevelingen kan,
zoals reeds vermeld, verklaard worden vanuit de instantie die de richtlijn ontwikkelde
als ook het doel van de richtlijn. Toch kan niet alles hieraan toegeschreven worden. De
wetenschappelijke kennis inzake preconceptiezorg interventies, m.a.w. de gehanteerde
bronnen voor het ontwikkelen van de richtlijn/aanbeveling, is multidisciplinair en
evolueert voortdurend. Zoals reeds aangehaald (2.4.1 de inhoudelijke aspecten van
preconceptiezorg) is er een gebrek aan grootschalig onderzoek naar multiple
zwangerschapsgerelateerde risicofactoren (Jack et al., 2008b). Het is bovendien
onmogelijk af te zien van zorg aan vrouwen waardoor prospectieve/ gerandomiseerde
onderzoeken niet altijd toepasbaar zijn (de Weerd & Steegers, 2002). En tenslotte
kunnen niet alle handelingen wetenschappelijk ondersteund worden. Intuïtie en gezond
verstand blijven relevant en zelfs noodzakelijk binnen preconceptiezorg.
De bovenstaande opmerkingen verklaren waarom de ontwikkeling van uniforme
richtlijnen en volwaardig geïntegreerde preconceptiezorg programma’s niet eenvoudig
58
is. Het tot stand brengen van een nationaal preconceptiezorg programma betekent niet
dat alle beproevingen doorstaan zijn. Tot op heden wordt Hongarije, dat sinds 1996 een
volwaardig preconceptiezorg programma heeft, geconfronteerd met belemmeringen en
barrières (Czeizel, 1999; Czeizel, 2012). Een integrale preconceptiezorg betekent een
continue zoektocht naar de juiste handelingsmethodes, toepassingen en aanpassingen.
Hierbij dienen zorgverleners de ontwikkelde richtlijnen te integreren in hun eigen
waardesysteem (cultureel, wetenschappelijk en ethisch) nog voor ze de zorg verlenen
aan hun patiënten. Dit betekent dat de boodschap op een begrijpbare manier kan
overgedragen worden naar de koppels die dit op hun beurt moeten integreren in hun
waardesysteem om te vermijden dat er een belangrijke kloof ontstaat tussen de
voorgestelde richtlijnen en de werkelijke toepassing ervan (Delvoye et al., 2009).
Het is dan ook aan te bevelen richtlijnen te ontwikkelen, op basis van de inhoudelijke
aspecten van preconceptiezorg, die kunnen worden geïntegreerd binnen de
gezondheidszorg en rekeninghoudend met de wettelijke bevoegdheden van de
zorgverleners.
5.2 Attitude tegenover preconceptiezorg
De houding tegenover preconceptiezorg heeft een grote invloed op het al dan niet
toepassen van deze zorg (Heyes et al., 2004; Morgan et al., 2006). In de studie van
Heyes et al. (2004) vond 63,5% van de ondervraagde zorgverleners (huisartsen en
vroedvrouwen) dat ze de nodige technieken hadden en 62,4% dat ze de meest
aangewezen persoon waren om de zorg aan te bieden. Toch gaf 71,2% toe dat
preconceptiezorg geen hoge prioriteit was binnen hun praktijk. Dezelfde gedachtegang
werd gevonden door Morgan et al. (2006) bij de ondervraging van gynaecologen.
Uit huidig onderzoek is gebleken dat, ondanks het gebrek aan routinematige toepassing
van preconceptiezorg, alle professies het belang van de zorg onderschrijven. Allen
vinden zich als professie optimaal gepositioneerd om preconceptiezorg aan te bieden.
De diepgaande bevraging, welke professie(s) het best gepositioneerd is/zijn om
preconceptiezorg aan te bieden, toonde enkele opvallende resultaten. Zo zien
vroedvrouwen en gynaecologen preconceptiezorg meer als een multidisiciplinaire
aanpak dan de huisartsen. Bij de vroedvrouwen was er echter een dubbel gevoel bij
enerzijds de samenwerking van gynaecologen, huisartsen en vroedvrouwen (25%) en
59
anderzijds de samenwerking van de gynaecologen en vroedvrouwen (25%). De
meerderheid aan gynaecologen gaf aan dat preconceptiezorg een samenwerking beoogt
tussen gynaecologen en huisartsen. Opvallend was dat huisartsen enkel zichzelf zagen
als de best positioneerde zorgverlener. Deze reactie is niet ongewoon, enerzijds door de
zorgverlening die huisartsen aanbieden en anderzijds door hun positionering in de
gezondheidszorg waardoor ze toegankelijker zijn, zeker in rurale gebieden waar de
gespecialiseerde zorg beperkt is (cfr. opmerkingen gemaakt door huisartsen).
Ondanks de algemene positieve houding van de zorgverleners ten opzicht van
preconceptiezorg werden enkele uitingen van bezorgdheid gemaakt. Zo vinden
sommige huisartsen dat het aanbieden van preconceptiezorg volgens een Europese
richtlijn een belemmering kan vormen voor de behandelingsvrijheid door het opleggen
van een “blinde gehoorzaamheid”. Anderen merken op dat er onvoldoende tijd is tijdens
de consultatie om preconceptiezorg aan te bieden. Zowel bij vroedvrouwen als bij
huisartsen speelt de Belgische gezondheidscultuur een belangrijke rol. Beide professies
hebben het gevoel geen/onvoldoende bijdrage te kunnen leveren in preconceptiezorg.
Vroedvrouwen door de beperkte contacten en de beroepscontext. Huisartsen door het
gevoel dat vrouwen enerzijds veel liever naar gynaecologen gaan, maar anderzijds ook
dat gynaecologen vrouwen van reproductieve leeftijd naar zich toe trekken. Dit leidt tot
een geringe betrekking van de huisarts bij alles wat te maken heeft met gynaecologie en
verloskunde. Hoewel uit de bevraging geen bijkomende opmerkingen inzake de attitude
konden teruggevonden worden bij de gynaecologen, kan op basis van de bevindingen
geconcludeerd worden dat gynaecologen preconceptiezorg voornamelijk zien als een
medisch gerichte zorg. Deze conclusie en bovenstaande opmerkingen dienen echter met
enige voorzichtigheid benaderd te worden aangezien de geringe participatie van
gynaecologen en subjectieve gevoelens bij de zorgverleners.
Toch pleiten alle elementen van dit onderzoek voor het aanbieden van preconceptiezorg
als een multidisciplinair gebeuren waar alle professies vanuit hun eigen opleiding en
visie kunnen bijdragen aan een betere gezondheid van vrouwen en koppels. De redenen
hiervoor zijn divers. Niet alle vrouwen/mannen gaan op regelmatige basis naar hun
huisarts. Vaak wordt de huisarts pas gecontacteerd bij een ziekte of een medisch
probleem. Bovendien worden niet alle problemen openhartig besproken noch met de
60
huisarts noch met andere zorgverleners door oa. culturele en/of religieuze verschillen
maar ook door gebrekkige vertrouwensrelaties (cfr. opmerkingen gemaakt door
huisartsen). Sommige vrouwen/mannen verkiezen geen (andere) huisarts te consulteren
door het gebrek aan inzicht in de zorgverlening aangeboden door de huisarts, contante
betaling bij een consultatie, het niet terecht kunnen bij de eigen vertrouwde huisarts,...
Spoedgevallendiensten zien dan ook een opvallende toename van deze “cases”. Het is
bijgevolg noodzakelijk om te zorgen voor adequate informatie en communicatie binnen
de gezondheidszorg en dit bij elk contact.
Hoewel bovenstaande opmerkingen eveneens van toepassing zijn voor consultaties bij
de gynaecoloog kunnen hier enkele specifieke redenen aangehaald worden. Eerst en
vooral dient er een hoge drempel overschreden te worden gezien gynaecologische
consultaties behoren tot de 2de
en 3de
-lijnszorg. In bepaalde situaties kunnen de
wachttijden voor een consultatie oplopen tot enkele maanden. Dit zou kunnen verklaren
waarom vrouwen afzien van routine consultaties of enkel de gynaecoloog contacteren
ingeval van een zwangerschap. Dit probleem zou kunnen verholpen worden door het
betrekken van vroedvrouwen en huisartsen in specifiek gerichte preconceptionele
consultaties (cfr. opmerkingen gemaakt door huisartsen en vroedvrouwen). Het is echter
belangrijk deze consultaties door te voeren in een toegankelijke en “niet intimiderende”
setting. Uit het project van de KNOV (2005) hebben de vrouwen aangegeven een
consultatie te verkiezen buiten de zwagerschapspreekuren.
Om te komen tot een volwaardige preconceptiezorg is verandering van attitude bij de
zorgverleners onontbeerlijk. Verandering is niet gemakkelijk te verwezenlijken omwille
van allerlei barrières: toegankelijkheid (hebben de zorgverleners dezelfde
mogelijkheden als deze in de literatuur), geloofwaardigheid (hoe sterk verschilt de
praktijk in de literatuur met deze van de zorgverleners), verwachtingen (is het
noodzakelijk dat dezelfde doelstellingen worden nagestreefd) (Cullum, 2003). De
verandering wordt eveneens bemoeilijkt door de opvattingen die zorgverleners zelf
aanhouden. Zo zien sommige zorgverleners af van preconceptiezorg omdat het gezien
wordt als de medicalisering van de zwangerschap of de screening - ongegrond - zou
kunnen leiden tot angst- en/of schuldgevoelens bij koppels. Bepaalde zorgverleners
blijven argwanend door het gebrek aan evidence based medicine (EBM), die de
algemene gang van zaken is geworden in de gezondheidszorg. Het is echter ethisch niet
61
verantwoord om prospectieve onderzoeken door te voeren waarbij bepaalde vrouwen
zorg ontzien wordt. Dit toont aan dat EBM en gerandomiseerde studies niet altijd
kunnen geacht worden als de gouden standaard (de Weerd & Steegers, 2002).
