Temperamentele gevoeligheid voor opvoeding bij lagere ......Temperamentele gevoeligheid voor...

67
2012 2013 1 e examenperiode Temperamentele gevoeligheid voor opvoeding bij lagere schoolkinderen en jonge adolescenten: Differentiële susceptibiliteit of Dual risk? Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Joni Gyselinck Promotor en begeleider: Dr. Sarah De Pauw

Transcript of Temperamentele gevoeligheid voor opvoeding bij lagere ......Temperamentele gevoeligheid voor...

  • 2012 – 2013

    1e examenperiode

    Temperamentele gevoeligheid voor opvoeding bij lagere

    schoolkinderen en jonge adolescenten:

    Differentiële susceptibiliteit of Dual risk?

    Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de

    Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie

    door Joni Gyselinck

    Promotor en begeleider: Dr. Sarah De Pauw

  • 1

    ABSTRACT

    Lange tijd werd onderzoek gedaan naar de interactie tussen PersoonlijkheidxOmgeving

    om de aanpassing van kinderen en jongeren te begrijpen vanuit een Dual-riskmodel. Dit model

    stelt de kwetsbaarheid van een individu centraal. Recent stelt de Differentiële

    Susceptibiliteitshypothese echter dat kinderen vanuit hun genetische, biologische en

    fenotypische make-up variëren in hun gevoeligheid voor opvoeding op een for-better-and-for-

    worse-manier (Belsky & Pluess, 2009). Binnen deze thesis onderzoeken we

    PersoonlijkheidxOpvoedingsinteracties in het voorspellen van probleem- en adaptief gedrag op

    een for-better-and-for-worse-manier. We proberen de reeds gevonden resultaten te repliceren

    volgens de methode van Aiken en West (HMRA, 1991), aangevuld met de werkwijze van

    Roisman et al. (2012), en we verrichten explorerend onderzoek naar het voorspellen van

    aanpassing (N=587) in het licht van de recente Dual-risk versus Differentiële Susceptibiliteit-

    discussie. De onafhankelijke variabelen zijn persoonlijkheid en opvoeding. Persoonlijkheid

    wordt nagegaan met HiPIC (52% door moeder en 48% door vader ingevuld) en beide ouders

    rapporteren opvoeding door SOG. Zowel negatieve (CBCL(6/18), moederbeoordelingen) als

    positieve aanpassing (JTCI-R, zelfbeoordelingen voor coöperatief en zelfsturend gedrag)

    worden als afhankelijke variabelen bekeken. Uit de resultaten blijkt da we weinig interactie-

    effecten kunnen repliceren (Prinzie et al.,2003; Van Leeuwen, Mervielde, Braet en Bosmans,

    2004; Van Leeuwen, Mervielde, De Clercq en De Fruyt, 2007), maar vinden wel belangrijke

    hoofdeffecten van opvoeding en persoonlijkheid. We vinden ook andere interactie-effecten voor

    zowel probleemgedrag als aanpassing op specifiek schaalniveau. De interpretaties liggen vooral

    in lijn met Dual-risk en niet met differentiële susceptibiliteit.

  • 2

    INHOUDSOPGAVE

    INLEIDING ................................................................................................................................ 4

    Visies op de ontwikkeling van psychopathologie.................................................................. 6

    Dual-Riskmodel ................................................................................................................... 6

    Biologische Sensitiviteit voor de Context versus Differentiële susceptibiliteit .................... 7

    Evidentie voor de Differentiële susceptibiliteitshypothese ................................................ 11

    GenxOmgevingsonderzoek ................................................................................................ 11

    Serotonin-transporter-linked-polymorphic region (5-HTTLPR) .................................... 12

    Serotonine Receptor Gen (HTR2A) .................................................................... 13

    Monoamine Oxidase (MAOA) ...................................................................................... 13

    Dopaminereceptor-gen D4 (DRD4) ............................................................................... 13

    Dopamine receptor-gen subtype D2 (DRD2) ................................................................ 15

    CHRM2 ......................................................................................................................... 15

    Biologische factorenxOmgevingsonderzoek ...................................................................... 16

    Puls-amplitude ..................................................................................................... 16

    Huidgeleiding....................................................................................................... 17

    Vagale tonus ........................................................................................................ 17

    Temperament/PersoonlijkheidxOmgevingsonderzoek ....................................................... 17

    Opvoeding ............................................................................................................ 18

    TemperamentxOpvoedingsonderzoek ................................................................. 19

    Klassiek onderzoek: Moeilijk temperamentxOpvoeding ......................... 20

    Klassiek onderzoek: Makkelijk temperamentxOpvoeding ...................... 22

    Recent onderzoek: Dimensies temperamentxOpvoeding ........................ 22

    PersoonlijkheidxOpvoedingsonderzoek .............................................................. 24

    Onderzoeksvragen en hypotheses ....................................................................................... 27

    METHODE ............................................................................................................................... 30

    Participanten ........................................................................................................................ 30

    Kinderen............................................................................................................................. 30

    Ouders ................................................................................................................................ 30

    Metingen ............................................................................................................................... 30

    Persoonlijkheid................................................................................................................... 30

    HiPIC ............................................................................................................................ 30

    JTCI-R ........................................................................................................................... 31

    Probleemgedrag ................................................................................................................ 32

    Opvoeding ......................................................................................................................... 32

    Procedure .............................................................................................................................. 34

  • 3

    Statistische procedures ....................................................................................................... 34

    RESULTATEN......................................................................................................................... 35

    Effecten geslacht en leeftijd ................................................................................................. 35

    Hoofd- en interactie-effecten van persoonlijkheid en opvoeding ...................................... 36

    Ouderlijk gedrag moeder x persoonlijkheid kind op internaliserende en externaliserende

    problemen .......................................................................................................................... 36

    Interpretatie van de twee interactie-effecten .................................................................. 37

    Ouderlijk gedrag moeder x persoonlijkheid kind op coöperatief en zelfsturend gedrag ..... 38

    Interpretatie van één interactie-effect ............................................................................ 42

    Ouderlijk gedrag vader x persoonlijkheid kind op internaliserende en externaliserende

    problemen .......................................................................................................................... 42

    Interpretatie van de twee interactie-effecten .................................................................. 44

    Ouderlijk gedrag vader x persoonlijkheid kind op coöperatief en zelfsturend gedrag ........ 46

    Interpretatie van de twee interactie-effecten op coöperatief gedrag ............................... 48

    Interpretatie van de twee interactie-effecten op zelfsturend gedrag ............................... 51

    DISCUSSIE .............................................................................................................................. 52

    Hoofd- en interactie-effecten van persoonlijkheid en opvoeding ...................................... 53

    Probleemgedrag ................................................................................................................. 53

    Adaptief gedrag .................................................................................................................. 55

    Conclusie interactie- en hoofdeffecten ............................................................................... 57

    Besluit ................................................................................................................................ 58

    Sterktes en tekorten onderzoek en suggesties voor verder onderzoek ............................. 58

    REFERENTIELIJST ............................................................................................................... 61

  • 4

    Een rijke geschiedenis aan psychiatrisch onderzoek stelt dat bepaalde genen,

    fysiologische en/of psychologische processen kunnen fungeren als ‘kwetsbaarheidsfactoren’ in

    de ontwikkeling van psychopathologie. Wanneer personen een bepaalde kwetsbaarheidsfactor

    hebben, bestaat de kans dat zij anders zullen reageren op omgevingsinvloeden. Lange tijd werd

    vanuit het ‘dual-riskmodel’ naar deze ‘kwetsbaarheden’ gekeken. Dit model stelt dat wanneer

    een kind een bepaalde kwetsbaarheid bezit en blootgesteld wordt aan een negatieve

    opvoedingsomgeving, dit kind meer kans heeft op het ontwikkelen van probleemgedrag. Op

    basis van dit model verwacht men geen verschil tussen kinderen die wel en geen kwetsbaarheid

    hebben, wanneer ze blootgesteld worden aan positieve omgevingsinvloeden.

    Recent werd deze hypothese echter op een bijzondere manier uitgedaagd door de

    Differentiële susceptibiliteitshypothese (Belsky & Pluess,2009). Deze hypothese stelt dat deze

    ‘kwetsbaarheden’ gezien moeten worden als ‘plasticiteitsfactoren’, waarbij deze

    plasticiteitsfactoren zich gaan gedragen op een for-better-and-for-worse manier (Belsky &

    Pluess, 2009). Op basis van deze hypothese voorspelt men dat wanneer een kind bijvoorbeeld

    drager is van een bepaalde kwetsbaarheid (genetisch, fysiologisch of temperamenteel) en

    terechtkomt in een negatieve opvoedingsomgeving, dit kind, in vergelijking met een kind dat

    het kwetsbaarheidsgen niet heeft, op latere leeftijd een verhoogde kwetsbaarheid vertoont voor

    de ontwikkeling van probleemgedrag, zelfs wanneer ze beiden in dezelfde context terechtkomen

    (‘for worse’). Tot zover volgt deze hypothese het klassieke kwetsbaarheidsmodel. Deze

    hypothese is echter baanbrekend omdat ze tegelijk stelt dat dit kwetsbaarheidskenmerk in feite

    wijst op een ‘algemene verhoogde gevoeligheid voor omgevingsfactoren’. Dit betekent dat deze

    kwetsbare kinderen terzelfdertijd ook de kinderen zijn die het veel beter doen dan kinderen

    zonder dit kwetsbaarheidskenmerk, wanneer ze terechtkomen in een positieve, ondersteunende

    opvoedingsomgeving (‘for better’).

    De idee dat niet elk kind in dezelfde mate gevoelig is voor zijn omgeving wordt in deze

    context ook uitgelegd met de metafoor van orchideeën en paardenbloemen. Dit zou teruggaan

    op een oude Finse volkswijsheid (Ellis & Boyce, 2008). ‘Makrosbarn’ of paardenbloemkinderen

    zijn kinderen die net als een paardenbloem stevige wortels hebben en geen specifieke zorg

    behoeven waardoor ze – net als paardenbloemen - bijna overal kunnen gedijen, ongeacht de

    kwaliteit van de omgeving. Dit zouden dan de kinderen zijn die relatief immuun zijn voor

    negatieve opvoedingscondities en psychologische problemen omwille van genetische,

    psychobiologische en/of temperamentele kenmerken (Ellis, Boyce, Belsky, Bakermans-

    Kranenburg, & van IJzendoorn, 2011). Observatie van dit soort kinderen heeft veel onderzoek

    naar ‘veerkracht’ of ‘resilience’ gestimuleerd. Resilience verwijst naar de mogelijkheid van een

  • 5

    persoon om zich toch op een positieve manier aan te passen of te ontwikkelen ondanks de

    context waarin hij of zij opgroeit (Ellis & Boyce, 2008). Daarnaast zijn er ook ‘Orkidebarn’ of

    orchideekinderen. Dit zijn de kinderen die net als een orchidee ‘fragiel’ zijn en specifieke

    groeicondities nodig hebben. Dit zouden de kinderen zijn die op basis van hun genetische make-

    up net extra gevoelig zijn voor de omgeving. Als deze kinderen opgevoed worden in een

    ongunstig klimaat, vertonen ze een sterk verhoogde kans op het ontwikkelen van

    psychopathologie. Echter, wanneer deze kinderen opgroeien in een positief klimaat zoals een

    beschermende sociale omgeving, ervaren ze minder problemen in vergelijking met hun laag-

    gevoelige peers (Boyce & Ellis, 2005). Net als orchideeën, zouden deze kinderen het potentieel

    hebben om tot een meer spectaculaire bloei te komen. Deze kinderen ontwikkelen dus in een

    ‘for-better-and-for-worse’ manier in vergelijking met de modale paardenbloemkinderen: ‘for

    worse’ in een negatieve opvoedingsomgeving, maar ‘for better’ in een positief

    opvoedingsklimaat. Deze Differentiële susceptibiliteitshypothese is innovatief omdat het een

    andere visie geeft op risicokinderen en dat dit de kinderen zijn die tot een meer optimale

    ontwikkeling kunnen komen als ze maar op een adequate manier gestimuleerd worden door de

    omgeving.

