SPORT EN ETHIEK: DOPING · 2010. 6. 7. · SAMENVATTING Doelstelling: Doping in de sport is een...
Transcript of SPORT EN ETHIEK: DOPING · 2010. 6. 7. · SAMENVATTING Doelstelling: Doping in de sport is een...
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen
Academiejaar 2008-2009
SPORT EN ETHIEK: DOPING
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad Master in de Lichamelijke Opvoeding
Door Annelies Dom en Celine Pieters
Promotor: Prof. Dr. Marc Maes
Begeleider: Mw. Anne-Line Balduck
Inhoudsopgave
VOORWOORD
SAMENVATTING
1. LITERATUURSTUDIE 1
1.1. Geschiedenis 1
1.2. Definiëring en etymologische verklaring 2
1.3. Antidoping Organisaties 3
1.3.1. World Anti-Doping Agency (WADA) 3
1.3.2. Association of National Anti-Doping Organisations (ANADO) 5
1.3.3. Belgisch Antidopingbeleid 6
1.4. Absolute nultolerantie of doping onder medisch toezicht 7
1.4.1. Argumenten tegen doping 8
1.4.1.1. Het gezondheidsargument 8
1.4.1.2. Het argument van de belanghebbenden 9
1.4.1.3. Het fair play argument 9
1.4.1.4. Het argument van het schouwspel 11
1.4.2. Doping onder medisch toezicht 11
1.5. Ethiek 12
1.6. De dopingcontrole 13
1.7. Verklaringen voor dopinggebruik 15
1.7.1. Waarom nemen atleten doping? 15
1.7.2. Psychologische verklaringen voor dopinggebruik 16
1.7.2.1. Attitudes en dopinggedrag 16
1.7.2.2. De relatie tussen sportieve oriëntaties en dopingattitudes van atleten 18
1.8. Mogelijke oplossingen voor het dopingprobleem 20
1.9. Onderzoeksvragen en hypotheses 20
2. METHODE 22
2.1. Populatie 22
2.2. Procedure 23
2.3. Meetinstrumenten 23
2.4. Data analyse 25
3. RESULTATEN 27
3.1. Beschrijvende statistiek 27
3.2. Het verband tussen de variabelen dopingattitude, tolerantie en niet tolerant 29
3.3. Het verschil tussen studenten LO en andere studenten voor de variabelen 30
dopingattitude, tolerantie en niet tolerant
3.4. Het verschil tussen studenten die sporten en studenten die niet sporten voor de 31
variabelen tolerantie en niet tolerant
3.5. De interactie tussen richting en niveau voor dopingattitude 32
3.6. Het verschil tussen mannen en vrouwen op gebied van attitude en tolerantie 32
3.7. Dopingattitude naargelang de aanraking met dopingcontroles 34
4. DISCUSSIE 35
4.1. Interpretatie van de resultaten 35
4.1.1. Het verschil in attitude en tolerantie tussen studenten LO en andere 35
studenten
4.1.2. Het verschil in tolerantie tussen studenten die sporten en studenten 37
die niet sporten
4.1.3. Het verschil tussen mannen en vrouwen op gebied van attitude en 37
tolerantie
4.1.4. Dopingattitude naargelang de aanraking met dopingcontroles 38
4.2. Beperkingen van het onderzoek 38
4.3. Richtlijnen voor verder onderzoek 40
4.4. Besluit 40
BIBLIOGRAFIE 42
BIJLAGEN 49
1. Lijst met afkortingen 49
2. Uitbreiding van de literatuurstudie 50
2.1. Het genetisch paspoort 50
2.1.1. Het genetisch paspoort als detectiemethode voor dopinggebruik 50
2.1.2. De ontwikkeling van het genetisch paspoort 50
2.1.3. De taken van het WADA 50
2.1.4. Het genetisch paspoort versus de traditionele testen 51
2.2. Genetische doping 51
2.3. Gentechnologie 53
3. Vragenlijst 55
4. Interview met Philippe Rogge 61
VOORWOORD
Een thesis schrijven is een proces van trial and error: schrijven, verbeteren, herschrijven,
herwerken, aanpassen, … Het is een werk dat nooit af is aangezien het steeds bijgewerkt en
geactualiseerd kan worden. Zeker met het onderwerp dat wij gekozen hebben: doping. Bijna
dagelijks komt het in het nieuws. Het was immens leerrijk om zoveel over doping te lezen en
te schrijven.
Wij willen een neutraal standpunt innemen en willen met onze thesis op geen enkele wijze het
gebruik van doping in de sport promoten of afwijzen. Wij willen enkel een kritische kijk op
het dopingdebat weergeven en de ethische aspecten in een realistisch daglicht plaatsen.
“Doping is er altijd geweest en zal er ook wel blijven, zolang mensen grenzen proberen te
verleggen. Zeker wanneer daar grote financiële en maatschappelijke belangen mee gemoeid
zijn. Doping in de sport is wijdverbreid en soms lijkt het er wel eens op dat de strijd tegen
doping een onmogelijke opgave is. Hoewel doping niet volledig is uit te bannen, kan wel
getracht worden het dopingprobleem beter beheersbaar te krijgen.” (Hartgens en Kuipers,
2000, p.86).
“The use of doping agents in sport is both unhealthy and contrary to the ethics of sport, … it
is necessary to protect the physical and spiritual health of athletes, the values of fair play and
of competition, the integrity and unity of sport, and the rights of those who take part in it at
whatever level” (Mottram, 2003, p. 52-53).
Deze scriptie zou niet tot stand kunnen gekomen zijn zonder de hulp van heel wat mensen.
Daarom zouden wij hen graag willen bedanken. In de eerste plaats onze promotor, Prof. Dr.
Marc Maes, voor zijn deskundig advies tijdens het thesisproces. Wij willen ook graag Mw.
