TEKST EN UITLEG - dbnl

179
TEKST EN UITLEG PRAKTISCHE BIJBELVERKLARING DOOR PROF.DR.F.M.TEBGHlENPROF.DR.A.VANVELDHUIZEN. I HET OUDE TESTAMENT HET MEDEWEAKING VAN Prof. Dr. L. H. K. BLEEKER, Dr. A. H. EDET.KOORT, Dr. A. VAN DER FLIER G. JZN, Prof. Dr.8. GEMSER, .Dr. J. H. DE GROOT,Prof.Dr. JOH. DE GROOT, Dr. H. W, OBBINK, Dr. TH. L. W. VAN RAVESTEIJN, Dr. G. SMiT. Dr. A. TROELSTRA. Prof. Dr. G. J. THIERRY, Dr. W. J. DE WILDE J. B. WOLTERS - GRON1NGEN, DEN HAAG RUTH, ESTER EN KLAAGLIEDEREN DOOR DR. G. SMIT

Transcript of TEKST EN UITLEG - dbnl

Page 1: TEKST EN UITLEG - dbnl

TEKST EN UITLEG PRAKTISCHE BIJBELVERKLARING

DOOR PROF. DR. F. M. TE BGHl EN PROF. DR. A. VAN VELDHUIZEN .

I HET OUDE T E S T A M E N T HET MEDEWEAKING VAN Prof. Dr. L. H. K. BLEEKER, Dr. A. H. EDET.KOORT, Dr. A. VAN DER FLIER G. JZN, Prof. Dr.8. GEMSER, .Dr. J. H. DE GROOT,Prof.Dr. JOH. DE GROOT, Dr. H. W, OBBINK, Dr. TH. L. W. VAN RAVESTEIJN, Dr. G. SMiT. Dr. A. TROELSTRA. Prof. Dr. G. J. THIERRY, Dr. W. J. DE WILDE

J. B. WOLTERS - GRON1NGEN, DEN HAAG

R U T H , E S T E R EN K L A A G L I E D E R E N

DOOR

DR. G. SMIT

Page 2: TEKST EN UITLEG - dbnl
Page 3: TEKST EN UITLEG - dbnl
Page 4: TEKST EN UITLEG - dbnl
Page 5: TEKST EN UITLEG - dbnl

RUTH, ESTER EN KLAAGLIEDEREN

Page 6: TEKST EN UITLEG - dbnl
Page 7: TEKST EN UITLEG - dbnl

TEKST EN UITLEG PRAKTISCHE BIJBELVERKLARING

DOOR

PROF. DR. F. M. TH. BOHL EN PROF. DR. A. VAN VELDHUIZEN

I. HET OUDE TESTAMENT MET MEDEWERKING VAN PROF. DR. L. H. K. BLEEKER, DR. A. H. EDELKOORT, DR. A. VAN DER FLIER G. JZN., PROF. DR. B. GEMSER, Ds. J. H. DE GROOT, PROF. DR. JOH. DE GROOT, DR. H. W. OBBINK, DR. TH . L. W. VAN RAVESTEIJN, DR. G. SMIT, DR. A. TROELSTRA, PROF. DR. G. J. THIERRY, DR. W. j. DE WILDE

RUTH, ESTER EN KLAAGLIEDEREN

DOOR

DR. G. SMIT PREDIKANT BIJ DE NED. HERV. GEMEENTE

TE MAKKUM,i C. A.

BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N, V. GRONINGEN — DEN HAAG — 1930

Page 8: TEKST EN UITLEG - dbnl

BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS

Page 9: TEKST EN UITLEG - dbnl

RUTH

Page 10: TEKST EN UITLEG - dbnl
Page 11: TEKST EN UITLEG - dbnl

INLEIDING.

Het kleine boek Ruth, schoon door fijne karakterteekening, uiterst belangrijk ook door zijne vermelding van oude Israëlietische rechts-verhoudingen, verhaalt op bijzonder pakkende wijze, hoe in de periode der Richteren de beminnelijke Ruth, uit Moab geboortig, stammoeder wordt van Israëls idealen koning David. Bij de vast-stelling van den Joodschen Kanon heeft Ruth eene plaats gevonden in den derden bundel, dien der Kethoebiem, der Geschriften. Het boek Ruth is de tweede van de „vijf rollen" (Hooglied, Ruth, Klaag-liederen, Prediker, Ester), die bij verschillende gelegenheden in de Synagoge worden voorgelezen. De lezing van Ruth, de vriendelijke oogstidylle, zooals het kleine geschrift genoemd wordt, vindt plaats op den tweeden dag van Pinksteren.

In den Talmoed wordt Ruth genoemd als eerste in de rij derGeschriften. In de vertaling der LXX vindt men Ruth tusschen Richteren en Samuel. Ook in onze bijbels is dit het geval. Wij staan in dezen onder den invloed van den kerkvader Hieronymus, den bewerker van de Vulgata, de Latijnsche Bijbelvertaling.

Ruth moet als een zelfstandig boek beschouwd worden en niet als een aanhangsel bij Richteren. Want al verhaalt Ruth feiten uit het Richterentijdperk en zou het dus wat de historische gegevens betreft, bij Richteren kunnen behooren, toch ademt het een anderen geest. Richteren behoort tot de eerste rij der profetische boeken ; he t .

kenmerkt zich door het schema : zonde, gebed, genade; bij Ruth heeft men enkel het eenvoudige verhaal. Volgens de meeste geleerden heeft het terecht zijne plaats gevonden in den derden bundel, dien der Geschriften.

Over den tijd, waarin Ruth geschreven is, loopen de gevoelens zeer uiteen. Men zoekt nu eens den schrijver in Davids tijd, dan weer in het begin der zevende eeuw vóór Christus, ook wel in het exiel of daarna. Dit hangt veelal samen met de tendenz, die men in Ruth veronderstelt. Het geslachtsregister van David in hoofdstuk IV : 18-22 vestigt de aandacht op dien koning. Het is te begrijpen, dat de Rabbijnen en velen met hen (o.a. Keil, Cassel, Wright) in,

Page 12: TEKST EN UITLEG - dbnl

8 INLEIDING.

de mededeeling van Davids familiegeschiedenis het doel van Ruth gezien hebben en dat zij het gedurende Davids leven geschreven achten. Dit lijkt me nuchterder dan b.v. de opmerking van A. Jeremias (Das Alle Testament im Lichte des A. Orients, 1 ste ed., S. 317), die het niet onwaarschijnlijk vindt, dat het boek Ruth als staatsstuk gediend heeft om den Moabieten de aansluiting bij• het rijk van David gemakkelijker te maken ; ook gezonder van opvatting dan het gevoelen van E. Reuss (zie : A. Kuenen Historisch-Critisch Onder-zoek 2 I blz. 526), volgens wien Ruth geschreven is gedurende Hizkia's regeering als eene poging om de latere hereeniging van het in 722 v. Chr. weggevoerde Efraim met Juda voor te bereiden of althans om een hinderpaal daartegen weg te ruimen. Hij vertaalt in Ruth 1 : 2 Efratiem door Efraimieten (vgl. Richt. 12 : 5) en ziet dus in Elimelech en zijne zonen nakomelingen van Jozefs geslacht. In verband met IV : 11 niet zeer waarschijnlijk. Zij, die in Ruth eene aanbeveling zien van het Leviraatshuwelijk (zoo b.v. Benary, De Hebraeorum leviratu 1835) kunnen natuurlijk geen bepaalden tijd van teboekstelling aangeven ; eene aanbeveling om te handelen volgens de Leviraatswetten kan noodig zijn voor, tijdens en na de Ballingschap.

De tegenwoordig meest gangbare zienswijze is deze, dat Ruth geschreven is als protest tegen het strenge optreden van Ezra en Nehemia in zake de huwelijken met heidensche vrouwen, vgl. Ezra 9 en Neh. 13. Ik noem de namen van Kuenen, Wildeboer, Bertholet, Nowack. Bij hen sluit zich aan prof. Biohl, die in zijn artikel: „Oud-Israël en de Zending" opgenomen in : Tijdschrift voor Zendings-wetenschap „Mededeelingen" 73ste deel, 3de stuk, 1929, blz. 215-237 op blz. 233 na vermelding van Ezra's rigorisme zegt : „Maar de profeten zwegen niet. In deze situatie moet het boek Ruth zijn tegenwoordigen vorm hebben verkregen, waarvan de strekking is, dat zelfs David, Israëls grootste koning, van zulk een vreemde vrouw afstamde." Het heeft deze opvatting niet aan bestrijders ontbroken. Ik herinner aan L. Kohler, die in T. Th. T. 1904 blz. 458-472 (Der Zweck des Buchleins Ruth) de opmerking maakt, dat in Ruth van polemiek en kritiek geene sprake is. Hij meent, dat niet Ruth, maar Noómi de hoofdpersoon is, in wier leven God op heerlijke wijze in-grijpt. Hij beschouwt het boek Ruth als een stichtelijk stuk, dat doet zien, hoe eene zwaar beproefde vrouw, Noómi, langs wonderlijke wegen, mede door Ruth, al hare wenschen vervuld ziet. Haar overleden echtgenoot wordt stamvader van koning David. Hij gaat niet in op de vragen van historische betrouwbaarheid en tijd van vervaardiging. De schrijver van Ruth toont, volgens hem, aan hoe het geduld in het lijden en het vertrouwen op God worden beloond. Deze be-

Page 13: TEKST EN UITLEG - dbnl

INLEIDING. 9

schouwing ligt eenigszins in de lijn van den Midrasch op Ruth, die zegt, dat men uit Ruth leeren kan, hoe vriendelijkheid rijk gezegend wordt.

Kóhler vermeldt ook de artikelen van J. A. Bewer : The G ullah in the Book of Ruth (The American Journal of semitic languages and literatures April 1903 ; voorts : Die Leviratsehe im Buch Ruth, Theol. Studiën und Kritiken 1903 en : The Goël in Ruth 4 : 14, 15, in het bovengenoemde Journal April 1904 pp. 202-206, die van gevoelen is, dat al wat betrekking heeft op het Leviraatshuwelijk .

geïnterpoleerd is. Boaz treedt wel op als Goël; hij koopt den akker van Elimelech en als deel van de bezitting ook Ruth, maar hij handel t .

niet als zwager, als levir. Ook Bewer vindt in Ruth geene polemiek, maar hij stelt de mogelijkheid, dat het boek Ruth, ontdaan van zijne interpolaties, het oorspronkelijke geschrift dus, dienst kon doen om de rigoristische partij van Ezra en Nehemia aan te vallen, en dat toen misschien deze hevige tegenstanders der gemengde huwelijken de interpolaties hebben aangebracht om de aanvallen te voorkomen. Men kon dan immers van Boaz zeggen, dat hij de Moabietische Ruth trouwen moest volgens oude, wettelijke huwelijksbepalingen, maar wat Boaz doen moest, stond anderen niet vrij.

Valt Bewer dus de eenheid van Ruth aan, zoo deed K. Budde dit de zelfstandigheid van het geschrift, (vgl. Z. A. W. 1892 I S. 43 ff. ) In zijn opstel: Vermutungen zum Midrasch des Bitches der K nige gaat hij op grond van 2 Kron. 24 : 27 uit van de veronderstelling, dat er een midrasch, een stichtelijk verhaal heeft bestaan, dat de hoofd-bron is geweest voor den Kroniekschrijver en dat Ruth een stuk daarvan geweest is, oorspronkelijk aan het slot wat langer, omdat de geheele stamboom van David er in gestaan moet hebben. Hij gelooft dus aan besnoeiing en ziet in Ruth een klein stuk van een groot geheel.

Hij staat, wat het laatste betreft, in zijne beschouwing niet alleen. Reeds in 1845 legde Bertheau in de eerste uitgave van zijn Kom-mentaar op Richteren en Ruth er nadruk op, dat Ruth deel moe t .

hebben uitgemaakt van een uitgebreid geschrift, geen geschiedwerk in den strengen zin van het woord, maar een kunstwerk met een historischen ondergrond. (S. 238 }.

Ruth is dus wel van vele zijden bezien, maar tot eenstemmigheid in zake tijd en strekking is men niet gekomen. Vast staat alleen, dat de schrijver onbekend is.

Ik geloof, dat Ruth alleen is geschreven om de voorgeschiedenis van David in herinnering te brengen en niet in Davids dagen is opgesteld. De vermelding van een oud, vergeten gebruik, waarover IV : 7 spreekt, doet m. i. aan later tijden denken.

Page 14: TEKST EN UITLEG - dbnl

10 INLEIDING.

Het is evenwel niet mogelijk een bepaalden tijd aan te geven. Davids geschiedenis kon in iedere periode van Israëls bestaan ter sprake gebracht worden. Veelal hecht men bij de tijdbepaling groot gewicht aan het niet vermelden van den benarden toestand in den Richterentijd. De geschiedenis, in Ruth verhaald, acht men onmogelijk. Richteren vermeldt slechts strijd en verwarring en geen vredig samenleven. Daarom moet Ruth veel later geschreven zijn, toen men de wreede werkelijkheid was vergeten. Men kan evenwel niet het bewijs leveren, , dat Ruth een gefingeerd verhaal geeft, omdat de werkelijkheid vaak spot met het begrip „onmogelijk". De aan-gevoerde steun voor de late dateering is niet sterk. Sterker lijkt de opmerking, dat het gebruik van archaïstische vormen en woorden en uitdrukkingen, alleen te vinden in betrekkelijk jonge boeken (zie hierover een grooteren Kommentaar, b.v. Nowack S 180 of wel Kuenen H. C. 0. 2 I blz. 525) wijst naar een tijd, dicht bij het exiel. Men wachte zich echter voor overdrijving ! Niet alles van Israëls literatuur is tot ons overgekomen. Exilische of na-exilische vormen kunnen best ook vroeger gebruikt zijn. Zwak is het argument voor de late dateering, ontleend aan het gevoelen, dat Ruth ageert tegen, Ezra en Nehemia, omdat dit nergens uit blijkt. Evenmin geeft zeker-heid de plaatsing in den bundel der Geschriften, want daarin is opgenomen wat niet behooren kon tot de Wet of de profetische boeken, maar het geeft geen uitsluitsel over den ouderdom. Men denke slechts aan de vele vóór-exilische psalmen !

Meerder zekerheid dan dat Ruth na Davids optreden is geschreven, .

bestaat er niet. Doch dat neemt niets weg van de groote waarde van het kleine geschrift. Het heeft door zijn eenvoud velen bekoord en zal dat blijven doen, te meer omdat Ruth, de Moabietische, stam-moeder wordt van David en dus ook van Christus. Zij, de vreem-delinge van afkomst, door haar geloof Israëlietische geworden, krijgt door hare betrekking tot David een zegen van groote waardij. Ook uit haar is de Verlosser voortgekomen.

LITERATUUR.

E. BERTHEAU : Das Buch der Richter and Ruth. le Auflage 1845 ; 2e 1883. — A. BERTHOLET : Ruth in : Die funf Megillot 1893, serie Marti. — J. A. BEWER : The Geullah in the. Book of Ruth, zie : The American Journal of Semitic Languages and Literatures April 1903. -DEZ.: The Goël in Ruth, hetzelfde tijdschrift April 1904. — DEZ.:

Die Leviratsche im Buche Ruth. Theol. Stud. u. Krit. 1903. —

R. BREUER : Die funf Megilloth ubersetzt and erlautert. 2er Tl. Ruth.

Page 15: TEKST EN UITLEG - dbnl

INLEIDING. 11

1908. - *D. BURNS: Ruth. Her Life and Lessons, 1924. - P. CASSEL:Das Buch der Richter und Ruth. 2e Aufl. 1887. - W. CASPARI :Erbtochter und Ersatzehe in Ruth 4. Neue kirchliche Zeitschrift.S. 115-129,1908. - S. A. COOK, art. Ruth in: Encycl. Britannica,14e ed. (1929) vol. 19, p. 771. - *G. A. COOKE: The Baak of Ruthin The Cambridge Bible 1914, sqq. - *P. CRUVEILHIER: Le léviratchez les Hébreux et chez les Assyriens (Revue Biblique 1925, XXIV 4 p.,524-546. - *W. DEDERICHS: Im Gefolge der Moabitin Ruth, 1925.­A. B. EHRLICli: Randglossen zur hebräischen Bibel, VII 1914 (ook voorEster en Klaagl.), - *J. C. GASSER : Richter und Ruth erläutert für Bibel­Ieser, 1913. - *CUMMINOHAM GEIKIE : OId Testament Characters, 1884vv . - H. GRESSMANN: Die Schriften des Alten Testaments, in Auswahl.1e Abt. 2er Bd. 1922. - DEz., Altorientalische Texte zum AltenTestament, 2e ed. 1926. - H. OUNKEL: Ruth in: Reden und Aufsätze1913 S. 65-92. - *J. HASTINOS: The greater men and wamen of theBibie, 111, 1923, sqq. - *R. F. HORTON: Wamen of -the OldTestamenté, 1900. - +A. JANSEN : Het boek Ruth in Biblia SacraV. T. 11, 1904. - A. JIRKU: Altorientalischer Kornrnentar zum AltenTestament, 1923, S. 123 f. - +P. JOUÖN: Ruth, comrnentaire philo­Iogique et exégétique, 1924. - TH. W. JUYNBOLL: Het boek Ruth uithet oogpunt der vergelijkende rechtswetenschap in Th. Tijdschr.1906. - *DEz., Opmerkingen over het familierecht bij de OudeHebreën, 1917, inaugureele rede. - C. F. KEIL: Biblischer Com­mentar über die prophetischen Geschichtsbücher des Alten Testa­mentes. Ier Band. ]osua, Richter und Ruth, 1863. - *C. E. VANKOETSVELD : De kinderen in den Bijbel voor onze kinderen geschetst,1889. - *H. F. KOHLBRUOOE: Verklaring van het boek Ruth, 1886. ­L. KÖHLER: Der Zweck des Büchleins Ruth, in: Teylers Th. Tijd­schrift, 1904, afl. 4. - *A. l(UYPER: Vrouwen uit de Heilige Schrift,2e dr., z. j. - §*L. LEVY: Die Schuhsyrnbolik im jüdischen Ritus in:Monatschrift für Geschichte und Wissensehaft des J udentums, 1918.S. 178-185. - *G. MATHESON: The representative wamen of theBible, 1907. - *J. C. MATTHES: Het Matriarchaat in: Een BundelVerzamelde Opstellen, 1913. - *TH. E. MILLER: Portraits of womenof the Bible. Oid Testament Series, 1910, sqq. - *DEZ., Portraitsof 'men of the OId Testament, 1922. - §*J. NACHT: The syrnbolisrnof the shoe with special refcrence to J ewish sourees in: The JewishQuart. Rev., 1915, p. 1-22. - *F. NIEBEROALL: Praktische Auslegungdes Alten Testaments, 111, 1922, S. 176 ff. - W. NOWACK: Richter,Ruth und Bücher Samuelis 1902, serie Nowack. - *S. OETTLI: DasBuch Ruth und das Bueh Esther, 1889, serie Strack-s-Zöckler. - A. S.PEAKE: A commentary on the Bible, 1919. - JOrIS PEDERSEN: Israël,its life and culture 1-11, 1926; zie vooral: The property of the

Page 16: TEKST EN UITLEG - dbnl

12 INLEIDING

family, pp. 81-96 en : Additional note. Some characteristics of marriage in the West-Asiatic Cultures, pp. 547-552. — A. RAHLFS Das Buch Ruth griechisch als Probe einer kritischen Handausgabe der Septuaginta, 1922. — M. VAN RHIJN : Handboek voor Bijbelstudie, 1927 (geeft op elk bijbelboek veel literatuur). — E. RING : Israelis Rechtsleben im Lichte der neu-entdeckten assyrischen and hethischen Gesetzesurkunden, 1926. — A. SCHULZ : Das Buch der Richter and das Buch Ruth, ubersetzt and erklart, 1926. — *G. W. TATCHER Judges and Ruth in the Century Bible, 1904. — *M. M. TAYLOR : Ruth the gleaner and Esther the queen. -- *H. VISSCHER : In Israël ver-maard, Bijbellezingen over het boek Ruth, 1911. — *R. A. WATSON : Judges and Ruth in The Expositor's Bible, 1916. — *A. WHYTE Bible characters : Gideon to Absalom. — A. WUNSCHE : Der Midrasch Ruth Rabba in : Bibliotheca Rabbinica, 23e Lieferung 1883.

* beteekent klein of populair, + Roomsch-Katholiek, § Joodsch.

Page 17: TEKST EN UITLEG - dbnl

TEKST.

I : 1-22. Ruth uit Moab geleid.

1 i En het geschiedde in den tijd, dat de richteren regeerden, dat er een hongersnood kwam in het land. Daarom toog uit Bethlehem in Juda een man weg met zijne vrouw en zijne twee zonen om in de vlakte van Moab als vreemdeling te verkeeren.

2 De naam van den man was Elimelech en de naam zijner vrouw Noómi en de naam zijner twee zonen Machlon en Kiljon, Ephratieten uit Bethlehem in Juda. En zij kwamen in de vlakte van Moab en

3 bleven daar. Elimelech de man van Noómi stierf, zoodat deze met 4 hare twee zonen achterbleef. Deze namen voor zich Moabietische

vrouwen, de naam der eene was Orpa en de naam der andere Ruth. Toen zij daar ongeveer tien jaren gewoond hadden, stierven ook

5 die twee : Machlon en Kiljon, zoodat de vrouw achterbleef, beroofd 6 van hare twee zonen en van haren man. Daarna maakte zij zich

met hare schoondochters gereed en zij keerde uit de vlakte van Moab terug, want zij had in de vlakte van Moab gehoord, dat Jahwe

7 naar zijn volk omgezien had doo r hun brood te geven. Zoo trok zij, begeleid door hare twee schoondochters, weg uit de plaats, waar zij verkeerd had. Toen zij op weg waren gegaan om naar het land

8 van Juda terug te keeren, zeide Noómi tot hare twee schoondochters : gaat henen, keert terug, een ieder naar het huis uwer moeder. Jahwe geve u gunst, zooals gij die verleend hebt aan de dooden en aan mij.

9 Jahwe moge u die geven, zoo zult gij eene rustplaats vinden, een ieder in het huis van uwen man ! Hierop kuste zij haar, doch toen

10 hieven dezen hare stem op en weenden en zij zeiden tot haar : ii gewis, wij keeren met u terug naar uw volk. Maar Noómi zeide :

Keert terug, mijne dochters, waarom zoudt gij met mij gaan? Heb ik nog zonen in mijnen schoot, die uw man zouden kunnen worden ?

12 Keert terug, mijne dochters, gaat henen, want ik ben te oud dan dat ik een man zou toebehooren. Gesteld al, dat ik meende hoop

is te hebben ook dezen nacht een man toe te behooren en ook zonen te baren, zoudt gij daarom wachten tot zij groot zouden zijn ; zoudt

Page 18: TEKST EN UITLEG - dbnl

14 Ruth 1 : 14. TEKST.

gij deswege verhinderd worden een man toe te behooren? Neen, mijne dochters, want het is veel bitterder voor mij dan voor u, dat de hand van Jahwe tegen mij is uitgestrekt.

14 Toen hieven zij nogmaals hare stem op en weenden. En Orpa 15 kuste hare schoonmoeder, doch Ruth hing haar aan. Toen deze zeide

zie, uwe schoonzuster keert tot haar volk en tot hare goden terug, 16 keer gij ook weder, uwe schoonzuster achterna, antwoordde Ruth : •

dring er bij mij niet op aan, dat ik u in den steek zou laten, dat ik met achterlating van u zou terugkeeren, want waarheen gij gaat, daarheen zal ik gaan, en waar gij verwijlt, daar zal ik verwijlen.

17 Uw volk is mijn volk en uw God mijn God; waar gij sterft, daar zal ik . sterven en daar zal ik begraven worden. Zoo en nog erger moge Jahwe mij aandoen, als niet de dood alleen scheiding zal

18 maken tusschen mij en u. Als nu Noómi zag, dat zij zich vast had 19 voorgenomen met haar te gaan, hield zij op haar te overreden. Zoor

reisden die twee samen, tot zij te Bethlehem kwamen. En toen zij, Bethlehem binnenkwamen, geraakte de gansche stad over haar in

23 opschudding en de vrouwen zeiden : is dit Noómi? Maar zij zeide tot haar : Noem mij niet Noómi, noem mij Mara, want de Almachtige

21 heeft mij zeer veel bitterheid doen smaken. Vol toog ik henen, doch ledig liet Jahwe mij terugkeeren. Waarom zoudt gij mij Noómi noemen, daar toch Jahwe tegen mij getuigd heeft en de Almachtige

22 mij kwaad heeft toebeschikt. Zoo kwam Noómi terug. En bij haar was Ruth, de Moabietische, hare schoondochter, de uit de vlakte van Moab wedergekeerde, en zij kwamen te Bethlehem aan in het begin van den gerste-oogst.

II : 1-23. Ruth ontmoet Boaz.

2 s Noómi nu had een bloedverwant van haren man, een zeer ver-mogend man, uit het geslacht van Elimelech, wiens naam Boaz was.

2 En Ruth, de Moabietische, zeide tot Noómi : Kom, ik ga naar het veld en ik ga aren lezen achter hem in wiens oogen ik gunst zal

3 vinden. En zij zeide tot haar : ga, mijne dochter ! En zij ging en kwam en zij las op in het veld achter de maaiers. En het trof voor haar juist zoo, dat zij terecht kwam op het deel van het veld, , dat aan Boaz behoorde, die uit het geslacht van Elimelech was.

4 En zie, daar kwam Boaz uit Bethlehem en hij zeide tot de maaiers : 5 Jahwe zij met u ! En zij zeiden tot hem : Jahwe zegene u ! Toen vroeg

Boaz aan zijn dienaar, den opzichter over de maaiers : van wiep 6 is deze jonge vrouw? En de dienaar, de opzichter over de maaiers,

antwoordde en zeide: eene jonge Moabietische vrouw is zij, die met 7 Noómi uit de vlakte van Moab is teruggekomen. En zij heeft ge-

Page 19: TEKST EN UITLEG - dbnl

R.uth 2 : 8. TEKST. 15

vraagd: laat mij toch oplezen en verzamelen bij de garven achterde maaiers. Zoo kwam zij en zij is van 't morgenlicht tot nu toe

8 op de been geweest, weinig heeft zij gerust. 1) Hierop zei Boaztot Ruth: hoor nu goed, mijne dochter: ga niet oplezen op eenander veld, ga ook niet weg van hier, maar voeg u bij mijne dienst­

9 maagden. Ga achter haar, de oogen gericht op het veld, dat menmaait. Heb ik mijn knechten niet verboden u lastig te vallen?Hebt gij dorst, ga dan naar de vaten en drink van hetgeen de knechten

10 scheppen. Toen viel zij op haar aangezichten boog zich ter aardeen zeide tot hem: waarom heb ik in uwe oogen genade gevonden,dat gij belang stelt in mij, die toch eene vreemdelinge hen?

11 Maar Boaz antwoordde en zeide tot haar: het is mij wel medegedeeldal wat gij na den dood van uw man aan uwe schoonmoeder gedaanhebt en hoe gij uw vader en uwe moeder en het land uwer geboorteverlaten hebt en gegaan zijt naar een volk, dat gij gisteren en eer-

12 gisteren niet kendet. Jahwe vergelde u uwe daad en uw loon zijvolkomen van Jahwe, den God Israëls, onder wiens vleugelen gij

13 toevlucht zijt komen zoeken. Toen zeide zij: ik heb genade gevondenin uwe oogen, mijn heer, want gij hebt mij getroost en naar het hartuwer dienstmaagd hebt gij gesproken, hoewel ik toch niet met eene

14 uwer dienstmaagden gelijk sta. Als het nu etenstijd was, zeide Boaztot haar: kom hier heen en eet van het brood en doop uwe betein den azijn. Zoo ging zij zitten ter zijde van de maaiers en hij.reikte haar geroost koren toe en zij at en werd verzadigd en zij

15 hield over. En als zij opstond om op te lezen, zeide Boaz tot zijneknechten: ook tusschen de garven mag zij oplezen, doet haar

16 geen kwaad, maar trekt ook telkens voor haar wat uit de bundelsen laat het vallen en als zij het op leest, vaart dan niet ruw tegen

17 haar uit. Zoo las zij op tot den avond toe op het veld en zij sloeg18 uit wat zij opgelezen had. Het was ongeveer een efa gerst. En zij

nam het op en kwam in de stad en toonde 2) aan hare schoonmoederwat zij opgelezen had. En zij haalde te voorschijn wat zij na hare

19 verzadiging had overgehouden en gaf het haar. Toen vroeg hareschoonmoeder haar: waar hebt gij heden opgelezen en waar hebtgij gewerkt? Gezegend zij hij, die in u belang heeft gesteld! Zijvertelde hierop aan hare schoonmoeder bij wien zij gewerkt haden zij zeide: de naam van den man bij wien ik heden gewerkt heb,

20 is Boaz. En Noómi zeide tot hare schoondochter: gezegend zij hijdoor 1ahwe, die niet opgehouden heeft zijne genade te bewijzenzoowel aan de levenden als aan de dooden. Voorts zeide Noómi tothaar: die man is een nabestaande van ons, hij is een van onze

1) Zie voor de cijfers de aanteekeningen aan het einde.

Page 20: TEKST EN UITLEG - dbnl

16 Ruth 2 : 21. TEKST.

2i lossers. En Ruth de Moabietische antwoordde: ook heeft hij nog to t .

mij gezegd : blijf bij mijne knechten, totdat zij klaar zijn met mijn 22 geheelen oogst. Toen zeide Noómi tot Ruth, hare schoondochter : het

is goed, mijne dochter, dat gij met zijne dienstmaagden uitgaat, opdat 23 men u op een ander veld niet lastig valle. Zoo sloot zij zich aan bij

de dienstmaagden van Boaz om op te lezen, totdat de gerste- en de tarweoogst ten einde waren. En zij woonde bij hare schoonmoeder

III : 1-18. Ruth zoekt haar recht.

3 i En Noómi, hare schoonmoeder, zeide tot haar : mijne dochter, zou 2 ik voor u geene rustplaats zoeken, opdat het u wel ga? Welnu, treft

het niet juist, dat onze bloedverwant Boaz, bij wiens dienstmaagden gij geweest zijt, dezen nacht de gerst op den dorschvloer gaat

3 wannen? Ga u baden, zalf u, kleed u aan en daal af naar den dorsch-vloer, maak u echter aan den man niet bekend, voordat hij klaar is

4 met eten en drinken. En als hij zich neer legt, let dan goed op de plaats, waar hij zich neergelegd heeft, ga er heen en sla zijn voeten-einde op en leg u neder. Dan zal hij u bekend maken wat gij doen

5 6 moet. Toen zeide zij tot haar : al wat gij mij zegt, zal ik doen. Zoo ging zij af naar den dorschvloer en handelde in overeenstemming

7 met al wat haar schoonmoeder haar bevolen had. Toen nu Boaz gegeten en gedronken had en zijn hart vroolijk was, kwam hij om zich neer te leggen aan het einde van den korenhoop. Zachtkens) naderde zij, en sloeg zijn voeteneinde op en legde zich neder.

8 In het midden van den nacht schrikte die man en hij boog zich naar voren en zie, daar lag eene vrouw aan zijn voeteneinde.

9 En hij vroeg: wie zijt gij? Zij antwoordde: ik ben Ruth, uwe dienstmaagd ; breid gij uw slip uit over uwe dienstmaagd, want

lo gij zijt losser. Toen zeide hij : wees gij gezegend door Jahwe, mijne dochter, gij hebt uw laatste liefdedaad de eerste doen overtreffen, doordat gij geen jonge mannen, het zij arm of rijk, zijt nageloopen.

ii En nu, mijne dochter, vrees niet; al wat gij zegt, zal ik voor u doen ; want de gansche regeering van mijn volk weet, dat gij een

12 deugdzame vrouw zijt. En nu, het is waar, dat ik losser ben, maar 13 er is nog een losser, u nader verwant dan ik. Blijf van nacht hier

en morgenochtend als hij u lossen wil, goed, dat hij als losser optrede, maar is hij ongenegen u te lossen, dan zal ik u lossen, zoo

14 waar Jahwe leeft ! blijf tot den morgen liggen. En zij lag aan zijn voeteneinde tot des morgens toe; toen stond zij op, voordat men elkander kennen kon, want hij dacht : het moet niet bekend

is worden, dat die vrouw naar den dorschvloer is gekomen. En hij zeide : neem den omslagdoek, dien gij aan hebt en houd hem op.

Page 21: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ruth 3 : 16. TEKST. 17

Zoo nam ze hem op en hij mat 6 maten gerst en hij legde ze16 op haar en zij 3) kwam in de stad. En als zij tot hare schoonmoeder

gekomen was, vroeg deze: hoe staat het met uwe zaak, mijne dochter?Toen verhaalde zij haar al wat die man haar gedaan had en zeide:

17 deze zes maten gerst heeft hij mij gegeven, want, sprak hij: gij18 moogt niet met ledige handen bij uwe schoonmoeder .komen. Hierop

zeide zij: blijf stil afwachten, mijne dochter, totdat gij 'ervaart hoede zaak uitvalt, want die man zal niet rusten, voordat hij die zaakheden nog ten einde heeft gebracht.

IV : 1-17. Rut h k r ij g t h a a r r e c h 1.

4 1 Boaz nu was opgegaan naar de poort en hij had zich daar neder­gezet. En zie daar ging juist de losser voorbij, over wien Boazgesproken had. Toen zei hij: gij daar, kom eens dezen kant uit en

2 zet u hier. Hij dan kwam daarheen en zette zich. Toen nam hijtien mannen uit de oudsten der stad en zeide: zet ti hier en zij

3 gingen zitten. En hij zeide tot den losser: het deel des velds, dataan onzen broeder Elimelech toebehoorde, biedt Noómi, die uit

4: de vlakte van Moab teruggekeerd is, te koop aan. 4) En nu heb ikbeloofd u het volgende te doen hooren : Koop het ten overstaanvan de hier zittenden en van de oudsten mijns volks. Indien gijals losser optreden wilt, los het en indien gij 5) het niet lossen wilt,maak het mij bekend, opdat ik het wete, want er is niemand om telossen behalve gij en ik na u. Toen zeide hij: Ik zal het lossen.

5 Als nu Boaz zeide: Ten dage, dat gij dat veld koopt van de handvan Noómi, moet gij het ook van Ruth, de Moabietische, de vrouwvan den gestorvene, koopen, ten einde den naam des gestorverien

6 over zijn erfdeel te verwekken, antwoordde de losser: Ik zal nietkunnen lossen, opdat ik mijn eigen erfdeel niet benadeele. Los gij

7 wat ik lossen moet, want ik kan het niet lossen. Nu was oudtijdsonder Israël bij lossing en ruiling, om eene of andere zaak vastte leggen dit het gebruik, dat iemand zijn schoen uittrok en aan

8 een ander gaf: op zoo'n wijze gaf men in Israël zekerheid. Ende losser zei tot Boaz: koop gij het voor u en hij trok zijn schoen

9 uit. Hierop zei Boaz tot de oudsten en tot al het volk: gijzijt heden getuigen, dat ik al wat behoord heeft aan Elimelech enal wat behoord heeft aan Kiljon en Machion koop uit de hand van

10 Noómi; en ook Ruth de Moabietische, de vrouw van Machion, koopik voor mij tot vrouw, om den naam des gestorvenen over zijnerfdeel te verwekken, en zoo zal de naam des gestorvenen nietuitgeroeid worden uit zijne broederen en uit de poort zijner plaats.

11 Gij zijt heden getuigen. En al het volk dat in de poort was en deSMIT, Tekst en Uitleg. R.uth, Ester, Klaagliederen. 2

Page 22: TEKST EN UITLEG - dbnl

18 Ruth 4 : 12. TEKST.

oudsten antwoordden : wij zijn getuigen ! Jahwe make deze vrouw, die in uw huis komt, als Rachel en Lea, die met haar beiden het huis Israëls gebouwd hebben. Ontplooi uwe kracht in Efrata en doe

12 een naam van u uitgaan in Bethlehem, en uw huis worde als be t .

huis van Perez, dien Tamar aan Juda baarde, door het zaad, dat Jahwe u geven zal uit deze jonge vrouw !

13 Zoo nam Boaz Ruth en zij werd hem ter vrouw en hij ging tot, haar in. En Jahwe gaf haar zwangerschap en zij baarde een zoon.

14 En de vrouwen zeiden tot Noómi : Geloofd zij Jahwe, die u heden een losser niet heeft onthouden. Zijn naam worde vermaard in

15 Israël ! Hij zij u tot eenen, die uw leven weer jong maakt en u verzorgt op uw hoogen leeftijd, want uwe schoondochter, die u liefheeft, heeft hem gebaard, zij, die u meer waard is dan zeven

16 zonen. En Noómi nam het kind en legde het op haren schoot en 17 zij werd zijne voedster. En de geburinnen gaven hem een naam

zeggende: „Aan Noómi is een zoon geboren" en zij noemden zijn naam Obed. Deze is de vader van Isai, den vader van David.

IV : 18-22. Davids voorgeslacht.

is Dit is het geslachtsregister van Perez. Perez verwekte Hesron. 19, 20 Hesron verwekte Ram ; Ram verwekte Amminadab. Amminadab ver-

21 wekte Nah son; Nahson verwekte Salma. Salmon verwekte Boaz; 22 Boaz verwekte Obed. Obed verwekte Isai en Isai verwekte David.

Page 23: TEKST EN UITLEG - dbnl

UITLE G.

I : 1-22. Ruth uit Moab geleid.

1 1, 2 Het boek Ruth, door het voegwoord „en" opgenomen in de rij van Israëls verhalen, is een zelfstandig geschrift en niet bedoeld als aanhangsel bij Richteren. Het is anders van opzet. Het laat niets zien van het schema : zonde, bekeering, genade, zooals dat bij Richteren op te merken valt. Hoofdstuk 4: 17 vv. wijst aan, dat Ruth in de laatste tijden der Richterenperiode geleefd heeft, maar omdat men in Davids geslachtsregister lacunes veronderstelt, noemt men ook andere tijden. De Rabbijnen plaatsen Ruths geschiedenis nu eens onder Ehud, dan weer onder Samgar of Debora. Anderen denken aan den tijd van Tola of Gideon, toen de Midianieten telkens den oogst roofden en dus hongersnood veroorzaakten, vgl. Richt. 6 : 3 vv.. Ik geloof, dat het verhaal later speelt, maar eene nauw-keurige dateering is niet te geven. De hongersnood kwam niet enkel in Bethlehem, maar in het gansche West-Jordaanland. Over den Jordaan, in Moab, was brood. Op grond van 1 : 6, waar vermeld staat, dat Jahwe zijn volk bezocht door het brood te geven, is in vers 1 eer aan Jahwe's optreden dan aan vijanden te dertken. Veronder-steld wordt mislukking van den oogst. Bethlehem krijgt de bijvoeging : in Juda, ter onderscheiding van Bethlehem in Zebulon, vgl. Joz. 19 : 15. Het huisgezin van Elimelech trekt uit de velden van Efrata, waarin Bethlehem ligt, vgl. Micha 5 : 1, naar Moab, dat, meestal vijandig jegens Israël gezind, vgl. b.v. Richt. 3 : 12 vv., 1 Sam. 4:47 ; 2 Sam. 8 : 2 enz.) thans in vrede er mee leeft (zie ook 1 Sam. 22 : 3). De voor den honger uitgewekenen verkeeren in Moab als vreem-delingen. Zij zijn in het vreemde land g(r. De schrijver drukt daar-mede uit, dat zij iets anders zijn dan gewone vreemdelingen, dan gewoonweg menschen van een anderen stam, van een ander volk. Wie alleen vreemdeling is heet in het Hebreeuwsch : ben nëfar, of

nokri. Hij staat tot het volk in welks gebied hij b.v._ als koopman of reiziger zich ophoudt in geene enkele rechtsverhouding. Hij kan geene rechten doen gelden. Een gër kan dat wel. Hij staat onder de bescherming der wet. Voor hem zijn bijzondere bepalingen vast-

Page 24: TEKST EN UITLEG - dbnl

20 Ruth 1 : 3. UITLEG.

gesteld. Wij kennen Moabs wetten niet, doch deze zullen ten opzichte van het gr-zijn in wezen wel gelijk geweest zijn met die van Israël. Beide landen hadden dezelfde cultuur. Onder Israël dan stond een gër in rechten niet gelijk met een Israëliet, hij was maar een bijwoner. Toch was hij voor onderdrukking gevrijwaard, vgl. Ex. 22 : 20 (Statenvert. 21) ; 23 : 9 ; Lev. 24 : 22 ; Num. 35 : 15 ; Deut. 24 : 17. Voor zijn lichaamsrust was gezorgd, zie Ex. 20 : 10; 23 : 12. Hij mocht Israëls vreugdefeesten meevieren, vgl. Deut. 16 : 11 vv. ; 26 : 11 vv. (vgl. echter Ex. 12 : 43 ). Als vreemdeling moest hij het godsdienstige levenmeemaken, vgl. Ex. 12 : 19 ; Lev. 16 : 29 ; 17 : 8, 10, 15 ; Num. 15 : 14, 26, 29. Door volledige opname in het godsdienstig en maatschappelijk verband, door besnijdenis en huwelijk, werden zijne rechten gelijk aan die van een Israëliet. Zoo stonden dan Elimelech en de zijnen onder bescherming van Moabs wet. Zij konden rustig wonen, hun dagelijksch brood verdienen en als bij-woners bij Moab hun karakter als Israëliet zooveel mogelijk bewaren.

s Elimelech, voor den honger gevlucht, ontmoet een sterkere dan den honger. Hij sterft in Moab. De dood heerscht ook in het vreemde land. In den moeilijken toestand der weduwe komt eenige verademing door de huwelijken harer zonen met de Moabietische meisjes Orpa en Ruth, die beiden goede echtgenooten en schoondochters geweest zijn, vgl. vers 8. Ruth was de vrouw van Machlon, zie 4 : 10, Orpa die van Kiljon. Of Ruth in Machlon den oudsten zoon heeft gehuwd, is niet uit te maken. De volgorde der namen is niet overal dezelfde, vgl. 1 : 2, 5 ; 4 : 9. De schrijver oefent op de huwelijken geene kritiek. Hij aanvaardt ze als iets gewoons. Israëls geschiedenis vermeldt vaak gemengde huwelijken. Simsons vrouw is eene Filis-tijnsche, Richt. 14 : 1 vv. ; 16 : 4 vv. ; Hiram, de koperwerker aan Salomo's tempel was de zoon van een Tyriër en eene Israëlietische vrouw uit Naftali, 1 Kon. 7 : 14 ; Uria de Hethiet was met Batseba gehuwd, 2 Sam. 11 : 3. David en Salomo hadden beiden heidensche vrouwen ; 2 Sam. 3 : 3 ; 1 Kon. 11 : 1 ; Achab had Izebel, dochter van Et-Baal, koning der Sidoniërs, tot vrouw, 1 Kon. 16 : 31. Men huwde onder Israël met in den oorlog gevangen genomen vrouwen, Deut. 21 : 10 vv.. Ezra en Nehemia treden met kracht tegen de gemengde huwelijken op, vgl. Ezra 9 : 1 vv., Neh. 13 : 1 vv. en verscherpen bepalingen als Deut. 7 : 1 vv. en 23 : 4. Machlon en Kiljon zien in hun huwelijk met Moabietische meisjes geen kwaad. Zij hebben, naar oude zede, voor hunne vrouwen den bruidschat betaald, vgl. Gen. 34 : 12 ; Ex. ?2 : 16 ; Deut. 22 : 29 ; 1 Sam. 18 : 25, Jirku Altor-I(ommentar, S. 99 en H. Gressmann : Altorientalische Texte, S. 396 f. § 159 en 160, bepalingen uit het wetboek van Hammurapi, en S. 416 § 30 en 31, voorschriften in de Oud-Assyrische wetten. Een

Page 25: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ruth 1 : 5. UITLEG. 21

geschenk aan de bruid zal niet ontbroken hebben. Zij hebben door het volgen der zede eigendomsrecht op hunne vrouwen gekregen en dezen door het huwelijk uit de machtssfeer van den vader over-gebracht naar die van henzelf. De vrouwen zijn door het huwelijk gaan behooren bij Israël en bij Jahwe. Als Orpa in vers 14 afscheid van Noómi genomen heeft, zegt deze tot Ruth, dat Orpa wedergekeerd is tot haar volk en tot hare goden, vers 15.

5 Voordat tien jaren verloopen zijn, sterven Machlon en Kiljon. Ik geloof niet, dat hunne namen eene toespeling zijn op hun vroegen dood. Machlon schijnt ziekte te beteekenen, Kiljon wegkwijnen, volgens anderen : teederheid en voleinding. Is hun naam zinnebeeldig, gefingeerd, waarom dan ook niet de andere namen? Het is niet noodig een verborgen zin te zoeken in Elimelech : mijn God is koning, Noómi : lieflijkheid of mijn lief, Ruth : misschien vriendschap be-teekenende, Orpa, volgens sommigen : zij, die den nek toekeert. Men neme de namen, zooals zij zijn en hechte niet te veel waarde aan hunne, vaak onzekere, beteekenis.

e Noómi, beroofd van hare natuurlijke verzorgers, maakt een einde aan haar verblijf in Moab; in Bethlehem staat zij onder de hoede van Israëls wet, en daar is nu brood. Zij heeft daarvan gehoord in het vreemde land. Wanneer staat niet uitgedrukt. Toch kan men wel aan-nemen, dat de hongersnood lang heeft geduurd ; zie over den duur van hongersnooden Gen. 45 : 6; 2 Sam. 21 : 1; 1 Kon. 18 : 1; Jac. 5 : 17, 18.

7, 8 Beide schoondochters gaan aanvankelijk met Noómi mede. Deze wil, dat zij naar hare eigen moeders zullen terugkeeren. Omdat in 2 : 11 staat, dat Ruths vader nog leefde, hebben sommigen aan matriar-chale verhoudingen in Moab gedacht; waren deze verhoudingen patriarchaal geweest, dan had, volgens hen, Noómi hare schoon-dochters naar hare vaders verwezen. Zij gaan uit van de veronder-stelling, dat het matriarchaat het overwicht van de vrouw erkent, dat er dus sprake is van eene vrouwenheerschappij. Dat is evenwel onjuist. Prof. Juynboll zegt in zijne inaugureele rede, blz. 16: „Ook bij het moederrechtelijke stelsel vormen de mannen het leidende, het be-sturende element, niet de vrouwen. Alle vrouwen, ook de moeder met hare kinderen, staan onder het familiegezag van hare manlijke, bloedverwanten of althans van het hoofd dier verwanten. Het groote verschil bestaat slechts daarin, dat de gehuwde mannen geen gezag oefenen over hun eigen gezin, maar wel over dat hunner zusters. De naaste verwant der kinderen is dus de oom, de moedersbroeder, en deze vervult tegenover hen dezelfde rol als de pater familias in het patriarchale stelsel", vgl. ook J. C. Matthes : Het Matriarchaat, het eerste stuk in : Een Bundel Verzamelde Opstellen, 1913. Had

Page 26: TEKST EN UITLEG - dbnl

22 Ruth 1 : 9. UITLEG.

Noómi aan matriarchale rechtsverhoudingen gedacht, dan had zij hare schoondochters herinnerd aan hare ooms van moeders zijde. Aan-gezien het voorkomen van het matriarchaat onder Semietische volken eene nog niet vaststaande zaak is en in Ruths dagen het patriarchale stelsel zeker overheerschend is geweest, doet men het best in Noómi's woord alleen te zien eene aansporing om hulp, troost te zoeken bij die personen, die van nature het meest daarvoor zijn aangewezen, n.l.

9 de betrokken moeders. Noómi, dankbaar voor de liefde, welke zij en hare zonen van de twee Moabietische vrouwen genoten hebben (zie als het tegenovergestelde Gen. 26 : 35) hoopt, dat hare schoon-dochters een gelukkig huwelijksleven zullen krijgen in Moab. De echte rustplaats is niet het vrouwenvertrek, onder de hoede der moeder, maar een eigen huis. Het blijkt, dat Noómi in denken en spreken Israëlietische gebleven is. De zegen over hare schoondochters moet komen van Jahwe. Haar geloof aan Israëls God heeft geene verwijdering gebracht tusschen haar en de in andere verhoudingen opgegroeide schoondochters. Innig is de band tusschen de drie

zo vrouwen. Als Noómi afscheid wil nemen, wordt het hart der twee schoondochters als verscheurd ; zij willen niet weg van Noómi, maar medegaan naar Bethlehem.

Noómi verzet zich daartegen. Hare woorden, vervat in 11-13 veronderstellen gebruiken, waarmede het leviraats- of zwagershuwelijk nauw verbonden is. Het oude huwelijksrecht, inzonderheid onder Israël schreef voor, dat wanneer iemand kinderloos overleed, de naaste bloedverwant optreden moest als erfgenaam, als plaatsvervanger van den overledene. Dit familielid heeft te zorgen, dat de naam des gestorvenen niet uitsterft, doordat hij huwt met de weduwe. De oudste zoon uit deze verbintenis staat op naam van den overledene, in wiens rechten hij komt ten opzichte van het familiebezit. Het doel van deze oude instelling, die ook bij andere volken voorkomt (zie voor den ouden tijd Jirku S. 123 f, Gressmann : Altorientalische Texte z. A. T., S. 416 § 30, 31, S. 418 f. § 43, Pedersen pp. 547 sqq en Gressmann Z. A. W. 1926 Heft 2 S 161, die bij de bespreking van Cruveilhier's studie er op wijst, dat Israël meer let op het bewaren van den naam en van het familiebezit, terwijl de andere volken meer oog hebben voor het niet-verloren laten gaan van den koopprijs der bruid) ligt niet op het terrein van de doodenvereering. Het Leviraats-huwelijk waakt voor de rechten van de familie en van de weduwe. Zie voor dat huwelijk ten opzichte van ons Indië ook Juynboll, Th. T., 1906, blz. 169. Israëls geschiedenis bespreekt dit gebruik al in Gen. 38, waar Tamar, na den dood van Er, haren zwager Onan tot man krijgt en na diens overlijden tevergeefs wacht op Juda's derden zoon Sela. Het zwagershuwelijk ging dus niet altijd van harte. Dat

Page 27: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ruth 1 : 12, 13. UITLEG. 23

blijkt ook uit Deut. 25 : 5-10, waar de familierelatie beperkt wordt tot broeders, die samenwonen en waar dus geen al te groote afstand in leeftijd wordt verondersteld• en waar ook meer de zedelijke dan de wettelijke plicht op den voorgrond staat. Men kan weigeren; wie het doet, krijgt de publieke verachting tot zijn deel. De be- palingen van Lev. 18 : 16; 20 : 21 zijn op het Leviraatshuwelijk niet van toepassing.

12, 13 Noómi's woorden veronderstellen vóór-deuteronomische gebruiken. Volgens haar zou men kunnen wachten op zonen, die nog geboren moeten worden. Zij acht dit in haar geval niet mogelijk; noch zou zij het lange wachten, gesteld het zou kunnen, aanraden. De schoon-dochters moeten in Moab zien te huwen. Dat is mogelijk in het land harer geboorte. Hare toekomst kan nog licht wezen. Noómi verkeert voor zich zelve in het duister. Zij ziet in Jahwe haren vijand en in den ondergang van haar huisgezin een straf, vgl. ook 1 20 en 21. Volgens de Rabbijnen en anderen is die beschouwing terecht', omdat Elimelech veel te vroeg Bethlehem verliet, zijn volk niet steunde in zijne beproeving, maar als zelfzuchtige alleen aan zich-zelf dacht. Het is meer raden dan weten. Noómi is nog niet thuis in de beschouwing van Joh. 9 : 3, waar Christus spreekt over de openbaarwording van Gods heerlijkheid in het lijden ; zij gelijkt op de discipelen in vs. 1.

19 Haar woord is van invloed op Orpa, die terugkeert. Deze goede echtgenoote en schoondochte r neemt het zekere voor het onzekere. Zij waagt haren levenssprong niet met Jahwe; zij stelt zich weer onder de hoede van Moabs goden, Kamos en Baal-Peor.

15,16,17 Ruth zwicht niet voor de vele bedenkingen van hare schoonmoeder. Zij kiest wèlbewust voor deze en voor Jahwe. Zij sluit zich onvoor waardelijk aan bij Israël. Haar nood maakt haar zeer beslist. Zij verlaat vader en moeder, zij vereenzelvigt haar leven met dat harer schoonmoeder. Zij verloochent zichzelve. Zij durft het leven aan, moedig en geloovig, naast Noómi, te midden van Israël, onder de hoede van Jahwe. Met de uitdrukking: Zoo en nog erger moge Jahwe mij aandoen, vgl. b.v. ook 1 Sam. 3 : 17; 14 : 44, roept zij de allerzwaarste straffen over zich in, als zij ooit aan hare schoon-' moeder ontrouw mocht worden. Zij zweert haar dus trouw voor

xs leven en sterven. Voor den sterken wil der liefde buigt Noómi. 19 Samen komen zij in Bethlehem, waar hare verschijning ontroering

verwekt, welke de vrouwen in Bethlehem uiten in de woorden : Is dit 20 Noómi? Deze doorleeft door het beklag de moeilijke jaren in Moab

nog eens. Zij vindt haar toestand uitgedrukt door het woord : Mara, bitterheid (vgl. Ex. 15 : 23). Zij ziet in Jahwe haar grooten tegen-

21 stander, die haar straft, van al haar geluk heeft beroofd, al het

Page 28: TEKST EN UITLEG - dbnl

24 Ruth 1 : 22. UITLEG.

lieflijke uit haar leven heeft weggenomen. Zij overdrijft echt men- schelijk, zij gelijkt op Jakob in Gen. 42 : 36 („al deze dingen zijn tegen mij"). Zij vergeet den onuitsprekelijk grooten zegen, dien

22 Jahwe haar in Ruth heeft verleend. In deze zal Jahwe nog meer, gunst doen zien. Ruth, die naar de letter genomen, niet uit Moab kon terugkomen, want zij was er niet heengegaan, wordt toch de wedergekeerde genoemd. Preciese naturen willen het weglaten. Ik geloof niet, dat het noodig is. In het voorjaar, bij het begin van den gerste-oogst, die het eerst rijp is, ziet Ruth haar tweede, haart beter vaderland.

II: 1-23. Ruth ontmoet Boaz.

2 1 Boaz, een der bloedverwanten van Noómi, van haars mans zijde, wordt een zeer vermogend man genoemd. Men zou ook kunnen vertalen : een zeer bekwame, deugdzame man. Ik kies voor de eerstgenoemde beteekenis, omdat de schrijver de tegenstelling tusschen de arme Moabietische en den rijken grondbezitter wil aangeven. De hongersnood bracht voor hem wel beproeving, maar geene armoede. Hij ondervindt den zegen, nu Jahwe zijn volk weer bezocht hke,eft. (1 : 6), hij beschikt over land, dat wel gedragen heeft en gebiedt

2 over dienstknechten en dienstmaagden ; zie 2 : 3, 4, 8 enz.. Ruth betoont zich eene flinke vrouw te zijn, zij 'wacht niet op onderstand, zij wil werken. Zelve neemt zij het besluit om aren te gaan oplezen. Noómi juicht het plan toe. Wat voor de hand ligt wordt aangegrepen. Het aren lezen was in de wet toegestaan, vgl. Lev. 19 : 9; 23 : 22 ; Deut. 24 : 19. De barmhartige wet heeft niet altijd medelijdende uitvoerders. Ruth, die het bittere leven der armoede kent, hoopt

3 op eene vriendelijke bejegening. Zij gaat aren lezen achter de maaiers. Zonder dat zij het wist, was zij op den akker van Boaz terechtgekomen. Jahwe leidde hare gangen.

4 Boaz, die weet, dat het oog des meesters het werk voorspoedig doet zijn, komt uit Bethlehem naar zijn akker. Hij groet zijn volk met Oosterschen groet, vgl. Richt. 6 : 12. De tegengroet is even vroom van klank, vgl. Ps. 129 : 8. De verhouding tusschen heer

s en ondergeschikten is uitnemend. Boaz merkt de vreemde vrouw dadelijk op. Hij informeert naar haar en krijgt over de Moabietische

6, 7 een gunstig rapport. Ruth heeft op den opzichter der maaiers een aangenamen indruk gemaakt. Vóór zij van haar recht gebruik maakte, heeft zij beleefd toestemming gevraagd. Zij kent geene vermoeienis, en zij is toch van den vroegen morgen al bezig. Zij gunt zich geene rust. Het Hebreeuwsch heeft in het einde van vs. 7 nog het woord ,,huis", en de Statenvertaling geeft de woorden weer met : nu

Page 29: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ruth 2 : 8, 9. UITLEG. 25

is haar tehuis blijven weinig. De LXX spreekt van zitten op hetveld, de Vulg, leest een ander werkwoord: terugkeeren. Het woordvoor huis, waarschijnlijk door het voorafgaande woord in den tekstgekomen, moet weggelaten worden. Het verhaal zegt niet, dat Ruthnaar huis is geweest; zij heeft pas in vs. 19 in den avond haareerste gesprek met hare schoonmoeder. Wel is er dien dag op hetveld voor den maaltijd even gerust, maar dit zal geweest zijn inde nabijheid der schoven en al zou er een of ander afdak schalduwverleend hebben" dan is dat nog geen huis.

8, 9 Boaz wendt zich nu tot Ruth. De rijke en de arme ontmoetenelkander, vg1. Spr. 22 : 2. Hij neemt haar in zijne bijzondere hoede.Hij verlost haar" van het benauwende gevoel der vreemdelingschapdoor haar' gezellin te maken van de schovenbindende dienstmaagdenvan Boaz. Hij zorgt, dat niemand haar overlast aandoet, want als manvan ervaring weet hij, dat vrome woorden, zooals de knechtenuitspraken, met onvrome daden gepaard kunnen gaan. Hij vergeethare lichamelijke verkwikking niet en door zijn optreden maakthij Ruths leven aangenaam. Zij weet nu, dat zij beschermd en gezegendis en dat haar brood en haar water voor een tijd verzekerd zijn.De rijke Boaz is zacht en medegevoelend voor de arme Ruth. Hij is~

niet enkel een man, geweldig van vermogen, maar ook iemand van10 een uitnemende deugd. Ruth, die zich nog vreemdelinge gevoelt, is

getroffen door de vriendelijkheid en de hoogheid van Boaz' karakter.Zij erkent zijne eenige beteekenis voor haar door op Oostersehewijze hem te eeren. Zij valt op haar aangezicht ,en buigt zichter aarde, vg1. Gen. 17 : 3; 18: 2; 19: 1; 24: 52; 33: 3;Joz. 5 : 14; 1 Sam. 25 : 23, 24; 2 Kon. 4 : 37 enz..

11 Boaz ontmoet Ruth voor het eerste; hij laat zich in zijne houdingtegenover haar niet enkel door den eersten indruk leiden. Hij heeftveel van haar gehoord. Dat bepaalt mede zijn gedrag. Hij prijsthaar meegaan naar juda en haar rekenen met jahwe. In zijnewoorden ligt min of meer eene herinnering aan Abraham, die, ge­hoorzaam aan jahwe, naar een onbekend land reisde, vgl. Gen. 12 : 1;

12 Hebr. 11: 8. Hij wenscht haar een Abrahamszegen toe, vgl.Gen. 15 : 1. Die zegen moet evenals bij den vader der geloovigenvan jahwe komen, onder wiens hoede zij zich heeft gesteld. Hijdrukt dit uit door te zeggen, dat zij naar j uda gekomen is om toe­vlucht onder ]ahwe's vleugelen te zoeken. Boaz beschouwt Jahweals den beschermer, den verzorger van zijn volk. Wat de vleugelsvan den moedervogel zijn voor de jongen, is ] ahwe voor de Zijnen;vgl. Ex. 19 : 4; Deut. 32 : 11; Ps. 36 : 8; 57 : 2; 91 : 4; Matth.23 : 37; Luc. 13 : 34.

Boaz ziet in Ruth niet de vreemde, maar de geloofsgenoote.

Page 30: TEKST EN UITLEG - dbnl

26 Ruth 2 : 13. UITLEG.

13 Deze is vol dankbaarheid voor de gunst, die zij ondervindt. Zij, de arme vreemdelinge, is door Boaz getroost in haar druk, zij is blijde gemaakt. Zij verwondert zich over Boaz' optreden, omdat zij op recht niet pleiten kan. In haar gering denken van zichzelve durft zij zich niet met eene zijner schovenbindende dienstmaagden gelijk

14 stellen. Boaz, getroffen door hare bescheidenheid, bewijst haar meer dan gewone hartelijkheid. Zij wordt tot den eenvoudigen maaltijd uitgenoodigd. Zij zet zich ter zijde van de maaiers. De gastheer bedient de bescheidene Ruth. Zij ontvangt van het gerooste koren. Hare bete kon zij doopen in den azijn. Haar honger werd gestild, haar dorst ging over door den zuren drank, wijnazijn of zuren wijn met wat olie vermengd; nog in het Oosten gebruikt. Zij kreeg

15, 16 meer dan zij zelve noodig had. Boaz begiftigt haar verder op koninklijke wijze. Hij behandelt haar niet als eene gewone arenleester. Als de arbeid hervat is, mag zij als gunst tusschen de garven oplezen,

17 zij mag ook oplezen, wat de maaiers op zijn bevel laten vallen. Ruth werkt ongestoord tot den avond. Zij heeft ongeveer eene efa, d. i.