    De laatste jaren wordt deze Differentiële susceptibiliteitshypothese door een overvloed

    van studies onderzocht (o.a.; Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2011; Pitzer, Jennen-

    Steinmetz, Esser, Schmidt, & Laucht, 2011, van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg,2006;).

    Kwetsbaarheidskenmerken en hun interactie met de omgeving kunnen hierbij op drie niveaus

    onderzocht worden: het genetische, fysiologische en het fenotypische niveau. Echter, vooral de

    eerste twee niveaus krijgen momenteel de meeste aandacht in onderzoek. Het derde,

    fenotypische niveau bestudeert deze kwetsbaarheidskenmerken dan op vlak van temperaments-

    of persoonlijkheidskenmerken. Hoewel er nu een aantal studies zijn die het Differentiële

    susceptibiliteitseffect ook voor dit niveau illustreren, gaat dit onderzoek tot nog toe

    voornamelijk uit van een duale opdeling van temperament in ‘moeilijk’ versus ‘makkelijk’

    temperament. Deze opdeling gaat echter voorbij aan de duidelijke evidentie dat ‘temperament’

    of ‘persoonlijkheid’ een multidimensioneel construct is (De Pauw, Mervielde, & Van Leeuwen,

    2009; De Pauw & Mervielde, 2010).

    Deze thesis wil de Differentiële susceptibiliteitshypothese op dit niveau verder

    exploreren vanuit een multidimensionele visie op temperament/persoonlijkheid. Daarnaast

    willen we deze kennis integreren met het recente onderzoek naar de effecten van

    multidimensionele persoonlijkheidsdimensies op het gedrag van lagere schoolkinderen en

    adolescenten in interactie met opvoeding (Prinzie Onghena, Hellinckx, Grietens, Ghesquière, &

    Colpin, 2003; Van Leeuwen, Mervielde, Braet,& Bosmans, 2004). Meer specifiek willen we

  • 6

    hierbij de recente inzichten en methoden toepassen die ontwikkeld werden in het kader van de

    Differentiële susceptibiliteitshypothese om tot een meer genuanceerd antwoord te komen op de

    vraag: Kunnen we de temperamentele gevoeligheid van Vlaamse kinderen en jongeren voor

    opvoeding nu het best begrijpen vanuit een Differentiële susceptibiliteit- of Dual Riskvisie? De

    interpretatie van deze interacties werd tot nog toe niet met deze theoretische discussie gelinkt. In

    wat volgt, geven we eerst een gedetailleerd overzicht van de belangrijkste visies op de

    ontwikkeling van psychopathologie en de huidige empirische evidentie die deze visies

    ondersteunt.

    Visies op de ontwikkeling van psychopathologie

    Dual-Risk model.

    Het Dual-risk of diathese-stress model is de traditionele visie op de ontwikkeling van

    psychopathologie bij kinderen en stelt de ‘kwetsbaarheid’ van een individu centraal. Deze

    kwetsbaarheid kan gedragsmatig, fysiologisch, fenotypisch of genetisch van aard zijn. Het gaat

    hier om een ‘duaal’ risicomodel, omdat er een risicofactor uit de omgeving nodig is die de

    ‘kwetsbaarheid’ binnen het individu triggert. Er zijn dus twee risicofactoren nodig. Het grootste

    verschil met de Differentiële susceptibiliteitshypothese is dat het Dual-riskmodel enkel aandacht

    heeft voor de negatieve gevolgen van een negatieve omgeving, en niet voor de eventuele

    voordelen van een positieve, ondersteunende omgeving. Zij gaan er bijvoorbeeld impliciet van

    uit dat kinderen en volwassenen die omwille van bepaalde persoonlijkheidstrekken kwetsbaar of

    veerkrachtig zijn, hetzelfde reageren op positieve omgevingen en enkel verschillen in hun

    reactie op negatieve omgevingen.

    Zoals reeds vermeld gebeurde een heel groot deel van dit soort onderzoek naar

    ‘kwetsbaarheden’ vanuit een Dual-riskmodel. Dit heeft enkele beperkingen: zo wordt er in

    onderzoek vanuit deze visie enkel rekening gehouden met omgevingen waar een negatieve

    factor aanwezig is. Er worden ook slechts een beperkt aantal vormen van psychologisch en

    gedragsmatig functioneren bestudeerd, waarbij vooral rekening wordt gehouden met een

    negatieve ontwikkeling op gedragsmatig en psychologisch vlak zonder rekening te houden met

    een eventuele positieve ontwikkeling. Met andere woorden, er wordt enkel aandacht gericht op

    de ‘dark side’ en niet op de ‘bright side’ van de ontwikkeling (Belsky, Bakermans-Kranenburg,

    & Van IJzendoorn, 2007; Belsky & Pluess, 2009; Ellis et al., 2011).

  • 7

    Biologische Sensitiviteit voor de context versus Differentiele Susceptibiliteit.

    De laatste 10 jaar hebben theoretici andere visies op de ontwikkeling van gedrag naar

    voor geschoven. Twee invloedrijke modellen, met een duidelijke verwantschap, hebben

    momenteel veel impact op de literatuur: Biologische Sensitiviteit voor de Context (BSC) en de

    Differentiële Susceptibiliteitshypothese. Het model voor Biologische Sensitiviteit voor de

    Context (BSC) werd naar voor geschoven door Boyce en Ellis (2005). Dit model stelt dat een

    verhoogde stressreactiviteit leidt tot een verhoogde gevoeligheid voor omgevingsinvloeden.

    Men spreekt hier dus over een fysiologische kwetsbaarheid (of reactiviteit), die getriggerd kan

    worden door omgevingsinvloeden. Hierbij kunnen mogelijk negatieve effecten optreden binnen

    aversieve contexten en positieve effecten binnen ondersteunende contexten. Ook hier is er, net

    als in de Differentiële susceptibiliteitshypothese, dus aandacht voor de eventuele voordelen van

    een positieve omgeving, in tegenstelling tot wat verondersteld wordt bij een Dual-

    riskbenadering.

    Biologische Sensitiviteit voor de Context (BSC) zorgt voor een breukvlak met het meer

    traditionele Dual-Riskonderzoek. Tot dan toe had men altijd gedacht dat een verhoogde

    biologische reactiviteit voor stress, een schadelijk overblijfsel was van een tijd waarin

    bedreigingen voor de overleving ernstiger waren en meer voorkwamen. Recenter onderzoek

    toonde echter aan dat de effecten van deze verhoogde reactiviteit op gedrag en gezondheid

    bivalent zijn in plaats van univalent. Deze effecten kunnen dus zowel als risico- en als

    protectieve factor beschouwd worden afhankelijk van de context (Boyce & Ellis, 2005). Door

    deze inzichten ontstonden er nieuwe hypotheses. Het BSC-model stelt namelijk dat er een U-

    vormig verband bestaat tussen de hoeveelheid stress of aversieve condities waaraan iemand

    wordt blootgesteld en de ontwikkeling van stressreactieve profielen (Belsky & Pluess, 2009).

    Die profielen staan voor de intensiteit waarmee iemand reageert op een bepaalde stimulus.

    Reactiviteit wordt hierbij gezien als een persoonlijkheidsconstruct dat redelijk stabiel is over

    tijd, maar waar veel individuele verschillen in bestaan. De oorzaak van deze verschillen is niet

    gekend; wel is er erkenning binnen de literatuur dat zowel het genoom als stressvolle ervaringen

    op jonge leeftijd een rol spelen in het ontwikkelen van een bepaald fenotype (Boyce & Ellis,

    2005).

    Boyce en Ellis (2005) stelden binnen het kader van BSC 3 hypothesen voorop:

    (a) Blootstelling aan buitengewoon stresserende omgevingen tijdens de kindertijd zorgt

    voor een verhoogde stressreactiviteit, waardoor individuen bedreigingen of gevaren

    beter kunnen detecteren.

  • 8

    (b) Blootstelling aan een buitengewoon ondersteunende omgeving tijdens de kindertijd

    zorgt ook voor een toename in stressreactiviteit, wat ervoor zorgt dat deze individuen

    een verhoogde gevoeligheid vertonen voor sociale hulpbronnen en steun uit de

    omgeving.

    Deze twee hypothesen gaan over de uiteinden van de U-vormige verdeling. Voor beide

    hypothesen wordt gesteld dat er een toename in reactiviteit zal plaatsvinden, maar de uiting

    daarvan, het fenotype, kan zeer sterk verschillen voor positieve en negatieve contexten. Een

    derde hypothese gaat over het midden van de verdeling:

    (c) Blootstelling aan omgevingen die noch buitengewoon stresserend, noch buitengewoon

    ondersteunend zijn, zorgen voor een verlaging van de stressreactiviteit. Dit zou

    individuen een buffer bieden tegen chronische stressoren binnen een omgeving die noch

    continu ondersteunend, noch continu bedreigend is.

    (Figuur 1, gebaseerd op Boyce & Ellis,2005)

    In een onderzoek van Ellis, Essex en Boyce (2005) dat deze drie hypothesen onderzocht, werd

    voor alle drie evidentie gevonden. Hoewel er soms over persoonlijkheidsfenotypes gesproken

    wordt, worden vooral fysiologische maten gebruikt in BSC-onderzoek. Ellis en collega’s (2005)

    gebruikten ook twee fysiologische maten voor stressreactiviteit zoals cardiovasculaire- en

    adrenocorticale reactiviteit.

    Belangrijk is dat het BSC-model niet beweert dat een verhoging in stressreactiviteit

    louter een verhoging van arousal is als gevolg van een bepaalde dreiging. Het gaat eerder over

    een ‘biologische’ gevoeligheid voor de omgeving. Volgens Strelau en Eysenck (1987) zou deze

    biologische gevoeligheid op verschillende manieren tot uiting kunnen komen in

  • 9

    persoonlijkheidstrekken, bijvoorbeeld: iemand die hoog reactief is en iemand die introvert is

    hebben beiden als doel om sterke stimulaties te vermijden, net als een verhoging van de arousal.

    Laag reactieve individuen en extraverten stellen zich dan weer als doel om in heel drukke

    situaties terecht te komen. Binnen het onderzoek rond BSC is ‘reactiviteit’ als

    persoonlijkheidsconstruct heel belangrijk gebleken. Het is namelijk zo dat mensen die meer

    reactief zijn, ook gevoeliger zouden zijn voor zwakke signalen uit de omgeving. Verder is hun

    optimale arousal-niveau eerder laag en zijn ze minder in staat dan anderen om langdurig

    blootgesteld te worden aan intense stimuli (Kohn, 1991; Strelau, 1983).