Anne-Line Balduck bedanken voor de tijd die zij in deze thesis gestoken heeft, ondanks haar
druk schema. Verder willen wij ook graag Dr. Jan Verstuyft bedanken voor de talrijke
informatie over doping. Dhr. Philippe Rogge verdient zeker ook een woord van dank voor het
interessante interview. Wij willen ook graag onze familieleden bedanken voor de steun tijdens
het schrijven van deze thesis.
SAMENVATTING
Doelstelling: Doping in de sport is een belangrijk probleem van deze tijd. Er bestaan enkele
organisaties, zoals het World Anti-Doping Agency en de Association of National Anti-
Doping Organisations, die strijden tegen doping. Mensen kunnen verscheidene standpunten
innemen in deze problematiek zoals ‘absolute nultolerantie’, ‘absolute tolerantie’ of ‘doping
onder medisch toezicht’. Er zijn enkele professoren zoals Parry en Savulescu die voor de
laatste optie kiezen. Het doel van de studie was het onderzoeken van de dopingattitude en
dopingtolerantie van de studenten van de Universiteit van Gent en het nagaan van een
mogelijk verschil tussen studenten LO en andere studenten.
Methodiek: 1114 studenten van de Universiteit van Gent hebben deelgenomen aan het
onderzoek. Dit onderzoek was beschrijvend met een cross-sectioneel design. De vragen van
de vragenlijst zijn enerzijds afkomstig van de ‘Performance Enhancement Attitude Scale’, een
schaal om dopingattitudes na te gaan. De overige vragen werden zelf opgesteld en zijn deels
gebaseerd op een artikel, geschreven door Vangrunderbeek en Tolleneer (2008). Er werd
gebruik gemaakt van drie variabelen: ‘dopingattitude’, ‘tolerantie’ en ‘niet tolerant’. De
vragenlijst werd zowel schriftelijk als elektronisch afgenomen.
Resultaten: Uit de resultaten blijkt er een significant verschil te zijn in dopingattitude tussen
studenten LO en andere studenten. Studenten LO vertonen een positievere attitude tegenover
dopinggedrag. Verder blijkt ook dat studenten die niet aan sport doen toleranter zijn dan
studenten die wel sporten. Mannen hebben een positievere attitude tegenover doping en zijn
toleranter dan vrouwen.
Besluit: Het is belangrijk om verder onderzoek te doen in verband met de positievere
dopingattitude van studenten LO. Uit het verleden bleek al dat steeds minder studenten LO
voor een nultolerantie pleiten. Studenten LO kunnen vergeleken worden met atleten. Zij
hebben ook die winnaarmentaliteit en voelen druk om te presteren. Mannen zijn toleranter
tegenover doping dan vrouwen. Dit kan een gevolg zijn van het gegeven dat zij meer
egogeoriënteerd zijn dan vrouwen. Het dopingprobleem zal steeds blijven bestaan, maar het is
belangrijk om te blijven strijden. Het geven van voorlichting en antidoping educatie zijn
belangrijke preventieve maatregelen.
1
1. LITERATUURSTUDIE
1.1. GESCHIEDENIS
Doping en het gebruik ervan zijn zeker geen recente fenomenen. Al sinds de Griekse oudheid
is er sprake van het gebruik van stimulerende middelen in de sport. Atleten dronken
kruidenthee en dierlijke extracten en aten paddenstoelen omdat ze dachten dat hun prestaties
hierdoor zouden verbeteren. In Zuid-Amerika gebruikte men cocaïne en strychnine,
onttrokken uit planten, om de prestaties te verbeteren. In Spanje gebruikten de Inca’s
cocabladeren om grote afstanden af te leggen (De Rose, 2008). Later gebruikten Romeinse
gladiatoren een combinatie van alcohol en stimulerende middelen. In 1865 werden de eerste
sporen van doping bij moderne atleten, namelijk de ‘Kanaalzwemmers’ in Amsterdam,
gevonden (Mottram, 2003). Vanaf dan kwam doping meer en meer voor in wedstrijdverband.
Thomas Hicks wordt in 1904 als de eerste dopinggebruiker van de moderne Olympische
geschiedenis gezien (Vriesacker, 2004). Wellicht waren de jaren dertig van de twintigste
eeuw dé doorbraak van het moderne dopinggebruik. In deze periode leerden atleten de
effecten van amfetamines kennen. Wetenschappers ontdekten rond 1935 hoe het mannelijk
geslachtshormoon testosteron uit cholesterol nagemaakt kon worden. Kort na de Tweede
Wereldoorlog begon de farmaceutische sector zich te mengen in de sportwereld en kwam de
synthesering van hormonen op gang, met als gevolg de eerste anabole steroïden. In 1954
gebruiken sporters uit de toenmalige Sovjet-Unie anabole steroïden. Deze waren aanvankelijk
zeer populair bij bodybuilders en gewichtheffers, maar al snel volgden ook andere sporten,
zoals zwemmen, sprinten en atletiek (De Rose, 2008). Vrouwen uit de Oostbloklanden en
Oost-Duitsland kregen beharing, werden onvruchtbaar en kregen in het ergste geval zelfs
kanker als gevolg van deze androgene anabole steroïden (Van der Auwera, 2006). In de jaren
1960-1970 vonden middelen als diuretica, bètablokkers en corticosteroïden hun weg naar de
sport. Tijdens de jaren 1980 was het dan de beurt aan de biotechnologie waarbij polymerase
kettingreacties en genetische modificaties leidden tot groeihormonen, insuline en
insulineafgeleiden, adrenocorticotropische hormonen en erythropoëtine (Vanderveene, 2007).