5.3 Moeilijkheden bij het aanbieden van preconceptiezorg
Het concept preconceptiezorg als onderdeel van de routine zorg is relatief nieuw
waardoor nogal wat barrières kunnen vastgesteld worden bij de toepassing ervan
(Bernstein et al., 2000). Vaak zijn de barrières gerelateerd aan het gebrek aan nationale
richtlijnen, middelen (Atrash et al., 2006; Richardson Hood et al., 2007; Atrash et al.,
2008), routinematige toepassing van preconceptiezorg (Moos, 2002; Curtis et al., 2006),
tijd, kosten en terugbetalingssystemen, behandelingsmethodes voor hoogrisico vrouwen
en sterk verdeelde zorg (de Weerd & Steegers, 2002; Heyes et al., 2004; Jack et al.,
2008a). De belangrijkste barrière blijft echter het bereiken van de doelgroep (de Weerd
& Steegers, 2002; Elsinga et al., 2008) door het feit dat vrouwen nog te vaak
zorgverleners consulteren na de conceptie (Heyes et al., 2004). Dit wordt extra
bemoeilijkt door een gebrekkige motivatie bij de vrouwen (Atrash et al., 2008; Jack et
al., 2008a), en een verminderde praktische bereikbaarheid van diegene die het meeste
voordeel zouden halen uit de preconceptiezorg zoals jonge meisjes en vrouwen uit de
lage sociale klasse, minderheidsgroepen, drug- en alcoholgebruiksters (de Weerd &
Steegers, 2002; Atrash et al., 2008; Jack et al., 2008a).
Sommige barrières en moeilijkheden kunnen echter gekoppeld worden aan de
zorgverleners (Heyes et al., 2004). Het gebrek aan kennis/inzicht vormt een belangrijke
barrière (Kitamura et al., 2005; Jack et al., 2008a; Delvoye et al., 2009) en is merkbaar
bij alle hulpverleners betrokken bij de zorg voor vrouwen (de Weerd & Steegers, 2002;
Delvoye et al., 2009; Morgan et al., 2011). Dit begint reeds bij de opleiding, waar
onvoldoende aandacht wordt geschonken aan preconceptiezorg en de praktijkvoering
ervan (Heyes et al., 2004; Delvoye et al., 2009). Hierdoor komt het uitvoeren en
aanbieden van de zorg in het gedrang (de Weerd & Steegers, 2002; Dunlop et al., 2007).
In sommige gevallen betekent dit dat bepaalde aspecten van preconceptiezorg niet
worden uitgevoerd of dat de zorg niet tijdens elke consultatie wordt aangeboden (de
Weerd & Steegers, 2002). Het doelgericht opleiden van de zorgverleners is
62
onontbeerlijk voor de implementatie van preconceptiezorg in de gezondheidszorg (de
Weerd & Steegers, 2002; Heyes et al., 2004).
In deze masterproef werden door alle professies belemmeringen aangehaald die de
toepassing van preconceptiezorg bemoeilijken. Vele waren vergelijkbaar met de
literatuurgegevens zoals opleidingen en kennis, vergoedingen, tijd, bereiken van de
doelgroep.
Bij vroedvrouwen wordt de beroepscontext vaak gezien als een probleem in het
aanbieden van preconceptiezorg. Alle bevraagde vroedvrouwen waren te werkgesteld in
een ziekenhuis, waardoor de mogelijkheden in het aanbieden van preconceptiezorg
moeilijk zijn daar het merendeel van de vroedvrouwen voor het eerst in contact komen
met vrouwen als ze reeds zwanger zijn. Hoewel vroedvrouwen preconceptiezorg
kunnen aanbieden aan vrouwen tijdens de postnatale periode wordt de gegeven
informatie vaak niet gehoord en wordt een grote groep van niet zwangere vrouwen
gemist (KNOV, 2005). Daar enkel in ziekenhuis tewerkgestelde vroedvrouwen
deelnamen aan het onderzoek is het niet mogelijk te stellen of deze belemmering van
toepassing is bij een zelfstandige vroedvrouw. Toch kan verondersteld worden dat
zelfstandige vroedvrouwen andere belemmeringen ondervinden in het aanbieden van
preconceptiezorg daar tot op heden er geen sprake is van deze zorg in de nomenclatuur
van de vroedvrouw.
Een andere belemmering die werd aangehaald is het gebrek aan aandacht voor
preconceptiezorg tijdens de opleiding, die kan leiden tot een gebrekkige kennis/inzicht
inzake preconceptiezorg. Zo vindt dat 68% van de vroedvrouwen dat de opleiding hen
niet in staat stelt om de inhoudelijke aspecten van preconceptiezorg correct te kunnen
toepassen. De screening van de opleidingen voor vroedvrouw toont aan dat slechts in
enkele hogescholen preconceptiezorg opgenomen wordt in de basisopleiding oa.
Katholieke Hogeschool Leuven (3de
jaar), Katholieke Hogeschool Kempen campus
Turnhout en Lier (3de
jaar), Karel de Grote hogeschool (1ste
jaar: kinderwens; 3de
jaar:
ziekenhuisvroedvrouw: preconceptionele consultatie). Tot op heden wordt er enkel in
Katholieke Hogeschool Kempen campus Turnhout (associatie met KU Leuven) een
postgraduaat preconceptionele zorg aangeboden voor vroedvrouwen, huisartsen en
andere zorgverleners.
63
Hoewel de gynaecologen vonden dat hun opleiding voldoende aandacht schonk aan
preconceptiezorg werden enkele opmerkingen meegegeven. Zo mag er meer aandacht
geschonken worden aan het identificeren van risicogroepen, psychosociale factoren en
het aanpassen van medicatie. Het grootste probleem echter in het aanbieden van
preconceptiezorg door de gynaecologen is het onvermogen om alles te voorzien.
Bij de huisartsen vindt 70% dat de opleiding ontoereikend is voor de correcte toepassing
van preconceptiezorg. Huisartsen willen net als vroedvrouwen een meer gerichte
opleiding al dan niet onder de vorm van bijscholingen. Niet enkel de opleiding maar
ook de financiële en tijdsmatige aspecten van de zorg bemoeilijken de toepassing van
preconceptiezorg. Sommige huisartsen stellen daarom voor om preconceptiezorg te
integreren als een afzonderlijke consultatie, zoals in Frankrijk, met een adequate
vergoeding en eventueel verspreid over meerdere consultaties. Andere belemmeringen
aldus de huisartsen waren het gebrek aan richtlijnen, maar ook de kennis bij de
bevolking.
De gebrekkige kennis van de preconceptiezorg bij de bevolking in het algemeen,
bemoeilijkt het bereiken van de doelgroep namelijk jonge meisjes en laaggeschoolde
vrouwen en tevens de belangrijkste risicogroepen. Ook binnen de Belgische
gezondheidszorg zijn deze het moeilijkst te bereiken. Toch is het niet enkel de kennis
die ontoereikend is. Motivatie van vrouwen voor preconceptiezorg is eveneens
belangrijk. Het is noodzakelijk dat zowel vrouwen als mannen beseffen dat zij mede
verantwoordelijk zijn voor het ontwikkelen van een goede gezondheid en bijgevolg
voor gezonde kinderen. Dit is echter makkelijker gezegd dan gedaan. Blijvende
informatieverspreiding en gezondheidsopvoeding is noodzakelijk om de denkwijze te
veranderen. Vroegtijdige integratie van informatie over preconceptiezorg via aangepaste
middelen en taal, kan bijdragen tot een betere integrale toepassing. Aanpassingen van
het Belgisch model van de gezondheidsstructuur/cultuur zijn bijgevolg onvermijdelijk.
5.4 Aanbevelingen
5.4.1 Aanbevelingen en strategieën in de praktijk
Een holistische kijk op preconceptiezorg is onontbeerlijk (Graham, 2006). Hoewel de
ontwikkeling van richtlijnen en aanbevelingen bijdraagt tot een verbeterde integratie
64
van preconceptiezorg, is dit op zich niet voldoende maar moet gepaard gaan met
actieplannen (Graham, 2006; Richardson Hood et al., 2007). Een succesvolle
implementatie vraagt tijd, aangepaste opleidingen en uiteraard de nodige middelen
(Atrash et al., 2006; Posner et al., 2006). Dit vormt de belangrijkste uitdaging
(Richardson Hood et al., 2007).
De implementatie van preconceptiezorg kan pas tot stand komen door het verbeteren
van kennis/bewustzijn (Johnson et al., 2006; Kent et al., 2006). Aandacht voor
preconceptiezorg leidt tot een toenemend vertrouwen bij de vrouwen (Elsinga et al.,
2006) en gedragsveranderingen voor en tijdens de zwangerschap (Elsinga et al., 2008).
Toch is het belangrijk om de vrouwen op regelmatige basis te blijven informeren over
preconceptiezorg. Dit verzekert een toename van het aantal vrouwen die bewust
zwanger worden na preconceptiezorg (Elsinga et al., 2006).
Voor het verspreiden van de kennis onder de bevolking, kan gebruik gemaakt worden
van de media met televisiespotjes, posters en brochures in wachtzalen (de Weerd &
Steegers, 2002; Ebrahim et al., 2006; Delvoye et al., 2009). De structurele integratie van
preconceptiezorg kan opgenomen worden in lespakketten in scholen of tijdens
informatieavonden door vrouwenorganisaties en in jeugdhuizen (de Weerd & Steegers,
2002; Elsinga et al., 2008). Uit onderzoek is gebleken dat gemeenschapsgerichte
groepsessies een adequate manier is om vrouwen uit de lagere sociale klasse en
minderheidgroepen te bereiken (Hillemeier et al., 2008).