    BSC wordt vaak gezien als de voorloper van de Differentiële susceptibiliteitshypothese

    (Ellis et al., 2011). Het BSC-model en de Differentiële susceptibiliteitshypothese zijn echter

    bijna op hetzelfde moment ontstaan, maar werden door twee verschillende onderzoeksgroepen

    ontwikkeld. Er zijn veel verschillen tussen de twee modellen te vinden, maar er zijn ook heel

    wat gelijkenissen. Zo is er ten eerste het vertrekpunt van beide: ze vertrekken beide van een

    evolutionaire basis en stellen dat de reactiviteit van een bepaalde persoon bepalend is voor de

    interacties tussen persoons- en omgevingskenmerken. Meer specifiek stelt zowel BSC als de

    Differentiële susceptibiliteitshypothese dat ouders op voorhand niet kunnen weten welke

    opvoedingsstrategie de beste is voor hun kind, met het oog op voortplanting en overleving.

    Daarom brengen ze nakomelingen voort die allen verschillen in hun susceptibiliteit voor

    omgevingsinvloeden. De implicatie hiervan is dat de ene meer beïnvloed zal worden door de

    omgeving dan de andere, ook al is de context dezelfde. Wat dus werkt voor het ene kind in het

    bevorderen van de ontwikkeling, of het belemmeren van een negatieve ontwikkeling, werkt dus

    niet voor een ander kind. Deze differentiële susceptibiliteit varieert ook zeer sterk tussen

    mensen. Deze variabiliteit kan veroorzaakt worden door enerzijds de genetische overerving,

    maar anderzijds ook door de gebeurtenissen die iemand meemaakt tijdens zijn of haar leven.

    Ten tweede stellen zowel BSC als de Differentiële susceptibiliteitshypothese dat een verhoogde

    gevoeligheid niet gekoppeld is aan een bepaalde levensfase of bepaalde negatieve contexten.

    Maar, het feit dat een bepaalde context op één moment in de tijd een bepalende invloed heeft,

    wil niet zeggen dat het voor altijd zo zal blijven. Ten derde leggen beide modellen de nadruk op

    een gevoeligheid voor zowel positieve als negatieve omgevingsinvloeden (Ellis et al., 2011).

    Qua verschillen tussen deze twee modellen kan gekeken worden naar de specificiteit

    van de effecten. De Differentiële susceptibiliteitshypothese heeft het over domein-specifieke

    effecten, namelijk een verhoogde gevoeligheid voor de effecten van opvoeding, waar BSC

    eerder gaat over een algemene gevoeligheid voor contexten.

  • 10

    Figuur 2, de Differentiële susceptibiliteitshypothese (uit Roisman , Newman, Fraley, Haltigan, Groh, & Haydon,

    2012) Opmerking: w= for worse, b=for better, X=opvoeding

    Een tweede verschil is de definitie van ‘reactiviteit’: BSC definieert reactiviteit als

    neurobiologische stress-responssystemen, Belsky daarentegen heeft het vooral over reactiviteit

    op fenotypisch vlak (Boyce & Ellis, 2005). BSC gaat uit van een Gen x Omgevingsinteractie die

    aan de basis ligt van een verhoogde responsiviteit. De nadruk ligt hierbij vooral op genen en

    temperament. .Bij de Differentiële susceptibiliteitshypothese wordt dan weer gesteld dat men

    een verhoogde gevoeligheid vertoont omwille van erfelijke redenen. Ook heeft de theorie van

    Belsky een probleem in het onderscheiden van kinderen die hoog of laag susceptibel zijn. Het is

    niet duidelijk welke criteria hiervoor gebruikt dienen te worden. Bij BSC is dit wel duidelijk

    daar men het heeft over fysiologische en genetische markers voor een verhoogde

    susceptibiliteit.

    Ook al krijgt de Differentiële susceptibiliteitshypothese en BSC vooral in de laatste

    jaren veel erkenning en aandacht in onderzoek, de idee dat kinderen verschillen in hun

    gevoeligheid voor opvoeding op basis van hun constitutionele make-up is niet helemaal nieuw.

    Zelfs al van bij de ‘herontdekking’ van temperament werd gesproken over “goodness of fit”

    (Thomas & Chess, 1977), wat inhoudt dat er een goede overeenstemming moet zijn tussen het

    unieke temperament van het kind en de opvoeding van de ouders om een optimale ontwikkeling

    van het kind te garanderen. De laatste jaren werd er dan ook heel wat

    TemperamentxOmgevingsonderzoek en PersoonlijkheidxOmgevingsonderzoek uitgevoer, los

    van de hele discussie rond differentiële susceptibiliteit en BSC.

    Echter, de Differentiële susceptibiliteitshypothese brengt twee nieuwe elementen aan.

    Ten eerste is er de visie dat ‘kwetsbaarheid’ geïnterpreteerd wordt als ‘plasticiteit’, een meer

  • 11

    algemene gevoeligheid voor de effecten van de omgeving. En ten tweede, daaraan gekoppeld,

    dat men ook aandacht moet hebben voor de ‘bright side’, omdat die kinderen met meer

    plasticiteitskenmerken ook meer gevoelig zijn voor een positieve omgeving en bijgevolg tot

    meer spectaculaire bloei ontwikkelen (‘for better’) dan kinderen die ongevoeliger zijn voor de

    omgeving. Omdat PersoonlijkheidxOmgevingsonderzoek vroeger vooral uitging van een Dual-

    riskmodel is dit ‘for-better-and-for-worse’-patroon echter nog nauwelijks onderzocht en richt

    het meeste onderzoek zich enkel op de ‘dark-side/for-worse’ van ontwikkeling.

    Hieronder gaan we in op het bestaande onderzoek naar de Differentiële

    susceptibiliteitshypothese, met aandacht voor het genetische, fysiologische en duale

    temperamentsniveau (makkelijk versus moeilijk). Daarna geven we een overzicht van het

    ruimere persoonlijkheids- en ontwikkelingsonderzoek waar men interacties nagaat tussen

    temperament/persoonlijkheid en opvoeding, veelal vanuit een niet expliciete Dual-risk-

    assumptie.

    Evidentie voor de Differentiële susceptibiliteitshypothese

    Gen x Omgevingsonderzoek.

    Tot nu toe werd veruit het meeste onderzoek gedaan naar de interactie tussen genen en

    omgeving en de invloed daarvan op de ontwikkeling van een kind. Dit zou willen zeggen dat de

    invloed van bepaalde omgevingsfactoren, zoals opvoeding, gemodereerd worden door bepaalde

    genen (o.a. Caspi et al., 2003; Jokela et al., 2007; Beach, Brody, Lei, & Philibert, 2010;

    Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2011). In het overzichtsartikel van Belsky en Pluess

    (2009) wordt evidentie voor de Differentiële susceptibiliteitshypothese gegeven en wordt een

    overzicht geboden van de factoren die eventueel verantwoordelijk zijn voor die ‘kwetsbaarheid’.

    We baseren ons op de review en vullen deze waar nodig aan met meer recent onderzoek.

    Hier volgt een overzicht van zes genen, waarvan aangenomen wordt dat ze een

    genetische ‘kwetsbaarheid’ vormen voor de ontwikkeling van kinderen en jongeren wellicht in

    een ‘for-better-and-for-worse’ interactie met de omgeving: 5-HTTLPR, HTR2A, MAOA,

    DRD4, DRD2, CHRM2. Deze genen worden ook soms wel de ‘usual suspects’ genoemd (Luijk,

    Roisman, Haltigan, Tiemeier, Booth-LaForce, Van IJzendoorn, …,& Bakermans-Kranenburg,

    2011)

  • 12

    Serotonin-transporter-linked polymorphic region (5-HTTLPR).

    Het meest onderzochte gen is het 5-HTTLPR gen. 5-HTTLPR is een regio die zich

    herhaalt binnen een gen dat codeert voor een serotonine transporter. Serotonine is vooral

    belangrijk in het bepalen van onze stemming, emoties, slaapritme, seksuele activiteit en eetlust.

    Onderzoek naar 5–HTTLPR focust doorgaans op twee varianten waarin het allel kan

    voorkomen, ook al zijn er meer varianten gekend. De ene groep zijn zij die drager zijn van

    minstens 1 kort allel (k/k of k/l) en zij die drager zijn van twee lange allelen (l/l). Zo een kort

    allel is geassocieerd met een verminderde concentratie van een molecule die zorgt voor het

    transport van serotonine en wordt ook geassocieerd met depressie (Belsky & Pluess, 2009).

    Caspi et al. (2003) waren de eerste die aantoonden dat het 5-HTTLPR gen de effecten

    van stressvolle gebeurtenissen op depressieve symptomen modereert op een ‘for-better-and-for-

    worse’-manier tijdens de vroege volwassenheid. Het modereert ook de kans op suïcide of een

    majeure depressie op 26-jarige leeftijd. Mensen die drager zijn van 2 korte allelen hadden het

    meeste kans op het ervaren van depressieve symptomen, maar ervoeren het minste hinder bij

    afwezigheid van stressvolle gebeurtenissen. Manuck, et al.(2004) vonden zelfs een effect van

    sociaal – economische status (SES) op serotonine. Zij vonden hier evidentie die in lijn ligt met

    de Differentiële susceptibiliteitshypothese (voor een verder overzicht van bestaande

    onderzoeken; zie Belsky & Pluess, 2009).

    Deze Gen x Omgevingeffecten worden echter niet altijd gerepliceerd. In een meta-

    analyse van Risch, Herrell, Lehner, Lian, Eaves, Hoh, …, & Merikangas. (2009) werd de

    interactie tussen het 5-HTTLPR gen en stressvolle gebeurtenissen op depressie onderzocht.

    Deze meta-analyse bestudeerde 14 studies naar deze GenxOmgevingsinteractie en vond een

    hoofdeffect voor het aantal stressvolle gebeurtenissen op depressie. Echter, ze vond geen

    significant verband tussen de aanwezigheid van het 5-HTTLPR gen en depressie. Ook de

    interactie tussen het 5-HTTLPR gen en stressvolle gebeurtenissen bleek niet significant te zijn.

    Dit is ook zo wanneer er specifiek naar mannen en vrouwen wordt gekeken. Een recente meta-

    analyse van Karg, Burmeister, Shedden en Sen (2011) heranalyseerde een deel van deze dataset

    opnieuw met andere meta-analytische methoden (54 studies) en rapporteerde echter wel dat 5-

    HTTLPR de relatie tussen stress en depressie significant modereert. Ook al heerst er dus nog

    veel onduidelijkheid in het onderzoek naar de robuuste modererende effecten van 5-HTTLPR,

    wordt dit gen in veel recente studies opgenomen als één van de belangrijkste genetische

    susceptibiliteitsfactoren.

  • 13

    Serotonine Receptor Gen (HTR2A).