Het gevecht tegen doping kent echter een recentere geschiedenis. Rond 1960 introduceerden
verscheidene landen antidoping programma’s. Het Internationaal Olympische Comité besloot
zich in 1962 tegen het gebruik van doping te keren met als voorvechter Prins Alexander de
Merode. Hij was voorzitter van de medische commissie. In 1967 werd door het Internationaal
2
Olympische Comité de eerste lijst van verboden substanties gepubliceerd naar aanleiding van
de dood van wielrenner Tom Simpson op de Mont Ventoux tijdens de Ronde van Frankrijk.
Zijn dood was het gevolg van een combinatie van alcohol, hitte en stimulantia. In 1968
werden atleten voor het eerst getest tijdens de Olympische winterspelen in Grenoble en
tijdens de Zomerspelen in Mexico City (Fraser, 2004).
Rond 1988 heeft het Internationaal Olympische Comité de zogenaamde ‘out-of-competition
controles’ ingevoerd. In 1998 beseften velen dat het zo niet verder kon en besloot men een
wereldwijde georganiseerde strijd tegen doping te voeren. Er was nood aan een sterke,
onafhankelijke instantie. In 1999 werd het World Anti-Doping Agency opgericht (Fraser,
2004).
De jongste jaren is er meer en meer sprake van genetische doping. Professor Haisma,
hoogleraar Therapeutische Genmodulatie aan de Rijksuniversiteit van Groningen, voorspelde
dat de eerste genetisch gemanipuleerde atleet aan de Olympische Spelen in Beijing
deelgenomen zou hebben (Comer, 2005).
Doping komt voor in alle sporten en bestaat op alle niveaus. In de periode 1993-2000 waren
de sporten met het meest aantal dopingzondaars in Vlaanderen bodybuilding en powerliften
en was de meest gecontroleerde sport in Vlaanderen het wielrennen (Van Eenoo en Delbeke,
2003).
1.2. DEFINIERING EN ETYMOLOGISCHE VERKLARING
Doping kan op veel verschillende manieren gedefinieerd worden. Volgens het WADA wordt
doping als volgt gedefinieerd: “De aanwezigheid van een substantie behorende tot de lijst van
verboden middelen in het lichaam van de atleet, of het aanwenden van verboden middelen”
(http://www.wada-ama.org, geraadpleegd op 29/11/2008).
Volgens een andere bron wordt doping gedefinieerd als “Het gebruik van een
lichaamsvreemde stof, of elke fysiologische substantie die in abnormale hoeveelheden of via
een abnormale route het lichaam binnenkomt, met als bedoeling het op een kunstmatige en
oneerlijke wijze verhogen van de (wedstrijd)prestaties” (Williams, 2001).
3
Volgens het decreet inzake Medisch Verantwoorde Sportbeoefening van 19 maart 2004 wordt
dopingpraktijk gezien als (Belgisch Staatsblad, 2004):
1. Het gebruik van substanties en middelen die door de regering verboden zijn.
2. Het gebruik van substanties of de aanwending van middelen om het prestatievermogen
van de sportbeoefenaar kunstmatig op te voeren, wanneer hierdoor schade veroorzaakt
kan worden aan zijn fysieke of psychische integriteit.
3. De manipulatie van de genetische eigenschappen van de sportbeoefenaar om zijn
prestatievermogen kunstmatig op te voeren.
4. Het gebruik van substanties of het aanwenden van middelen die ertoe strekken
dopingpraktijken zoals bedoeld onder 1., 2., 3. te verdoezelen.
Een product of methode wordt op de dopinglijst geplaatst indien aan twee van de volgende
drie criteria wordt voldaan (Palsma, 2007):
1. De stof of methode is prestatiebevorderend.
2. Er kan schade optreden voor de gezondheid.
3. Het product is in strijd met waarden en normen van de sport, zoals fair play en ethiek.
Het woord ‘doping’ kan terugvallen op twee etymologische verklaringen. De eerste verklaring
gaat ervan uit dat het Engelse woord ‘dope’ afgeleid is van ‘dop’. Dit is een woord dat de
Zuid-Afrikaanse boeren gebruikten om een sterk alcoholisch drankje aan te duiden dat de
Bantoes (een belangrijke Afrikaanse taalgroep) dronken tijdens de cultusfeesten. Volgens de
tweede verklaring is ‘doping’ afgeleid van ‘doop’, een saus gemaakt volgens een Indiaans
recept die de vermoeidheid zou bestrijden en het uithoudingsvermogen verbeteren (De Rose,
2008).
1.3. ANTIDOPING ORGANISATIES
1.3.1. World Anti-Doping Agency (WADA)
In 1999 zaten alle betrokken partijen rond de tafel op een conferentie in het Zwitserse
Lausanne en kwamen tot de ‘Lausanne Declaration on Doping in Sport’, welke de
grondbeginselen bevatte voor een onafhankelijk internationaal antidopingagentschap dat
operationeel moest zijn tegen de Olympische Spelen van 2000 in Sydney. Op 10 november
1999 werd het World Anti-Doping Agency officieel opgericht (Fraser, 2004). Sinds 2001 is
4
het hoofdkwartier gevestigd in het Canadese Montreal. John Fahey werd in januari 2008 voor
de volgende drie jaar verkozen als voorzitter van deze organisatie (http://www.wada-ama.org,
geraadpleegd op 29/11/2008).
Het WADA is een onafhankelijke organisatie die voor de ene helft vertegenwoordigd is door
het Internationaal Olympisch Comité en voor de andere helft door overheden. Het WADA
wordt hoofdzakelijk gefinancieerd door de Olympische beweging en de overheden. Dit werd
in de decleratie van Kopenhagen beslist en verder uitgewerkt tijdens het ‘International
Convention Against Doping in Sport’ als onderdeel van de algemene UNESCO vergadering
in oktober 2005.