Het vergroten van de kennis bij de bevolking en de zorgverleners alleen is niet
voldoende, maar moet gevolgd worden door veranderingen in het aanbieden van de
gezondheidszorg en de gezondheidszorgstructuren. Hiervoor kunnen diverse strategieën
aangewonden worden zoals (Bernstein et al., 2000; de Weerd & Steegers, 2002;
Nederlandse Gezondheidsraad, 2007; Files et al., 2008; Jack et al. 2008a; Berghella et
al., 2010):
1) Vragenlijsten: kunnen dienen als leidraad tijdens de consultatie en doen kostbare
tijd winnen. Worden ingevuld door de vrouw of het koppel oa. ‘Preconceptional
Health Appraisal’, ‘Zwangerwijzer.nl’ of door de zorgverlener oa.
‘Preconception Assessment Tool’ (vragenlijst gericht op risicobeoordeling)
65
2) Gestandaardiseerd formulier in patiëntendossier: geeft aan welke interventies
reeds toegepast zijn en welke nog dienen te gebeuren
3) “HIT” (Health Information Technology): integratie van innovatieve
informatietechnologieën (oa. elektronische patiëntendossiers, elektronische
vragenlijsten) gericht op een efficiëntere gezondheidszorg
4) “Patient-centered medical home”: richt zich op het ontwikkelen van een
efficiënte kostenbaten gerichte gezondheidszorg door het fundamenteel
veranderen van de manier waarop primaire zorg wordt aangeboden,
gestructureerd en gefinancierd. Met andere woorden het ontwikkelen van een
toegankelijke, patiëntgeoriënteerde, gecoördineerde, uitgebreide, continue en
cultureel aanvaardbare eerstelijnszorg
Uit deze strategieën is het duidelijk dat de integratie van een nieuw concept als
preconceptiezorg binnen de gezondheidszorg niet altijd gepaard moet gaan met
drastische aanpassingen/veranderingen. Door kleine maar cruciale veranderingen door
te voeren zoals vragenlijsten of elektronische patiëntendossiers kan al een grotere
toepassing/opvolging van preconceptiezorg verzekerd worden. Daarbij bieden deze
strategieën de mogelijkheden tot het tot stand komen van een efficiëntere communicatie.
Ook in huidig onderzoek worden aanbevelingen geuit naar het verbreden van de kennis
van vrouwen door middel van sensibilisatiecampagnes. Naast het verklaren van het doel
van preconceptiezorg is het belangrijk duidelijk te stellen welke concrete zorgen elke
professie kan verlenen. Hierdoor wordt het voor de vrouwen mogelijk doelgerichte
stappen te ondernemen. Toch zal het noodzakelijk blijven om de kwetsbaarste groepen
continu te stimuleren en elke kans aan te grijpen om hen bewust te maken over
preconceptiezorg en de mogelijkheden die deze zorg aanbiedt. Hiervoor dient elke
zorgverlener over de nodige middelen te beschikken om de vrouwen de correcte en
meest aangepaste zorg te kunnen verlenen.
Het is echter onmogelijk om als vroedvrouw, huisarts of gynaecoloog alle aspecten van
preconceptiezorg toe te passen. Samenwerking is noodzakelijk en beoogt een optimale
communicatie tussen de zorgverleners. Hierdoor wordt de uitvoering van onnodige of
dubbele onderzoeken vermeden. Dit zou enkel leiden tot frustraties en tijdsverlies bij de
zorgverlener en de vrouw of het koppel. Om de communicatie te verbeteren worden
66
checklists aanbevolen gehanteerd door de verschillende professies die preconceptiezorg
aanbieden bij dezelfde vrouw. Dit betekent dat elke zorgverlener weet welke zorg de
vrouw of het koppel reeds heeft ontvangen en nog dient voorzien te worden. Degelijke
communicatiemiddelen worden, in andere gebieden van de gezondheidszorg, reeds
toegepast in praktijk.
Preconceptiezorg wordt vaak gezien als een tijdsintensieve zorg die moeilijk te
integreren is in de huidige werkdruk. Daarom bevelen zorgverleners aan specifieke
consultaties te ontwikkelen voor preconceptiezorg of deze over meerdere consultaties te
verspreiden. Hierbij worden vragenlijsten (in te vullen door de koppels) en checklists
voorgesteld om individueel gerichte preconceptiezorg te kunnen aanbieden.
5.4.2 Beperkingen en aanbevelingen uit het onderzoek
In deze masterproef kunnen enkele belangrijke beperkingen opgemerkt worden. Een
eerste beperking is de wijze waarop de participanten werden geselecteerd. Om de
participanten te contacteren werden de bevoegde instanties aangesproken. Indien het
niet mogelijk was om de participant te bereiken via de instantie werd overgegaan naar
een persoonlijk schrijven. Echter enkel 40 gynaecologen uit Vlaamse en Brusselse
ziekenhuizen en 40 huisartsen uit Vlaanderen en Brussel ontvingen een persoonlijk
schrijven onder de vorm van een informatiebrief met vragenlijst en een
herinneringsbrief. In Wallonië werden de gynaecologen, de huisartsen en de
vroedvrouwen enkel bereikt via de bevoegde instantie en niet een persoonlijk schrijven.
Dit kan de geringe deelname van Waalse gynaecologen en vroedvrouwen verklaren.
Een tweede beperking is de lage participatiegraad. Hoewel enkele significante
verbanden zijn gevonden dienen deze met enige voorzichtigheid benaderd te worden.
Het is bijgevolg niet mogelijk om de bevindingen te extrapoleren naar alle
vroedvrouwen, huisartsen en gynaecologen in België. Toch is het opmerkelijk dat,
ondanks de lage response rate, de bevindingen overeenkomstig zijn met de literatuur.
Hieruit kan worden geconcludeerd dat de gedachtegang en houding van de
ondervraagde participanten niet verschilt met zorgverleners uit andere landen waar
preconceptiezorg reeds gedeeltelijk/geheel geïntegreerd is in de gezondheidszorg.
Een derde beperking is het gebrek aan zelfstandig werkende vroedvrouwen. Alle
bevraagde vroedvrouwen waren werkzaam in een ziekenhuis wat een belangrijke
67
belemmering blijkt voor de toepassing van preconceptiezorg door vroedvrouwen. Er
werden in de loop van het onderzoek geen pogingen ondernomen om zelfstandige
vroedvrouwen te contacteren. Hierdoor is het niet mogelijk te achterhalen of dezelfde
gedachtegang en belemmeringen kunnen worden opgemerkt bij de zelfstandige
vroedvrouwen.
Hoewel uit huidig onderzoek enkele opmerkelijke bevindingen naar voor komen, is het
slechts het puntje van de ijsberg. Daarom is het aan te bevelen een multicentrisch
onderzoek door te voeren naar preconceptiezorg in België. Hierbij is het wenselijk alle
bevoegde instanties meer te betrekken waardoor een grotere groep van zorgverleners
kan bereikt worden. Het is eveneens belangrijk zelfstandige vroedvrouwen te integreren
waardoor alle zorgverleners die preconceptiezorg kunnen aanbieden opgenomen worden
in het onderzoek.
Het belang van preconceptiezorg en de Europese richtlijn wordt door de zorgverleners
onderschreven. Toch is het aanbevolen de ontwikkeling van de richtlijn af te stemmen
op de nationale gezondheidszorgen. Richtlijnen dienen integreerbaar te zijn volgens de
lokale noden en mogelijkheden zonder gezien te worden als een bijkomende belasting
of verplichting.
Integratie van een “nieuwe” zorg vraagt, zoals reeds aangehaald doorheen de discussie,
uitdieping van kennis en aanpassing van gezondheidsstructuren en opleidingen. Hierbij
is het niet onbelangrijk het doel voor ogen te houden namelijk het verbeteren van de
gezondheid van de vrouwen en reduceren van negatieve zwangerschapsuitkomsten. Dit
betekent het vergroten van de kennis bij vrouwen en mannen. Tot op heden is deze
kennis bij de Belgische bevolking minimaal. Daarom is het aanbevolen onderzoek door
te voeren naar kennis, wensen en noden bij vrouwen van reproductieve leeftijd,
ongeacht de kinderwens.
Veelal wordt kennis inzake preconceptie bij vrouwen ontwikkeld op basis van
ervaringen met zwangerschappen, fertiliteitproblemen of ervaringen binnen de sociale
kring. De accuraatheid van deze kennis kan in vraag getrokken worden afhankelijk van
de bronnen die de vrouwen hanteren. Ook de houding van de vrouwen speelt een
belangrijke rol in het al dan niet toepassen van de verworven kennis en aanpassen van
de levensstijl. Het wensen van een kind en het bezitten van de noodzakelijke kennis is
68
niet altijd voldoende om de “geroutineerde” houding te veranderen. Daarom is het
belangrijk om reeds op jonge leeftijd meisjes en jongens bewust te maken van
preconceptiezorg op een open en niet belerende/dwingende manier. Door de jongeren
op regelmatige basis te informeren kan worden bekomen dat de informatie
overgedragen wordt naar de ouders en de sociale kring, waardoor doelbewuste
handelingen en veranderingen op vrijwillige basis tot stand kunnen komen.
6 Conclusie
Het integreren van preconceptiezorg, zoals eveneens blijkt uit de literatuur, betekent een
weldoordacht proces dat tijd vraagt. Attitudes veranderen is moeilijk maar niet
onmogelijk. Door aanpassingen in opleidingen, waarbij aandacht geschonken wordt aan
samenwerking, met een evenwichtige theoretische en praktijkgerichte aanpak kan men
vooroordelen reduceren en de kennis en het inzicht van de inbreng van andere
professies vergroten. Onderzoek en wetenschappelijke conclusies zijn belangrijk maar
evenzeer de eigen intuïtie en het “gezond verstand”. De bevoegde instanties van alle
professies dienen samen te werken in het ontwikkelen van standaard richtlijnen die
werkbaar zijn binnen de nationale gezondheidsstructuren. De kennis van
preconceptiezorg bij de overheden en de bevolking dient verbeterd te worden om
blijvende en constructieve veranderingen te verwezenlijken.