    HTR2A is een tweede soort serotonine receptor gen dat voorkomt in twee vormen;

    namelijk in C - en T - allelen. In sommige onderzoeken wordt er een verband gevonden tussen

    C - allelen en depressie, in anderen wordt er een verband gevonden tussen T – allelen en

    depressie. Onderzoek van Jokela et al. (2007) wees uit dat individuen die drager zijn van zo een

    T-allel over het algemeen zowel meer gevoelig zijn voor de effecten van een negatieve

    omgeving als voor de voordelen van een positieve omgeving (voor een verder overzicht van

    bestaande onderzoeken; zie Belsky & Pluess, 2009). Ook niet in alle onderzoeken werden deze

    effecten gevonden (zie bijvoorbeeld Bellivier, Chaste & Malafosse, 2004) en bestaat er, net als

    bij het 5-HHTLPR-gen, geen eenduidigheid.

    Monoamine Oxidase (MAOA).

    Een derde gen dat binnen de Differentiële susceptibiliteitshypothese werd onderzocht is

    een gen dat voor monoamine oxidase codeert en gelegen is op het X-chromosoom. MAOA

    zorgt voor een omzetting van bepaalde neurotransmitters in de stofwisseling, zoals

    norepinephrine, serotonine en dopamine, zodat ze inactief worden. Wanneer het MAOA-gen

    verstoord functioneert, zou dit zorgen voor een toename van agressief gedrag. Dit blijkt zowel

    uit studies met mensen als met dieren.

    Kim-Cohen et al. (2006) deden onderzoek met 7-jarige jongens met lage waarden voor

    MAOA. Ze werden door hun moeder en leerkrachten beoordeeld op gezondheidsproblemen.

    Hieruit bleek dat zij meer gezondheidsproblemen vertoonden, vooral symptomen van ADHD,

    wanneer zij werden blootgesteld aan misbruik. Zij vertoonden echter veel minder problemen

    wanneer zij niet blootgesteld werden aan misbruik, in vergelijking met jongens met een hoge

    MAOA-waarden (voor een verder overzicht van bestaande onderzoeken die de for-better-and-

    for-worse hypothese bevestigen; Belsky & Pluess, 2009).

    Dopaminereceptor - gen D4 (DRD4).

    Een vierde gen is het DRD4-gen. Er zijn verschillende varianten van DRD4 die variëren

    in het aantal herhalingen van 48-base-paren in axon III. De variant met 7 herhalingen van die

    base-paren wordt gezien als een kwetsbaarheidsfactor (het 7-repeat allel). Dit komt ondermeer

    door zijn link met ADHD, novelty-seeking en het niet efficiënt opnemen van dopamine (Belsky

    & Pluess, 2009). Dopamine speelt een rol bij het ervaren van genot, blijdschap en welzijn van

    mensen. Een heel aantal studies geven aan dat individuen die dit risico-gen dragen niet alleen

    meer beïnvloed worden door negatieve omgevingsinvloeden, maar ook meer voordeel halen uit

  • 14

    een positieve omgeving (o.a. van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2006). Deze genen

    gedragen zich dus ook op een for-better-and-for-worse manier.

    In een onderzoek van van IJzendoorn en Bakermans-Kranenburg (2006) werd

    bijvoorbeeld onderzocht of er een verband is tussen een onverwerkt verlies of trauma bij de

    moeder en desorganisatie bij het kind. Er werd in dit onderzoek een modererende rol van

    DRD4 gevonden. Een onverwerkt verlies of trauma bij de moeder is geassocieerd met

    desorganisatie bij een kind, maar alleen als het drager is van het 7-repeat allel. Wanneer de

    moeder geen trauma of verlies heeft meegemaakt, of reeds verwerkt heeft, wordt gevonden dat

    deze kinderen het zelfs heel goed doen.

    Sheese, Voelker, Rothbart en Posner (2007) bestudeerden peuters die drager waren van

    het 7-repeat allel. De dragers van het allel vertoonden in vergelijking met kinderen die geen

    drager waren, minder sensation-seeking wanneer zij een kwaliteitsvolle opvoeding kregen. Men

    zag ook dat zij meer sensation-seeking gedrag stelden wanneer de kwaliteit van de opvoeding

    eerder laag was. Beach, Brody, Lei en Philibert. (2010) deden ook onderzoek naar DRD4 en de

    Differentiële susceptibiliteitshypothese. Zij onderzochten een interventieprogramma en het

    effect daarvan op middelenmisbruik, gedurende 29 maanden. Men ging mensen opdelen

    volgens twee varianten van het DRD4-gen: de 7-repeat variant en de 4-repeat variant. Daarna

    onderzocht men of er een modererend effect was van dit gen in de relatie tussen de toegepaste

    interventie en de mate van middelenmisbruik. Proefpersonen werden willekeurig toegewezen

    aan een behandelings- of controleconditie. Mensen die drager waren van het 7-repeat allel

    vertoonden veel grotere effecten van de interventie ten opzichte van de controlegroep dan zij

    met een 4-repeat allel. Er werd ook gevonden dat mensen met een 7-repeat allel binnen een

    controlegroep een sterkere toename vertoonden in middelenmisbruik gedurende die 29

    maanden, dan mensen met het 4-repeat allel. Deze bevindingen zijn allen in lijn met de

    Differentiële susceptibiliteitshypothese.

    Bakermans-Kranenburg en van IJzendoorn (2011) onderzochten de bereidheid van 7-

    jarigen om geld aan een liefdadigheidsorganisatie te geven. Ze testten of de associatie tussen

    hechting en het al dan niet schenken van geld gemodereerd wordt door de 7-repeat allel variant

    van DRD4. Er werd gevonden dat kinderen met een veilige hechting meer geld gaven, maar

    enkel als ze drager waren van het 7-repeat allel. In een andere studie van Bakermans-

    Kranenburg en van IJzendoorn (2007) werd een review gedaan over de gedragsmatige en

    genetische kant van hechting. Men stelde hier dat men een gedesorganiseerde hechting kon

    voorspellen, wanneer de kinderen drager waren van het 7-repeat allel van DRD4 in combinatie

    met een negatieve omgeving. Omgekeerd kon er een positieve hechting voorspeld worden

    wanneer kinderen drager waren van het 7-repeat allel in combinatie met een positieve

  • 15

    omgeving. In onderzoek van Knafo, Israel en Ebstein (2011) en Propper, Willoughby, Halpern,

    Carbone, & Cox (2007) werd ook evidentie gevonden dat het 7-repeat allel zich op een ‘for-

    better-and-for-worse’ gedraagt afhankelijk van opvoedingsomgeving. Echter, net zoals voor de

    andere besproken genen, vinden niet alle studies duidelijke evidentie voor deze effecten (zie

    Belsky & Pluess, 2009 voor een overzicht).

    Dopamine receptor –gen subtype D2 (DRD2).

    DRD2 is een vijfde gen dat beschreven werd binnen differentiële susceptibiliteit. Het

    codeert voor het D2 subtype van de dopamine receptoren. Het Taq1 (A1) polymorfisme is hier

    van belang. Dit is een vervanging in een niet-coderende regio van het D2-gen. Mensen die

    drager zijn van A1 zouden ook meer susceptibel zijn voor zowel positieve als negatieve

    omgevingsinvloeden (Belsky & Pluess, 2009), al is hier minder evidentie voor te vinden.

    CHRM2.

    CHRM2 is een laatste gen dat bestudeerd wordt. Het codeert voor de cholinerge

    muscarine 2 receptor. Uit onderzoek blijkt dat CHRM2 samenhangt met hersenfuncties zoals

    leren en geheugen. Het zou dus niet onlogisch zijn om te denken dat CHRM2 samenhangt met

    bepaalde stoornissen en vooral met externaliserend gedrag. CHRM2 is ook al meermaals gelinkt

    aan alcoholverslaving (o.a. Luo, Kranzler, Zuo, Wang, Blumberg, & Gelernter, 2005).In een

    studie van Dick, Meyers, Latendresse, Creemers, Lansford, Petit,... en Huizink(2011) werd

    getest of er effectief een associatie bestaat tussen CHRM2 en externaliserend gedrag. Dit werd

    getest binnen een longitudinale studie, met een op de gemeenschap gebaseerde steekproef van

    adolescenten. Adolescenten die weinig monitoring ervoeren door hun ouders, vertoonden het

    meeste externaliserend gedrag wanneer zij drager waren van CHRM2. Wanneer er echter veel

    monitoring was door de ouders stelden zij net het minste externaliserend gedrag.

    De hier besproken genetische susceptibiliteitsfactoren worden in de huidige literatuur

    soms gerefereerd als de ‘usual suspects’ (Luijk et al., 2011). Ook al werd er voor al deze genen

    evidentie gevonden voor een ‘for-better-and-for-worse’ functioneren, is de robuustheid van

    effecten niet altijd even duidelijk aan te tonen. Eén reden hiervoor kan zijn dat het niet zo hoeft

    te zijn dat slechts één gen verantwoordelijk is voor een bepaalde ontwikkelingsuitkomst. Het

    zou ook kunnen dat hoe meer plasticiteits-genen/-allelen iemand bezit, hoe meer vatbaar het

    individu is voor omgevingsinvloeden (Belsky & Pluess, 2009). In een aantal Gen x

    Omgevingsonderzoeken is hier al bevestiging voor gevonden. Daar vond men dat de potentieel

    negatieve effecten van verschillende ‘risico-genen’ de effecten van een negatieve omgeving

  • 16

    modereerden. Recent werd in een onderzoek van Bakermans-Kranenburg en van IJzendoorn

    (2011) gevonden dat men het omgekeerde effect echter uit het oog was verloren. De potentieel

    positieve effecten van verschillende dopamine - genen modereren ook de effecten van een

    eventueel positieve omgeving. Kortom: genen kunnen op een for-better-and-for-worse manier

    een invloed uitoefenen via fysiologische processen, wat niet verklaard kan worden door een

    Dual-riskopvatting. Om deze onderzoekstroom verder te helpen, is het daarom essentieel dat we

    ook gaan kijken naar wat de ‘bright’ side van ontwikkeling bepaalt, naast enkel te focussen op

    probleemgedrag.

    Biologische factoren x Omgevingsonderzoek.

    Naast het onderzoek tussen genen en omgeving, is er binnen psychiatrisch onderzoek

    ook gekeken naar de interactie tussen biologische/fysiologische variabelen en omgeving (BSC).

    Een overzicht van het bestaande onderzoek naar de modererende effecten van fysiologische

    variabelen is te vinden in de review van Belsky en Pluess (2009). In deze onderzoeken gaat men

    kijken of een fysiologische ‘kwetsbaarheid’ de manier beïnvloedt waarop de opvoeding een

    effect heeft op de ontwikkeling van een kind. Er wordt ook gekeken of dit op een for-better-and-

    for-worse manier gebeurt, zoals verwacht kan worden op basis van de Differentiële

    susceptibiliteitshypothese.

    In de review van Belsky en Pluess komen drie indexen van fysiologisch functioneren

    aan bod die zouden beantwoorden aan het vooropgestelde for-better-and-for-worse patroon:

    puls-amplitude, huidgeleiding en vagale tonus.

    Puls-amplitude.