De Zwitserse private organisatie heeft een duidelijke visie. Het WADA wil een wereld
creëren waar dopingvrij sporten mogelijk is. Om deze visie te ondersteunen hebben ze een
missie uitgewerkt. Deze missie bestaat uit het promoten en het coördineren van het gevecht
tegen doping in alle sporten op alle niveaus. Om de missie te verwezenlijken hebben ze samen
met de overheden en sportbewegingen een dopinglijst gepubliceerd die elk jaar wordt
aangepast. Het gebruik van producten die op de lijst voorkomen, het niet instemmen met, het
misleiden van en zich verzetten tegen dopingcontroles is strafbaar. Het WADA heeft ook de
World Anti-Doping Code opgesteld. De Code is een universeel document dat geldt in alle
sporten en in alle landen (http://www.wada-ama.org, geraadpleegd op 29/11/2008).
“De Code is het fundamentele en universele document waarop het Wereld Antidoping-
programma voor sport is gebaseerd. Het doel van de Code is het effectiever maken van de
strijd tegen doping door universele harmonisatie van de belangrijkste antidopingreglementen.
Deze moet specifiek genoeg zijn om volledige harmonisering te bereiken in kwesties waar
uniformiteit vereist is en toch algemeen genoeg op andere gebieden om ruimte over te laten
voor flexibiliteit bij de implementatie van overeengekomen antidoping principes”
(http://www.wada-ama.org/rtecontent/document/code_v3.pdf, geraadpleegd op 29/11/2008).
Het WADA heeft enkele prioriteiten vooropgesteld. Het wil een goedkeuring, implementatie
en naleving van de code. Enerzijds wil het de goedkeuring krijgen van de overheden om een
antidopingbeleid in alle sporten en alle landen te verzekeren en anderzijds wil het de controle
en implementatie van de Code om er zeker van te zijn dat overal op dezelfde manier
gearbitreerd wordt.
5
Het WADA hecht veel belang aan de wetenschap en de geneeskunde. Het wil het onderzoek
bevorderen om het gebruik van substanties en methodes te ontdekken en te identificeren en
om een lijst met verboden middelen te ontwikkelen. Het WADA werkt enkel samen met
erkende antidopinglaboratoria. Ondertussen zijn dit er wereldwijd vierendertig. De aandacht
gaat ook uit naar het gecontroleerd en therapeutisch vrijstellen van het gebruik van verboden
middelen die door artsen worden verleend.
Met het Antidoping Development Management System (ADAMS) wordt het dopingbeleid
gecoördineerd. Het is een database met atleten hun dagelijkse activiteiten (http://www.wada-
ama.org, geraadpleegd op 29/11/2008).
1.3.2. Association of National Anti-Doping Organisations (ANADO)
De ‘Association of National Anti-Doping Organisations’ is een professionele vereniging van
Nationale Anti-Doping Organisaties (NADOs) met de bedoeling deze te promoten en bij te
staan. Het is een internationale, niet-politieke en niet-overheidsgebonden
lidmaatschapgebaseerde organisatie.
Het voornaamste doel van het ANADO is om samen te werken aan de ontwikkeling van
kwaliteitsvolle antidoping programma’s, om wereldomvattende inspanningen op gebied van
antidoping te versterken en om de fundamentele rechten van atleten te beschermen, zodat een
gezonde concurrentie mogelijk is, vrij van het gebruik van verboden producten en methodes.
Het ondersteunen van de ontwikkeling van begrijpbare nationale antidoping programma’s, het
optreden als hulpbron voor antidoping professionelen en -staf, alsook het versterken en
vergemakkelijken van regelmatige communicatie en uitwisseling van informatie tussen de
leden, zijn andere doelen van het ANADO. Het ANADO ondersteunt eveneens de doelen van
het WADA (http://www.anado.org, geraadpleegd op 29/11/2008).
Op 28 april 2003 werd het ANADO opgericht op een bijeenkomst waar er zeventien NADOs
aanwezig waren. De Anti-Doping Organisatie van Noorwegen werd gastheer van het
secretariaat. De eerste jaarlijkse algemene vergadering had plaats op 5 november 2003 in
Strasbourg in Frankrijk. Deze ‘Annual General Assembly’ werd bijgewoond door WADA-
vertegenwoordigers. Sindsdien zijn er twee workshops per jaar in verscheidene regio’s van de
wereld. De ‘Annual General Assembly’ wordt nu tijdens de eerste workshop van elk jaar
gehouden. Het uitvoerend comité, bestaande uit vijf NADOs, heeft regelmatige
6
teleconferenties en meetings. Vandaag de dag zijn er vijfenvijftig leden. Deze trekken
voordeel uit de mogelijkheid om elkaar te ontmoeten, zaken te bediscussiëren, informatie te
delen en samenwerkende acties te ondernemen om de antidoping verklaring te verbeteren.
Sinds januari 2007 is het hoofdkantoor van het ANADO in het Canadese Ottawa gevestigd
(http://www.anado.org, geraadpleegd op 29/11/2008).
1.3.3. Belgisch Antidopingbeleid
Sport in België is niet nationaal georganiseerd, maar is een gemeenschapsbevoegdheid, met
verschillende wetgevingen in de Nederlandstalige, Duitstalige, Franstalige en Brusselse
gemeenschappen. Hierdoor is het antidopingbeleid versnipperd binnen deze vier
gemeenschappen en is het Belgisch antidopingbeleid niet conform de WADA-code, dat een
eenvormig internationaal dopingbeleid over alle landen en sporten heen wil voeren. De
verschillende wetgeving binnen de vier gemeenschappen staat een goed en doeltreffend beleid
in de weg. Pierre-Olivier Beckers, voorzitter van het Belgisch Olympisch en Interfederaal
Comité (BOIC), pleit voor één gemeenschappelijk federaal antidopingagentschap om de
dopingstrijd in België efficiënter te organiseren (WLE, 2008).