Het ontwikkelen van de Europese richtlijn zal zeker bijdragen tot een beter inzicht in de
heterogeniteit van de preconceptiezorg en de verbondenheid van de gezondheidzorg met
andere aspecten van de samenleving in België en Europa.
69
7 Literatuurlijst
Atrash H.K., Johnson K., Adams M., Cordero J.F. & Howse J. (2006). Preconception
care for improving perinatal outcomes: time to act. Maternal and Child Health
Journal, 10, S3-S11.
Atrash H., Jack B.W. & Johnson K. (2008). Preconception care: a 2008 update. Current
Opinion in Obstetrics & Gynecology, 20 (6), 581-589.
Berghella V., Buchanan E., Pereira L. & Baxter J.K. (2010). Preconception care.
Obstetrical & Gynecological survey, 65 (2), 119-131.
Bernstein P.S., Sanghvi T. & Merkatz I.R. (2000). Improving preconception care. The
Journal of Reproductive Medicine, 45 (7), 546-552.
Boulet S.L., Parker C.& Atrash H. (2006). Preconception care in international settings.
Maternal and Child Health Journal, 10, S29-S35.
Comerford Freda M., Moos MK. & Curtis M. (2006). The history of preconception
care: evolving guidelines and standards. Maternal and Child Health Journal, 10,
S43-S52.
Cullum A.S. (2003). Changing provider practices to enhance preconceptional wellness.
Journal of Obstetric, Gynecologic & Neonatal Nursing, 32 (4), 543-549.
Curtis M., Abelman S., Schulkin J., Williams J.L. & Fassett E.M. (2006). Do we
practice what we preach? A review of actual clinical practice with regards to
preconception care guidelines. Maternal and Child Health Journal, 10, S53-S58.
Czeizel A.E. (1999). Ten years of experience in periconceptional care. European
Journal of Obstetrics & Gynecology and Reproductive Biology, 84, 43-49.
Czeizel A.E. (2012). Experience of the Hungarian Preconception Service between 1984
and 2012. European Journal of Obstetrics & Gynecology and Reproductive
Biology, 161, 18-25.
70
de Jong-Potjer L.C., de Bock G.H., Zaadstra B.M., de Jong O.R.W., Verloove-
Vanhorick S.P. & Springer M.P. (2003). Women’s interest in GP-initiated pre-
conception counselling in The Netherlands. Family Practice, 20 (2), 142-146.
de Jong-Potjer L.C., Elsinga J., le Cessie S., van der Pal-de Bruin K.M., Knuistingh
Neven A., Buitendijk S.E. et al. (2006). GP-initiated preconception counselling in a
randomised controlled trial does not induce anxiety. BMC Family Practice, 7 (66).
de Jong-Potjer L.C., Beentjes M., Bogchelman M., Jaspar A.H.J. & Van Asselt K.M.
(2011). NHG-standaard preconceptiezorg. Huisarts & Wetenschap 54 (6).
Geraadpleegd op 6 juni 2012, op
http://nhg.artsennet.nl/kenniscentrum/k_richtlijnen/k_nhgstandaarden/NHGStandaa
rd/Preconceptiezorg4.htm
de Jong-Potjer L.C., Beentjes M., Bogchelman M., Jaspar A.H.J. & Van Asselt K.M.
(2011). Preconceptiezorg M97 (samenvattingkaart). Geraadpleegd op 6 juni 2012,
op
http://nhg.artsennet.nl/kenniscentrum/k_richtlijnen/k_nhgstandaarden/Samenvattin
gskaartje-NHGStandaard/M97_svk.htm
de Weerd S. & Steegers E.A.P. (2002). The past and present practices and continuing
controversies of preconception care. Community Genetics, 5, 50-60.
Delbaere I. (2012a). De implementatie van een preconceptieaadpleging (niet
gepubliceerde verhandeling). Universiteit Gent, vakgroep Maatschappelijke
Gezondheidkunde.
Delbaere I. (2012b). De preconceptieraadpleging: voorbereiding, implementatie en
onderzoek (niet gepubliceerde verhandeling). Universiteit Gent, vakgroep
Maatschappelijke Gezondheidkunde
Delvoye P., Guillaume C., Collard S., Nardella T., Hannecart V. & Mauroy M-C.
(2009). Preconception health promotion: analysis of means and constraints. The
European Journal of Contraception and Reproductive Health Care, 14 (4), 307-
316.
71
Dunlop A.L, Jack B. & Frey K. (2007). National recommendations for preconception
care: the essential role of the family physician. The Journal of the American Board
of Family Medicine, 20 (1), 81-84.
Ebrahim S.H., Seen-Tsing Lo S., Zhuo J., Han J-Y., Delvoye P. & Zhu L. (2006).
Models of preconception care implementation in selected countries. Maternal and
Child Health Journal, 10, S37-S42.
Elsinga J., van der Pal-de Bruin K.M., le Cessie S., de Jong-Potjer L.C., Verloove-
Vanhorick S.P. & Assendelft W.J.J. (2006). Preconception counselling initiated by
general practitioners in the Netherlands: reaching couples contemplating
pregnancy. BMC Family Practice, 7 (41).
Elsinga J., de Jong-Potjer L.C., van der Pal-de Bruin K.M., le Cessie S., Assendelft
W.J.J. & Buitendijk S.E. (2008). The effect of preconception counselling on
lifestyle and other behavious before and during pregnancy. Women’s Health Issues,
18S, S117-S125.
Files J.A., David P.S., & Frey K.A. (2008). The patient-centered medical home and
preconception care: an opportunity for internists. Journal of General Internal
Medicine, 23 (9), 1518-1520.
Frey K.A. & Files J.A. (2006). Preconception healthcare: what women know and
believe. Maternal and Child Health Journal, 10, S73-S77.
Graham L. (2006). CDC releases guidelines on improving preconception health care.
American Family Physician, 74 (11).
Heyes T., Long S. & Mathers N. (2004). Preconception care: practice and beliefs of
primary care workers. Family Practice, 21 (1), 22-27.
Hillemeier M.M, Symons Downs D., Feinberg M.E., Weisman C.S., Chuang C.H.,
Parrott R. et al. (2008). Improving women’s preconceptional health: findings from
a randomized trial of the Strong Healthy Women intervention in the Central
Pennsylvania women’s health study. Womens Health Issues, 18 (6 suppl), S87-S96.
72
Hobbins D. (2003). Full circle: the evolution of preconception health promotion in
America. Journal of Obstetric, Gynecologic & Neonatal Nursing, 32 (4), 516-522.
Hosli E.J., Elsinga J., Buitendijk S.E., Assendelft W.J.J. & van der Pal-de Bruin K.M.
(2008). Women’s motives for not participating in preconception counseling:
qualitative study. Community Genetics, 11, 166-170.
Jack B.W., Atrasch H., Bickmore T. & Johnson K. (2008a). The future of preconception
care – a clinical perspective. Women’s Health Issues, 18S, S19-S25.
Jack B.W., Atrash H., Coonrod D.V., Moos M-K., O’Donnell J. & Johnson K. (2008b).
The clinical content of preconception care: an overview and preparation of this
supplement. American Journal of Obstetrics & Gynecology, 199 (6 - supplement
B), S266-S279.
Johnson K., Posner S.F., Biermann J., Cordero J.F., Atrash H.K., Parker C.S. et al.
(2006). Recommendations to improve preconception health and health care –
United States. Morbidity and Mortality Weekly Report, 55 (RR.6).
Kent H., Johnson K., Curtis M., Richardson Hood J. & Atrash H. (2006). Proceedings
of the preconception health and health care clinical, public health, and consumer
workgroup meetings. Atlanta, Georgia, June 27-28. Geraadpleegd op 4 september
2011, op
www.cdc.gov/preconception/documents/WorkgroupProceedingsJune06.pdf
Kitamura K., Fetters M.D. & Ban N. (2005). Preconception care by family physicians
and general practitioners in Japan. BMC Family Practice, 6 (31).
Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (2005). Preconceptiezorg.
Bilthoven. Geraadpleegd op 8 december 2011, op
http://www.knov.nl/docs/uploads/Standpunt_preconceptiezorg_zonder_witte_pagin
as.pdf
73
Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (2008). Evaluatie pilot
preconceptiezorg 2006-2007. Utrecht. Geraadpleegd op 8 december 2011, op
http://www.knov.nl/docs/uploads/Evaluatierapport_Pilot_Preconceptiezorg_definiti
ef.pdf
Lu M.C. (2007). Recommendations for preconception care. American Family
Physician, 76 (3), 397-400.
Moos MK. (2002). Preconceptional health promotion: opportunities abound. Maternal
and Child Health Journal, 6 (2), 71-73.
Moos MK., Dunlop A.L., Jack B.W., Nelson L., Coonrod D.V., Long R. et al. (2008).
Healthier women, healthier reproductive outcomes: recommendations for the
routine care of all women of reproductive age. American Journal of Obstetrics &
Gynecology, 199 (6 – supplement B), S280-S289.
Moos MK. (2010). From concept to practice: reflections on the preconception health
agenda. Journal of Women’s Health, 19 (3), 561-567.
Morgan M.A., Hawks D., Zinberg S. & Schulkin J. (2009). What obstetrician-
gynecologists think of preconception care. Maternal and Child Health Journal, 10,
S59-S65.