    Een eerste fysiologische factor is puls-amplitude, de verandering in bloedvolume per

    hartslag. Gannon, Banks, Shelton en Luchetta (1989) vonden evidentie die consistent was met

    de Differentiële susceptibiliteitshypothese. Mensen die een hoge reactiviteit vertonen van de

    puls-amplitude vertonen meer fysiologische reacties bij drukte, en minder fysiologische reacties

    bij minder drukte in vergelijking met mensen met een lage reactiviteit. De mensen die een traag

    herstel van de hartslag hebben, vertonen minder depressieve symptomen bij minder drukte en

    meer depressieve symptomen bij meer drukte. In een studie van Gilissen, Bakermans-

    Kranenburg, Van IJzendoorn en van der Veer (2008) werd onderzoek gedaan bij 4- en 7-jarige

    kinderen. Ze kregen allemaal dezelfde neutrale en angst-inducerende filmpjes te zien. Tijdens de

    filmpjes werd hun huidgeleiding en hartslagvariabiliteit in de gaten gehouden. Deze

    fysiologische reacties waren een indirecte meting van de kwaliteit van de relatie die ze met hun

    moeder hadden. Zowel bij 4- als 7-jarigen vond er een stijging in de huidgeleidingsrespons

  • 17

    plaats, net als een verhoging van de hartslagvariabiliteit bij het zien van een angst-inducerend

    filmpje. Er werd evidentie gevonden dat kinderen die hoog angstig waren, maar een goede

    relatie hadden met hun moeder, minder intense reacties vertoonden op het angst-inducerende

    filmpje. Kinderen die geen veilige relatie hadden met hun moeder vertoonden de meest intense

    reacties. Dit werd vergeleken met kinderen die normaal angstig waren.

    Huidgeleiding.

    Een tweede belangrijke fysiologische variabele is huidgeleiding. In een onderzoek van

    El-Sheikh, Keller en Erath (2007) werd onderzocht wat het verband was tussen huidgeleiding,

    conflict tussen de ouders en de verandering in aanpassingsproblemen. Men vond dat hoog-

    reactieve meisjes, in vergelijking met meisjes met een lage huidgeleidingsrespons, de grootste

    toename in internaliserende problemen vertoonden in thuissituaties waar veel conflict is, maar

    dat hier het minste toename was in aanpassingsproblemen wanneer ze opgroeiden binnen een

    gezin met weinig conflict.

    Vagale tonus.

    Een derde en laatste fysiologische variabele is de vagale tonus, het mechanisme

    waarmee de parasympathicus het hartritme regelt. Hierin vond men dat kinderen met een lage

    vagale tonus, in vergelijking met kinderen met een hoge vagale tonus, minder angstig waren

    wanneer ze opgroeiden in gezinnen met weinig conflict en veel angst vertoonden wanneer ze

    opgroeien in gezinnen met veel conflict (El-Sheikh, Harger, & Whitson, 2001).

    Temperament/PersoonlijkheidxOmgevingsonderzoek.

    Psychiatrisch onderzoek heeft zich tot nu toe vooral gericht op kwetsbaarheden op het

    genetische en fysiologische niveau. Binnen ontwikkelingspsychologisch onderzoek is er echter

    een rijke onderzoekstraditie die kijkt naar kwetsbaarheidsfactoren op het fenotypische niveau,

    zoals in temperament en persoonlijkheid. Temperament en persoonlijkheid worden dan gezien

    als fenotypische factoren die individuele verschillen verklaren in ontwikkeling (Belsky &

    Pluess, 2009). Eenvoudiger gesteld: het zou kunnen dat temperament en persoonlijkheid een

    modererende rol spelen in de relatie tussen omgevingsinvloeden en een bepaalde

    ontwikkelingsuitkomst op een for-better-and-for-worse manier. Toch is er veel verwarring in het

    onderzoek met temperament en persoonlijkheid. Er is geen duidelijke definitie van wat

    temperament nu precies is, en ook het verband tussen temperament en persoonlijkheid is niet

    helemaal duidelijk.

  • 18

    Voor overgegaan wordt tot een overzicht van het belangrijkste onderzoek binnen

    Temperament/PersoonlijkheidxOmgeving, wordt nog even stilgestaan bij de het begrip

    ‘opvoeding’, daar dit een belangrijk concept is binnen dit soort onderzoek naar de Differentiële

    susceptibiliteitshypothese.

    Opvoeding.

    Opvoeding definiëren is een moeilijke opgave. Het is namelijk zo dat er geen consensus

    bestaat over de definitie van opvoeding. Van Leeuwen en collega’s (2004) stellen dat het heel

    belangrijk is om een onderscheid te maken tussen opvoedingsstijlen en opvoedingsgedrag. Er

    bestaan vier opvoedingsstijlen die eigenlijk het algemene klimaat vormen waarin

    opvoedingsgedragingen gesteld worden: een autoritaire, autoritatieve, permissieve en

    onverschillige opvoedingsstijl (Maccoby & Martin, 1983). Opvoedingsgedrag kan ook

    opgedeeld worden in twee hoofddimensies: ouderlijke controle en ouderlijke sensitiviteit of

    warmte (Kiff, Lengua, & Zalewski, 2011). Negatieve ouderlijke controle is heel belangrijk

    gebleken in hoe kinderen zich gaan aanpassen aan bepaalde contexten. Je kunt ouderlijke

    controle opdelen in gedragsmatige en psychologische controle. Gedragsmatige controle gaat dan

    vooral over de mate waarin ouders pogingen doen om het gedrag van hun kinderen te

    controleren en aan banden te leggen, regels opleggen over hoe men zich hoort te gedragen en

    om het belonen en bestraffen van gedrag. Wanneer dit gedrag consistent wordt toegepast hoeft

    er niet echt een probleem te zijn. Het is pas wanneer er een zekere inconsistentie in dit gedrag

    sluipt dat het kan leiden tot emotionele- en gedragsproblemen bij kinderen (Barber, 1996;

    Chamberlain & Patterson, 1995; Hill Bush & Roosa, 2003).

    Psychologische controle gaat vooral over de mate waarin kinderen zelf beslissingen

    mogen nemen, aan zelfexpressie mogen doen. Dit hoeft ook niet per definitie problematisch te

    zijn. Het wordt echter wel problematisch wanneer er van kinderen verwacht wordt dat ze in

    zekere mate zelf beslissingen nemen en ouders dit niet toelaten. De andere dimensie,

    sensitiviteit of warmte, wordt op zichzelf nog eens unidimensioneel beschreven. Aan de ene

    kant staat warmte en aanvaarding en aan de andere kant negatief affect en verwerping.

    Onderzoekers stellen dat een warme en ondersteunende opvoedingsomgeving leidt tot welzijn

    bij kinderen en een verwerpende omgeving leidt tot de ontwikkeling van internaliserende en

    externaliserende problemen (Kiff et al., 2011).

    Veel onderzoek wijst erop dat opvoeding een belangrijke omgevingspredictor is voor

    probleemgedrag. Algemeen zijn er twee stromingen te onderscheiden binnen het onderzoek naar

    de impact van opvoeding op de ontwikkeling van probleemgedrag. De eerste stroming heeft het

    over een soort adaptatie van het kind aan de sociale omgeving waarbinnen het opgroeit. Dus hoe

  • 19

    een kind gevormd wordt door zijn sociale omgeving. De tweede heeft aandacht voor hoe

    opvoedingspraktijken de ouder-kind interacties controleren (Prinzie, Onghena, Hellinckx,

    Grietens, Ghesquière, & Colpin, 2003). Vroeger werd vooral gekeken naar het effect van

    opvoedingsgedrag op het ontstaan van gedragsproblemen, maar de effecten van

    opvoedingsgedrag bleken eerder klein te zijn. Wel bleek dat bepaalde

    persoonlijkheidseigenschappen van het kind de kwetsbaarheid voor zwakke

    opvoedingsvaardigheden zouden kunnen vergroten. Nu worden zowel persoonlijkheid als

    opvoeding in rekening gebracht bij het voorspellen van probleemgedrag. Tot nu toe werd vooral

    vanuit een Dual-riskmodel naar deze mogelijke effecten gekeken. Het zou echter kunnen dat

    deze ‘kwetsbaarheden’ zich opnieuw op een for-better-and-for-worse manier gedragen, maar dit

    werd nog nauwelijks onderzocht.

    TemperamentxOpvoedingsonderzoek.

    Hieronder wordt een overzicht gegeven van het onderzoek naar Temperament x

    Omgevingsinteracties, dat als evidentie kan geïnterpreteerd worden voor de idee van

    differentiële susceptibiliteit. Er zal eerst een overzicht gegeven worden van het klassieke

    onderzoek dat zich baseert op een duale indeling van temperament (Belsky & Pluess, 2009).

    Daarna zal verder gegaan worden met het onderzoek dat gebruik maakt van een

    multidimensionale benadering van temperament, dat tot nog toe buiten het debat rond

    differentiële susceptibiliteit plaatsvond.

    Als leidraad voor het beschrijven van de verschillende onderzoeken zal gebruikt

    gemaakt worden van de narratieve review van Kiff et al.(2011), die aangevuld wordt met andere

    onderzoeken die niet in de review werden opgenomen. In de review van Kiff en collega’s zijn

    klassieke studies opgenomen(duale indeling van temperament), maar eveneens studies die

    stellen dat temperament bestaat uit verschillende componenten die telkens apart kunnen

    besproken worden in interactie tot de omgeving. De verschillende componenten van

    temperament bij de multidimensionele benadering zijn de volgende: Negatieve Emotionaliteit,

    Frustratie/Prikkelbaarheid, Angst/Inhibitie, Zelfregulatie/Effortful Control en Impulsiviteit.

    Kiff et al.(2011) hielden ook rekening met zowel interactie-

    (OpvoedingxOmgevingsonderzoek) als bidirectionele effecten (temperament kan een invloed

    hebben op het opvoedingsgedrag van de ouders, maar ook het omgekeerde is mogelijk). Vooral

    de interactionele effecten binnen deze overzichtsstudie zijn belangrijk in het licht van de

    Differentiële susceptibiliteitshypothese omdat dit onderzoek meestal geïnterpreteerd wordt

    binnen een Dual-riskkader. In de studie van Kiff en collega’s werden ook de verschillende

    ontwikkelingsstadia en geslacht meegenomen als variabelen: het zou namelijk kunnen dat het

  • 20

    veel eenvoudiger is om binnen bepaalde leeftijdsfasen evidentie te vinden voor de Differentiële

    susceptibiliteitshypothese. Voor elke temperamenteigenschap, zullen opvoedingsgedragingen

    onderzocht worden die die bepaalde eigenschap voortbrengen, hierdoor uitgelokt worden of die

    een voorspeller zijn van aanpassingsproblemen. Uit de combinaties van verschillende

    opvoedings- en temperamentsdimensies zouden voorspellingen gedaan kunnen worden rond de

    ontwikkeling van specifieke aanpassingsproblemen. De focus van de review ligt op (1) in welke

    mate empirisch onderzoek transactionele en interactieve effecten van temperament en

    opvoeding ondersteunen en (2) de mate waarin die effecten helpen om de ontwikkeling van

    aanpassingsproblemen te verklaren. Het nadeel van deze review is dat men geen studies heeft

    opgenomen waarin Positieve Emotionaliteit onderzocht werd als moderator tussen opvoeding en

    aanpassingsproblemen. Er wordt dus met andere woorden enkel rekening gehouden met een

    “moeilijk” temperament en niet met een “makkelijk” temperament.

    Klassiek onderzoek: Moeilijk Temperament x Opvoeding.