18 omstreeks 36 Liter gerst verzameld. Met dezen last, die haar licht is, gaat zij naar hare schoonmoeder. Zij laat deze zien wat zij opgelezen heeft. Men krijgt dezen zin door den hifilvorm te lezen. De zin loopt dan geregelder dan wanneer men Noómi als onderwerp neemt. Het overschot van het gerooste koren komt in handen der

19, 20 schoonmoeder, die vol verwondering over wat zij ziet, informeert naar Ruths wedervaren en, dankbaar gestemd, , Jahwe's zegen toe- wenscht over hem, die zoo vriendelijk is geweest. Zij hoort nu den naam van Boaz. De onder het leed gebogene, die Mara wilde genoemd worden, komt nu tot andere gedachten. Zij prijst Jahwe, die voor de levenden, de arme weduwen zorgt en de dooden, Elimelech en zijne zonen, van de schande bevrijdt, dat hunne weduwen ellendig moesten tobben. Zij maakt aan Ruth de familieverhouding met Boaz bekend en zij noemt hem een der lossers, een van de door zede en wet aangewezen verdedigers van verarmden en vereenzaamden. Hij kan misschien uitkomst geven. Noómi's ingrijpen begint bij het

21, 22 hooren van Boaz' naam. Als Ruth haren beschermer prijst, is Noómi blijde, dat hare schoondochter voor ruwheid en onkieschheid gevrij- waard blijft. Evenals Boaz spreekt zij over de minder aangename bejegening, waaraan arme vrouwen bloot kunnen staan. De zonden

23 van het maatschappelijk leven worden niet verbloemd. Ruth blijft tot het einde van den tarwe-oogst aren lezen. Van April tot Juni,, gedurende den ganschen oogsttijd is zij overdag op het veld. Haar tehuis is bij Noómi. De laatste opmerking bereidt hoorder en lezer er op voor, dat dit voorloopige tehuis weldra vervangen zal worden door een eigen tehuis. Sommige vertalingen, de LXX.

Page 31: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ruth 3 : 1-18. UITLEG. 27

en. de Syrische overzetting voegen het slot van vs. 23 bij het eerste vers van hoofdstuk III. De Vulgata doet het ook, maar leest in vs. 23: en zij keerde terug naar hare schoonmoeder. Zij neemt andere klinkers en een ander voorzetsel.

III : 1-18. Ruth zoekt haar recht.

3 1 Noómi is als goede schoonmoeder bezorgd voor de toekomst van 2 Ruth. Zij zoekt haar uit te huwelijken. I{ennende Boaz' vriendelijke

gezindheid voor hare schoondochter maakt zij een plan om beiden te verbinden. Zij stelt op den voorgrond, dat Boaz het geslacht van Elimelech in den bloede bestaat. Hij is een der lossers. Noómi verbindt in haar plan het losserschap met het Leviraat, maar dat laatste in ruimer zin opgevat dan vermeld staat in Deut. 25 : 5 vv., waar slechts sprake is van zwagers. Noch Boaz noch de onbekende losser zijn te rekenen onder de samenwonende broeders, die de weduwe van Machlon moeten huwen om haar den plicht van eens mans broeder te doen. Op hen rust niet de plicht voor Machlon zaad te verwekken. Het losserschap is geregeld in Lev. 25 : 23 vv. Het veronderstelt den band met het Leviraat niet, omdat daar alleen bepalingen staan hoe een losser verkochte erfgoederen voor zijn verarmden broeder moet terugkoopen. Huwelijksbepalingen worden niet genoemd. In Noómi's tijd zal de samenkoppeling der twee rechts-gebruiken mogelijk zijn geweest, maar nog niet verplichtend gesteld De onbekende losser in hoofdstuk 4 is wel bereid het land te lossen, maar tegen het huwelijk van Ruth maakt hij bezwaar, doch de oudsten van het volk behandelen hem niet als een wetsovertreder, zie 4 : 1 vv..

Vreemd is het, dat Noómi haar plan niet aan Boaz voorlegt. Zij meent, dat de jonge Ruth meer kans van slagen heeft dan zijzelve als deze handelen wil volgens hare aanwijzingen. Zij, die alle kansen berekend heeft, deelt nu aan Ruth mede, dat Boaz gerst gaat wannen. Zij kent tijd en gelegenheid. Het dorschen was geschied op den hooggelegen open dorschvloer. Men gebruikte voor het dorschen runderen, niet gemuilband (vgl. Deut. 25 : 4; 1 Cor. 9 : 9), die het graan uit de aar trapten; ook bezigde men dorschwagens met rollen, die van ijzeren punten waren voorzien, of sleden, twee aan èlkander verbonden planken, voorzien van scherpe steenen of messen (zie Bohl, Hef Q. T., blz. 80 vv.). Het wannen, het zuiveren van het graan begon als de avondwind opkwam, zie Gen. 3 : 8. Het werd nachtwerk. De wind joeg het kaf weg, (zie Ps. 1 : 4; 35 : 5;

3 Jes. 29 : 5; Hoz. 13 : 3). Ruth krijgt de opdracht om, als de avond valt, naar den dorschvloer af te dalen. Deze ligt dus lager dan de

Page 32: TEKST EN UITLEG - dbnl

28 Ruth 3 : 7. UITLEG.

stad. Als bruid versierd, gebaad, gezalfd, moet zij Boaz, als dezewèl voldaan en vroolijk zich in den nacht ter ruste begeeft, tot manvragen. Ruth, de besliste van karakter, is terstond bereid. Deze voorons besef vreemde geschiedenis moet voor die dagen niets on­zedelijks gehad hebben. Noómi, die Ruths welzijn beoogt,' handeltvolgens de zede. Ruth, het hoogstaande karakter, denkt niet aantegenspraak, Boaz prijst haar.. vgl. 3 : 10, 11. Het is een bespoedigenvan eene rechtszaak, van eene huwelijksaangelegenheid. Ruth moetniet wachten, tot zij als vrouw gevraagd wordt, zij moet zelve vragen.In deze 'historie is veel dat overeenkomt met de geschiedenis vanjuda en Tamar in Gen. 38. Tamar, de veronachtzaamde weduwe',die tevergeefs op juda's zoon Sela wacht, verschaft zichzelve recht.Zij legt haar weduwkleed af, wikkelt zich in een mantel, sluiert zichen wordt moeder bij juda.

7 Boaz, slapende aan het einde van een korenhoop, wordt door8 Ruth opgezocht. Hij merkt niet, dat zij zijn voeteinde opslaat. Eerst

later wordt hij gewaar, dat een ander zijn bed met hem deelt. Ruth9 maakt zich bekend. Zij vraagt of hij over haar zijn slip wil uitbreiden.

Bedoeld wordt: trouw mij, maak mij uw bed-, uw echtgenoote, dekmij met uw deken, vgl. Deut. 22 : 30; 27 : 20; Ez. 16: 8. Zoovatten de LXX, de Vulgata en de Syrische vertaling het op.Anderen, die in het met slip weergegeven woord, dat ook vleugelbeteekent, een dualisvorm vermoeden, denken aan het zoeken van

10 bescherming. Vers 10 veronderstelt de eerste opvatting. Boaz loofthet in Ruth, dat zij, die nog betrekkelijk jong is, geen jonge mannennaloopt. Zij laat niet de natuur heerschen, maar volgt de zede. Zijkiest iemand, die als een der lossers voor haar recht moet optreden.Boaz noemt hare handelwijze feue liefdedaad, grooter dan hare liefdebewezen aan Noómi en de haren, omdat zij zich nu als vrouw gevenwil aan een, die ouder is dan zij, zich tegelijkertijd opofferende om;Noómi's wil, die alleen door Ruth eene moeder in Israël kan worden.

11 Boaz, die Ruths karakter hoog aanslaat, omdat zij niet den hartstocht,maar de zede volgt, is sterker dan juda. Hij beheerscht zich. Hij.wil handelen volgens de rechtspraktijken. Hij neemt bij Ruth devrees weg. Hij spreekt haar vriendelijk toe, memoreert hoe zij als

12, 13 deugdzame, flinke vrouw in Bethlehem bekend staat en deelt haarmede, dat een ander dan hij als losser dichter bij de familie staat.Wil deze niet als losser handelen, dan zal hij volgens haar verzoek

14 handelen. Hij houdt haar dien nacht bij zich, een nacht, waarinNoórrii's en Ruth's positie uiteengezet en besproken wordt, een nachtvan zaken en plannen maken. Voor het aanbreken van den daglaat hij haar gaan. Niemand mag haar zien. Haar gedrag in den,nacht warde niet besproken! Haar goede naam blijve ongerept!

Page 33: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ruth 3 : 15. UITLEG. 29

15 Hij geeft haar een geschenk mede. Hare schoonmoeder moet daarinzien, dat hij hare plannen doorziet en billijkt, zie vers I}. Beladenmet gerst, zes maten van onbekenden inhoud, die dragende in haaromslagdoek, keert zij naar de stad terug. De tekst zegt, dat Boaznaar Bethlehem opgaat. Het verband pleit meer voor het weggaanvan Ruth. Vele handschriften, de Syrische vertaling en de Vulgatalezen den vrouwelijken vorm.

16 Noómi vraagt bij Ruths thuiskomst hoe het met de huwelijkszaken17 staat. Deze vertelt haar wedervaren, wijst nog eens op Boaz' mildheid18 en krijgt dan van hare schoonmoeder den raad stil af te wachten,

wat de betrouwbare Boaz doen zal. Noómi gelooft vast, dat als Boazde zaak ter hand neemt, Ruth, voordat de dag voorbij is, getrouwd zalzijn. Met wien weet zij niet, want er is meer dan één losser. AlsRuth "maar eene rustplaats (vgl. 3 : 1), een eigen tehuis heeft, danis zij tevreden. Noómi denkt niet in de eerste plaats aan de eischenvan het hart: Die zullen wel bevredigd worden, als Ruth weergetrouwd is en, naar zij hoopt,moeder wordt.

IV : 1-12. Rut h k r ij g t h a a r r e c h t.

4 1 Boaz beijvert zich om Noórni's plan, hem door Ruth in den af­geloopen nacht duidelijk gemaakt, tot uitvoering te brengen. Hij willossing en huwelijk samen doen gaan. Hij verlaat den dorschvloer.Hij begeeft zich naar het hooger gelegen Bethlehern. Hij zet zichneder in de poort, in de open ruimte bij den ingang der stad, waarhet volk bijeenkomt om elkander te zien en te spreken, vgl. Ps. 69: 13f

om te keepen, vgl. 1 Kon, 7 : 1 en ook om rechtszaken te behandelen,vgl. Deut. 25: 7; Job 5: 4; 31: 21; Spr. 22: 22; Jes. 29: 21;Klaagl. 5 : 14; Amos 5 : 12, 15; Zach. 8 : 16. Het is Boaz te doenom de rechtszaak van Noómi en Ruth af te wikkelen. Hij roeptdaartoe tot zich den juist passeerenden losser, bedoeld in 3 : 12.Diens naam wordt niet vermeld. De twee woorden, vertaald met:gij daar! worden gebruikt, als men den naam van een persoon of vaneene zaak niet noemen kan of wil, vgl. 1 Sam. 21 :; 3 (Statenvert.vers 2); 2 Kon. 6 : 8; Matth. 26 : 18. Het komt eenigszins overeenmet ons N.N. De vertalingen hebben met die twee woorden vrijomgesprongen. De LXX schijnt aan een geheim onderhoud gedachtte hebben; de Syrische vertaling laat den losser vragen wat Boazbegeert, de Vulgata zegt, dat Boaz den passeerende bij zijnnaam noemt.

'I Als de tweede losser plaats genomen heeft, roept Boaz een rechts-college bijeen, bestaande uit tien van de oudsten der stad. Bedoeldwordt niet tien van de ouden van dagen, maar tien van hen, die alshoofden der familiën de regeering der stad uitmaken en aan wie

Page 34: TEKST EN UITLEG - dbnl

30 Ruth 4 : 3. UIfLEG.

de regeling van alle rechtszaken, dus ook die van lossing enLeviraat, is opgedragen, vgl. Deut. 16 : 18; 25 : 7 vv._; 19: 12;21 : 2 vv., 19 vv.; 22 : 15 vv.; 1 Kon. 21 : 8. Waarom hij tienoudsten bijeenroept, staat niet vermeld. Hij heeft in elk geval gezorgd,dat hij de aangewezen rechtspersonen in hunne waardigheid heefterkend. Bij Boaz gaat alles volgens den voorgeschreven regel.

3 Als de oudsten zitten, begint de uiteenzetting van het geval. Volgensde opvatting van den Masorethischen tekst, die het perfectum doetlezen, deelt Boaz aan den losser mede, .dat Noómi de bezitting vanElimelechv j dien hij broeder noemt, niet in den zin van afstammelingvan denzelfden vader, maar behoorende tot hetzelfde geslacht, vgl.b.v. Oen. 13 : 8; 14 : 14; 16 : 12; 24 : 27; 25 : 18 enz.), verkochtheeft. Neemt men de vocalisatie als juist aan, dan zit men met enkelemoeilijkheden. Wanneer deed Noómi dit? Sommigen veronderstellen,dat Elimelech bij zijn vertrek naar Moab zijne bezitting heeft verkochten dat de verhaler den verkoop op Noómi overbrengt, omdatElimelech dood is. Deze oplossing is te eenvoudig. Weer anderenmeenen, dat zij het deed na den dood van haren man. Men vraagtzich dan af, of zij voor zaken even naar Bethlehem is geweest enin Moab van het geld, dat zij ontving, met hare zonen en schoon­dochters geleefd heeft. Dan zou men evenwel willen weten, waaromniet de zonen als erfgenamen handelend zijn opgetreden. Het een­voudigste lijkt me, dat Noómi bij hare komst in Bethlehern dengrond nog niet verkocht heeft, maar dat zij, door armoede gedreven,nu het arenlezen van Ruth voorbij is, gebruik maakt van het in?Lev. 25 beschreven recht om bezittingen van de hand te doen. Menleze dan in plaats van het perfectum het participium. Boaz, in dennacht door Ruth op de hoogte gebracht, zegt dan, dat Noómi denakker te koop aanbiedt. Volgens de wet kon zij evenwel slechtshet vruchtgebruik van den akker verkoopen. Het land moest eigen­dom. der familie blijven, vgl. Lev 25: 23. De vraag is nu: hadNoómi daar recht toe? Noómi was weduwe. Israëls wet rekentmet het recht der weduwe. Zij omschrijft dat evenwel niet : . zij ge­bruikt algemeene termen, vgl. Ex. 22 : 22; Deut. 10 : 18; 24 : 17;zie ook Jop 22 : 9; 24 :_3, 21, enz. ] ahwe trekt zich haar lot aan,vgl. Ps. 68 : 6; 146: 9; Spr. 15: 25; ]es.. 1: 17, 23 (zie ookJes. 9: 16); Jer. 7: 9; 49: 11; Zach. 7: 10; Mal. 3.: 5. Alsvoorwerp van menschelijke en goddelijke zorg staat de weduwe op éénlijn met den wees en den vreemdeling en den Leviet, vgl. Deut.14 : 29; 16: 11, 14; 24 : 1.9, 20, 21 ; 26: 12, 13. Noómi's toestanddoet ook. denken aan Num. 27 : 8 vv., waar beschreven staat, datbit ontstentenis van zonen dochters erven kunnen. En zijn die erniet, dat dan de naaste familie als erfgename optreedt. Nu had

Page 35: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ruth 4 : 3. UITLEG. 31

Elimelech geene dochters. Dezen konden dus na den dood van Elimelech en van zijne zonen niet als erfgenamen optreden. De familie moest erven. Als Noómi nu toch als verkoopster optreedt, dan mag verondersteld worden, dat zij krachtens de wet der barm-hartigheid als vruchtgebruikster optreedt. In vers 5 wordt Ruth,, Machlons weduwe, als deelgerechtigde genoemd. Ook voor deze had Jahwe de landpale vastgesteld, vgl. Spr. 15 : 25. Pas de dood der weduwen zou de familie als eigenares doen optreden. Volgens den gewonen tekst der LXX was Elimelechs land aan Noómi gegeven. Andere handschriften hebben evenwel het werkwoord „verkoopen" gelezen. Volgens de wet van Hammurapi was het geoorloofd, dat een man aan zijne vrouw bezittingen schonk. Op blz. 396 van Gressmann : Attorientalische Texte zure A. T., 1926 lezen we onder § 150: „Gesteld een man heeft aan zijne vrouw land, tuin, huis of roerend goed geschonken, zoo zullen na den dood van haren echt- genoot hare kinderen geene bezwaren tegen haar opwerpen." Ook de Oud-Assyrische wetten vermelden dat gebruik. Op blz. 419 § 46 staat : ,,Gesteld eene vrouw, wier echtgenoot is gestorven, gaat bij den dood van haren echtgenoot niet uit haar huis, gesteld haar echt-genoot heeft haar niets beschreven, zoo kan zij in het huis harer kinderen, waar het haar lust, wonen." Twee mogelijkheden bestonden dus : de man zorgde voor zijne weduwe of hij deed het niet. In het laatste geval kwam de wet te hulp. In het eerste geval was de vrouw bezitster van wat haar man haar vermaakt had. Israël kan dergelijke gebruiken ook gehad hebben. Nemen wij aan, dat Noómi pas na haar terugkeer uit Moab het land te koop aanbiedt, dan vraagt men zich af : Wie heeft gedurende het verblijf in Moab het land beheerd ? Die vraag moet ook gedaan worden, als men veronderstelt, dat Noómi vroeger, van uit Moab, het land verkocht heeft. Nam bij emigratie de familie de zorg voor het erfdeel op zich ? Hoe dat ook zij, het terug ontvangen van den akker neemt Noómi's en Ruths armoede niet weg. Zij kunnen den akker niet bewerken. Mannenzorg is daarvoor noodig. Vandaar Noómi's plan zich va n .

het land te ontdoen. Zij treedt op als verkoopster. Niemand betwist haar recht. De betrekkelijke onafhankelijke positie der vrouw in het oude Babylonië zal ook onder Israël in de dagen der Richteren aangetroffen zijn. Van die groote zelfstandigheid der vrouw in het oude Babylonië zegt Bohl : Het O. T., blz. 315 bij het artikel Vrouw : ,,Menig ideaal der moderne vrouwenemancipatie was toen al bereikt. Voor den tijd van + 2000 v. Chr. blijkt dit, behalve uit de Wet van Hammurapi, uit de zeer talrijke particuliere oorkonden (koopacten, huwelijkscontracten, procesoorkonden enz.) geschreven op kleitafels in het spijkerschrift, die in Babylonië opgegraven zijn. Wij kunnen

Page 36: TEKST EN UITLEG - dbnl

32 Ruth 4 : 4. UITLEG.

thans met de stukken bewijzen, dat de vrouwen. toen in Babylonië het volle recht en de vrijheid gehad hebben om te koopen en te ver-koopen, te ruilen en te leenen, te pachten en te verpachten, schen-kingen te maken en uiterste wilsbeschikkingen te doen." De Ba-bylonische cultuur openbaart zich ook in Noómi's optreden.

4 Boaz vervult zijne in den afgeloopen nacht gedane belofte. Hij vraagt den losser of deze in tegenwoordigheid der oudsten en ook van degenen, die zich later bij hen gevoegd hebben en die in vers 9 als getuigen optreden, het land van Elimelech wil overnemen. Boaz doet uitkomen, dat er slechts twee zijn, die zulk een koop kunnen aangaan: de losser en na hem Boaz. Blijkbaar zijn deze twee finantieel sterk. De andere familie zal de bezwaren van den hongersnood nog niet te boven zijn geweest. Als losser heeft men het recht van vóór-koop. Men vergelijke Jer. 32 : 7 vv. Daar is Hanameël genoodzaakt zijn land te verkoopen. Hij vraagt aan Jeremia of deze direct als. losser wil optreden en niet wachten, totdat na verkoop aan vreemden voor hem de lossingsplicht van Lev. 25 : 25 zou gelden (zie Van Ravesteyn : .eremid II, blz. 99). Het voordeel van den vóórkoop is , .

dat het land onder de familie blijft en dat de arme verkooper meer kans heeft op hooger bod dan wanneer een vreemde het vrucht-1 gebruik van het land koopt. De toegesproken losser wil Noómi helpen, haar voor het landgebruik vergoeding geven. Doch nu komt Boaz met het huwelijksplan, dat Noómi blijkbaar als voorwaard e. bij den verkoop heeft gevoegd. Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan, dan gaat de verkoop over. Boaz zegt, dat Ruth, de weduwe van Machlon, medeverkoopster is en dat deze vrouw moet getrouwd worden volgens de voor het Leviraat geldende bepalingen, d. w. z., dat de naam des verstorvenen over zijn erfdeel moet verwekt worden. De eerste zoon uit het huwelijk met de Moabietische moest dienst doen om het geslacht van Elimelech in stand te houden. Hij zou later het gekochte stuk land in bezit krijgen, hij zou Elimelechs naam doen voortleven. Op grond van oude vertalingen, de Vulgata en de Syrische, lezen velen, dat behalve het land ook Ruth moet gekocht worden. Daarvoor is een kleine tekstwijziging noodig. Die verandering, verband houdende met vers 10 is m. i. niet noodig.

6 De losser schrikt op van de voorwaarde, die door geene wet nog in zijne dagen is voorgeschreven. Hij wil wel losser zijn, maar geen: „zwager". Hij berekent, dat het huwelijk hem - de zorg voor twee families oplegt. Hij moet dan werken voor eigen gezin (de traditie zegt, dat hij getrouwd was en kinderen had) en ook voor dat van den eerstgeborene uit het nieuwe huwelijk. Die zorg is hem te zwaar. Hij vreest voor den achteruitgang van zijn bestaan. Koopen zonder trouwen zou misschien voordeelig zijn geweest en indien nadeelig

Page 37: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ruth 4 : 7. UITLEG. 33

toch niet om arm te worden, maar koopes en trouwen lijkt hem eene finantieele schadepost. Laat Boaz als losser optreden en de be-zwarende voorwaarde vervullen ! De traditie noemt dezen ongetrouwd.

7 De verhaler herinnert aan een oud gebruik, - dat in zijne dagen niet meer bestond. Tusschen de geschiedenis en de teboekstelling ligt een lange tijd. Hij zegt, dat in oude tijden bij zaken van lossing en ruiling rechtszekerheid ontstond door het overreiken van den schoen. Er had overdracht plaats van macht, van recht. Want de schoen is symbool van macht, niet zoo zeer door zichzelf dan wel door den voet, die den schoen als bekleeding gebruikt. Wie het woord voet gebruikt, komt met zijne gedachten spoedig in de machtssfeer. Wie vijanden overwint, zet den voet op hunnen hals, vgl. Joz. 10 : 24. Een heerscher heeft het beheerschte onder zijn voet, vgl. Ps. 8 : 7; 36 : 12 ; 47 : 4. Hij gebruikt wat onder zijne voeten is als voetbank, vgl. b.v. Ps. 110 : 1; Jes. 66 : 1; Matth. 5 : 33; Marc. 12:36 ; Luc. 20:43 ; Hand. 2:35 ; 7:49 ; Hebr. 1 : 13; 10 : 13; Jac. 2 : 3.

Van den voet gaat het machtssymbool over op de voetbekleeding, op den schoen. Wie een stuk land in bezit neemt, zet zijn schoen er op. Wil men spottende zijn eigendomsrecht op een land pro-clameeren, dan werpt men daarop zijn schoen, vgl. Ps. 60 : 10; 108 : 10. De schoen is de dracht der vrijen, aan wier toestand niets hapert, vgl. Lucas 15 : 22. Is men in tegenwoordigheid der godheid, staat men tegenover den Almachtige, is men in Zijn dienst, dan past het niet schoenen aan te hebben, vgl. Ex. 3 : 5; Jozua 5 : 15. Priesters en Levieten verrichten hun dienst op bloote voeten. Vluch- telingen, gevangenen, rouwbedrijvenden, boetenden trekken de schoenen uit, vgl. 2 Sam. 15 : 30 ; Jes. 20 : 2-4; slaven loopen blootsvoets ; zij moeten de schoenen hunner heeren losmaken, vgl. Matth. 3 : 11; Marc. 1 : 7; Luc. 3 : 16. Zoo is de schoen teeken van macht en het is te begrijpen, dat bij rechtshandeling de over-dracht van den schoen het bewijs is geworden, dat men afstand

8 van zijne macht, van zijn recht doet. Zulk eene handeling vindt plaats tusschen den losser en Boaz. De losser, die de eerste rechten van koop heeft, staat ze af. De schoen wordt uitgetrokken. Wie was de handelende persoon ? Men zou zeggen : de losser, de weigeraar. De Talmoed en de Midrasch weten echter niet of die opvatting, juist is. Zij zijn in het onzekere wie den schoen uittrok en wie hem ontving. Het gebruik was in vergetelheid geraakt. In den tijd, dat de Targoem op Ruth vervaardigd werd, nam men bij overdracht in plaats van den schoen den handschoen der rechterhand. De weiger-achtige losser wordt niet bespot. Blijkbaar is zijn geval niet dat van Deut. 25 : 5 vv. Daar lezen wij, dat bij weigering van den zwager

SMIT, Tekst en Uitleg. Ruth, Ester, Klaagliederen. 3

Page 38: TEKST EN UITLEG - dbnl

34 Ruth 4 : 9. UITLEG.

de weduwe hem den schoen uittrekt ten aanschouwen der oudsten. Zij spuwt den weigerachtige in het gelaat. Diens huis wordt genoemd dat des ontschoeiden. Hoe het element van spot, van schande tie verklaren? Het is niet enkel toe te schrijven aan de ontneming zijner macht, gesymboliseerd in het uittrekken van den schoen. Het is niet alleen, dat hij als ontschoeide thuis gebracht wordt in de sfeer der rechtloozen, der misdeelden, der afhankelijken, maar ook is de spot samenhangende met de erotiek in de schoensymboliek. Volgens de folkloristen is de voet symbool van het mannelijk lid , .

de schoen van het vrouwelijk geslachtsorgaan. Een spreekwoord, dat voor echtbreuk waarschuwt, luidt : „Men moet zijne voeten niet in vreemde schoenen steken." Wie zich van zijn schoen Iaat berooven, verliest het recht op eene vrouw. De versmade lacht met zoo'n dwaas. Zij beneemt hem door afneming van den schoen alle huwelijksrechten. Hij, de ontschoeide, kan, mag met haar niet meer trouwen. Tijdgenooten en nageslacht kunnen den spot drijven met zulk een van macht, van recht beroofde. Een ander is tot zijn versmaad bezit misschien ingegaan. Zoo lang de vrouw den schoen had, heerschte zij over den barrevoeter. Den ergsten smaad, spuwen in het gelaat, kon zij hem aandoen. Zij was nu de gezag!hebbende.

Men vergelijke voor de folkloristische beteekenis van den schoen : L. Levy : Die Schuhsymbolik im judischen Ritus, in Monatschrift fiir Geschichte und Wissenschaft des Judentums, 1918, S. 178-185 en : J. Nacht : The symbolism of the shoe with special reference to Jewish sources in : The Jewish Quarterly Review. Volume VI, 1915-1916, pp. 1-22.

s Boaz is. bereid des lossers werk over te nemen. Hij roept alle aanwezigen tot getuigen, dat hij van Noómi overneemt de bezitting, , waaraan de namen van Elimelech en diens zonen verbonden zijn.

10 Hij wil den lossersplicht vervullen, maar bovendien ook de door Noómi gestelde voorwaarde. Hij wil met Ruth trouwen. Hij gebruik t. het werkwoord ,,koopen". Dat herinnert aan de Oostersche zede om een bruidschat te geven aan de familie der bruid. De koopprijs, de bruidschat, heet móhar. Deze kan bestaan in geld, vgl. Ex. 22 : 15, 16; Deut. 22 : 29 ; Gen. 34 : 12 ; in persoonlijke diensten, vgl. Gen. 29 : 20, 27 ; in krijgsverrichtingen, Joz. 15 : 16 ; Richt. 1 : 12 ; 1 Sam. 17 : 25 ; 18 : 25; 2 Sam. 3 : 14. De voor de bruid betaalde prijs ging gepaard met geschenken aan de bruid, vgl. Gen. 24 : 53 ; 34 : 12. Ruth tot vrouw nemende wil hij evenwel met haar handelen volgens de bepalingen van het Leviraat. Wordt zijn huwelijk me t . kinderen gezegend, dan zal de oudste zoon als zoon van Machlon beschouwd worden en Elimelechs erf deel aanvaarden. Bij rechts-, handelingen en besprekingen, bij al wat in de poort voorvalt, zal

Page 39: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ruth 4 : 11. UITLEG. 35

dan openbaar worden, dat de namen der gestorvenen bewaard zijn gebleven. Boaz' oudste toch zal optreden als zoon van Machlon,

11 den zoon van Elimelech. Volk en oudsten geven door hunne getuigenis rechtszekerheid. Zij wenschen Boaz toe, dat Jahwe Ruth eene stam-moeder doe zijn als Rachel en Lea, die aan het begin van Israëls historie staan, vgl. Gen. 29 en 30. Boaz, tot eene nieuwe levenstaak geroepen, openbare zich in Efrata's velden, in Bethlehem en omgeving, als een man van krachtig willen en werken, wiens naam

12 met eere genoemd wordt. Zijn huis, zijn geslacht worde door middel van Ruth even belangrijk als dat van zijn voorvader Perez, den

13 zoon van Juda en Tamar ! vgl. Gen. 38. Aan het huwelijk van Boaz 14 en Ruth geeft Jahwe zijn zegen. Een zoon wordt geboren. Deze

wordt door de zich met de geboorte bemoeiende vrouwen aangemerk t . als de losser, de rechtsverdediger van Noómi, haar geschonken door Jahwe, die haar niet heeft vergeten. Als zoon van Ruth, Machlons weduwe, is hij de aangewezen persoon om Elimelechs naam en bezit te handhaven. Boaz en de onbekende in 3 : 12; 4 : 1 vv. waren ook lossers, maar de jonggeborene staat Noómi het naast. Zij wenschen hem toe, dat zijn naam in Israël vermaard worde, be-roemder nog dan die van Boaz. Deze mocht groot zijn in Bethlehem, in eere in Efrata, maar Ruths kind moge voor gansch Israël van

15 beteekenis zijn ! Noómi, welke van Jahwe in Ruths kind den echten losser heeft ontvangen, worde weer levenskrachtig. Hare ziel, door veel leed terneder gebogen, richte zich weer op ! Zij, die eenmaal zonder moed en hoop was, kan weer veerkrachtig worden en alle zorg voor den ouden dag laten varen. Want Ruths kind zal haar van alles voorzien. De vrouwen zijn er van overtuigd, dat Noómi eene blijde toekomst tegengaat, omdat zij een beschermer heeft in den zoon van de liefderijke Ruth, die, naar zij hopen, hare edele karakter-trekken op haar kind heeft overgebracht. Zij vinden gelegenheid Ruths lof te verkondigen. Zij beschouwen haar als de liefhebbende dochter, die, ter wille van Noómi, ouders, vaderland en goden vaarwel heeft gezegd. In haar is de opofferende liefde belichaamd. Die liefde blijft ook, nu Ruth in Boaz' huis is. Noómi is in Ruth rijk gezegend. Wetende, dat Noómi hare twee zonen door den dood heeft verloren, noemen zij het bezit van Ruth meer waard dan zeven zonen, wat voor eene moeder de rijkste zegen is, vgl. ,1 Sam. 2 5. Door Ruth wordt het geslacht van Noómi's echtgenoot voortgezet. De smaad der kinderloosheid wordt weggenomen. Wat de dood heeft

is ontnomen, geeft Jahwe in Ruth en haar kind terug. Noómi neemt de zorg voor hét kind op zich. Zij legt het op haren schoot. Sommigen vertalen het woord, dat met „schoot" is weergegeven, met boezem en zij vatten het dan zoo op, dat zij, het kind aan de borst leggende,

Page 40: TEKST EN UITLEG - dbnl

36 Ruth 4 : 17 UITLEG.

door die daad Ruths kind als het hare adopteert. Ik geloof niet, dat wij er eene rechtshandeling in te zien hebben. De liefde spreekt

17 zich uit, niet het recht. Voor haar gemoed is het ook haar kind en evenzoo voor de vrouwen, de burinnen, die zeggen, dat aan Noómi een zoon is geboren. Eigenaardig is het, dat de naamgeving door de buurvrouwen geschiedt, vgl. ook Luc. 1 : 59 en niet door den vader, vgl. b.v. Gen. 16 : 15; 17 : 19; Ex. 2 : 22; ook niet door de moeder, vgl. b.v. Gen. 19 : 37, 38; 29 : 32 ; 29 : 34 ; 1 Sam. 1 : 20. De naam Obed beteekent dienaar. We hebben, meen ik, niet te denken aan de weglating van den godsnaam. Het verhaal, wijst aan, dat hij niet te beschouwen is als een Obadja, dienaar van Jahwe, maar als de dienaar, de verzorger van Noómi. Deze Obed wordt door zijn zoon Isai de grootvader van David, Israëls beroemden koning.

Wie in Obed den adoptiefzoon van Noómi ziet, wie aanneemt, dat de laatste van rechtswege als moeder aangemerkt wordt, hij moet met K{ hler (zie diens artikel) Noómi als hoofdpersoon van het boek beschouwen en niet Ruth. Met hem dient men dan in den gestorvene niet Machlon te zien, maar Elimelech en men schrappe dan in 4 : 5 met hem de woorden : „van Ruth de Moabietische." Noómi brengt dan door middel van hare schoon-dochter het geslacht van haren man tot eere. De gestorvene wordt stamvader van koning David. Hij wijst er op, dat in enkele hand-schriften van de LXX niet Elimelech staat, maar Abimelech, wat „vader des konings" beteekent. Dank zij eene kleine tekstverandering in 4 : 3 kan hij ook van Noómi's erfgoed spreken. Zij beschikt na Elimelechs dood over den akker als haar erfland. Hij werkt deze. gedachte niet uit. Dit doet wel: W. Caspari, die in 1908 in Neue Kirchliche Zeitschrift S. 115-129 een artikel schreef : Erbtochter und Ersatzehe in Ruth 4. Volgens hem is Noómi een Israëlietische erfdochter. Hij oppert het vermoeden, dat Elimelech misschien een Moabiet is geweest, die dus naar zijn vaderland is teruggegaan. Noómi kon met het hare doen naar welgevallen sinds haar man en hare kinderen waren gestorven. Opdat haar land niet aan de familie zou komen, moest zij, de weduwe van Elimelech, eigenlijk trouwen. Om den naam des gestorvenen over zijn erfdeel te verwekken is zij te oud. Nu laat zij Ruth, als hare plaatsvervangster, met Boaz trouwen. Ruth vervangt haar als vrouw en ook als moeder. Obed is in juridischen zin haar kind. Ik ga, zooals boven is gebleken, me t .

die beschouwing niet accoord. Het zoo weldadig aandoende verhaal verliest allen eenvoud. Het wordt eigenlijk een rechtskundig magazijn.

Page 41: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ruth 4 : 18-22. UITLEG. 37

IV : 18-22. Davids voorgeslacht.

18 De schrijver voegt bij zijn verhaal een noot. Hij heeft in vers 12 den naam Perez vermeld. Dit brengt hem er toe diens geslachts-register tot David op te noemen. Door Perez, den zoon van Juda en Tamar, behoort David bij den stamvader van het geslacht Juda. Volgens den schrijver liggen tusschen Israëls komst in Egypte en den uittocht uit het land der verdrukking vijf geslachten en evenzoo vijf geslachten tusschen den uittocht en David. Perez en Hesron, de zoon van Perez, worden in Gen. 46 : 12 genoemd onder degenen,,

19 die met Jakob naar Egypte trekken. Ram, in de LXX Arran en in 1 Kron. 2 : 9 zoowel Ram als Aram genoemd (vgl. ook Matth. 1 : 3) is de vader van Amminadab, den schoonvader van

0,21,22 Aaron, vgl. Ex. 6 : 23 (Statenvert. vers 22). Amminadab is de vader van Nahson, die in de woestijn (zie Num. 1 : 7; 7 : 12 ) optreedt als vertegenwoordiger, als overste van den stam Juda. Salma, in vers 21 Salmon genoemd (de LXX heeft Salman en Salmón) heeft door zijn korteren vorm aan het einde een anderen klank gekregen en is in 1 Kron. 2 : 11 ook eenigszins anders ge-schreven. Hij wordt 1 Kron. 2 : 51, 54 de vader van Bethlehem ge-noemd. Volgens Matth. 1 : 5 heeft hij Rachab (vgl. Joz. 6) tot vrouw gehad. Het Oude Testament vermeldt dit niet.

Wie in dit geslachtsregister ,,zoon" in letterlijken zin opvat, moet Jakobs reis naar Egypte en den uittocht der kinderen Israëls be-trekkelijk laat plaatsen. Men vergelijke daarover Bóhl: Exodus, b'lz. 16 en 17. Volgens hem is de uittocht geschied ± 1230 v. Chr.. Wie rekent met de gegevens van Ex. 12 : 40, 41 en 1 Kon. 6 : 1, moet in de geslachtslijst lacunes veronderstellen. Voor de opvattingen in deze raadplege men o.a. Bóhl : Het O. T. onder : Uittocht, en zijn Exodus. Men vindt daar veel literatuur vermeld.

AANTEEKENINGEN.

1) 2 : 7 laat habbájit weg. 2) 2 : 18 lees wattar' et. 3) 3 : 15 lees wattábó. 4) 4 : 3 lees mokera. 5) 4 : 4 lees tig'al.

Page 42: TEKST EN UITLEG - dbnl
Page 43: TEKST EN UITLEG - dbnl

ESTER

Page 44: TEKST EN UITLEG - dbnl
Page 45: TEKST EN UITLEG - dbnl

INLEIDING.

Van de vijf Joodsche feestrollen is Ester de laatste, omdat het Purimfeest, waarop Ester wordt voorgelezen, in de laatste maand van het Israëlietische jaar valt. De in Ester verhaalde geschiedenis speelt onder de regeering van den Perzischen koning Xerxes, 485-465, in den Bijbel Ahasveros genoemd. Het boek behelst de verwerping van koningin Vasti en de verheffing van de Jodin Ester tot gemalin van den koning van Perzië. Deze Ester, daartoe aan-gespoord door haren opvoeder Mordechai, die door zijne weigering om des konings gunsteling Haman te eeren zich diens haat op den hals haalde, verijdelde de goddelooze plannen van Haman om met Mordechai al de Joden te dooden, op één dag, den dertienden Adar, door het Pur, het lot, daartoe aangewezen. De redding der Joden uit de benauwdheid wordt gevolgd door de instelling van het Purimfeest.

Niettegenstaande de populariteit van het boek en van het Purim-feest is Ester toch niet zonder strijd in den Joodschen Kanon opgenomen. Men leze daarover o.a. G. Wildeboer : Het Ontstaan van den Kanon des Ouden Verbonds4, 1908 en S. Jampel: Das Buch Esther, 1907. Het blijkt, dat in de eerste eeuwen na Christus sommige Joodsche geleerden Ester de opname onder de heilige boeken niet waardig keurden, omdat volgens hen het boek een met opzet gewild profaan karakter draagt. Zij hadden bezwaar tegen de sanctioneering van een nieuw feest, dat huns inziens toch in laatster instantie onder Israël ingang heeft gevonden door de niets gemotiveerde stijfhoofdigheid van Mordechai tegenover Haman. Men kon wel blijde zijn over de onder Xerxes verkregen verlossing, maar het ging toch niet aan door opname in den Kanon Mordechai's daad sanctie te verleenen. Het is bekend, hoe de bezwaarden hunne zaak verloren hebben. Ester is in den Kanon opgenomen. Uit de oppositie dier geleerden mag men evenwel niet besluiten, dat zij aan de historiciteit van Ester getwijfeld hebben. Jampel laat in zijn boek telkens uitkomen, dat die geleerden in Ester zuivere historie gezien hebben. De twijfel aan de betrouwbaarheid is pas in latere eeuwen opgerezen. De vraag moet gedaan worden of er voor twijfel gegronde reden is. Ik meen, dat de feiten voor

Page 46: TEKST EN UITLEG - dbnl

42 INLEIDING.

het tegendeel pleiten. De schrijver toch verraadt nauwkeurige kennis, van Perzische toestanden. Hij weet hoe het aan het hof toegaat. Hij kent de hooge positie van den koning, dien men niet ongevraagd naderen mag, 4 : 11 ; hij weet van de groote macht van den eersten minister, 3 : 1, 10; 8 : 2. Hij vertelt van eunuchen bij de poort, 2 : 21, van bewaarders der vrouwen en bijwijven, 2 : 8, 14 ; hij spreekt van de zeven kamerlingen, die in persoonlijken dienst des konings staan, 1 : 10 ; hij verhaalt van wetgeleerden en wijzen, die in moeilijke omstandigheden licht moeten geven, 1 : 13 ; van schrijvers, 3 : 12 ; 8 : 9; van beheerders van finantiën 3 : 9. Hij is op de hoogte van de wijze, waarop het groote Perzische rijk wordt bestuurd. Hij kent het getal der landschappen, 1 : 1 ; hij vermeldt stadhouders, landvoogden en vorsten, 3 : 12 ; 9 : 3. De invloedrijke positie van den hoogen adel is hem niet onbekend 1 : 3. Hij weet van de verschillende volken, waarover de koning het bewind voert, me t .

hun verschil in taal en schrijfwijze, 3 : 12 ; 8 : 9. Al deze dingen zijn ook te vinden in de niet-bijbelsche literatuur. Ook zijn de bijzonderheden van het koninklijk paleis hem niet vreemd. De op-gravingen te Susan toonen het duidelijk, dat de schrijver des konings verblijf door en door kende. Dat zeggen niet alleen zij, die zich met de blootlegging van het oude Susan beziggehouden hebben, zooals b.v. Dieulafoy en Pillet (zie Uitleg bij 1 : 2), maar ook anderen, die toch in Ester geene zuivere historie zien, o.a. Gunkel. De schrijver is in deze zaak zeer betrouwbaar. Hij is dat ook in de karakterteekening van Ahasveros. Wat hij mededeelt van diens wulpschheid 1 : 11, zijne lichtzinnigheid en onverschilligheid voor anderer leven, 3 : 15, zijne wreedheid, 7 : 9, vindt zijne bevestiging in wat we lezen bij Herodotus. Deze verhaalt hoe Xerxes in zijne woede den Hellespont met eene zweep driehonderd slagen laat geven en een paar boeien in de zee doet werpen en hoe hij den opzichters van de bruggen aan den Hellespont het hoofd laat afhouwen, VII : 35. In VII: 114 vertelt Herodotus, dat op eene plaats, Ennea Hodoi, de negen wegen, even zooveel zoons en dochters van inlandsche mannen levend begraven werden. Dit geschiedde op Xerxes' tocht tegen Griekenland. Het wordt als eene Perzische gewoonte voorgesteld, maar het kon noch niet zonder 's konings toestemming geschieden. In VII : 238 schendt de koning het lijk van zijn dapperen tegen- stander Leonidas; in VII : 38-39 woedt hij tegen zijn milden gastvriend Pythius den Lydiër, omdat deze zijn oudsten zoon bij zich wil houden. Hij laat dien zoon opsporen en middendoor houwen. Als de stukken aan weerszijden van den weg gelegd zijn, moet het leger er tusschen door trekken. Xerxes is na zijn ongelukkigen tocht tegen Griekenland nu eens verliefd op zijne schoonzuster,

Page 47: TEKST EN UITLEG - dbnl

INLEIDING. 43

dan weer op de dochter van deze, IX : 108. Hij vervolgt zijn broeder, die boos op hem is om den•moord op zijne vrouw, waarvan Amestris, Xerxes' vrouw de bewerkster is. De koning had onwillig in den moord toegestemd. Hij gaf toe, gedwongen door de zede, dat het namelijk onmogelijk is bij het koninklijk gastmaal iets te vragen en het niet te krijgen (zie ook Ester 5 : 6, 7 : 2), Herod. IX : 111-113. De profane geschiedenis komt wonderwel overeen met de gewijde. Ten opzichte van Xerxes gaan zij acoord. Van een ijdel, lichtzinnig, wulpsch mensch als Xerxes was, die, terwijl zijne troepen strijden, in haremaangelegenheden opgaat, kan men verwachten, dat hij aan een gunsteling een volk ten doode overgeeft, te meer, omdat Haman den naam van het volk verzwijgt en omdat onder de talrijke volken, waarover een Perzisch koning het bewind voerde, er vele waren, die telkens tegen het gezag opstonden.

Het is wel jammer, dat de Ester-geschiedenis niet bij anderen vermeld is. Herodotus eindigt, waar Ester begint en de kronieken, waarover de schrijver telkens spreekt, vgl. 2 : 23 ; 6 : 1 ; 10 : 2 en die hij ook wel gebruikt zal hebben, bestaan niet meer. De ver-schillende oorlogen zijn voor vele archieven ongunstig geweest.

Toch kan eene geschiedenis zeer goed waar zijn, ook al verhalen andere schrijvers haar niet. Een schrijver mag weglaten wat hem voor zijn doel niet dienstig is. • Zoo weten wij, dat Jezus Sirach in zijn loflied op de vaderen, 44-50, geene melding maakt van Mordechai en Ester, doch men mag daaruit niet besluiten, dat hij hunne ge-schiedenis niet kende. Hij laat ook Daniël weg, hoewel hij diens naam heeft kunnen kennen uit den door hem vermelden Ezechiël, zie 14 : 14, 20 ; 28 : 3. Hij spreekt wel over Nehemia, maar niet over Ezra. Toch staat het buiten twijfel, dat hij den laatste als geschiedkundig persoon heeft aanvaard. Men heeft ook als bezwaar naar voren gebracht, dat in de boeken Ezra en Nehemia geen enkele toespeling voorkomt op Esters geschiedenis, die toch niet zoovele jaren te voren de wereld der Joden in rep en roer heeft gebracht. Slechts even wordt Ahasveros' naam genoemd in het geschiedkundig overzicht in hoofdstuk 4, zie aldaar ves 6, waar sprake is van eene aanklacht tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem. Maar als een schrijver een of andere stof voor zijn doel niet noodig heeft, moet hem de vrijheid gelaten worden ze weg te laten. We zouden gaarne in Ezra 4 iets willen hooren van de oorlogen tegen Griekenland, maar de schrijver zwijgt er over Hij doet het ook over Ester ; niet onmogelijk is het, dat Kanaän, waar voor de komst van Ezra en Nehemia Israël en de volken rondom vredig samenleven, door de in het boek Ester genoemde edicten in zijne rust niet is gestoord.

Page 48: TEKST EN UITLEG - dbnl

44 INLEIDING.

Diezelfde opmerking over de vrijheid eens schrijvers geldt ook I en III Makkabeën, die over Purim zwijgen, terwijl toch II Mak-kabeën 15 : 36 den Mordechai-dag vermeldt. Andere in het geding komende bezwaren worden in den Uitleg besproken.

Wij gaan dus uit van de betrouwbaarheid van Ester. Wij nemen aan, dat de schrijver de toestanden, die hij beschrijft, zelf ter plaatse heeft kunnen onderzoeken. Zou men nog van de zeden en gewoonten in . Perzië kunnen zeggen, dat hij ze bij overlevering heeft vernomen, dat geldt niet van de beschrijving van het paleis. Het gaat niet aan te zeggen, dat de schrijver zich een willekeurig paleis heeft voorgesteld, omdat volgens deskundigen het paleis te Susan, dat aan zijne beschrijving beantwoordt, in menig opzicht van andere paleizen verschilt, zie Dieulafoy: L'Acropole de Suse, p. 376 en Jampel: Das Buch Esther, S. 146. Foor de dateering van Ester hebben we dus een houvast in het paleis. Hij, die de geschiedenis, van Ester heeft teboekgesteld, vertelt wat zijne oogen gezien hebben. In welken tijd echter verkeerde hij in het koninklijk verblijf ? Gunkel vestigt in zijne mooie studie over Ester de opmerkzaamheid op het feit, dat de schrijver geene bijzondere vermelding maakt van de Apadána, de zuilenrijke troonzaal, S. 87. Hij spreekt het ver-moeden uit, dat hij deze zoo belangrijke zaal wel niet gekend zal hebben. Nu weet men, dat de Apadána onder Artaxerxes I, 465-424, is uitgebrand en door Artaxerxes II, 404-359 is herbouwd. In de jaren tusschen den regeeringstijd dezer koningen was de troonzaal eene ruïne. Het ligt nu voor de hand te zeggen, dat Ester geschreven is in het begin der vierde eeuw vóór Christus. Dit gevoelen van Gunkel wordt nog versterkt door de opmerkingen van Dr. M. Wolff in zijn stuk : Is het boek Esther historie of fictie? (opgenomen in Theol. Tijdschrift 1916, blz. 75-120) over de maanden des jaars. Oudtijds werden de maanden alleen aangegeven door het rangtelwoord. De ballingschap gaf den maanden namen, die hetzij Assyrisch-Baby-lonisch of Perzisch van oorsprong zijn. Hij zet uiteen op blz. 114 en 115 hoe Ezra, behalve in een officieel stuk, 6 : 15, waar de naam Adar zonder rangtelwoord genoemd wordt, steeds de oude be-noeming heeft. Haggai gebruikt de nieuwe namen niet. Zacharia 1 : 7 en 7 : 1 bezigt naast het rangtelwoord ook den vreemden naam ; op andere plaatsen in de hoofdstukken VII en VIII staat alleen het rangtelwoord, zie 7 : 3, 5; 8 : 19. In Nehemia 1 : 1; 2 : 1; 6 : 15 lezen we de vreemde namen, maar in 7 73; 8 : 2, 14 (Statenvert. 8 : 1, 3, 15) vinden we de oude aanwijzing. De vijfde eeuw is, wat de manier van dateering betreft, een tijd van overgang. Ezra .

en Haggai houden zich aan de traditie van vroeger, hoewel Zacharia toont, dat zij de nieuwe namen gekend hebben, Nehemia kan, als

Page 49: TEKST EN UITLEG - dbnl

INLEIDING. 45

deze namen ingeburgerd zijn, de rangtelwoorden al weglaten. Nugebruikt Ester beide wijzen van tijdsbepaling. Hij, die de feitenuit de vijfde eeuw op deze rnanier verhaalt, moet in het laatst vandie eeuw geschreven hebben.

Vatten we de gegevens van Gunkei en Wolff samen, dan moetEster ± 400 vóór Christus gesteld worden. De schrijver laat uit­komen in 1 : I, dat hij niet in Xerxes ' dagen heeft geleefd. Hijvindt het noodig, juist door het verschil in tijd, duidelijk te makenwie de Ahasveras is geweest, die in het leven der Joden zulk eenbelangrijke rol heeft gespeeld. Ook uit 9 : 18 blijkt, dat het Purim­feest al gevierd werd, toen de geschiedenis te boek werd gesteld.Het komt mij voor, dat zij, die in Ester een uit het Perzisch vertaaldgeschrift zien, gelijk hebben. Weet men, dat andere uit den Per­zischen tijd dateerende boeken, b.v. Haggai, Zacharia, Maleachiweinig of geen Perzische woorden bevatten en de aan Ezra en Nehemiatoegekende =:r: 700 verzen slechts 55 Perzische woorden laten zien,dan staat men verbaasd over het feit, dat men. in de 167 verzen vanEster er ± 60 aantreft. Dat wijst op een Perzisch voorbeeld. Hetlaat ook licht vallen op de omstandigheid, dat de naam Gods nooitvermeld wordt. Heeft de schrijver Perzische bronnen gebruikt, deKronieken, waarin de naam van Jahwe natuurlijk niet genoemd \verd,dan heeft hij het niet noodig geacht dien in te voegen, te meer,omdat hij slechts beoogd heeft een eenvoudig verhaal te doen vaneen merkwaardig feit uit de geschiedenis der ] oden in Perzië, datzijn hoogtepunt heeft gevonden in de instelling van het Purimfeest,dat van oude tijden af een volksfeest is geweest. Het in het Perzischgeschreven boek Ester, in de eerste plaats bestemd voor de specifiekPerzische streken, is later in het Hebreeuwsch vertaald. Toen hetPurimfeest ook voet kreeg in Palestina, dank zij het toenemendverkeer van de Oostersche en Westersche]oden, is de noodzakelijkheidgeboren om het boek te vertalen. Het karakter is intact gebleven.De aanvankelijke tegenzin tegen Mordeebai's houding en tegen hetwereldschc Purimfeest hebben vrome uitweidingen voorkomen.Misschien dateert uit dien tijd de verklaring van het woord Pur,welks beteekenis met "lot" wordt aangeduid. De ] oden in Perziëkonden die verklaring missen, maar niet die in Palestina. Overde afkomst van het niet-Hebreeuwsche woord Pur blijft men totnu toe in het onzekere verkeeren.

Een andere tijdsbepaling geeft Marmorstein. Deze geleerde, welkeover den naam Gods geschreven heeft, meent, dat de schrijver leefdein een tijd en een land, waar het uitspreken van den naam Jahweverboden was: in den tijd na den dood van Simon den Rechtvaardige,het begin der derde eeuw vóór Christus.

Page 50: TEKST EN UITLEG - dbnl

46 INLEIDING.

Uit het bovenstaande blijkt, dat ik mij niet vinden kan in hetgevoelen van zoovelen, die anders over het boek Ester en hetdaarin vermelde Purimfeest oordcelen. Ik acht het niet noodigde godenwereld van Elam en Babel te hulp te roepen. Ik geloofniet, dat het Purimfeest een vervorming is van een in de zevendemaand gevierd blij Perzisch feest, noch in verband staat met hetPerzische allerzielenfeest. Het lijkt me onwaarschijnlijk, dat Estereen roman is uit Ptolomeeschen of Makkabecschen tijd. Wie eenebespreking en beoordeeling lezen wil van de verschillende op­vattingen, waaraan de namen van uitstekende geleerden verbondenzijn, o. a. Zunz, Meyer, Fürst, Lagarde, Zimmern, lensen, Winckler,Erbt, Schwally, Wildeboer, raadplege het boek van jampel. Daarinkon natuurlijk het in 1916 verschenen geschrift over Ester vanH. Gunkei niet vermeld worden. Deze geleerde erkent de betrouw­baarheid van het boek Ester in zake Perzische toestanden enpaleisbeschrijving,maar toch meent hij, dat Ester een historischeroman is. Hij gelooft .nlet aan den moord op de tegenstanders derloden, hij acht het onwaarschijnlijk, dat Ester ooit koningin is geweest,hij meent, dat er vele overdrijvingen in het boek zijn.

In het Purimfeest ziet hij eene vervorming van een heidenschfeest. Uit den wensch der Joden om te midden van eene vijandigewereld toch over de tegenstanders te kunnen triomfeeren, dank zijde hulp van hooggeplaatste geloofsgenooten, zou de geschiedenis,in Ester verhaald, haar ontstaan te danken hebben. Ik kan hem indezen niet volgen. Te prijzen is het, dat hij weinig beslist over debeteekenis der namen. Ik geloof, dat men het veiligst gaat, als .menzich met de namen niet vermoeit. Het heeft eenigen zin naar debeteekenis te raden, als lnen Ester voor een roman houdt, maardoet men dat niet, dan is het ijdele moeite.

De schrijver, die m. i. de werkelijkheid beschrijft, doet dit opeene. wijze, die hem onder de beste auteurs doet rangschikken,(vgl. Böhl in "Mededeelingen" 1929, blz. 234). Zijn naam is on­bekend. Dat het schrijven van Ester in verband wordt gebrachtmet de mannen der Groote Synagoge, brengt geen licht voor denschrijver van het zoo populaire boek, dat in targoem en rnidraschden ] oodschen geest meer dan menig ander boek- heeft beziggehouden.

Voor de toevoegsels bij den Grieksehen tekst vergelijke men:E. Kautzsch : Die Apokryphen und Pseudipigraphen des AltenTestaments. Erster Band 1900, S. 193 ff., en Gregg in het analogeEngelsche werk van OR. H. Charles c.s. (Apocrypha j.

Page 51: TEKST EN UITLEG - dbnl

INLEIDING. 47

LITERATUUR.

G. CH. AALDERS : De historische en religieuse waarde van het boek Esther, 1923. — *W. F. ADENEY : The book of Esther in The Expositor's Bible. — W. E. BEET, The message of the Book of E.: Exp. 22 (1921) 291 vv.. Van denzelfden schr. over The Humorous Element in the O. T.: Exp. T. 47, July 1921. — E. BERTHEAU, 2e ed. bewerkt door C. v. RIJSSEL : Die Bucher Esra, Nehemia and Esther, 1887. — A. BERTHOLET : Die Stellung der Israeliten and der Juden zu den Fremden, 1896. — R. BREUER : Die fiinf Megilloth fibersetzt and erldutert, Ser Thl. Esther, 1910. -- *E. W. BULLINGER : The name of Jehovah in the book of Esther, z. j. — P. CASSEL : Das Bush Esther. Ein Beitrag zur Geschichte des Morgenlandes, fibersetzt and erldutert. Ie Abt., 1878. — *H. CHAVANNES : Le livre d'Esther.. Rev. de Théol. etc., 1903. — Church Pulpit Commentary : Esra to Isaiah, 1908. — *J. E. CUMMING : The book of Esther, 1906. —*T. W. DAVIES : Ezra, Nehemia, Ester in The Century Bible, 1904. — M. DIEULAFOY : L'Acropole de Suse, 1893. — W. ERBT Die Purimsage in der Bibel. Untersuchungen fiber das Buch Ester and der Estersage verwandten Sagen des spdteren Judentums. Ein Beitrag zur vergleichenden Religionsgeschichte, 1900. — *C. GEIKIE : Old Testament Characters, 1884, sqq. — M. J. DE GOEJE : De Arabische Nachtvertellingen, De Gids, September 1886. — H. GUNKEL : Esther 1916. Religionsgeschichtliche Volksbucher, II Reihe, 19/20 Heft. — M. HALLER : Das Judentum 1914, IIe Abt. IIIer Bnd van : Die Schriften des Alten Testaments in Auswahl iibersetzt and fur die Gegenwart erkldrt von H. Gressmann, H. Gunkel u. s. w. — *J. HASTINGS : The greater men and women of the Bible, IV, 1923 sqq. — P. HAUPT : Purim, 1906. — DEZ.: Critical Notes on Esther in A. J. S. I. XXIV, no'. 2 (Januar 1908), p. 97-186. — §U. M. P. HILLESUM : Het boek Esther. Vertaald en 'verklaard en van eene inleiding voorzien, 1902. — *R. F. HORTON : Women of the Old Testament 4, 1900. — J. HOSCHANDER : The Book of Esther in the light of history, in Jewish Quart. Rev. IX, 1918, p. 1 vv., en ook als boek, Philadelphia, 1923. — B. JAcoB : Das Buch Esther bei den LXX, 1890. — G. JAHN : Das Buch Ester nach der Septuaginta hergestellt, iibersetzt and kritisch erkldrt, 1901. — §5. JAMPEL : Das Buch Esther out seine Geschichtlichkeit kritisch untersucht u. s. w., 1907. — P. JENSEN : zie commentaar Wildeboer, S 173 ff. — §Z. KAHN C. a.: La Bible traduite du texte original par les membres du Rabbinat francais etc. 1906. Tome IV. Derniers Prophètes-Hagiographes. — C. F. KEIL : Biblischer Commentar fiber die nach-exilischen Geschichtsbucher : Chronik, Esra, Nehemia and Esther,

Page 52: TEKST EN UITLEG - dbnl

48 INLEIDING.

1870. - *]. J. KNAP: Onder de schaduw Zijner hand. Het boekEsther in overdenkingen voor de praktijk des levens, 1921. ­A. KUENEN: Historisch-Critisch Onderzoek enz., I, blz. 528-551,1887. - *A. KUYPER: Vrouwen uit de Heilige Schrift, 2e dr., z. j. ­P. DE LAOARDE: Purim. Ein Beitrag zur Geschichte der Religion,1887. - A. l\1ACLAREN: The books of Esther, ] ob,ProverbsandEcclesiastes, 1908. - §A. MARMORSTEIN: The old rabbinic doctrineof God. I. The names and attributes of God, 1927. - E. 1V1EYER:Kleine Schriften zur Geschichtstheorie und zur wirtschaftlichen undpolitischen Oeschichte des Altertums, 1910. S. 304 f.. - *TI-L E.MILLER: Portraits of Wamen of the Bible, 1910, Dl. 1. - H. DEMOOR: Le livre d 'Esther. Episode du règne de Xerxes Ier, 1896. ­J. P. NAISH: Fresh Light on the Baak of E., in Exp. Jan. 1923,56 vv.. - *FR. NIEBEROALL: Praktische Auslegung des Alten Testarnents,Dritter Band. S. 3'28 f. 1922. - S. OETTLI: Das Buch Ruth und dasBuch Esther. Serie Strack-Zöckler: 1889. - L. B. PATON: TheBook of Esther, 1908 in Intern. Crit. Commentary. - A. S. PEAKE:A Commentary on the BibIe, 1919. - ]\tI. L. PILLET : Le palais deDarius Ier, 1914. - J. PRASEK: Oeschichte der Meder und Perser,1906. - A. ROSENTHAL : Die ] osephsgeschichte mit den BüchernEster und Daniel verglichen, Z. A. \V. 1895, 11, S 278 ff, vgl. ookZ. A. W. 1896 I en 1897 I. - A. H. SAYCE: Introduetion in theBooks of Ezra, Nehemia and Esther, 3e ed., 1893. - FR. SCliWALLY:Das Leben nach dem Tode nach den Vorstellungen des altenIsraël und des judentums, 1892. - C. SIEOFRIED: Esra, Nehemiaund Esther übersetzt und erklärt, 1901, serie Nowack. - E. SLIJPER:Cicero en het boek Esther in: Hermêneus, 1e jg., afl. 2, blz.25-27, 1928. - F. STÄHELIN: Der Antisemitismus des Altertums,1905. - *A. W. STREANE: The book of Esther in: The Cambridge,BibIe, 1907. - *W. M. TAYLOR, zie bij Ruth. - C. C. TORREY, art.Esther, in Ene. Britannica, 14e ed., vol. 8, p. 736, 1929. - *§S. PH.DE VRIES: Joodsche Riten en Symbolen, 1928. - *A. WtiYTE: BibleCharacters. (Ahitophel-Nehemia). - O. WILDEBOER : Het Ontstaanvan den Kanon des Ouden Verbonds', 1900. - OEZ.: Das BuehEsther in: Die fünf Megillot, serie Marti, 1898. - B. WOLff:Das Buch E., eine Erklärung der Hauptschwierigkeiten des Buches,Frankf. a. M., 1922. - §M. WOLfF: Is het boek Esther historieof fictie? Th. T. 11, 111, 1916. - A. WÜNSCHE: Der Midraseh zumBuche Esther, 1881. - *P. ZONDERVAN: Het Boek Esther en het'Gastmaal van Herodes, N. Th. T. 1921, blz. 206-217.