Het WADA dreigt met sancties indien het beleid niet is aangepast tegen mei 2009, zoals: een
verbod om nog sportmanifestaties te organiseren, het annuleren van lopende competities en
het verliezen van de Belgische vertegenwoordiger in het WADA. Verder kan ook de
accreditatie van het Gentse antidopinglaboratorium van Professor Frans Delbeke, het enige
door het WADA geaccrediteerde laboratorium in ons land, ingetrokken worden (Van der
Auwera, 2008).
Dokter Jan Verstuyft, lid van de raad van bestuur van het BOIC, stelt eveneens een centraal
georganiseerd orgaan voor dopingbestrijding voor (Jabobs, 2008). Vlaanderen gaat alvast de
goede kant op. Sinds 28 augustus 2008 heeft Vlaanderen een eigen dopingtribunaal, opgericht
door de Gymnastiek Federatie Vlaanderen, de Koninklijke Belgische Voetbalbond, de
Vlaamse Atletiekliga, de Vlaamse Liga Gehandicaptensport, de Vlaamse Tafeltennisliga, de
Vlaamse Yachting Federatie en de Vlaamse Zwemfederatie. Het Vlaams Doping Tribunaal
vzw is opgericht naar aanleiding van het nieuwe Vlaamse decreet Medisch Verantwoorde
Sportbeoefening dat sportorganisaties verplicht zelf de disciplinaire procedures betreffende
dopingpraktijken te organiseren voor elitesporters die onder hun verantwoordelijkheid vallen
(JAV, 2008).
7
1.4. ABSOLUTE NULTOLERANTIE OF DOPING ONDER MEDISCH TOEZICHT
Jan Tolleneer, professor Bewegings- en Revalidatiewetenschappen aan de universiteiten van
Leuven en Gent, en Hans Vangrunderbeek, doctoraatsstudent aan de KU Leuven, hebben acht
jaar lang onderzocht welke standpunten eerstejaarsstudenten van de opleiding Lichamelijke
Opvoeding en Bewegingswetenschappen aan de Universiteit van Gent innemen tegenover de
dopingproblematiek. Er werd nagegaan hoeveel dopinggerelateerde artikels elke student
opnam in zijn of haar actualiteitsmap. De onderzoekers konden besluiten dat in de eerste vijf
jaar (1998-1999 tot 2002-2003) meer dan 80% van de studenten een artikel in de map had
over doping. Vanaf 2004 daalde het aantal tot 69%. Deze trend zette zich voort, waardoor
slechts 34% van de actualiteitsmappen een artikel rond doping bevatten in het academiejaar
2005-2006. Vangunderbeek en Tolleneer denken dat dit te maken heeft met de toegenomen
mediabelangstelling in 1998. Dit was immers het jaar van de zaak Festina in de Tour de
France (Mignon, 2003).
Als studenten een negatief antwoord gaven op de vraag: “Moet doping in de sport worden
toegelaten?”, dan werden ze in de categorie van ‘absolute nultolerantie’ geplaatst. Studenten
die pleitten voor een toelating onder strikte voorwaarden, werden onder de ‘tolerantie’
categorie geplaatst. De categorie ‘afzijdig’ was voor studenten die hun persoonlijke
bespreking gaven, maar geen duidelijk standpunt innamen.
In het academiejaar 1998-1999 pleitte 72% van de eerstejaarsstudenten voor nultolerantie,
10% voor tolerantie (bijvoorbeeld onder medische begeleiding) en 18% sprak zich niet uit. De
daaropvolgende jaren nam het aantal voorstanders van nultolerantie nog toe, tot 85% in 2002-
2003. Die trend werd plots helemaal omgebogen. In het academiejaar 2005-2006 is minder
dan de helft van de studenten voor nultolerantie. De meeste studenten die pleiten voor
nultolerantie, doen dit omdat doping schadelijk is voor de gezondheid en omdat doping
indruist tegen de regels van de fair play. De studenten die pleiten voor tolerantie, vinden dat
elke sporter het recht heeft om hierover zelf een keuze te maken (Vangrunderbeek en
Tolleneer, 2008).
Binnen het sportmilieu worden heel wat discussies gevoerd betreffende het al dan niet
tolereren van dopinggebruik. In de literatuur (Vangrunderbeek en Tolleneer, 2008) worden
een viertal argumenten aangehaald die ervoor pleiten om de absolute nultolerantie te blijven
8
doorvoeren, naar het voorbeeld van IOC-voorzitter Jacques Rogge en het World Anti-Doping
Agency. Maar zoals bij iedere discussie kan voor elk argument een tegenargument
geformuleerd worden.
1.4.1. Argumenten tegen doping
1.4.1.1. Het gezondheidsargument
Het belangrijkste argument in de strijd tegen doping is het gezondheidsargument. Doping tast
de medische ethiek aan. Dit argument heeft betrekking op het eigen ‘ik’ van de atleet. Het
gebruik van doping kan ernstige schade toebrengen aan de gezondheid van de atleet
(Vangrunderbeek en Tolleneer, 2008). Meestal worden doses gebruikt die vijf tot twintig keer
hoger zijn dan de therapeutisch toegestane dosis en beperken gedopeerde sporters zich niet tot
één dopingproduct, maar combineren ze verschillende producten (Vriesacker, 2004). Als
gevolg hiervan kunnen atleten zelfs sterven, zoals de Deense wielrenner Jensen die tijdens de
Olympische wegrit in 1960 overleed aan overmatig amfetaminegebruik en de Britse
wielrenner Simpson die bezweek aan een hartstilstand op de Mont Ventoux in 1967 als
gevolg van een combinatie van stimulantia, alcohol en hitte. Een ander voorbeeld van
gezondheidsschade kan teruggevonden worden in Oost-Duitsland, waar zwemsters androgene
anabole steroïden toegediend kregen door hun trainers zonder hiervan op de hoogte te zijn.