    De klassieke onderzoeken die werden opgenomen in de review van Kiffet al. (2011)

    toonden allen aan dat kinderen met een ‘moeilijk’ temperament doorgaans een verhoogde kans

    hebben op het ontwikkelen van aanpassingsproblemen, vooral wanneer negatieve

    opvoedingsomstandigheden in het spel zijn. De meeste onderzoeken naar deze interactie vinden

    echter geen evidentie voor de Differentiële susceptibiliteitshypothese. De meeste bevindingen

    zijn in lijn met een Dual-riskmodel. Volgens de narratieve review van Kiff en collega’s zou de

    responsiviteit van de moeder een belangrijke factor zijn bij kinderen met een moeilijk

    temperament (van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2006). Kinderen met een moeilijk

    temperament, waarvan de moeder weinig responsief is vertonen een hogere kans op de

    ontwikkeling van probleemgedrag, dan kinderen die geen moeilijk temperament hebben.

    Wanneer die zelfde kinderen echter een heel responsieve, ondersteunende moeder hebben, doen

    zij het beter dan kinderen die geen moeilijk temperament hebben binnen dezelfde context.

    Pitzer en collega’s (2011) deden recent onderzoek naar de impact van temperament en

    opvoeding bij kinderen tussen 3 maanden en 2 jaar oud, en hun interacties met externaliserend

    gedrag op 8-jarige leeftijd. Temperament werd hier gedefinieerd volgens het model van Thomas

    en Chess en gemeten aan de hand van een gestructureerd interview met de ouders en

    gestandaardiseerde gedragsobservaties. Uit de resultaten bleek dat het voorkomen van

    externaliserende problemen voorspeld werd door psychosociale tegenslagen en een lage

    zelfcontrole. Er werden geen hoofdeffecten gevonden voor een restrictieve opvoeding of

    empathie bij de moeder. Angstig- geïnhibeerde jongens ondervonden een positief effect van een

    empathische en sensitieve opvoeding, waar meisjes, die een lage zelfcontrole hadden of angstig

  • 21

    waren, minder externaliserende problemen ontwikkelden bij een restrictieve opvoeding. Deze

    resultaten leveren deels bevestiging voor de Differentiële susceptibiliteitshypothese. Ze bieden

    ook argumenten voor een genderspecifieke ontwikkeling van externaliserende problemen.

    In een studie van Mesman, Stoel, Bakermans-Kranenburg, van IJzendoorn, Juffer, Koot

    en Alink (2009) werd onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van delinquent gedrag bij

    kinderen tussen 2 en 5 jaar, en welke rol een moeilijk temperament daarin speelde. Over het

    algemeen vond men dat externaliserend gedrag over de tijd afnam. Hogere niveaus van

    psychopathologie bij de moeder, die nadelig waren voor de kwaliteit van de opvoeding,

    voorspelde een minder sterke daling in externaliserend gedrag. Een sensitieve opvoeding

    voorspelde dan weer een sterkere daling in externaliserend gedrag, maar alleen voor kinderen

    met een moeilijk temperament. Temperament werd hier gemeten met de Nederlandstalige versie

    van de Infant Characteristics Questionnaire (ICQ). In een studie van Yaman, Mesman, van

    IJzendoorn en Bakermans-Kranenburg(2010) daarentegen werd geen evidentie gevonden voor

    de Differentiële susceptibiliteitshypothese. Er werd onderzoek gedaan bij 94 Turkse-

    immigrantenfamilies van de tweede generatie, met peuters die 2 jaar oud waren. Ze keken of

    opvoeding kon voorspellen in welke mate deze kinderen één later fysieke agressie zouden

    gebruiken en welke rol temperament daarin speelt. Er werd gevonden dat peuters met een

    moeilijk temperament meer negatief beïnvloed werden door een gebrek aan positieve opvoeding

    dan kinderen die geen moeilijk temperament hadden. Er werd echter niet gevonden dat deze

    kinderen meer voordeel zouden halen uit een positieve opvoedingsomgeving.

    In een onderzoek van Velderman, Bakermans-Kranenburg, Juffer en van IJzendoorn

    (2006) werd gevonden dat kinderen met een moeilijk temperament of hoog reactieve kinderen,

    waarvan de moeder deelnam aan een interventieprogramma met het oog op het verbeteren van

    de opvoeding, daar zeer veel voordeel uithaalden in vergelijking met hun minder-reactieve

    leeftijdsgenoten. Wanneer de opvoeding echter niet verbeterde, ondervonden zij daar veel meer

    nadelige effecten van in vergelijking met hun laag-reactieve peers. Temperament werd hier

    gemeten met een Nederlandstalige versie van de Infant Behavior Questionnaire. Hier werden

    kinderen met een moeilijk temperament gedefinieerd als kinderen die hoog-reactief waren. Dit

    duidt opnieuw op de grote verscheidenheid aan definities die voor temperament gebruikt wordt

    in TemperamentxOmgevingsonderzoek.

    Omdat veel opvoedingsgedragingen binnen de Westerse wereld niet meer door de

    ouders zelf gesteld worden, zijn Pluess en Belsky (2010) ook gaan onderzoeken wat de impact

    van kinderopvang is op ontwikkeling van problemen en welke rol temperament daarin speelt. Er

    wordt gevonden dat kinderen met een moeilijk temperament (zoals gemeten via de Infant

    Temperament Questionnaire) die in een kwaliteitsvolle kinderopvang terechtkomen minder

  • 22

    ontwikkelingsproblemen vertonen op 10 en 11-jarige leeftijd dan kinderen zonder een moeilijk

    temperament binnen deze kinderopvang. Het omgekeerde wordt gevonden wanneer kinderen

    met een moeilijk temperament in een kinderopvang geplaatst worden met een lage kwaliteit. De

    opvoeding zelf blijft wel de belangrijkste voorspeller van ontwikkelingsuitkomsten.

    Klassiek onderzoek: Makkelijk Temperament x Opvoeding.

    Zoals reeds gesteld werd is het nadeel van de studie van Kiff et al. (2011) dat er geen

    onderzoeken werden opgenomen die de interactie tussen een makkelijk temperament en

    opvoeding onderzochten. In een studie van Derauf, LaGasse, Smith, Newman, Shah, Arria,…en

    Lester (2011) werd hier wel rekening mee gehouden, en werd geen evidentie gevonden voor de

    Differentiële susceptibiliteitshypothese.

    Men onderzocht de interactie tussen een makkelijk temperament en een opeenstapeling

    van omgevingsrisico’s en het effect daarvan op de cognitieve, talige-, en gedragsontwikkeling

    van kinderen die 3 jaar oud waren. Een makkelijk temperament werd hier gemeten aan de hand

    van de Infant Behavior Questionnaire, waarbij men stelt dat kinderen met een ‘makkelijk’

    temperament meer beschermd zijn tegen negatieve sociale ervaringen en ook meer positief

    gedrag ontwikkelen. Men vond dat kinderen met een gemakkelijk temperament minder

    probleemgedrag ontwikkelden dan kinderen met een moeilijk temperament.

    Het is belangrijk om te benadrukken dat er veel willekeur is in hoe moeilijk of

    makkelijk temperament gedefinieerd wordt. Soms gaat het om een mix van dimensies, maar is

    het niet duidelijk welke. Een vergelijking over studies heen wordt hierdoor een moeilijke

    opgave.

    Recent onderzoek: Dimensies van Temperament x Opvoeding.

    Voor de bespreking van het onderzoek dat gebruik maakt van een multidimensionele

    opdeling van temperament, kijken we naar de indeling die Kiff et al.(2011) maakten. Hier zullen

    onderzoeken uit de review geciteerd worden, aangevuld met andere studies.

    (1) Frustratie/Prikkelbaarheid x Opvoeding

    De meeste onderzoeken naar deze eerste interactie gebeurde bij zeer jonge kinderen of

    jongvolwassenen, maar niet bij de leeftijdsgroep daartussen. In een onderzoek van Cassidy,

    Woodhouse, Sherman, Stupica en Lejeuz (2011) werd evidentie gevonden voor de Differentiële

    susceptibiliteitshypothese. Er werd een interventie toegepast die de hechting tussen moeder en

    kind (allen tussen de 6,5 en 9 maanden oud) moest verbeteren. Men vond dat kinderen die hoog

    scoorden op Prikkelbaarheid (zoals gemeten met de Neonatal Behavior Adjustment Scale)

  • 23

    beduidend betere uitkomsten ondervonden na de interventie dan kinderen die slechts gemiddeld

    scoren op Prikkelbaarheid. Er wordt doorgaans weinig evidentie gevonden voor de Differentiële

    susceptibiliteitshypothese, maar wel voor een Dual-riskmodel waarbij kinderen die hoog

    scoorden voor frustratie/prikkelbaarheid een groter risico vertoonden voor het ontwikkelen van

    problemen. Sommige bevindingen zijn wel in lijn met een Differentiële susceptibiliteit, maar dit

    was moeilijk te evalueren wanneer studies geen duidelijke informatie verschaften. Er kon dan

    niet gekeken worden of aan de criteria voor Differentiële susceptibiliteit van Belsky voldaan

    werd (Kiff et al., 2011).

    (2) Angst/Inhibitie x Opvoeding

    Kiff en collega’s (2011) vonden in hun review weinig onderzoeken die evidentie boden

    voor de Differentiële susceptibiliteitshypothese. Er werd vooral evidentie voor deze hypothese

    gevonden in studies die maternele responsiviteit en sensitiviteit onderzochten in interactie met

    een lage angst. Het meeste onderzoek lag in lijn met een Dual-riskmodel, waarbij er geen

    evidentie gevonden werd dat kinderen die hoog scoren voor angst ook significant beter

    ontwikkelen bij een betere opvoeding. De meeste resultaten toonden aan dat angstig of laag-

    angstige kinderen negatief beïnvloed werden door een negatieve opvoeding.

    (3) Zelfregulatie/Effortful Control x Opvoeding

    Poehlman Swichtenberg, Shlafer, Hahn, Bianchi, & Warner (2011) vonden deels

    evidentie voor de Differentiële susceptibiliteitshypothese. Er werd onderzoek gedaan bij

    kinderen die een te laag geboortegewicht hadden of prematuur geboren werden tot ze 2 jaar oud

    waren. Men onderzocht de Susceptibiliteitshypothese in verband met zelfregulatie bij het kind.

    Temperament werd gedefinieerd aan de hand van het model van Thomas en Chess en werd

    gemeten met een observatie aan de hand van de LAB-TAB en een RITQ (Revised Infant

    Temperament Questionnaire) die werd afgenomen bij de ouders. Kinderen die laag scoorden op

    Zelfregulatie op 9 maanden en daarbij een opvoeding kregen waar de moeder veel boos of

    kritisch was vertoonden meer externaliserende problemen op de leeftijd van 24 maanden.

    Wanneer deze kinderen geen moeder hadden die veel boos of kritisch was vertoonden deze

    kinderen het minste gedragsproblemen. Hetzelfde effect werd gevonden voor een intrusieve,

    angstige opvoeding. Ook Kiff en collega’s (2011) bespreken een beetje evidentie voor de

    Differentiële susceptibiliteitshypothese, maar benadrukken dat de meeste onderzoeken

    inconsistent waren met de hypothese.