Page 53: TEKST EN UITLEG - dbnl

TEKST.

I : 1-22. Het feestmaal van Ahasveros.

1 i Het volgende geschiedde iri de dagen van Ahasveros. Hij, Ahasveros, is degene, die van Indië af tot Ethiopië toe over honderd zeven en

2 twintig landschappen regeerde. In die dagen, toen koning Ahasveros a op zijn koninklijken troon zat in den burcht te Susan, in het derde

jaar zijner regeering, richtte hij een feestmaal aan voor al zijne vorsten en zijne dienaren. Het heir van Perzië en van Medië, de hoogste adel en de vorsten der landschappen waren voor zijn

4 aangezicht, toen hij den rijkdom zijner koninklijke heerlijkheid en de glansrijke pracht zijner grootheid ten toon spreidde, vele dagen

5 lang, honderd en tachtig dagen. En toen die dagen om waren, richtte de koning voor al het volk, dat zich in den burcht te Susan bevond, van den grootste tot den kleinste, in den voorhof van den tuin van het koninklijk paleis een feestmaal aan, dat zeven dagen duurde.

6 Linnen, wollen en purperen stoffen waren 'met linnen en purperen koorden vastgemaakt in zilveren ringen aan wit marmeren zuilen.

Er stonden rustbedden van goud en van zilver op een vloer, ingelegd met albast, marmer, parelmoersteen en donkerkleurige steen.

7 En men gaf te drinken in gouden bekers, de eene beker onder-scheiden van den anderen ; en er was koninklijke wijn in overvloed,

8 zooals men van een koning mag verwachten. Het drinken geschiedde volgens het voorschrift, dat niemand zou dwingen, want alzoo had de koning aan al de oversten van zijn paleis opgedragen, dat men den wensch van een ieder zou bevredigen.

9 Koningin Vasti richtte ook een feestmaal aan voor de vrouwen,! io die in het paleis van koning Ahasveros waren. Op den zevenden

dag nu, toen het hart des konings vroolijk was van den wijn, beval hij Mehuman, Bizta, Harbona, Bigta, Abagta, Zethar en Karkas, de zeven kamerlingen, die in koning Ahasveros' persoonlijken dienst

n stonden, dat zij koningin Vasti, versierd met de koninklijke kroon, voor des konings aangezicht zouden brengen, om aan de volken en de vorsten hare schoonheid te toonen, want zij was schoon van gestalte.

SMIT, Tekst en Uitleg. Ruth, Ester, Klaagliederen. 4

Page 54: TEKST EN UITLEG - dbnl

50 Ester 1 : 12. TEKST.

12 Maar koningin Vasti weigerde te komen op het bevel des konings,haar door den dienst der kamerlingen overgebracht. Toen ontstakde koning zeer in woede en zijn grimmigheid ontbrandde in hem.

13 En de koning zeide tot de wijzen, de kenners der tijden - wanthet was naar het recht de zaak des konings voor te leggen aanalle deskundigen van wet en recht - de naasten nu bij hem

14 waren: Karsena, Sethar, Adrnatha, Tarsiä, Meres, Marsena,Mernukan, de zeven vorsten van Perzië en Medië, die het aan­gezicht des konings zagen, de eerste plaatsen in het koninkrijk

15 innemende - wat moet er naar de wet met koningin Vasti geschieden,omdat zij het bevel des konings, haar door de kamerlingen over-

16 gebracht, niet heeft opgevolgd. Hierop zeide Mernukan voor hetaangezicht des konings en der vorsten: niet alleen tegen den koningheeft koningin Vasti misdreven, .maar tegen al de vorsten en al devolken, die in al de landschappen van koning Ahasveros zijn;

11 want het optreden der koningin zal bij alle vrouwen hiermedeeindigen, dat hare heeren veracht zullen worden 1) in hare oogen,.als 'men verhaalt: Koning Ahasveros beval koningin Vasti tot hem

18 te brengen, maar zij kwam niet. Het gebeurde van dezen dag zullende vorstinnen van Perzië en Medië, als zij het geval van dekoningin gehoord hebben, met al de vorsten des konings bespreken,

19 en dan zal er stof genoeg wezen tot verachting en toorn. Indienhet den koning goeddunkt, laat er dan van hem een koninklijk besluituitgaan, dat opgenomen worden moet in de wetten van Perziëen Medië en dat niet herroepen kan worden, dat Vasti niet meervoor het aangezicht van koning Ahasveros versèhijnen mag enhare koninklijke waardigheid geve de koning aan eene andere, beter

~o dan zij ! Wordt de uit te vaardigen beslissing des konings in zij.igansche koninkrijk - voorwaar het is groot - gehoord, danzullen alle vrouwen hun mannen eere geven, van den grootsten tot

21 den kleinsten. Dit woord nu was goed in de oogen des konings en22 der vorsten en de koning deed naar het woord van Mernukan en hij

zond brieven aan alle landschappen des konings, aan ieder landschapin zijn eigen schrift en aan ieder volk in zijn eigen taal, inhoudende,dat ieder man heer zou wezen in zijn eigen huis en alle onrust.bij zich zou onderdrukken. 2)

Ir: 1-18. Ester koningin in plaats van Vasti.

1 Na deze dingen, toen de gramschap van koning Ahasveros be-daard was, gedacht hij aan Vasti en wat zij gedaan had en wat

2 over haar besloten was. Toen zeiden des konings jongelingen,die hem dienden: Men zoeke voor den koning jeugdige, bekoorlijk

3 uitziende jonkvrouwen en de koning stelle opzieners aan in alle land-

Page 55: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 2 : 4. TEKST. 51

schappen zijns koninkrijks, die alle jeugdige, bekoorlijk uitziendejonkvrouwen samenbrengen moeten in den burcht te Susan, in hetvrouwenhuis onder opzicht van Hegai 3), den kamerling des konings,den bewaarder der vrouwen, 'en men geve aan haar de behandeling

4 met allerlei zalven. En de jonge vrouw, die den koning behaagt, wordekoningin in plaats van Vasti ! Dit woord nu behaagde den koningen hij deed alzoo.

Er was nu een Joodsch man op den burcht te Susan, wiens naamwas Mordechai, de zoon van Jair, den zoon van Simëi, den zoon

(; van Kis, een Benjaminiet, welke uit Jeruzalem als balling wasweggevoerd met de ballingen, die weggevoerd waren met Jechonja,koning van ]uda, dien Nebukadnezar, koning van Babel, in balling-

7 schap weggevoerd had. En hij was de opvoeder van Hadassa, datis Ester, de dochter zijns ooms, want zij had vader noch moeder,en het meisje was fraai van gestalte en schoon van uiterlijk. En naden dood van haren vader en van hare moeder had Mordechai haar

8 als zijne dochter aangenomen. Toen nu het hevel en de verordeningdes konings ruchtbaar was geworden en vele meisjes bijeengebrachtwerden in den burcht te Susan, onder het opzicht van Hegai, werdook Ester m.eegenomen naar het paleis des konings onder het opzicht

9 van Hegai, den bewaarder der vrouwen. En het meisje behaagde hemen verwierf zijne gunst. Daarom beijverde hij zich voor haar dezalvenbehandeling in orde te brengen, hare maaltijden te regelenen haar de zeven aanzienlijkste jonkvrouwen uit des konings paleisals hare dienaressen te geven en hij bevoorrechtte haar en harejonkvrouwen in het vrouwenhuis.

10 Ester nu had niet bekend gemaakt wat haar volk en welke hareafkomst was, want Mordechai had haar bevolen het niet te zeggen.

11 En iederen dag wandelde Mordechai langs den voorhof van hetvrouwenhuis, om te weten hoe het met Ester ging en wat met haar zou

12 geschieden. En wanneer voor een meisje de beurt kwam om bijkoning Ahasveros te komen, nadat zij twaalf maanden volgens devoorschriften op de vrouwen behandeld was - want alzoo kwamende dagen harer zalvingen vol: zes maanden eene behandeling metrnirrhe-olie en zes maanden met allerlei balsemsoorten en vrouwe-

13 lijke schoonheidsmiddelen - kwam het meisje op de volgende wijzetot den koning: alles wat zij begeerde mede tie voeren uit het

14 vrouwenhuis naar des konings paleis werd haar gegeven. Des avondskwam zij binnen en des morgens keerde zij terug naar een tweedevrouwenhuis onder opzicht van Saäsgaz, des konings kamerling)den bewaarder der bijwijven. Zij kwam niet meer bij den koning,tenzij de koning begeerte naar haar kreeg en zij met name genoemdwerd.

Page 56: TEKST EN UITLEG - dbnl

52 Ester 2 : 15. TEKST.

15 Toen nu Ester, de dochter van. Abihail, den oom van Mordechai, die haar als dochter had aangenomen, aan de beurt kwam om naar den koning te gaan, begeerde zij niets dan wat Hegai, des konings kamerling, de bewaarder der vrouwen, haar aanried. En Ester verkreeg gunst in de oogen van allen, die haar zagen.

16 Ester nu werd tot koning Ahasveros gevoerd in zijn koninklijk paleis in de tiende maand, dat is de maand Tebeth, in het zevende

17 jaar zijner regeering. En de koning beminde Ester boven alle andere vrouwen en zij kreeg van hem meer gunst en welwillendheid dan alle andere maagden. Daarom zette hij de koninklijke kroon op haar hoofd en maakte haar koningin in de plaats va an Vasti.

18 En de koning richtte een grooten maaltijd aan voor al zijne vorsten en dienaren, ,,den Estermaaltijd" en hij gaf aan de land-schappen vermindering van belasting en deelde geschenken uit op koninklijke wijze.

II : 19-23. Mordechai redt het leven des konings.

19 Ten tijde, dat andermaal maagden bijeengebracht werden en 20 Mordechai in de poort des konings zat, — gevolg gevend aan

Mordechai's gebod aan haar, had Ester niet bekend gemaakt wat haar afkomst was en tot welk volk zij behoorde. Ester handelde naar den raad van Mordechai op dezelfde wijze als toen zij bij

21 hem opgevoed werd — in die dagen, toen Mordechai gezeten was in de poort des konings, werden Bigtan en Teres, twee kamerlingen des konings, die tot de dorpelwachters behoorden, oproerig en

22 zochten aan koning Ahasveros de hand te slaan. Dit nu kwam Mordechai te weten ; hij gaf het koningin Ester te kennen en Ester

23 zei het den koning in Mordechai's naam. Toen nu de zaak werd onderzocht en ontdekt, werden die twee aan een paal opgehangen en het werd in het kroniekboek, dat voor den koning ter beschikking lag, opgeschreven.

III : 1-15. Haman zoekt den ondergang der Joden.

i Na deze dingen maakte koning Ahasveros Haman groot, den zoon van Hammedatha, den Agagiet en hij verhief hem en stelde zijn

2 zetel hooger dan dien van alle vorsten, die bij hem waren. En alle dienaren des konings, die in de poort des konings waren, bogen zich en wierpen zich neder voor Haman, want alzoo had de koning aangaande hem bevolen, maar Mordechai boog niet en wierp zich

3 niet neder. Toen zeiden de dienaren des konings, die in de poort des

Page 57: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 3 : 4. 53

konings waren, tot Mordechai: Waaron1 overtreedt gij des koningsgebod?

4 En als zij dit dag aan dag tot hem zeiden, zonder dat hijnaar hen hoorde, gaven zij het Haman te kennen, om te zien of dehandelwijze van Mordechai zich zou kunnen handhaven, want hij

5 had hun bekend gemaakt, dat hij een Jood was. Als nu Hamanmerkte, dat Mordechai niet boog noch zich voor hem nederwierp.

6 werd hij met gramschap vervuld, doch in zijne oogen was het te

min alleen aan Mordechai de hand te slaan. Toen men hem echterhad medegedeeld tot welk volk Mordechai behoorde, zocht Hamanal de Joden, die in het gansche koninkrijk van Ahasveros waren,

7 het volk, waartoe Mordechai behoorde, uit te roeien. In de eerstemaand _. dat is de maand Nisan, in het twaalfde jaar van koningAhasveros, wierp men 4) voor het aangezicht van Haman het Pur!dat is het lot, nagaande den eenen dag na den anderen, de eene,maand na de andere, tot de twaalfde maand [j) toe! dat is de maand

8 Adar. Toen zeide Hamart tot koning Ahasveros: Er is een eigen­aardig volk, dat verstrooid is onder de volken in al de landschappenU\VS koninkrijks, en afgezonderd van hen leeft. Hunne wetten ver­schillen van die van alle andere volken en des konings wettengehoorzamen zij niet. Daarom komt het met des konings waardigheid

9 niet overeen hen ongemoeid te laten. Indien het den koning goed­dunkt, dan warde schriftelijk bevolen hen om te brengen en ik zaltienduizend talenten zilver afwegen in de handen der ambtenaren

10 om die te voegen bij de schatten des konings. Hierop trok de koningzijn zegelring van zijne hand en gaf dien aan Haman, den zoon van

11 Hammedatha, den Agagiet, den doodsvijand der Joden en de koningzeide tot Haman: Dat zilver is u geschonken, en ook dat volk om

12 ermee te doen wat goed is in uwe oogen. Toen werden op den'dertienden dag der eerste maand de schrijvers des konings ont­boden en in overeenstemming met al wat Haman gelastte, schreefmen aan de stadhouders des konings en aan de landvoogden vanieder landschap en aan de vorsten van ieder volk, aan ieder landschapin zijn eigen schrift en aan ieder volk in zijn eigen taal - hetwerd in den naam des konings geschreven en met des konings

13 zegelring verzegeld en de brieven werden door 'middel van ijlbodenverzonden aan alle landschappen des konings - dat men zou ver­delgen, dooden en ombrengen al de .J oden, van den jongste tot denoudste, kinderen en vrouwen, op éénen dag, op den dertienden dagder twaalfde maand, dat is de maand Adar, en dat men hunne he-

)4 zittingen buit zou maken. Een afschrift van dit bevel, dat in allelandschappen als wet uitgevaardigd moest worden, zou openlijk terkennis van alle volken gebracht worden, opdat zij tegen dien

Page 58: TEKST EN UITLEG - dbnl

54 Ester 3 : 15. TEKST.

15 dag zich gereed zouden houden. En de ijlboden gingen uit, zichvoortspoedende op het woord des konings, nadat de wet op den burchtte Susan was uitgevaardigd. De koning en Haman zetten zichtoen neder om te drinken, maar de stad Susan was in beroering.

IV: 1-17. Mordechai's tegenmaatregelen.

1 Toen Mordechai al het gebeurde vernomen had, scheurde hijzijne kleederen, hulde zich in zak en asch en ging uit door het

2 midden der stad en hief een groot en bitter geschrei aan. Zookwam hij tot vóór de poort des konings, want niemand mocht

3 de .poort des konings binnengaan, bekleed met een zak. En in iederlandschap overal waar het bevel en de verordening des koningsaankwam, ontstond bij de Joden groote rouw, vasten, geween enweeklacht. Zak en asch waren voor velen als leger uitgespreid.

4 Toen de dienaressen en de kamerlingen van Ester kwamen en hethaar te kennen gaven, schrikte de koningin zeer en zij zond kleederenom Mordechai daarmee te kieeden en den zak van hem weg te nemen,

5 maar hij nam ze niet aan. Toen riep Ester Hatach, een van deskonings kamerlingen, welken hij voor haren persoonlijken dienst hadaangewezen, en gaf hem opdracht aan Mordechal te vragen wat dat

6 was en waarom dat geschiedde. En Hatach ging uit naar Mordechai7 op het stadsplein vóór de poort des konings; toen vertelde Mordechai

hem alles wat hem wedervaren was en zei hem het juiste bedragvan het geld, dat Haman 'beloofd had voor de schatten deskonings te zullen afwegen, als de Joden omgebracht mochten

R worden. Ook gaf hij hem een afschrift van het te Susan uitgevaardigdebevel om hen te verdelgen, opdat hij Ester daarvan inzage zou geven,haar de zaak zou vertellen en haar zou gebieden tot den koningte gaan om diens medelijden af te srneeken en zijne genade te

9 verzoeken voor haar volk. En Hatach ging naar binnen en deelde10 aan Ester de woorden van Haman mede. Ester nu, sprekende met11 Hatach, gaf hem opdracht aan Mordechai te zeggen: Alle dienaren

des konings en de bevolking van des konings landschappen weten,dat iedere man en vrouw, die ongeroepen tot den koning in denbinnensten voorhof komt door een en hetzelfde vonnis, dat des:doods, getroffen wordt, tenzij de koning hem den gouden scheptertoereikt; dan blijft hij leven. Ik ben nu al sinds dertig dagen niet

12 geroepen om bij den koning' te komen. Toen men aan Mordechai13 Esters woorden had medegedeeld, liet Mordechai aan Ester ant­

woorden: Beeld u niet in] dat van alle ] oden gij alleen het leven zult14 kunnen redden, omdat gij in des konings paleis zijt. Ja, als gij in

dezen tijd blijft zwijgen, dan zal voor de ] oden wel van andere

Page 59: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 4 : 15, 16. TEKST. 55

zijde uitkomst en redding verschijnen, doch gij en uws vaders huis zullen dan omkomen en wie weet of gij niet voor een tijd als deze is tot de koninklijke waardigheid zijt gekomen ?

15, 16 Toen gaf Ester aan Mordechai de boodschap terug : Ga, ver-zamel al de Joden, die zich in Susan bevinden en vast te mijnen behoeve : eet niet en drinkt niet gedurende drie dagen, noch bij nacht noch bij dag. Ook ik en mijne dienaressen zullen op gelijke wijze vasten en alzoo toegerust zal ik, in strijd echter met de wet,

17 bij den koning binnengaan. Kom ik dan om, zoo kom ik om. En Mordechai ging heen en deed naar alles wat Ester hem had geboden.

V : 1-8. Ester in gunst aangenomen.

1 Op den derden dag trok Ester een koninklijk kleed aan en plaatste zich in den binnensten voorhof van des konings paleis tegenover de koningszaal, toen de koning in de koningszaal op zijn koninklijken

2 vroon was gezeten tegenover den ingang der zaal. Toen nu de koning koningin Ester in den voorhof zag staan, kreeg zij genade in zijne oogen en de koning reikte aan Ester den gouden schepter toe, die in zijne hand was en Ester kwam naderbij en raakte de spits van den schepter aan.

3 En de koning zeide tot haar : Wat wilt gij, koningin Ester, en wat, is uw verlangen ? Al zou het de helft des koninkrijks wezen,

4 het zal u gegeven worden. En Ester zeide : Indien het den koning goeddunkt, dan kome de koning heden met Haman tot den maaltijd,

5 dien ik hem bereid heb. En de koning zeide : Haalt vlug Haman, opdat wij aan Esters woorden gevolg geven. Zoo kwam de koning

6 met Haman tot den maaltijd, dien Ester bereid had. En onder het wijndrinken vroeg de koning aan Ester : Wat is uwe bede? Zij zal u gegeven worden. En wat is uw verlangen ? Al zou het de helft .

7 des koninkrijks wezen, het zal geschieden. Toen antwoordde Ester 8 en zeide : Mijne bede en mijn verlangen is : indien ik genade heb

gevonden in de oogen des konings en indien het den koning goed-dunkt mijne bede in te willigen en te voldoen aan mijn verlangen, dan kome de koning met Haman tot den maaltijd, dien ik hun morgen 6 ) bereiden zal. Dan zal ik den koning tevreden stellen.

V : 9-14. Hamans woede tegen Mordechai.

9 Dien dag ging Haman vroolijk en goed geluimd het paleis uit, maar toen Haman in de poort des konings Mordechai zag, die niet opstond en zich voor hem niet verroerde, werd Haman met

10 gramschap tegen Mordechai vervuld. Haman echter beheerschte zich

Page 60: TEKST EN UITLEG - dbnl

56 Ester 5 : 11. TEKST.

en thuis gekomen ontbood hij zijne vrienden en zijne vrouw Zere§. li En Haman haalde voor hen op de heerlijkheid zijns rijkdoms en de

menigte zijner zonen en al de grootheid, welke de koning hem verleend had en zijne verheffing boven de vorsten en de dienaren

12 des konings. Voorts zeide Haman : Ook heeft koningin Ester behalve den koning niemand dan mij uitgenoodigd en ook voor morgen ben

13 ik met den koning bij haar gevraagd, maar dit alles baat mij niets, 14 zoolang ik den Jood Mordechai zie zitten in de poort des konings.

Toen zeiden zijne vrouw Zere en al zijne vrienden tot hem : Men make een paal van vijftig el hoog, vraag dan morgen in de vroegte aan den koning om Mordechai daaraan te hangen en ga dan met den koning vroolijk tot den maaltijd. Dit voorstel was goed in de oogen van Haman en hij liet den paal maken.

VI : 1-13. Begin van Hamans val.

i In dienzelf den nacht week de slaap van den koning. I oen beval hij het. aanteekenboek der merkwaardigste feiten, dat der Kronieken,

2 te laten brengen en zij werden den koning voorgelezen. En als men geschreven vond, dat Mordechai aan het licht had gebracht, dat Bigtan 7 ) en Teres, twee kamerlingen des konings, die tot de, dorp .elwachters behoorden, van zins waren geweest de hand aan

3 koning Ahasveros te slaan, vroeg de koning : Welke eer en onder-scheiding is daarvoor aan Mordechai te beurt gevallen ? En de dienstdoende hovelingen des konings antwoordden : Niets is er met

4 hem gebeurd. En' de koning zeide : Wie is er in den voorhof ? Haman nu was juist in den buitensten voorhof van het koninklijk paleis gekomen om den koning te verzoeken, dat hij Mordechai zou doen ophangen aan den paal, dien hij voor hem had opgericht.

5 En de dienaren des konings antwoordden hem : Zie, Haman staat in 6 den voorhof. Toen zeide de koning : Dat hij binnenkome ! Als nu

Haman was binnengekomen, vroeg de koning hem : Wat moet men doen met den man, aan wien de koning eer wil bewijzen ? Toen zei Haman bij zichzelf : Wien zou de koning meer eer willen bewijzen

7 dan mij ? Daarom zei Haman tot den koning : Voor den man, wien s de koning eer wil bewijzen, brenge men het koninklijk kleed,

dat de koning zelf heeft gedragen en een paard waarop de koning zelf heeft gereden, welks kop met een koninklijke kroon versierd

9 moet worden en men geve dat kleed en dat paard in de hand van een, die tot de vorsten des konings, den hoogsten adel behoort en men trekke den man, aan wien de koning ieer wil bewijzen, dat kleed aan en men doe hem op dat paard rijden door de straten der stad en men roepe voor zijn aangezicht uit : Zoo wordt gedaan

Page 61: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 6 : 10. TEKST. 57

10 aan den man, wien de koning eer wil bewijzen. Toen zeide de koning tot Haman : Vlug ! haal dat kleed en dat paard, zooals gij gesproken hebt en doe zoo aan den Jood Mordechai, die in de poort des konings ozit. Laat niets na van alles, wat gij gesproken

11 hebt. Zoo nam Haman dat kleed en dat paard en hij kleedde Mordechai aan en deed hem rijden door de straten der stad en hij riep voor zijn aangezicht uit : Zoo wordt gedaan aan den man, wien de koning eer wil bewijzen.

12 Daarna keerde Mordechai terug naar de poort des konings, maar 13 Haman haastte zich naar zijn huis en het hoofd omhuld. En Haman

verhaalde aan zijne vrouw Zere en aan al zijne vrienden al wat he;m wedervaren was. En zijne wijzen en zijne vrouw zeiden tot hem : Indien Mordechai, voor wiens aangezicht gij begonnen zijt te vallen, van het zaad der Joden is, dan zult gij niets tegen hem vermogen ; integendeel: uw val voor hem zal zeker zijn.

VI : 14—VIII : 2. Hamans val voltooid.

vi : 14 Nog waren zij in gesprek met hem, toen de kamerlingen des konings aankwamen, die zich haastten om Haman te brengen naar den maaltijd, dien Ester bereid had.

VII: 1 En als de koning en Haman binnengekomen waren om met 2 koningin Ester te drinken, zeide de koning ook op dezen tweeden

dag gedurende het drinkgelag, tot Ester : Wat is uwe bede, o koningin Ester ? Zij zal u gegeven worden. En wat is uw verlangen ? Al zou

3 het de helft des koninkrijks zijn, het zal geschieden. Toen antwoordde koningin Ester en zeide : Indien ik genade gevonden heb in uwe oogera, o koning, en indien het den koning goed dunkt, dan worde op mijne bede mij het leven geschonken en mijn volk op mijn ver-

4 langen, want wij zijn verkocht, ik en mijn volk, dat men ons verdelge, doode en ombrenge. Indien wij nog als slaven en slavinnen verkocht waren, ik zou gezwegen hebben, maar deze ramp heeft onder de

5 schadeposten des konings zijn wederga niet. Toen zeide koning Ahasveros tot koningin Ester : Wie is hij en waar is hij, die in zijn

6 hart zulk eene daad heeft kunnen bedenken? En Ester antwoordde: Die verdrukker en vijand is Haman, die booswicht daar ! Toen werd Haman van vege het aangezicht des konings en der koningin

? door een plotselingen schrik aangegrepen. En de koning stond woedend op van het drinkgelag en begaf zich in den tuin van het paleis, maar Haman bleef staan om van koningin Ester het behoud van zijn leven af te smeeken, want hij zag, dat het onheil over hem bij den koning vast besloten was.

8 En als de koning terugkeerde uit den tuin van het paleis in de zaal van het drinkgelag, was Haman neergevallen op het rustbed,

Page 62: TEKST EN UITLEG - dbnl

58 Ester 7 : 9 TEI(ST.

waarop Ester lag. Toen zeide de koning: Ook nog de koningin bijmij in huis geweld aandoen ~ Zoodra dit woord uit des konings

9 mond was uitgegaan, omwond men het gelaat van Haman. En~arbona, een der bij den koning dienst doende kamerlingen, zeide:Zie, het treft: de paal, dien Haman gemaakt heeft voor Mordechai,welke in des konings belang gesproken heeft, staat al bij het huisvan Haman, vijftig el hoog. Toen zeide de koning: Hangt hem

10 daaraan. En men hing Haman aan den paal, dien hij voor Mordechaihad opgericht. Toen bedaarde de gramschap des konings.

VIII: 1 Op dienzelfden dag gaf koning Ahasveros aan koningin Esterhet huis van Haman, der Joden vijand en kwam Mordechai indes konings tegenwoordigheid, want Ester had te kennen gegeven

2 in welke familiebetrekking hij tot haar stond. En de koning deedzijn zegelring af, dien hij van Haman had doen wegnemen en gafhem aan Mordechai en Ester stelde Mordechal aan over het huisvan Harnan.

VIII: 3-17. Maatregelen ten gunste de r Joden.

3 Op nieuw richtte Ester het woord tot den koning en zij viel hemte voet en weenende smeekte zij hem, dat hij het booze voornemen,dat Haman, de Agagiet, tegen de Joden beraamd had, zou verijdelen.

4 En de koning reikte Ester den gouden schepter toe. Toen verhief'5 Ester zich en zij stond voor het aangezicht des konings en zij zeide :'

Indien het den koning goeddunkt en' indien ik genade in zijne oogengevonden heb en indien de zaak den koning eerlijk voorkomt enik den koning welgevallig ben, laat er dan een schrijven verzondenworden om de brieven met het plan van Haman, den zoon vanHammedatha, den Agagiet, welke deze geschreven heeft om deJoden in al de landschappen des konings om te brengen, te her-

6 roepen. Want hoe zou ik het onheil kunnen aanzien, dat mijn volk.reffen 8) zou, en hoe zou ik den ondergang van mijn geslacht kunnen

7 aanschouwen? Toen zeide koning Ahasveros tot koningin Esteren den Jood Mordechai: Ziel het huis van Haman heb ik aan Estergegeven en hem zelf heeft men gehangen aan den paal, omdat hij

8 zijne hand tegen de loden heeft uitgestrekt. Wat ulieden nu goed­dunkt ten opzichte der Joden schrijft dat in des konings naamen verzegelt het met des konings zegelring : want een geschrift, datin des konings naam geschreven is en met des konings zegelring

9 rerzegeld is, kan niet herroepen worden. Toen werden de schrijversdes konings ontboden, ter zelfder stond, op den drie en twintigstenvan de .derde maand, dat is de maand Sivan, en in overeenstemmingmet al wat Mordechai gelastte, werd er geschreven aan de Jodenen aan de stadhouders en de landvoogden en de vorsten der land-

Page 63: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 8 : 10. TEKST. 59

schappen van Indië af tot Ethiopië toe, honderd zeven en twintig landschappen, aan ieder landschap in zijn eigen schrift en aan ieder volk in zijn eigen taal, ook aan de Joden in hun eigen schrift en

10 in hun eigen taal. Men schreef dan in den naam van koning Ahasveros °n verzegelde het met des konings zegelring en verzond de brieven door middel van bereden ijlboden, gezeten op vorstelijke paarden,

1 in de stoeterijen geteeld, dat de koning den Joden in alle steden toestond zich te verzamelen en voor hun leven te strijden, en te verdelgen, te dooden en om te brengen alle gewapende macht van volk en landschap, die hen zou benauwen, met vrouwen en kinderen,

12 en hunne bezittingen buit te maken, op éénen dag in al de land-schappen van koning Ahasveros, namelijk op den dertienden dag der

13 twaalfde maand, dat is de maand Adar. Een afschrift van dit bevel, dat in alle landschappen als wet uitgevaardigd moest worden, zou ter kennisse van alle volken gebracht worden, opdat de Joden zich tegen dien dag gereed zouden houden ° ) om zich op hunne vijanden

14 te wreken. De ijlboden, gezeten op vorstelijke paarden, gingen haastig uit, zich voortspoedende op het woord des konings, nadat op den

15 burcht te Susan de wet was uitgevaardigd. En Mordechai ging weg van den koning in een kleed van violet en wit en met een grootera gouden diadeem en een mantel van linnen en purper. En de stad

16 Susan juichte van vreugde, omdat er voor de Joden licht was en 17 vreugde, blijdschap en eer. Ook in alle landschappen en steden,

overal waar het woord en bevel des konings aankwam, was bij de Joden vreugde en blijdschap, maaltijd en feestdag en velen uit de bevolking des lands werden Joden, want de schrik voor de Joden was op hen gevallen.

IX : 1-19. De Joden dooden hunne vijanden.

1 En op den dertienden dag der twaalfde maand, dat is de maand Adar, toen het woord en het bevel ' des konings stonden uitgevoerd te worden, op dien dag, waarop de vijanden der Joden gehoopt hadden hen te overweldigen, maar die juist andersom werd tot een dag, waarop de joden zelf hunne haters overweldigen konden, verzamelden zich de Joden in hunne steden in al de landschappen van koning Ahasveros, om de hand te slaan aan hen, die hun ongeluk zochten en niemand kon voor hun aangezicht bestaan, want de

a schrik voor hen was op al de volkeren gevallen. En alle oversten der landschappen en de stadhouders en de landvoogden en de ambtenaren des konings ondersteunden de Joden, want de schrik

4 voor Mordechai was op hen gevallen. Want Mordechai was groot in het paleis des konings en zijn faam verbreidde zich in alle landschappen, want de man Mordechai werd gaandeweg grooter.

Page 64: TEKST EN UITLEG - dbnl

60 Ester 9 : 5. TEKST.

5 En de Joden sloegen onder al hunne vijanden met het zwaard en brachten dood en verderf aan en zij deden met hunne haters naar

6 hun believen. En op den burcht te Susan doodden en verdelgden de 7 Joden vijfhonderd man, ook doodden zij Parsandatha en Dalfon en

8, 9 Aspatha, en Poratha en Adalja en Aridatha en Parmasta en Arisai en 10 Aridai en Waizatha, de tien zonen van Haman, den zoon van

Hammedatha, den vijand der Joden, maar zij staken hunne handen 11 niet uit naar den buit. Toen nu op dien dag het getal der gedooden 12 op den burcht te Susan bij den koning ingekomen was, zeide de

koning tot koningin Ester : Op den burcht te Susan hebben de Joden vijfhonderd man gedood en verdelgd, benevens de tien zonen van Haman. Wat zouden zij gedaan hebben in de overige land-schappen des konings? En wat is uwe bede? Zij zal u gegeven worden. En wat is verder uw verlangen? Het zal geschieden.

13 En Ester zeide : Indien het den koning goeddunkt, dan wonde ook morgen aan de Joden, die in Susan zijn, toegestaan te doen naar de voor heden geldende wet en de tien zonen van Haman hange men

14 aan den paal ! En de koning beval zoo te doen en eene wet werd in Susan uitgevaardigd en men hing de tien zonen van Haman op.

15 Zoo verzamelden zich de Joden in Susan ook op den veertienden dag van de maand Adar en doodden in Susan driehonderd man,

16 maar zij staken hunne handen niet uit naar den buit. De overige Joden in de landschappen des konings verzamelden zich om hun leven te verdedigen, en zij verschaften zich rust van hunne vijanden en doodden onder hunne haters vijf en zeventig duizend, maar

17 naar den buit staken zij hunne handen niet uit. Dit geschiedde op den dertienden dag van de maand Adar en op den veertienden dag rustten zij en zij maakten dien tot een dag van maaltijden en vreugde.

18 Maar de Joden te Susan hadden zich zoowel op den dertienden als op den veertienden der maand verzameld en gerust op den vijftienden en dezen gemaakt tot een dag van maaltijden en vreugde.

19 Daarom vieren de Joden op het land, zij, die de open landsteden bewonen, den veertienden der maand als een dag van vreugde en maaltijden en als een feestdag, waarop men elkander geschenken zendt.

IX : 20-32. Instelling van het Purimfeest.

20 En Mordechai schreef deze dingen op en zond brieven aan al de Joden, nabij en verre, in al de landschappen van koning

21 Ahasveros, om hen te verplichten jaarlijks den veertienden en vijf- aagen tienden der maand Adar te vieren — omdat dit de dagen Waren ;,

waarop de Joden rust kregen van hunne vijanden en de maand, die voor hen van droefheid veranderde in vreugde, en van rouw in een feestdag — makende deze dagen tot dagen van maaltijden

Page 65: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 9 : 23. TEKST. 61

en vreugde, waarop men aan elkander geschenken zou zenden

23 en giften geven aan de armen. En de Joden hebben als inzetting

aanvaard 10 ), wat zij begonnen waren te doen en wat Mordechai hun

24 geschreven had. Haman toch, de zoon van Hammedatha, de Agagiet,

aller Joden vijand, had bedacht de Joden om te brengen en hij had

het Pur, dat is het lot, geworpen om hen te vernietigen en om

^5 te brengen, doch toen zij voor het aangezicht des konings gekomen

was, beval deze, schriftelijk, dat zijn goddeloos plan, dat hij tegen

de Joden beraamd had, op zijn eigen hoofd zou neerkomen. Hem 26 nu en zijne zonen heeft mien aan den paal opgehangen. Daarom noemt

men deze dagen Purim, naar het woord Pur. Hierom, van vege al de

woorden van dezen brief en om wat zij in dit op zicht zelf gezien 27 hadden en om wat hun wedervaren was, bepaalden de Joden en

namen als inzetting aan voor zichzelf en hun zaad en voor allen,

die zich bij hen zouden aansluiten, dat zij zonder overtreding deze beide dagen jaarlijks zouden vieren, zooals te hunnen opzichte ge-

28 schreven was en op den voor hen aangegeven tijd, en dat deze

dagen zouden herdacht en gevierd worden in alle geslacht, in alle

familie, in ieder landschap, in iedere stad, zoodat deze Purimdagen

uit het midden der Joden niet zouden verdwijnen noch hunne ge- 29 dachtenis ophouden bij hun zaad. En koningin Ester, de dochter

van Abihail, schreef in verbinding met Mordechai, den Jood, een tweeden brief om met allen nadruk er op aan te dringen, dat men

30 dien over het Purim zou nakomen. En hij zond brieven aan al de Joden in de honderd en zeven en twintig landschappen van

31 Ahasveros' rijk, met woorden 11 ) van vriendschap en trouw, dat men deze Purimdagen op hun bepaalde tijden zou vieren, gelijk

Mordechai de Jood en koningin Ester voor hen hadden bepaald

en zooals zij zelven voor zich en voor hun zaad bepalingen aan-gaande de vastentijden met daarbij behoorend jammergeschrei hadden

32 vastgesteld. En het bevel van Ester stelde de Purimvoorschriften

vast en het werd in het boek opgeschreven.

X : 1-3. Mordechai's lof als minister en als Jood.

J. En koning Ahasveros legde belasting op aan het vaste land en

2 de eilanden der zee. En al zijn geweldig en machtig werk en het nauwkeurig verslag van Mordechai's waardigheden, waartoe de koning

hem verheven had, is dat niet geschreven in het kroniekb °oek der; 3 koningen ven Medië en Perzië? Want de Jood Mordechai was

de eerste na koning Ahasveros en in aanzien bij de Joden en; welgevallig aan de menigte zijner broederen, want hij zocht het

goede voor zijn volk en sprak voor het welzijn van zijn gansche

geslacht.

Page 66: TEKST EN UITLEG - dbnl

U I TL EG.

1 : 1-22. Het fee st m a a I van A h a s ver 0 s.

1 Met Ahasverös is Xerxes I bedoeld, die van 485-465 vóórChristus als koning over het Perzische rijk regeerde. In de alge­meene geschiedenis is hij bekend door zijn mislukten tocht tegenOriekenlandmet de onder andere bekende slagen bij Salarnis, 480v. Chr., en bij Plataeae, 479. De gewone vertaling der LXX ziet inhem, zoowel in den tekst als in de toevoegsels, Artaxerxes, koning van464-424, zoon van Xerxes. Het Perzische rijk, machtig gewordendoor Cyrus en Cambyses en bevestigd door Darius Hystaspis (522­486) strekte zich in Xerxes' dagen uit van Indië tot Ethiopië.Herodotus vermeldt onder de volken, die Xerxes ten strijde voerttegen de Grieken, zoowel Indiërs als Ethiopiërs, vgl. Herod. VII: 65,69. Darius had volgens Herod. III : 89 zijn rijk in twintig satrapiërrverdeeld. Ons vers spreekt van 127 landschappen. Hetzelfde getalvindt men ook in 3 Ezara 3 : 2, Dan. 6 : 2 (volgens de LXX) ende toevoegsels bij Ester 2 : l,en 5 : 1. De Hebreeuwsche tekst inDan. 6 : 2 spreekt van 120 landschappen, waarin Darius de Mederzijn rijk verdeelde. De splitsing der satrapiën in landschappen ver­gemakkelijkte het bestuur.

2 Toen Xerxes de regleering aanvaardde, verkeerden sommige deelenvan het Perzische rijk in opstand. De koning moest den strijd aan­binden o.a. met Egypte, vgl. Herod. VII: 5. Pas in het derdejaar zijner regeering kon hij, door geene vijanden meer lastig ge­vallen, zich rustig neerzetten op zijn troon, vgl. 2 Sam. 7: 1".waar van David wordt gezegd, dat hij in zijn huis zit, nadat Jahwehem rust van al zijne vijanden had gegeven. Xerxes bevindt zichin zijne residentie Susan, vgl. Neh. 1 : 1; Dan. 8: 2. Deze stad,",in de landstreek Susiana gelegen, die aan Mesopotamië grenst,was vroeger de hoofdstad van Elam geweest. Na de vernietiging vanhet Elamietische rijk door Assurbanipal ± 640, bleef Susan eenepetrekkelijk onbekende stad, totdat het rijk der Achemenieden ontstond.Cyrus maakte Susan tot eene zijner residentiesteden. Hij woonde

Page 67: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 1 : 2. UITLEG. 63

in den winter te Babylon, in de lente te Susan, in den zomer te Ecbatana. Het was Darius Hyst .aspis, die na de verovering van rhracië en de inneming van Babylon, ongeveer 500 v. Chr. van Susan zijne hoofdresidentie maakte. Voor het bestuur van zijn groot rijk lag zijns inziens de stad zeer gunstig. De landstreek Susiana was zeer vruchtbaar. Dank zij enkelen rivieren en een wijd vertakt kanalennet kon zij voor hare omgeving de korenschuur zijn. De korte, regenrijke winter werd wel gevolgd door maanden van brandende hitte, maar zoo lang de waterregeling goed was, kon Susiana met Egypte in vruchtbaarheid wedijveren. Darius maakte zijn paleis grootsch, legde prachtige tuinen aan, zorgde voor stevige muren; hij liet zijn oog gaan over de met het paleis samenhangende citadel en hij versterkte Susan. Van uit de wèlbevestigde hoofdstad gingen zijne bevelen uit naar alle windstreken. Susan met haar paleis en citadel heeft het wel en wee der Perzische koningen mee-gemaakt. Na Alexander den Groote, die het veroverde, verloor het gaandeweg aan aanzien en werd in den loop der eeuwen als zoovele andere steden der oudheid eene ruïne. De overblijfselen der eens zoo machtige stad zijn in 1851 door den Engelschen geleerde Loftus ontdekt. Het zijn vooral Fransche onderzoekers geweest, die al hunne krachten gewijd hebben aan de stelselmatige opgraving der oude koningsstad. Met verwijzing naar de opgegeven literatuur herinner ik aan M. Dieulafoy, J. de Morgan en M. L. Pillet.

Er zijn drie ruïnenheuvels : die van de stad Susan, nog weinig onder-zocht, die van de citadel, waarin o.a. in 1901 de beroemde codex van Hammurapi is gevonden en die van het paleis van Darius I. De laatste is na 1908 voorwerp van nauwkeurig onderzoek geweest. De groote oorlog heeft natuurlijk stagnatie veroorzaakt. Toch kan met alle beslistheid gezegd worden, dat de schrijver van het boek Ester het paleis van Darius goed gekend heeft. Vergelijkt men zijne opgaven met wat van het paleis blootgelegd is, dan kan men als het ware de handelende personen op den voet volgen.

Men kan op grond van de afgravingen constateeren, dat de citadel met het ten Noorden daarvan gelegen paleis een hoek vormde. Daar bevond zich een groot plein, verbonden met de lager gelegen stad. Van het plein besteeg men de trappen van het hooggelegen paleis met zijne poort des konings, zijn buitensten en zijn binnensten voorhof, zijne verbindingsgangen, de koninklijke vertrekken, den harem, zijne vele grootere en kleinere zalen, waarvan in 1914 reeds honderd en tien blootgelegd waren, benevens zijn tuin. Zalen en gangen waren bevloerd met vierkante marmeren steenen van verschillende kleur. Ten Noorden van het eigenlijke paleis heeft men nog een gebouw aangetroffen, dat wel in verbinding met het paleis

Page 68: TEKST EN UITLEG - dbnl

64 Ester 1 : 3. UITLEG.

heeft gestaan, maar dat toch eene zelfstandige plaats heeft ingenomen. Het is de zoogenaamde Apadeina, een galerij met marmeren zuilen, in de beschrijving vaak troonzaal genoemd, toegang gevende tot een groot park. Het gebouw is onder Artaxerxes I, 465-424, af-4 gebrand en onder de regeering van Artaxerxes II, 404-359, weer opgebouwd. Het is nog niet uitgemaakt of de Apadeina kan vereen-zelvigd worden met de in 1 : 5; 5 : 7, 8 genoemde bïtán des konings. Is bitan een andere vorm voor bit (huis) of is het een architectonische uitdrukking, een onderdeel van het paleis met een bij vakkundigen bekenden naam? De genoemde Fransche geleerden staan het laatste gevoelen voor ; anderen zijn er niet zoo zeker van. Men zoekt den tuin, waarin feest is gevierd en waarheen zich ook de koning begaf na zijn maaltijd bij Ester, liever ten Oosten dan tien Noorden van het paleis. Ook daar treft men eene groote ruimte aan, waar boomen hebben kunnen groeien. Voor de oppervlakte van het paleis, blootgelegd door de opgravingen, wordt ruim 2 H.A. aangegeven, voor die van de Apadána ruim 1 H.A.

3 Ahasveros geeft een feest voor alle aanzienlijken des lands. Er is geene plaatsbepaling genoemd. Zalen zoowel als tuinen kunnen gebruikt zijn. Hoogstwaarschijnlijk was het des konings kroningsfeest. Zoo wordt het opgevat o.a. door de LXX, zie daar vers 2. Gedurende zes maanden verkeeren in des konings tegenwoordigheid het leger, de aanzienlijkste adellijke geslachten en de vertegenwoordigers van des konings gezag in de landschappen. Het leger wordt genoemd dat van Perzië en Medië. Beide landen hebben hun cultuur en hun invloed gegeven om het Perzische wereldrijk te vormen. Het leger zal vertegenwoordigd zijn geweest door des konings lijfwacht. Niet zonder oorzaak wordt het leger het eerst vermeld. De troepen toch waren de hechtste steun van den troon. Die luister er van wordt verhoogd door de tegenwoordigheid van den hoogsten adel. De uit-nemende organisatie van het rijk kwam uit door de regeerings-personen. Sommigen, die niet aan een kroningsfeest gelooven, meenen, dat Xerxes al wat aanzienlijk en van invloed was, had bijeengeroepen om hunne medewerking te verkrijgen voor zijn tocht tegen Grieken-land. Zij laten zich leiden door de mededeelingen van Herodotus VII : 8 vv.. De feestelijkheden zouden gelegenheid hebben gegieven tot allerlei besprekingen en de lange duur zou heenwijzen naar de moeilijkheid om tot overeenstemming te komen. De schrijver van Ester laat zich over het doel van het feest niet uit. Hij wil alleen de historie van Ester vertellen en snijdt al wat daarmee niet samen-hangt af. Een kroningsfeest, eenige jaren na de troonsbestijging( kwam ook voor in het rijk der Ptolomeën, zie Gunkel aant. 8.

4 De koning als Oostersch vorst over veel rijkdom, pracht en

Page 69: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 1 : 5. UITLEG. 65

praal beschikkende, laat zijne gasten daarvan genieten. Ze moetenonder den indruk komen, dat met den koning van Perzië niemand tevergelijken is en dat het een voorrecht is zulk een machtig heersenerte dienen. Zij, die het feest met den tocht tegen Griekenland inverband brengen, meenen, dat hij dit alles ten toon stelde om denindruk te vestigen, dat hij den oorlog tegen de Grieken best konbekostigen. Het feest duurt 180 dagen. Of er wisseling geweest isin de deelnemers aan het feest, laat de schrijver in het midden. Hijvindt in het langdurige feest niet de voornaamste stof voor zijnverhaal. Het is slechts inleiding tot wat later verteld wordt. Ookin Judith 1 : 16 is sprake van een groot feest. Als Nebukadnezar nade overwinning op een zijner vijanden in Ninevé teruggekeerd is"rust hij daar met zijn leger uit en viert 120 dagen feest. Sommigeverklaarders hebben bezwaar tegen het gevoelen, dat het feestzoo lang duurde. Zij rneenen, dat wel 180 dagen lang de schattenvertoond zijn, doch dat het feest maar 7 dagen duurde. In vers 3begint de schrijver, volgens hen, al te spreken over het feest, dat invers 5 vv . nader beschreven wordt. Bij die opvatting drukt de schrijverzich toch wel onduidelijk uit. Ik meen, dat twee feesten gevierd zijn.

s In dit vers komt de schrijver tot de naaste aanleiding van zijnverhaal. Hij deelt allerleim,ede van een volksfeest op den burcht teSusan. Hij verhaalt alles in den breede, omdat in het feest der hof­houding de kiem ligt van Esters grootheid en van der Jodenangst en uitredding. Hij zegt dan, dat des konings gunst ook zijnpersoneel wil doen genieten. De aanzienlijkste zoowel als de geringstedienaar 'mag zich verblijden over des konings macht. Zeven dagenlang heerscht bij hoog en laag de vreugde. Het feest vindt plaatsin een gedeelte van den tuin, van het park, waarin des konings

6 paleis is gelegen. Het terrein, waarop het feestelijk onthaal plaatsvindt en de daarop opgeslagen feesttent verraden een pracht en eenweelde, die bij den Perzischen heerscher niets vreemds vertoonen.Wat hij doet genieten toont koninklijken rijkdom. De vloer is metallerlei kostelijk gesteente geplaveid. Naar den aard der steenenmoet men raden en oude vertalingen dienen geraadpleegd, omdatde meeste woorden slechts eenmaal voorkomen. Marmeren zuilendragen kleeden, tapijten van verschillende soort. Ook hier stuit.men op zeldzame woorden, die of de kleur of de grondstof aangeven.Ik heb voor het laatste gekozen. De kunstige tapijten zijn een vreugdeder oogen en beschermen ook voor de zon. Divans, waarvan het

7 onderstel van goud en zilver is, noodigen uit tot rusten. Wijn is erin overvloed.' De koning is zeer royaal. Het hofpersoneel mag zichook verlustigen in des konings sierlijke gouden bekers. Geen tweezijn aan elkander gelijk. Iedere beker is een kunstwerk op zichzelf.

SMIT, Tekst en Uitleg. R.uthJ Eiste" Klaagliederen. 5

Page 70: TEKST EN UITLEG - dbnl

6ó Ester 1 : 8. UITLEG.

8 Alle hofdwang is weg op het feest. De hofdignitarissen hebben vanden koning het bevel ontvangen, de gasten vrij te laten in wat zijdrinken willen. Het is niet noodig af te wachten tot het teekengegeven wordt, dat 'men iets nemen mag. Ook behoeft men niet meerte drinken dan men wil. Een ieder kan drinken wanneer en zooveelof zoo weinig hij wil. De feestvierende Perzen, wier liefde tot denwijn o.a. door Herodotus I: i 33 vermeld wordt, zullen meerlosbandigen dan geheelonthouders vertoond hebben.

Voor de feesttent zie m'en een parallel in de tent van Mardonius,Xerxes' opperbevelhebber, Herod. VII: 82. Ook daar veel gouden zilver en bonte tapijten 'en gouden en zilveren bedden. Ounkelherinnert S.4 aan de prachttent te Susan, door Alexander den Orootein 324 gebruikt bij de huwelijksfeesten van Macedoniërs en Perzischevrouwen. Misschien stond deze tent wel op dezelfde plaats als diein Ester 1 : 6 beschreven is.

9 De koning, die een populaire figuur zijn wil, laat niet allleen de.mannelijke bevolking van zijn koninklijke gunst· genieten. Ook devrouwen moeten feest vieren. Zij doen het afzonderlijk. De tuin,de tent, is voor de mannen, de vrouwenafdeeling van het koninklijkpaleis is de plaats, waar de vrouwen tot een feest bijeengekomen zijn.Voor dezen heeft koningin Vasti gezorgd. De schrijver vermeldtdit vrouwenfeest als eene bijzonderheid, want de Perzen hadden degewoonte hunne vrouwen en bijzitten aan de feesten te doen deel­nemen, vgl. Herod. V: 18;' IX : 110, 111; zie ook Neh. 2: 6.Koningin Vasti is eene der aanzienlijke vrouwen, die wel den titelvan koningin draagt, maar die toch niet de officiëele vorstin is.Als zoodanig noemt Herodotus Amestris, die bekend is door harejaloezie en wreedheid, zie Herod. VII: 61 en IX: 110 vv .. Ver­eenzelving is uitgesloten. Amestris is nog na den slag bij Plataeaekoningin, terwijl Vasti al eenige jaren verstoeten is. Ook is hetwreede karakter van Amestris eene schrille tegenstelling tegenoverhet hooge van Vasti.

10 Het zevendaagsche feest heeft een treurig einde. De roes vanden wijn brengt den koning tot een onzalig besluit. Hij roept zijnespeciale dienaren, de zeven kamerlingen, die hem altijd bedienen.Het woord weergegeven met "kamerling beteekent eigenlijk ontmande.Het krijgt ook gaandeweg de beteekenis van hoveling. Hunne namenzijn in de vertaling der LXX verschillend van die in den Hebreeuw-

11 schen bijbel. Het verhaal laat zien, dat de boodschap, welke de koningthun opdraagt, in zijne oogen belangrijk is. Alle zeven kamerlingengaan uit om de koningin te halen. De feestvierenden moeten denindruk krijgen, dat te hunner eere iets gewichtigs gaat gebeuren.De koningin moet komen in den kring der dronkenen en benevelden.

Page 71: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 1 : 12. UITLEG. 67

Zij moet verschijnen met de koninklijke kroon op het hoofd. Hareschoonheid moet vertoond worden aan de door wijn verhitten. Devraag is: alleen haar gelaat of haar gansche lichaam? De Midraschkiest voor het laatste. Hare schoone gestalte moet volgens dezenbezien worden door de zinnelijke menigte. De schrijver van Esterspreekt alleen van het vertoonen harer schoonheid. Psychologischis voor de opvatting van den Midrasch veel te zeggen. Dronkenschap'en zinnenlust gaan vaak gepaard. Toeschouwers mogen zijn devolken en de vorsten. Onder de eersten versta men de menigte, dieverschillende natiën vertegenwoordigt. Hoog en laag dus deelt indes konings gunst. Des konings feest verbroedert aristocratie endemocratie voor een tijd. Wat zal men den koning geroemd hebbenom zijn populair-willen-zijn! Wie niet door wijn beneveld is, moethem evenwel verachten. Want hij ontketent de hartstochten en vraagtvan de koningin iets, dat haar ten diepste beleedigt.

12 De koningin, gekrenkt in hare eer als vrouw en koningin, weigert.Zij is daardoor de eenige, die grootheid van ziel toont. Zij voelthet vernederende van des konings bevel. Zij is wel des koningsvrouw, maar geen publieke deerne. Dat zij gekroond zich verteenenmoet, maakt de beleediging nog grooter. Als de koning zich zooweggooit, dan zal zij door hare fiere weigering laten zien, watkoninklijk is. Zij heeft hare eer liever dan des wellustelings wel­behagen. Komt zij om, dan is haar val met eere. Haar onderg.ang;kan zij verwachten, want nu zij den koning trotseert, is de woedevan dezen zeer groot. Zal een vrouw hem ten aanschouwen van allen,die hem zoo royaal en joviaal vinden, weerstand bieden? Zal eenreine vrouw een wereldheerscher dwarsboomen ? Opvallend is het,dat de schrijver geen enkel woord van sympathie heeft voor dehoogstaande koningin. Hij ziet in haar alleen de vorstin, die plaatsmaken moet voor Ester. Hij beoordeelt Vasti niet, hij vertelt alleen

13 hare geschiedenis. De daad der koningin wordt als majesteits­schennis en als ondermijning der staatsorde beschouwd. Het Per­zische rijk is in gevaar. Door wijzen raad 'moet de revolutionairedaad krachteloos gemaakt worden. De wijzen, de kenners der tijden,de astrologen (het is niet noodig "tijden" in "wetten" te veranderen)zie Dan. 2 : 27; 5 : 15 komen naar 's rijks zede bijeen, want geenzaak van gewicht krijgt haar beslag zonder raadpleging van het

14 hoogste rechtscollege. Onder de deskundigen worden met namegenoemd de zeven vorsten van Perzië en Medië. De namen dier hoogewaardigheidsbekleeders verschillen in den Hebreeuwsehen bijbel vandie in oude vertalingen. Het zevental heeft het recht in de onrnid­dellijke nabijheid des konings ,te zijn. Bij plechtige gelegenhedenstaan zij het dichtst van allen bij den koning. Zij zijn de eers.ftlen

Page 72: TEKST EN UITLEG - dbnl

68 Ester 1 : 15. UITLEG.

van den staat. Men vergelijke voor de rechtbank in Perzië Herod.III : 31, die van koninklijke rechters spreekt, uitgekozen mannenvan de Perzen, die rechters blijven, tot zij sterven of van eenigeonrechtvaardige daad overtuigd worden; dezen geven recht aan dePerzen en zijn uitleggers van de overgeleverde gebruiken en alleswordt voor hen gebracht.

]5 De koning dan vraagt raad hoe met de ongehoorzame koningin te16 handelen. Koning en vorstin hooren uit den mond van den in de

laatste plaats genoemden vorst het oordeel van het rechtscollege;over het gedrag van Vasti. Hij kwalificeert haar als de grootstierevolutionaire. Zij heeft misdreven tegen den koning en het rijk.

17 Hij vreest, dat haar optreden aanstekelijk zal werken op anderevrouwen. De gehoorzaamheid aan de mannen zal opgezegd worden.Het respect voor hen zal weggaan. In plaats van geëerbiedigd zullende mannen door de vrouwen veracht worden. Als het gezag deskonings geminacht wordt, waar zal de eerbied voor andere mannenblijven? Als de koningin: "neen" tot den koning durft te zeggen,waarom zullen andere vrouwen haar niet volgen? Is dan het prestige

18 der mannen niet weg? Verachting des konings zal door verachtingder vorsten gevolgd worden. De vorstinnen zullen met hare mannen,zoodra zij kunnen, de revolutionaire daad der koningin bespreken:De woordvoerder der deskundigen waarschuwt zijne mede-vorstenvoor de in zijne oogen te wachten huiselijke ellende. Hij speculeertop hunne machtswellust.