Overmatige beharing, een zware stem, onvruchtbaarheid, kanker, identiteitscrisissen en zware
depressies waren hiervan mogelijke gevolgen. Het gezondheidsargument wordt nog steeds als
het belangrijkste argument beschouwd. Sport wordt aanzien als een essentiële bron van
gezondheid (Vriesacker, 2004) en aangezien doping de gezondheid schaadt kunnen sport en
doping onmogelijk samengaan. De topsporter moet tegen zichzelf beschermd worden.
In de literatuur (Parry, 1999) worden echter een aantal tegenargumenten aangehaald. Volgens
critici is het gezondheidsargument paternalistisch en gaat de individuele vrijheid verloren
(Strauss, 1987). Er wordt in vraag gesteld of elke atleet niet verstandig genoeg is om zelf te
bepalen wat al dan niet goed voor hem is. De meeste topsporters zijn volwassen mensen die
verantwoordelijk zijn voor hun eigen keuzes.
Een tweede tegenargument is het feit dat topsport op zich ook niet gezond is en lichamelijke
schade kan toebrengen. Hierbij kan gedacht worden aan de talrijke aanhoudende blessures
9
binnen de competitiesport. Een ander voorbeeld is de lichamelijke schade die kan opgelopen
worden bij tal van risicosporten zoals gevechtssporten, motorsporten, schansspringen, …
1.4.1.2. Het argument van de belanghebbenden
Het tweede argument dat pleit voor nultolerantie heeft betrekking op alle belanghebbenden.
Dit is iedereen, naast de atleet zelf, die betrokken wordt bij het sportieve gebeuren, zoals: de
tegenstander, de ploegmaten, de trainer, de verzorger, de sportarts, de sponsors, … Een atleet
die doping neemt, verplicht onrechtstreeks de tegenstander, die de sport zuiver probeert te
houden, om eveneens doping te gebruiken. Door de verhoogde prestaties van de gedopeerde
atleten komt een verhoogde druk op de schouders van de niet-gedopeerde atleten te liggen. Ze
worden onrechtstreeks gedwongen om ook doping te nemen als ze niet verstoten willen
worden aan de top. Op die manier wordt hun gezondheid eveneens in gevaar gebracht
(Vangrunderbeek en Tolleneer, 2008).
Een ander voorbeeld is het berokkenen van schade aan de sponsor. Wanneer een atleet betrapt
wordt op doping, kan dit het imago van de sponsor schaden. Op die manier krijgt het bedrijf
negatieve publiciteit en wordt het gelinkt met dopinggebruik.
1.4.1.3. Het fair play argument
Het derde argument is het fair play argument. Dit heeft voornamelijk betrekking op het
ethische aspect. Dit onderdeel heeft te maken met ‘het spel’ (Vangrunderbeek en Tolleneer,
2008). Het gebruik van doping schaadt de ‘spirit’ van de sport en tast het imago aan. Deze
spirit bestaat uit allerlei waarden zoals ethiek, fair play, eerlijkheid, gezondheid, fun, vreugde
en respect voor de regels. Sport heeft een belangrijke maatschappelijke betekenis, namelijk:
sport heeft normaal gezien een gunstig effect op de gezondheid, kan zorgen voor de
individuele vorming en kan zorgen voor sociale cohesie. Doping tast de aard van het spel aan,
is tegen de regels en wordt beschouwd als vals spelen. Met dopinggebruik wordt ‘het wezen’
van de sport in het gedrang gebracht door de aantasting van de ‘natuurlijke prestatie’ en de
eerlijke competitie. Doping is in strijd met de fair play gedachte. “Alle atleten moeten kunnen
deelnemen aan competities die hen belonen voor en vergelijken op hun bekwaamheid, sterkte
en training onder gelijke omstandigheden” (Decroos, 2007). Wedstrijden moeten in
eerlijkheid en gelijkheid betwist kunnen worden. Met gelijkheid wordt bedoeld dat de ene
atleet geen voordeel heeft ten opzichte van de andere atleet.
10
Volgens critici echter zal volledige kansengelijkheid nooit wereldwijd gerealiseerd kunnen
worden (Vangrunderbeek en Tolleneer, 2008). Dit omwille van individuele variabelen en
omgevingvariabelen. Bepaalde atleten hebben van bij de geboorte genetische voordelen
tegenover andere, bijvoorbeeld een grotere basketballer, een wielrenner met een grotere
longinhoud en een grotere maximale zuurstofopname. De etnische afkomst kan hier ook een
rol bij spelen. Kenianen hebben bij de startlijn van een marathon natuurlijke voordelen
tegenover blanken. Genetische doping wordt verbannen uit de sportwereld, maar mensen die
van nature uit gemuteerd zijn, mogen wel deelnemen. Bijvoorbeeld: de Finse skiër Eero
Mäntyranta had een ongewoon hoge hoeveelheid rode bloedcellen en won goud op de
Olympische Spelen (Sweeney, 2004). Een jongen die geboren werd met een myostatine
dysfunctie heeft een grotere spiermassa dan andere atleten wat resulteerde in een grote
gewichtheffercapaciteit (Filip, 2007). Dit wordt voor sommigen aanschouwd als een oneerlijk
voordeel tegenover andere atleten. Men stelt in vraag of deze mensen nog wel mogen
deelnemen aan wedstrijden.