  • 24

    (4) Impulsiviteit x Opvoeding

    Kiff en collega’s (2011) vonden binnen deze onderzoeken steevast resultaten terug die

    in lijn lagen van een Dual-riskmodel en in veel mindere mate met de Differentiële

    susceptibiliteitshypothese. Kinderen die hoog scoren voor impulsiviteit vertoonden een groter

    risico voor het ontwikkelen van aanpassingsproblemen over opvoedingsgedragingen heen.

    Maar, wanneer er een positieve opvoedingsomgeving was, vormde dit voor de kinderen die

    hoge scores voor impulsiviteit hadden, een buffer voor de ontwikkeling van problemen.

    PersoonlijkheidxOpvoedingsonderzoek.

    Naast het tot nu toe besproken onderzoek naar de interactie tussen temperament en

    omgeving, is er ook nog een andere fenotypische variabele waarvan de interactie met omgeving

    werd onderzocht: persoonlijkheid. Persoonlijkheid x Opvoedingsonderzoek gebeurde tot nu toe

    veel minder dan onderzoek naar de interactie tussen temperament en opvoeding.

    Persoonlijkheid wordt vaak gezien als iets dat uit temperament voortvloeit. Er wordt een

    sequentiële relatie tussen de twee verondersteld, waarbij temperament de kern is waarrond

    persoonlijkheidskenmerken zich zullen ontwikkelen (De Pauw & Mervielde, 2010). Echter,

    recent empirisch onderzoek komt tot het besluit dat zowel temperament als persoonlijkheid

    gebruikt kunnen worden om individuele verschillen te beschrijven tussen kinderen vanaf de

    kinderleeftijd. Een groot voordeel van persoonlijkheid tegenover temperament is dat er meer

    consensus bestaat over de multidimensionele structuur. Er wordt een algemeen aanvaarde

    taxonomie vooropgesteld: een Vijf Factorenmodel. Dit Vijf Factorenmodel bestaat uit 5

    bipolaire dimensies (Prinzie et al., 2003; De Pauw & Mervielde, 2010):

    (1) Extraversie versus Introversie.

    (2) Agreeableness (Altruïsme) versus Antagonisme

    (3) Consciëntieusheid versus Nalatigheid .

    (4) Emotionele Stabiliteit versus Neuroticisme.

    (5) Openheid voor ervaringen versus Geslotenheid.

    Deze dimensies zijn ontstaan uit lexicaal onderzoek en onderzoek van

    persoonlijkheidsvragenlijsten. Het lexicale onderzoek bestond uit een analyse van alle woorden

    die mensen gebruiken om iemands persoonlijkheid te gaan beschrijven. Er werd een

    factoranalyse gedaan en deze vijf factoren werden naar voor geschoven als de Big Five.

    Vandaag gaat men er in onderzoek meer en meer van uit dat temperament en persoonlijkheid als

    verwante concepten beschouwd kunnen worden. Zo werd in onderzoek gevonden dat

  • 25

    Neuroticisme, Extraversie en Consciëntieusheid zowel eigenschappen van een persoonlijkheids-

    als een temperamentsmodel bevatten. Persoonlijkheid en temperament worden ook steeds meer

    samen bestudeerd. Beiden blijken ook evenwaardige en complementaire voorspellers te zijn van

    internaliserende en externaliserende problemen (De Pauw & Mervielde, 2010; De Pauw et al.,

    2009).

    Tot nu toe werd er wel onderzoek gedaan naar de interactie tussen persoonlijkheid en

    opvoeding en de effecten daarvan op de ontwikkeling van een kind, maar zelden binnen het

    kader van een Differentiële susceptibiliteitshypothese. Prinzie en collega’s (2003) bijvoorbeeld

    deden onderzoek naar externaliserend gedrag en welke rol persoonlijkheid daarin speelde, zoals

    gemeten met de Hiërarchical Personality Inventory for Children (HiPIC). Zij vonden dat

    kinderen verschillen in hun risico om externaliserend gedrag te ontwikkeling in de

    aanwezigheid van disfunctionele opvoedingsstrategieën. Kinderen die hoog scoren op

    Extraversie, laag op Consciëntieusheid, maar vooral laag scoren op Welwillendheid vertonen

    een verhoogde kans op externaliserend probleemgedrag. Overreactiviteit in de opvoeding is

    sterker gerelateerd aan externaliserend gedrag voor kinderen met een lage score op Benevolence

    dan voor kinderen met een hoge score op Benevolence. Een coërcieve opvoeding is dan weer

    sterk gerelateerd aan externaliserend probleemgedrag voor kinderen die laag scoren op

    Consciëntieusheid dan voor kinderen die er hoog op scoren.

    Van Leeuwen en collega’s (2004) vonden dat een negatieve controle door de ouders een

    risicofactor was voor externaliserend gedrag, vooral voor kinderen die laag of rond het

    gemiddelde scoren op Consciëntieusheid en Benevolence. Wanneer kinderen hoger scoorden

    op Consciëntieusheid en Benevolence werd gevonden dat die negatieve ouderlijke controle geen

    effect meer had. Voor internaliserend probleemgedrag worden geen significante interacties

    gevonden.

    Van Leeuwen en collega’s (2007) gingen ondermeer kijken naar het modererende effect

    van persoonlijkheid op de relatie tussen opvoeding en de ontwikkeling van probleemgedrag. Ze

    gingen hiervoor klinische en niet-klinische groepen van kinderen bekijken die tussen de 5 en de

    14 jaar oud waren. Alle kinderen binnen de klinische groep waren in behandeling bij een

    psycholoog. Ze gingen hiervoor de interacties tussen een bepaald persoonlijkheidskenmerk en

    een opvoedingsdimensie bekijken. De persoonlijkheid van de kinderen werd gemeten aan de

    hand van de HiPIC. Uit het onderzoek bleken vooral de interacties Benevolence x Opvoeding en

    Consciëntieusheid x Opvoeding van belang te zijn in het voorspellen van probleemgedrag.

    Externaliserend gedrag wordt voorspeld door een interactie tussen Benevolence en

    negatieve controle en een interactie tussen Benevolence en een positieve opvoeding. De eerste

    interactie werd enkel teruggevonden bij kinderen met een lage of gemiddelde score op

  • 26

    Benevolence, waar de tweede interactie enkel werd teruggevonden bij kinderen met een lage

    score op Benevolence. Internaliserende problemen worden voorspeld door een interactie tussen

    Benevolence en negatieve controle. Er werd ook een significantie interactie gevonden tussen

    Consciëntieusheid en negatieve controle die externaliserend gedrag voorspelt. Dit werd zowel

    gevonden voor mensen met een lage, gemiddelde als hoge score op Consciëntieusheid.

    Daarenboven werd er een significante interactie gevonden tussen Consciëntieusheid en een

    positieve opvoeding voor het voorspellen van externaliserend gedrag, vooral voor hoge en lage

    scores op Consciëntieusheid.

    Voor de internaliserende problemen werd er nog een significante interactie gevonden

    tussen een lage of een gemiddelde score op Benevolence en negatieve controle. Bij de interactie

    tussen Consciëntieusheid en negatieve controle worden gelijkaardige resultaten gevonden voor

    het voorspellen van internaliserende problemen. Deze interactie werd echter enkel

    teruggevonden in een niet-klinische populatie. Alle andere interacties zijn significant in beide

    populaties.

    Naast Consciëntieusheid en Benevolence werd er ook een significante interactie

    gevonden tussen Vindingrijkheid en een positieve opvoeding in het voorspellen van

    externaliserend gedrag, vooral voor kinderen met een lage of gemiddelde score op

    Vindingrijkheid. Deze interactie werd enkel teruggevonden bij de klinische groep. Als laatste

    werd er ook een significante interactie gevonden tussen Emotionele Stabiliteit en een positieve

    opvoeding in het voorspellen van internaliserend gedrag. Dit werd teruggevonden bij kinderen

    die een lage of gemiddelde score hadden op Emotionele Stabiliteit. Deze interactie wordt enkel

    significant bevonden in de niet-klinische groep.

    De Haan, Prinzie en Deković (2010) deden onderzoek naar de vraag waarom kinderen

    veranderen in de mate van agressie en delinquentie tussen de leeftijd van 6 en 15 jaar. Hier werd

    gevonden dat kinderen die laag scoren op Extraversie, Benevolence, Consciëntieusheid en hoog

    scoren op Vindingrijkheid meer gevoelig zijn voor een over-reactieve opvoeding. Wanneer zij

    echter een ondersteunende opvoeding kregen, vertoonden zij de minste toename in agressief

    gedrag of delinquentie.

    De gevonden interacties voorspellen dus vaker externaliserend gedrag dan

    internaliserend gedrag en kunnen eventueel ook verschillen tussen een klinische en een niet-

    klinische groep. Geen van bovenstaande onderzoeken is echter specifiek ontworpen voor het

    testen van de Differentiële susceptibiliteitshypothese.

  • 27

    Onderzoeksvragen en hypotheses.

    Tot nu toe werd differentiële susceptibiliteit vooral gevonden in onderzoek met

    bepaalde genen en biologische factoren. Dat differentiële susceptibiliteit ook bestaat voor

    temperament/persoonlijkheid is geen regel, maar dat het bestaat voor bepaalde facetten van

    temperament is meer dan waarschijnlijk. Tot nu toe is er in Vlaanderen vooral onderzoek

    gedaan volgens de statistische methodes van Aiken en West (1991). Binnen het onderzoek naar

    differentiële susceptibiliteit zijn echter aanvullingen op deze methode nodig, omdat louter op

    basis van deze technieken niet besloten kan worden of een interactie gezien moet worden als

    Dual-risk, dan wel als differentiële susceptibiliteit.

    In een recent artikel van Roisman et al. (2012) werd een uitgebreide discussie en

    werkwijze voorgesteld over hoe het onderscheid tussen Differentiële susceptibiliteit en dual-risk

    duidelijker gemaakt kan worden in statistische analyses. Zij formuleren vier kritieken op het

    huidige onderzoek, met twee daarvan zal expliciet rekening gehouden worden binnen deze

    thesis.

    Ten eerste wordt in veel onderzoek naar differentiële susceptibiliteit veel gebruik

    gemaakt van visuele inspectie van het interactieplot, op zoek naar een cross-over. Er zijn echter

    een aantal problemen met deze techniek. Ten eerste zullen alle interacties uiteindelijk kruisen,

    als het bereik van je predictor (hier ‘Opvoeding’) maar groot genoeg is. Om dit euvel te

    verhelpen stelt men voor om vanaf nu in alle onderzoek over interacties te kijken naar de regio

    tot twee standaarddeviaties boven en onder het gemiddelde van de predictor. Deze oppervlakte

    zou ongeveer 95% van de data moeten bevatten. Maar het feit dat we enkel naar die regio

    zouden kijken, verandert niets aan het feit dat we de interactie niet kunnen interpreteren.

    Hiervoor stelt men de Regions of Significance (RoS) voor. Hierbij kan gekeken worden voor

    welke waarden van de predictor (‘opvoeding’) de uitkomstvariabele (‘sociale aanpassing’) en de

    moderator (‘persoonlijkheid’) significant met elkaar correleren. Wanneer de associatie tussen de

    moderator en de uitkomstvariabele significant is aan de negatieve, maar niet aan de positieve

    kant van de predictor, dan is er evidentie te vinden voor een Dual-riskmodel. Als de associatie

    tussen de moderator en de uitkomstvariabele significant is aan de positieve en de negatieve kant

    van de verdeling van de predictor, dan is er evidentie voor de Differentiële

    susceptibiliteitshypothese.