Morgan M.A., Anderson B.L., Lawrence H. & Schulkin J. (2011). Well-woman care
among obstetrician-gynecologists: opportunity for preconception care. The Journal
of Maternal-Fetal and Neonatal Medicine, early online, 1-5.
Nationale Raad voor de Vroedvrouwen (2006). NRVR/2006/advies: Beroepsprofiel van
de Belgische vroedvrouw: definitieve tekst. Geraadpleegd op 5 juli 2012, op
http://enzu.vlov.be/media/filebook/files/Beroepsprofiel%202006.pdf
Nederlandse Gezondheidsraad (2007). Preconception care: a good beginning. The
Hague: Health Council of The Netherlands 2007 publication nr 2007/19E.
Geraadpleegd op 29 november 2011, op
www.gezondheidsraad.nl/sites/default/files/200719E.pdf
74
nl.wikipedia.org. Kaart van Belgische provincies. Geraadpleegd op 20 juni 2012, op,
http://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/7/74/Belgische_provincies.png
Office de la Naissance et de l’Enfance (ONE) (2009). La santé préconceptionnelle à
destination des professionnels de la santé en Fédération Wallonie-Bruxelles.
Geraadpleegd op 9 juni 2012, op www.one.be/index.php?id=visites-
preconceptionnelles
Poppelaars F.AM., Cornel M.C. & ten Kate L.P. (2004). Current practice and future
interest of GPs and prospective parents in pre-conception care in The Netherlands.
Family Practice, 21 (3), 307-309.
Posner S.F., Johnson K., Parker C., Atrash H. & Biermann J. (2006). The national
summit on preconception care: a summary of concepts and recommendations.
Maternal and Child Health Journal, 10, S197-S205.
Richardson Hood J., Parker C. & Atrash H.K. (2007). Recommendations to improve
preconception health and health care: strategies for implementation. Journal of
Women’s Health, 16 (4), 454-457.
Riskin-Mashiah S. & Auslander R. (2007). Preconception care – when and what: the
attitude of Israeli gynaecologists to preconception counseling. Archives of
Gynecology and Obstetrics, 275, 367-371.
Samyn E., Bastiaens H., De Sutter A. & Van Royen P. (2008). Preconceptieadvies.
Huisarts Nu, 37 (5), 240-252.
Samyn E., Bastiaens H., De Sutter A. & Van Royen P. (2008). Preconceptieadvies
Steekkaart. Huisarts Nu, 37 (5), 284-317.
Samyn E. (2011). Opvolgrapport Aanbevelingen voor goede medische praktijkvoering
preconceptie advies. Geraadpleegd op 8 december 2011, op
www.domusmedica.be/images/stories/aanbevelingen/opvolgrapporten/Opvolgrapp
ort_preconceptie_2011.pdf
75
Sanders L.B. (2009). Preconception care: practice and policy implications for nurses.
Policy, Politics & Nursing Practice, 10 (2), 129-133.
van der Pal-de Bruin K.M., le Cessie S, Elsinga J., de Jong-Potjer L.C., van Haeringen
A., Knuistingh Neven A. et al. (2008). Pre-conception counselling in primary care:
prevalence of risk factors among couples contemplating pregnancy. Paediatric and
Perinatal Epidemiology, 22, 280-287.
van Heesch P.N.A.C.M., de Weerd S., Kotey S. & Steegers E.A.P. (2007). Dutch
community midwives’s views on preconception care. Midwifery, 22 (2), 120-124.
Vlaamse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (2009). Preconceptionele
consultatie. Gunaïkeia, 14 (7), 201-243.
76
Bijlagen
Bijlage 1: Een overzicht van de aanbevelingen door het CDC en de SPPC
Bijlage 2: Vragenlijst
Bijlage 3: Informatiebrief voor de bevoegde instanties
Bijlage 4: Informatiebrief voor de participanten
Bijlage 5: Volledige lijst van geselecteerde ziekenhuizen en gemeentes
Bijlage 6: Overzicht van de uitgevoerde analyses
Bijlage 1 | 1
Bijlage 1: Een overzicht van de aanbevelingen door het CDC en de SPPC
Individuele verantwoordelijkheid tijdens het leven:
Elke vrouw en elk koppel stimuleren in het ontwikkelen van een reproductive
life plan.
Toenemend bewustzijn/kennis:
Verbeteren van de publieke kennis over het belang van preconceptiezorg en
verbeteren van het individuele gebruik van preconceptiezorg door informatie en
middelen aangepast aan leeftijd, taalvaardigheden, gezondheid (an-)alfabetisme
en culturele/taalkundige context
Preventieve consultaties:
Als onderdeel van de consultaties in de primaire zorg risicobeoordeling en
begeleiding aanbieden aan alle vrouwen van reproductieve leeftijd om risico’s
gerelateerd aan negatieve zwangerschapsuitkomsten te reduceren
Behandelen van geïdentificeerd risico’s:
Vermeerder het aantal vrouwen waarbij interventies worden toegepast na de
preconceptie risicobeoordeling met nadruk op de interventies met de hoogste
prioriteit
Interconceptiezorg:
Gebruik de interconceptie periode om intensievere interventies aan te bieden aan
die vrouwen die reeds negatieve zwangerschapsuitkomsten hebben doorgemaakt
(oa. neonatale sterfte, laaggeboorte gewicht, vroeggeboortes)
Preconceptie onderzoek:
Biedt één preconceptionele raadpleging aan koppels die een zwangerschap
plannen
Ziekteverzekering voor vrouwen met een laag inkomen:
Verbeter de ziekteverzekering bij vrouwen met een laag inkomen om de toegang
tot preventieve, preconceptie en interconceptie zorg te verbeteren
Volksgezondheid: beleid en strategieën:
Integreer de verschillende onderdelen van preconceptiezorg in het huidige beleid
van volksgezondheid en gerelateerde programma’s met nadruk op de vrouwen
die reeds negatieve zwangerschapsuitkomsten hebben doorgemaakt
Bijlage 1 | 2
Onderzoek:
Vergroot de wetenschappelijke kennis en EBM inzake preconceptiezorg.
Evaluatie en feedback:
Volg de preconceptiezorg op door de integratie van monitoring, evaluatie en
feedback methodes in de gezondheidszorg
Bron: Johnson et al., 2006; Kent et al., 2006
Bijlage 2 | 1
Bijlage 2: Vragenlijst
A. Basisgegevens
1. Professie
o Vroedvrouw
o Huisarts
o Gynaecoloog
2. Leeftijd
o ≤ 25 jaar
o 46 - 65 jaar
o 26 - 45 jaar
o > 65 jaar
3. Geslacht
o Man
o Vrouw
4. Postcode van de gemeente waar u werkt/praktijk houdt
5. Werkzaam in (slechts 1 antwoord aanduiden)
o Een universitair ziekenhuis
o Een niet-universitair ziekenhuis
o Een groepspraktijk
o Privépraktijk
o Andere: …………………
6. Indien u werkzaam bent in een universitair of niet-universitair ziekenhuis
op welke dienst bent u tewerkgesteld
7. Jaren werkervaring
o < 1 jaar
o 11 - 20 jaar
o 1 – 10 jaar
o > 20 jaar
Bijlage 2 | 2
8. Uw patiëntenpopulatie bestaat overwegend uit (meerdere antwoorden
mogelijk)
o Personen zonder
beroepsinkomen
o Arbeiders
o Bedienden
o Zelfstandigen
o Personen met een vrij
beroep
o Gemengd
9. Hoe vaak wordt u geconfronteerd met patiënten die het Nederlands/Frans
niet of onvoldoende machtig zijn?
o Nooit
o < 5 keer/maand
o 5 – 15 keer/maand
o 16 – 25 keer/maand
o 26 – 35 keer/maand
o > 35 keer/maand
B. Ervaring met preconceptiezorg
1. Bent u vertrouwd met het begrip preconceptiezorg?
o Ja
o Neen
2. Wanneer bent u voor het eerst in contact gekomen met het begrip
preconceptiezorg?
o Tijdens de basisopleiding
o Tijdens een gespecialiseerde opleiding
o Tijdens een bijscholing
o Andere: ………………….
3. Wordt preconceptiezorg door u uitgeoefend in de praktijk?
o Ja
o Neen
4. Oefent u preconceptiezorg uit volgens een geschreven procedure/richtlijn?
o Ja
o Neen
o Min of meer
o Niet van toepassing
5. De geschreven procedure/richtlijn die u (min of meer) volgt is:
o Niet van toepassing
o Een internationale richtlijn
o Een richtlijn ontwikkeld door een nationale organisatie
Bijlage 2 | 3
o Een richtlijn ontwikkeld binnen uw ziekenhuis/praktijk
o Een richtlijn door u ontwikkeld op basis van uw ervaringen
o Andere: ………………………………………………………………….
6. Indien u een internationale en/of een nationale richtlijn hanteert, welke?
7. Hoe vaak wordt preconceptiezorg door u uitgeoefend?
o Nooit
o < 5 keer/maand
o 5 – 15 keer/maand
o 16 – 25 keer/maand
o 26 – 35 keer/maand
o > 35 keer/maand
8. Wanneer biedt u preconceptiezorg aan?
o Enkel op vraag van de patiënte
o Bij elke vrouw op vruchtbare leeftijd als onderdeel van de consultatie
o Wanneer de patiënte uiting geeft van haar kinderwens zonder hierbij te
vragen naar preconceptiezorg
o Niet van toepassing
9. Ondervindt u enige problemen bij het uitvoeren van preconceptiezorg in de
praktijk?
o Ja
o Neen
o Niet van toepassing
10. Indien u op de voorgaande vraag ‘ja’ hebt geantwoord, wat zijn voor u de
belangrijkste redenen voor deze problemen?