Omgevingsvariabelen zorgen er eveneens voor dat volledige kansengelijkheid nooit
gerealiseerd zal kunnen worden. De omgeving is bijvoorbeeld anders bij ontwikkelingslanden
dan bij rijkere landen. Atleten van ontwikkelingslanden zullen minder financiële en
technologische ondersteuning krijgen in hun carrière dan atleten die afkomstig zijn van een
economisch ontwikkeld land. Zo kan een rijke atleet gebruik maken van de recentste
sportmaterialen zoals: lichtere fietsen, mogelijkheden om in het buitenland op grotere hoogtes
te trainen, de mogelijkheid om in een zuurstofkamer te slapen, … Hierbij kan natuurlijk de
vraag gesteld worden in hoeverre men technologie in de sport mag gebruiken. Een voorbeeld
hiervan zijn de mechanische en biomechanische hulpmiddelen zoals gestroomlijnde,
aerodynamische pakken om de luchtweerstand en de waterweerstand te doen dalen. Er zal
echter altijd een ongelijke beschikbaarheid van middelen, methodes, materialen en
voorzieningen zijn. Topsport mag geen technologische of biologische competitie worden.
Hierbij kan de ethische vraag gesteld worden: ‘Wanneer sportuitrustingen hét verschil tot al
dan niet winnen kunnen maken, moeten deze dan beschikbaar zijn voor elke
competitieatleet?’ (Williams, 1989). Financieel beter ondersteunde atleten kunnen ook
gebruik maken van de recentste dopinginnovaties en medische supervisie. Zij zullen altijd een
stap voor zijn op de dopingjagers. Terwijl atleten van armere landen teruggrijpen naar oudere
dopingproducten die gemakkelijker opspoorbaar zijn.
11
1.4.1.4. Het argument van het schouwspel
Het laatste argument heeft betrekking op het schouwspel. Dit is het spel zoals dat bekeken
wordt door toeschouwers. Sport is een spiegel van de maatschappij en doping berokkent
onrechtstreeks schade aan die maatschappij. Topsporters hebben een voorbeeldfunctie voor
kinderen, jongeren en volwassenen. Heel wat jonge beginnende atleten kijken op naar hun
idool. Wanneer deze betrapt zou worden op het gebruik van doping, zou dit de jeugd kunnen
aanzetten tot het gebruiken van bijvoorbeeld lifestyle drugs. Jongeren identificeren zich nauw
met sportfiguren en krijgen dan de boodschap dat ze zonder doping nooit de top kunnen
bereiken (Vangrunderbeek en Tolleneer, 2008).
1.4.2. Doping onder medisch toezicht
Ondanks het feit dat het World Anti-Doping Agency en het International Olympic Committee
voor een absolute nultolerantie pleiten, zijn er meer en meer wetenschappers en ethici die
vinden dat de argumenten om doping te verbieden niet overtuigend genoeg zijn en pleiten dan
ook voor een totaal andere aanpak.
Professor Julian Savulescu (2004) van de Universiteit van Oxford promoot in zijn artikel
“Why we should allow performance enhancing drugs in the sport” voor doping onder medisch
toezicht. Volgens hem moet een lijst van verboden producten en methodes blijven bestaan,
maar enkel met die producten en methodes die absoluut schadelijk zijn voor de gezondheid.
Veilige doping zou moeten toegelaten worden, doping die gevaarlijk is zou verder moeten
verboden worden. EPO zou toegelaten moeten worden tot op het niveau waarop er geen
schade voor de gezondheid is. Op die manier kunnen atleten hun natuurlijke ongelijkheid
corrigeren. Volgens Savulescu is het fair play argument geen geldig argument om doping te
verbieden. Als er fair play is in de sport, dan moeten alle deelnemers met dezelfde
winstkansen aan de start komen, maar de genetica bepaalt voor een groot deel de sportieve
prestaties dus is fair play onmogelijk volgens deze professor. Het gebruik van beter materiaal,
hoogtestages, speciale voeding en kledij zijn dan ook in strijd met de fair play gedachte.
Volgens Savulescu is er geen verschil tussen veilig gebruik van doping en hoogtestages,
voedingssupplementen, …
12
Professor Jim Parry bekritiseert in het congres over “Ethics and doping” (1999) het
gezondheidsargument. Volgens hem is het niet wetenschappelijk bewezen dat doping
schadelijk is voor de gezondheid en zelfs als het schadelijk is, is het nog niet overtuigend
genoeg om doping te verbieden. Heel veel sporten zijn schadelijk voor de gezondheid en
topsport op zich is ook ongezond. Het gebruik van doping is tegen de regels en dit is volgens
Parry de enige reden om doping te verbieden.
Rond 1998 heeft zelfs de Orde van geneesheren geprobeerd een liberalisering van doping op
de agenda te plaatsen. Sommigen, waaronder Ivo Uyttendaele, hoofdredacteur van het
‘tijdschrift van de Nationale Raad van de Orde der Geneesheren’, stellen dat het gebruik van
middelen, die enkel prestatieverhogend werken en de gezondheid van de sporter niet schaden,
niet langer als doping beschouwd kunnen worden (Artsenkrant, 1998).
1.5. ETHIEK
Het woord ‘ethiek’ is afgeleid van twee Griekse woorden, namelijk ‘Ethos’: het juiste gedrag
en ‘Itos’: de houding van de ziel. Voor de filosofen is ethiek dát deel van de filosofie dat de
fundamenten van de moraal bestudeert (Panathlon International, 2000).
Atleten komen continu oog in oog te staan met moeilijke ethische keuzes zoals: de keuze
tussen het gebruik van doping en andere prestatiehulpmiddelen of het aanvaarden van
bepaalde competitieve tekortkomingen (Strauss, 1987). Moeten atleten geforceerd worden
deze keuze te maken of moeten de overheden hen deze keuzes niet laten maken door het
gebruik van doping te verbieden? Als de keuze bij sommige atleten zou liggen, wordt de
individuele vrijheid geaccepteerd boven andere ethische beschouwingen. Wanneer doping in
de sport verboden wordt, wordt de atleet beschermd tegen de mogelijke schade van die eigen
keuze en wordt er paternalistisch opgetreden.