    Ten tweede zijn niet alle steekproeven in onderzoek even groot. Probleem is dat

    wanneer een steekproef maar groot genoeg is, zelfs triviale evidentie voor een cross-over

    significant wordt. Elke interactie die dan een cross-over heeft aan de positieve kant van de

    predictor, hoe triviaal die grootte ook is, deze door de RoS gezien zal worden als evidentie voor

    differentiële susceptibiliteit. Om dit probleem tegen te gaan zou er een index gecreëerd kunnen

  • 28

    worden om te bepalen in welke mate een interactie voldoet aan het prototype van differentiële

    susceptibiliteit (Proportion of Interaction Index (PoI)). Een alternatief voor de PoI-index is de

    PA-index (de Proportion Affected-index), waarbij geschat wordt welke proportie van de

    populatie differentieel beïnvloed wordt door temperament. Het doel is om eerst te bepalen voor

    welke waarde van de predictor de regressielijnen kruisen. Hoe dit moet berekend worden is te

    vinden in het artikel van Roisman et al. (2012). Het punt waar de regressielijnen kruisen, is het

    punt waar de associatie tussen de moderator en de uitkomst varieert in functie van de predictor.

    Het aantal mensen die dan differentieel beïnvloed worden (de proportie is weergegeven in de

    PA-index) kan berekend worden door de dataset in functie van de predictor en het cross-

    overpoint te bekijken en de proportie mensen te berekenen die boven het cross-overpoint vallen.

    Als 16% van de data boven het cross-overpoint blijken te liggen kan dit gezien worden als

    evidentie voor de Differentiële susceptibiliteitshypothese; wanneer minder dan 2% van de data

    boven dit punt vallen zou dit kunnen wijzen op een Dual-riskmodel.

    Een derde en vierde kritiek zijn die op de type-I fout en dat sommige resultaten ook

    wijzen in de richting van een Differentiële susceptibiliteitshypothese door het toepassen van een

    lineair model op een mogelijk non-lineair Dual-risk fenomeen. Met deze laatste twee kritieken

    werd niet expliciet rekening gehouden binnen dit onderzoek.

    Prinzie et al. (2003), Van Leeuwen et al.(2004) en Van Leeuwen et al. ( 2007) vonden in

    hun onderzoekbeperkte interacties. Met een nieuwe steekproef (N=587) zal gekeken worden of

    deze interacties gerepliceerd kunnen worden en hoe deze op een meer conceptueel niveau

    geïnterpreteerd dienen te worden als Differentiële susceptibiliteit of Dual-risk.

    In deze thesis zullen de interacties tussen persoonlijkheid en opvoeding onderzocht

    worden en de effecten hiervan op internaliserende problemen, externaliserende problemen,

    coöperatief gedrag en zelfsturend gedrag. Persoonlijkheid/temperament zal hier bekeken worden

    op een multidimensionele manier binnen een comprehensief model. Volgende domeinen van

    persoonlijkheid zullen bekeken worden in hun interactie met verschillende

    opvoedingsgedragingen: Consciëntieusheid, Extraversie, Welwillendheid, Vindingrijkheid en

    Emotionele Stabiliteit. Er wordt verwacht de reeds gevonden interacties te kunnen repliceren.

    Meer specifiek verwachten we een verband te vinden tussen een hoge Onwelwillendheid, lage

    Consciëntieusheid en lage Extraversie enerzijds en externaliserende problemen anderzijds,

    vooral in combinatie met een negatieve opvoedingsomgeving (De Haan et al., 2010; Prinzie et

    al., 2003; Van Leeuwen et al., 2004; Van Leeuwen, et al., 2007). Ook worden volgende

    interacties als significant verwacht voor het voorspellen van meer internaliserende problemen:

    hoge Onwelwillendheid x ouderlijke controle en lage Consciëntieusheid x ouderlijke controle

    (Van Leeuwen et al., 2007). Tevens verwachten we dat de interactie tussen een hoge score voor

  • 29

    Neuroticisme en positief ouderlijk gedrag significant is in het voorspellen van internaliserende

    problemen. Verder verwachten we ook hoofdeffecten van een lage Extraversie en hoog

    Neuroticisme in het voorspellen van internaliserende problemen en hoofdeffecten van een hoge

    Welwillendheid en lage Consciëntieusheid in het verklaren van externaliserende problemen (De

    Pauw & Mervielde, 2010). Ook verwachten we een hoofdeffect van een negatieve

    opvoedingsomgeving op het ontwikkelen van probleemgedrag.

    Belangrijk in dit onderzoek is dat niet alleen de aan- of afwezigheid van

    probleemgedrag wordt bekeken zoals dit tot nu toe altijd is gebeurd. Hier wordt ook gekeken

    naar de aanwezigheid van positief gedrag als uitkomstmaat, zodat we niet enkel kijken naar

    indicatoren van de ‘dark side’ maar ook naar de ‘bright side’ van ontwikkeling. Dit gebeurt op

    basis van twee karakterschalen die opgenomen zijn in de Junior Temperament en

    Karaktervragenlijst- revised (JTCI-R). Deze vragenlijst is gebaseerd op het biopsychosociale

    model van Cloninger (Cloninger & Svrakic,1997). Dit model stelt dat temperamenttrekken de

    erfelijke basis vormen voor de ontwikkeling van karakter, en stabiel blijven gedurende iemands

    leven. Karaktertrekken zouden daarnaast minder erfelijk zijn en zich manifesteren met het ouder

    worden (Cloninger & Svrakic, 1997). Het huidige model van Coninger stelt dat er zeven

    dimensies zijn voor het beschrijven van persoonlijkheid, waarvan vier temperamentsdimensies

    (Leedvermijdend, Prikkelzoekend, Sociaal gericht en Volhardend) en drie karakterdimensies

    (Zelfsturend, Coöperatief en Zelftranscendent). De temperamentdimensies worden gedefinieerd

    in termen van individuele verschillen in gedragsmatige leermechanismen. De karakterdimensies

    zouden volgens deze benadering ontstaan door de interactie tussen temperament en omgeving.

    Twee karakterschalen worden opgenomen in ons onderzoek, als maat voor de ‘bright side’ van

    ontwikkeling: (1) Coöperatief: dit meet de aanvaarding van andere mensen met facetten als

    sociale aanvaarding, empathie, behulpzaamheid en medeleven en waarden, (2) Zelfsturend: dit

    wordt bepaald door de zelfaanvaarding van kinderen en heeft als facetten verantwoordelijkheid,

    doelgerichtheid, veerkracht en zelfaanvaarding. De derde karakterdimensie, zelftranscendent,

    heeft een eerder lage betrouwbaarheid, waardoor deze niet in dit onderzoek werd opgenomen.

    Zelfsturend en coöperatief gedrag blijken uit onderzoek negatief geassocieerd te zijn met

    externaliserende problemen (Schmeck & Poustka, 2001; Kim, Lee, Sung, Bae, Chung, Kim, &

    Lyoo, 2006). Ook zou zelfsturend gedrag negatief geassocieerd zijn met internaliserende

    problemen (Schmeck & Poutska, 2001; Kim et al., 2006). Op deze manier zouden zij dus gezien

    kunnen worden als positieve uitkomstmaten van ontwikkeling, omdat zij niet gaan over de

    afwezigheid van negatief gedrag, maar over de aanwezigheid van meer positief gedrag. Het

    onderzoek naar interacties tussen opvoeding en persoonlijkheid, en hun significante effecten op

    positieve uitkomstmaten (coöperatief en zelfsturend) is vooral exploratief, omdat dit

  • 30

    vernieuwend is in het onderzoek naar differentiële susceptibiliteit. Daarenboven is uniek aan dit

    onderzoeksopzet dat gebruik zal gemaakt worden van de werkwijze van Roisman et al. (2012)

    bij het interpreteren van de significante interacties.

    METHODE

    Participanten

    Kinderen.

    De steekproef bestaat uit 587 kinderen met een gemiddelde leeftijd van 12 jaar (SD=

    1.47), waarvan 292 jongens (50%) en 295 meisjes (50%). Van de 587 kinderen gaan 245 naar

    het Lager Onderwijs (42%) en 219 (37%) naar het Algemeen Secundair Onderwijs (ASO). De

    meeste kinderen zitten in het eerste en tweede middelbaar. Van de 587 kinderen, gaan er 159

    (27%) naar het eerste middelbaar en 142 (24%) naar het tweede middelbaar. Het minst

    vertegenwoordigd zijn kinderen uit het derde middelbaar (23 kinderen of 4%).

    Ouders.

    Van alle 587 gezinnen is er socio-demografische informatie beschikbaar. Er nemen 559

    moeders en 550 vaders deel aan het onderzoek. De moeders zijn gemiddeld 41,2 jaar (SD= 4.26

    jaar), de vaders gemiddeld 43,5 jaar (SD= 4,77 jaar). Het merendeel van de ouders zijn gehuwd

    (83.3%), slechts een klein deel is gescheiden (3.7%), samenwonend (5%) weduwnaar (0,2%) of

    ongehuwd (0.7%). Het grootste deel van de ouders hebben verdere studies gevolgd. De meeste

    moeders (43%) en vaders (29%) hebben hoger onderwijs buiten de universiteit gevolgd. Een

    aanzienlijk deel van de moeders (16%) en vaders (20%) hebben een universitaire opleiding

    genoten. De meeste moeders (83%) en vaders (91%) zijn werkzaam. De meeste ouders werken

    als bediende (respectievelijk 57% en 36%). De meeste gezinnen die deelnemen aan het

    onderzoek zijn afkomstig uit de regio Oost- (56%) en West-Vlaanderen (16,5%).

    Meingen

    Persoonlijkheid.

    HiPIC.

    De persoonlijkheid van het kind werd gemeten aan de hand van de Hierarchical

    Personality Inventory for Children (HiPIC) (Mervielde & De Fruyt, 2010). De HiPIC bevat

  • 31

    items die een normale range aan gedrag beschrijven bij kinderen tussen 6 en 12 jaar. Er worden

    vijf grote persoonlijkheidsdomeinen gemeten, verdeeld over 18 facetten die hiërarchisch

    geordende zijn onder die vijf bredere domeinen.

    Deze vijf domeinen zijn:

    (1) Extraversie, opgedeeld in de facetten: Verlegenheid, Optimisme, Expressiviteit en

    Energie.

    (2) Benevolence of Agreeableness, opgedeeld in de facetten: Egocentrisme,

    Prikkelbaarheid, Compliance (de mate waarin iemand meegaand is), Dominantie,

    Altruïsme.

    (3) Consciëntieusheid, opgedeeld in de facetten: Prestatie-Motivatie, Concentratie,

    Volharding en Ordelijkheid.

    (4) Emotionele Stabiliteit, opgedeeld in de facetten: Angst en Zelfvertrouwen.

    (5) Voorstellingsvermogen of Openheid voor ervaringen, opgedeeld in de facetten:

    Creativiteit, N