19 Hij adviseert den koning een onherroepelijk besluit te nemen, vgl.Ester 8 : 8; Dan. 6 : 9, dat eene plaats in de staatswetten krijgenmoet, waarbij Vasti verstooten wordt. Eene betere, meer volgzame

20 koningin is wel te vinden. De spreker, die nog tijd vindt de grootte'van des konings rijk loffelijk te vermelden, verwacht, dat bij bekend­making van dat besluit alle rebellie der vrouwen de kop zal inge­

21 drukt worden. Zijn woord vindt bij den' koning en de vorsten een22 gunstig onthaal. Op 's konings bevel worden brieven geschreven

over deze materie. Aangezien het Perzische rijk niet eentalig is"maar volken telt met verschillende taal en letterschrift, wordt daar­mede rekening gehouden. In deze vrouwenkwestie is de regelingambtelijk volkomen in orde. De zaak, waarom het gaat, wordtsamengevat in den regel, het voorschrift, dat in ieder huis de manheer moest wezen. Hij had alles te zeggen. De vrouw moest in alledingen de gehoorzame zijn. Niet maar in alles wat recht en billijkwas, maar naar den aard van het verhaal ook in het onredelijke. Ditlaatste zal bedoeld zijn met de drie laatste woorden in het oorspron­kelijke, welker letterlijke beteekenis is: "en zou spreken naar detaal zijns volks." Volgens de Rabbijnen is de zin dier woorden

Page 73: TEKST EN UITLEG - dbnl

UITLEG. 69 Ester 2 : 1-18.

deze, dat voor het geval een man eene vrouw van een anderen stam heeft genomen, de man zijne taal moet houden en de vreemde vrouw de taal haars mans moet gebruiken. Ware dit de bedoeling, dan zou dit toch veel uitdrukkelijk aan de vrouwen bevolen zijn. Voor de meeste gezinnen zou het edict ook onnoodig geweest zijn, want gemengde huwelijken waren Wel geen regel. Bovendien geldt het hier een gezagskwestie en deze wordt niet door een taalgebod opgelost. Jammer, dat de oude vertalingen geen bevre-digende oplossing geven. De LXX laat de woorden onvertaald. De Vulgaat zegt dat het gebod aan alle volken bekend gemaakt moe=t worden. Zij vocaliseert het eerste woord in een passieve beteekenis. Men verwacht na de verorde-ning, dat de man in zijn huis het opper-gezag moet handhaven, een parallel, waarin herinnerd wordt aan de vrees voor onrust in de gezinnen, als Vasti's voorbeeld navolging vindt. Ik geloof, dat Ehrlich die slechts weinig verandert (zie de aanteekeningen ) den juisten zin treft, als hij leest : ,,en alle onrust bij zich aan huis zou onderdrukken."

Hoe men ook leze, de hoofdgedachte is duidelijk. Een man moet onbeperkt heerscher zijn ; de vrouw hebbe geen wil dan dien van haren man. Dat is het dooden van de persoonlijkheid der vrouw. Volgens Ester I behoort de vrouw ook tot de schatten des mans. Zooals goud en zilver ter bewondering vertoond mogen worden aan de menigte, zoo mag ook een ieder de `schoonheid deer vrouw be-zichtigen. Zij is niet anders dan een stuk der have. De man heeft het recht over haar als een stuk der bezitting te beschikken. Met haar hoeft men niet te rekenen met goede zede en eerbaarheid. De ma an is souverein, haar dwingeland, een caricatuur der godheid. In het eerste hoofdstuk is maar een persoon, groot van ziel. Het is koningin Vasti, die voor hare eer op komt. En zij gaat onder.

II : 1-18. Ester koningin in plaats van Vasti.

Y Het fiere optreden van Vasti had den koning zeer vertoornd. Maar aan alle verbolgenheid komt een einde. Des konings gramschap week. De raad der wijzen en het uitgevaardigde besluit in zake de macht der mannen hadden zijne positie gered. Hem was officieel bevrediging geschonken. De roes van den wijn ging over. Hij werd weer zich zelf. Daarvoor is niet zooveel tijd noodig. Als de schrijver meedeelt, dat de koning na deze dingen weer over Vasti gaat denken, dan behoeft men, zooals wel gedaan wordt, niet te denken aan den tijd na den oorlog met Griekenland. Het ligt meer voor de hand, dat de koning kort na het feest, dat tot Vasti's verstooting aanleiding gaf, zich harer herinnert. Hij verwerkt in zijn geest wat met haar

Page 74: TEKST EN UITLEG - dbnl

70 Ester 2 : 2. lTITLEO.

geschied is. Hij gaat in nuchteren toestand haar gedrag na. Dit.kornt in ander licht te staan. De schrijver laat. doorschemeren, datbij haar terug verlangt. Maar zijn eigen wet belet dit. Hij weet, dat.bare verstooting onherroepelijk is. Ook later (vgl. 8 : 8 vv.) rekenthij met de onveranderlijkheid zijner uitgevaardigde besluiten. Dekoning lijdt in zijn gemoed. Zijne opgewektheid is weg. Hij is

2 voor zijne dienende hovelingen een moeilijk persoon. Hoe moeten'zij met hem handelen? De hovelingen willen zijne gedachten afleiden.Vasti moet niet meer herdacht worden. Eene andere vrouw moet opzijn geest beslag leggen. Sommige verklaarders rncenen, dat dehovelingen handelen uit vrees. Zij zouden bang geweest zijn, datVasti weer op eene of andere wijze tot macht kon komen ·en dater slachtoffers van hare wraak zouden vallen. Mij komt het voor,dat zij niet altijd op het mistroostige gelaat des konings wilden zien;zij begeerden een opgewekten koning. Hun hofdienst werd daardoorlichter. Zij geven den raad den harem te vullen met jeugdige vrouwe-

3 lijkt schoonheid. Koninklijke ambtenaren moeten het gansche Per­zische rijk doorkruisen en al wat door lichaamsschoon uitblinkt,moet naar de residentie, naar den burcht te Susan gevoerd worden.Hegai (zoo te lezen in overeenstemming met 2 : 8, 15), de hoofd­eunuch des konings, neme ze in ontvangst en passe op haar een jaarlang alle middelen toe, die de lichaamsschoonheid moeten bevorderen,zie vs. 12, De lichamen" der aangevoerde schoonen moeten doorwrijving en zalving zoo verfijnd mogelijk gemaakt worden. Menspare niets, nu het gaat om de schoonste der vrouwen! Schoonheid,niet deugd wordt gezocht. Een lichaam, maar geen geest. Zinnen-

4 streeling, geen liefde. De koning kieze uit de velen de plaats­vervangster van Vasti ! Ahasveros stemt toe in het voorstel. Zijnezwaarmoedigheid, zijn tobben kan weggaan. Er is nu voor hemeen nieuwe prikkel. Een van de zwakste zijden der Oostersche maat­schappij komt hier te voorschijn. Het despotisme beschouwt zich alsbekleed met onbeperkte macht, waardoor het over allen eigendomvan anderen beschikt. Het is vanzelf sprekend voor de hovelingenen den koning, dat de laatste alle meisjes opeischen mag. Het moetvoor de ouders en de meisjes een eer wezen aan den wensch deskonings te voldoen. Men onderwerpt zich aan den koning als denoppermachtige. Onder Israël was de koninklijke macht ideëel geregelddoor de goddelijke wet, vgl. Deut. 17 : 14 vv.; in de werkelijkheidrekende men met praktijken als in Perzië. Men leze de bezwaren,die Samuel aanvoert, als Israël een koning begeert, zie 1 Sam.8 : 10 vv . Ook hij herinnert aan het nemen der Israëlietische meisjesvoor allerlei hofbetrekkingen.

Profeten blijven noodig om een koning te herinneren, dat hij onder

Page 75: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 2 : 5. UITLEG. 71

God staat, zie b.v. Nathans optreden tegenover David, 2 Sam. 2 : 1 vv., en dat van Elia tegenover Achab, 1 Kon. 21 : 17 vv..

Ahasveros miste zulk een profeet. 5 Thans komt een ander hoofdpersoon ten tooneele, voor het verhaal

van nog meer gewicht dan Ahasveros en Vasti. Het is een Joodsch man, Mordechai genaamd. Hoeveel sommige bijbelverklaarders het ontkennen, geloof ik te mogen zeggen, dat hij op den burcht te Susan een ondergeschikte betrekking vervulde. Als van hem verteld wordt, dat hij voortdurend voor den voorhof van den harem Wandelt, 2 : 11, en in connectie met Ester blijft; als vermeld Wordt zijn zitten in de poort des konings, 2 : 19, 21, dan is dit niet denkbaar van iemand, die Waagt door de bewaakte poort, vgl. 2 : 21, heen te glippen, maar dan is sprake van een, die op den burcht zijn werk heeft. In 3 : 2 behoort hij wel degelijk tot de knechten des konings. Het bericht zijner afkomst is niet heel duidelijk. Hij wordt genoemd de zoon van Jair, den zoon van Simëi, den zoon van Kis, een

6 Benjaminiet, die als balling uit ,jeruzalem weggevoerd was tijdens de wegvoering van Jechonja. Het betrekkelijk voornaamwoord „die", waarmee vs. 6 begint, moet volgens het Hebreeuwsch terugslaan op Mordechai. Nu heeft Nebukadnezar Jechonja in 597 onttroond, vgl. 2 Kon. 24 : 8 vv.; is Mordechai onder de weggevoerden, dan is hij gedurende het koningschap van Ahasveros een man van ver over de honderd jaar en Ester is dan geen jong meisje meer. We l .

zijn er, die het voornaamwoord op Kis doen slaan, maar dat is tegen den regel. De schrijver, zoo moet men veronderstellen, is met de chronologie in de war. Om de moeilijkheid op te lossen, nemen sommigen hunne toevlucht tot de veronderstelling, dat de Mordechai uit Ester dezelfde is als de Mordechai genoemd in Ezra 2 : 2, Neh. 7 : 7, welke met Zerubbabel naar Jeruzalem is gegaan en die dan later naar Susan zou zijn vertrokken. De schrijver rekent in elk geval Mordechai tot het geslacht dergenen, die onder Jechonja zijn weggevoerd. Dit geslacht bestond uit hen, die door geboorte, stand en ontwikkeling tot de voornamen behoorden ; het arme volk alleen bleef achter, zie 2 Kon. 24 : 14. Mordechai dus iemand van beteekenis door zijne afkomst. Niet onmogelijk is het, dat de namen, die zijne familierelatie aangeven, opgegeven zijn om zijne waarde in het licht te stellen. De Targoem vereenzelvigt b.v. Simei met dien, welke in 2 Sam. 16 : 5 vv., 1 Kon. 2 : 8, 36 vv., koning David uitschold en Kis wordt door velen opgevat als de vader van koning Saul. Het is dan eene geslachtslijst met lacunes. Nu had Mordechai, de Benjaminiet, hoewel hij door Saul, den zoon van Kis, een koning in zijne familie had, het niet zoo ver gebracht als Daniël en zijne vrienden. Deze eveneens aanzienlijke Judeesche jongelingen,

Page 76: TEKST EN UITLEG - dbnl

72 Ester 2 : 7. UITLEG.

ook weggevoerden, zie Dan. 1 : 1 vv; bekleedden al spoedig onderNebukadnezar aanzienlijke betrekkingen. Mordechal evenwel staatin den beginne achteraf ; naar zijn werk op den burcht moet menraden. Hij moet zich door veel strijd zijne positie veroveren. Hijwordt evenwel, evenals Daniël, de eerste dienaar der kroon. Men letteer op, dat de Benjaminiet Mordechai Jood genoemd wordt. Denaam Jood wordt door de ballingschap de aanduiding van al watuit Israël is geboren.

7 Mordechai wordt. geschetst als een man, die eerbied heeft voorGods wet. De schrijver van het boek Ester vermeldt wel nietGods naam, maar hij laat toch altijd doorschemeren, dat het Israël,dat niet naar het heilige land was teruggekeerd, maar in het land'der overheerseliers was gebleven, met God bleef rekenen. VoorMordechai staat het vast, dat God een Vader is der weezen, ziePs. 68 : 6, hun helper, Ps. 10 : 14; dat Hij opkomt voor hun recht,Deut. 24: 17. Hij wil als behoorende tot het volk Gods diensnavolger zijn in het betoonen van barmhartigheid, evenals Job,zie 29 : 12. Hij trekt zich daarom het lot aan van Hadassa, dedochter zijns ooms. Deze Hadassa is als koningin bekend onder dennaam van Ester . Na den dood harer ouders ontfermt hij zich overde alleenstaande weeze. Hij neemt haar op in zijn huis, hij verzorgthaar, hij voedt haar op. In zijne woning leeft het schoone meisje rustigen veilig. Zij is hem tot eene dochter geworden. Hij erkent denfamilieband en toont aan de verlatene zijn liefdevol hart. Des

8 konings begeerte naar eene plaatsvervangster van Vasti brengt haaruit hare Joodsche omgeving naar den harem. Die omgeving is nietop den burcht geweest,maar moet gezocht worden in de stad.Mordechai had zijn werk op den burcht, maar zijne woning bij deJoden in de stad Susan. Gedurende zijn klagen en zijn rouwbedrijfis hij buiten de poort des konings, zie 4 : 1 vv. De J oden in de stadzien in hem hun leider, 4 : 16. Hij moet dagelijks onder hen verkeerdhebben. Ware zijn tehuis op den burcht geweest, dan zou Ester ookveel vroeger in de oogen gevallen zijn. Dan had men de schoonepleegdochter van Mordechai wel dadelijk naar het paleis kunnenbrengen. Men had dan van haar bestaan geweten. Ester heeft nietbehoord tot de meisjes, die vrij spoedig na des konings verordening:in den harem zijn gekomen. Zij wordt pas in het zevende jaar vankoning Ahasveros' regeering koningin. En aan hare verheffing totdie waardigheid gaan de begunstiging van Hegai en de 12 maandender zalvingen vooraf. Zij is niet dadelijk aan des konings dienarenopgevallen. Heeft Mordechai haar weten te verbergen ? Zie voorden afkeer van het hofleven de toevoeging bij hoofdstuk 111, vs.26 vv. Sommige geleerden meenen, dat Ester zoo laat koningin is,

Page 77: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 2 : 9. UITLEG. 73

geworden door Ahasveros' tocht tegen Griekenland; dat het zoekennaar jonge meisjes door den oorlog, waaraan de koning persoonlijkdeelnam, voor een poos stop gezet is. Hoe dit ook zij, Ester heeft.vrij lang in Mordechai's huis kunnen blijven. Deze woning vol teederezorg werd nu verwisseld met een paleis met al zijne onzekere kansen.

9 Esters verschijning maakt een diepen indruk op Hegai, des koningseunuch. Het meisje verkrijgt zijne gunst. Op allerlei wijze bevoorrechthij haar. Hij zorgt er voor, dat onmiddellijk de voorgeschreven be­handeling van haar lichaam begint. Hij voorziet haar van de uit­nernendste spijzen. Zij eet daarvan. Zij doet anders dan Daniël en zijnevrienden, zie Dan. 1. In de toevoegsels bij Ester, zie die bij 3: 28 vv.,is hare houding tegenover de spijswetten dezelfde als die van Daniël.Hare zeven dienende jonkvrouwen zijn de aanzienlijkste uit deskonings paleis. In den harem zijn Ester en hare jonkvrouwen de meestbegunstigden. Hegai, de vrouwenkenner. ziet in Ester iemand vanbuitengewone' schoonheid, die veel kans heeft koningin te worden.Hij wenscht dit voor haar en doet, om dat mogelijk te maken, zijnuiterste best.

10 De .schrijver maakt nu de opmerking, dat Ester op bevel vanMordechai hare Joodsche afkomst verzwijgt. Kwam dit bij Mordechaivoor uit vrees, dat Ester als Jodin eene minder eervolle behandelingzou ontvangen? Onmogelijk is het niet. Mordechai is pas in hetvolgende hoofdstuk de man, die zijn ] ood-zijn belijdt, 3 : 4. Estersgelaat heeft haar niet als Jodin aan Hegai kunnen verraden. Onderde aangevoerde meisjes zullen vele geweest zijn met Sernietischetrekken. Ester blijft ook in het paleis de gehoorzame pleegdochter.

11 Tusschen haar en Mordechai is een dagelijksch verkeer. Natuurlijkniet in de vrouwenvertrekken, want voor mannen is daar geentoegang. Maar Mordechai kan door den aard zijner betrekking aanhet hof dagelijks in de nabijheid van den harem komen en hijontvangt steeds bericht aangaande zijne pleegdochter. Hoe het ge­schiedt, vermeldt de schrijver niet. Maar twijfel aan de mogelijkheidis verkeerd. Geen harem kan zoo afgesloten zijn of er is wel eenmiddel om nieuws te hooren en te zeggen. W1aar veel dienstpersoneelis, zijn bemiddelaars genoeg. Mordechai blijft volkomen op de hoogtevan het doen en laten zijner nicht. Men zie de besprekingen van:koningin Phaedyme met haren vader Otanes: Heredot. 111 : 68 vv ..

12 Voor dat de schrijver meedeelt, dat, Ester tot den koning ingaat,verhaalt hij haremaangelegenheden. Hij brengt zijne lezers in kennismet allerlei handelingen, die noodig waren om een meisje op haarschoonst voor den koning te brengen. Alles gaat volgens voorschrift,opdat het lichaamsschoon zoo volmaakt mogelijk zou kunnen zijn.Aan geestesontwikkeling dacht men in den harem niet.

Page 78: TEKST EN UITLEG - dbnl

74 Ester 2 : 13. UITLEG.

Ieder meisje krijgt zes maaanden lang Bene behandeling met mirrhe-olie. Mirrhe, een kostbaar gomhars wordt gebruikt om zalven te bereiden, zie Ex. 30 : 23; Hoogl. 5 : 5; ook parfums, vgl. Ps. 4 .5 : 9; Hoogl. 1 : 13. Na de mirrhekuur volgt die met allerlei balsemsoorten en andere schoonheidsmiddelen. Men vergelijke voor den balsem o.a. Gen. 37 : 25; Jer. 8 : 22 46 : 11 en voor toilet-aangelegenheden. Jes. 3 : 16 vv..

13 Is voor een meisje de beurt gekomen om zich tot den koning te begeven (vgl. ook Herod. III : 69), dan heeft zij het recht uit het vrouwenvertrek al wat zij wil mee te nemen naar des konings paleis. Zij neemt aan kleeding en versierselen. mede wat zij meent te kunnen gebruiken om op den koning indruk te maken. Niets wordt haar

14 geweigerd. Haar pogen om de koninginnekroon te veroveren wordt bij mislukking gevolgd door opname onder de bijwijven des konings, die in een ander vrouwenhuis verblijf houden, daar haar droevig leven leiden , dat misschien eenige variatie ondervindt, áls de koning

15 zich harer later herinnert en haar tot zich laat komen. Tot nu toe, het was al vier jaar geleden dat Vasti hare aanzienlijke positie verloor , . had niemand den koning kunnen boeien. Zou het Ester kunnen gelukken? Hare beurt was gekomen. Zij volgt in haar tooi den smaak van haren beschermer Hegai. Geen uitwendige praal, maar hare betooverende schoonheid moet haar den koning doen winnen. Allen, die haar zien, worden door hare verschijning geboeid. Zij zijn

16 haar gunstig gezind. Nauwkeurig geeft de schrijver aan in welk jaar en in welke maand Ester bij den koning komt. Het is het zevende jaar des konings, het is de tiende maand, die met den aan het

17 Babylonisch ontleenden naam Tebeth wordt aangeduid. Esters gang is die van een overwinnaar. De koning schenkt haar zijne gunst. Geene vrouw, geene maagd is er, die zoo 'beslag op hem legt. Zij

18 krijgt Vasti's plaats. Op haar hoofd komt de kroon. Openlijk erkent de koning haar als de uitverkorene uit vele. De bruiloft wordt' gevierd. Aan den maaltijd, naar haar ,,den Estermaaltijd" genoemd, zitten aan des konings vorsten en dienaren. Ook de landschappen worden blijde gemaakt. Zij krijgen vermindering van belasting, zoo o.a. de Targoem ; volgens anderen worden de militaire lasten minder, vgl. Herod. III : 67, of worden feestdagen uitgeschreven. Met konink-lijke mildheid worden geschenken uitgedeeld, waarschijnlijk koren, zie Jer. 40 : 5; Amos 5 : 11.

II : 19-23. Mordechai redt het leven des konings.

De schrijver vermeldt nu, hoe Mordechai na Esters verheffing gelegenheid krijgt zich bij den koning verdienstelijk te maken. Later

Page 79: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 2 : 20. UITLEG. 75

in 6 : 1 vv. helpt het hier verhaalde de ontknooping verhaasten. Hij geeft als tijd van Mordechai's ingrijpen de dagen, dat andermaal jonge meisjes den harem binnengebracht werden. Het beste is dit te verstaan, als men aanneemt, dat uit de verafgelegen provincies van het groote Perzische rijk nu pas de dienaars des konings met hun buit aan schoonheid binnen de poorten van den burcht zijn gekomen. De meisjes kwamen te laat om aan den wedstrijd mede te doen. De schrijver verhaalt haar verder lot niet. Hij is iemand, die zich verre houdt van uitweidingen. Hij gaat recht op zijn doel af. De LXX laat de tijdsbepaling achterwege. Mordechai zit nu in de poort des konings. Hij doet daar zijn niet nader omschreven werk. Aanzienlijk is zijne betrekking nog niet. Hij heeft zijne nauwe betrekking tot de nieuwe koningin niet dienstbaar gemaakt om zich eene hooge positie te verwerven. Ook al zou de koningin van haar invloed hebben willen

20 gebruik maken, het zou haar toch niet mogelijk gemaakt zijn, omdat zij ook in het paleis de gehoorzame pleegdochter wilde zijn. In ha re veehouding tot haar opvoeder kwam geene verandering. In den harem gold voor haar zijn woord nog evenzeer als toen zij bij Mordechai in huls was. Aangezien deze het nog niet geraden achtte , .

dat men Esters afkomst wist, spreekt deze tot niemand van hare betrekking tot Mordechai en van haar Joodsche afkomst. Zij moet niets doen voor Mordechai's verheffing. Deze, die niet zichzelf zoekt, kan zonder verdriet in zijne nederige positie blijven. De schrijver laat zonder veel woorden zien, dat Mordechai van een

21 anderen geest is dan zijn tegenstander Haman. Hij, die wars is van nepotisme, die niet belust is op eene hooge waardigheid, krijgt gelegenheid den grond voor zijne latere verheffing te leggen. Hij ontdekt eene samenzwering tegen des konings leven. Het despotisme der Oostersche vorsten kweekt jaloezie, haat, moord; geen trouw en aanhankelijkheid. Een onbeperkt heerscher is nooit zijn leven zeker. Een oppermachtige is alle uur in gevaar. Koningsmoord komt vaak voor. Men vergelijke o.a. 1 Kon. 15 : 28; 16 : 10; 2 Kon. 9 : 24, 27; 11 : 16; 15 : 30; 1 . 9 : 37. De belagers van des konings leven zijn Bigtan en Teres. Het zijn gesnedenen. Zij behooren tot de dorpelwachters, tot de paleiswacht. Volgens de LXX zijn zij de oversten der lijfwacht. Men eergelijke voor het gebruik van gesnedenen als portiers Xenophon Cyrop. VII : 5. Cyrus begint

22 daarmede, zijne opvolgers houden zich aan zijn voorbeeld. De schrijver vermeldt niet de reden hunner boosheid, evenmin verhaalt hij, hoe Mordechai op de hoogte hunner plannen gekomen is. De legende weet het wel. Josephus verhaalt, dat een Joodsche slaaf der samenzweerders het geheim aan Mordechai mededeelde. De Rabbijnen zeggen, dat Mordechai buitengewoon veel talen kende en de in eene

Page 80: TEKST EN UITLEG - dbnl

76 Ester 2 : 23. UITLEG.

vreemde taal sprekende dorpelwachters kon verstaan. Mordechai weet het booze plan aan Ester bekend te maken. Deze zegt het den koning in Mordechai's naam. Op Mordechai den Jood wordt dus de aandacht gevestigd, maar de familiebetrekking tusschen Ester en haren op-

23 voeder blijft nog geheim, zie 8 : 1. Het door den koning bevolen onderzoek bevestigt Mordechai's aanwijzing. BigtaR en Tere§ krijgen hun straf. Zij ,worden aan een paal opgehangen. Deze algemeene uitdrukking, vele malen in Ester voorkomende, 5 : 14; 6 : 4; 7 : 9, 10; 8 : 7; 9 : 13, 14, 25, zegt niet of het een soort kruisiging is geweest of een marteldood op de punt van een paal. Zij spreekt alleen van ophanging. De geschiedenis van den aanslag kreeg eene plaats in het kroniekboek, dat steeds in het bereik des konings was. Mordechai's naam werd ook• vermeld, zie 6 : 1. De aanbrenger van het plan kreeg zijn loon niet. De koning schonk geene aandacht aan hem. De redder zijns levens werd vergeten, vgl. Gen. 40 : 23. Hij vergat de dankbaarheid. Evenals bij Jozef moest de verhooging komen op Gods tijd.

Het is hier de plaats om te herinneren aan het eerste toevoegsel bij Ester. Het staat in de LXX v66r het eerste hoofdstuk. Het verhaalt,. dat Mordechai reeds in het tweede jaar des konings een man van aanzien is aan het hof. Als dienaar des konings slaapt hij in één vertrek met de samenzweerders; hij verneemt hunne plannen en hij zelf brengt den koning er mee in kennis. Hij kon Ester nog niet gebruiken, omdat deze pas in het zevende jaar aan het hof komt. De koning eert Mordechai met geschenken en draagt hem op in het paleis dienst te doen. Haman, toen ook al bij den koning in eere, beraamt booze plannen tegen Mordechai en diens volk ter wille van de twee boosdoeners. Haman is dus op de hand der samen-zweerders. Hier is derhalve sprake van eene andere samenzwering. De LXX, die in het toevoegsel de namen der oproerige eunuchen vermeldt, laat die in hoofdstuk II achterwege. Als reden hunner ontevredenheid wordt daar genoemd het feit, dat Mordechai werd voorgetrokken. De Hebreeuwsche tekst weet van deze bijzonderheid niets.

III : 1-15. Haman zoekt den ondergang der Joden.

De schrijver van Ester is een meester in het vertellen. Hij heeft Mordechai's verdienste in het licht gesteld. Men zou kunnen vermoeden, dat hij door den koning tot loon zijner aanwijzingen tot hoogen rang zou zijn verheven. Maar juist het tegendeel wordt ver- haald. Na den moordaanslag komt niet Mordechai, doch der Joden tegenpartijder tot eere. Waarom vermeldt de schrijver niet. Despoten

Page 81: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 3 : 2. UITI EG. 77

laten zich meer door luim dan door feiten leiden. Haman komt tot aanzien. De koning begunstigt hem bovenmate. In de vergaderingen met den koning zet deze Hamans stoel boven dien der vorsten. Men neme dat letterlijk. Des konings gunsteling zit het hoogst. Hij is de naaste bij den koning. Hij mag het gestoelte der eere beklimmen. Men zou hem des konings groot-vizier kunnen noemen. Niets ge-schiedt er zonder hem. De hoogste Waardigheidsbekleeders in het Perzische rijk moeten hem naar de oogen zien. De koning Wil het zoo. De machtigste dienaar des konings Wordt de Agagiet genoemd. Joodsche en de meeste christelijke "uitleggers brengen dien naam in verband met Agag, koning der Amalekieten, den tegenstander van Saul, door dezen in het leven gespaard, maar doos - Samuel gedood, zie 1 Sam. 15. De naam Agag drukt evenals Farao waar-schijnlijk een titel uit, vgl. Num. 24: 7. Haman is dan voortgesproten uit het koningsgeslacht van Amalek, het volk, dat te allen tijde Israël heeft benauwd, vgl. Ex. 17 : 8 vv. ; Num. 14 : 45 ; Deut. 25 : 17 vv. en dat van Israëls kant op geene genade behoeft te rekenen, zie Ex. 17 : 14, 16. David overwint dit gehate volk, zie 1 Sam. 30 : 17 ; 2 Sam. 8 : 12. In de dagen van Hizkia worden de laatste Amalekieten vernietigd, zie 1 Kron. 4 : 43. Zij, die in Haman den Amalekiet zien, moeten veronderstellen, dat reeds vóór Hizkia een afstammeling van het Amalekietische koningshuis uit de omgeving van Kanaan naar de landen van het latere Perzische rijk is verhuisd. Onmogelijk is het niet. Wonende in het vreemde land is men de traditie trouw gebleven. De haat tegen Israël zat in het bloed. Voor den Agagiet Haman moest wat in het onderbewuste leefde, gelegenheid krijgen in actie te komen. Anderen zien in Hamah alleen den aanzienlijken Pers, die door gekrenkte eigenliefde der Joden vijand wordt. Zij hechten geene bijzondere waarde aan den naam Agagiet. Zij durven den band met de historie niet vast-leggen. Ik kies voor de traditioneele opvatting. Zij heeft de mogelijk-heid voor zich en zij heeft de meeste bekoring. Vooral het Joden-dom brengt de relatie met Amalek naar voren. D e Targoem weet Hamans - geslacht tot Ezau op te voeren. De LXX noemt Haman met een anderen naam dan dien van Agagiet, zeer waarschijnlijk toch daaruit afgeleid. In IX : 24 heet Haman daar de Macedoniër ; historisch kan dat niet, omdat Macedonië in het begin der vijfde eeuw vóór Christus nog niet meetelde.

2 De koning eischte voor zijn grootvizier eene buitengewone hulde. Alle dienaren des konings moesten zich voor Haman buigen en zich ter aarde werpen. Deze wijze van eerbiedsbetuiging komt ook in Israël voor, vgl. 2 Sam. 14 : 4 ; 18 : 28 ; 1 Kon. 1 : 16, maar in den geëerde blijft men toch steeds een mensch zien. Het geloof'

Page 82: TEKST EN UITLEG - dbnl

78 Ester 3 : 3. UITLEG.

aan Jahwe bewaarde voor menschvergoding. Allen in de poort deskonings brengen op diens bevel aan Haman de voorgeschreven

3 hulde; alleen Mordechai maakt eene uitzondering. Zijn gedrag valtop. De anderen vragen hem naar de reden zijner ongehoorzaamheid.

4 Dag in dag uit trachten zij hem tot gehoorzaamheid te bewegen.Zij zullen hem het gevaarlijke zijner handelwijze onder het oog ge­bracht hebben, maar Mordechai laat zich niet overhalen. Hij zegt,dat hij als Jood des konings gebod moet trotseeren. Uit de ge­schiedenis is bekend, dat sommige schriftgeleerden Mordechai stijf­hoofdig hebben genoemd en dat hij door zijne stijfhoofdigheidvolgens hen Israël in grooten angst heeft gebracht. Zij zijn slechtover hem te spreken. De gewone J oodsche opvatting evenwel zietin Mordechal den geloofsheld, die aan een mensch goddelijke eerdurft weigeren. In het in de toevoegsels bij Ester opgenomen gebedvan Mordechal zegt deze: "Gij kent alles, gij weet, dat ik niet uitovermoed, uit trots noch uit roemzucht dit gedaan heb, dat ikmij voor den hoogmoedigen Haman niet heb willen neerwerpen,Want gaarne zou ik zijne voetzolen hebben willen kussen, om Israëldaardoor te redden. Maar ik heb dit gedaan, opdat ik de eer eensmenschen niet zou stellen boven de eere Gods. Want ik wil mijvoor niemand dan voor u, die mijn Heer zijt, nederwerpen." Volgensden Midrasch droeg Haman afgodsbeeldjes op zijne kleederen enMordechal moest dus wel weigeren neer te vallen; hij zou openlijkeen .afgodsdienaar geworden zijn. Ik meen, dat beide opvattingenonjuist zijn. Mordechai is niet de stijfhoofdige, die zijn volk er aangewaagd heeft. Het boek Ester huldigt hem terecht als een ] ood,die het welzijn van zijn volk zoekt, vgl. 10: 3. En het is ookverkeerd te veronderstellen, dat Mordechal den knieval geweigerdheeft uit vrees voor menschenvergoding. Wel neemt men gewoonlijkaan, dat in dien tijd de Perzische koning als God vereerd werd endat de hulde aan hem verschuldigd ook goddelijke eer insloot endat des konings plaatsvervanger Haman ook als god moest gehuldigdworden, doch dat is in strijd met de historie en het boek Ester laater ook niets van doorschemeren. E. Meyer, de kenner. van hetOosten, zegt in zijne: Kleine Schriften S. 104 f. 1910, dat hetgeloof aan de goddelijkheid van het koningschap niet van Oostersehenoorsprong is, al meent men dat ook algemeen. Alleen in Egypte isde koning de incarnatie van eene godheid; daarentegen is het geenenkelen der groote Aziatische heerseliers en het allerminst denPerzischen koningen ingevallen goddelijke eerbewijzen voor zich opte eischen. Men vergelijke ook ]irku S 226, waar onder de zwakkevoorbeelden, dat een koning als god wordt aangemerkt, Perziëonthreekt. De meening, dat in het Oosten koning en god ident zijn,

Page 83: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 3 : 4. UITLEG. 79

is te wijten aan Grieksche schrijvers, zegt Meyer, omdat zij ge-troffen veerden door de serviele houding der lageren tegenover de hoogeren, maar geen Oosterling zag in den koning, al was zijne eerbewijzing nog zoo diep, eene godheid. De koning en iedere hoog-geplaatste bleef mensch. De hulde was slechts Oostersche vorm. Meyer voegt er de opmerking bij, dat de verheffing van den ab-soluten heerscher tot God veeleer op Griekschen bodem is ontstaan. Het is door Alexander den Groote, dat het koningschap van karakter is veranderd. Het menschelijke is door het goddelijke vervangen . , Alexanders invloed is ook van beteekenis geworden voor de be-schouwing van Mordechai's karakter. Toen eenmaal geloofd Werd, dat koning en godheid één begrip vormden, moest men in het neervallen voor des konings plaatsvervanger wel goddelijke hulde zien en Mordechai moest weigeren. Doch let men op de feiten, dan komt men tot eene andere beschouwing. Mordechai als behoorende tot het Joodsche volk, dat het neervallen voor anderen niet vreemd vindt, is niet te vergelijken met de in Herod. III : 36 genoemde Spartanen., die het. neervallen weigeren als in strijd zijnde met hunne zede. Hij zal later, toen hij Hamans plaats had ingenomen, den koning- de voorgeschreven hulde niet geweigerd hebben, maar hij weigert dic aan Haman uit nationale beweegredenen. Het nationale is in hem belichaamd, maar het is gegrond in de openbaring van den goddelijken wil, zooals hij dien uit de geschiedenis van zijn volk heeft geleerd. Het nationale is tegelijk godsdienstig. Mordechai voelt zich Jood. Hij weet zich één met het door Jahwe uitverkoren volk, dat hoe ook vernederd toch in stand zal blijven. Hij wordt nu geplaatst voor des konings gebod, om Haman ten diepste te ver-eeren. Maar hij kent hem als Agagiet, als Amalekiet. Hij, die behoort tot het vervloekte volk der Amalekieten, welks gedachtenis Jahwe van onder den hemel zou uitdelgen, Ex. 17 : 14, vgl. Deut. 25 : 19, het volk, aan welks vijandschap Israël steeds moet denken, Deut. 25 : 17, hij mag geen eerbiedsbetuiging van een Israëliet ontvangen. Dat zou strijden met Gods bedoeling. Mordechai mag als Jood niet anders handelen. Wie door God voor den ondergang is bestemd, mag geen Jood voor zich geknield zien. Bij Mordechai dus eene weigering om met Gods wil niet in conflict te komen. In zijn door.voelen van de historie, in zijn nationaal gevoel merkt men den band aan zijn God, die Israëls geschiedenis heeft geleid. Daardoor wordt hij opstandig tegen den koning. Haman heeft ook een oog voor het godsdienstig-nationale, dat in Mordechai's houding uitkomt. Hij voelt hoe achter Mordechai al de Joden, die zich de geschiedenis van hun volk bewust voorden, als één man staan moeten. Hij zoekt daarom der, ondergang van allen. In zijne beschrijving der Joden,

Page 84: TEKST EN UITLEG - dbnl

80 Ester 3 : 5, 6. UITLEG.

die hij in vers 8 aan den koning geeft, wijst hij ook op het anders-soortig zijn van hunne wetten. Achter die wetten staat Jahwe. Hij weet van die wetten zooveel, dat bij botsing tusschen des konings wetten en die van God ongehoorzaamheid aan den koning plicht moet wezen. Hij begrijpt ook, dat Mordechai, die voor zijn Jood-zijn uitkomt, stand zal houden. Hij moet dat doen krachtens zijn beginsel. Mordechai, dus niet de stijfhoofdige, maar de beginselvaste, die de historie tot zich laat spreken. De hovelingen, die hem de reden zijner weigering gevraagd hebben, voelen niets voor het argument, dat hij aanvoert. Zij, de oogendienaars, verklikken hem bij Haman. Zij willen zien, hoe de nieuwe gunsteling des konings daarop reageert. Zij rekenen er op, dat hij Mordechai wel klein zal krijgen. Hij zal lachen om diens argument en Mordechai's woord van nul en geener waarde beschouwen.

5,6 Haman gaat nu op den dienstweigeraar letten. Zijn trots is ge- krenkt ; zijn toorn ontbrandt. De wraak van des konings gunsteling eischt meer dan één slachtoffer. Hij verlangt het bloed van al de Joden, omdat hun beginsel, als hun dat bewust wordt, voeren moet tot versmading van Haman en niet tot huldiging. In hem herleeft de oude haat tegen Gods volk. Eenigszins overtollig is de op-merking, dat Haman verneemt tot welk volk • Mordechai behoorde. De dienaren in de poort zullen hem dat wel gezegd hebben.

Voor den schrijver bindt Haman nu den strijd aan met Jahwe, die Israël nooit zal loslaten, maar die Amalek heeft versmaad. Zal hij, de hooggeplaatste, de tot nu toe aan den ondergang ontkomene,

7 Gods plan met het uitverkoren geslacht kunnen verijdelen ? Hij rekent er vast op. Hij hoopt door heidensche praktijken een geluksdag te treffen, die zijn boos opzet om Israël uit te roeien zal doen slagen. Alsof God niet bij machte zou zijn de . planting Zijner hand, vgl. b.v. Ps. 80 : 16 te bewaren voor uitrukking. Haman, optredende tegen de Joden en tegen God, laat door loting den dag en de maand aanwijzen, bestemd voor Israëls ondergang. Zijne astrologen regelen de zaak. De schrijver gebruikt voor het eerst het woord Pur, dat in later tijd met „lot" weergegeven wordt. Men heeft nog steeds niet het volle licht over dat woord. Beteekent het steen, dobbelsteen ? Kreeg., men het antwoord door ja en neen ? Men vergelijke over dit niet-Hebreeuwsche woord : B6h1, Het 0.T. onder Purim.

In de eerste maand van het jaar, in Nisan, waarin Israël het Paaschfeest viert en zich verheugt over zijne redding uit Egypte, begint de loting voor Israëls ongeluksdag. Deze loting voorspelt Haman niet veel goeds. Geen enkele maand blijkt geschikt dan de laatste. En van de dagen moeten vele als onbruikbaar aan-gemerkt worden. Toch laat de verblinde zich door het lot niet

Page 85: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 3 : 8 . UITLEG. 81

raden. Hij stelt den dertienden Adar als mooi ddag vast. De gewaar-schuwde gaat zijn eigen ondergang tegemoet. Wie Bene fijne be-schrijving lezen wil van den tegenzin der dagen en maanden om Haman tegen Israël te helpen, leze den Midrasch op dit gedeelte.

8 Men vergelijke ook Spr. 16 : 33. Op listige Wijze tracht Haman van den koning toestemming te krijgen voor de verdelging der Joden. Hij noemt den naam van het volk niet. Hij Wil alle gedachte aan persoonlijke Wraakneming vermijden. Hij Wil zich voorstellen als den grootvizier, die voor des konings belangen in de bres springt. Kan hij dat niet-genoemde volk als staatsgevaarlijk doen beschouwen,. dan hoopt hij, dat de koning hem volkomen volmacht geven zal. Hij Weet, dat despoten vaak niets geven om het leven hunner onderdanen. En nu geeft hij, gedreven door haat, een karakteristiek van het Jood-sche volk, Waarheid vermengd met leugen. Hij is op de hoogte van Israëls doen en laten. Liefde ziet scherp, haat niet minder. Haman noemt de Joden een volk met een eigen aard. Zij zijn anders dan de overige volken van het Perzische rijk. Hij voelt, dat zij eene gods-dienstige eenheid vormen. God heeft zijn stempel op hen gedrukt. Zij zijn het Wonder der historie; het uitverkoren geslacht, steeds door God vastgehouden en zelf zich hunne uitverkiezing bewust , . aristocratisch daardoor van gevoelen. Tijden van druk maken den band met God vaster. Te midden van het heidendom moeten zij zich vreemdeling gevoelen. Zij schikken zich onder elken regeer ingsvorm, maar zij weigeren menschaanbidding. Hunne vereering van den éénen God, Deut. 6 : 4, belet de ineensmelting met de hen om-ringende heidensche volken. Zij blijven Joden, zij worden nooit Perzen. Dat moet Haman ergeren. Voor het Perzische rijk kan hun godsdienstig beginsel tot een gevaar worden, te meer, omdat zij niet ééne provincie van het rijk vormen, maar overal verstrooid worden. Inplaats van hen als een bederfwerend zout aan te zien, wil hij den koning doen gelooven, dat zij allerwege een revolutionair element kunnen vormen. Terecht noemt hij hunne wetten verschillend van die der andere volken, omdat de ééne God, Jahwe, het middelpun t . er van vormt en omdat deze Heilige voor al wat onder Hem staat reinheid en heiligheid voorschrijft. Maar hij liegt, als hij de Joden als opstandelingen voorstelt. De Joden zijn geene testokers van het gezag, maar wel erkennen zij, dat men Gode meer gehoorzaam zijn moet dan den menschen, vgl. Hand. 4 : 19. Haman voelt niets voor het hooge van der Joden beginsel. Hij ziet in Israël een altoos dreigend gevaar voor Perzië. Het is tegen eene gezonde staatkunde : „een rijk in een rijk." Hij acht het in des konings belang zich van de pest der Joden te ontdoen. Des konings' waardigheid kan het niet gedoogen, dat zulk een verwaten volk, welks bestaan steeds

SMIT, Tekst en Uitleg. Ruth, Ester, Klaagliederen. 6

Page 86: TEKST EN UITLEG - dbnl

82 Ester 3 : 9. UITLEG.

eene bedreiging van zijn gezag inhoudt, ongemoeid gelaten worde.Weg er mede!

9 De listige vijand der ] oden heeft meer dan één pijl in zijn koker.Hij heeft met de mogelijkheid gerekend, dat de koning aan zijneschatkist denkt. Was hij niet als verslagene uit den Perzisch-Grieksehenoorlog teruggekeerd? Zou het rijk zoovelen, die hun aandeel in debelastingen opbrachten, kunnen missen? Om dit bezwaar uit denweg te ruimen, belooft .Harnan, als de koning last geeft het voorzijn rijk gevaarlijke volk te verdelgen, dezen schadeloos te stellen.Hij zal dan aan des konings ambtenaren, die de finantiën behceren,een som van tienduizend talenten zilver, ongeveer vijftig millioengulden ter hand stellen. Des konings schatkist was in de Citadel.In Herod. 111 : 96 lezen wij, dat de Perzische koning al wat aanschatting binnenkomt, laat smelten en in aarden vaten gieten enals de pot vol is, neemt hij het aardewerk weg; indien hij geld noodigheeft, slaat hij zooveel af, als hij telkens noodig heeft. Volgens Strabomoet Alexander de Groote bij zijne verovering van Susan 49000talenten aan goud en zilver uit de schatkist van de Citadel buitgemaakt hebben.

Haman zegt niet op welke wijze hij zoo'n hoog bedrag zal kunnenbetalen. Hij heeft natuurlijk gedacht aan den buit, waarmee hij zichhoopte te verrijken. De Joden, schrander en vlijtig, waren in hetPerzische rijk bezitters van geld ,en landerijen, vgl. Ounkel S. 21.Men zie ook Ezra 7, 10, waar Ezra geholpen moet worden door devrijwillige gaven van volk en priesters; eveneens Zach. 6 : 9 waarsprake is van goud en zilver, aangevoerd uit Babel. Van J oden, dieschatrijk zijn en die koninklijke schatten weten te beheeren, kanmen lezen in het apocryphe boek Tobit, zie 1 : 13 vv.; 1 : 21 vv .

10 De koning, buitengewoon met zijn gunsteling ingenomen, is dadelijkbereid dezen ter wille te zijn. Wat Haman zegt en bedoelt zal welgoed wezen. Zonder nadere inlichtingen te vragen, trekt de koningzijn zegelring van de hand en geeft dien aan Harnan.

Deze, in het bezit van den ring, is oppermachtig geworden, vgl.Oen. 41: 42; Ester 8 : 2, 8, 9. Door het gezag des konings gedekt,

11 kan hij zijne wraak aan de Joden koelen. De koning, het hemnog niet genoemde volk in 'Harnans macht overleverende. weigertechter het geld. Haman mag het voor zich behouden. Openlijk kandeze dus tot zijne handlangers zeggen: Zoo- en zooveel moet ikeerst van den buit hebben. Men verwondere zich niet over delichtvaardigheid, waarmee over reuzenkapitalen gehandeld wordt!De geschiedenis weetmeer dergelijke gevallen. Herodotus VII : 27, 29vertelt, dat aan denzelfden koning, Xerxes, door den Lydiër Pythiuseen som van twee duizend talenten zilver en vier honderd tien-

Page 87: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 3 : 12. UITLEG. 8J

duizenden gouden darieken, op zeven duizenden na wordt aangeboden.Rekent men een talent zilver op 3000 sikkelen en een sikkel opt 1.50 dan is de waarde van het aangeboden zilver 9 millioen gulden;en wordt de dariek op t 9 gerekend, dan blijkt aan goud op zevenduizend darieken na, aanwezig te zijn eene waarde van 36 millioengulden, samen ongeveer 45 mil1ioen. R.ekent men het talent zilver op3600 sikkelen, dan is de aangeboden som nog -grooter. Xerxes weigerthet geld en vult de ontbrekende zevenduizend darleken aan. In hettweede boek der Makkabeên, 4 : 7 vv., wordt verhaald- hoe jasonvan Antiochus Epiphanes de hoogepriesterlijke waardigheid kooptvoor 440 talenten zilver en nog 150 talenten voor andere gunstenaanbiedt. Drie jaar later verdringt Menclaus jason, omdat hij 300.talenten meer belooft te betalen, 4 : 23 vv.. Men vergelijke voor deschatten van David en Salomo 1 Kron. 29: 4; 1 Kon. 10: 14vv.; 2 Kron. 9 : 13 vv..

12 Op den dertienden der eerste maand begint het voorwerk deruitmoording. Deze dag is waarschijnlijk uitgekozen, omdat de lotingdezen datum als gunstig heeft aangewezen. De secretarissen deskonings, vgl. Herod. 7 : 100; 8: 90, rnaken het officieele decreetin orde. Geheel volgens de aanwijzingen van Haman, opgesteld inkanselarijstijl, in naam des konings uitgevaardigd, verzegeld met deskonings ring, krijgen alle hoogere en lagere vertegenwoordigers deskonings benevens de in rang en aanzien gebleven vorsten der onder­:worpen volken in de vereischte taal en schrijfwijze een officieele

13 geslotene koninklijke missive aangaande den Jodenmoord. De uit­stekend ingerichte Perzische post zorgde voor de bestelling derofficieele stukken. Geen enkele waardigheidsbekleeder mocht wordenovergeslagen; het meest afgelegen landschap moest worden bereikt.Herod. VIII: 98 zegt, dat in snelheid niets met des koningsboden te vergelijken is. Voor iedere dagreize is er een versche ruitermet paard. De eene ruiter geeft de boodschap over aan den anderen.Door niets laten des konings boodschappers zich weerhouden. Inhet officieele stuk stond het doodvonnis voor het gansche ] oodschevolk. Allen moesten uitgeroeid worden. Zonder barmhartigheidmoesten al de Joden, van den jongste tot den oudste, kinderen envrouwen op éénen dag, 13 Adar, vermoord worden. Men vergelijkeook het tweede toevoegsel bij Ester, n.l. des konings edict in zakeder Joden uitroeiing. Men leze het artikel van Dr. E. Slijper: Cicero,en het boek Ester in Herrneneus, maandblad voor de antieke cultuur,1e jaargang, afl. 2, 15 October 1928. Herinnerd wordt aan Cicero'srede pro lege Manilia 3, 7, waarin deze in 66 v. Chr. spreekt over hetbesluit van Mithridates, koning van Pontus, om in het jaar 90 opéén dag in geheel Klein-Azië, in zooveel steden, op één schriftelijk'

Page 88: TEKST EN UITLEG - dbnl

84 Ester 3 : 14. UITLEG.

bevel alle Romeinsche burgers te dooden en neer te houwen. Het aantal omgekomen Romeinen zou 80 tot 150.000 geweest zijn.. Dr. Slijper herinnert aan de overeenkomst in stijl van Hamans officieel stuk en dat, hetwelk Cicero van Mithridates v66r zich heeft gehad. Hij voegt er de opmerking bij : ,,Ahasverus en Mithridates, beide Oostersche despoten, hadden op de kanselarij van hun Minister van, Binnenlandsche Zaken voor zulke maatregelen formulieren, waarvan de naklanken ons in duplo bewaard gebleven zijn in twee documenten, die in geen enkele betrekking tot elkaar kunnen gestaan hebben."

Massa=moorden op een bepaalden dag komen meer voor in de geschiedenis. Behalve dien onder Mithridates moet herinnerd worden aan dien der Scythen, die, op een feest genoodigd, door Cyaxares. werden omgebracht, Herod. I : 106; aan dien der Magiërs, Herod. III : 76 vv. ; aan den moord der Franschen in den Siciliaanschen Vesper in 1282. Men denke ook aan de vermoording der Hugenooten in den Bartholomeusnacht in 1572 en aan die der blanken op het eiland San Domingo in 1804. Het optreden tegen de Joden in de bekende pogroms en tegen de Armeniërs bewijst, dat ook in den nieuweren tijd de oude praktijken niet vergeten zijn. Haman laat in het officieele stuk ook eene bepaling opnemen, dat bij den Joden-moord de bezittingen buit gemaakt mogen worden. Hij speculeert op de hebzucht van hoog en laag.

14 Hij beveelt verder, dat, na ontvangst van het officieele stuk, alle geadresseerden zorgen moeten, dat voor hun ressort de wet tot uit-moording der „Joden zal afgekondigd worden, maar aangezien dit slechts in de hoofdplaatsen der verschillende ressorten kan ge-schieden, moeten er ter meerdere bekendmaking, opdat geen enkele, nog zoo afgelegen plaats, onkundig van des konings bevel zou gelaten worden, allerwege afschriften verspreid worden. Nergens mochten de Joden veilig zijn. De 13e Adar vinde alle vijanden der Joden klaar !

15 De koning in zijne blinde voorliefde voor zijn gunsteling drijft de ijlboden tot spoed aan. Zij hebben geen elf maanden noodig gehad orn de brieven te bezorgen, maar Haman wilde alle zekerheid hebben, dat allerwege de noodige maatregelen getroffen konden worden. Men zegge niet, dat in dien tusschentijd de Joden hebben kunnen vluchten, want de wet gold immers voor het gansche rijk en dat was groot Overal zouden zij als slachtoffer vallen. Ook bewere men niet, dat zij hun geld konden verbergen, want mannen van bedrijf, zooals de Joden waren, handelen zoo lang zij kunnen, zij zetten hunne zaken pas in den uitersten nood stop en hebben dus steeds geld van noode. En zij, die schatten zouden willen verbergen, weten wel hoe moordlust en haat door marteling de geheimste plaatsen kunnen te weten komen.

Zoo is dan alles op uitstekende wijze voorbereid. Geen enkele Jood

Page 89: TEKST EN UITLEG - dbnl

UITLEG. 8 ►5 Ester 4 : 1-17.

kan ontkomen. Het volk Gods is ten doode opgeschreven. De koning en Haman, beiden onmenschen, trekken zich niets aan van al den jammer, die komen zal. Vroolijk over de welgeslaagde voorbereidingen richten beiden een drinkgelag aan. Despotisme en haat vieren hun triomf.

De op den burcht uitgevaardigde wet, welker inhoud spoedig in de stad Susan bekend werd, bracht daar aller gemoederen in be-weging. Men sprak alleen over den beraamden moord. Bij de Joden kwam schrik, bij hunne vijanden gejuich, bij de meesten der stedelijke bevolking ontzetting over de koninklijke willekeur, die met vólken handelt als met stukken speelgoed, dat men wegsmijt.

Het tegenovergestelde van Ahasveros' handelwijze vindt men o.a. in de beschrijving van den waren koning in Ps. 72. Men eergelijke ook Ezechiël 34.

IV : 1-17. Mordechai's tegenmaatregelen.

Mordechai wist al wat gebeurd was. Het verhandelde tusschen den koning en Haman was hem ter oore gekomen. Op welke wijze zegt de schrijver niet. Hij heeft als historieschrijver het niet noodig geacht mede te deeles, hoe hofgeheimen ruchtbaar worden. Maar dat Mordechai ze vuist, blijkt o.a. uit vs. 7, waar hij op de hoogte is van de besproken geldzaken. Het koninklijke bevelschrift, waarvan hij de wordingsgeschiedenis kent, dat zijn dood en dat van zijn volk inhoudt, verschrikt hem zeer. De felle bewogenheid van ziel komt uit in zijn misbaar. Vol ontsteltenis scheurt hij zijne kleederen. Als Oosterling geeft hij daardoor uiting aan zijne smart, vgl. o.a. Gen. 37 : 29, 34; Num. 14 : 6; 2 Sam. 1 : 11; Jes. 37 . 1. Ten teeken van rouw trok hij een zak, een haren kleed aan en strooide asch op zijn hoofd, vgl. 2 Sam. 3 : 31; 1 Kon. 20 : 31; 1 Kon. 21 : 27; 2 Kon. 6 : 30; Jes. 37 : 2; Neh. 9 : 1; Job 16 . 15; Jer. 6 : 26; Dan. 9 : 3; Jona 3 : 5, 6, 8. Hij, die weet, dat het kwaad ten volle besloten is, doorkruist de straten der stad. Allen moeten het zien, hoe Mordechai, de Jood, een der aanzienlijken van zijn volk, als wanhopig is over de uitroeiing zijner natie. Het is niet een stil veeenen over de naderende ellende, maar een hartstochtelijk jammeren. In ziin luid geroep en geklap legt hij al de bitterheid zijner ziel, .

vgl. Gen. 27 : 34; Jer. 6 : 26; 31 : 15; Ezechiël 27 : 31. 2 De heftig bewogene, de luidschreeuwende, rouwdragende Jood

Mordechai is de poort des konings genaderd. Hij, die daar zijn werk heeft, blijft nu op de straat. Want geen rouwdragende, geen in den zak gehulde mag de poort binnentreden. Al wat de levensvreugde verstoort, mag in het paleis niet komen. De koninklijke omgeving

Page 90: TEKST EN UITLEG - dbnl

86 Ester 4 : 3. UITLEG.

duldt geene smart. Het bittere van het leven blijve daarvan ver­wijderd!

-3 Dit vers, eenigszins het verhaal storende, verhaalt hoe in ieder land-schap, waar des konings. edict bekend werd, de Joden uiting gevenaan hun angst en rouw. Zij zien den niet te ontganen dood metal zijne verschrikkingen en evenals Mordechal toonen zij hunnezielesmart in uitwendige dingen. Er is bij hen groote rouw, vasten,geween en weeklacht, een zitten in zak en asch bij velen. Het gewoneleven houdt op. Zij zijn een jammerend volk geworden. Geen hoopschijnt er voor hen ·te zijn. In den diepsten nood blijft echter nog detoevlucht tot God. Want in hun vasten en jammeren, in het weertenen klagen, in de verslagen, deemoedige houding merke men ookhunne handhaving der godsdienstige gebruiken !Zij zoeken daar..mede het hart van God te treffen. Men vergelijke voor het vastenen zijne godsdienstige strekking o.a. Lev. 16 : 29 vv.; 1 Sam. 7 : 6;1 SalTI. 31 : 13; 2 Sam. 12 : 16; 1 Kon. 21 : 27 vv.; Ezra 10 : 6.In het boek Ester komt de naam van God wel niet voor, doch Israëlrekent er wel mede. Als, Mordechal en Ester in des volks belanghandelen, worden zij gesteund dooreen diep terneergeslagen volk;maar dat den weg weet tot God. Werken en bidden gaan samen, nuIsraël in nood is.

4 Mordechai heeft zijne bedoeling gehad met zijn jammeren in denabijheid der-burchtpoort. Want hoewel vol angst voor zijn volk eilzichtbaar aangedaan, houdt hij het hoofd koel. Eén middel zounog kunnen helpen, n.l. de tusschenkomst van Ester. Hij hoopt erop, dat de bekenden van hem in de poort zijne boetehouding zullenbespreken met het hofpersoneel. Mannelijke en vrouwelijke bediendenvan Ester hooren van Mordechai's rouwbedrijf en, eenigszins opde hoogte van de verhouding tusschen Mordechai en Ester, vertellenzij aan de laatste het nieuws, Haar hart krimpt als het ware ineen.Wat zou er voor vreeselijks gebeurd zijn? Zij weet nog niets vanhet moordplan. Zij is als vrouw buiten de staatszaken gelaten. Zijhoopt Mordechai door middel van een vertrouwd persoon te kunnenpolsen, maar dan moet hij binnen de poort komen. Om dit mogelijkte maken, zendt zij hem de benoodigde hofkleeding. De zak, het:haren gewaad blijve buiten de poort! Mordechai .weigert met rouw­dragen op te houden. De koningin leerebegrijpen, dat zijn gedraggeen gril is, maar noodzakelijk van wege het groote wee, dat over

5 hem gekomen is. Ester, het belang der zaak inziende, zendt nu6 haar meest vertrouwden kamerling Hatach. Deze ontmoet Mordechai

op de straat en vraagt hem uit naam der koningin de reden van zijn7 rouwbedrijf. Mordechai vertelt hem al wat hij weet van Hamans

aanslag op de Joden en legt blijkbaar grooten .nadruk op het feit,

Page 91: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 4 : 8. UITLEG. 87

dat den koning om zijne toestemming te krijgen, een reuze-bedrag aan geld is aangeboden. Hij verzwijgt des konings weigering. Misschien heeft Mordechai niet de geheele onderhandeling tusschen koning en gunsteling van den onbekenden luisteraar vernomen. De in elkander loopende kamers leenden zich uitnemend tot afluisteren, maar soms kon toch iets aan den luisteraar ontgaan. De groote geldsom, die ter sprake is gebracht, moet Ester overtuigen, dat het geen loos gerucht is geweest, dat Mordechai tot zijne daad heeft gebracht. Het plan van Haman is goed in elkander gezet. Mordechai vertrouwt op Esters levenswijsheid, die Weet hoe voor geld alles veil is en hij hoopt er op, dat zij verontwaardigd zal Wezen, dat over haar volk als koopwaar gesproken is.

8 En om allen twijfel weg te nemen, overhandigt Mordechai aan Hatach een afschrift van des konings bevelschrift. Zij kan nu zelve lezen, hoe ver het gekomen is met haar volk. Hatach moet haar het stuk ter hand stellen, haar alles mededeelen vaat hij van Mordechai gehoord heeft en uit Mordechai's naam haar bevelen bij den koning voor de Joden te pleiten. Mordechai treedt op met gezag. Hij eischt gehoorzaamheid van de koningin. Hij heeft niet alleen als haar op-voeder recht haar te bevelen, maar ook omdat van haar pleiten alles afhangt. Zij heeft menschelijker wijze gesproken haars volks leven in de hand. Zij moet als vrouw trachten bij den koning, die haar heeft verkoren, betere gevoelens op te wekken. Zij moet zijn hart, roeren, sprekende over bet ongelukkige lot der onschuldige slacht-offers van Hamans haat. Zij smeeke om genade, om ontferming ! Zij is de eenige, die van den verdwaasden despoot een mensch kan

s maken. De middelaar tusschen Mordechai en Ester gehoorzaamt. 10, li Doch nu blijkt, dat, als de koningin alles weet, zij met groot .e be-

zwaren komt. Zij acht Mordechai's bevel haast onuitvoerbaar. Zij is eene zeer voorzichtige, weifelende vrouw, die de geestdrift van Mordechai mist. Zij is traag in het handelen, zij let meer op de gevaren, die haar persoonlijk kunnen overkomen dan dat zij ge-troffen wordt door den nood haars volks. De vreesachtige, die al eenige jaren van zeer dichtbij bet Hofleven kent en dus af weet van de ongenaakbaarheid des konings, daar deze zich als een oppermachtige laat vereeren, staat versteld over Mordechai's voorslag. Kent hij de opperste wet in Perzië niet? Daarom draagt zij Hatach op hem te herinneren aan het alom bekende verbod, gekend niet slechts door de dienaren des konings, maar door alle onderdanen, dat men den koning, als hij in den binnensten voorhof op zijn troon zit, niet ongeroepen naderen mag. Vgl. Herod. I : 99 over de terugtrekking van Deioces, koning der Meden. Wie het toch waagt, hetzij man of vrouw (dus ook de koningin) is een kind des doods. Voor allen

Page 92: TEKST EN UITLEG - dbnl

88 Ester 4 : 12, 13. UITLEG.

geldt de doodstraf, tenzij de koning in zijne genade den goudenschepter toereikt. De schrijver vermeldt niet de mogelijkheid eerteraudiëntie met hare tusschenpersonen, vgl. Herod. III : 77, 84, 118,140 en 1 Kon. 1 : 23, omdat snel gehandeld moest worden. Ookmaakt zij de in hare oogen gewichtige opmerking, dat zij in de laatsteweken uit des konings gunst schijnt te zijn. In geen dertig dagenhad de koning haar tot zich geroepen. Op de door haar aangevoerdegronden acht zij Mordechai's opdracht onuitvoerbaar.