11. Welke van de onderstaande interventies past u toe in de praktijk in kader
van preconceptiezorg?
o Voorschrijven en toe zien
op inname van foliumzuur
supplementen
o Screening en behandeling
van diabetes
o Hepatitis B vaccinaties
o Sreening en behandeling
van SOA’s
o Aanpassen van orale
anticoagulantia
o Begeleiding bij de reductie
van tabakgebruik en
rookstop
o Begeleiding bij de reductie
van alcoholgebruik
o Rubella vaccinatie
Bijlage 2 | 4
o Screening en behandeling
van hypothyroïdie
o Screening en behandeling
van HIV/aids
o Screening en behandeling
van maternale fenyl-
ketonurie
o Opvolging van het gebruik
van Accutane
o Verwijzing naar
gespecialiseerde
zorgverleners
o Aanpassen van anti-
epileptica
o Controle van gewicht
o Geen van de bovenstaande
interventies zijn van
toepassing
12. Vindt u dat u voldoende tijd heeft tijdens de consultatie om
preconceptiezorg optimaal te kunnen aanbieden?
o Ja
o Neen
o Niet van toepassing
C. Attitude ten opzichte van preconceptiezorg
1. Hoe belangrijk vindt u de volgende aspecten van preconceptiezorg?
1: helemaal onbelangrijk, 2: onbelangrijk, 3: neutraal, 4: belangrijk, 5:
helemaal belangrijk
Risico beoordeling:
a. Helpen bij het opstellen van een planning inzake toekomstige
zwangerschappen
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
b. Bespreken van ongunstige uitkomsten tijdens vorige zwangerschappen
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
c. Bevragen van medische voorgeschiedenis
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
d. Bevragen van medicatie gebruik
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
e. Infectie screening (oa. urogenitale infecties, SOA’s)
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
Bijlage 2 | 5
f. Controle van immuniteit/vaccinatie status
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
g. Bevragen van de familiale voorgeschiedenis en genetische screening
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
h. Nutritionele screening: BMI, biochemische factoren, klinische factoren en
dieet gerelateerde risico’s
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
i. Bevragen naar middelengebruik: drug, alcohol, roken
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
j. Bevragen van mogelijk blootstelling aan toxines en teratogene middelen
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
k. Opsporen van psychosociale problemen (oa. depressie, angststoornissen,
huishoudelijk geweld)
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
l. Lichamelijk onderzoek
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
m. Laboratorisch onderzoek: bloed, urine, uitstrijkje
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
Gezondheidsbevordering:
n. Bespreken van Family Planning
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
o. Bevorderen van een gezond lichaamsgewicht en gezonde voeding
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
p. Bevorderen van gezondheidszoekend gedrag
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
q. Bevorderen van de weerstand tegen stress en stress reductie
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
Bijlage 2 | 6
r. Bevorderen van een gezonde woon- en werkomgeving
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
s. Bevorderen van een goede interconceptie zorg (oa. stimuleren van
borstvoeding, positieve houding tov het ouderschap)
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
Medische en psychosociale interventies:
t. Interventies gericht op de geïdentificeerde risico’s
o 1 o 2 o 3 o 4 o 5
2. Vindt u dat er tijdens uw opleiding voldoende aandacht wordt geschonken
aan preconceptiezorg om de bovenstaande aspecten correct te kunnen
toepassen?
o Ja
o Neen
3. Aan welke aspecten vindt u dat er meer aandacht moet geschonken worden
tijdens de opleiding en de praktijk?
4. Welke aspecten zou u zelf in de toekomst vaker willen toepassen in de
praktijk?
5. Vindt u dat uw professie optimaal gepositioneerd is om preconceptiezorg
aan te bieden?
o Ja
o Neen
6. Wie is er volgens u het best geplaatst om preconceptiezorg aan te bieden?
(meerdere antwoorden mogelijk)
o Gynaecoloog
o Huisarts
o Vroedvrouw
7. Zou de ontwikkeling van een Europese richtlijn omtrent preconceptiezorg u
helpen bij het uitvoeren van preconceptiezorg in de praktijk?
o Ja
o Neen
Bijlage 2 | 7
8. Indien u bijkomende opmerkingen heeft inzake preconceptiezorg, gelieve
die hieronder te noteren.
Bijlage 3 | 1
Bijlage 3: Informatiebrief voor de bevoegde instanties
Betreft: Vraag voor deelname aan de masterproef ‘Preconceptiezorg in België en
Luxemburg: een overzicht van de praktijk, het beleid, richtlijnen en
aanbevelingen’
Geachte Dokter, Mijnheer, Mevrouw,
Volgens de Centers for Disease Control and Prevention kan preconceptiezorg
gedefinieerd worden als die interventies die de biomedische, gedragsmatige en sociale
risico’s voor de gezondheid van de vrouw en toekomstige zwangerschappen
identificeert en modificeert. Deze interventies richten zich op de preventie en het
management. Preconceptiezorg kan dus algemeen omschreven worden als de zorg
aangeboden aan de vrouw nog voor er sprake is van een zwangerschap.
Hoewel preconceptiezorg in de Verenigde Staten van Amerika al jaren geïntegreerd is
in de gezondheidszorg, kan niet hetzelfde gezegd worden voor Europa. Binnen de
Europese gezondheidszorg is het begrip ‘preconceptiezorg’ relatief nieuw, los van het
gegeven dat een aantal vrouwen spontaan een consultatie regelen bij kinderwens.
Momenteel is het zorgaanbod zeer gevarieerd en onvoldoende gekend bij de bevolking.
In 2010 besloten enkele onderzoeksgroepen uit Zweden, Denemarken, het Verenigd
Koninkrijk, Frankrijk, Italië en België dat het tijd werd om een Europese richtlijn te
ontwikkelen inzake preconceptiezorg. Hun doelstelling is het in kaart brengen van het
aanbod inzake preconceptiezorg in de diverse landen, hierover na te denken om
uiteindelijk te komen tot de ontwikkeling van een Europese richtlijn.
Deze masterproef maakt deel uit van dit project rond preconceptiezorg en richt zich op
het ontwikkelen van een overzicht van de praktijk, het beleid, de richtlijnen en de
aanbevelingen inzake preconceptiezorg in België en Luxemburg. Hiervoor is het
belangrijk om de kennis en de praktijk van gynaecologen, huisartsen en vroedvrouwen
te achterhalen. Het is om deze reden dat ik mij met dit schrijven tot u richt. Mag ik u
vragen of het mogelijk is of het mogelijk is om een adressenlijst door te geven van
uw ledenbestand? Op basis van deze adressenlijsten worden potentiële participanten
geselecteerd. De kandidaten zullen persoonlijk aangeschreven worden. Alle gegevens
die u mij doorgeeft worden met het striktste vertrouwen gehanteerd en zullen enkel
Bijlage 3 | 2
toegankelijk zijn voor mijn promotor dr. Ilse Delbaere1, mijn co-promotor prof. dr. An
De Sutter2 en mezelf. Na afloop van het onderzoek worden alle gegevens in alle
discretie vernietigd.
De masterproef wordt opgedeeld in twee fasen. In de eerste fase van het onderzoek
wordt een vragenlijst ontwikkeld en rondgestuurd naar de desbetreffende
gezondheidszorgmedewerkers. In een tweede fase worden in beperkte groepen
semigestructureerde interviews afgenomen gebaseerd op de statistische analyses van de
vragenlijst. Het doel is om een duidelijker beeld te krijgen van de resultaten. Na de
analyse en de bespreking worden alle resultaten door gestuurd naar de Europese
partners en opgenomen in de ontwikkeling van de Europese richtlijn.
Deze studie werd goedgekeurd door een onafhankelijke Commissie voor Medische
Ethiek verbonden aan het UZ Gent en wordt uitgevoerd volgens de richtlijnen voor de
goede klinische praktijk (ICH/GCP) en de verklaring van Helsinki opgesteld ter
bescherming van mensen deelnemend aan klinische studies. In geen geval dient u de
goedkeuring door de Commissie voor Medische Ethiek te beschouwen als een aanzet tot
deelname aan deze studie.
De onderzoeker heeft ook een foutloze aansprakelijkheid conform de wet inzake
experimenten op de menselijke persoon van 7 mei 2004 in het geval van schade en/of
letsel tengevolge van deelname aan de studie. Op dat ogenblik kunnen uw gegevens
doorgegeven worden aan de verzekeraar.
Bij een deelname aan het onderzoek zullen de resultaten na de analyse en de bespreking
aan u doorgegeven worden.
Hopend op een positief antwoord blijf ik hoogachtend,
Namens dr. Ilse Delbaere, promotor masterproef,
Klara Reyniers
Studente Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde
1 Dr. Delbaere is assistent binnen de vakgroep Maatschappelijke Gezondheidkunde in het UZ Gent en
onderzoeksmatig bezig met preconceptiezorg. 2 Prof. dr. De Sutter is verbonden aan de vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg van het
UGent.
Bijlage 4 | 1
Bijlage 4: Informatiebrief voor de participanten
Betreft: Vraag voor deelname aan het onderzoek ‘Preconceptiezorg in België en
Luxemburg: een overzicht van de praktijk, het beleid, richtlijnen en
aanbevelingen’
Geachte Professor, Dokter, Mijnheer, Mevrouw,
Volgens de Centers for Disease Control and Prevention kan preconceptiezorg
gedefinieerd worden als die interventies die de biomedische, gedragsmatige en sociale
risico’s voor de gezondheid van de vrouw en toekomstige zwangerschappen
identificeert en modificeert. Deze interventies richten zich op de preventie en het
management. Preconceptiezorg kan dus algemeen omschreven worden als de zorg
aangeboden aan de vrouw nog voor er sprake is van een zwangerschap.