12, 13 Esters uitvluchten maken Mordechai verontwaardigd. Als een toornigvader treedt hij tegen zijne besluitelooze pleegdochter op. Zij moetniet meenen, zoo laat hij haar zeggen, dat zij, omdat zij koningin is,op den duur aan het gevaar zal ontsnappen. Ook haar leven staat ophet spel. Zij is Jodin. De aartsvijand der Joden zal ook haar treffen,als deze er achter komt, dat zij van Joodsche afkomst is. Men weetimmers in het paleis, dat zij in betrekking staat tot hem, die demiddellijke oorzaak is van .het bevelschriften zeer gemakkelijkveranderen hovelingen van houding als er een andere zon opgaat, vgI.2 Kon. 9: 32 vv.. De koning als opperste wetgever ook aan dewet gebonden, vgl. 8 : 8; Dan. 6 : 13, zou zelfs niets tegen Haman

14 vermogen, als hij Ester opeischte. De schrijver drukt nu in neutralewoorden Mordechai's geloof aan Israëls God uit, want hij laat dezenzeggen, dat bij weigering van Ester er van andere zijde, dat is vanGods kant redding komen zal. 't Is voor hem ongelooflijk, dat Israëlkan ondergaan, vgl. b.v. Ps. 125 : 2, maar hij zou zoo gaarne zijnvolk het lijden bespaard zien. Waarom wil Ester niet helpen? En nudreigt hij haar, als zij blijft volharden in hare weigering met de. god­delijke straf. Wie Gods oogappel, Israël, vgl. Deut. 32 : 10; Zach.2 :- 8 weigert te helpen, zal zelf ondergaan, terwijl het volk toch geredzal worden. Ester zal door God met ondergang gestraft worden enzij zal hare familie mede in het verderf storten. Dat zij zich tochwaarschuwen late! Zij is koningin geworden in een vreemd land.Heeft zij er wel eens over nagedacht of dit niet door God met debedoeling is geschied, dat zij voor de redding haars volks in de breszou treden? Mordechai rekent met de voorzienigheid Gods en hijhoopt, dat Ester, ook in dat geloof onderwezen, hem daarin zalvolgen. Zij vrage zich af of zij in dezen benauwden tijd geen in­strument Gods wezen moet!

15, 16 De koningin geeft zich gewonnen. Haar antwoord is dat van eeneIsraëlietische vrouw, die handelen wil volgens de oude, overgeleverdezede. Zij wil met Gods zegen handelend optreden. En om dien zegente verkrijgen, vraagt zij of Mordechal met de in Susan wonendeJoden wil vasten gedurende drie dagen. Die vastentijd moest dusloopen van 13 tot 15 Nisan en moest in al zijne gestrengheid ge...

Page 93: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 4 : 17. UITLEG. 89

houden worden, zonder onderbreking; zij spreekt .. toch van dagen nacht. Zelfs geen druppel water mocht genuttigd. worden.. Estergelooft, dat een oprecht vasten, dat tot smeeken dringt.. God gunstig­stemt. Hij neigt dan zijn oor; hij hoort het geroep, vgl. 2 Kon.19 : 16 ; Ps. 17 : 6; 50: 15; 77 : 2; 116 : 2 ; Jes. 58 : 9. Een ge­zamenlijk vasten vermag nog meer. Ester vraagt daarom het optredender ] oodsche gemeente. Zelve wil zij ook vasten. Zij laat zich helpendoor hare naaste omgeving. Zij vertrouwt, dat God ook let op hetsmeeken vanniet-]oden. Men vergelijke het vasten in Ninevé doorkoning, volk en vee, zie]ona 3. Als eene strijderes voor haar volk,geholpen door de ] oodsche gemeente in Susan en door hare dienares­sen, zoo sterk mogelijk dus toegerust, wil zij den koning opzoeken.Zij weet, dat het. in strijd is met de wet, zij is niet geroepen, maarzij zal het doen als de eenige onder de menschen, die nog iets vermag.Als het moet, wil zij haar leven wagen, haar leven geven voor haarvolk. Zij zet alles op het spel. Komt zij om, dan is haar onderganger een met eere, omdat zij zichzelve vergeet in het offer voor haar

]7 volk.. Mordechai keert terug in de stad. Hij verzamelt zijne geloefs­genooten. Het. vasten begint. De ] oodsche gemeente te Susan gaatin deemoed roepen tot God. Mordechai doet mee. Hij heeft met.Ester een hevigen strijd gestreden, maar als overwinnaar is hijteruggekeerd. Nu hij gaat vasten en smeeken kan van hem gezegdworden: "Maar de overwinnaar, in het stof .gebogen, bidt". (Da Costa)..

In de LXX volgen op 4 : 27 de gebeden van Mordechal en Ester ~

V : 1-8. Ester in gun s ta a n gen 0 m en.

Het vaster; van Ester, begonnen in den loop van den dertiendenNisan moet in den morgen van den vijftienden geëindigd zijn, omdatop dienzelfden dag de maaltijd nog gehouden wordt. Hare voor­bereiding tot den gewichtigen gang naar den koning heeft dusongeveer anderhalven dag en twee nachten geduurd. Eenzelfdentijd zullen ook Mordechai en de gemeente te Susan gevast hebben,want uit vs. 9 blijkt, dat Mordechai zit in de poort des konings,waar niemand in rouwgewaad verschijnen mocht. Geestelijk gesterkt,door hare zelfkastijding, bemoedigd door het meeleven van anderenis zij bereid tot den koning te gaan. Zij waagt het voor haar volk inde bres te treden. Zij begeeft zich in koninklijk gewaad naar denbinnensten voorhof van het paleis. Zij hoopt, dat hare verschijning'op den koning indruk maken zal. Zij gaat de audiëntiezaal niet in,

2 maar blijft in den. voorhof staan. Van zijn troon, die in die zaal iS1

kan de koning de ongeroepene, de zich wagende zien. Zijn stemmingvoor haar is vriendelijk. Ten teeken zijner gunst reikt hij haar de

Page 94: TEKST EN UITLEG - dbnl

90 ,ester 5 : 3. LIITLEG.

spits van den schepter toe. Nu durft zij, de in genade aangenomene, naderbij treden. Zij komt in de troonzaal en raakt den schepter aan, w.s. de spits kussende, zoo volgens de Vulgaat. Esters zware gang wordt in den Hebreeuwschen bijbel met sobere woorden beschreven. In de toevoegsels van de LXX is de beschrijving van Esters bezoek bij den koning zeer romantisch. Aangegeven wordt haar uitwendige kalmte, terwijl . onrust haar hart doet kloppen; vermeldt wordt de wisselende stemming des konings, eerst toorn, daarna medelijden.

De koning vermoedt te recht, dat eene belangrijke zaak de koningin tot hem drijft. Hij vraagt naar de reden van het bezoek en gunstig geluimd belooft hij, koninklijk mild, haar, zonder onderzoek zelfs,. ter wille te zijn. Men vergelij ke Herod. I I I 138; V : 11; IX : 109; 3 Ezra 4 : 42, Matth. 14 :. 7. De uitdrukking: „de helft des koninkrijks" komt behalve vers 6 en 7 : 2 ook nog voor in Marcus 6 : 23, waar Herodes de dansende dochter van Herodias toespreekt. Het heeft allen schijn, dat de uitdrukking tot den hofstijl behoort.

4 De koningin zegt niet onmiddellijk de ware reden harer komst. Zij openbaart zich als eene kloekzinnige, voorzichtige vrouw. . Zij, die klaar was voor den dood, beheerscht met vrouwelijk vernuft ook het leven. Het vasten en smeeken heeft haar :in elk opzicht cordaat gemaakt. Zij heeft tegelijkertijd den dood en het leven in de hand genomen. Zij rekende met haar ondergang, doch ook met het succes van haar bezoek. Dat blijkt uit hare beschikkingen met den maaltijd, die zij v66r haar - gang tot den koning alreede getroffen had. Zij over= valt haren gemaal niet met de bede om haar en haars volks leven ; zij wil hem eerst voorbereiden en door hare gesprekken aan den feestdisch hem plaatsen voor de keuze: Haman of Ester. Hij, die onder den fatalen invloed van zijn gunsteling staat, moet zichzelf' voorden. Daarom noodigt zij koning en gunsteling uit tot den maaltijd, dien zij in orde heeft laten brengen. Die maaltijd behoort tot haar program.

5, 6 De koning, onmiddellijk bereid aan haar verzoek te voldoen, laat met bekwamen spoed Haman komen. De maaltijd vindt plaats. Niet enkel de maaltijd zal den koning in de goede luim gehouden hebben. Ester zal door hare woorden, door haar inzicht den koning, zoowel als den gunsteling, onder hare bekoring gebracht hebben. Haman heeft niet bemerkt, op hoe fijne wijze eene vrouw, die haar doel nastreeft, hare gevoelens weet te verbergen. Ester is de vriendelijke gastvrouw, die haar afkeer voor haren doodvijand niet verraadt. Deze vermoedt niet, dat hij, op het hoogtepunt zijner macht staande, zoo dicht bij zijn val is. Hij is zich van geen gevaar bewust. Na den maaltijd komt het drinkgelag. De koning, geheel onder Esters invloed, vraagt, bijna met dezelfde woorden als in vs. 3 wat. Ester begeert

Page 95: TEKST EN UITLEG - dbnl

t'ster 5 : 7, 8. UITLEG. 91

en zijne goedwilligheid is dezelfde. Laat zij vragen wat zij wil! Zijbehoeft geene weigering te duchten, vgl. Herod. IX : 111.

7, 8 Het begin van Esters antwoord wekt de verwachting, dat zijhaar hart luchten zal, maar als het beslissende woord komen rnoet;dan stelt zij de beslissing toch uit. Ik geloof niet, dat zij zich doorvrees laat leiden. Er is meer reden te veronderstellen, dat zij denkoning als vrucht der gesprekken over allerlei wil laten nadenken.Heeft hij dat. gedaan, dan kan het pleit tusschen haar en Hamartte beter beslecht worden. Vandaar de uitnoodtging tot een tweedenmaaltijd o.p den volgenden dag. Dan zal de koning precies wetenwat er in het hart der koningin leeft

v .: 9-14. Ham a n S w 0 ede t e gen Mor dec h ai.

9 Na afloop van den maaltijd verlaat Haman het paleis. HijIs ge~

lukkig over de gunst, die hem van-den koning -en naar het schijntook van -de koningin is ten deel gevallen. Niemand is zoo geëerdals hij. Hij is' deswege vroolijk en goed geluimd. Kort duurt echterzijne vreugde. Hij, die geëerd en ontzien wil .worden, ontmoet in depoort MordechaLDeze doet daar -blijkbaar weer zijn. werk: Terwijlanderen aan des. konings, gunsteHnggroote eer bewijzen, staatMordechai niet eens voor Haman op. l\1.ordechai doet alsof Hamartniet bestaat. Hij negeert hem .totaal. Er is geene sprake van reenigontzag. voor den hooggeplaatste. Haman -treft het beleedigende gedragvan dien eenling in bijzondere mate. Het is eennege'erenmet opzet.Het is. te begrijpen, dat Harnan, wiens levensgeluk in de macht en deeerbewijzingen schuilt, buitengewoon toornig wordt. Hij uit zijne

10, 11 gramschap tegenover Mordechai niet. Hij weet zich te beheersenenvoor een poos, maar thuis gekomen blijkt, hoe groot zijne gramschapis. Hij roept zijne vrienden, zijne vertrouwden, benevens zijne vrouwtot zich. In hun gezelschap uit hij zijn hart. En dan is het te be­grijpen, dat de eerzuchtige zijne hooge positie laat zien om .d~ snoodedaad van Mordechai in het licht te stellen. Zij hooren, wie weet voorde hoeveelste maal, 'de bekende woorden over zijn macht en be­teekenis. Hij vertelt in denbreede hoeveel zijne schatten zijn. Hijis trotsch op zijne tien zonen, vgl. 9: 10. Evenals -in Israël, zie,Ps. 127: 4, 5 werd de kinderzegen ook in Perzië zeer op prijs.'gesteld, vgl. Herod. I: 136. Zijne eer is groot bij den koning.

12 Hij staat in rang het hoogst van allen, zie 3 : 1. Hij vermeldt mettrots, dat hij de eenige is, die met den koning bij Ester mocht eten

13 en terug mag komen, maar hij. voelt zich toch diep ongelukkig.Mordechai is de plaag van zijn leven; deze Jood respecteert hemniet, veracht hem als een nietswaardige, beschouwt hem als. een, die

Page 96: TEKST EN UITLEG - dbnl

92 Ester 5 : 14. lJITLEO.

zonder menschenhulde niet leven kan, omdat hij zonder innerlijkewaarde is. Hij voelt, dat Mordechal hem juist waardeert. Vandaarzijn haat. Wat moet hij nog lang wachten op de algemeene Joden­slachting.vwaarin ook Mordechai_omkomen zal! Hij, voor wien heteenmaal te min was om alleen aan Mordechai de hand te slaan, zi.e3: 6, verlangt HU vurig naar diens dood, maar hij is gebonden

14 aan den met zooveel angstvalligheid bepaalden dertienderi Adar. Zijnevrouwen al zijne vrienden help-en hem uit de moeilijkheid. Zijzijn praktischer dan hij. Zij gaan uit van de stelling: "grijpt als't rijpt." Haman gebruike zijne bevoorrechte positie bij den koningom van dezen Mordechai's dood te vragen. Hij doe dit den volgendendag in de vroegte! En omdat hij toch van des konings toestemming.verzekerd is, richte hij bij zijn huis, 7 : 9, een paal, een galg op,waaraan Mordechai morgen hangen moet. Buitengewoon hoog moetde paal zijn, vijftig el hoog, omdat de beleediging, Haman aangedaan,ook buitengewoon groot is. Deze paal, die een ieder in de omgevingin het oog vallen moet, leere alle tegenstanders van Haman, deskonings gunsteling, wat hun te wachtenstaat! Is Mordechai opgehangen,dan kan aan den tweeden maaltijd bij Ester volop genoten worden.Als hij zich naar het festijn begeeft, kan hij vroolijk wezen, omdatzijne ergernis niet meer opgewekt wordt. Mordechal zit dan nietmeer in de poort.

Deze eenstemmige raad toont, dat Hamans vertrouwden geengevaar duchten. Indien iemands positie stevig is, dan is het dievan Haman. Mordechai is voor hen een kind des doods. Haman,dankbaar voor den raad, laat al vast den paal oprichten. Morgenzal hij verder handelen. Zijn slaap kan zoet wezen.

VI: 1-13. Begin van Hamans val.

De koning echter sliep niet. Het tafelgesprek zal wel de mid­dellijke ~orzaak zijn. Ester zal eene bekendheid met den toestand vanhet Perzische rijk aan den dag gelegd hebben, die hem versteld deedstaan. Nadenkende over het verhandelde, kwam zijn geest niet tot rust.De slaap week van hem. De schrijver vermeldt slechts het feit.De LXX en de Targoems zien in des konings slapeloosheid Godshand. De bewaarder Israëls, Ps. 121 : 3, 4, 5, beschermde zijnvolk. De koning wil precies weten wat er gedurende zijne regeeringis geschied. De dienstdoende hovelingen moeten het boek dergedachtenissen, waarin dus de merkwaardigste feiten zijn opge­teekend, in des konings tegenwoordigheid brengen. De kronieken

2 worden den koning gedurende den nacht voorgelezen. En als dan.de lectuur melding maakt van den aanslag op des konings leven,

Page 97: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 6 : 3. UITLEG. 93.

3 die door Mordechai verijdeld is, vgl. 2 : 21 vv., Wil de koning weten of de redder zijns levens, in overeenstemming met de gewoonte der Perzische koningen om bewezen diensten te eeren, ook zijn loon heeft ontvangen, vgl. Herod. III : 138, 140; V : 11; VI II : 85; IX : 107. Hij kent persoonlijk zijn redder niet, maar hij hoopt toch, dat aan Mordechai eer en onderscheiding is ten deel gevallen. Tot zijn schrik moet hij van de dienstdoende hovelingen vernemen, dat

4 Mordechai's daad in het vergeetboek is gekomen. Des konings geweten ontwaakt. Hij wil het verzuimde onmiddellijk herstellen. De slape-looze nacht, door het aanhooren der belangrijkste feiten in zijn leven zoo vruchtbaar besteed, maakt den koning actief. Niet alle edele aandoeningen zijn bij hem onderdrukt. Hij wil dankbaar zijn. Raadplegen wil hij zijne staatsdienaars, die nu de morgen gekomen is, op zijne bevelen wachten in den voorhof. Haman, die in de vroegte zijn moorddadig plan ten uitvoer wil brengen, is juist in

5 den buitensten voorhof gekomen. Als de hovelingen hem zien, noemen zij op des konings vraag: „Wie is er in den voorhof ?" met voorbijgaan van anderen dadelijk den naam van des konings gunste-ling. Het spreekt voor hen van zelf, dat de koning toch niemand

f anders zal begeeren. Haman verschijnt op des konings bevel. De schrijver verstaat de kunst van boeien. Onwillekeurig vraagt men zich af : Zal Haman, wiens vroege gang naar het paleis voorspoedig lijkt, succes hebben? De wraakzuchtige gunsteling staat immers v66r den koning, bij wien hij alles vermag. Doch dan komt er in eens eene wending. De tot zich zelf gekomen koning speelt een fijn spel met Haman, wiens zwakke karaktereigenschappen hij kent, dank zij den omgang met dezen gedurende eenige jaren. Hij weet, dat deze door eerzucht verteerd wordt en dat hij zich onmisbaar acht. Haman ,s karakter is zoo, dat als de koning hem vraagt: „Wat moet men doen met den man aan wien de koning eer wil bewijzcen ?" hij zichzelf op den voorgrond plaatst. Dat anderen verdienste kunnen hebben, komt niet op in hem. Hij moet de bedoelde persoon wezen. Twijfel rijst bij hem niet op. De koning kan alleen hem bedoelen.

7, s Geen grooter eer is hem denkbaar dan zelf ook eens als koning behandeld te worden. Met welgevallen verhaalt hij in den breede, hoe men met den bevoorrechte handelen moet. Uit des konings garderobe moet men een kleed brengen, dat door den koning zelf gedragen is, uit des konings stallen een paard, dat de koning eenmaal bereed, eer paard welks kop versierd moet zijn met de koninklijke kroon. Velen willen de kroon plaatsen op het hoofd van hem, aan wien eer bewezen moet worden, doch het Hebreeuwsch duldt die opvatting niet. In vs. 9 is ook geen sprake van een gekroonden gunsteling

9 Is kleed en paard aangebracht, dan zou Haman willen, dat beide 'in

Page 98: TEKST EN UITLEG - dbnl

94 Ester 6 : 10. UITLEG.

ontvangst werden genomen door een uit de hoogste kringen. Een dervorsten des konings, een uit. den hoogsten adel moet des gunstelingsdienaar zijn. Deze kleede den lofwaardige aan, diene hem als stal­knecht, hij voere hem door de straten der stad en vóór den geëerde gahij uit, als heraut de aandacht op hem vestigende door uit te roepen =

"Zoo wordt gedaán aan den man, wien de koning eer wil bewijzen."Het volk ziet dan in de straten als het ware des konings plaats­vervanger. Haman mikt wel hoog. Hij geniet al sprekende van deonderscheiding, die de koning hem zeker zal .geven. Niemandtoch is met hem te vergelijken.

10 Hoe wordt deze uit zijn hemel ter aarde neergeworpen! De koningtoch draagt Haman op zoo te handelen met den Jood Mordechal.Diens afkomst zal de koning. vernomen hebben na de voorlezing'van de samenzwering. De koning is wreed tegenover zijn gunsteling.Hij doet hem voelen, hoe deze in alles de afhankelijke is. VerlangendeMordechai's verheffing dringt hij aan op spoed en waarschuwt zijnvizier iets van de eerbewijzen weg te laten. De teleurgestelde eer­zuchtige .handele volgens het door hem zelf opgemaakte program!Grooter vernedering kon de koning hem niet aan doen. Als hoveling

11 gehoorzaamt hij, zijne woede niet latende blijken. Met ingenomenheidvertelt de schrijver hoe punctueel het program der eerbewijzenafgewikkeld wordt, hoe de grootvizier in elk opzicht de knecht isvan zijn doodsvijand. Men vergelijke de eerbewijzen aan ] ozef,

12 Oen. 41 : 42 vv . en aan Daniël, 5 = 29. Mordechai, die geene eervoor zichzelf begeert, die alleen ijvert voor zijns volks behoud,heeft zich met kalm gemoed laten dienen door den vijand der]oden.Hij 'heeft God zien werken en is daarom rustig tot zijn werk terug­gekeerd. Hij wacht af wat kernen zal. Oansch anders is het bij..Haman. Diens rust is weg. Hij, die zoo zeker rekende op den doodvan Mordechai, had dezen juist koninklijke eer moeten bewijzen. Dekoning had hem bespot, vernederd. Voortgedreven door onrustijlt hij naar huis. Hij is verslagen van gemoed. Hij is treurïg, hijschaamt zich en hij openbaart dit als Oosterling in zijne kleeding.

]:1 Hij omhult zich het hoofd, vgl. 2 Sam. 15 : 30; Jer. 14: 4. Zoolanghij aan het hof dienst deed, moest hij zich bedwingen, doch inzijn eigen huis kon hij zich vrij uiten. Hij verhaalt aan zijne vrouwen aan zijne vrienden al wat hem bezwaart en beangstigt. In tegen­stellingmet het verhaal zijner heerlijkheid, zie 5 = 11, spreekt hijnu over zijne schande. Hij weidt uit over Mordechai, zijn tegenstander,wiens dood hij op hun aanraden verlangde, doch die ongekendgeëerd was geworden. Zijne vrouwen zijne wijzen gaan in op zijnewoorden. Men dient te veronderstellen, dat onder de vrienden ookHamans wijzen waren, zijne raadgevers in moeilijke, vreemde gevallen.

Page 99: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 6 : 14-8 : 2. UITLEG. 95

Hoewel zijne omgeving Mordechai's Joodsche afkomst wist, dringt het nu toch pas tot hun besef door dat de zaak tusschen Haman en Mordechai meer is dan eene persoonlijke kwestie. De schrijver, die Gods naam niet noemt, laat toch doorschemeren, dat de wijzen en Zere§ in Mordechai den vertegenwoordiger zien van het Joodsche volk, dat speciaal onder Gods bescherming staat. Zij kunnen op de hoogte geweest zijn van Israëls en Amaleks strijd en dan heeft de. historie hen in kennis gebracht met Gods tegenzin tegen Amalek, uit welk volk- Haman is voortgesproten, vgl. Ex. 17 16; 1 Sam. 15 : 2 vv.. Nu Mordechai bij den koning in eere is gekomen, dank zij de gunst van Israëls God, is iedere strijd tegen hem eene verloren zaak. Zij zeggen hem onomwonden, zonder barmhartigheid zijn val aan. Haman is begonnen te vallen. Zijn val is door niets te stuiten. De historie met haar vloek tegen Amalek herhaalt zich.

VI : 14—VIII : 2. Hamans val voltooid.

vi: 14 Haman hoort zijn vonnis aan. Hij krijgt geen tijd iets .in het midden te brengen. Zijn verhaal en het daaruit voortgevloeide gesprek schijnen hem verlaat te hebben. De maaltijd bij Ester is klaar. Haman, de genoodigde, wordt met spoed afgehaald door des konings kamer-lingen. Voor hen is hij nog de begunstigde grootvizier, die recht heeft op plechtig geleide, vgl. 1 : 10; Luc. 14 : 17.

vu: De twee machtigste mannen van Perzië waren bij de koningin binnengekomen, doch niet in dezelfde stemming. De koning was

2 goed geluimd, de grootvizier vol onrust. Bij het drinkgelag doet de koning dezelfde vragen als in 5 : 6 vv. en hij is dezelfde in

a royaliteit. Nu acht Ester den tijd gekomen om haar slag te slaan. De gelegenheid vindt zij gunstig. De koning is welwillend, hij heeft Mordechai geëerd, Haman in eene wankele positie gebracht. Zij vraagt den koning, dien zij met den noodigen eerbied toespreekt, het behoud van haar eigen leven en dat van haar volk. Zij noemt zich-zelve in de eerste plaats, niet uit zelfzucht, maar omdat zij daardoor

4 bij den koning den meesten indruk kan maken. Tot welk volk zij' behoort, zegt zij niet, maar zij laat het raden door de uitdrukking: Wij zijn verkocht. Zij vereenzelvigt haar lot met dat van haar volk. Mordechai heeft haar goed doen inzien, dat ook zij als Jodin zal, gezocht worden en dat de uitgevaardigde wet hare positie als koningin niet zal eerbiedigen, vgl. 4 : 13 vv.. Men heeft het Ester euvel genomen, dat zij geen gewag maakt van des konings weigering om het aangeboden geld te aanvaarden en men vindt, dat zij maar de halve waarheid zegt. Maar hebben Mordechai en de door hem ingelichte koningin, vgl. 4 : 7, van des konings weigering

Page 100: TEKST EN UITLEG - dbnl

<)6 Ester 7: 5. UITLEG.

geweten? Zoolang dit niet bewezen is, houde men beide personenvoor eerlijk! De koningin spreekt vaneen verkoepen ten doode.Zij uit al hare verontwaardiging over zoo'n gemeen plan, maar zijopenbaart zich tegelijkertijd als de koningin, di·e een open oog heeftvoor de welvaart van het rijk. Zij heeft meer inzicht, meer wijsheiddan de koning en zijn minister. Ester is in de oogen des schrijversde met veel verstand begaafde, de eenige, die waard is eene hoogepositie te bekleeden. Want zij begrijpt, dat een rijk achteruitgaanmoet, als men een nijver, intelligent volk als de Joden uitroeit. Zijnoemt der Joden ondergang een schade zonder wederga. Zij zougezwegen hebben als men den Joden gemaakt had tot slaven enslavinnen, als men hun de zelfstandigheid, de betrekkelijke vrijheidhad ontnomen. Dat zou enkel voor de Joden hard zijn geweest, maatnu hunne uitroeiing aanstaande blijkt, zou het rijk zeer geschaadworden, zou de koning beroofd worden van talrijke flinke burgers.Nu dit dreigt, moet zij spreken. Zij wil den achteruitgang van deskonings rijk niet aanzien. Dat zou een ramp wezen, zooals nog)nooit is beleefd. Zij weet van des konings mislukten tocht tegen deGrieken, zij kan andere tegenspoeden gekend hebben, maar dezeramp zou de allergrootste zijn. Zoo opgevat geven de laatstewoorden van vs. 4, die op verschillende wijze vertaald zijn, een

.s goeden zin. De koning en Haman hebben de edele verontwaar­diging der koningin gezien. Haman zal wel begrepen hebben,waarop zij doelde, doch de koning heeft alleen oog voor zijnegemalin. Wil men die dooden? Vol toorn vraagt hij inlichtingen-overden onverlaat, die dat beraamd heeft, wiens hart met zulke moord­plannen is vervuld, vgl. Pred. 8 : 11; Matth. 15 : 11; Hand. 5 : 3.

6 Ester, nog steeds verontwaardigd, wijst Haman aan als den schuldige.Deze is de verdrukker 'en vijand, die zoo gemeen des koningsbelang opoffert aan eigen wraakzucht. Haman ziet nu het vertoorndegelaat van den koning en de koningin. Een plotselinge schrik overvalthem. Hij is verslagen, overwonnen door e-ene vrouw, eene Jodin.Bij al zijne berekeningen heeft hij niet gedacht aan de afkomst derkoningin. Hij heeft die niet nagespeurd. Zijn schuld staat op zijngelaat te lezen. Wat zal hij nu doen? Zijn leven staat op het spel.Hij is een verloren man.

-'Ï De koning verlaat in zijne woede de feestzaal en zoekt in dentuin van het paleis gelegenheid tot zich zelf te komen. Haman isook van den divan, zijn aanlegbed opgesprongen. Hij staat als­verstijfd van schrik, als smeekeling voor de koningin, aan wieringrijpen hij niet heeft gedacht. Hij, die het leven der talrijke Jodenals niets achtte, die op één dag een gansch volk wil uitroeien, hij,die zich niet bekommerde om den doodsangst der Joden, is zeer

Page 101: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 7 : 8. UITLEG. 97

aan het leven gehecht. Hij huivert voor den dood. Indien één nogbehoud kan bewerken, dan is het de koningin. Hij heeft zondertusschenkomst van deze op genade niet te rekenen. Hij weet, datde koning zijne gunst aan hem heeft onttrokken. Hij is een kind desdoods, tenzij de koningin den koning vermurwe. In zijn doodsangst

8 grijpt hij dien stroohalm nog vast. Hij bidt om zijn leven. Hij dieanderen voor zich liet neervallen, laat in zijne benauwdheid de.staande houding varen. Hij valt neer als srneekeling op het rustbedder koningin. De koning, die uit den tuin in de feestzaal teruggekeerdis, vindt hem in die houding en alle vertrouwen in den gunstelingverloren hebbende, acht hij hem, die immers ook de koningin naarhet leven staat, tot alles in staat. Hij is verblind in zijne woede. Hijziet in Haman niet den smeekeling, die om genade bidt, maar eendoortrapten schurk, die zich niet ontziet in des konings eigen paleisde koningin geweld aan te doen, haar te ortteeren. Dat is majesteits,'schennis. Een zoodanige mag niet in leven blijven. De hovelingenhebben des konings wensch begrepen. Zij weten, dat de koningHamans dood wil. Zij omhullen zijn gelaat. Dit schijnt de eerstehandeling geweest te zijn bij hen, die in ongenade gevallen warenen op den dood moesten wachten. Men zie de literatuur daaromtrentbij H. Ounkel: Esther, Note 223.

9 Op welke wijze zal nu Haman sterven? Het is de uit 1 : 10bekende 11 .rbona, een der kamerlingen, die in des konings persoon­lijken dienst stonden, die de aandacht vestigt op den paal, de galg,door Haman bij zijn huis opgericht orn Mordechai daaraan tehangen. Op de een of andere wijze heeft hij daarvan kennis gekregen.Hij herinnert aan Mordeeliai's optreden in de samenzwering en steltin het licht welk een onverlaat toch Haman is, die den redder vandes konings leven zoo slecht gezind was. Hij heeft van Hamanniets meer te vreezen en stelt hem in het zwartste licht, vgl. 2 Kon.g : 32 vv..

10 De koning verwijst Haman naar de galg. Hij is blij met die op-lossing. Het doodvonnis wordt voltrokken. De gemoedsrust des'konings keert terug. Zijne gramschap bedaart. Zoo is dan Harnan, deaartsvijand der Joden, dood. Hij heeft het pleit verloren. De schrijververhaalt met vreugde, hoe Haman terecht komt aan de voor Mordechaiopgerichte galg, dank zij Esters moedig optreden. Nu zijn er ver­klaarders, die over de koningin slecht te spreken zijn. Zij hadden koning moeten zeggen, dat Haman haar geen kwaad wilde doen.In haar wraakzucht laat ze dit na. Ik geloof niet, dat die beschuldigingrecht van bestaan heeft. De omstandigheden en de feiten waren nietvan dien aard, dat men toen nog van de koningin eene nadereverklaring kon eischen. De ontknooping ging daartoe te vlug. En

SMIT, Tekst en Uitleg. Ruth, Ester, Klaagliederen. 7

Page 102: TEKST EN UITLEG - dbnl

98 Ester 8 : 1. UITLEG.

bovendien, men mag haar in de moeilijkste ure van haar leven, waar het ging om eigen behoud en de redding van haar volk, niet meten met den maatstaf van Matth. 5 : 44 vv..

VIII:1 De koning, wiens gunst voor Ester blijft, begiftigt haar op koninklijke wijze. Aan hem was volgens de gewoonte het huis, de bezitting van Haman toegevallen. Goederen van ter dood veroor-deelden werden het eigendom des konings, vgl. Herod. III : 129 ; 1 Kon. 21 : 16. Ester werd door die gift zeer rijk, want Hamans vermogen was groot, vgl. 5 : 11. Mordechai, tot nu toe verkeerende; in de poort des konings, kwam nu in des konings tegenwoordigheid. Hij werd verheven in rang; hij behoorde tot de hoogste beambten ; hij heeft voortaan toegang tot den koning.

Dat was geene belooning voor zijn optreden tegen degenen, die den koning hadden willen dooden, want daarvoor had hij zijn loon al, n.l. de eerbewijzen, die Haman hem had aangedaan, vgl. 6 : 11, maar zijne verheffing geschiedde op grond van zijne betrekking. tot Ester, wier opvoeder hij geweest was. De koningin maakte den koning op die relatie opmerkzaam en hij bracht den Jood Mordechai

2 uit de poort in zijne tegenwoordigheid. Die verheffing bereikt haar hoogtepunt, als des konings zegelring aan Haman wordt ont- nomen, vgl. 3 : 10, en aan hem wordt gegeven. Mordechai wordt eerste minister in Hamans plaats. Hij is des konings gevolmachtigde, de eerste dienaar des konings, de man wiens macht buitengewoon groot is. Ester, eigenares van Hamans bezittingen geworden, laat die door Mordechai besturen. Hij blijft haar vertrouwde; zij eert hem door hare aanstelling en zij is er van verzekerd, dat haar groot vermogen goed zal worden beheerd. Zij kennen beiden de waarde van het geld en van eene goede administratie.

VIII : 3-17. Maatregelen ten gunste der Joden.

3 Haman, de vijand der Joden, is onschadelijk gemaakt, maar zijne edicten bestaan nog. Voor het leven der Joden dreigt nog steeds gevaar. Ester doet nu opnieuw eene poging om dat leven te redden. Het tooneel verplaatst ons weer in de audientiezaal des konings. De koningin, haar volk op het hart dragende, waagt het, ongieroepari tot den koning te naderen. Als smeekelinge valt zij den koning te voet en zonder te wachten op des konings toestemming stort zij haar hart uit. Zij wil van den koning maatregelen verzoeken om Hamans moordplannen te verijdelen. Verzekerd van des konings

4 gunst, heeft zij meer vrijmoedigheid dan in 5 : 1 vv.. De koning, wiens sympathie voor haar gebleven is, stelt haar op haar gemak. De gouden schepter wordt haar, ten teeken van gunst, weer toegereikt.

Page 103: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 8 : 5. UITLEG. 99

De smeekelinge verheft zich en wat eerst weenende en snikkende was5 gezegd, wordt nu door Ester ordelijk verhaald. De gebruikelijke

formules, vgl. 1 : 19; 5 : 4, 8; 7: 9 worden nog uitgebreid. Zijhoopt, dat de zaak, door haar voorgestaan, ook door den koningals eene eerlijke zal aangezien worden. Het gaat toch niet aan, om eengansch volk ten doode te wijden, nu het vast staat, dat de moordwetdoor haat is ingegeven en niet door het staatsbelang. Zij wenschtvurig, dat de koning, die haar zeer op prijs stelt, zijne belangstellingin haar, zijne liefde voor haar zal willen gebruikien om Hamarts.brieven te herroepen, buiten werking te stellen. Haar hart spreektZij meent, dat één woord van den koning voldoende is om hetonrecht te herstellen. Zij is enkel vrouw, de verdedigster eener goede

6 zaak en denkt niet aan de hardheid der bureaucratie. Het is haaronmogelijk aan te zien hoe haar volk wreed zal worden uitgeroeid,zij kan niet onbewogen blijven bij den ondergang van haar geslacht.Zij legt in de hartstochtelijke woorden van vers 6 al den angst harer

7 ziel en de liefde voor haar volk. De koning heeft de smeekelingeaangehoord. Hare woorden hebben indruk op hem gemaakt. Hijvoelt voor hare edele woorden, het is billijk wat zij vraagt, maar'hoe zal hij kunnen helpen? Hij herinnert haar aan zijne welwillendheidvoor haar. Heeft hij aan Ester niet Harnans huis gegeven? Zij magimmers genieten van des konings gunst. En is Haman niet opgehangen"omdat hij het booze zocht voor haar volk? Hij is in zijne gunst zoover 'mogelijk gegaan. Dat moest zij toch bedenken en evenzooiMordechai, die door den schrijver als oog- en oorgetuige wordt

8 geschetst. Hij is als grootvizier bij de audientie tegenwoordig. Dekoning zoekt en vindt raad. Het edict van Haman blijft van kracht,maar daarnaast kan een ander bevelschrift uitgevaardigd worden.De koning legt nu het lot der Joden in de handen van Ester enMordechai. Laten zij beiden maatregelen treffen ten gunste derJoden! Zij krijgen volmacht om in des konings naam die maat­regelen uit te vaardigen, schriftelijk bekend te maken en aan dezekracht van wet te verleenen, door gebruik te maken van des koningszegelring, dien Mordechai ontvangen heeft. Zij worden daardoor rijks­wet, evenals het edict van Harnan, dat nooit herroepen kon worden,doch dat wel onschadelijk kan worden gemaakt.

9 Aan des konings raad wordt onmiddellijk gevolg gegeven. Menontbiedt des konings schrijvers. Mordechai, die zich met de uit­voering der opdracht belast, zorgt dadelijk voor de redactie van hetuit te vaardigen stuk. De tegenmaatregelen tegen Hamans edictbeginnen den drie en twintigsten der maand Sivan, twee maandenen tien dagen na het stuk, dat der Joden ondergang beoogde. Menhandelt op dezelfde wijze als bij de uitvaardiging van Harnans

Page 104: TEKST EN UITLEG - dbnl

100 Ester 8 : 10. UITLEG.

brieven, alleen dit onderscheid is er, dat de Joden als afzonderlijk volk vermeld worden; zij in de eerste plaats zullen in eigen schrift.

io en taal het nieuwe staatsstuk krijgen. De brieven krijgen het officieele karakter. In den vorm is het een staatsstuk van koning Ahasveros. Het zegel maakt het authentiek. Mordechai draagt zorg voor snelle bezorging. De ijlboden moeten rijden op de allerbeste paarden, die, naar de meest aangenomen verklaring van het slechts eenmaal voorkomende woord, vorstelijk genoemd worden. Zij zijn

11, 12 afkomstig uit de koninklijke stoeterijen. De inhoud van het schrijven luidt, dat met des konings toestemming de Joden in al de steden op den dertienden Adar zich gewapend mogen bijeenvoegen om hun leven te verdedigen. Evenals in Hamans edict, zie 3 : 13, krijgen de nu begunstigden het recht zich te ontdoen van hunne tegen-standers met al hunne familie, vrouwen en kinderen. De buit is voor hen. Heeft Dr. Slijper gelijk, dat dergelijke officieele stukken` klaar lagen, dan behoefde alleen gezorgd te worden voor adres eng voor de aanwijzing van de te bestrijden vijanden.

De Joden krijgen het recht van zelfverdediging. Zij mogen optreden, als vijanden zich openbaren. De dertiende Adar zou de Joden in al de landschappen des konings, van Indië tot Ethiopië toe, strijd-vaardig vinden, niet als moordenaars, maar als volk, dat handelt uit zelfverweer. Achter 8 : 12 volgt in de LXX des konings brief aan de satrapen om de joden te helpen.

13 Evenals bij Hamans edict zou een afschrift van het bevel ter kennisse van alle volken gebracht worden. Een ieder zou kunnen hooren, dat niet slechts Hamans bevelschrift wet was, doch ook dat van Mordechai. De Joden mochten wraak nemen, echter niet in het wilde weg, maar daar, waar men vijandelijk tegen hen optrad.

14 Het zou gaan hard tegen hard. De koeriers treuzelen niet. Zoodra de wet in de kanselarij op den burcht te Susan was uitgevaardigd,, gaan zij met hunne stukken het Perzische rijk in. Zij zetten hunne edele paarden aan tot spoed, want zij weten, dat de koning zoo vlug mogelijk de stukken ter plaatse wil zien bezorgd.

15 Verhaald wordt nu op welke wijze Mordechai den koning verlaat. Nu is er geen sprake van een drinkpartij als toen Hamans bevel kracht van wet kreeg, vgl. 3 : 15. Hij heeft als grootvizier uitnemend werk verricht, in het belang gehandeld van zijn volk en dat van het Perzische rijk. Hij is bij zijn vorst in staatsiegewaad geweest. Als eerste minister gekleed verlaat hij het paleis. Met welgevallen vermeldt de schrijver, hoe de Jood Mordechai, die de eerste waardig-heid in het wereldrijk bekleedde, er uitzag. Zijne verschijning is die van een koning. Zijn kleed is van violet en wit, zijn mantel is van linnen en purper. Een gouden diadeem is op zijn hoofd. Het

Page 105: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 8: 17. UITLEG. 101

is niet een kroon, zooals de koning en de koningin droegen, vgl1 : 11; 2: 17; 6: 8, het is een groote, gouden hoofdband, diemede zijne hooge positie aangeeft. Mordechai 's komst in de stadmet al de teekenen zijner waardigheid benevens de door hem op­gestelde wet, die natuurlijk spoedig hekend werd, brengen weerontroering te weeg, maar eene andere als in 3 : 15. De stad Susanjuicht van vreugde. Zij is in het algemeen pro-J oodsch. De schrijverziet in het vreugdebedrijf geene huichelarij, geen aanbidden van denieuwe zon Mordechai en gecne vleierij van de Joden, maar eeneoprechte blijdschap, omdat er eenc gunstige wending in het lot derJoden was gekomen. In plaats van den rouw, het ge\veen en hetmisbaar, 4 : 3, was licht, geluk, vreugde, blijdschap en eer gekomen.De Joden konden het hoofd opheffen. In plaats van den doodwenkte het leven. Susan verheugt zich daarover en de Joden in Susanhebben in nog grootere mate aan hunne blijdschap uiting gegeven.

17 De Joden in de verschillende landschappen, zoodra hun de gunstigebeschikking des konings bekend werd, volgen die van Susan in hunnevreugde. Ook daar wijkt de angst. De vernieuwde levenshoop maaktvreugdevol en blijde en dat uit zich ook in het geven van maaltijdenen in het aanwijzen van feestdagen. De koninklijke verordeningheeft nog een ander gevolg. De Joden, tot nu toe weinig in tel,veracht, rijp voor den ondergang, blijken in eens onder bijzonderebescherming te staan. Velen uit de bevolking des lands, veleheidenen zien het met verwondering. Op hen is de schrik voor deJoden gevallen. Zij vreezen voor h·en, zij ontzien hen, zij voelenvoor de godsdienstige en zedelijke meerderheid van het afgezonderde,gezegende volk. De schrik is voor den schrijver, hoewel hij het'niet uitdrukt, Gods werk, vgl. Ëx. 15: 16; Deut. 11: 25; Ps.105 : 38. Deze strekt zijne beschermende hand uit over zijn volk.Die schrik beweegt vele heidenen om tot het Jodendom over tegaan. Zij worden proseliet. Berekening komt daarbij zeer zekerin het spel, maar de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat er ookgeweest zijn, die, door den zegen aan het Joodsche volk verleend"oog hebben gekregen voor Hem, die het zegende.

IX : 1-19. 0 e J 0 den do ode n h u 11 ne v ij a n den.

1 De beslissende dag, de dertiende Adar was aangebroken. Deschrijver vestigt de aandacht op. het gewicht van dien dag, die intwee edicten den volke bekend is gemaakt. De strijd zou gaan overde toekomst der Joden. Vóórdat de schrijver de feiten mededeelt,geeft hij het eindresultaat te kennen. Hij constateert met vreugde,dat het geen ongeluksdag geworden is. Niet de Joden maar hun

Page 106: TEKST EN UITLEG - dbnl

102 Ester 9 : 2. UITLEG.

haters zijn overweldigd. Het is juist anders geleopen dan men eerst2 vreesde. Hij verhaalt wat er geschied is. Hij zegt, dat de Joden,

overal waar zij woonden, zich hebben vereenigd tot tegenweer.Zij organiseerden zich om met kracht van wapenen hun leven teverdedigen tegen Iedercri vijand. Het blijkt toch, dat de haat tegentie Joden overal nog bestaat en dat Hamans plan nog op uitvoerdersrekenen kan. Men zoekt nog het ongeluk, het verderf der Joden.Openbaar wordt, dat de Joden niet veel moeite hebben de overhandte behouden. Onder alle volken. komt schrik voor hen. De vijandenwillen hen wel verderven, maar heimelijk zijn zij toch bang voorde welbewuste houding der Joden, die, goed georganiseerd, hunleven duur zullen laten betalen, en die zich onder hoogere beschermingvoelen te staan. Is Mordechai's beschikking geene uitkomst vanGod? De tegenstanders moeten het verliezen tegen de J oden. Zij

3 zijn tegen hen niet bestand. Daarbij komt nog, dat zij, die denondergang der Joden zoeken, in minder goede conditie zijn. Aanhunne organisatie ontbreekt de leiding van hooger hand. Toen Hamansedict verscheen, kon op medewerking van regeeringspersonen ge­rekend worden, maar nu moeten de vijanden der J oden diensteun missen. Alle vertegenwoordigers des konings, vorsten, stad­houders, landvoogden, ambtenaren, zij ondersteunen de Joden. Nietomdat zij zooveel van hen houden, maar omdat zij bang zijn voorMordechai. Nu deze eerste minister is, vreezen, ontzien zij hem.Zij durven hem niet dwarsboomen. Zij komen hem in het gevlij. Deverandering van koers aan het hof is merkbaar bij allen, die methet hof in betrekking staan. Mordechai is aan het hof de man

4 bij uitnemendheid. Hij is de oppermachtige grootvizier. Zijn geruchtgaat het gansche rijk door. Overal spreekt men van de toenemendemacht van dien Jood, die Hamans plannen had verijdeld. Hem

5 moet rnen naar de oogen zien. Mede door hunne medewerking ver­slaan de Joden hunne vijanden. Het zwaard der Joden woedt onderdegenen, die hun ongeluk zochten. Zij, die als Jodenvijand zichopenbaren, ondervinden dood en verderf. Niet zachthandig is derJoden optreden. Zij doen aan hunne vijanden naar hun believen.Zij, die eenige maanden in doodsangst verkeerd hebben en ooknog na Hamans val belaagd werden, koelden al hunne wraakaan de tegenstanders. De haters der Joden bekochten hun haat metden dood.

6 De bevrijding der Joden kostte veel bloed. Het aantal slachtofferswordt opgegeven. Op den burcht te Susan vonden de Joden vijf­honderd man, die hun het leven niet gunden, die trots Mordechai 'sinvloed en de bescherming, die het hof aan de Joden verleende,toch dezen als vijanden beschouwden 'en behandelden. Het getal

Page 107: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 9 : 7-9. UITLEG. 103.

vijfhonderd zal ook het aandeel moeten aangeven van de stad zelve. De Hebreeuwsche tekst spreekt slechts van den burcht, zie ook vers 12. Dat op den dertienden dag ook in de stad gestreden is, blijkt uit vers 18. De LXX spreekt steeds van de stad Susan. Dat groote aantal in Mordechai's dichte omgeving bevreemdt eenigszins. Zou het hier uit te verklaren zijn, dat Mordechai toezicht hield op zijne ondergeschikten, zich niet liet vleien, maar deugdelijk Werk vroeg? De eerzuchtige Haman, die zich voor vleierij bloot gaf, zal een gemakkelijker chef geweest zijn. Conti-61e prikkelt tot verzet..

7-9 De tien zonen van Haman zijn ook onder de gevallenen. De Hebreeuwsche tekst plaatst hunne namen onder elkander. Bij de voorlezing in de Synagoge kan iedere naam zijn nadruk krijgen. In enkele namen, voorkomende in de verzen 7 en 9 treft men in den Hebreeuwschen bijbel letters aan, kleiner dan de andere. De beginletter van den tienden naam is grooter dan de andere. Waarom dat zoo is, is niet met zekerheid te zeggen. Wel staat vast, dat men bijzondere opmerkzaamheid heeft geschonken aan de namen der zonen van hem, die in zeer bijzonderen zin de vijand der Joden Was. Deze namen Wijken in de LXX zeer af van die in den He-breeuwschen bijbel.

io De schrijver vermeldt als een voor de Joden vereerende bijzonder-heid, dat zij, die toch het geld op prijs stellen, te Susan niets roofden van den buit. De schatkist kon alles hebben. Zij behoefden geen geld, maar wel lijfsbehoud. Hetzelfde wordt verhaald van de buiten Susan wonende Joden, vgl. 15 en 16. Alle Joden blijven dus af van den buit, hoewel in 8 : 11 het nieuwe edict hun den buit toewees. De aanhangers van Haman, die ook volgens 3 : 13 den buit voor zich mochten behouden, zouden voorzeker anders gehandeld hebben. De Joden in Perzië zijn nakomelingen van Abraham, die in Oren. 14 21 vv. allen buit afslaat, opdat niemand zou zeggen : Ik heb Abram rijk gemaakt. Indien 't noodig is, zal Jahwe hen wel rijk

11 maken. De koning, aan wien rapport van het gebeurde in Susani 12 wordt uitgebracht, deelt aan de koningin alles mede. Zij verneemt

van den dood der vijfhonderd en de koning blijft niet in gebreke haar op de hoogte te brengen van den dood van Hamans zonen. Het maakt den indruk, dat de koning het aantal verslagenen veel vindt. Hij is benieuwd naar de cijfers uit het gansche rijk. In deze gansche zaak werkt de koning met Mordechai en Ester samen. Hunne zaak is de zijne geworden. Hij is bereid de koningin nog meer ter wille te zijn. Hij vraagt wat zij verder wil. Men lette er op, dat de koning, die een edict heeft uitgevaardigd met de bepaling; dat ieder man in zijn huis opperheer zou zijn, zie 1 : 22, in zijn paleis, in zijne regeeringszaken eigenlijk de knecht is zijner vrouw.

Page 108: TEKST EN UITLEG - dbnl

104 Ester 9 : 13. UITLEG.

13 De vrouw, Ester, kan den koning om de vingers winden. Estermaakt van des konings bereidwilligheid om hare wenschen te ver­vullen, dadelijk gebruik. Zij doet dit op eene niet in alle opzichtensympathieke wijze, Zij verlangt namelijk des konings goedkeuring,om voor Susan de wet van dertien Adar ook uit te vaardigen voorden veertienden. Bovendien wil zij, dat de lijken van Hamans ZO:1enaan de galg opgehangen zullen worden. Wat daarvan te denken? Wijkunnen het niet ontveinzen, dat Ester ten opzichte van Hamanszonen eene vrouw blijkt te zijn, die zich ook door wraakzucht laatleiden. De uitroeiing van Amaleks nakomelingen had haar beslaggekregen. Hoe begrijpelijk het ook zij, dat zij Haman treffen wil,in zijne zonen en dus ook voor dezen de schande der ophanging;vraagt, het heeft toch nog niets uit te staan met de mede door haarinvloed uitgevaardigde regeling, dat de Joden zich verdedigen konden.Zij vindt de wraak zoet. In dezen staat zij niet hoog. Ten opzichtevan den veertienden dag van Adar, waarop de Joden zich ook inSusan konden doen gelden, is het oordeel minder gemakkelijk. Demogelijkheid toch bestaat, dat Ester door middel van 1\1ordechaiheeft geweten, dat het verzet in de stad nog niet gebroken was.De lust tot buit kan bij het gepeupel een drieste houding opgewekthebben. Wel was de stad eenmaal blijde met de veranderde om­standigheden, dank zij Mordechai's verheffing, maar geldzucht (menmocht immers den buit voor zichzelf houden) doet spotten metverstandelijk overleg en ontketent de hartstochten. Men vergete bijdeze zaak niet, dat Mordechai en Ester, als zij van den koningvolmacht krijgen om het goede te zoeken voor de loden, vgl. 8 : 8,dat zijmenschelijk blijven in hunne verordeningen. Het had hungeene moeite gekost om van den koning, die hun in alles ter willewas, krassere maatregelen te verkrijgen. Zij willen alleen, dat deJoden optreden zullen ter verdediging van hun leven, als daargewapende benden hen naar het leven staan, zie 8 : 11. Men heeftgeen recht om te zeggen, dat Ester hier onmenschelijk handelt. Alszij weet, dat er nog verzet dreigt, dan kan zij het, zonder wreedte zijn, noodig achten, dat men den volgenden dag ingrijpe, Zij handeltm. i. hier in het belang van haar volk en niet uit persoonlijkewraakzucht.

]4 De koning laat een nieuwe wet uitvaardigen. Die voor 13 Adarheeft niet langer kracht. De tien zonen van Haman krijgen den

15 smaad, die ook hun vader getroffen heeft. Op den veertienden Adarblijkt, dat er nog driehonderd vijanden vallen in Susan. De Joden

16 verdedigen zich, zij rooven niet. Buiten Susan handelen de Jodenals in de hoofdstad. Gezamenlijk strijden zij voor de verdediging,van hun leven. De vijanden zijn .in actie, ook de 1oden. Het begin

Page 109: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 9 : 17. UITLEG. 105

van den strijd ligt bij de vijanden. Als de Joden hun leven ver­dedigen, dan zijn er aanvallers. Het resultaat van den strijd is,dat de vijanden overwonnen worden. De J oden krijgen. rust.Vijf en zeventig duizend haters der Joden laten het leven. De buitblijft onaangeroerd. De LXX spreekt van vijftienduizend gevallenen.Men komt wel onder den indruk van den grooten haat tegen deJoden. Het regeeringssysteem was veranderd. Al wat officieel was,was pro-J oodsch, maar het anti-Semitisme was gebleven. Men ver­gelijke Hamans karakteriseering der Joden in 3 : 8 en den Uitleg.

17 De schrijver vermeldt verder, hoe de Joden buiten Susan denveertienden Adar, toen geen vijand hen meer belaagde, tot eenfeestdag gemaakt hebben.. Zij waren vol vreugde, omdat de dertiendeAdar voor hen een overwinningsdag was geweest. Dankbaarheid­vervulde hen, omdat zij niet uitgeroeid waren. Hunne vreugde laten

]8 zij ook zien in de feestmalen, die zij aanrichten. De Joden te Susan,die twee dagen hunne tegenstanders bestreden hadden, vierden opdezelfde wijze feest op den vijftienden Adar.

19 Op grond van de bovengenoemde feiten verklaart hij, waaromin zijn tijd de Joden op het platte land den veertienden Adar als'feestdag vieren. Hij omschrijft die Joden als bewoners van dorpenen van niet-ommuurde steden. Den dag memoreerende als een vanvreugde en maaltijden voegt hij er de bijzonderheid bij, dat mende gewoonte had elkander geschenken, porties der Ieestgerechten.,te zenden, vgl. Neh. 8 : 10, 12 (Statenvert. 11, 13). Men zie ook.vers 22, waar de zorg voor de armen speciaal vermeld wordt.

IX : 20-32. Ins teil i n g van het Pur imf e est.

De voorgaande feiten hebben hun spoor tot op den huldigen dagnagelaten. Zij toch hebben aanleiding gegeven tot de instelling vanhet Purimfeest. Voor den schrijver is het feest de kroon na al het.lijden. Hij beschrijft de wording van het feest, waarin Mordechai enEster de: voornaamste rol vervullen. Het stuk 20-32 is drogervan stijl dan al het voorgaande. Misschien dat de officieele stukkenvan Mordechai en Ester, die hij onder de oogen moet hebben gehad,

20 zijn stijl zwaarder hebben gemaakt. Hij deelt dan mede, dat Mordechaide geschiedenis van de aanvallen op de Joden en van hunneverdediging te boek heeft gesteld. Wenschende dat de herinneringaan de veel bewogen dagen van aanval en verweer, van benauwd­heid en uitredding, tot in lengte van dagen blijven zou, schrijftMordechai, niet als minister, want het geldt geene rijkszaak, maar alsde bij al de Joden in aanzien staande leider, brieven aan al zijne volks­genooten, aan die van Susan en aan die, welke van de hoofdstad

Page 110: TEKST EN UITLEG - dbnl

106 Ester 9 : 21. UITLEGT.

verwijderd wonen, aan alle Joden dus in het groote Perzische rijk,

21 opdat de Joden den veertienden en vijftienden Adar als officieelel

feestdagen zouden vieren. Die dagen moesten zij ieder jaar afzonderen

als dagen van gewicht, nooit door hen te vergeten. Mordechai wilde, dat zij dit als plicht op zich zouden nemen. Was het plicht geworden, dan zou de viering niet aan hun goeddunken overgelaten

blijven, maar gesanctioneerd worden. 22 Deze twee dagen waren van buitengewone b ,eteekenis volgens

Mordechai. Op den veertienden dag van Adar behoefden de Joden ; buiten Susan niet meer bevreesd te zijn voor vijanden. Zij hadden

na den strijd op den dertienden niets meer te vreezen. Zij hadde n .

rust van hen, omdat de tegenstanders niet meer leefden. En dit

was ook werkelijkheid geworden voor de Joden in Susan op don vijftienden Adar. Hun optreden gedurende de twee voorgaande dagen

had de vijanden onschadelijk gemaakt. De maand Adar, die voor

hen zoo vreeselijk dreigde te worden, was van karakter veranderd.

Hunne zegepraal op hunne haters veranderde de droefheid in vreugde.

In plaats van rouw kwam eene feeststemming. Mordechai vuil d^ blijde herdenking van de twee rustdagen gevierd zien door gast-malen. Iedere Jood uite zijne blijdschap in het aanrichten van een feestdisch. Alle droefheid wijke; de blijdschap, de vreugde heersche allerwege ! Men verrasse elkander met wat de maag kan streelen en

men vergete de armen niet ! Ook zij moeten deelera in de algemeenEe vreugde. De aangegeven dagen, de vijftiende voor de Joden in Susan, de veertiende voor de Joden op het land, moeten door al wat Jood

is blijde gevierd worden. Bij niemand mag gebrek wezen op die dagen, waarop de natie als het ware uit de dooden is verrezen.

Van Mordechai's verzoek ten opzichte der twee afzonderlijk te;

vieren dagen, al naar gelang men in of buiten Susan woonde, heeft

een later geslacht de bepaling gemaakt, dat de Joden op het land

den veertienden Adar als feestdag . houden, terwijl al de Joden, die

in ommuurde steden wonen, dus ook andere steden dan Susan, op den vijftienden feestvieren. Het schijnt dat Josephus eene twee-daagsche feestviering heeft gekend bij de Joden van zijn tijd.

23 Het voorstel van Mordechai valt in goede aarde. De Joden nemen

de verplichting op zich te handelen in Mordechai's geest. Hunne gewoonte om toch die dagen feestelijk te vieren wordt door hen tot wet verheven. "Zij kunnen en zij willen er niet meer af. Uit dit vers, waar de gewoonte der Joden naar voren gebracht wordt, blijkt, dat niet onmiddellijk het Purimfeest is ingesteld. Mordechai liet eenigen tijd, misschien wel eenige jaren voorbijgaan, voor hij ingreep. Dank zij zijn optreden wordt de gewoonte inzetting; zij heeft kracht

24 van wet ontvangen. De schrijver, die aangeven wil, waarom men het

Page 111: TEKST EN UITLEG - dbnl

E'ster 9: 25. UITLEG. 107

feest Purimfeest genoemd heeft, vertelt van Hamans goddeloos planom de Joden uit te roeien ,en van het werpen van het Pur, het lot

25 om dag en maand der uitmoording vast te stellen. Hij legt dat dekoning het plan verijdeld heeft. Dezen kwam alles ter oore. Hij werdop de hoogte gebracht. Door wie? De tekst is onduidelijk. Er staat:"Toen zij voor het aangezicht des konings kwam." Wie is die "zij"?Is het de koningin Ester? Waarom dit dan niet aangegeven? Misschiendoet men het beste door "zij" op te vatten als de bewuste zaak. Dekoning greep in. Hij maakte der Joden tegenstander Haman tot delijdende partij. Het kwaad kwam neer op hem. De Joden bleven inleven, Harnan en zijne zonen kwamen aan de galg. Naar het woordPur heet het feest het Purimfeest; het zijn de dagen van Purim, omdat

2B het de dagen der loten zijn. Mordechai's aanschrijven en de zelfdoorgemaakte dagen van lijden en verblijden, dringende raad en eigenervaring dus brachten de Joden er toe om 14 en 15 Adar tot feest-

27 dagen te bestemmen. Niet maar voor eigen tijd, doch zoolang deaarde Joden draagt. Zij stellen de dagen vast voor zich zelf en voorhun nakomelingen. Ook voor hen, die van heiden Jood wenschon teworden. Wie zich als proseliet aansluit bij het Joodsche volk moetals zoodanig de Purimdagen in eere houden. Zij nemen op zichhet besluit nooit te overtreden, maar zonder mankeeren jaar opjaar blijde van zin de verlossing te herdenken, zulks in overeen­stemming met wat Mordechai over die dagen had geschreven en'

28 bepaald. Geen enkel geslacht, geen enkele familie zou zich aan­de verplichting om die dagen te vieren onttrekken. Waar Jodenzich vestigen mochten, in welk landschap of stad ook, de Purim­dagen zouden in eere blijven. Geen echt Joodsch leven zou mogelijkzijn zonder het Purimfeest. Zij wenschen op grond van hun besluit,dat de Purim dagen van het Joodsche leven een integreerend deelzullen blijven. Zij begeeren dat voor zichzelf en ook voor de ge-

29 slachten na hen. Het met zooveel geestdrift ontvangen voorstel vanMordechai inzake het Purimfeest had spoedig de autoriteit derkoningin noodig. Het schijnt, dat op de geestdrift verslapping volgde.Althans koningin Ester vindt het noorlig een. brief te richten' totde Joden in het groote Perzische rijk, waarin zij met allen nadruker op aandringt zich te houden aan Mordechai's voorstel in zakehet Purimfeest. Haar. brief is de tweede, die van Mordechai deeerste. De schrijver van het boek Ester laat uitkomen, dat Ester dehoofdpersoon is van het nieuwe edict, maar Mordechal staat er.niet buiten. Ester schrijft in samenwerking miet Mordechal. Hetnieuwe stuk is half officieel. Het is de koningin die schrijft, maarzij wordt nader omschreven als de dochter van Abihail. Ester is ookde Jodin. Ivlordechai werkt mede. Hij heet niet minister des konings,

Page 112: TEKST EN UITLEG - dbnl

lOS' Ester 9 : 30. UITLEG.

maar de Jood. Het zijn dus interne zaken van het Jodendom, maardie ter sprake gebracht worden door personen, die in het Perzischerijk eene hooge positiebekleeden. Beide personen gebruiken hunrang om bij hunne geloofsgenooten indruk te maken.

30 Van. Esters edict worden afschriften gemaakt. Deze worden ver-zondenaan de Joden in al de honderd zeven en twintig landschappenvan Ahasveros' rijk. Voor de verzending droeg Mordechai zorg.De Perzische post stond te zijner beschikking.

De verzonden stukken, meer het karakter van een dringend verzoekdan van een bevel vertoonende. laten de Joden voelen, hoe welgezindMordechal en Ester' hun zijn. Zij zijn toch vergezeld van betuigingenvanvriendschap en trouw.' Men krijgt dezen zin door bijvoeging van

31 ~~ne letter (zie de aanteekeningen).· De twee hooggeplaatste J oden, dieéén zich gevoelen met het Jocdsche volk, vinden daarin vrijmoedigheidop het houden der Purimdagen aan te dringen. Esters schrijven.zoekt daarvoor ook steun in de zelf gekozen. treurdagen der Joden.Zooals zij die voor zichzelf en hunne nakomelingen vastgelegdhebben, geleid hierin .niet door bepalingen van de goddelijke wet)maar door de geschiedenis, (men vergelijke Zach. 8 : 19, waar inde dagen van dien profeet sprake is van het vasten in de vierde, devijfde, de zevende en de tiende maand), zoo mogen zij geen bezwaarhebben om de door Mordechai en Ester gewilde dagen te vieren.Het blijkt niet duidelijk of de in vers 31 bedoelde vasten en wee­klachten in verband met Purim gestaan hebben. In later tijd gaatPurim met vasten gepaard. De Joodsche literatuur maakt meldingvan het Ester-vasten, dat drie dagen duurde en na het Purimfeestplaats vond. Ook de dertiende Adar, de dag dien Haman als moord­dag bestemde, komt als vastendag voor.

32 Esters aanschrijven, door den schrijver bevel genoemd regeldeen stelde vast al .wat' met Purim in betrekking stond. Het stukder koningin kreeg een plaats in het boek. Waarschijnlijk is daarmedebedoeld het boek, waarin de officieele bescheiden over Purim zijnopgenomen. Mordechai's brief werd er in opgenomen, ook deEsterbrief. De schrijver, als van een bekend boek, sprekende, zaldaarvan inzage genomen hebben.

De verzen 29-32 hebben tot vele kritische opmerkingen aan-'leiding gegeven. Zij, die bezwaar maken tegen de samenwerking vanMordechai en Ester, stellen voor in vers 29 "Mordechai de Jood"te schrappen, eveneens "de tweede" aan het einde. In vers 30 wilmen als afzender van de brieven Ester lezen en verandert menI1hij" in "zij". In vers 31 acht men "koningin Ester" overtollig. Devertaling der LXX helpt niet. Deze is te vrij. Zij laat vers 30 weg.De weglatingen geven wel een bevredigenden zin, maar men weet

Page 113: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 9 : 30. UITLEG. 109

geen antwoord op de vraag hoe de bijvoegingen in den tekst gekomenzijn. De Purimdagen, in Susanbepaald door Mordechal en Ester,niet voortgekomen uit de kringen van priesters of andere geestelijkeleidslieden, zijn door de ] oden buiten Palestina eerder aanvaard'dan door die uit het Heilige Land. Men neemt aan, dat de viering± 100 vóór Christus in Palestina ingang heeft gevonden. 2 Makkabeén15 : 36 spreekt van den Mordechai-dag. Deze volgt op den Nikanor..dag, die op den dertienden Adar werd gevierd. Op 13 Adar 161werd door Judas den Makkabeër de Syrische generaal Nikanorverslagen. Ter herinnering aan dat heuglijk feit werd 13 Adarfeestdag. In den tijd van Flavius ] osephus vierden de Joden aller­wege het Purimfeest. Over de viering er van in Egypte zie men'de slotopmerking bij de toevoegsels van Ester.

In latere eeuwen is het Nikanorfeest afgeschaft. 13 Adar is nude vastendag van Ester.

Eene interessante beschrijving van al wat zich in het Joodscheleven om Ester groepeert kan .men vinden in het vlot geschrevenboek van den Haarlemsehen Rabbijn S. Ph. de Vries Mzn.: IoodscheRiten en Symbolen, 1928, blz. 200 vv.. Hij vertelt hoe na denVastendag van Ester Israël 's avonds ter synagoge gaat naar devoorlezing van de op perkament geschreven Esterrol. De gemeente.leest mee. De in de Synagoge vergaderden volgen, als het goed is,de lectuur uit rollen, eveneens van perkament. In vroeger tijd kwamhet voor, dat, als de naam van Haman weerklonk de meelezerseen klap op hun lezenaar gaven. "Men heeft daartoe zelfs hamertjesgehad en jongens, die speciaal met het - kloppen waren belast.Hamankloppers! Decorum gaf het niet. Wijding was ver te zoeken.Maar het is nu eenmaal Poeriem!" blz. 204. Hij stelt in het lichthoe den volgenden dag het feestmaal wordt gevierd, waar de wijn.aanwezig moet zijn. Voor uitgelatenheid, dronkenschap en losbandig­heid wordt in de rituaalboeken gewaarschuwd. "Maar drinken isplicht. Het is immers Poeriem 1" blz. 205. Hij deelt mee, hoe menaan vrienden en bekenden geschenken zendt voor den maaltijd,'etenswaren en dranken en vervolgt dan: "De armen, vooral dearmen, moeten op Poeriem extra bedacht worden. Dat gaat voor.Vóór smullen en drinken. De betreffende literatuur laat het ook'aan waarschuwingen in deze richting niet ontbreken. Geen vreugdein uw huis, als ge niet naar krachten ook wat vreugde in het huisder armen hebt helpen brengen. Minstens aan twee moet ge eengave geven. Natuurlijk leent 'een feest als Poeriem zich verder totallerlei pret. Vroeger waren de Jodenwijken in de groote steden volvan maskeradegrappen. Haman werd in effigie, jaar in jaar uit,het mikpunt van den spot. Plomp en geestig naar het uitviel.

Page 114: TEKST EN UITLEG - dbnl

110 Ester 10: 1-3. UITLEG.

Mordechai werd verheerlijkt. Esther koninklijk onderscheiden. Ver­kleede Poeriemgangers kwamen overal binnen, en zetten hier endaar op vrij onschuldige wijze den boel aardig op stelten. Een enander is van de straat en van de particuliere woningen naar de.Poeriembijeenkomsten verhuisd, en naar de Poeriembals, die inmenigte georganiseerd worden. Natuurlijk niet op den avond vanden 14den Adar, of den avond er voor of er na. Want die wordenthuis gevierd. Maar op een avond in de buurt. Nieuwe kleur heeftPoeriem niet gekregen. Het is een echt Galoethfeest : feestelijkeherdenking en viering van ballingschapsangst en redding in deballingschap. Blijvende zege heeft Poeriem niet gebracht. Perzië isverdwenen. Pogrom men zijn gebleven. Haman leeft nog. En Mordechaiis niet dood." Blz. 205-206.

X : 1-3. Mor dec h a i's lof a I s min is ter en a I slo 0 d.

1 De schrijver laat op zijn verhaal over den nood en de uitreddingder j oden nog enkele opmerkingen volgen over Ahasveros enover Mordechai. Voor hem is de koning, wiens ondeugden in hetboek Ester niet verzwegen zijn, een man geworden, die onder deninvloed van Mordechai getracht heeft zijn rijk in orde te brengen.Hij toch legde aan zijn gansche rijk, zoowel aan het vasteland alsaan de eilanden der zee belasting op. Regeling der finantiën was,wel noodig na den ongelukkig afgeloopen krijgstocht tegen de:Grieken. Mordechai, des konings eerste minister, zie vers 3, zaldaarin zijn raadsman geweest zijn. Of de koning succes daarmede heeftgehad, inzonderheid bij de eilanden, is door de schaarschte dergegevens moeilijk na te gaan. Doch het plan was uitnemend. De;opmerking van Hugo de Groot in Critica Sacra op Ester 10 : 1,dat de loden uitstekende verzorgers der finantiën zijn en dusbelastingszaken aan hen toevertrouwd kunnen worden, mag in dezen

2 meespreken. De schrijver herinnert zijne lezers, die een tijd naAhasveros leefden, er aan, dat de koning in zijn tijd een der machtigstevorsten der wereld was. Hij heeft, zoo laat hij uitkomen, inzage gehadvan de kroniekboeken der koningen van Medië en Perzië. Hijspreekt van het geweldige en machtige werk van Ahasveros, zonderdat nader aan te geven. Hij weet door de regeer'ingsboeken allesvan de aan Mordechai ten deel gevallen onderscheidingen, vgl. 6 : 10vv, 8 : 1, 2. Van dien machtigen wereldbeheerscher was Mordechaide eerste dienaar. Als de schrijver zegt: "is dat niet geschrevenin het kroniekboek der koningen van Medië en Perzië?" gebruikthij eene wending, die in de levensbeschrijving van Israëls en juda'skoningen telkens voorkomt, vgl. b.v. IKon. 14: 29; 15: 7;

Page 115: TEKST EN UITLEG - dbnl

Ester 10: 3. UITLEG. 111

22 : 46. Het is zeer goed mogelijk, dat hij het boek der Koningen

gekend heeft. 3 Men verwondere er zich niet over, dat deze Mordechai in de

kronieken vermeld wordt. Hij toch was grootvizier, na den koning de eerste van den staat. In het groote rijk van Ahasveros was niemand

reet Mordechai te vergelijken. En deze hooggestegene, deze gun-steling des konings, stond ook in aanzien bij de Joden. De menigte

zijner broederen, al zijne geloofsgenooten achtten hem hoog, omdat

hij Jood met de Joden bleef. Hij schaamde zich niet hen broeders te noemen. Zijne hooge positie maakte hem niet trotsch. Hij bleef

genaakbaar voor de Joden, die blijde waren met hem, die zijn lot

één maakte met het hunne. Hij was voor 'hen de man, van w;ien zij hielden, dien zij in elk opzicht vertrouwden. Ook als minister,

beoogde hij het beste voor zijne geloofsgenooten. De uitdrukking:

,,hij zocht het goede voor zijn volk" staat in parallelie met : „hij sprak

voor het welzijn van zijn .gansche geslacht." Bij zijn geslacht, zijn

zaad, denke men niet aan Mordechai's nakomelingen, maar aan al

de Joden. In Mordechai hadden de Joden een oprecht vriend, een

trouw pleitbezorger. Door hem hadden zij in het vreemde land

bescherming en vrede.

AANTEEKENINGEN.

1) 1 : 17 1. IPhibbaz5t i, p. v. lehabzót. — 2) 1 : 22 1. kol Sla' (in cimmó. — 3) 2 . 3 1. Hegai i. p. v. Hège. — 4) 3 : 7 1. hippïla. 5) 3 : 7 Voeg een tweede lehódes in. — 6) 5 : 8 laat u weg in amahar. — ?) 6 : 2 1. ., .. Bigtan i . p. v, Bigtana. -- g) 8 : 6 1. tim^a. — 9) 8 . 13 1. lihjót. -- 10) 9 : 23 1. wekibbela. — 11) 9 : 31 b°dibré.

Page 116: TEKST EN UITLEG - dbnl
Page 117: TEKST EN UITLEG - dbnl

KLAAGLIEDEREN

SMIT, Tekst en Uitleg. Ruth, Ester, {laagliederen. 8

Page 118: TEKST EN UITLEG - dbnl
Page 119: TEKST EN UITLEG - dbnl

INLEIDING.

Naam en plaats in den Kanon. De vijf liederen, gedicht naar aanleiding van Jeruzalems ondergang in 586 v66r Christus, heeten in den Hebreeuwschen Bijbel : 'ad: ach hoe !, het begin-woord van het eerste, tweede en vierde lied. De naamgeving naar de beginwoorden van een boek vindt men ook toegepast door de Joden bij de boeken van den Pentateuch. De verschillende ver-talingen, lettende op den inhoud, noemen de liederen Klaagliederen. Joodsche en christelijke traditie zien in Jeremia den auteur, vandaar dat gewoonlijk gesproken wordt van de Klaagliederen van Jeremia. De bundel heeft in den Kanon van Israëls heilige geschriften zijne plaats gevonden in de derde groep, die der Kethoebiem, Geschriften. „Klaagliederen" is in de bij ons gebruikte Hebreeuwsche bijbels de derde van ,,de vijf rollen". Het wordt in de Synagoge voorgelezen op 9 Ab, den gedenkdag van Jeruzalems verwoesting. Voor eene andere volgorde der Kethoebiem vergelijke men : G. Wildeboer : Het Ontstaan van den Kanon des Ouden Verbondsi, 1908. In de oude vertalingen (LXX, de Syrische en de Latijnsche), bij Josephus, de Kerkvaders en gewoonlijk in de nieuwere overzettingen staat het boek na den profeet Jeremia.

I n h o u d. Gejammerd wordt over de ellende, den smaad van het belegerde, veroverde, verwoeste Jeruzalem. Geklaagd wordt over den treurigen toestand van weggevoerden en achtergeblevenen. Met verontwaardiging wordt gesproken over de trouweloosheid van vroegere bondgenooten en over de hardheid der onderdrukkers. Verleden en heden, de periode van glans en van verlatenheid worden tegenover elkander geplaatst. Het klagen over de ellende gaat gepaard met gevoelens van wraak, maar verzwijgt toch niet het rechtvaardige van Gods oordeel, omdat men oog heeft voor eigen zonde. De nood is wel hoog gerezen, maar toch laat men niet alle hoop varen, omdat men rekent met Jahwe's trouw.

In de Klaagliederen is Jeruzalem, is Sion voorgesteld als persoon. Zij is jonkvrouw, moeder; weduwe, vorstin. Die personificatie maakt

Page 120: TEKST EN UITLEG - dbnl

116 INLEIDING.

het mogelijk haar lot te beklagen, zooals men deed bij werkelijke sterfgevallen. Wanneer toch de dood iemand uit het leven Wegnam, werd hij beweend, bejammerd, vgl. Gen. 23 : 2; 50 : 10; 2 Sam. 1 : 12; 1 Kon. 14 : 13, 18; Jer. 16 : 4, 6; 25 : 33. Wat eerst: door de naaste familie geschiedde, werd later toevertrouwd aan personen, die van het treuren over een doode hun beroep vormden. Mannen deden het, vgl .. Amos 5 : 16; Matth. 9 : 23, maar meestal traden vrouwen op, klaagvrouwen, vgl. Jer. 9 : 17. De klaagzang kreeg een vasten vorm. Zie de uitdrukkingen : „ach mijn broeder !" 1 Kon. 13 : 30; Jer. 22 : 18; „ach zuster !" %Ter. '22 : 18; ,,ach heer" Jer. 22 : 18; 34 : 5; „ach zijne majesteit " Jer. 22 : 18. .

Het klaagberoep deed bundels klaagliederen ontstaan, vgl. 2 Kron. 35 : 25. Zij zijn niet bewaard. Letterkundig zullen zij Wel niet hoog gestaan hebben, omdat bij de klagers van beroep, de deskundigen, en bij de wijze vrouwen, zie Amos 5 : 16 en Jer. 9 : 17, het hart te weinig sprak. Eene uitzondering zal natuurlijk Jeremia's klaaglied op koning Josia gemaakt hebben, waarvan wij lezen 2 Kron. 35: 25. Hij heeft in dit niet meer bestaande lied zijne vereering doen blijken, zijne echte droefheid geuit. Eene uitzondering maken ook Davids weeklacht over Saul en Jonathan, vgl. 2 Sam. 1 : 19 vv. en die over Abner, vgl. 2 Sam. 3 : 33, 34. Dank zij de personificatie. kunnen de profeten de stemmingen, de gevoelens van den gewonen klaagzang overbrengen op landen, volken en steden. Men vergelijke b.v. Amos 5 : 1, 2: klaaglied over de jonkvrouw Israëls; Jes. :

23 : 1 vv., de klacht over Sidon ; Ez. 19 : 1 vv. de beschrijving :

van den ondergang van het Davidische huis; Ez. 26 en 27, waar het lot van Tyrus uiteengezet wordt. Vgl. ook Openb. 18: de val van Babylon. In de Klaagliederen is de overeenkomst met den, gewonen lijkzang eigenlijk grooter dan in de profeten. Bij dezen is de ondergang nog toekomende. Hunne liederen dragen een eschato-logisch karakter. In „Klaagliederen" is Jeruzalem Werkelijk eene gevallen stad. De ellende van stad en volk is treurige werkelijkheid.

Opmerking verdient nog, dat, terwijl de hoofdstukken 1, 2 en 4 echte klaagliederen zijn, de liederen 3 en 5 meer het karakter van klaagpsalmen vertoonen, vgl. b.v. Ps. 3, 5, 6, 13 enz. In hoofdstuk 3 treedt meer het persoonlijk leed naar voren, in het vijfde lied, komt meer het gemeenscheppelijk lijden ter sprake.

V o r m. De eerste vier liederen zijn alfabetisch gerangschikt. In de hoofdstukken 1, 2 en 4 treft men telkens één regel aan, die met de noodige letter van het alfabet begint, terwijl in de andere regels andere beginletters voorkomen. In het derde lied zijn het telkens drie regels, die dezelfde beginletter vertoonen. In het eerste en

Page 121: TEKST EN UITLEG - dbnl

INLEIDING. 117

tweede lied heeft iedere pericoop drie regels, in het vierde twee. Eene eigenaardigheid is nog, dat in hoofdstuk 1 de volgorde der letters normaal is, terwijl in de hoofdstukken 2, 3 en 4 de cAin en de Pe verwisseld zijn. Waarom voor de Klaa . gliederen de alfabetische vorm gebruikt is, weet men niet. Die vorm komt bij liederen van verschillenden inhoud voor ; vgl. Ps. 9 en 10, die bij elkander behooren ; Ps. 25; 34; 37; 111; 112; 119; 145; Spr. 31 : 10-31; zie ook Nahum 1.

Men heeft het vermoeden geopperd, dat de liederen door het alfabet beter in het geheugen bleven. Ook heeft men verondersteld, dat men door gebruikmaking van alle letters van het alfabet he leed in zijn ganschen omvang, zonder iets achter te houden, heeft willen kenbaar maken. Als van Alef tot Tau, van A tot Z dus, het; lijden bezongen was, kon de rouw volkomen veezen. Meer dan gissen is het niet.

Voor de verg --isseling van de cAin en de Pe heeft men ook nog geene bevredigende verklaring gevonden. Aan eene vergissing kan men niet denken, omdat men de afwijking in drie liederen vindt. Sommige handschriften hebben de volgorde hersteld.

Het vijfde lied is niet alfabetisch. Wel heeft men eene betrekking tot het alfabet geraden, omdat het lied 22 verzen bevat, overeen-komende met de 22 letters van het Hebreeuwsche alfabet.

De eerste vier liederen hebben een eigenaardig metrum. De verzen bestaan gewoonlijk uit twee ongelijke deelen : het eerste telt in den regel drie versvoeten, het tweede twee ; waarbij men rekening houden moet met het feit, dat, in onderscheiding van de poëzie bij Grieken en Romeinen, bij de Hebreeuwsche niet naar de kwantiteit der lettergrepen gerekend wordt, maar gelet wordt op het rhythme, de accentueering. Men spreekt van „Hinfer", maar zij, die, na Budde's studie over het Hebreeuwsche klaaglied, zich met de metriek der Klaagliederen hebben bezig gehouden, (ik noem de namen van H. Grimme, E. Sievers, M. Liihr) laten naast de „Fiinfer" veel „Vierer" optreden. Het afwisselend metrum maakt huiverig om de metriek te gebruiken tot tekstverbetering. Diezelfde huivering geldt ook de langere verzen 1 : 7 ' en 2 : 19. De zin gebiedt de schrapping van de door anderen overtollig genoemde versregels niet beslist.

Het metrum der Klaagliederen treft men ook aan bij anders-soortige poëzie, vgl. o.a. Jes. 1 : 10 vv. ; Jona 2 : 3 vv., terwijl andere klaagliederen een ander metrum vertoonen, b.v. 2 Sam. 1 : 19 vv. en 2 Sam. 3 : 33, 34.

Het vijfde hoofdstuk heeft den vorm van het klaaglied niet. De vershelften zijn gelijk.

Page 122: TEKST EN UITLEG - dbnl

11 .8 INLEIDING.

5 c h r ij v e r. De traditie noemt den profeet Jeremia als dichter ader Klaagliederen. Die traditie Wordt gevolgd door Joden en Chris-.ter.en. Zij heerscht ook bij de oude vertalingen. Ook onze Staten-vertaling spreekt van de Klaagliederen van Jeremia. Hoe eerbied-waardig, hoe oud ook de overlevering zij, dat ontslaat ons niet van den plicht hare betrouwbaarheid aan de feiten te toetsen. Al dadelijk moet men de opmerking maken, dat de Hebreeuwsche tekst geen dichter of dichters vermeldt. Het geheel draagt geen opschrift en de deelen evenmin. Met alle waarschijnlijkheid kan gezegd worden, dat 2 Kron. 35 : 25 op de vorming der traditie van invloed is geweest. Jeremia toch maakte na den dood van koning Josia een klaaglied op dezen beminden koning. Hij, die viel bij Megiddo, vgl. 2 Kon. 23 : 29, 30, in den strijd tegen den Egyptischen koning Earab Necho, was het voorwerp van rouw bij gansch Juda en Jeruzalem. Ook de profeet deed mee aan het algemeen beklag. Wel is zijn klaaglied met andere in 2 Kron. 35 : 25 vermelde treur-liederen verloren geraakt, maar zijn naam was Wel zoo gevestigd, dat men hem, den profeet vol gevoel, in staat achtte klaagliederen te dichten op Juda's en Jeruzalems ondergang door de Chaldeën in 586 v. Chr.. De traditie heeft evenwel geene rekening gehouden met de feiten. Zij heeft geen oog gehad voor het onwaarschijnlijke, dat iemand vijfmaal, waaronder nog wel vier keer in alfabetischen vorm, hetzelfde leed zou bezingen. Zij heeft over het hoofd gezien, dat voor het dichten van alfabetische liederen meer de rust van den vrede dan de onrust van den krijg en van zijne ellendige gevolgen noodig is. Zij heeft buiten beschouwing gelaten het ongedurige lot van den profeet Jeremia na de inname van Jeruzalem. Na de bevrijding uit den voorhof der bewaring komt hij bij Gedalja, den stadhouder, vgl. Jer. 39 : 11-14, maar kort daarop is hij toch, gebonden met ketenen, onder hen, die gevankelijk weggevoerd worden naar Babel, vgl. Jer. 40 : 1. Hij komt bij Gedalja terug, maar als deze vermoord is, Jer. 41 : 1-9, gaat het overblijfsel des volks uit vrees voor de wraak der Chaldeën naar Egypte en de profeet wordt meegenomen, hoewel hij gewaarschuwd heeft tegen den tocht naar Egypte, vgl. Jer. 42 en 43. Een zoo voortgejaagde heeft geen tijd voor een rustig zoeken naar een woord, dat met de noodige letter van het alfabet begint.

De kritiek op de traditie heeft ook gewezen op de in de Klaag-liederen gebruikte woorden en uitdrukkingen. Men vindt, dat daarom ; ,Klaagliederen" niet van den profeet Jeremia kan zijn, omdat het eerste en het vijfde hoofdstuk afhankelijk zouden zijn van Deutero-Jesaja, het tweede en het vierde van Ezechiël en het derde van de Psalmen. Jeremia behoort tot een ouder geslacht. Zoon kritiek

Page 123: TEKST EN UITLEG - dbnl

INLEIDING. 119

overtuigt niet een ieder, omdat zij te subjectief kan zijn, maar voorde feiten, op den inhoud zelf gegrond, moet men zich toch buigen.En die feiten zijn deze, dat er in de Klaagliederen voorstellingenvoorkomen, die in strijd zijn met jeremia's optreden.

De profeet Jeremia heeft zich altijd gekeerd tegen het zoekenvan hulp bij Egypte; vgl. jer. 37 : 5 vv.. Hij spoorde steeds aantot onderwerping aan Babel. In Klaagliederen 4: 17 is evenwelsprake van een uitzien naar hulp, die teleurstelde. Gedacht is aande hulp, die Egypte zou verleenen. De dichter sluit zich aan bijdegenen, die aldoor maar turen naar de niet-komende redding.jeremia, die van Egypte geen heil wachtte, kan zich zoo nietuitgedrukt hebben. De dichter is iemand anders dan de profeet.jeremia heeft ook nooit hoog opgezien tegen het karakter van koningZedekia, den zwakkeling, vgl. Jer. 38 : 5, den eedbreker, vgl.:Ez. 37 : 13 vv.. Hij heeft hem gewaarschuwd, gedreigd, den onder­gang aangekondigd, vgl. 21: 3 vv.; 34: 3 vv .'; 37: 6 VV.;

38 : 17 vv.. Zulk een koning kan door Jeremia niet genoemd wordende adem van onzen neus, vgl. Klaagl. 4 : 20. jeremia heeft Zedekia nietvan zoo'n groote beteekenis geacht voor j uda als de adem is voorhet menschelijk bestaan. Men lette ook op 5 : 7. In dat vers wordthet klagende geslacht geplaatst tegenover demenschen van 586.We weten wel niet jeremia's sterfjaar, maar toch ligt het voorde hand te zeggen, dat hij, toen hoofdstuk V geschreven werd,reeds gestorven was.

jeremia dus niet de auteur. "KlaagHederen" is een bundel, die meerdan één dichter telt. Het eerste hoofdstuk moet geschreven zijneenigen tijd na de belegering en inname van Jeruzalem; de hoofd­stukken 11 en IV, die gewoonlijk aan één dichter worden toe­geschreven, zijn uitingen van een ooggetuige. Hoofdstuk V is vaneen dichter uit een volgend geslacht. Hoofdstuk 111 is als gevoels...uiting moeilijker te bepalen. Het spreekt van ellende, nog niet vanherstel.

LITERATUlJR.

G. CH. ÀALDERS: Klaagliederen, 1925. - R. BREUER: Die fünfMegillot übersetzt und erläutert. 3 Tl. Klagelieder, 1909. - C. BUDDE:Das hebräische Klagelied, Z. À. W., 1882, S. 1-52. - DEZ.: Zumhebräischen Klagelied, Z. À. W., 1891, 11, S. 234 ff., - DEZ.: Zumhebräischen Klagelied, Z. À. W., 1892, I, S. 31 ff .. 11 S. 261 ff. ­DEZ.: Klagelicder in: Die fünf Megil1ot. 1898. Serie Marti. ­J. DVSERINCK: De Klaagliederen uit het Hebreeuwsch opnieuw ver­taald. Theol. Tijdschr., 1892, blz. 359-380. - H. GUNKEL, art. Kl.in: Die Rel. in Gesch. u. Gegenw. - H. JAHNOW: Das hebräische

Page 124: TEKST EN UITLEG - dbnl

120 INLEIDING.

Leichenlied im Rahmen der V61kerdichtung, 1923, no. 36 der Beihefte zur Z. A. W. — E. KAUTZSCH : Die Poesie and die poetischen Bucher des Alten Testaments, 1902, S. 61-67. — C. F. KEIL : Biblischer Commentar fiber den Propheten Jeremia and die Klagelieder, 1872. — I. A. KELSO: Die Klagelieder, der masoretische Text and die Versionen, 1901. — M. LOHR : Der Sprachgebrauch des Buches der Klagelieder, 1894. — DEZ.: Alphabetische and alphabetisierende Lieder im Alten Testament, Z. A. W. 1905, I, S. 173 ff. — DEZ. : Threni III and die jeremianische Autorschaft des Buches der Klage-lieder, Z. A. W., 1904, I, S. 1 ff. -- DEZ.: Klagelieder in: Hand= kommentar zum Alten Testament, serie Nowack, 2e Aufl. 1907. —G. MOULTON : Psalms and Lamentations. (Modern reader's Bible), 1898. — A. S. PEAKE : Jeremiah and Lamentations. (The Century Bible), 1912. — T. H. ROBINSON : art. Lamentations in Enc. Brit. 14e ed. (1929), Vol. 13, p. 627. — E. SIEVERS : Metrische Studiën I.' Studiën zur hebráischen Metrik. Erster Teil: Untersuchungen, zweiter Teil: Textproben, geschreven 1901, opgenomen in Abh. Phil.-hist. Classe der Kónigl. Sdchs. Gesellschaft der Wissenschaften. 21er Bnd., 1903. S. 1-600. — W. STAERK : Lyrik 1920 in: Die Schriften des Alten Testaments in Auswahl neu fibersetzt and fur die Gegenwart erklárt. — A. W. STREANE : The Book of Jer. together with the Lamentations (1912). — tH. WIESMANN : Der planmssige Aufbau der Klagelieder Jeremiae in Biblica 7, 1926. -- tDEz.: Der Zweck der Klagelieder des Jeremias in: Biblica 7, 1926. — G. WILDEBOER : Het ontstaan van den Kanon des Ouden Verbondsl, 1908. — A. Wt NSCHE : Der Midrasch Echa Rabbati. Haggadische Auslegung der Klagelieder, 1881. — K. ZENNER : Beitrge zur Erklárung der Klagelieder, 1905.

Page 125: TEKST EN UITLEG - dbnl

TEKST.

I : 1-22. Jeruzalems ellende.

11 Ach, hoe verlaten zit zij neder, de vroeger zoo volkrijke stad ;

als eene weduwe is zij geworden, de machtige onder de volken ;

de vorstin onder de landschappen is dwangarbeidster geworden.

Droef veenend brengt zij den nacht door, met tranen op hare wangen ;

geen enkelen trooster heeft zij onder al hare minnaars ;

al hare vrienden werden haar ontrouw, tot vijanden zijn zij haar geworden.

In ballingschap is Juda gegaan na jammer en harden dienst ;

en wonende onder de heidenen vindt het de ruste niet;

al zijne vervolgers hebben het ingehaald te midden van benauwdheden.

De wegen naar Sion treuren, want niemand komt tot het feest ;

al hare poorten zijn verlaten, hare priesters zuchten,

hare jonkvrouwen zijn bedroefd, zij zelve proeft al het bittere daarvan.

Hare tegenstanders heerschen over haar, hare vijanden leven onbezorgd,

want Jahwe heeft ellende over haar gebracht van vege hare vele overtredingen ;

hare kinderen zijn als gevangenen weggetrokken voor den tegenstander uit.

2

3

4

Page 126: TEKST EN UITLEG - dbnl

1 1

122 Klaagliederen 1 : 6. TEKST.

g En van de dochter Sions is Weggegaan al hare heerlijkheid ;

hare vorsten zijn geworden als herten, die geene weide kunnen vinden

en krachteloos henenvluchten voor den vervolger uit.

7 1) Jeruzalem herinnert zich steeds de dagen van hare ellende en onzekerheid

toen haar volk viel door 's vijands hand en niemand haar hielp,

toen de vijanden toezagen en lachten over haren ondergang.

Zwaar heeft Jeruzalem gezondigd ; daarom wordt zij als onreine gemeden ;

al hare vereerders verachten haar, omdat zij hare schaamte zien.

Zij zelve echter zucht, zij trekt zich terug.

9 Hare onreinheid is te zien aan hare slippen ; zij heeft niet bedacht, waar dat op uitloopen moest.

Wonderlijk was het, hoe zij naar beneden stortte; niemand is er om haar te troosten.

„Zie, o Jahwe, mijne ellende aan, want de vijand is overmoedig geworden."

ia De wederpartijder heeft zijne hand uitgestrekt naar al hare kostbaarheden ;

ja, zij heeft aanschouwd hoe heidenen haar heiligdom binnen drongen,

van wie gij hebt geboden : „Zij mogen niet komen in uwe vergadering."

Hare gansche bevolking zucht, zoekende naar brood;

zij geven hunne kostbaarheden voor voedsel, om weer op krachten te komen.

„Zie, o Jahwe, en aanschouw, dat ik een verachte geworden ben."

Page 127: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 1 : 12. TEKST. 123

ls „U overkwam dit niet gij allen, die op den weg voorbij gaat; aanschouwt en ziet

of er een smart is als mijne smart, die mij werd aangedaan,

toen Jahwe kommer bracht ten dage zijns brandenden toorns.

ls Van uit de hoogte slingerde Hij vuur en liet het in mijn gebeente neerdalen ; 2 )

Hij spreidde een net voor mijne voeten, en deed mij achterwaarts deinzen ;

Hij maakte mij tot eene eenzame, den ganschen dag krank.

14 Opgelegd is het juk mijner overtredingen, door zijn bestel daartoe samengevoegd.

Het juk 3 ) op mijnen hals verbrak mijne kracht, deed mij struikelen.

De Heer gaf mij over in de handen van hen, tegen wie ik niet stand kon houden.

15 Al mijne dapperen uitt mijn midden heeft de Heer smadelijk verworpen.

Hij heeft over mij eene vergadering samengeroepen, om mijne jongelingen te verbreken ;

de Heer heeft den wijnpersbak getreden voor de jonkvrouw, de dochter van Juda.

16 Daarom ween ik aanhoudend, loopt mijn oog 4 ) over van tranen,

want verre van mij is de trooster, die mij verkwikking kan geven ;

mijne zonen zijn ondergegaan, omdat de vijand de overhand heeft gekregen."

17 Sion strekt hare handen uit, het heeft geen vertrooster ;

Jahwe ontbood tegen Jakob zijne naburen als zijne benauwers.

Jeruzalem is geworden als een onreine onder hen.

Page 128: TEKST EN UITLEG - dbnl

124 K laagliederen 1 : 18. TEKST.

18 „Hij, Jahwe, is rechtvaardig, want zijnen mond ben ik wederspannig geweest;

hoort toch, alle gij volken, en ziet aan mijne smart ;

mijne jonkvrouwen en mijne jongelingen zijn in ballingschap henengegaan.

19 Ik riep om mijne minnaars, zij lieten mij in den steek ;

mijne priesters en mijne oudsten zijn bezweken in de stad ;

zij zochten spijze voor zich, om weer kracht te verkrijgen.

20 Zie, Jahwe, hoe benauwd ik het heb, mijn ingewand is vol onrust,

mijn hart keert zich om in mijn binnenste. Omdat ik zeer wederspannig geweest ben,

maakt buiten het zwaard kinderloos, binnenshuis de dood.

21 Men hoort hoe ik zucht, maar er is niemand, die mij troost ;

al mijne vijanden hebben mijn rampspoed gehoord, zij verheugen zich,

dat Gij het gedaan hebt, dat Gij deedt komen den dag, door u aangekondigd

terwijl 5 ) zij toch waren als ik.

22 Kome al hunne boosheid voor Uw aangezicht ! en doe aan hen

gelijk Gij aan mij hebt gedaan, vanwege al mijne overtredingen ;

want vele zijn mijne verzuchtingen en mijn hart is krank."

II : 1-22. Jeruzalem onder den toorn.

2 Ach ! wat donkere wolken brengt in zijn toorn de Heer over de dochter van Sion !

Van uit hare hemelhoogte wierp Hij ter aarde neer de heerlijkheid van Israël ;

der voetbank zijner voeten gedacht Hij niet ten dage zijns toorns.

Page 129: TEKST EN UITLEG - dbnl

3

4

5

fi

7

K laagliederen 2 : 2. TEKST. 125

2 De Heer heeft vernietigd, ( ,niets bleef gespaard, ) al de woningen van Jakob ;

Hij heeft omvergetrokken in zijne grimmigheid de vestingen der dochter van Juda;

Hij heeft ter aarde geworpen, ontwijd het koninkrijk en zijne vorsten.

In zijn blakenden toorn heeft Hij afgehouwen alle hoornen van Israël ;

Hij heeft zijne rechterhand teruggetrokken, als de vijand zich liet zien ;

in Jakob is Hij ontbrand als een vlammend vuur, dat rondom verteert.

Hij heeft zijn boog gespannen als een vijand, Hij stond, zijne rechterhand vaas die van een tegenpartijder;

gedood heeft Hij al wat een lust was der oogen in de . tenten der dochter van Sion ;

Hij heeft zijne gramschap uitgegoten als vuur.

De Heer is geworden tot een vijand ; Israël heeft Hij opgeslokt,

Vernietigd heeft Hij al zijne paleizen, te gronde gericht al zijne vestingen,

en voor de dochter van Juda vermenigvuldigd gekreun en gesteun.

Omgetrokken heeft Hij zijne hut 6 ) als die van een tuin, verworpen de plaats waar Hij samenkwam.

Jahwe deed in Sion vergeten feesttij en sabbat

en in zijn grimmigen toorn heeft Hij smadelijk verworpen koning en priester.

De Heer heeft zijn altaar verworpen, zijn heiligdom ontwijd ;

overgegeven in de hand van den vijand de muren harer paleizen.

Zij hieven een geschreeuw aan in 't huis van Jahwe, als op eenen feestdag.

Page 130: TEKST EN UITLEG - dbnl

s

9

126 Klaagliederen 2 : 8. TEKST.

Jahwe had de verwoesting beraamd van den muur der dochter van Sion.

Hij trok het meetsnoer, liet zijne hand niet terugkeeren, toen Hij was aan het verderven,

en voormuur en wal deed Hij treuren te zamen teerden zij weg.

Hare poorten zijn in de aarde verzonken,

vernield en verbroken heeft Hij hare grendelen ;

haar koning en hare vorsten zijn onder de heidenen; de onderwijzing ontbreekt ;

ook hare profeten erlangen niet een gezicht van Jahwe.

-to Zwijgend zitten ter aarde neder

de oudsten der dochter Sions ; stof hebben zij gestrooid op hun hoofd,

omgord zich met zakken; de jonkvrouwen Jeruzalems

buigen het hoofd naar de aarde.

^i Mijne oogen zijn verteerd door tranen, mijn ingewand is in beroering;

mijn lever is ter aarde uitgeschud om de breuk der dochter mijns volks,

nu kinderen en zuigelingen in onmacht zinken

op de pleinen der stad.

12 Tot hunne moeders zeggen zij : „Valaar is koren?", maar 't is niet voorhanden, ? )

terwijl zij als gewonden versmachten op de pleinen der stad,

terwijl zij den geest geven op den schoot hunner moeders.

ls Wat zal ik tegenover u stellen, waarmee u vergelijken,

gij dochter Jeruzalems ? Wat met u gelijk stellen om u te troosten,

jonkvrouw, dochter van Sion ? Want groot als de zee is uwe breuk,

Wie kan haar genezen ?

Page 131: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 2 : 14. TEKST. 127

14 Mijne profeten schouwden voor u zinledige en geestelooze dingen;

zij onthulden uwe ongerechtigheid niet, ten einde uw lot te keeren,

maar zij hebben voor u orakels geschouwd, die ijdel bleken te zijn en op verstooting zijn uitgeloopen.

15 Over u slaan de handen te zamen allen die langs den weg voorbijtrekken,

Zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter van Jeruzalem

is dit de stad, die men noemde: „de volkomene schoonheid, de vreugde der gansche aarde?"

16 Zij sperren hunnen mond tegen u op, al uwe vijanden,

zij fluiten en knersen de tanden, zij zeggen : „wij hebben haar verslonden !

Dat toch is de dag, waarop wij gehoopt hebben ; wij hebben hem mogen beleven, mogen aanschouwen."

17 Jahwe heeft gedaan wat Hij had besloten, vervuld heeft Hij zijn woord,

dat Hij sinds oude dagen heeft uitgevaardigd ; omvergetrokken heeft Hij zonder te sparen ;

Hij heeft den vijand over u vroolijk gemaakt, verhoogd den hoorn uwer benauwers.

18 Schrei toch 8 ) tot den Heer, jammer 9 ) gij dochter Sions;

laat uwe tranen stroomen als een b eek bid dag en bij nacht,

gun u zelve geen rust uw oogappel boude niet op !

19 Sta op, kerm in den nacht, IA; het begin van de nachtwaken,

stort uw hart uit als water voor het aangezicht des Heeren ;

hef tot Hem uwe handen omhoog terwille van het leven uwer kinderen,

die van honger versmachten aan alle hoeken der straten.

Page 132: TEKST EN UITLEG - dbnl

128 Klaagliederen 2 : 20. TEKST.

20 „Zie, o Jahwe, en aanschouw aan wie gij zoo hebt gedaan !

Moeten vrouwen hare vrucht eten, kinderen nog op den arm gedragen ?

Moeten worden gedood in het heiligdom des Heeren priester en profeet?

21 In de straten liggen ter aarde knapen en grijsaards;

rriijne jonkvrouwen en jongelingen zijn gevallen door het zwaard ;

gij hebt ten dage uws toorns gedood, geslacht zonder meedoogen.

22 Gij riept samen, als voor eenen feestdag, van rondom mijne verschrikkingen,

en op den dag van Jahwe's toorn was er niet één, die ontkwam en ontvlood.

Hen, die ik verzorgde en grootbracht verdelgde mijn vijand."

III : 1-66. Persoonlijk en gemeenschappelijk leed.

31 Ik ben de man, die ellende beleefde door de roede zijner verbolgenheid.

2 Hij heeft mij gedreven en gevoerd in duisternis en verlatenheid van licht ;

ja tegen mij keert Hij telkens op nieuw zijne hand, den ganschen dag door.

4 Hij heeft mijn vleesch en mijne huid doen wegteren, mijne beenderen gebroken ;

5 tegen mij heeft Hij aan alle zijden opgeworpen vergif en moeite;

s Hij heeft mij in donkere plaatsen doen wonen gelijk de dooden uit overoude tijden.

7 Hij heeft mij ommuurd, zoodat ik niet weg kan, zwaar heeft Hij gemaakt mijne koperen boeien ;

s hoe ik ook klaag en hulpgeschrei aanhef, Hij versmaadt mijn gebed ;

s Hij heeft mijne wegen ommuurd met behouwen steen, onbegaanbaar gemaakt mijne paden.

Page 133: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 3 : 10. TEKST. 129

10 Hij is mij een loerende beer geworden, een leeuw in verborgen plaatsen ;

11 Hij joeg mij op dwaalwegen en scheurde mij in stukken, Hij maakte mij tot een verlatene.

12 Hij spande zijnen boog en stelde mij als doelwit voor den pijl.

13 Hij deed in mijne nieren dringen de pijlen uit zijnen koker.

14 Ik ben eene belaching geworden voor al mijne volksgenooten, hun spotlied den ganschen dag.

15

Hij verzadigde mij met bittere kruiden, met alsem drenkte Hij mij.

16 Hij liet mij op kiezel de tanden stuk bijten, Hij drukte mij neer in het stof,

17

mijne ziel is verstooten van 't heil ; 10 ) wat geluk is, ben ik vergeten.

18 Ik zeide : „Vergaan is mijne kracht en mijne verwachting van Jahwe."

19 Gedenk aan mijne ellende en gevaren, den alsem en het vergif !

20 Denkt mijne ziel er welbewust aan, dan buigt zij zich neder in mij.

21 Dit zal ik ter harte nemen, deswege zal ik hopen :

22 Jahwe's gunstbewijzen nemen geen einde, 11) zijne barmhartigheid houdt niet op ;

23 elken morgen zijn zij nieuw ; groot is uwe trouw !

24 „Mijn deel is Jahwe", zegt mijne ziel, daarom zal ik op Hem hopen.

25 Goed is Jahwe voor hen, die op Hem hopen, voor de ziel, die Hem zoekt ;

26 goed is het in stilheid te wachten op redding door Jahwe ;

27 goed is het voor een mensch een juk te dragen in zijne jeugd.

SMIT, Tekst en Uitleg. Ruth, Ester, Klaagliederen. 9

Page 134: TEKST EN UITLEG - dbnl

130 K laagliederen 3 : 28. TEKST.

18 Eenzaam en zwijgend zitte hij neder, wanneer Hij het hem oplegt ;

29 hij drukke zijnen mond in het stof, misschien is er nog hoop ;

so hij keere de wang toe aan hem, die hem slaat, hij worde verzadigd met smaad ;

31 want niet voor eeuwig verstoot de Heer;

32 want als Hij bedroefd heeft, ontfermt Hij zich weder naar den rijkdom zijner genade,

33 want niet uit eigen beweging verdrukt en bedroeft Hij de kinderen der menschen.

34 Dat men onder zijne voeten vertrapt alle gevangenen der aarde,

35 dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten,

36 dat men een mensch in zijne twistzaak geen recht doet, zou de Heer dat niet zien ?

37 Wie ook daartoe bevel heeft gegeven, de Heer heeft het niet geboden.

38 Uit den mond des Allerhoogsten komt niet het bevel den goede kwaad te doen. 12 )

39 Wat zal dan een mensch klagen in zijn leven ? Een ieder klage van vege zijne zonde.

40 Laten wij onze wegen onderzoeken en naspeuren en ons bekeeren tot Jahwe,

41 laten wij onze harten en handen opheffen tot God in den hemel !

42 Wij toch hebben gezondigd en gerebelleerd, Gij hebt niet vergeven.

43 Gij hebt u in toorn gehuld en ons vervolgd, omgebracht • zonder te sparen ;

44 Gij hebt u gehuld in eene wolk, zoodat geen gebed er doordringen kan ;

45

tot uitvaagsel en wegwerpsel hebt Gij ons gesteld te midden der volkeren.

Page 135: TEKST EN UITLEG - dbnl

K laagliederen 3 : 46. TEKST. 131

46 . Al onze vijanden sperren den mond tegen ons open ;

47 doodschrik en dood zijn ons deel geworden, verwoesting en verbreking ;

48 waterbeken ontwellen mijn oog van wege de breuk der dochter mijns volks.

49 Mijn oog loopt over, het komt niet tot rust, want er is geene verademing,

50 totdat nederblikt en ziet Jahwe uit den hemel.

51 Mijn oog doet mij pijn van wege al de dochteren mijner stad.

52 Als op eenen vogel maakten zij ijverig jacht op mij, zip die zonder reden mijne vijanden zijn ;

53

zij hebben mijn leven in een kuil besloten en steenen op mij geworpen ;

54 wateren stroomden over mijn hoofd ; ik dacht : Met mij is het gedaan !

55 IIC riep uwen naam aan, Jahwe, uit de diepte des kuils ;

56 Gij hoordet mij smeeken : „sluit niet uw oor voor mijne verzuchting, mijn hulpgeschrei !"

57 Gij naderdet toen ik u riep, gij zeidet : wees niet bevreesd !

58 Gij hebt, o Heer, mijne rechtzaak verdedigd, mijn leven verlost ;

59 Gij hebt, o Jahwe, mijne verdrukking gezien ; verschaf Glij mij recht !

60 Gij hebt al hunne wraakgierigheid gezien, al hunne plannen met mij ;

61 Gij hebt, o Jahwe, hun smaden gehoord, al hunne raadslagen tegen mij ;

62 de lippen mijner tegenstanders en hunne bedenksels zijn tegen mij den ganschen dag;

63 let er op : of zij zitten of staan, ik ben hun spotlied.

Page 136: TEKST EN UITLEG - dbnl

2

a

9

5

132 K laagliederen 3 : 64. TEKST.

64 Gij zult over hen vergelding brengen overeenkomstig hunner harden werk ;

66 Gij zult hun geven verblinding des harten, uw vloek over hen ;

66 Gij zult hen in toorn vervolgen, en hen verdelgen van onder Jahwe's hemel.

IV : 1-22. Geen enkele kring gespaard.

4 1 Hoe is het goud verdonkerd, het edele goud van glans beroofd !

De heilige steenen zijn neergesmeten op alle hoeken der straten.

De zonen van Sion, die kostelijken, opwegende tegen het fijnste goud,

hoe zijn zij geacht als aarden kruiken, het werk van pottenbakkershanden !

Zelfs jakhalzen reiken de borst, zij zoogen hare welpen ;

de dochter mijne volks evenwel is wreed geworden als de struisen in de woestijn.

De tong van den zuigeling kleefde van dorst aan zijn gehemelte ;

kinderen vroegen om brood, niemand brak het voor hen ;

zij, die lekkernijen plachten te eten, versmachtten op de straten,

die in purper opgebracht waren, omhelsden den mesthoop.

6 De ongerechtigheid der dochter mijns volks was grooter dan de zonde van Sodom,

dat als in één oogenblik omgekeerd is ; geen mensch verroerde de handen daarvoor.

Reiner dan sneeuw waren hare edelen, blanker waren zij dan melk ;

zij waren rooder van lichaam dan koralen, hunne aderen als die van saffier.

Page 137: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 4 : 8. TEKST. 133

9

s Zwarter dan roet is hun uitzicht geworden, men kende ze niet meer op straat,

hunne huid hing stijf aan de beenderen, was droog geworden als hout.

Die het zwaard heeft doorboord waren beter er aan toe dan die de honger heeft doorpriemd,

want dezen kwijnden weg, doorstoken, verstoken van de vrucht des velds.

1a Teerhartige vrouwen hebben m-et eigen hand hare kinderen gekookt ;

zij waren haar tot spijze bij de breuke der dochter mijns volks.

11 Jahwe heeft de volle maat zijner gramschap gegeven, uitgeschud den gloed van zijn toorn,

en een vuur ontstoken in Sion, dat hare grondvesten verteerde.

12 De koningen der aarde hadden het niet geloofd, noch eenig ander bewoner der wereld,

dat een wederpartijder of vijand binnentrekken zou de poorten van Jeruzalem.

13 Het is om de zonden harer profeten, de ongerechtigheden harer priesters,

die in haar midden vergoten het bloed der rechtvaardigen.

14 Zij zwierven als vijanden 13 ) op de straten, zij waren bezoedeld met bloed ;

het verbodene raakten zij aan met hunne kleederen.

10 „Wijkt, onrein, wijkt", riep men hunnentwege, „wijkt, wijkt, raakt niet aan !"

„Dat zij vlieden en rondzwerven onder de heidenen," zei men,

„dat zij niet langer hier blijven !"

16 Het aangezicht van Jahwe heeft hen verstrooid ; Hij wil niet meer naar hen omzien ;

den priesters heeft men geen gunst bewezen, den ouden geene ontferming betoond.

Page 138: TEKST EN UITLEG - dbnl

134 Klaagliederen 4 : 17. TEKST.

17 Altijd door keken onze oogen verlangend uit naar hulpe voor ons, die bleek ijdel te zijn ;

op onzen wachttoren zagen wij spiedend uit naar een volk, dat ons niet helpen kon.

ls Zij loerden op ons bij iedere schrede, wij konden op onze pleinen niet gaan;

ons einde was nabij, onze dagen waren vervuld, ja ons einde was gekomen.

19 Onze vervolgers waren sneller dan de arenden des hemels;

zij joegen ons na op de bergen, zij loerden op ons in de woestijn.

20 De adem van onzen neus, de gezalfde van Jahwe, werd gevangen in hunne kuilen,

hij, van wien we dachten : onder zijne schaduw zullen wij leven onder de volken.

21 Verheug u maar en wees vroolijk, gij dochter van Edom, gij die het land Uz bewoont,

ook tot u zal de beker komen, gij zult dronken worden en u ontblooten.

22 Uwe ongerechtigheid heeft haar .einde gevonden, dochter Sions, Hij zal u niet langer in ballingschap laten,

doch uwe ongerechtigheid, o dochter van Edom zal Hij bezoeken, uwe zonden zal Hij openbaren.

V : 1-22. Gemeenschappelijk gebed om uitredding.

5 t Gedenk, Jahwe, wat ons is aangedaan, merk op en zie onzen smaad.

2 Onze erve is aan vreemden vervallen, onze huizen aan vreemdelingen ;

3 weezen zijn wij geworden, vaderloos, gelijk weduwen onze moeders.

a Ons eigen water drinken wij voor geld, ons eigen hout komt binnen tegen betaling;

5

vervolgd worden wij op eigen akker 14 ) ;

onze vruchten 15 ) — men laat ze ons niet. s

Naar Egypte strekken wij de handen uit, naar Assur, om verzadiging met brood ;

Page 139: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 5 : 7. TEKST. 135

7 onze vaders hebben gezondigd, zij zijn niet meer, hunne ongerechtigheden moeten wij boeten.

s Knechten heerschen over ons, niemand rukt ons uit hunne hand ;

s met levensgevaar brengen wij ons brood thuis, beducht voor het zwaard der woestijn ;

^o onze huid is heet als een oven vanwege den gloed van den honger.

11 Vrouwen onteeren zij in Sion, jonkvrouwen in de steden van Juda.

12

Vorsten zijn door hunne hand opgehangen, het aangezicht der oudsten wordt niet geëerd.

13 Jongelingen dragen den molen, en knapen struikelen onder den last van het hout.

14 De oudsten zijn weg uit de poorten, de jongelingen laten hun snarenspel rusten.

15

De vreugde onzes harten is ten einde, onze rei is veranderd in weeklacht.

16 De kroon is ons van het hoofd gevallen ; wee onzer toch, dat wij gezondigd hebben !

17

Hierom is ons hart krank geworden,

hierom zijn onze oogen verduisterd : 18 om den berg Sion, die woest ligt,

waarop de vossen rondloopen. 19 Gij, Jahwe, zetelt in eeuwigheid,

uw troon staat van geslacht tot geslacht, 20

waarom zoudt Gij ons eeuwiglijk vergeten, ons verlaten tot in lengte van dagen ?

21 Breng ons tot u terug, o Jahwe, dan zullen wij terugkeeren, vernieuw onze dagen gelijk van ouds.

22

Of hebt Gij ons ganschelijk verworpen, gaat uw toorn tegen ons tot het uiterste?

Page 140: TEKST EN UITLEG - dbnl

UITLEG.

I : 1-22. Jeruzalems ellende.

1 De Chaldeeën maakten in 586 v. Chr. een einde aan de rebellie var: koning Zedekia. Jeruzalem werd ingenomen. Stad en tempel werden verwoest. De ballingschap nam een aanvang. Juda werd eene provincie van het machtige Babel, vgl. 2 Kon. 25 ; 2 Kron. 36 : 11-21 ; Jer. 52. Dood en verderf hadden geheerscht. Voor Jeruzalem en Juda waren de dagen van rouw ingetreden. De dichter, diep bewogen over de ellende, die hij allerwege ziet, voelt zich gedrongen zijn medelijden te openbaren. Hij komt als het ware op rouwbeklag. Om dat goed te doen uitkomen, maakt hij Jeruzalem tot eene vrouw, in rouw gedompeld, treurende over de verliezen, die zij leed, snakkende naar deelneming. Zij mag tot hare ver-troosting en tot hare beschaming aanliooren, hoe de dichter zich in

i haar leed, haar rouw, haar beproeving heeft ingeleefd. Als rouw-klager brengt hij naar voren het onderscheid tusschen verleden en heden. Hij spreekt over Jeruzalem als eene moeder, die van kinderen beroofd is. Gedurende de belegering zijn velen gesneuveld, anderen heeft de vijand meegesleurd, vrees heeft eene groote menigte naar Egypte doen uitwijken. Hoe anders was het vroeger, toen er handel was en verkeer, toen hof en tempel Jeruzalems straten vol deden zijn ! Nu echter is de stad als uitgestorven. Toen de stad nog bevolkt was, was zij te vergelijken bij eene levenslustige, fier voorttredende vrouw, doch nu kan zij slechts neerzitten als eene wanhopende, met niets anders vervuld dan met hare smart.

Eenmaal telde Jeruzalem mede in de wereld. In den bloeitijd van Israëls volksbestaan, onder de regeering van David en Salomo en ook later nog, had zij onder de volken aanzien. Men rekende met hare macht. Doch nu is hare heerlijkheid weg, haar invloed is voorbij. Zij behoort tot de categorie van de maatschappelijk ver-drukten. Zij, die als eene weduwe geworden is, staat op ééne lijn met weezen, vreemdelingen en Levieten, die speciaal onder Gods be-' scherming staan, omdat men geneigd is de rechten van dezen te ver

Page 141: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 1 : 2. UITLEG. 137

korten, vgl. Ex. 22 22; Deut. 10 : 18; 14 : 29; 16 : 11, 14 enz.. Vroeger was Jeruzalem eene vorstin onder de landschappen. Het Woord Medina, door landschap Weergegeven, beteekent rechtsgebied. Het duidt in de Schrift eene provincie aan, een rijksonderdeel met zelfstandig bestuur, vgl. Ester 1 : 2, 22; Ezra 2 : 1; Neh. 7 : 6; 1 Kon. 20 : 17. In later tijd krijgt het Woord de beteekenis van stad.

De dichter is van oordeel, dat Jeruzalem niet behoefde onder te doen voor andere rechtsgebieden, voor andere steden van beteekenis, die als metropolis over andere plaatsen gezag oefenden. Eenmaal eerde men Jeruzalem, van vege haar machtssfeer, als eene vorstin. Men zag tegen haar op, men gehoorzaamde haar, als zij sprak. Na de catastrophe van 586 is haar macht, haar aanzien Weg. Zij is in plaats van vorstin slavin geworden, onderworpen aan harde meesters, die met haar doen kunnen Wat zij willen.

2 De verandering in haren toestand doet haar veeenen. Zoo diep voelt zij hare smart, hare vernedering, dat zij niet ophouden kam met schreien. Zij Weent niet slechts over dag, maar ook den ganschen nacht door loopen de tranen haar over de Wangen. De nacht brengt haar geene rust. Hij, die haar beklaagt, merkt, dat zij in de Wereld van allen verlaten is. Hoe heeft de dood in haar geheerscht en toch komt niemand haar troosten. Bij den geringste, den onaan-zienlijkste komt men op rouwbeklag. Daar loopt het huis vol van deelnemende familieleden, vrienden en buren. Op Jeruzalems leed slaat niemand een oog. Heeft zij dan geen vrienden? Zij heeft; bondgenooten gehad, liefhebbers bij menigte, vgl. Jer. 2 : 36, 27 : 3. Toen Babel cie Wereld trachtte te veroveren, poogde eene coalitie van kleine staten (Edom, Moab, Ammon, T}rus, Sidon ) den veroveraar tegen te houden. Toen Was ook Juda aangezocht, om mede te doen. Het liet zich, niettegenstaande Jeremia's waarschuwing, overhalen. Wat betuigde men toen aan Jeruzalem s ympathie, Wat vleide men haar ! Maar na 586 was de liefde verkoeld. Zij was niet echt, zij was vrucht van eene door God veroordeelde politiek. Zij sloeg om in vijandschap. Ps. 137 : 7 vermeldt Edoms blijdschap over Jeruzalems ondergang; Ez. 25 : 3, 6 zegt hetzelfde van Ammon, en Tyrus heeft zich ook verheugd over • de verbreking der heilige stad, Ez. 26 : 2 vv.. En Baslis, koning van Ammon, die Ismaël uitzendt om Gedalja te dooden, vgl. Jer. 40 : 14, zoekt niet het welzijn van Juda, maar brengt door dien moord nog meer onheil. Jeruzalem, van vrienden beroofd, is door vijanden omringd.

s Ook Juda wordt door den dichter in het rouwbeklaag betrokken. Hij spreekt over het treurige lot der bevolking. Omdat hij Juda als beklagenswaardige vrouw voorstelt, gebruikt hij het woord Juda vrouwelijk. Zonder persoonsverbeelding zou het mannelijk zijn. Hij

Page 142: TEKST EN UITLEG - dbnl

138 Klaagliederen 1 : 4. UITLEG.

merkt op, dat Juda reeds vóór den val van het rijk veeel leed te dragen heeft gehad. De verwikkelingen met Egypte en Babel, onder Josia en diens opvolgers, hadden allerlei ellende te weeggebracht. De oorlogslasten vóór 586 waren groot. Zwaar drukte de voorbereiding tot den oorlog op het volk. Allerlei heerendiensten waren te ver-richten. Het -was uitgeput door den zwaren dienst, dien men ter wille van koning en land op zich nemen moest. En na dat kruis kwam de nog veel grootere ellende der wegvoering, vgl. 2 Kon. 25 : 11 ; 2 Kron. 36 : 20 ; Jer. 52. Men werd weggerukt uit het beloofde land en gedeporteerd naar de provinciën van Babel. Men leefde te midden van heidenen. Rustig had men het niet in den vreemde. Vooral in het begin van het exiel is het in te denken, dat de weggevoerden telkens aan aanvallen bloot stonden. Men maakte hun het leven zuur. Men benauwde hen. Vervolgers, vijandig gezinde stammen, joegen hen op en de toestand was zoo, dat van ontkoming geen sprake was. Men was ingesloten als tusschen muren, in het nauw gebracht als in een smalle straat. Men zat in een val. De dichter veronderstelt kleine pogroms. De vermelding er van stelt in het licht, dat de klager niet onmiddellijk na Jeruzalems ondergang zijn klaaglied heeft aangeheven. Al kent het verblijf der Joden in Babel rustiger tijden, al is er zelfs sprake van het bewaren van het stamverband door- middel der oudsten, vgl. b.v. Jer. 29 : 1 ; Ez. 8 : 1 ; 14 : 1 ; 20 : 1 ; al heeft men bezittingen weten te verwerven en te vermeer-deren, vgl. Jer. 29 : 5 vv., dat neemt niet weg, dat de ballingschap zich steeds door onderdrukking en onzekerheid gekenmerkt heeft, vgl. b.v. Jes. 42 : 22 ; 47 : 6. Men zie ook de dreigingen in Deut. 28 : 65 en 2 Kon. 21 : 4.