Hoewel preconceptiezorg in de Verenigde Staten van Amerika al jaren geïntegreerd is
in de gezondheidszorg, kan niet hetzelfde gezegd worden voor Europa. Binnen de
Europese gezondheidszorg is het begrip ‘preconceptiezorg’ relatief nieuw, los van het
gegeven dat een aantal vrouwen spontaan een consultatie regelen bij kinderwens.
Momenteel is het zorgaanbod zeer gevarieerd en onvoldoende gekend bij de bevolking.
In 2010 besloten enkele onderzoeksgroepen uit Zweden, Denemarken, het Verenigd
Koninkrijk, Frankrijk, Italië en België dat het tijd werd om een Europese richtlijn te
ontwikkelen inzake preconceptiezorg. Hun doelstelling is het in kaart brengen van het
aanbod inzake preconceptiezorg in de diverse landen, en dit te verwerken om
uiteindelijk te komen tot de ontwikkeling van een Europese richtlijn.
Deze masterproef maakt deel uit van dit project rond preconceptiezorg en richt zich op
het ontwikkelen van een overzicht van de praktijk, het beleid, de richtlijnen en de
aanbevelingen inzake preconceptiezorg in België en Luxemburg. Hiervoor is het
belangrijk om de kennis en de praktijk van gynaecologen, huisartsen en vroedvrouwen
te achterhalen. Het is om deze reden dat ik mij met dit schrijven tot u richt. Zou ik u
mogen vragen deel te nemen aan dit project? Indien u wenst deel te nemen hoeft u
enkel de bijgevoegde vragenlijst in te vullen en terug te sturen. Deze vragenlijst is
anoniem en neemt 15 à 20 minuten van uw tijd in beslag. Alle gegevens die u mij
Bijlage 4 | 2
doorgeeft worden met het striktste vertrouwen gehanteerd en zullen enkel toegankelijk
zijn voor mijn promotor dr. Ilse Delbaere3, mijn co-promotor prof. dr. An De Sutter
4 en
mezelf. Na afloop van het onderzoek worden alle gegevens in alle discretie vernietigd.
De vragenlijst vormt de eerste fase van de masterproef. In een tweede fase zullen
semigestructureerde interviews afgenomen gebaseerd op de statistische analyses van de
vragenlijst. Het doel is om een duidelijker beeld te krijgen van de resultaten. Deze
interviews worden in beperkte groepen afgenomen. Alle participanten die werden
geselecteerd voor de tweede fase van het onderzoek zullen persoonlijk worden
aangeschreven in maart-april 2012. Na de analyse en de bespreking worden alle
resultaten door gestuurd naar de Europese partners en opgenomen in de ontwikkeling
van de Europese richtlijn.
Deze studie werd goedgekeurd door een onafhankelijke Commissie voor Medische
Ethiek verbonden aan het UZ Gent en wordt uitgevoerd volgens de richtlijnen voor de
goede klinische praktijk (ICH/GCP) en de verklaring van Helsinki opgesteld ter
bescherming van mensen deelnemend aan klinische studies. In geen geval dient u de
goedkeuring door de Commissie voor Medische Ethiek te beschouwen als een aanzet tot
deelname aan deze studie.
De onderzoeker heeft ook een foutloze aansprakelijkheid conform de wet inzake
experimenten op de menselijke persoon van 7 mei 2004 in het geval van schade en/of
letsel tengevolge van deelname aan de studie. Op dat ogenblik kunnen uw gegevens
doorgegeven worden aan de verzekeraar.
Bij een deelname aan het onderzoek zullen de resultaten na de analyse en de bespreking
aan u doorgegeven worden.
Hopend op een positief antwoord blijf ik hoogachtend,
Namens dr. Ilse Delbaere, promotor masterproef,
Klara Reyniers
Studente Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde
3 Dr. Delbaere is assistent binnen de vakgroep Maatschappelijke Gezondheidkunde in het UZ Gent en
onderzoeksmatig bezig met preconceptiezorg. 4 Prof. dr. De Sutter is verbonden aan de vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg van het
UGent.
Bijlage 5 | 1
Bijlage 5: Volledige lijst van geselecteerde ziekenhuizen en gemeentes
Gynaecologen
Provincie Oost-Vlaanderen
Aalst: ASZ campus Aalst
Aalst: Nexus Health ADR-groepering OLV Ziekenhuis campus
Aalst
Deinze: AZ Sint-Vincentius
Dendermonde: Nexus Health ADR-groepering AZ Sint-Blasius campus
Dendermonde
Eeklo: AZ Alma campus Eeklo
Gent: AZ Maria Middelares campus Maria Middelares
Sint-Niklaas: AZ Nikolaas
Provincie West-Vlaanderen
Assebroek: Nexus Health AZ Sint-Lucas Brugge
Brugge: AZ Sint-Jan Brugge-Oostende campus Sint-Jan
Ieper: Regionaal ziekenhuis Jan Yperman campus OLV
Ziekenhuis
Knokke-Heist: Gezondheidszorg Oostkust campus AZ OLV Ter Linden
Kortrijk: Nexus Health AZ Groeninge
Menen: Heilig Hartziekenhuis Roeselare-Menen campus
Rijselstraat
Oostende: AZ Damiaan Oostende campus Sint-Jozef
Roeselare: Stedelijk Ziekenhuis Roeselare
Provincie Antwerpen
Antwerpen: AZ Monica
Antwerpen: ZNA Middelheim
Borgerhout: ZNA Sint-Erasmus
Brasschaat: AZ Klinka
Edegem: UZ Antwerpen
Bijlage 5 | 2
Mechelen: Groep Emmaus AZ Sint-Maarten campus Zwart
Zustersvest
Turnhout: AZ Sint-Jozef
Provincie Vlaams-Brabant
Diest: AZ Diest
Halle: Regionaal ziekenhuis Sint-Maria
Leuven: Regionaal ziekenhuis Heilig Hart
Leuven: UZ Leven campus Gasthuisbergen
Tienen: Regionaal Ziekenhuis Heilig Hart Tienen campus
Mariëndal
Vilvoorde: AZ Jan Portaels
Provincie Brussel
Anderlecht: Kliniek Sint-Anna Sint-Remi
Brussel: Kliniek Sint-Jan site Kruidentuin
Brussel: IRIS-net UMC Sint-Pieter campus Hallepoort
Elsene: IRIS-net Iris ziekenhuizen Zuid site Etterbeek-Elsene
Jette: UZ Brussel
Ukkel: Europaziekenhuizen site Sint-Elizabeth
Provincie Limburg
Bree: Ziekenhuis Maas en Kempen campus Bree
Genk: Ziekenhuis Oost-Limburg campus Sint-Jan
Hasselt: Virga Jesseziekenhuis
Overpelt: Maria-Ziekenhuis Noord-Limburg
Sint-Truiden: Regionaal Ziekenhuis Sint-Trudo campus Sint-Jozef
Tongeren: AZ Vesalius
Huisartsen
Provincie Oost-Vlaanderen
Aalst
Beveren
Deinze
Eeklo
Gavere
Moerbeke
Bijlage 5 | 3
Nazareth
Provincie West-Vlaanderen
Ardooie
Beernem
Bredene
Gistel
Jabbeke
Koksijde
Ledegem
Oostende
Provincie Antwerpen
Antwerpen
Boechout
Bonheiden
Duffel
Herentals
Laakdal
Meerhout
Provincie Vlaams-Brabant
Asse
Glabbeek
Haacht
Kampenhout
Kortenaken
Zaventem
Provincie Brussel
Anderlecht
Brussel
Etterbeek
Jette
Koekelberg
Oudergem
Provincie Limburg
Beringen
Bree
Herk-de-stadt
Hoeselt
Tessenderlo
Lummen
Bijlage 6 | 1
Bijlage 6: Overzicht van de uitgevoerde analyses
1. Het mogelijke verband tussen professie en leeftijd:
Pearson chi² = 10,85 df = 2 p = 0,004
Vroedvrouw:
o ≤ 45 jaar: 21 (72,4%)
o ≥ 46 jaar: 8 (27,6%)
Huisarts:
o ≤ 45 jaar: 53 (58,2%)
o ≥ 46 jaar: 38 (41,8%)
Gynaecoloog:
o ≤ 45 jaar: 2 (16,7%)
o ≥ 46 jaar: 10 (83,3%)
2. Het mogelijke verband tussen professie en vertrouwd begrip:
Pearson chi² = 10,23 df = 2 p = 0,006
Vroedvrouw
o Vertrouwd: 17 (58,6%)
o Onvertrouwd: 12 (41,4%)
Huisarts
o Vertrouwd: 36 (43,9%)
o Onvertrouwd: 46 (56,1%)
Gynaecoloog
o Vertrouwd: 11 (91,7%)
o Onvertrouwd: 1 (8,3%)
3. Het mogelijke verband tussen professie en uitgevoerd in de praktijk:
Pearson chi² = 33,4 df = 2 p = < 0,001
Vroedvrouw
o Uitgevoerd: 4 (13,8%)
o Niet uitgevoerd: 25 (86,2%)
Huisarts
o Uitgevoerd: 53 (64,4%)
o Niet uitgevoerd: 28 (34,6%)
Bijlage 6 | 2
Gynaecoloog
o Uitgevoerd: 12 (100%)
o Niet uitgevoerd: 0 (0%)
4. Het mogelijke verband tussen professie en hoe vaak aangeboden:
Pearson chi² = 10,28 df = 2 p = 0,006
Vroedvrouw
o Nooit of < 5 keer/maand: 26 (89,7%)
o ≥ 5 keer/maand: 3 (10,3%)
Huisarts
o Nooit of < 5 keer/maand: 67 (73,6%)
o ≥ 5 keer/maand: 24 (26,4%)
Gynaecoloog
o Nooit of < 5 keer/maand: 5 (41,7%)
o ≥ 5 keer/maand: 7 (58,3%)
5. Het mogelijke verband tussen professie en wanneer aangeboden (‘niet van
toepassing’ uitgezuiverd):
Fisher’s exact test = 16,34 p = 0,001
Vroedvrouw
o Enkel op vraag: 4 (57,1%)
o Bij elke vrouw: 2 (28,6%)
o Bij uiting van kinderwens: 1 (14,3%)
Huisarts
o Enkel op vraag: 5 (7,9%)
o Bij elke vrouw: 6 (9,5%)
o Bij uiting kinderwens: 52 (82,5%)
Gynaecoloog
o Enkel op vraag: 0 (0,0%)
o Bij elke vrouw: 2 (16,7%)
o Bij uiting kinderwens: 10 (83,3%)
Bijlage 6 | 3
6. Het mogelijke verband tussen professie en problemen (‘niet van toepassing’
uitgezuiverd):
Fisher’s exact test = 2,1 p = 0,33
Vroedvrouw:
o Problemen: 3 (37,5%)
o Geen problemen: 5(62,5%)
Huisarts:
o Problemen: 13 (22,8%)
o Geen problemen: 44 (77,2%)
Gynaecoloog:
o Problemen: 1 (9,1%)
o Geen problemen: 10 (90,9%)
7. Het mogelijke verband tussen professie en tijd tijdens de consultatie (‘niet van
toepassing’ uitgezuiverd):
Fisher’s exact test = 3,2 p = 0,16
Vroedvrouw
o Voldoende tijd: 0 (0,0%)
o Onvoldoende tijd: 1 (100%)
Huisarts
o Voldoende tijd: 35 (54,7%)
o Onvoldoende tijd: 29 (45,3%)
Gynaecoloog
o Voldoende tijd: 3 (100%)
o Onvoldoende tijd: 0 (0,0%)
8. Het mogelijke verband tussen professie en voldoende aandacht geschonken tijdens
opleiding:
Pearson chi² = 6,18 df = 2 p = 0,045
Vroedvrouw
o Voldoende aandacht: 8 (32,0%)
o Onvoldoende aandacht: 17 (68,0%)
Bijlage 6 | 4
Huisarts
o Voldoende aandacht: 21 (30,0%)
o Onvoldoende aandacht: 49 (70,0%)
Gynaecoloog
o Voldoende aandacht: 8 (66,7%)
o Onvoldoende aandacht: 4 (33,3%)
9. Het mogelijke verband tussen professie en eigen professie optimaal gepositioneerd:
Fisher’s exact test = 13,61 p = 0,001
Vroedvrouw:
o Ja: 13 (54,2%)
o Neen: 11 (45,8%)
Huisartsen:
o Ja: 63 (90,0%)
o Neen: 7 (10,0%)
Gynaecologen:
o Ja: 10 (90,9%)
o Neen: 1 (9,1%)
10. Het mogelijke verband tussen professie en welke professie optimaal gepositioneerd:
Fisher’s exact test = 25,23 p = 0,003
Vroedvrouw
o Gynaecoloog, huisarts en vroedvrouw: 6 (25,0%)
o Gynaecoloog en huisarts: 3 (12,5%)
o Gynaecoloog en vroedvrouw: 6 (25,0%)
o Huisarts en vroedvrouw: 2 (8,3%)
o Gynaecoloog: 2 (8,3%)
o Huisarts: 3 (12,5%)
o Vroedvrouw: 2 (8,3%)
Huisarts
o Gynaecoloog, huisarts en vroedvrouw: 14 (20,0%)
o Gynaecoloog en huisarts: 13 (18,6%)
o Gynaecoloog en vroedvrouw: 1 (1,4%)
o Huisarts en vroedvrouw: 6 (8,6%)
Bijlage 6 | 5
o Gynaecoloog: 4 (5,7%)
o Huisarts: 27 (38,6%)
o Vroedvrouw: 5 (7,1%)
Gynaecoloog
o Gynaecoloog, huisarts en vroedvrouw: 3 (25,0%)
o Gynaecoloog en huisarts: 6 (50,0%)
o Gynaecoloog en vroedvrouw: 2 (16,7%)
o Huisarts en vroedvrouw: 0 (0,0%)
o Gynaecoloog: 0 (0,0%)
o Huisarts: 1 (8,3%)
o Vroedvrouw: 0 (0,0%)
11. Het mogelijke verband tussen professie en de ontwikkeling van een Europese
richtlijn:
Pearson chi² = 0,37 df = 2 p = 0,83
Vroedvrouw
o Ja: 18 (75,0%)
o Neen: 5 (25,0%)
Huisarts
o Ja: 54 (79,4%)
o Neen: 14 (20,6%)
Gynaecoloog
o Ja: 10 (83,3%)
o Neen: 2 (16,7%)
12. Het mogelijke verband tussen leeftijd en vertrouwd begrip:
Pearson chi² = 1,16 df = 1 p = 0,28
≤ 45 jaar
o Vertrouwd: 34 (47,9%)
o Onvertrouwd: 37 (52,1%)
≥ 46 jaar
o Vertrouwd: 30 (57,7%)
o Onvertrouwd: 22 (42,3%)
Bijlage 6 | 6
13. Het mogelijke verband tussen leeftijd en uitgevoerd in de praktijk:
Pearson chi² = 0,41 df = 1 p = 0,52
≤ 45 jaar
o Uitgevoerd: 39 (54,2%)
o Niet uitgevoerd: 33 (45,8%)
≥ 46 jaar
o Uitgevoerd: 30 (60,0%)
o Niet uitgevoerd: 20 (40,0%)
14. Het mogelijke verband tussen leeftijd en problemen (‘niet van toepassing’
uitgezuiverd):
Pearson chi² = 1,45 df = 1 p = 0,23
≤ 45 jaar:
o Problemen: 12 (27,3%)
o Geen problemen: 32 (72,7%)
≥ 46 jaar:
o Problemen: 5 (15,6%)
o Geen problemen: 27 (84,4%)
15. Het mogelijke verband tussen leeftijd en voldoende aandacht geschonken tijdens de
opleiding:
Pearson chi² = 1,44 df = 1 p = 0,23
≤ 45 jaar:
o Voldoende aandacht: 23 (39,7%)
o Onvoldoende aandacht: 35 (60,3%)
≥ 46 jaar:
o Voldoende aandacht: 14 (28,6%)
o Onvoldoende aandacht: 35 (71,4%)
16. Het mogelijke verband tussen urbaan/ruraal gebied en hoe vaak geconfronteerd met
taalproblemen:
Pearson chi² = 14,18 df = 1 p = < 0,001
Urbaan:
o ≤ 15 keer/maand: 50 (67,6%)
o ≥ 16 keer/maand: 24 (32,4%)
Bijlage 6 | 7
Ruraal:
o ≤ 15 keer/maand: 34 (100%)
o ≥ 16 keer/maand: 0
17. Het mogelijke verband tussen urbaan/ruraal gebied en hoe vaak aangeboden:
Pearson chi² = 0,24 df = 1 p = 0,63
Urbaan:
o Nooit of < 5 keer/maand: 70 (72,9%)
o ≥ 5 keer/maand: 26 (27,1%)
Ruraal:
o Nooit of < 5 keer/maand: 27 (77,1%)
o ≥ 5 keer/maand: 8 (22,9%)
18. Het mogelijke verband tussen urbaan/ruraal gebied en problemen:
Pearson chi² = 0,69 df = 2 p = 0,71
Urbaan:
o Problemen: 13 (16,0%)
o Geen problemen: 42 (51,9%)
o Niet van toepassing: 26 (32,1%)
Ruraal:
o Problemen: 4 (14,3%)
o Geen problemen: 17 (60,%)
o Niet van toepassing: 7 (25,0%)
19. Het mogelijke verband tussen urbaan/ruraal gebied en voldoende tijd tijdens de
consultatie (‘niet van toepassing’ uitgezuiverd):
Pearson chi² = 0,18 df = 1 p = 0,68
Urbaan
o Voldoende tijd: 23 (54,8%)
o Onvoldoende tijd: 19 (45,2%)
Ruraal
o Voldoende tijd: 15 (60,0%)
o Onvoldoende tijd: 10 (40,0%)
Bijlage 6 | 8
20. Het mogelijke verband tussen vertrouwd begrip en hoe vaak aangeboden:
Pearson chi² = 2,35 df = 1 p = 0,12
Vertrouwd begrip
o Nooit of < 5 keer/maand: 47 (73,4%)
o ≥ 5 keer/maand: 17 (26,6%)
Onvertrouwd begrip
o Nooit of < 5 keer/maand: 50 (84,7%)
o ≥ 5 keer/maand: 9 (15,3%)
21. Het mogelijke verband tussen vertrouwd begrip en problemen (‘niet van toepassing’
uitgezuiverd):
Pearson chi² = 0,36 df = 1 p = 0,55
Vertrouwd begrip
o Problemen: 9 (19,1%)
o Geen problemen: 38 (80,9%)
Onvertrouwd begrip
o Problemen: 7 (25,0%)
o Geen problemen: 21 (75,0%)
22. Het mogelijke verband tussen werkervaring en uitgevoerd in de praktijk:
Pearson chi² = 0,32 df = 1 p = 0,57
≤ 10 jaar
o Uitgevoerd: 29 (53,7%)
o Niet uitgevoerd: 25 (46,3%)
≥ 11 jaar
o Uitgevoerd: 40 (58,8%)
o Niet uitgevoerd: 28 (41,2%)
23. Het mogelijke verband tussen werkervaring en problemen (‘niet van toepassing’
uitgezuiverd):
Pearson chi² = 1,76 df = 1 p = 0,19
≤ 10 jaar
o Problemen: 10 (29,4%)
o Geen problemen: 24 (70,6%)
Bijlage 6 | 9
≥ 11 jaar:
o Problemen: 7 (16,7%)
o Geen problemen: 35 (83,3%)