4 De deportatie naar Babel is oorzaak, dat Jeruzalem op geen bezoek kart rekenen. De wegen, die naar Sion, naar Jeruzalem voeren, zijn verlaten. Zij worden voorgesteld als treurende over Jeruzalems ellende. De feestgangers ontbreken. Niemand gaat . door de ver-vallen, verbroken poorten naar den tempel. De enkele priesters hebben niets te doen. Zij zuchten, denkende aan de vroegere heerlijk-heid des tempels, toen de offeraars vele waren. In normale omstandig-heden geven jonge meisi 6s door muziek, zang en dans kleur aan de feesten, vgl. Ex. 15 : 20 ; Richt. 21 : 19, 21 ; Ps. 68 : 26 ; Jer. 13 : 13, maar nu moeten zij meetreuren. De stad, als vrouw

5 voorgesteld, heeft wel een bitteren kelk te ledigen. Haar zielelijden is groot. Moet zij niet dulden, dat de stad Gods overheerscht wordt door heidenen en dat dezen in tegenstelling met haar leed zonder eenige zorg kunnen zijn ? Doch nu wijst de dichter als tolk Gods op hare zonde, op hare menigvuldige overtredingen. Deze zijn de oorzaak van al hare ellende. Daardoor is het gekomen, dat Hare

Page 143: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 1 : 6. UITLEG. 139

kinderen, hare bevolking, gevankelijk zijn weggevoerd, weggeleid zijn als eene kudde vee v66r den drijver uit, niet met de zachtheid van Israëls waren herder Jahwe. Vgl. Ps. 23.

s Niet enkel de bevolking is weg, maar ook alles wat Jeruzalem heerlijkheid verleende. Al wat aanzienlijk was, is ook aan de stad ont-nomen. Hare vorsten zijn het verderf niet ontkomen. Hare heerlijken worden vergeleken bij herten, uitgeput door honger, die nergens voedsel hebben kunnen vinden. Hunne vervolgers, hunne vijanden, die als jagers hen nazetten, hebben de krachteloozen ingehaald,

7 gevangen genomen. Vers 7 heeft in het oorspronkelijke een regel meer dan de andere verzen. De .woorden: „al hare kostelijke dingen uit de dagen van voorheen" zijn misschien Bene glosse, in den tekst gekomen, om de heerlijkheid, in vs. 6 aangegeven, nader aan te duiden. Zij kunnen gemist worden. De dichter, blijkbaar levende een poos na het onheil van 586, memoreert hoe Jeruzalems ge-dachten steeds vervuld zijn met de doorstane ellende en onzekerheid. Het deert haar nog steeds, dat zij, van allen verlaten, in de handen van den Chaldeër viel. Het grieft nog altijd haar gemoed, dat hare vijanden met leedvermaak haar val, haar ondergang hebben aan-schouwd. Zij voelt nog voortdurend den hoon van der tegenstanders blik en lach. Wonden, door spot, verachting, hoon geslagen, schrijnen lang.

s De boosheid der wederpartijders mag niet het oog sluiten voor Jeruzalems overtreding. Zij zelve is Gene groote zondares. Zwaar heeft zij gezondigd. Haar afval van Jahwe, haar afhoereeren van Hem heeft haar in ellende gebracht. Zij verkeert in zoo'n toestand, dat men haar, als ware zij eene mengtruterende vrouw, ontwijkt, vermijdt. Men wil door hare aanraking niet besmet worden, vgl. Lev. 12 : 2, 5 ; 15 : 19 vv.. Vroeger was dat anders. Jeruzalem had vrienden, bond-genooten, die haar hoogachtten. Nu echter zien zij laag op haar neder. Zij beschouwen haar als Bene onfatsoenlijke vrouw, die hare schaamte niet verbergt. Zij merken have zonde op. Eerbied kan Jeruzalem niet ontvangen. De dichter veronderstelt, dat zij zich onder het oordeel heeft gebogen. Zij erkent de billijkheid der straf. Zij zucht onder hare zonden en over hare vernedering. Zij schaamt zich en willende

s ontkomen aan de publieke verachting trekt zij zich terug. Maar als zij zich omkeert, wordt openbaar dat het onreine bloed haar kleed heeft bezoedeld en dat zij dus nog steeds moet gemeden worden. De gevolgen harer zonde duren lang. Daaraan heeft zij niet gedacht, dat hare overtreding de allerdiepste versmaadheid ten gevolge moest hebben, vgl. Deut. 32 : 29 ; Jes. 47 : 7. „Wat afvalt van den hoogen God moet vallen." Toen hare ongerechtigheid vol was, viel zij van hare hoogte naar beneden. Wonderlijk snel ging hare vernedering.

Page 144: TEKST EN UITLEG - dbnl

140 Klaagliederen 1 10. UITLEG.

Aan keeren viel niet meer te denken. En nu bleek het, dat niemand medelijden met haar had. Zij vaas voor allen tot een spot en aan-fluiting. De dichter, die de vereenzaamde vrouw, Jeruzalem, heeft toegesproken, merkt nu, dat de treurende met zijne woorden heeft meegeleefd. Zij kan niet langer zwijgen. Zij uit haar geprangd gemoed. Zij roept Jahvie's medelijden in ; zij meent daartoe recht te hebben, omdat de vijand in zijn straffen te ver is gegaan. Hij heeft ook

io Jahwe's eer gekrenkt. De dichter illustreert dit door op te merken, dat al het begeerenswaardige der stad is geroofd, maar het allerergste is wel, dat de Chaldeën, de heidenen, Jahwe's heiligdom hebben betreden en geschonden, vgl. 2 Kon. 25 : 9 vv. ; 2 Kron. 36 : 17 vv.; Jer. 52. In den tempel kwam Jahwe samen met zijn volk.' Vreemden hadden daar geen toegang. De Chaldeën konden zich op geen enkele beperkende bepaling beroepen. Jahwe wilde hen daar niet zien, en toch waren zij, heiligschennend, den tempel binnen-getrokken. Dat moest Jahwe wreken. Men vergelijke Deut. 32 : 3, 7, 8.

li Dit vers beschrijft den armoedigen toestand van de bevolking, die in Jeruzalem na de wegvoering is overgebleven. Het brood was schaarsch. De akkers om de stad hadden na den moord op Gedalja, vgl. Jer. 41 : 1-3 en na den uittocht naar Egypte, vgl. Jer. 43 : 4 vv., zoo goed als niets opgeleverd. De werkkrachten ontbraken. Alleen zij t die een of ander voorwerp van waarde uit de plundering hadden weten te redden, konden daarvoor eenig voedsel bekomen. Bij dezen week dan de uitputting en keerden de krachten terug. De anderen evenwel kwijnden weg. De vrouw Jeruzalem, aan hare ellende herinnerd, neemt in het eind van het vers zelve de klacht over. Zij wendt zich tot Jahwe en wijst Hem hartstochtelijk op hare ver-nedering. Zoo ver is het met de stad des grooten Konings gekomen, dat zij eenti stad van hongerlijders is geworden. Weet Jahwe dat alles wel ? Moet Hij niet ingrijpen en zijne verachte stad weer tot eere brengen ?

12 Na haar roepen tot Jahwe volgt haar klagen tot allen, die haar passeeren. Het begin van vs. 12 is wat onduidefijk. D e beste op-vatting lijkt mij deze, dat alle Jeruzalem voorbijtrekkende reizigers moeten hooren, dat niemand hunner ooit zoo, heeft moeten lijden. Zij moeten acht slaan op Jeruzalems ellende en met haar constateeren, dat niets ter wereld te vergelijken is met hare ellende. Zij, Jeruzalem, spreekt het uit, dat zij Jahwe's toorn tegen zich heeft voelen branden. Zij is daardoor in groote benauwdheid gebracht. Hare zonden deden Jahwe haar wonden slaan.

13 Zij beschrijft verder op welke wijze Jahwe haar heeft klein ge-kregen. Zij is verteerd door zijn bliksem ; zij is gevangen in zijn net, vgl. Job 19 : 6 ; Ez. 12 : 13 ; 17 : 20 ; 32 : 3 ; Hoz. 7 : 12.

Page 145: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 1 : 14. UITLEG. 141

Jahwe, optredende als vijand, heefl haar verschrikt. Zij is bangachteruit gesprongen. Zij is door Hem in verlatenheid gebracht;niemand kijkt om naar de vereenzaamde. Zij voelt zich ellendig, nuzij God en menschen tegen zich ziet. Verademing is er voor haarniet. Zij kent geene verlichting van druk. Zij is den ganschen dag,zonder onderbreking, krank.

14 De overgeleverde tekst is vol moeilijkheden. Zonder tekstverbetering(zie de aanteekening) is eene vertaling niet mogelijk. De waarschijnlijkebeteekenis is dan deze, dat Jeruzalem gebogen gaat onder een zwarenlast. Zij draagt een juk. De samenstellende deelen er van zijn Jeru­zalems overtredingen. Jahwe heeft ze voor haar bijeengevoegd enhaar als last op den hals gelegd. Het juk is haar te zwaar. Onderhet torsen er van verliest zij hare kracht. Zij struikelt. Jeruzalembekent door het beeld van het zondenjuk, dat hare ongerechtigheidoorzaak is van haren val. Het beeld verlatende constateert zij, datGod haar in de macht des vijands heeft overgegeven. Zij was,

15 tegen diens geweld niet opgewassen. Wel is er moedig gestreden,door Jeruzalems helden, maar zonder succes. De dapperen sneuvelden.De Heer ruimde ze op als stof, dat men wegsmijt. Het was Jahwe tedoen om Jeruzalems ondergang. Hij riep tegen haar ten strijde opde menigte der vijanden. Zij moesten Jeruzalems dappere weerkrachtverslaan. Diezelfde gedachte maar ondereen ander beeld vindtmen in de rest van het vers. Jahwe treedt den wijnpersbak voorJeruzalem; de stad, dien den vereerenden bijnaam: jonkvrouw, dochtervan Juda ontvangt, ondergaat het goddelijk oordeel. Dit is zonderaanziens des persoons. Toen de jonkvrouw Jeruzalem rijp was voorhet oordeel, moest zij als rijpe druiven worden afgesneden. De pers­kuip nam haar op en Jahwe was de druiventreder. Aan zijn werkhaperde niets. Jeruzalems ondergang was bloedig. Men vergelijke.Jes. 63 : 3; Joël 4: 13 (St. Vert. 3: 13); Openb. 14: 19, 20;19 : 15.

16 Jeruzalem heeft vele deoden te betreuren. Daarom weent zij alshet ware hare oogen uit, vg1. Jer. 9: 18; 13: 17; 14: 17.Vreeselijk grieft het haar, dat zij alleen staat in de wereld. Zij hunkertin hare ellende naar een woord van medelijden, doch niemand ver­schijnt als trooster om haar moed in te spreken. Men zie ook 1 : 2,9, 17, 21. Zij kan evenwel niet zonder troost, nu de sterke vijandhare zonen, hare bevolking heeft gedood.

17 De schreiende moeder kan op het oogenblik niet verder. De dichterneemt hare klacht over en onderstreept haar gemis aan troosters.Te vergeefs strekt zij de handen uit naar meevoelende menschen. Haarverlangen kan niet bevredigd worden, omdat Jahwe de haar om­ringende volken gebruikt heeft om haar te straffen. Deze naburen

Page 146: TEKST EN UITLEG - dbnl

142 Klaagliederen 1 : 18. UITLEG.

beschouwen Jeruzalem niet als Bene eerbare vrouw. Zij verachten haar. Zij zijn onbarmhartig voor haar, die als eerlooze, als onreine de gevolgen harer zonde maar dragen moet.

18 Des dichters woord brengt verandering in haar gemoed. Tot nu toe is zij opgegaan in hare smart, doch thans werkt haar geweten. Zij erkent de rechtvaardigheid van Jahwe. Hij had recht haar te kastijden. Zij had immers niet naar zijne waarschuwingen willen luisteren. Haar straf moest zwaar zijn. En nu roept zij alle volken op om hare smart te aanschouwen. De gansche wereld moet het weten, dat zij als moeder vreeselijk moet lijden. Haar trots, haar sieraad, hare jongelingen en jonkvrouwen, allen, die haar leven opvroolijkten, zijn verre van haar, aan hare moederlijke zorg onttrokken, in een vreemd land zuchtende onder harde hoeren.

19 Zij doorleeft in hare gedachten nog eens den verschrikkelijken' tijd, dien zij doorgemaakt heeft en die eindigen moest in de balling-schap. Zij denkt aan de trouweloosheid der bondgenoten. Zij gaat na, hoe zij alleen stond tegenover de macht des vijands, zij siddert weer bij het denken aan den hongersnood, die allen teisterde, die voor niemand eenige spijze overliet, zelfs niet voor priesters en

20 oudsten. Jeruzalem jammert het voor Jahwe uit, hoe zwaar haar kruis is. Zij smeekt dezen acht te slaan op hare ellende. ,Zij voelt zich tot in het diepste haars wezens geschokt. Haar ingewand is vol onrust, haar hart omgekeerd. De zetel harer aandoeningen mist alle vastigheid, haar zieleleven is . verteerd door smart. En het is haar eigen schuld. Zij, die al zooveel zorg heeft gehad, merkt, dat de straf voor hare zonde nog niet over is. Zij schrijft aan haar verzet tegen God den treurigen toestand van het heden toe. Zij ondergaat de na-weeën van den oorlog. In de stad, verlaten van hare verdedigers, komen voortdurend nog plunderaars. Zij dooden buiten, op de straten, wie hun in handen valt. En in de huizen, waar als g- evolg van de door-gemaakte ellende vele zieken en zwakken zijn, maakt de dood vele: slachtoffers. Zij komen om door gebrek aan voedsel en verzorging.

21 Openbaarde Jahwe maar Zijn medelijden ! Op dat van menschen kan zij niet rekenen. Dezen hebben haar wel hooren zuchten, maar gee n .

troost gebracht. Integendeel: zij hebben leedvermaak. Toen Jeru-zalems rampspoed hun ter oore kwam, waren zij blijde, dat Jahwe zijne stad zoo zwaar kastijdde, dat Hij den dag der wrake liet komen voor Jeruzalems zonde. De profeten hadden met dien dag gedreigd, toen men niet gehoorzaam wilde zijn aan Gods geboden, vgl. o.a. Micha 7 : 13; yr. 4 : 7 ; 5 : 15; 12 : 7 v.. Het wekt in hooge mate Jeruzalems verontwaardiging op, dat hare vijanden leedvermaak hebben. Hunne eigengerechtigheid is misplaatst. Zij zijn toch even groote zondaars als de gestrafte stad. In dit vers is de middelste

Page 147: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 1 : 22. UITLEG. 143

regel langer dan gewoonlijk. Voor den zin kunnen alle woordeis blijven staan. Ik maak geene wijziging, omdat in zake de metriek

22 het laatste woord nog niet gesproken is. Te begrijpen is het, dat de klagende vrouw, Jeruzalem, de wraak inroept voor hen, die met' de zwaar beproefde spotten. 'De vijanden verdienen het, dat Jahwe hunne boosheid in oogenschouw neemt en hun vergeldt naar hunne werken. Jeruzalem moet vanwege hare zonden veel zuchten, zij heeft de smart tot hare spijze. Zij is doodziek, mat, krachteloos, vgl. Jes. 1 : 5 ; Jer. 8 : 18, omdat Jahwe haar als ongehoorzame leed op leed toezond. Zij hoopt, dat Jahwe de vijanden even streng -zal straffen. Dat ook zij zuchten en krachteloos worden !

II : 1-22. Jeruzalem onder den toorn.

2 De dichter van het tweede lied is ooggetuige geweest van Jeru-zalems ellende. Hij heeft niet lang gewacht om zijne smart te uiten. Het lied telt 4 afdeelingen. In 1-10 beschrijft de dichter Jahwe's toorn tegen Jeruzalem ; in 11-17 toont hij zijn medelijden ; in 18 en 19 spoort hij de stad aan hulp te zoeken bij God ; in 20-2'2 geeft de stad gehoor aan die opwekking.

Het lied veronderstelt, dat Jeruzalem als rouwdragende rouwbeklag, i ontvangt. De dichter, haar toesprekende, gaat haar lijden na. Sion,

Jeruzalem, is in wolken gehuld. Het licht dringt niet tot haar door, al lang niet. De stad is verstoken geweest van het vriendelijk aangezicht Gods, zoolang de Chaldeër tegen haar optrad. Die toestand duurt nog voort. Hij ziet in Jeruzalems donkeren toestand eene open-baring van Gods toorn. Hij weidt niet uit over de oorzaak van Gods bewogen zijn van gemoed. Nu de nood zoo hoog gerezen! is, zou het gemis aan fijn gevoel verraden, als hij hare zonde ging uitmeten. Pas in vers 17, wAar hij van eene vervulde bedreiging spreekt, laat hij Jeruzalems zonde doorschemeren, en in vers 14 erkent hij wel schuld bij haar, maar waarom hebben de profeten niet beter gewaarschuwd?

Hij is een wijze trooster. Hij vertrouwt, dat de beschrijving van Jahwe's toorn haar voeren zal tot Hem, die gestraft heeft. Die toorn is heftig geweest. Jahwe, die Jeruzalem gemaakt had tot Israëls, heerlijkheid, zooals Babylon dat was voor de Chaldeën, vgl. Jes. 13 : 19, die haar hemelhoog had verheven, omdat Hij haar tot zijne stad had uitverkoren, was vreeselijk vernederd. Hij wierp de stad van hare hemelhoogte naar beneden. Hij zelf deed haar te pletter vallen, deed haar ondergaan in schande. Nu zij strafschuldig was, overwoog hij niet tot hare verschooning, dat Hij in het midden van haar woonde. Hij toch had zijn huis, zijn tempel in haar doen .

Page 148: TEKST EN UITLEG - dbnl

144 Klaagliederen 2 : 2. UITLEG.

bouwen, Hij troonde in het heilige der heiligen tusschen de cherubs. Waar Hij woonde, zat, daar was de voetbank zijner voeten. Men kan zoowel denken aan den tempel in zijn geheel als aan het allerheiligste. Men denke bij voetbank der voeten niet aan de aarde vgl. Jes. 66: 1, Hand. 7 : 49. Verstaan moet worden iets, dat parallel is met de stad. Zie voor de voetbank Ps. 99 : 5; 132 : 7; 1 Kron. 28 : 2. Jahwe in zijn toorn straft Jeruzalem dubbel, omdat zij zoo bevoorrecht is, vgl. Amos 3 : 2.

2 Jahwe heeft niet enkel tegen de stad gewoed, maar ook tegen het gansche land. Hij is daarvoor zonder barmhartigheid geweest. Alles is onderstboven gekeerd. Versterkte en onversterkte plaatsen vielen ten prooi aan de overloopende woede van Jahwe. Deze is de radikale slooper, de omverwerper van aardsche macht en heerlijk-heid. Hij maakte een smadelijk einde aan de koninklijke macht. Het eenmaal onafhankelijke koninkrijk Juda bestond niet meer; het was een onderdeel van Babel geworden. Vorsten telde het land niet meer, de aanzienlijken waren gedood en weggevoerd. Wat eenmaal Juda tot roem verstrekte, was door Jahwe ontwijd, onteerd, der verachting prijs gegeven. Alle glorie vaas weg.

3 Jahwe in zijn blakenden toorn buitengewoon sterk, verbrak alle hoornen van Israël. Hij beroofde zijn volk van alle weermacht. Niets bleef over om het land te verdedigen. De hoorn is ook hier beeld van kracht, aanval en verweer, vgl. Ps. 18 : 3; 89 : 18; Ps. 92 : 11 enz.. Gewoonlijk was Jahwe de verdediger zijns volks. Zijne rechter-hand verrichtte dan voor de zijnen krachtige daden, vgl. Ex. 15 : 12; Ps. 16 : 8, 11; 18 : 36; 60 : 7; 118 : 15, 16 enz.. Maar nu deed Hij juist andersom. Toen de vijand Juda aanviel, trok Hij zijne hand terug. Hij liet zijn volk alleen strijden tegen de overmacht, zie ook Ps. 74 : 11. Nog meer heeft Hij gedaan om zijn volk te ver-derven. De dichter vergelijkt Jahwe bij een plotseling uitslaand vuur. Zooals het vuur alles in het rond verteert, zoo heeft Jahwe aan alle zijden dood en vernieling aangebracht. Hij zelf maakte zijn land tot eene ruïne.

4 Verder stelt hij Jahwe voor als een vijandig boogschutter, die den doodenden pijl heeft afgeschoten ; ook als een krijgsman, die zich schrap zet en die met zijne krachtige rechterhand onheil heeft aangericht. Hij noemt Hem den dooder van Jeruzalems jongeling-schap. De lust der oogen, inzonderheid de jeugd, vgl. Ez. 24 : 25, is weg. Hij -heeft uit den hemel, als ware het vuur, zijne ziedende gramschap uitgegoten. Hij heeft de bergplaatsen van zijn heeten toorn ontsloten. Hij heeft uitweg gegeven aan zijne verbolgenheid. Ellende op ellende daalde neer op Jeruzalem. De omkeering was als die van Sodom en Gomorra, vgl. Gen. 19 : 24. Aan het slot missen

Page 149: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 2 : 5. UITLEG. 145

5 een paar Woorden. Jahwe is tegen land en volk opgetreden als een vijand, heftiger dan ooit eenig aardsch vijand kan zijn. Hij is als, een monster geweest, dat op snelle, onbarmhartige Wijze zijn prooi opslokt. Israël is in eens als zelfstandig volk weg. Niets is over-gebleven van vroegere heerlijkheid en sterkte. Jahwe heeft niets ontzien. Het gevolg is, dat allerwege de bevolking, die nog in Juda is overgebleven, als wanhopige jammert en klaagt.

s In vers 6 moet het begin slaan op de verwoesting van den tempel. Het staat toch in parallelre met : verworpen de plaats waar Hij samen-kwam, waar Hij zich openbaarde aan zijn volk. Het valt evenwel niet onmiddellijk op, dat de dichter Jahwe tegen zijn heilige plaats laat optreden. Er staat toch letterlijk : Omgetrokken, stukgemaakt heeft Hij zijne omheining als een tuin. Veel pogingen zijn gedaan om een verstaanbaren zin te krijgen. Men zie dit o.a. bij Aalders. De een- voudigste opvatting lijkt mij die van Ehrlich. Hij leest in plaats van omheining hut. De St. Vert. deed dit ook. Jahwe's hut is zijn tempel, vgl. Ps.' 76 : 3. E;n de bijvoeging: als een tuin vat hij op in den zin van : als de hut van een tuin, als eene tuinhut. In het. Hebreeuwsch wordt, het woord, Waarmee vergeleken wordt, vaak weggelaten. In Hooglied 1 : 15 staat : Uwe oogen zijn duiven. Bedoeld wordt : duivenoogen. In Jes. 63: 2 wordt gevraagd : Waarom zijn uwe kleederen als van eenen, die in de wijnpers treedt? Het woord kleederen voor het participium : „tredende" is achterwege gebleven. In Jer. 50 : 9 is sprake van : hunne pijlen zullen zijn als eens kloeken helds. Het woord pijlen moet er bij gedacht Worden. Zoo. ook in ons vers. ,Jahwe heeft zijne hut als eene tuinhut vernield. Hij heeft daarmee niet veel werk gehad. Zooals eene tuinhut spoedig stuk geslagen, in elkander getrapt is, zoo ging het ook met het heiligdom. De verwoesting van den tempel deed den eeredienst: ophouden. Nu er geene plaats van samenkomst was, vergat meen zijne vier- en rustdagen. Jeruzalem was wel vernederd. Eenmaal het centrum van de regeering en van den cultus was het nu zonder beteekenis geworden. Jahwe had, heftig vertoornd, een einde gemaakt aart de politieke en religieuse beteekenis der stad. Zij was zonder

? koning, zonder priester. Voor hen was geen werk, geen plaats meer in Jeruzalem. Jahwe had geen liefde meer voor zijn huis. Hij had zelf een einde gemaakt aan den offerdienst. Hij had een tegenzin in zijn tempel. Wat moesten priesters doen in een versmaad heiligdom ? En koningen konden in Jeruzalem niet wonen, want alle paleizen, alle voorname gebouwen in haar waren door den Chaldeër verwoest. Zoo ver had Jahwe de vernedering over de stad laten komen, dat in de ruïnen van den tempel de vijanden hun gejubel deden hooren. Men hoorde hun geschreeuw. De kracht er van kwam overeen met

SMIT, Tekst en Uitleg. Ruth, Ester, Klaagliederen. 10

Page 150: TEKST EN UITLEG - dbnl

146 Klaagliederen 2 : 8. UITLEG.

het rumoer, dat vroeger Israël maakte in den tempel, als het feestvierde en vroolijk was voor Gods aangezicht. Vgl. Ps. 74 : 4.

8 In den ondergang der stad volvoerde Jahwe zijn raad. Hij hadreeds lang besloten de stad te verderven, vgl. Jer. 32 : 31. Hij isopgetreden als een bouwmeester, die ook sloopingswerk verrichtenmoet. Hij gebruikte het meetsnoer, niet voor een nieuwbouw, vgl.Job 38: 5; Zach. 1: 16, maar om nauwkeurig aan te geven,waar eene opruiming noodlg is, vgl. 2 Kon. 21 : 13 ; Jes. 34 : 11.Hij ruimde radikaal op. Zijne hand spaarde niets. Al wat van Sionsmuren verdwijnen moest, vernielde, verslond Hij. Van Jeruzalemssterkte bleef niets over. De dichter, die voormuur en wal, de buitende stad aangebrachte versterkingen en den stadsmuur als personenvoorstelt, zegt, dat zij door Jahwe in treurigheid gebracht zijn. Zij zijnvan kracht beroofd, zij zijn in .elkaar gestort. Zij vermogen niets:

9 meer. Jeruzalems muren liggen in puin. Van de poorten ziet menniets meer. Zij zijn door de aarde als het ware opgeslokt. Geengrendels kunnen den vijand tegenhouden, sinds Jahwe ze stuk gemaaktheeft. De uitwendige steun is van Jeruzalem weg. En inwendig ishet ook treurig gesteld. De stad is zonder eigen regeering, sindskoning en vorsten als ballingen weggevoerd zijn. Ook is zij zonderonderricht, zij is verstoken' van priesterlijke onderwijzing in Godswet, omdat de priesters door de verwoesting des tempels niet met.het volk kunnen samenkomen. Verder is zij zonder goddelijkeopenbaring, omdat Jahwe zich aan Jeruzalems profeten niets gelegen:laat liggen. Hij geeft hun geen gezicht, geen inzicht in zijn raad,daar zij met koning, vorsten en priesters zijn volk verkeerd geleidhebben, vgl. o.a. Jer. 4 : 9; 8 : 1; Klaagl. 2 : 14; Ez. 22: 25-27~

10 De oudsten der stad, de familiehoofden, zijn verslagen door hetongeluk. De ellende maakt hen sprakeloos, vgl. Job 2 : 13; in rouw­gewaad, in zak en asch, zitten zij neder, vgl. 2 Sam. 13: 19;Ester 4 : 1, 3 ; Job 2 : 8, 12; 16: 15; Ps. 69 : 12 ; Jes. 3 : 24;Jer. 4 : 8; 6 : 26; Ez. 27 : 30; Dan. 9 : 3. Zoo groot is de indrukvan Jeruzalems ondergang, dat zelfs jonge m·eisjes, van natureonbezorgd en vroolijk, het hoofd laten hangen.

11 De dichter, die tot nu toe de uitwerking van Jahwe's toornbeschreven heeft, laat zich nu kennen als een man van diep gevoel.Jeruzalems val heeft hem tot in de ziel geschokt. Hij heeft zijneoogen als 't ware uit geschreid. Hij is het stuur ov'er lichaam enziel kwijt. Zijn ingewand is in beroering, zie 1 : 20; zijn leveris ter aarde uitgeschud. Deze laatste uitdrukking komt alleen hiervoor. Bedoeld zal wel zijn, dat zijn zielelijden ontzettend zwaar is.Zijne zielskracht is vergaan, hij is als een doode. Vg1. de zinverwanteuitdrukking: zijne ziel uitstorten, ] ob 30: 16; Ps. 42: 5. Hij

Page 151: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 2 : 12. UITLEG. 147

13

14

15

is als een wezenlooze, omdat hem de verbreking, de totale ondergangvan Jeruzalem zoo bitter bedroefd heeft. Hij brengt daarvan enkeletrekken naar voren. Zoo hoog is de nood gestegen, dat kinderen enzuigelingen op Jeruzalems straten in onmacht zijn gezonken, omdat

12 alle voedsel weg was. Er heerselite hongersnood. Zij vroegen welaan de moeders om voedsel, maar er was geen koren, geen broodaanwezig. De Hebreeuwsche tekst laat de kinderen ook om wijnvragen. 'Men noemt dan koren en wijn de gewone, alledaagsenespijze. Of dit voor kinderen 't geval was, is te betwijfelen. Een kleinetekstwijziging zegt, dat er geen koren was, zie de aanteekeningen.

Zooals in den oorlog verslagenen tevergeefs op het slagveld uitziennaar lafenis, zoo liggen op Jeruzalems straten de kinderen. Dezuigelingen zijn wel door de moeders aan de borst gelegd, maardeze is, leeg. Stervende vallen zij in den schoot der moeders.

De dichter is op rouwbezoek. Zooals men bij begrafenissen encondoleantiebezoeken tracht te troosten door nog erger verliezenter sprake te brengen en analoge gevallen aanvoert, opdat de treurendetoch goed zou weten, dat ook anderen lijden, zoo zoekt ook hijnaar gevallen, die met Jeruzalems ellende overeenkomen. Maarhoe hij ook zoekt, hij vindt geene parallellen. Bij Jeruzalems ongelukis niets te vergelijken. Hij noemt hare breuk groot als de zee, dieniet te meten, niet te overzien is. Zij is door menschen niet tegenezen, vgl. Jer. 30 : 12, 13.

Wat is de werkelijkheid anders dan de valsche profeten haarhebben wijs gemaakt! Op hunne gezichten viel niet te bouwen; wat.zij schouwden was zonder zin, zonder zout. Zij verkondigden heil,bevrijding uit de 'macht van Babel, vgl. Hananja's profetie Jer.28 : 1 vv.. Oppervlakkig als zij waren, zagen zij niet in, dat desvolks zonde ondergang ten gevolge moest hebben. Zij wezen niet alseen Jeremia het kwaad aan. Zij konden, omdat zedelijke ernsthun ontbrak, enkel leugen verkondigen. Hunne orakels waren leugen­taal. Het volk, dat hen vertrouwde, moest tot zijn schande consta.teeren, dat de ondergang van stad en volk, de wegvoering, de ver...;stooting uit het land het noodzakelijk gevolg waren van hunneoppervlakkige woorden, vgl. Jer. 27 : 15.

Met droefheid en verontwaardiging wijst de dichter er op, hoeJeruzalem door alle reizigers, die de stad passeeren, geminacht wordt,Zij geven uiting aan hun leedvermaak door het klappen in de handen,vg1. Job 27 : 23; zij openbaren hun hoon en verachting door tefluiten, vgl. Jer. 18 : 16; 19: 8, en door het hoofd over haar teschudden, vgl. Ps. 22: 8; 109: 25. Ook in hunne spottende,smalende woorden komt hun tegenzin tegen de stad uit. Zij vragen:Is dat de stad, welker naam was: de volkomen schoonheid, de

Page 152: TEKST EN UITLEG - dbnl

148 Klaagliederen 2 : 16. UITLEG.

vreugde der gansche aarde, vgl. Ps. 50 : 2; Ps. 48 : 3. De herin­neringaan vroegere heerlijkheid maakt het lijden dubbel zwaar.

]6 De vijanden doen voor de reizigers niet onder. Ook zij toonen hunneboosaardige gezindheid. Zij doen het ook door gebaar en door woord.De overwonnen stad is voor hen nog steeds voorwerp van dreiging.Zij sperren den mond op als een verscheurende leeuw, vgl. Ps. 22 : 14.Zij is voor hen eene oorzaak van spot, getuige hun fluiten. Zij wektnog steeds hunne woede op. Zij knersen de tanden, vgl. Job 16 : 9;Ps. 35 : 16; 37 : 12. Zij roemen er in, dat zij haar verdelgd hebben.Reeds lang hadden zij uitgezien naar den dag harer vernedering. Zijzijn blijde, dat zij dien dag in vervulling hebben gezien. Hun harte­wensch is bevredigd.

17 Nu wijst de dichter Jeruzalem op Jahwe, die door middel dervijanden zijn oordeel heeft laten uitvoeren. Dit oordeel was reedsdoor Mozes aangekondigd, Bij verbreking van het verbond doorhet volk zou de God des Verbonds straffen, vgl. Lev, 26 : 14 vv.,Deut. 28 : 15 vv.. Voortbouwende op het oude woord hadden pro­feten als Micha, zie 3 : 12, en ] erernia, vgl. 19 : 7 vv., het oordeelniet achtergehouden. Het is Jahwe, die aan de vijanden der stadde overwinning had verleend. Door Hem was hun hoorn verhoogd,hunne macht versterkt, vgl. 1 Sam. 2 : 1; Ps. 89: 25; 148: 14.

18 Tot dien God, die met zijne heiligheid niet liet spotten, moet menterug. Hij alleen kan redding geven. De beklagenswaardige vrouwen 'moeder smeeke om hulp; zij jarnrnere haren nood uit. Hareoogen 'make zij tot tranenbeken, die nimmer mogen ophouden' tevloeien. Men vergelijke de aanteekeningen voor de noodige ver-

19 anderingen in den eersten regel. Hij wekt haar op, telkens als eenenachtwake begint, van haar leger op te staan en kermend haarnood te uiten. De bewaarder Israëls, die niet sluimert noch slaapt,vgl. Ps. 121: 4, moet dat hooren. Dat zij haar gansche hartuitstorte, dat zij niets achterhoude van hare zorg! Zooals het wateruit de kruik wegvloeit, zoo stroome haar gebed uit hare ziel. Alwat zij te klagen heeft, zegge zij! Als smeekelinge nadere zij hetaangezicht des Heeren, miet opgeheven handen, vgl. Ps. 28: 2;63 : 5; 134: 2. Zij pleite om levensbehoud voor hare kinderen!De laatste regel, die volgens / het gewone schema te veel is, maartoch wel van den dichter zelven kan zijn, zegt dat de nood dierkinderen hoog gerezen fÏs. Van wege den honger liggen zij uitgeputaan alle hoeken der straten. Vgl. ook 2 : 12.

20 Jeruzalem luistert naar des dichters raad. Zij wendt zich tot Jahween eenigszins verwijtend wijst zij Hem er op, hoe ver Hij het heeftlaten komen met zijne uitverkoren stad. Gaat het toch eigenlijk nietnaar "het onmenschelijke als moeders, door honger gedreven, hare

Page 153: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 2 : 21. UITLEG. 149

eigen kinderen opeten, vgl. Jer. 19 : 9, is het niet in strijd met hetkarakter des tempels, als deze gewijde plaats ontheiligd wordt door

21 de vermoording van priester en profeet? Zij spaart Jahwe nietsvan de gruwelen, in hare straten te zien. Zij wijst Hem als 't warede lijken van oud en jong, van iedere sekse. Zij noemt niet deChaldeên als bewerkers van het onheil, doch Jahwe. Deze heeftzijn toorn laten gaan. Wat is Hij hard, zonder medelijden geweest,Hij, die een gansche stad als 't ware heeft uitgemoord, die als

22 menschenslachter is opgetreden! Zij verwijt Hem, dat Hij haar geenenkele verschrikking heeft onthouden. Hij riep ze van alle zijdentegen haar op. Zoovele waren Ier, alsof het een oproep is geweestvoor een feestdag, waarop niemand gaarne ontbreekt. Jahwe's toornzorgde er voor, dat ontvluchten uit de belegerde stad onmogelijkwas. Zoo moesten de verslagenen wel vele zijn. Als moeder, vankinderen beroofd, jammert zij het uit, dat de vijand haar zoobeklagenswaardig heeft gemaakt. Jeruzalem heeft hare bittere klachtgeslaakt. Jahwe weet nu alles. Zal Hij komen met ontferming?

III : 1-66. Per s 0 0 n I ij ken g em een s c hap pel ij kie ed.

3 In het derde lied verbindt de dichter zijne eigen ellende, 1-20,52-55, met die van het gansche volk, 40-51. Worstelende met God,dien hij als vijand voelt, komt hij tot het besef, dat diens toorn degenade niet opheft, 21-39. Hij buigt zich onder het oordeel, omdathij zelf ook afgeweken is van den Heilige, zie het "ons" in vers 40.Hij wekt het volk op zich te bekeeren, 40-42, op dat de druk wijkenmoge. Hij rekent er op, dat hem recht zal geschieden tegenover:zijne persoonlijke vijanden, 59-66, omdat Jahwe hem heeft verhoord,56-58. Volgt zijn volk zijn voorbeeld, dan, zoo ligt in zijne woordenopgesloten,moet ook daarvoor in zijn geheel redding komen. Hetlied vormt eene eenheid. Het verband met den ondergang vanstad en volk is slechts in het algemeen aangegeven, maar het zijntoch in werkelijkheid dezelfde vijanden, die den mond opensperren,'t is dezelfde toorn, die verteert, 't is dezelfde breuke der stad, diebeweend wordt, 't is dezelfde nood als in de twee voorgaande:liederen beschreven is. Dit algerneene karakter noodzaakt het liedniet te dicht bij 586 te plaatsen. Omdat het leed nog zwaar is enredding nog ver af lijkt, dateere men het ± 550 v. Chr.; men zoekeden dichter niet na de ballingschap, noch in de Perzische, noch inde Macedonische periode, omdat op geen enkele wijze het hersteldoorschemert. Niet zoo duidelijk als in I en 11 is het verband methet oorspronkelijk klaaglied. Toch doen wij het lied geen geweld

Page 154: TEKST EN UITLEG - dbnl

150 Klaagliederen 3 : 1. UITLEG.

aan, als Wij ons den toestand zoo indenken, dat het volk, als persoon gedacht, gebogen onder het leed, den dichter ziet optreden als trooster, als condoleerende. Deze Wijst op zijn eigen lijden, op zijne Worsteling met God en maakt zich meer dan zijne voorgangers één met het zondige volk, vgl. Dan. 9 : 8. Zijne eigen redding, wordt voorbeeld voor die zijner natie, als men den weg der be-keering op Wil.

1 Hij stelt zich zelf voor als een lijder bij uitnemendheid. Hij heeft de ellende gezien, beleefd, ervaren. Zijn levensgang Was zwaar. Hij noemt geene bijzondere ongelukken op. Het algemeene woord ellende is het inbegrip van al zijne jammeren. Deze zijn hem aangedaan door iemand, die verbolgen is op hem. Pas in vers 18 spreekt hij van Jahwe. Het is alsof hij het niet durft belijden, dat Jahwe, de zachte herder, vgl. Ps. 23 : 1 vv. ; 80 : 2 ; Ez. 34 : 12, hem niet met den staf „Lieflijkheid", vgl. Zach. 11 : 7, 10, heeft geleid, maar hem heeft geslagen met den staf, den stok, de roede der verbolgenheid, vgl. Ps. 2 : 9; Spr. 22 : 8; Jes. 10 : 5. Voor hem staat het vast, dat Jahwe's gunstige gezindheid vervangen is door overloopenden toorn.

2 Jahwe voerde hem niet naar grazige weiden, vgl. Ps. 23 : 2, maar naar het ongeluk. Hij drukt dit uit door het woord duisternis, het inbegrip van alle onheil, vgl. b.v. Ps. 88 : 7, 19 ; Pred. 11 : 8 ; Jes. 5 : 30 ; en door de uitdrukking : het lichtlooze. Hij mist alle vreugde, vgl. b.v. Ps. 4 : 7 ; 25 : 1 ; Amos 5 : 18, 20. In zijn troosteloozen toestand merkt hij niet Jahwe's stok yen staf, die hem

3 vertroosten, vgl. Ps. 23 : 4. Ook niet diens zegenende hand. Jahwe is boos op hem, niet maar één oogenblik, maar den ganschen dag. Er is geene pauze in diens toorn. Onophoudelijk voelt hij de kastij-

4 dende hand van Jahwe. Onder allerlei beelden beschrijft hij zijne ellende als gevolg van Jahwe's vijandig optreden. Hij is als mensch beroofd van schoonheid en kracht. Zijn vleesch en zijne huid zijn verteerd. Uitwendig is hij niets waard. Inwendig is er geene macht om staande te blijven, want Jahwe heeft zijn beenderen verbroken,

s vgl. Ps. 51 : 10 ; Jes. 38 : 10. Hij is een wrak. Zijn vijand Jahwe benauwt hem van alle zijden. Hij is ingesloten als eene stad tegen welke de benauwer verschansingen heeft opgeworpen. Waarheen hij zich ook wendt, hij merkt overal dreigend gevaar. Op hem komen aandringen vergif en moeite. Deze wel eenigszins vreemde combinatie drukt erger leed uit dan het algemeen menschelijke : moeite en verdriet, vgl. Ps. 90 : 10. Nu er sprake is van vergif komt onher-roepelijk de dood. Hij ziet zich reeds als dood. Hij is in de diepste duisternis door . Jahwe opgeborgen. Deze heeft hem, als beroofd van leven, in het diepst van het doodenrijk eene plaats gegeven,

Page 155: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 3 : 7. UITLEG. 151

vgl. Ps. 143 : 3. Hij staat gelijk met hen, die al lang, al eeuwenaan het graf zijn toevertrouwd. Zooals dezen verstoken zijn vanhet licht, zoo mist hij het vriendelijk aangezicht van Jahwe. Hijleeft wel ,maar zonder verkwikking. Hij is vergeten bij de bron deslichts, vgl. Ps. 88 : 4-7. Op hem is van toepassing Ps. 116: 3.

7 Zijn zielsangst is die van een gevangene, die door een muuris omgeven, vgl. Job 19 : 8; Hos. 2 : 8 (St. V. 5). Vluchten gaatniet en al zou hij het willen, de zware boeien verhinderen over den

8 muur te klimmen. Zooals een gevangene den bewaarder om genadesmeekt, zoo brengt de dichter zijn nood aan de Garen van Jahwe.Doch deze is een hardvochtig cipier. Hij stopt zijne Doren. Hij wilniet luisteren naar het angstgeroep, vgl. Spr. 1 : 28. Wat een omkeertoch in Jahwe, die in andere gevallen toch wel luistert naar hetgesmeek, vgl. Ps. 94: 9; 116: 1. De dichter verkeert ineen

9 toestand als beschreven is in Ps. 22 : 2, 3; 77: 10. Er is eentijd geweest, dat de levensweg van den dichter gebaand was.Hij kon vrij in en uitgaan. Doch op radikale wijze had Jahwedaarin verandering gebracht. Des dichters weg is afgesloten. Hijgebruikt hetzelfde werkwoord als in vs. 7. Er staat vóór hem ineens een muur. Het opvallende is, dat hij gevormd wordt door ge­houwen steenen. Waarschijnlijk drukt hij daarmede uit, dat de muurhoog is en systematisch is opgebouwd. Er is geen sprake van omer door te sluipen. In parallelie staàt, dat zijn pad onderstebovenis gekeerd. Vgl. Job 30 : 13. Het is onbegaanbaar. Hij kan in eenszijne gebaande wegen niet meer vinden. Hij ziet aan alle kanten

]0 moeilijkheden. Hij heeft in angst en vrees geleefd voor Jahwe. Dezenvergelijkt hij met een loerenden beer, een verdekt opgestelden

11 leeuw, vgl. Ps. 10: 9; 17: 12; Hoz. 13: 8; Amos 5: 19. Jahweheeft met hem gehandeld gelijk het roofgedierte met zijn prooi doet.De loerende beer, de verscholen leeuw komt in eens tie voorschijn,verschrikt het slachtoffer, dat door angst gedreven zijn gewonenweg verlaat, terzijde springt, verward raakt op hem onbekendezijpaden en gemakkelijk in de klauwen valt van den vijand, diehet in stukken scheurt. Jahwe heeft van den dichter niets geheelgelaten, vgl. Ps. 38 : 4. Zijn levensgeluk is verwoest. Hij is hulpe-

12 loos achtergelaten. J ahwe's vijandig optreden drukt hij in dit vers uitdoor dezen bij een boogschutter te vergelijken, die met zorg zijn boogin orde brengt en zijn pijl richt op het wit. Het is bij Jahwe om des

13 dichters dood te doen, vgl. Job 16: 12. Bij een gewoon boog­schutter kan het doel gemist worden, doch bij Jahwe niet. Zijnepijlen, de zonen des kokers, raken den dichter doodelijk. Zij dringendoor tot in de nieren, den zetel van zijn inwendig bestaan, vgl.Deut. 32 : 23; Job 6 : 4; Ps. 38 : 3.

Page 156: TEKST EN UITLEG - dbnl

152 Klaagliederen 3 : 14. UITLEG.

14 Het bijzonder zware leed des dichters heeft anderer opmerk-zaamheid getrokken. De tekst spreekt van mijn volk, de volksgenooten Sommige handschriften en de Syrische vertaling lezen het meer-voud : alle volken. Het is onnoodig den tekst te veranderen, omdat het een menschelijke trek is om een door God getroffene te plagen. De dichter moet het ondervinden, dat zijn kruis door zijn volk nog zwaarder gemaakt wordt. Zijne volksgenooten belachen hem, vgl. Jer. 20 : 7. In hunne spotliederen wordt hij dagelijks vermeld, vgl. Job

15 30 : 9; Ps. 69 : 13. Jahwe maakt er geen einde aan. Deze gaat door met de beproeving des dichters. Deze kent geen vreugde meer. Zijn leven is enkel bitterheid. Zijne spijze is bitter, zijn drank even-zeer. Hij proeft er maar niet even van, maar wordt er door verzadigd en gedrenkt. De bittere kruiden, die hem voeden, herinneren aan Ex. 12 : 8; Num. 9 : 11. Zijn droevig lot herinnert aan Job 9 : 18. De alsem, zijn drank, is beeld van het alleronaangenaamste, vgl.

16 Jer. 9 : 15; 23 : 15. Zoo groot is Jahwe's hardvochtigheid, dat de dichter steenen krijgt voor brood. Hij bijt zijne tanden er op stuk. Zijne vernedering is zoo diep mogelijk. Jahwe drukt hem neer in het stof. Hij is een worm gelijk gemaakt, vgl. Ps. 22 : 7.

17 Hij voelt zich wanhopig. Het heil is er wel, doch niet voor hem. Zoolang is hij door het leed geplaagd, dat hij zich geene voorstelling

1s meer maken kan van geluk. Hij meent als slotsom van al zijne be-proeving te moeten concludeeren, dat . hij naar het lichaam een gebroken man is, vgl. Ps. 88 : 5, en wat nog erge r is, dat hij niets goeds meer van Jahwe heeft te wachten.

19 Doch nu laat de dichter voelen, dat hij te voorbarig is geweest. Hij is al jammerende bij Jahwe terecht gekomen. Deze is immers de God des Verbonds? Hij kan niet eeuwig toornen, vgl. Ps. 103 : 9. Hij smeekt nu dezen zijn uitgejammerd leed te overzien. Jahwe moge nagaan of de ellende en de gevaren, de alsem en het vergif niet

20 een einde moeten nemen. De dichter zelf getuigt, dat hij zonder goddelijken bijstand moet omkomen. Het gedenken aan zijn lijden

21 drukt hem neer, vgl. Ps. 42 : 5, 6. De hoop echter herleeft, omdat de dichter zich gaat verdiepen in de andere openbaringen van Gods wezen. Er is toorn, maar er is ook ontferming.

22 Hij vermeit zich in het overwegen van Jahwe's gunstbewijzen. Deze duren steeds voort. De parallelle met 22b eischt het werkwoord in den derden persoon meervoud. Zie de aanteekeningen. Men vergelijke plaatsen als Ps. 89 : 2; 107 : 43; Jes. 63 : 7. Hij roemt over zijne barmhartigheid, die eeuwig is, vgl. o.a. Ex. 34 : 6;.

23 Deut. 4 : 31; Ps. 86 : 15; 103 : 8. Het is voor hem geene theorie, maar ervaring wat hij in vs. 22 uitspreekt. Hij voelt zich iederen ,

morgen omringd door de bewijzen van Gods gunst. Zijn blik op het

Page 157: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 3 : 24. UITLEG. 153

leven is voel veranderd. Hij ziet zijn God in het hart en Hem aan-sprekende belijdt hij nu, dat deze zijn Wezen als trouw Verbondsgod niet verloochent. Hij noemt Jahwe's trouw groot, vgl. Ps. 36 : 6; 146 : 6. De dichter kan op Hem rekenen in nood en dood. Hij ziet

24 in eens zijn rijkdom. Het leven is Wel tegen hem, maar God is voor hem. Jahwe is zijn deel, vgl. Num. 18 : 20. Met Hem heeft hij dus al Wat hij behoeft. Hij mag hopen op Hem, die alles wèl kan maken. Vgl. Ps. 16 : 5; 73 : 26; 119 : 57; 142 : 6.

25 De dichter troost anderen met zijne ervaring. Wie het met Jahwe waagt, komt niet bedrogen uit. Allen, die op Hem hopen en die Hem zoeken, smaken zijne goedheid, vgl. Ps. 25 : 3; 34 : 9 ;

26 Ps. 69 : 7; 86 : 5. Men moet evenwel leeren wachten op zijn tijd. Dwingen baat niet. Redding daagt voor wie stil naar het heil uitziet.

27 Stil wachten is moeilijk. Het moet geleerd worden. Niemand morre, zegt de dichter, als hij vroeg, reeds in de jeugd zijne les te leereen krijgt. Het juk dragen in de jeugd leert vroeg uitzien naar heil, doe t .

rekenen met God en maakt den mensch sterk en veerkrachtig om het leed te dragen, als dit hem ook op later leeftijd treft. Wie in zijn ouderdom pas het lijden leert kennen, staat vaak wanhopig tegenover God en het leven.

23 Nu geeft de dichter, man van ervaring, raad aan alle jukdragers. Komt Jahwe met het juk, dan worde de mensch treurig te moede, want het lijden strijdt tegen het vleesch. Hij zij niet ,tegenspartelend ,,

29 maar stil. Geplaatst voor den Heilige, vernederie de mensch zich zoo diep mogelijk in het stof ! Hij hebbe een stille hoop, dat Jahwe den nederige uit het stof opheffen zal, vgl. 1 Sam. 2 : 8 ; Ps. 113 : 7.

30 En komt hij in aanraking met vijandige menschen, hij late zich slaan in het gezicht, vgl. Job 16 : 10 ; Jes. 50 : 6; Matth. 5 : 39.

31 Hij verzette zich niet, maar onderga allen smaad ! Er komt immers een einde aan het lijden. De Heer is niet altijd vertoornd. Er is een oogenblik in zijn toorn, vgl. Ps. 30 : 6; na de stilling '

er van komt de door Hem verstootene Weer deelen in zijne gunst. 32 Na de beproeving openbaart Hij zijn medelijden. Hij laat zien 33 hoe rijk zijne genade is, vgl. Job 5 : 18 ; Jes. 54 : 8. Wanneer de

menschen 'k'inderen in lijden en druk komen, dan ligt de schuld, niet bij God. Deze wil gaarne zegenen, maar Hij moet hard optreden,

34 omdat Hij overal zonde merkt. Hij ziet het gansch gedrag der sterve-lingen. Overal op aarde wordt het recht gekrenkt. Veroveraars

35 handelen wreed met hunne gevangenen. In het maatschappelijke is vaak rechtsverdraaiing, ook al stelt men zich in tegenwoordigheid van den Allerhoogste. De heiligheid Gods schrikt niet af van onrecht,

36 vgl. Ex. 23 : 6; Deut. 27 : 19. In eene twistzaak gebeurt het vaak, dat macht gaat boven recht. Hij, wiens oogen de gansche aarde door-

Page 158: TEKST EN UITLEG - dbnl

154 Klaagliederen 3 : 37. UITLEGT.

loopen, vgl. Ps. 33 : 14, moet dit alles veel merken en ook straffen. 37 Het strijdt met zijn wezen. De Heer is handhaver van het recht,

vgl. Job 8 : 3; 34 : 12. Niemand kan zich achter Hem verschuilen, 3s als hij menschenrechten vertreedt. De beschermer van den goede,

van den onrechtvaardig behandelde kan nooit onrecht gebieden. Het kwaad schuilt onder de menschen. Een kleine tekstwijziging is aangebracht. Zie de aanteekeningen.

39 Als er nu straf komt, dan jammere men niet over zijn lot ! Men keere tot zichzelf in en klage over zijne zonde, die de straf, het

40 lijden noodzakelijk heeft gemaakt. Van de zonde in het algemeen keert 'hij zich naar zijne eigen ongerechtigheid en die van het gansche volk. Hij spoort zich zelf en zijne volksgenooten, waarmee hij zich solidair verklaart, aan zich grondig te onderzoeken, om te weten, waarom Jahwe zich tegen hen verklaard heeft. Dat onderzoek mag niet oppervlakkig wezen. Tot in de kleinste bijzonderheden moet de levenshouding tegenover Jahwe nagegaan worden. Hij con-stateert eene algeheele afdwaling van den God des Verbonds. Men heeft op dwaalwegen verkeerd, vgl. Deut. 9 : 12, 16; 11 : 28. Dit belijde men en men keere terug, men bekeere zich tot Jahwe !

41 Men smeeke om genade ! Het hart van allen storte zich uit voor God, als men in gebedshouding de handen hemelwaarts heft, vgl. Ex. 9 : 33; 1 Kon. 8 . 22; Ps. 28 : 2; 134 : 2.

42 Met dit vers begint de schuldbelijdenis. Als woordvoerder van zijn volk, als het sprekende geweten er van, erkent hij, dat het uitverkoren geslacht niet beantwoord heeft aan zijne roeping, vgl. Ex. 19 : 6, maar zich gekenmerkt heeft door zonde, door rebellie, vgl. Dan. 9 : 5. Hij legt vollen nadruk op deg algemeene weder-spannigheid. Hij stelt daartegnover de houding van Jahwe. Zoo lang men wel heeft geklaagd, maar geene schuld heeft beleden, blijft de toorn branden bij Hem. Zijne vergiffenis is niet geschonken,, ,

43 omdat bij het volk het berouw achterwege gebleven was. Het lijden heeft nog geen einde genomen. Nu gaat de dichter na, hoe Jahwe tegen zijn volk is opgetreden. Hij laat in zijne geschiedbeschouwing uitkomen, hoe Jahwe achter het lijden staat. De zonde des volks is oorzaak, dat deze zijn vriendelijk aangezicht verbergt, vgl. Jes. 59 : 2. Hij heeft zich in toorn gehuld. Geen straal van gunst kwam te voorschijn. Als vertoornde zat hij zijn volk achterna. Hij wilde het straffen. Hij liet het geweld van den oorlog over hen komen.

44 Onmeedoogend hard was zijne hand. Hij kende geene ontferming. Die hardheid drukt de dichter ook uit door te zeggen, dat geen gebed tot Jahwe kon doordringen. De wolk, waarin Hij gehuld was, hield alle gebed tegen en belette elke openbaring van genade.

45 Verlaten van Jahwe, door dezen als het ware uit zijne nabijheid

Page 159: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 3 : 46. UITLEG. 155

verdreven, moest het uitverkoren geslacht zich Wel ellendig gevoelen in de Wereld. De volken merkten spoedig, dat Jahwe Israël niet langer beschermde. Zij konden vrij uit hun haat, hunne verachting openbaren. Jahwe stond het toe, Hij Wilde, dat zijn volk onder de natiën niet meer meetelde. Het was bij hen veracht : uitvaagsel en wegwerpsel, tot niets anders dienende dan tot vertreding en ver-foeiing, vgl. Ps. 79 : 4 ; Jer. 29 : 18, zie ook 2 Cor. 4 : 12.

46 Wat in het algemeen van de volken gezegd is, geldt in het bijzonder Israëls vijanden. Zij hebben hunne boosheid en woede

47 geuit, vgl. 2 : 16. Zij hebben angst en ontzetting teweeggebracht. De op elkaar gelijkende beginwoorden van dit vers geef ik weer met doodschrik en dood. Anderen vertalen : schrik en strik ; schrik en slik, vgl. Jes. 24 : 17 ; Jer. 48 : 43. De vijanden hebben alles

48 verwoest, niets geheel gelaten. Hoe groot zijne droefheid is over de ineenstorting van land, volk en stad, de breuk der dochter zijns volks, vgl. 2 : 11 ; Jer. 6 : 14 ; 8 : 11, 21, drukt hij uit door te spreken van waterbeken, die aan zijn oog ontspringen. Het zijn maar niet enkele tranen van deernis, doch stroomen ; hij geeft daarmee de totale verslagenheid zijner ziel te kennen, vgl. 1 : 16 ; 2 : 18 ; Ps. 119: 136.

49 Hij schreit als het ware zijne oogen uit. In het schreien komt 50 nooit een pauze, omdat het lijden steeds voortduurt. Een omkeer is

alleen mogelijk, als Jahwe van uit den hemel wil neerzien en zich si ontfermen wil over zijn ellendig volk, vgl. Ps. 74 : 19. In het bijzonder

is zijne droefheid groot over het leed, dat over Jeruzalems vrouwen en meisjes gekomen is. Hij bejammert de vele weduwen, de van kinderen beroofde moeders, de treurende meisjes. Hij weet hoe de dood, de ballingschap, de onteering haar lijden groot hebben gemaakt, vgl. 1 : 4, 18 ; 2 : 10, 19, 20, 21 ; 5 : 3, 11. Hij heeft over Jeruzalems vrouwelijke bevolking zooveel geweend, dat zijne oogen pijn doen.

52 De dichter keert nu terug tot zijne eigen ellende. Hij vertelt, dat hij persoonlijke vijanden had. Waarom dezen hem haatten, was hem onbekend. Hij had er geen reden toe gegeven, vgl. Ps. 35 : 19 ; 69 : 5. Onder verschillende beelden geeft hij aan, wat zij hem aandeden. Hij is door hen met hartstocht vervolgd, zooals een vogelaar niet rust voor hij den begeerden vogel in zijn net heeft.

53 Hij is den ondergang nabij gebracht, zooals zij zijn, die in den put, den kuil zijn gestort, vgl. b.v. Ps. 40 : 3 ; 88 : 7. Hij is door hen veracht, zooals men veracht dengene, op wien steenen geworpen

54 worden, vgl. 2 Sam. 16 : 6, 13. Hij is in den grootsten doodsnood gekomen, zooals zij zijn, die op het punt staan te verdrinken, vgl. b.v. Ps. 42 : 8 ; 69 : 3, 15, 16. Zoover kwam het met hem, dat hij geene hoop meer had ; de vijanden, die zijn leven zochten,

Page 160: TEKST EN UITLEG - dbnl

156 Klaagliederen 3 : 55. UITLEG.

55 heerschten over hem. In zijn doodsangst heeft hij den naam van Jahwe aangeroepen, vgl. Ps. 50 : 15. Als het ware zijnde in den dood heeft hij zich gewend tot den eenigsten Redder, vgl. Ps. 130 : 1-

56 Deze heeft naar zijne stem, naar zijne smeeking geluisterd. Wat de dichter heeft geroepen, wordt uitgedrukt door de woorden : „sluit niet uw oor voor mijne verzuchting, voor mijn hulpgeschrei". Het is niet onmogelijk, dat de uitdrukking: ,,voor mijn hulpgeschrei" eene verklaring is van het voorafgaande, zeldzaam voorkomende woord. Of het metrum de weglating eischt, durf ik niet te beslissen.

57 De dichter verhaalt nu hoe Jahwe hem, opgesloten in den diepen put, heeft opgezocht. Hij heeft tot hem gesproken: „Vrees niet",

58 vgl. Jes. 41 : 10, 13; 44 : 8; 54 : 4. De moed keerde terug. Hij heeft ervaren hoe Jahwe des dichters zaak tot de zijne heeft gemaakt. Hij heeft het tegenover des klagers vijanden voor hem opgenomen. Hij heeft hem verlossing aangebracht. Zijn leven is verlost. Uit het geweld des doods is hij gekomen tot de heerlijkheid des levens, omdat

59 Jahwe met hem was; vgl. Ps. 116 : 8, 9. De dichter heeft dus gedacht aan de uitredding vroeger door Jahwe bewerkt. Sprekende over het verleden krijgt hij moed om uit te zien naar den bijstand van Jahwe in zijne tegenwoordige benauwdheden. Hij is er van overtuigd, dat Jahwe heeft gezien hoe zijne vijanden hem onder-

60 drukken. Hij bidt Jahwe hem aan zijn recht te helpen. Hij gelooft, dat de Alwetende, die harten en nieren beproeft, vgl. Ps. 7 : 10, thuis is in het binnenste zijner tegenstanders, dat voor Hem niet verborgen zijn de gevoelens van wraak en dat Hij afweet van al

61 hunne gedachten te zijnen opzichte. Hij is er zeker van, dat Jahwe gehoord heeft hoe des dichters vijanden smadende, honende woorden tegen hem gesproken hebben en zwanger zijn van booze plannen.

62 Hij hoort booze woorden en merkt boosaardige gedachten op, niet 63 maar nu en dan, doch voortdurend. Hij kan het niet laten Jahwe er

attent op te maken, dat de vijanden in hunne gansche levenshouding tegenover hem, vgl. Deut. 6 : 7; 11 : 19; Ps. 139 : 2; Jes. 37 : 28 vervuld zijn met spot, met minachting jegens hem.

64 De dichter, die aan Jahwe zijn onrechtvaardig lijden heeft mede-gedeeld, rekent er vast op, dat de rechtvaardige Rechter vergelding zal wederbrengen op het hoofd zijner vijanden. Hij zal zeker straf geven overeenkomstig hunne daden. Jahwe zal hen doen lijden naar wat zij verdiend hebben. Schenders van anderer rechten moeten

65 boeten, vgl. Ps. 28 : 4; Ps. 109. Jahwe moet zich wel tegen hen keeren. Hij kan zijn zegen niet gebieden. Hij zendt zijn verdervenden vloek. Deze werkt uit, dat de harten der vijanden met verblindheid zullen geslagen worden. Het hart, zetel van gevoel en verstand, zal door de verblinding weg noch steg weten. Het wordt radeloos,,

Page 161: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 3 : 66. UITLEG. 157

reddeloos. De vijanden, verblind van hart, zullen de gevaren wel66 vermoeden, doch niet kunnen ontwijken. jahwe zal hen vervolgen,

grijpen, verdelgen. Zoover de macht van jahwe reikt, zoover ergoddeloozen zijn op de aarde onder j ahwe's hemel, zoover gaathet verderf, de ondergang, vgl. Ps. 101 : 8.

Vreemd is de uitdrukking: van onder j ahwe's hemel. Vele ver­talingen lezen anders. Zij geven den laatsten regel weer met: vanonder den hemel, van onder uwen hemel, of van onder den hemel,] ahwe. Het doet aan den zin niets toe of af.

IV : 1-22. Ge ene n k e l e kr i n g ge spa ar d.

4 Ook hier treedt de dichter als rouwklager op. Hij spreekt Sionaan, de door het leed getroffen stad, vgl. vs. 22. Tegenover devroegere heerlijkheid van jeruzalerns bevolking, vgl. 5 en 7, plaatsthij de tegenwoordige ellende, die hij met eigen oogen heeft aan­schouwd. Hij herinnert de treurende, beklagenswaardige dochter Sions,het ongelukkige ] eruzalem, aan den smaad, die over de bevolkinggekomen is, vers 1 en 2. Hij schildert voor haar den hongersnoodmet al zijne ellende, vs. 3-5, 8-10. Hij memoreert de vlucht derbevolking, vs. 19, de gevangenneming van koning Zedekia, vs. 20,den spot der Edornieten, vs.21, het uitzien naar vreemde hulp, vs. 17.Hij stelt in het licht, dat de zonde van priesters en profeten ] ahwe'stoorn heeft ontstoken, vs. 13 vv.. Hij spaart haar in niets. Hij doethaar in zijne toespraak het doorgestane leed nog eens doorleven,maar hij laat toch ook niet na haar te troosten met de zekerheidvan ] ahwe's gunst, vs. 22. De overeenkomstige trekken met hettweede klaaglied, vgl. b.v, 4: 3, 4 met 2: 11, 12, 19; 4: 13met 2 : 14, wettigen het vermoeden, dat de hoofdstukken 11 en IVdenzelfden auteur hebben.

1 De dichter, die als rouwklager optreedt, begint met eene algemeeneopmerking. Hij laat, zooals dit vaak voorkomt in lijkliederen, detegenstelling zien tusschen voorheen en thans. De periode van glansis vervangen door eene van smaad en schande. Als hij spreektvan goud en heilige steenen denke men niet aan de verwoestingvan den tempel. Het verband toch met de volgende verzen wijstaan, dat hij denkt aan de bevolking van Jeruzalem, in welker toestandeen omkeer is gekomen. In de oogen van den dichter stonden deinwoners der heilige stad zeer hoog. Hij vergelijkt ze met goud. Hij'gebruikt telkens andere woorden voor het edelste metaal. Hij schatze even hoog als de edelgesteenten op het hoogepriesterlijk gewaad,vgl. b.v. Ex. 28. In zijne gedachten was het een koninklijk geslacht"

Page 162: TEKST EN UITLEG - dbnl

158 Klaagliederen 4 : 2. UITLEG.

vreemd aan het vulgaire; allen als het Ware van adel, omdat zij deel ,

uitmaakten van het volk Gods. Doch na de catastrophe van 586 is het een ellendig volk geworden. Het bleef Wel Gods volk, maar zonder heerlijkheid, zooals het dof geworden goud ook goud blijft, maar niet fonkelt, zooals heilige edelgesteenten Wel kostelijk blijven, maar liggende op straat, vereenzelvigd Worden met het straatvuil.

2 Hij illustreert Jeruzalems schande door te zeggen, dat hare be-volking van Waarde is beroofd. Men lette er op, dat de dichter, de treurende moeder toesprekende, geen onderscheid maakt tusschen hare ongelukkige kinderen. Allen, rijk en arm, groot en klein, Worden kostelijk genoemd. Zij Waren allen met het allerbeste goud gelijk te schatten, vgl. Job 28 : 16, 19, maar thans zijn zij te vergelijken met broos aardewerk. Valt dit in stukken, dan Werpt men de scherven weg. Het volk, dat Jahwe tot maker had, vgl. Jes. 44 : 2; 54 : 5, is in waarde geworden als het meest alledaagsche huisraad, dat

s menschenhanden formeeren. Hij wijst er op hoe de oorlog en het beleg het natuurlijk gevoel bij de moeders in Jeruzalem verstompt hebben. Hij zegt, dat de met kinderen gezegende vrouwen door de ellende hard, wreed zijn geworden. Men moest constateeren, dat vraatzuchtige, wreede dieren als de jakhalzen meer liefde aan die jongen bewezen, meer voor de voeding zorgden dan Jeruzalems vrouwen. Dezen, hard geworden door het lijden, verwaarloosden haar kroost, zooals ook de struisvogel doet met de buiten het nest zich bevindende eieren. Vgl. Job 30 : 29, Jes. 13 : 21 vv. voor de ver-binding van jakhals en struis. De Statenvert. vertaalt inplaats van jakhals draak. Zie voor de handelwijze der struisen Job 39 : 14-16.

4 Dit vers verklaart waarom de moeders zoo hard moesten schijnen. In het belegerde Jeruzalem heerschte hongersnood. De borsten der moeders waren opgedroogd. De zuigelingen konden geene lafenis krijgen. Ook de grootere kinderen verkeerden in nood. Zij vroegen om brood, doch de moeders konden van steenen geen brooden

5 maken, vgl. 2 : 11,12. Zoo groot vaas de nood, dat de rijken ook niets meer hadden. Er was voor niemand voedsel. Wat een tegen-stelling met hun vroegeren toestand ! Le waren aan Weelde gewoon. Het uitgezochtste was hun juist goed genoeg. Doch de ledige voorraadskamers dwong hen op straat te gaan. Er mocht daar nog eens iets van spijze te vinden zijn. Doch heteinde was versmachten van honger en dorst. De rijken konden zich vroeger in purper kleeden. In sierlijke kleeding uitgedost voelden zij de waarde van hun stand. Doch de honger hief alle gevoel vaneigenwaarde op. Zij zochten de mestvaalt op, zij legerden zich daar, hopende nog iets van hunne gading te vinden. De kieskeurigheid was vergeten.

6 Het vreeselijke leed wijst heen naar Jeruzalems groote zonde. De

Page 163: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 4 : 7. UITLEG. 159

dichter noemt die zwaarder dan die van Sodom. Van de stad Gods had men gehoorzaamheid kunnen Wachten. Zij kende Gods wil, doch stoorde er zich niet aan. Vgl. voor Sodoms zonde Gen. 13 : 13; 18 : 20, 21; 19 : 13. De omkeering van Sodom, vgl. Gen. 19 : 25, is spreekwoordelijk geworden, vgl. Deut. 29 : 23; Jes. 13 : 19 en andere plaatsen. Die omkeering was in ,een oogenblik geschied. Het was enkel Gods werk. Menschenhanden roerden zich daarvoor niet. Het lot der menschen was in eens beslist. Het was één stap als overgang van het leven naar den dood. Doch bij Jeruzalem ging het langzamer. Jahwe gebruikte de Chaldeën. Hun optreden ver-oorzaakte gebrek, wegkwijning, hongersnood, allerlei leed. Zwaarder overtreding bracht overvloediger lijden met zich ; vgl. ook Matth. 11 : 23, 24.

7 Na de ontboezeming over Jeruzalems ongerechtigheid keert hij terug tot hare hooggeplaatsten. Hij vergelijkt den toestand der zeer aanzienlijken, die door hunne positie een afgezonderden kring vormden, vóór en gedurende het beleg der stad. Hij stelt in het licht hoe frisch, hoe kerngezond zij er uitzagen in den tijd, toen het gevaar nog verre was. Onze uitdrukking: „zij hadden wangen van melk en bloed" is den dichter nog niet sterk genoeg. Hunne blankheid overtrof die van sneeuw en melk, hunne roode kleur de roodheid der koralen. Het blauw der aderen ,evenaarde in schoonheid de aderen van saffier. Het was een lust der oogen hen in hunne frissche :

s kracht aan te zien. Doch wat een omkeer bracht het beleg ! Zij werden zwart van magerheid, zoo zwart dat zij het roet in zwartheid te boven gingen. Kwamen de vermagerden op straat, dan kende het publiek hèn niet, die vroeger door hunne schoonheid zoo opvielen. Het was bij hen geworden vel over been. Alle vleesch was weg-geteerd. Wat vroeger soepel was, was nu dor als door de zon uit-gedroogd hout. Al hunne schoonheid was vergaan.

9 Dat brengt den dichter tot de verzuchting, dat de in den strijd gesneuvelden, de door de hand des vijands doorboorden, een ge-lukkiger lot hebben gehad dan die door het zwaard van den hanger moesten omkomen. Het bezwijken vóor den honger is een lang-durige marteling. Men hunkert naar spijze, doch kan ze niet ver-krijgen. De vijand belet allen toevoer van levensmiddelen. Beter in eens dood, dan hongerende te wachten op het sterven.

io Hoe vreeselijk de hongersnood in de stad was, blijkt wel uit het haast ongelooflijke feit, dat moeders hare eigen kinderen kookten. Zij droegen het niet op aan anderen ; zij deden het eigenhandig. Het waren geen hardvochtige, onverschillige vrouwen, maar zachtaardige, teerhartige. Het gebrek bij den ondergang van Jeruzalem verkrachtte de natuur. In gewone omstandigheden zouden de liefhebbende.

Page 164: TEKST EN UITLEG - dbnl

160 Klaagliederen 4 : 11. UITLEG.

moeders haar leven gegeven hebben voor haar kroost, nu aten zij ze op, vgl. 2 : 20; 2 Kon. 6 : 28, 29; Jer. 19 : 9.

11 Zoo'n groote ellende is voor den dichter het bewijs, dat het niet erger kan. Jahwe's toorn vaas maar niet een weinig ontstoken. Integendeel: de volle maat was gegeven. De gloed van den toorn, het vuur der verbolgenheid had Sion totaal verteerd. Zelfs de fundamenten waren weg, vgl. 2 : 4.

12 Het ongelooflijke was geschied. Jeruzalem gold bij de toenmalige koningen en volken als eenti oninneembare stad, zoowel door hare natuurlijke ligging en hare sterke muren als door de overtuiging', dat Jahwe zijne stad zou beschermen. Het dogma van Jeruzalems zekerheid, ontstaan na Sanheribs ongeluk, vgl. 2 Kon. 19 : 35, 36, leefde niet enkel in Juda. De inname der stad toonde aan, dat men te hoog tegen ' Jeruzalem had opgezien.

13 De stad moest vallen, omdat zij niet aan hare roeping beantwoord had. Zij was alleen in naam de heilige stad. De dichter heeft in vers 6 reeds daarop gewezen. In vs. 13 noemt hij als speciale zondaren profeten en priesters, vgl. 2 : 14. Zij hebben gewoed tegen de rechtvaardigen, de vromen, vgl. b.v. Jer. 26 : 7 vv. Zij hebben on-schuldig bloed vergoten. De leidslieden des volks zochten zichzelf, vgl. Jer. 5 31; 6 : 13; 8 : 10; 23 : 11; 27 : 10; Ez. 22 : 25, 26. Zij verwaarloosden des volks belangen en de eer van Jahwe.

14 De Hebreeuwsche tekst zegt, dat zij als blinden wankelden of rondzwierven op de straten. De verklaringen ., die men leest, be-vredigen niet. Beter lijkt mij Bene kleine verandering aan te brengen (zie de aanteekeningen ) en in plaats van blinden vijanden te vertalen. Wij krijgen dan dezen zin, dat de in vs. 13 genoemden zich als vijanden in de straten bewogen. Als moordenaars der rechtvaar-digen waren zij bevlekt, bezoedeld met bloed. Zij, die anderen het leven benamen, kwamen in aanraking met de lijken hunner slacht-offers. Zij overtraden de wetten op de reinheid. Zij bekommerden

15 zich niet om het verbod, vgl. Lev. 21 : 1; Num. 19 : 11 vv.. Het volk moest hen wel haten en verachten. In. de waardeering des volks stonden de valsche profeten •en de onbarmhartige priesters gelijk met melaatschen, voor wier onreinheid men zich wachten moest, door zich verre van hen te houden, vgl. Lev. 13 : 45. Omgang met hen zou slecht maken. Toen Jeruzalem viel, was men blijde, dat zij in ballingschap gingen. Men gunde den onreinen geene plaats in de heilige stad.

1s Dit vers staat op zichzelf. Het kan geene voortzetting wezen der vorige verzen, omdat er wel sprake is van priesters, doch niet van profeten. De tekst spreekt van: ouden. De begrippen : profeet en oude dekken elkander niet. Een der handschriften van de LXX

Page 165: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 4 : 17. UITLEG. 161

vertaalt: profeten in plaats van ouden. Het vers zegt in het begin, dat het aangezicht van Jahwe, dat is Jahwe zelf, vgl. Ex. 33 : 14, 15, de bevolking van Jeruzalem naar vreemde landen heeft doen voeren. Hij is zoo toornig op hen geworden, dat Hij zich met de weg-gevoerden niet meer bemoeien wil. Zij zijn verstoken van zijne gunst, prijsgegeven aan de vijanden, de Chaldeën. Want dezen zijn het onderwerp van den tweeden zin. Het is niet noodig het werkwoord in hef enkelvoud te lezen en Jahwe onderwerp te maken, zooals door sommigen voorgesteld wordt. De Chaldeën zijn, zoo zegt de tweede helft, onbarmhartig geweest in hun optreden tegen de in-woners van Jeruzalem. Zij beschouwden de priesters als gewone menschen. Zij namen hun aangezicht niet op. Zij gaven hun in geen enkel opzicht voorrechten. De ouden van dagen werden ook niet ontzien. De eerbied voor hen, voorgeschreven in Israëls wet, vgl. Lev. 19 : 32, werd door de Chaldeën niet in acht genomen, zie ook Jes. 47: 6. De gedachte aan medelijden, ontferming geeft recht om in plaats van oudsten ouden te vertalen. Als zelfs mannen van den cultus en van de grauwe haren niet ontzien worden, hoe hard zal dan niet het lot geweest van de anderen in Jeruzalem !

17 Vers 17 herinnert aan Jeruzalems bouwen op Egyptische hulp. Koning Zedekia, de ontrouwe vazal der Chaldeën, zocht steun bij den koning van Egypte, Farao Hofra, vgl. Ez. 17 : 15. Deze treuzelaar, vgl. Jer. 46 : 17, kwam eindelijk tot ontzet opdagen. De dichter en zijne medeburgers keken dag in dag uit naar de komst van het verlossende leger. Het kreeg den schijn of Jeruzalem het gevaar ontsnappen zou. Immers de Chaldeën braken het beleg op, maar toen de Egyptenaren voor de Chaldeën moesten wijken, vgl. Ez. 30 : 21 ; Jer. 37 : 7 werd Jeruzalem weer ingesloten. Egypte's hulp

18 liep op niets uit. De toestand in de stad werd steeds benauwder. Waagde men zich op de pleinen, (waarschijnlijk zijn bedoeld de open ruimten in de stad), dan stond de loerende vijand gereed hen doodelijk te treffen. De omsingelende vijand bleek de sterkste te

is zijn. Jeruzalems dagen waren geteld. Toen Jeruzalem viel, trachtte de koning en zijne soldaten door de vlucht te ontk omen, vgl. 2 Kon. 25 : 4; Jer. 39 : 4; 52 : 7. De vijand joeg hen achterna met Bene snelheid grooter dan die der arenden, vgl. Jer. 4 : 13. De vluch-tenden waren nergens veilig; op de bergen niet en in de woestijn niet.

20 Juda's ondergang als staat wordt vermeld door de gevangenneming van koning Zedekia, vgl. 2 Kon. 25 : 5; Jer. 39 : 5; 52 : 8, 9. Als de dichter zegt, dat de koning in de kuilen der Chaldeën is gevangen, gebruikt hij beeldspraak, ontleend aan de vangst van veilde dieren. Het volk kon niet blijven bestaan, omdat het beroofd was van den ,,adem van den neus", vgl. Gen. 2 : 7. Wat de levensadem

SMIT, Tekst en Uitleg. Ruth, Ester, Klaagliederen. 11

Page 166: TEKST EN UITLEG - dbnl

162 Klaagliederen 4 : 21. UITLEG.

is voor den mensch, is de koning voor den staat. Het volk moest uiteenvallen, omdat de koning, die Jahwe's gezalfde, diens ver-tegenwoordiger genoemd wordt, door Jahwe is losgelaten. Nu Zedekia, onder wiens bestuur men als volk veilig dacht te leven onder de heidenen, vgl. Richt. 9 : 15 ; Ez. 31 : 17 machteloos bleek te zijn, viel het rijk ten prooi aan de heidenen. Des konings val deed Juda ineenstorten. De dichter, die hoog tegen Zedekia heeft opgezien, maakt geen gewag van diens karakterfouten, vgl. Jer. 37 en 38.

21 Over Juda's ondergang, over de inname van Jeruzalem verheugde zich uitermate Edom, de afstammelingen van Ezau, Jakobs broeder, vgl. Ps. 137 . 7 ; Ez. 25 : 12 ; 35 : 1 vv.. In parallelre met Edom staat Uz, in het Zuiden van Kanadn aan Edoms grenzen ge-legen, het vaderland van Job (1 : 1). Ironisch spoort de dichter de vijandige buren aan vreugde te bedrijven over het ongeluk, dat Jeruzalem is overkomen. Hun haat zal gestraft worden. Jahwe zal hun zijn toorn openbaren. Zij zullen drinken uit den beker des wijns zijner grimmigheid, vgl. Jer. 25 : 15. Zooals wijngebruik voert tot dronkenschap en ontblooting, vgl. Gen. 9 : 22, zoodat men voor-werp wordt van spot, zoo zal ook Jahwe's toornwijn overvloedigen smaad over Edom en Uz brengen, vgl. Klaagl. 1 : 8 ; Nah. 3 : 5 ; Hab. 2 : 16. Jahwe heeft de erfvijanden gestraft door de Arabieren, vgl. Jes. 34 : 5 vv. ; 63 : 1 vv. ; Jer. 49 : 7 vv. ; Ez. 25 : 12 vv. ; Ez. 35 en 36 ; Mal. 1 : 2 vv..

22 Het klaaglied eindigt met een troostwoord voor Sion. Jahwe's toorn over de ongerechtigheid houdt op, als voor de zonde voldoende geleden is. De ondergang van stad en volk, de ballingschap met al haar leed, boeten het bedreven kwaad. Het ligt in Jahwe's karakter om na de handhaving van het recht weer ,genadig te zijn, vgl. Jer. 50 : 20. De terugkeer uit de ballingschap zal feit worden. Sion zal gewis hare kinderen terugzien, vgl. b.v. Jes. 51 : 11. Het troostwoord voor Sion gaat gepaard met de aanzegging van het oordeel over Edom. Jahwe, de Heilige, komt daar om de onge-rechtigheid na te gaan. Edom zal hare zonden zien blootgelegd. Jahwe zal ze straffen. Hij, die zijn eigen volk niet spaart, kastijdt ook andere volken. Edom krijgt te doen met eer. rechtvaardig God.

V : 1-22. Gemeenschappelijk gebed om uitredding.

5 Het vijfde lied draagt niet, zooals het eerste, tweede, vierde en ook eenigszins het derde, het karakter van een lijkzang. Geen doode wordt beweend, geen treurende vrouw beklaagd en vertroost. Het is Bene smeekbede tot Jahwe om de vernedering van zijn volk te gedenken,

Page 167: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 5 : 1. UITLEG. 163

vs. 1, een gezamenlijk klagen over den entredderden toestand vanhet gansche land na den ondergang van Jeruzalem in 586, vs. 2-18,vgl. Zach. 12: 11 vv., een pleiten op ]ahwe's genade voor zijnarm volk, vs. 19-22.

Het lied verplaatst ons in het midden der zesde eeuw. Na 586is een geslacht voorbijgegaan, vgl. vs. 7. Het woest liggende Sionwordt bezocht door vossen, vgl. vs. 18.

1 Niettegenstaande de ellende is bij den dichter en zijne medeklagershet geloof aan Jahwe gebleven als den Verbondsgod, die zijnvolk niet kan vergeten. Deze wordt opmerkzaam gemaakt op hetfeit, dat zijn volk in oneere is, gesmaad, vernederd, vertrapt. Menrekent op zijn ingrijpen, als Hij zich voor den geest roept, hoe jam­merlijk dE: toestand is in het geknechte ] uda. Vgl. Ps. 74 en 79.

2 Met dit vers begint de opsomming van allen jammer. De dichtermemoreert ten aanhooren van j ahwe, hoe de erve, d. i. het land judavreemden tot bezitters heeft. Men is ook uit eigen woning ver­dreven; vreemdelingen huizen 'er in. Men kan denken aan de

3 Chaldeën en aan hen, die in hunne gunst staan. Na 586 is 'er eengeslacht opgegroeid, dat de vaderlijke zorg moest missen. Vele mannentoch waren gesneuveld of als ballingen wegg.evoerd. De kinderenwaren halve weezen. Zij misten hun vader. Hunne moeders hadden hetzwaar te verantwoorden. Zij worden geen weduwen genoemd, omdatde mogelijkheid bestond, dat de echtgenouten nog in den vreemdeleefden. Zij zijn als weduwen geworden: onverzorgd, onbeschermd.

4 Doordat de in Juda wonenden uit huis en hof waren verdreven,waren zij beroofd van de allernoodzakelijkste dingen. De indringersbeschouwden de eigenaren als vreemden, die voor geld konden krijgenwat zij behoefden. Water, vroeger voor niets uit eigen bron of bakte krijgen, brandhout, groeiende op eigen bodem - het moest nubetaald worden. Dit was eene dagclijksche vernedering.

5 De Hebreeuwsche tekst is niet zonder moeilijkheden. Er staat: oponzen hals worden wij vervolgd. Dat is moeilijk te verklaren. Hetlijkt mij niet onmogelijk, dat er gestaan heeft: op onzen eigen akkerworden wij vervolgd. Eene andere lettergroepeering is dan noodig.De zin wordt dan, dat de overheerschers de judeërs, die hun eigenakker bebouwen, overvallen. In de tweede helft staat een vorm, dievermoeid zijn of arbeid verrichten beteekent. Beter lijkt mij, meteene kleine wijziging (zie aanteekeningen) onze vruchten te ver­talen. De dichter drukt dan uit, dat de verdrukkers zelf de vruchtenvan den akker nemen; de eigenaar krijgt niets. Vs. 5 zet dan hetvorige vers voort. Het plagen breidt zich ook uit op het voedsel.

6 Dit vers is moeilijk te verklaren. Het verband eischt aan toestandenuit de tweede helft der zesde eeuw te denken. Op welke manier

11*

Page 168: TEKST EN UITLEG - dbnl

164 Klaagliederen 5 : 7. UITLEG.

Egypte en Assur (dat ook voor Babel en Perzië gebruikt wordt,vg1. Jer. 2: 18; Ezra 6: 22) bij de broodvoorziening een rolvervulden, is onbekend. Waren het soms voorbijtrekkende karavanenuit die landen, bij welke men al bedelende brood vroeg? Is somsde bedoeling, dat men wil aangeven hoe men naar Oost en West,naar alle kanten de handen uitstrekte om hulp te krijgen, zieAalders blz. 112? Hoe het ook zij: de dichter drukt uit, dat erhonger geleden werd ,en dat men door uitstrekking der handen'wegneming er van begeerde.

'1 In dit vers wordt Jahwe er op gewezen, dat het geslacht van± 550 lijdt door de zonde van hen, die aan ,de catastrophe van 586schuldig zijn. De vaders van de in Juda achtergeblevenen warentoen gesneuveld of weggevoerd. Hun kroost moet het ondervinden,dat de zonde der vaderen gestraft wordt aan de kinderen, vgl.Ex. 20: 5. Bedoeld wordt niet, dat dezen zelf onschuldig zijn,vgl. vs. 16.

8 Geklaagd wordt over het optreden der Chaldeeuwsche ambtenaren.Dezen, knechten genoemd der overwinnaars, hunne plaatsvervangers,misten een vorstelijk gemoed. Zij onderdrukten de judeërs, Reddinguit hun geweld bestond niet. Babel, waar het algemeen bestuurzetelde, lag te veraf. Appèl was onmogelijk. ]uda moest de dwinge­landij dulden.

9 Het wanbeheer der "knechten" gaf aan roofzuchtige Bedoeienenvrij spel. Zij, die bij uitzondering, vgl. vs. 5, nog iets te oogstenhadden, waren er niet zeker van, dat zij er van eten zouden. Hetzwaard der woestijn, dat der Bedoeienen. bedreigde steeds de oogsters,

10 Niet te dragen, zoo zegt de dichter, is de hongersnood. Dehonger knaagt niet; hij brandt. Zooals een oven gloeit door het vuur,gloeit het lichaam door den honger. Men is bevangen door dehongerkoorts.

11 De overheersching, de dwingelandij, is ook een gevaar voor deeerbaarheid. In stad en land zijn vrouwen en meisjes onveilig.Wellust maakt zich van dezen meester.

12 Met de overgebleven mannen van aanzien, (vorsten worden zegenoemd) handelt men alsof het misdadigers zijn. Zij worden op­gehangen, aan een paal gespietst. Voor de oudsten, voor hen, dieonder Israël gezien waren, hebben de verdrukkers geen eerbied.

13 Jongelingen doen slavenwerk. Zij moeten malen met de maal­steenen, vgl. Richt. 16: 21, en na verrichten arbeid deze naarhunne bewaarplaats terugdragen. Knapen, nog niet over volle mannen­kracht beschikkende, worden geprest tot al te zwaren dienst. Zijvallen bijna, zij struikelen onder den zwaren last hout.

14 Het ambtelijke leven staat stil. De oudsten hebben in de poort

Page 169: TEKST EN UITLEG - dbnl

Klaagliederen 5 : 15 UITLEG. 165

niets te doen, vgl. bij Ruth 4 : 1. Zij Worden genegeerd door de overweldigers. De feestvreugde is veeg. De gedrukte maatschappelijke toestand doet het snarenspel der jeugd verstommen, vgl. 1 : 4.

15 Bij de jeugd is de blijdschap weg, bij niemand is eenige opgewekt-heid. Allen hebben een treurend hart. Het is nu geen tijd om te dansen, te dartelen en te lachen. Men jammert over zijn ongelukkig' lot, vgl. Jer. 7 : 34 ; 16 : 9 ; 25 : 10. Het omgekeerde beeld in Ps. 30 : 12.

16 Er is niets meer van de vroegere glorie. Het volk van Jahwe is knecht der knechten geworden, veracht, vertrapt, beroofd, bespot door allen. De kroon is van het hoofd gevallen. Niemand heeft meer eenig respect voor het volk, dat eenmaal zoo veel voorrechten had. En het is door eigen schuld. Men erkent, bejammert zijne zonde. Men is in de stemming, die opheffing uit de schande mogelijk maakt. Jahwe kan de kroon weer op het hoofd zetten.

17 Het volk is krank van hart. Men is zonder moed, zonder hoop. De zielsbedroefdheid uit zich ook in tranen, die de oogen vullen en het zien belemmeren, vgl. 1 : 22 ; 2 : 11 ; Jer. 8 : 18.

18 In het bijzonder treurt men over de verlatenheid van den woest liggenden berg Sion. Men mist de plaats der godsvereering. Er is geen cultus, geene plaats, waar Jahwe en zijn volk elkander ont-moeten. Waar vroeger de stammen opgingen, vgl. Ps. 122 : 4, loopen nu vossen. Vervuld is o.a. Micha 3 : 12. Waard te vermelden en te behartigen is de opmerking van Rabbi Akiba, bewaard in den Talmoed, dat men, ziende hoe in Klaagl. 5 : 18 Micha 3 : 12 is vervuld, niet enkel treuren moet, maar ook blijde moet zijn, omdat Hij, die zijne bedreigingen vervult, dat ook doen zal met zijne beloften.

19 De dichter laat het volk zich wenden tot Jahwe. Meer dan Sion 20 is Israëls God, wiens troon vast staat en de eeuwen verduurt. In

den vorm eener vraag roept men Jahwe's gunst in. De verlatenheid 21 van Jahwe heeft lang genoeg geduurd. De smeekbede rijst op,

dat de vroegere toestand terugkeere. Geene scheiding meer tusschen Jahwe en zijn volk. De blijde omkeer moet van Jahwe komen. Wil deze genadig zijn, dan zal het treurende Juda, dat nu in Kanaán zulk een hard lot heeft, ook door eigen zonde, dankbaar tot zijn' God komen en niet meer afdwalen. Het bidt om het herstel van het in oude tijden gesloten verbond.

22 Het lied sluit met eene hartstochtelijke vraag, die door hare over- drijving, hare ongerijmdheid de zekerheid uitdrukt, dat er voor de treurenden hoop is op herstel. Het is toch immers niet mogelijk,. dat Jahwe zijn volk voor goed verstoot? Het is van Jahwe niet in te denken, dat Hij den band zou doorsnijden, die Hem met zijn

Page 170: TEKST EN UITLEG - dbnl

166 UITLEG.

AANTEEKENINGEN.

1) 1 : 7. De tweede regel: „al hare kostelijkheden uit de dagen van voorheen" is in de vertaling weggelaten. — 2) 1 : 13 lees: wajjoriclènna. — 3) 1 : 14 lees: c61 in plaats van caia. — 4) 1 : 16 laat één keer „mijn oog"

e weg. — 6) 1 : 21 lees: wajihja. — 6) 2 : 6 lees: sukke), zijne hut. — 7) 2 : 12 lees: ívd'afin in plaats van wajajin. — 8) 2: 18 laat libbam weg, lees: ccidgi. 9 ) 2 : 18 lees: hQmi. — 10) 3 : 17 lees het werkwoord in den lijdenden vorm. — 11) 3:22 lees : tammO. — 12) 3 : 38 lees: harac et-hatt6b. —13) 4 : 14 lees: cariem. — 14 \ 5 : 5 lees: arcénii. —

16) 5 : 5 lees: jegtarul.

Page 171: TEKST EN UITLEG - dbnl

AANGEHAALDE BUBELPLAATSEN.

OU D E TESTAMENT. Genesis 2 : 7, 161; 3 : 8, 27; 9 : 22, 162; 12 : 1, 25; 13 : 8, 30; 13 :13,

159; 14 : 14, 30; 14 : 21 vv., 103; 15 : 1, 25; 16 : 12, 30; 16 : 15, 36; 17 : 3, 25; 17 ; 19, 36; 18 : 2, 25; 18 : 20,159; 18 : 21 , 159; 19 : 1, 25; 19 : 13,159; 19 : 24, 144; 19 : 25, 159; 19 : 37 v., 36; 23 : 2, 116; 24 : 27, 30; 24 : 52, 25; 24 : 53, 34; 25 : 18, 30; 26 : 35, 22;• 27 34, 85; 29, 35; 29 : 20 34; 29 : 27, 34; 29 : 32, 36; 29 : 34, 36; 30, 35; 33 : 3, 25; 34 : 12, 20 34; 37 : 25, 74; 37 : 29, 85; 37 : 34, 85; 38, 28 40 : 23, 76; 41 : 42, 82 94; 42 : 36, 24; 45 : 6, 21; 46 : 12, 37; 50 : 10, 116. Exodus 2 : 22, 36; 3 : 5, 33; 6 : 23, 37; 9 : 33, 154; 12 : 8, 152; 12 : 19, 20; 12 40, 41, 37; 12 : 43, 20; 15 : 12, 144; 15 : 16, 101; 15 : 20, 138 15 :23, 23; 17 : 8 vv. 77; 17 : 14, 77, 79; 17 : 16, 77, 95; 19 : 4, 25; 19 : 6, 154; 20 : 5, 164; 20 : 10, 20; 22 : 15, 34; 22 : 16, 20, 34; 22 :20, 20; 22 : 22, 30, 137; 23 : 6, 153; 23 : 9, 20: 23 : 12, 20; 28, 157; 33 : 14, 15, 161; 34 : 6, 152. Leviticus 12 : 2, 1* 12 : 5, 139; 13 : 45, 160; 15 : 19 vv., 139; 16 : 29 vv., 20 86; 17 : 10, 20; 17 : 15, 20; 18 : 16, 23; 19 : 9, 24; 19 : 32, 161; 20 : 21 23; 21 : 1, 160; 23 : 22, 24; 24 :22, 20; 25, 30; 25 : 23 vv., 27, 30; 25 : 25, 32; 26 : 14 vv., 148. Numeri 1 : 7, 37; 7 : 12, 37; 9 :11, 152; 14 : 6,85; 14: 45, 77; 15 : 14, 20; 15 : 26, 20; 15 : 29 20; 18 :20, 153; 19 :11 vv., 160; 24 : 7, 77; 27 : 8 vv., 30; 35 : 15, 20. Deuteronomium 4 : 31, 152; 6 : 4, 81; 6 : 7, 156; 7 : 1 vv., 20; 9 :12, 154; 9 : 16, 154;10 : 18, 30, 137; 11: 19, 156; 11: 25, 101; 11 : 28, 154; 14 : 29, 30, 137; 16 : 11 vv., 20,30, 137; 16 : 18, 30; 17 : 14 vv., 70; 19 : 12, 30; 21 : 2 vv., 30; 21 : 10 vv., 20; 21 : 19 vv., 30; 22 : 15 vv., 30; 22 : 29, 20, 34; 22 : 30, 28; 23 : 3, 140; 23 : 4, 20; 23 : 7, 8, 140; 24 : 17, 20, 30, 72; 24 : 19, 24, 30; 24 : 20, 30; 24 : 21, 30; 25 : 4, 27; 25 : 5-10, 23; 25 : 5 vv., 33; 25 : 7 vv., 29, 30; 25 : 17 vv., 77, 79; 25 :19, 79; 26 :11 vv., 20; 26 : 12, 30; 26 : 13, 30; 27: 19, 153; 27 : 2 , 28; 28: 15 vv., 148; 28 : 65, 138; 29 : 23, 159; 32 : 10, 88; 32 : 11, 5; 32 : 23, 151; 32 : 29, 139. Jozua 5 : 14, 25; 5 : 15, 33; 6, 37;10 : 24 33 15 : 16, 34; 19 : 15, 19, Richteren 1 : 12, 34; 3 : 12 vv., 19; 6 : 3 vv., 19 6 : 1 2, 24; 9 : 15, 162; 12 : 5, 8; 14 : 1 vv., 20; 16 : 4 vv., 20; 16 : 21, 164 I Samuel 1 : 20, 36; 2: 1, 148; 2 : 5, 35; 2 : 8, 153; 3 : 17, 23; 4 : 47 19; 7 : 6, 86; 8 : 10 vv., 70; 14 :44, - 23; 15 : 2 vv., 95; 17 : 25, 34; 18 : 25, 20, 34; 21 : 3, 29; 22 : 3, 19; 25 : 23, 24, 25; 30 :17, 77; 31 : 13, 86. II Samuel 1 : 11, 85; 1: 12, 116; 1: 19 vv., 116, 117; 3 : 3, 20; 3 : 14, 34; 3 : 31, 85; 3 : 33, 34, 116, 117; 7 : 1, 62; 8 : 2, 19; 8 : 12, 77; 11: 3, 20; 12 : 1 vv., 71; 12 : 16, 86; 13 : 19, 146; 14 : 4, 77; 15 : 30, 33, 94; 16 : 5 vv., 71; 16 : 6,155; 16 : 13 , 155; 18 : 28, 77; 21 : 1, 21. I Koningen 1 : 16, 77; 2 : 8, 71; 2 : 36 vv., 71 6 : 1, 37; 7 : 1, 29; 7 : 14, 20; 8 : 22, 154; 10 : 14, 83; 11:1, 20; 13 : 30 116; 14 : 13, 116; 14: 18, 116; 14 : 29, //0; 15 : 7, //0; 15 : 28, 75; 16 : 10, 75; 16 : 31, 20; 18 : 1, 21; 20 : 17, 137; 20 : 31, 85; 21 : 8, 30; 21 : 16, 98; 21 : 17 vv., 71; 21 : 27, 85; 21 : 27 vv., 86; 22 : 46, M. II Koningen 4 : 37, 25; 6 : 8, 29; 6 : 28, 29, 160; 6 : 30, 85; 9 : 24, 27, 75; 9 : 32 vv., 88, 97; 11: 16, 75; 15 : 30,

Page 172: TEKST EN UITLEG - dbnl

168 AANGEHAALDE BIJBELPLAATSEN.

95; 19: 16, 89; 19: 35, 36, 160; 19: 37, 75; 21 : 4, 188; 21 : 13, 146;23 : 29, 30, 118; 24: 8 VV., 71; 24: 14, 71; 25, 136; 25 : 4, 161; 25 : 5,161; 25: 11, 138. I Kronieken 2 : 9, 3'7; 2 : 11, 37; 2 : 51, 54, 37; 4 : 43,77; 28 : 2, 144; 29 : 4, 83. I1 Kronieken 9 : 13 vv., 83; 24 : 27,' 9; 35 : 25,116, J18; 36: 17, 140; 36: 20, 138. Ezra 2 : 2, 71; 6 : 15,44; 6 : 22, 164;9 : 1 vv., 20; 10 : 6, 86. Nehemia 1 : 1, 44, 62; 2 : t, 44; 6 : 15, 44; 7 : 6,137; 7 : 7, 71; 8 : 2, 44; 8 : 10, 12, 105; 8 : 14, 44; 13 : 1 VVo, 200 Job 1 : 1,162; 2 : 8, 146; 2 : 12, 146; 2 : 13, 146; 5 : 4, 29; 5 : 18, 153; 6 : 4, 15.1;8 : 3, 154; 9: 18, 152; 16: 9, 148; 16: 10, 153; 16: 12, 151; 16: 15,146; 19 : 6,140; 19 : 8,151; 22 : 9,30; 24: 3,30; 24: 21,30; 27: 23,147;28: 16,158; 28: 19,158; 29: 12,72; 30:9,152; 30: 16,146; 30:29,158;31:21,29; 34,117; 34: 12,154; 38:5,146. Psalmen 1 :4,27; 2:9, 1~50;

3, 116; 4: 7, 150; 5, 116; 6, 116; 7 : 10, 156; 8 : 7, 33; 9, 117; 10, 117;10: 9, 151; la: 14, 72; 13, 116; 16: 5, 153; 16: 8, 144.; 16: 11, 144; 17: 6,89; 17: 12,151; 18 : 3,144; 18:36,144; 22:2,151; 22:3,151; 22:7,152;22 : 8, 147; 22 : 14, 148; 23, lf39; 23 : 1 vv., 150; 23 : 2, 150; 23 : 4, 150;25, 117; 25 : 1, 150; 25 : 3, 153; 28 : 2, 148, 154; 28 : 4, 156; 30 : 6, 163;30 : 12, 165; 33 : 14, 154; 34, 117; 34: 9, 153; 35: 5, 27; 35: 16, 148;35 : 19, 155; 36: 6, 15,3; 36: 8, 25; 36: 12, 33; 37, 117; 37: 12, 148;38: 3, 151; 38: 4, 151; 40 : 3, 157; 42: 5, 146, 152; 42: 6, 152; 42: 8, 155;45 : 9, 74; 47 : 4, 33; 48 : 3, 14:8; 50 : 2, 148; 50: 15, 89, 156; 51 : 10, 150;57 : 2, 25; 60: 7, 144; 60: 10, 33; 63: 5, 148; 68: 6, 30, 72; 68: 26,138; 69: 3, 155; 69: 5, 155; 69: 7, 158; 69: 12, 146; 69: 13, 29, 152;69 : 15, 155; 69 : 16, 155; 72, 85; 73 : 26, 153; 74 : 4, 146; 74: 11, 144;74: 19, 155; 76: 3, 145; 77 : 2, 89; 77: 10, 151; 79, 163; 79: 4, .155;80 : 2, 150; 86: 5, 1.53; 86: 15, 152; 88: 4-7, 151; 88 : 5, 152; 88: 7,150,155; 88: 19,150; 89.: 2,152; 89: 18,144; 89: 25,148; 90: 10,150;91 : 4, 25; 92: 11, 144; 94: 9, 151; 99: 5, 144; 101: 8, 157; 103: 8,152; 103: 9, 152; 105: 28, 101; 107: 43, 152; 108: 10, 33; 109, 156;109 : 25, 147; 110 : 1, 33; 111, 117; 112, 117; 113: 7, 153; 116 : 1, 151;116: 2,89; 116: 3, 151; 116: 8,156; 116: 9, 156;.118: 15, 144; 118: 16,144; 119, 117; 119: 57, 153; 119: 136, 155; 121 : 3, 92; 121 : 4, 92, 148;121 : 5, 92; 122: 4, 165; 125 : 2, 88; 127 : 4, 91; 127: 5, 91; 129 : 8, 24;130 : 1, 156; 132: 7, 144; 134: 2, 148, 154; 137: 7, 137, 162; 139: 2,156; 142 : 6, 153; 143 : 3, 151; 145, 117; 146 : 6, 153; 146 : 9, 30; 148 : 14,148. Spreuken 1 :28,151; 15:25, 30,31; 16:33, 81; 22:2,25; 22:8,150; 22: 22,29; 31: 10-31, 117. Prediker 8: 11,96; 11: 8,1500 Hooglied1 : 13, 74; 1 : 15, 145; 5 : 5, 74. Jesaja 1 : 5, 143; 1 : 10 vv., 117; 1 : 17,f30; 1 : 23, 30; 3 : 16 vv., 74; 3 : 24, 146; 5 : 30, 150; 9 : 16, 30; 10: 5,150; 13: 19,143; 159; 13: 21,158; 20: 2-4,33; 23: 1 vv., 116; 24: 17,155; 29 : 5, 27; 29 : 21, 29; 34 : 5 vv., 162; 34: 11, 146; 37 : 1, 85; 37 : 2,85; 37: 28, 156; 38: 10, 150; 41 : 10, 156; 41 : 13, 156; 42: 22, 138;44 : 2, 158; 44 : 8, 156; 47 : 6, 138, 161; 47 : 7, 139; 50 : 6, 153; 51 : 11,162; 54: 4, 156; 54: 5, 158; 54: 8, 153; 58 : 9, 89; 59 : 2, 154; 63 : 1 vv.,162; 63 : 2, 145; 63: 3, 141; 63 : 7, 152; 66 : 1, 33, 144. Jeremia 2 : 18,164; 2: 36, 137; 4 : 7, 142; 4: 8, 146; 4: 9, 146; 4: 13, 161; 5 : 15, 142;5 : 31, 160; 6 : 13, 160; 6 : 14, 155; 6 : 26, 85, 146; 7 : 9, 30; 7 : 34, 165;8 : 1, 146; 8: 10, 160; 8: 11, 155; 8: .18, 143, 165; 8: 21, 155; 8: 22,74; 9: 15, 152; 9: 17, 116; 9: 18, 141; 12: 7 vv., 142; 13: 13,138; 13: 17, 141; 14: 4, 94; 14: 17, 141; 16: 4, 116; 16: 6, 116;16:9,165; 18:16, 147; 19:7 vv., 148,19:8,147; 19:9, 149, 160;20 : 7, 152; 21 : 3, 119; 22: 18, 116; 23: 11, 160; 23: 15, 152; 25 : 10,165; 25 : 15, 162; 25 : 33, 116; 26 : 7 vv., 160; 27 : 3, 137; 27 : 10, 160;27 : 15, 147; 29 : 1, 138; 29 : 5 VV., 138; 29 : 18, 155; 30 : 12, 147; 30 : 13,

Page 173: TEKST EN UITLEG - dbnl

AANGÉHAALDÉ BIJBELPLAATSEN. 169

147; 32: 7 vv., 32; 32: 31,146; 34: 3 VV., 119; 37, 162; 37: 5 vv., 119;37 : 7, 161; 37 : 13 vv., 119; 38, 162; 38 : 5, 119; 39 : 4, 161; 39 : 5, 161;39 : 11-14, 118; 40: 1, 118; 40: 5, 74; 40: 14, 137; 41: 1-3, 140;41 : 1-9, 118; 42, 118; 43, 118; 43: 4 vv., 140; 46: 11, 74; 46: 17,161; 48 : 43, 155; 49: 7 vv., 162; 49: 11, 30; 50 : 9, 145; 50: 20, 162;52, 136, 138, 140; 52 : 7, 161; 52 : 8, 9, 161. Ezechiël 8 : 1, 138; 12 : 13,140; 14: 1, 138; 16: 8, 28; 17: 15, 161; 17: 20, 140; 19: 1 vv., 116;20 : 1, 138; 21 : 3 vv., 119; 22: 25, 26, 160; 22: 25-27, 146; 24: 25,144; 25 : 3, 137; 25 : 6, 137; 25: 12 VV., 162; 26, 116; 26: 2 vv., 117;27, 116; 27 : 30, 146; 27 : 31, 85; 30 : 21, 161; 31 : 17, 162; 32 : 3, 140;34, 85; 34: 3 VV., 119; 34: 12, 150; 35, 162; 35: 1 VV., 162; 36, 162;37 : 6 VV., 119; 37: 13 vv., 119; 38 : 17 vv., 119. Daniël 1 : 1 vv., 72;2 : 27, 67; 5 : 15, 67; 5 : 29, 94; 6 : 2, 62; 6 : 9, 68; 6 : 13, 88; 8 : 2, 62;9 : 3, 85, 146; 9 : 5, 154. Hozea 2 : 8 (5) 151; 7 : 12, 140; 13 : 3, 27; 13 : 8,151. Joël 4(3) : 13, .141. Amos 3 : 2, 144; 5 : 1, 2, 116; 5 : 11, 74; 5 : 12, 15,129; 5: 16, 116; 5: 18, 150; 5: 19, 151; 5: 20, 150. Jona 2: 3 vv., 117;3 : 5, 6, 8, 85. Micha 3 : 12, 148, 165; 5 : 1, 19; 7 : 13, 142. Nahum 1,117; 3: 5, 162. Habakuk 2: 16, 162. Zacharia 1: 7, 44; 1: 16, 146;2 : 8, 88; 7 : 1, 44; 7: 3, 44; 7: 5, 44; 7: 10, 30; 8 : 16, 29; 8: t9, 44;11 : 7, 150; 11 : 10, 150; 12 : 11 vv., 163. Maleachi 1 : 2 vv., 162; 3 : 5, 30.

NIEUWE TESTAMENT.Mattheus 1 : 3, 37; 1 : 5, 37; 3 : 11, 33; 5 : 35, 33; 5 : 39, 153; 5 : 44 VV.,

98; 9: 23,116; 11 : 23,24,159; 14: 7,90; 15: 11,96; 23: 37,25; 26: 18,29. Marcus 1 : 7, 33; 6 : 23, 90; 12: 36, 33. Lucas 1 : 59, 36; 3 : 16, 33;13 : 34, 25; 14: 17, 95; 15: 22, 33; 20: 43, 33. Johannes 9: 1, 3, 23.Handelingen 2 : 35, 33; 4: 19, 81; 5 : 3, 96; 7 : 49, 33, 144. I Corinthen9 : 9, 27. IJ Corinthen 4 : 12, 155. Hebreën 1 : 13, 33; 10 : 13, 33; 11 : 8,25. Jacobus 2 : 3, 33; 5 : 17, 18, 21. Openbaring 4: 19, 20, 141; 18, 116;19 : 15, 141.

Page 174: TEKST EN UITLEG - dbnl

Blz.. Airon 37 Ab 115 Abagta 49 Abihail 51, 61, 107 Abimelech 36 Abner 116 Abraham 25, 103 Achab 20, 71 Achemenieden 62 Adalj a . . . .. 60 Adar 41, 44, 53, 59 enz. Admatha 50 Agag . . . . . . • • • 77 Agagiet. . . 52, 53, 58 enz. Ahasveros . 42, 49, 50 enz. Akíba 165 Alexander de Groote 63,

66, 79 enz. Allerzielenfeest . . . 46 Amalek 77, 95 Amalekiet(en) . 77, 79 Amestris 43, 66 Amminadab 37 Ammon 137 Antiochus Epiphanes 83 Anti-Semitisme . . . 105 Apadána 44, 64 Aram 37 Aridai 60 Aridatha 60 Arisai 60 Armeniers 84 Arran . . . . . . . 37 Artaxerxes I . . 44, 63, 64 Artaxerxes II . . . 44, 64 Aspatha

60 Assur

134, 164 Assurbanipal 62 astrologen

67

Bail-Peor 23 Baális . . . . . . . 137 Babel . . 46, 119, 137 enz. Babylon . . 63, 116 enz. Babylonië 31 Ballingschap 8 Bartholomeusnacht . 84 Batseba 20 Bedoeienen 164 Benary . . . . . . 8 Bethlehem in Juda 13, 14 enz. Bethlehem in Zebulon 19 Bigta 49 Bigtan . . . . 52, 56 enz. Bizta 49 Boaz . . . . . 14, 15 enz. Biihl F. M. Th. 8, 31 enz.

Blz. Cambyses . . . . 62 Chaldeën . . 118, 136 enz. Charles R. H.. . . . 46 Christus . 10, 23, 45 enz .

Cicero 84 Costa Da 89 Cyaxaras 84 Cyrus 62, 75

Dalfon

60 Daniël . . . . 43, 71, 72 Darius Hystaspis . 62, 63 Darius de Meder . . . 62 David . . • • 7, 8, 9 enz. Debora 19 Deioces 87 Deutero-Jesaja 110 Domingo San 84

Ecbatana .. . . . • • 63 Edom . . . 134, 137, 162 Efraim 8 Efrata 18, 35 Egypte . . . 17, 62, 109 enz. Ehud 19 Elam 46, 62 Elia . . . . . • • • • 71 Elimelech. 12, 17, 20 enz. Ennea Hodoi 42 Er 22 Ester. . . 41, 42, 43 enz. Et-Bail 20 Ethiopië 49, 59 Ezechiël 118 Ezau 162 Ezra . 8, 9, 10, 20, 43 enz.

FiirSt 46

Gedalja . . . .118, 137, 140 Gideon 19 Gomorra 144 Gregg . . . . • • • 46 Grieken . . 62, 65, 96 enz. Griekenland 42, 43, 64 enz. Grimme H 117 Groot de H 110

Hadassa 51, 72 Haggai . . . . 44, 45 enz. Haman . . . 41, 52 enz. . Hamankloppers . . . . 109 Hammedatha . . . 52, 60 Hammurapi . . . 20, 63 Hanameël 32 Hananj a 147

REGI S TER1).

Blz. Harbona . • . 49, 58, 97 Hatach . . • . 54, 86, 87 Hegai . . • . 51, 52 enz. Hellespont 42 Herodes 90 Herodias 90 Herodotus . . 42, 43 enz. Hieronymus 7 Hiram 20 Hizkia 8, 77 Hofra 161

Indië • . . . 49, 62, 100 Isai 18, 36 Ismaël 137 Israël 7, 8 enz. Izebel 20

Jair 51 Jakob 24, 37 Jason 83 Jechonja 51, 71 Jensen . . . . . 46 Jeremia . 115, 116, 118 enz. Jeremias A . • • • 8 Jeruzalem . . 136, 138 enz. Job 162 Jonathan 116 Josephus 75, 109 Josia 118, 138 Jozef 8, 76 Juda . . 8, 13, 19, 22 enz. Judas de Makkabeër . 109 Judith 65

Kamo3 23 Kanaan 43, 77 Kanon 7, 41, 116 Karkas 49 Kar4ena 50 Kiljon 13, 17, 20 Kis 51, 71 Klein-A zië • • • 83

Lagarde de 46 Lea 18, 35 Leonidas . . . .... 42 Leviraatshuwelijk 8, 22, 23 Loftus 63

Macedonië 76 Macedoniër(s) . . . 66, 77 Machlon . . 13, 17 enz. Makkabeën I, III . . . 44 Makkabeën II. . . 44, 83 Maleachi 45

1) De namen uit de literatuuropgaven zijn weggelaten.

Page 175: TEKST EN UITLEG - dbnl

Blz. Sirach Jezus 43 Sivan 58, 99 Sodom 144, 159 Spartanen 79 Susan . . . . 42, 49 enz. Susiana 62, 63 Synagoge Groote . . . 46

Talmoed Tamar Targoem Targis Tebeth Teren Thracië Tobit Tola Tyrus

. . 7, 33, 165 . 18, 22, 28, 35

• . 46, 71, 74 enz. 50

52, 74 52, 56 enz.

63 82 19

116, 137

Uria 20 Uz 134, 162 Naftali 20

Nahgon 18, 37 Nathan. . . • • • • • 7 1 N ebukadnezar 51 , 65, 71 enz. Necho . . 118 Nehemia 8, 9 enz. Nikanor 109 Ninevé 65, 89 Nisan 53, 80 No6mi 13, 14 enz.

Obadja . 36 Obed 18, 36 Onan 22 Orpa 13, 14 enz. Otanes 73

Palestina Parmagta ParAandatha

45 60 60

gaigaz 51 Vasti . . . . 42, 49, 50 enz. Salamis 62 Vulgata . . 7, 25, 27 enz. Salma 18, 37 Salman 37 Salmon 18, 37 Salomo . • • 20, 83, 136 Samgar . . 19 Samuel 70 Sanherib 160 Saul 71, 116 Scythen Sela 22,

84 28 Zaeharia 44, 45

gethar 50 Zebulon 19 Sidon 116, 1.37 Zedekia .119,157, 161, 162 gimëi 51, 71 Zer. ea 56, 57, 95 Simon de Rechtvaardige 45 Zerubbabel 71 Simson 20 Zethar 46 Sion 115, 121 enz. Zunz 46

Waizatha 60 Winckler 46 Wright 7

Xenophon 75 Xerxes . . . 41, 42, 43 enz.

REGISTER. 171

Blz. Blz. Mardonius 66 Perez 1R, 35, 37 Marsena 50 Perzen 66, 68 matriarchaat 21 Perzië . 41, 45, 49 enz .

Meden . . • • • 87 Phaedyme 73 Medië 50, 61 enz. Plataeae 62, 66 Megiddo 118 pogrom 34, 138 Mehuman 49 Pontus 83 Memukan 50 Poratha 60

Menelaus 83 Psalmen 118 Meres 50 Ptolomeën 64 Mesopotamië

fit Puurrim. 41, 45 enz.

Meyer E. 46, 78 . . . 61, 107 enz. Micha 148 Purimfeest . 41, 45 enz. Midianieten lg Pythius 42, 82 nmidrasch . . 9 33, 46 enz. Mithridates . . . . 83, 84 Rabbijnen . 7, 19, 23 enz. Moab . 7, 13, 14 enz. Rachab 37 Mordechai 41, 43, 45, 51 enz. Rachel 18, 35 Morgan de J. 63 Ram 18, 37

Ravesteyn van, Th L.W. 32

Reuss, E . 8 Ruth 7, 8, 9 enz.

Page 176: TEKST EN UITLEG - dbnl

INHnUD

B lz. RUTH ,5-37

INLEIDING . 7--12 LITERATUUR 10-12 TEKST 13-18 UITLEG 19-37 AANTEEKENINGEN 37

I : 1-22. Ruth uit Moab geleid 13--14; 19-24

II : 1-23. Ruth ontmoet Boaz 14— -16; 24-27 III : 1-18. Ruth zoekt haar recht 16— -17; 27-29 IV : 1-17. Ruth krijgt haar recht 17--18; 29-36 IV : 18-22. Davids voorgeslacht . . 18; 37

ESTER 39-111 INLEIDING 41-48 LITERATUUR 47-48 TEKST 49-61 UITLEG 62-111 AANTEEKENINGEN 111

I : 1-22. Het feestmaal van Ahasveros . . . 49--50; 62-69 II : 1-18. Ester koningin in plaats van Vasti 50-52; 69-74 II : 19-23. Mordechai redt het leven des konings 52; 74-76

III : 1-15. Haman zoekt den ondergang der Joden 52--54; 76-85 IV : 1-17. Mordechai's tegenmaatregelen. . . 54-55; 85-89 V : 1-8. Ester in gunst aangenomen . . . . 55; 89-91 V : 9-14. Hamans woede tegen Mordechai . 55--56; 91-92

VI : 1-13. Begin van Hamans val 56--57; 92-95 VI : 14—VIII :2. Hamans val voltooid . . . . 57--58; 95-98

VIII : 3-17. Maatregelen ten gunste der Joden . 58-59; 98-101 IX : 1-19. De Joden dooden hunne vijanden . 59--60; 101-105 IX : 20-32. Instelling van het Purimfeest . . . 60-61; 105--110 X : 1-3. Mordechai's lof als minister en als Jood 61; 110---111

KLAAGLIEDEREN 113-166 INLEIDING 115-120 LITERATUUR . 119-120

TEKST 121-135 UITLEG 136-165 AANTEEKENINGEN 166

I : 1-22. Jeruzalems ellende 121-124; 136-143 II : 1-22. Jeruzalem onder den toorn .. . 124-128; 143-149

III : 1-65. Persoonlijken gemeenschappelijk leed 128-132; 149-157 IV : 1-22. Geen enkele kring gespaard . 132-134; 157-162 V : 1-22. Gemeenschappelijk gebed om uit-

redding 134-135; 162-165 AANGEHAALDE BIJBELPLAATSEN 167 REGISTER 170 INHOUD 172

Page 177: TEKST EN UITLEG - dbnl
Page 178: TEKST EN UITLEG - dbnl
Page 179: TEKST EN UITLEG - dbnl