Ethische en morele kwesties zijn niet meer weg te denken uit het huidige antidopingbeleid.
Niet enkel geneesmiddelen zijn terug te vinden op de antidopinglijst, ook alcohol en cannabis
zijn verboden middelen. In onze westerse cultuur zijn ze een vorm van ‘sociale drug’. Dit
wordt de atleten ontnomen. Ze kunnen zelfs niet aanwezig zijn bij vrienden wanneer zij deze
sociale drug gebruiken. In de loop der jaren is de aanwezigheid van cannabis in dopingtests
gestegen, zowel bij topsporters als amateurs. Ze werden teruggevonden in alle sporten
wereldwijd (Campos, 2003).
13
Er bestaat ook een soort grijze zone in het dopinggebruik. Sommige middelen zijn toegestaan
wegens medische redenen. Waar ligt dan juist de scheidingslijn tussen wat mag en niet mag?
Schrijven artsen wel middelen voor die echt nodig zijn? In hoeverre wordt de medicatie
correct voorgeschreven? Kunnen atleten zich niet voordoen alsof ze een bepaalde aandoening
hebben en daardoor een medisch voorschrift krijgen voor bepaalde dopingproducten? Kan het
slapen in een zuurstofkamer beschouwd worden als doping? Renners liggen iedere avond van
de Tour De France aan een baxter om alle lichaamswaarden terug op peil te brengen. Kan dit
gezien worden als doping?
Een andere belangrijke kwestie is het feit dat doping niet meer sportspecifiek is. Doping is
een maatschappijspecifiek probleem geworden. Het komt voor onder veel vormen en wordt in
veel milieus genomen zoals in de muziekwereld om de plankenkoorts te bedwingen, in de
politiek om nachten aan een stuk te kunnen vergaderen, door jongeren om langer te kunnen
uitgaan, … “Afgaande op mijn ervaringen gebruikt 25 tot 30 procent van de muzikanten
regelmatig pillen en alcohol om hun podiumvrees te bezweren”, zei dokter Helmut Möller
(De Preter, 2008). De belangrijkste oorzaak zou de stijgende concurrentie zijn. Door de
groeiende druk krijgen muzikanten te maken met angstaanvallen, slaapstoornissen, depressies
en kortademigheid. Hierdoor grijpen meer muzikanten naar bètablokkers en antidepressiva.
1.6. DE DOPINGCONTROLE
Tegenwoordig pleiten heel wat onderzoekers voor een totaal andere aanpak op gebied van
dopingcontroles. Heel wat producten en methodes zoals genetische doping zullen steeds
moeilijker te detecteren zijn. De huidige manier van testen kan niet alle dopingproducten en
dopingmethodes opsporen. De atleten zijn de wetenschappers altijd een stap voor. Wanneer
wetenschappers een nieuwe detectiemethode voor een bepaald soort doping ontdekt hebben,
is de kans groot dat atleten deze doping al een tijd gebruiken. David Cowan, Britse professor
en dopingexpert, stelt voor om dopingcontroles helemaal anders aan te pakken (Adam, 2004).
In plaats van doping op te sporen, moet men naar de effecten van doping zoeken. Atleten
zouden maandelijks getest moeten worden zodanig dat wetenschappers een profiel van hun
normale hormoonniveau en andere niveaus van lichaamsstoffen kunnen ontwikkelen en op
die manier verdachte veranderingen kunnen zien als gevolg van dopinggebruik. Er wordt als
het ware een ‘genetisch profiel’ opgesteld. Wanneer er plotse verdachte veranderingen in dit
profiel optreden, kan er verder getest worden en kunnen atleten uitgesloten worden van
14
competitie. Op die manier zouden atleten zoals Rutger Beke niet meer positief testen en geen
jarenlange rechtszaak moeten aangaan.
Bij dit soort aanpak steken weer heel wat ethische vragen de kop op. Is het ethisch
verantwoord om atleten te verplichten zich iedere maand te laten testen? Het is misschien wel
beter dan het huidige beleid, waarbij internationale topsporters vooraf moeten melden waar ze
de volgende drie maanden zullen vertoeven om verrassingsbezoeken van de
dopingcontroleurs mogelijk te maken. Dopingspeurders testen momenteel zowel tijdens de
competitie als buiten de competitie (tijdens trainingen of buiten het seizoen).
Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat er een significant verschil was tussen de
testen tijdens de competitie en buiten de competitie in de periode 1996-2000. Binnen
competitie werd er meer positief getest dan buiten competitie. Dit verschil is wellicht te
wijten aan het feit dat er tijdens de competitie op meer substanties getest werd (Van Eenoo en
Delbeke, 2003). Controles buiten de competitie worden gedaan omdat veel middelen tijdens
de training ingenomen worden en de voordelen nog doorwerken tijdens de wedstrijd. Deze
zijn op dat moment niet meer opspoorbaar.
Is het ethisch verantwoord om een profiel op te stellen van heel wat lichamelijke waarden? Is
dit geen inbreuk op de privacy? Er zijn tal van ethische kwesties en “schending van de
privacy” is er slechts één van. Een voorbeeld hiervan is het observeren van atleten terwijl ze
urineren. Er zijn echter nog heel wat andere problemen met dopingcontroles. Niet alle
producten zijn opspoorbaar en sommige substanties komen van nature voor in ons lichaam.
Dopingcontroles gaan gepaard met hoge kosten en er kan een soort van competitie optreden
tussen atleten en testers. Er zijn steeds atleten die trachten het urinestaal te vervalsen.
Bloedstalen en hair samples zijn alternatieven voor het urinestaal. Met bloedstalen wordt
getracht bloeddoping, EPO en groeihormoon op te sporen. Het werd algemeen gebruikt
tijdens de Olympische Spelen in Sydney in 2000 in alle Olympische sporttakken. Er zijn een
aantal medische en ethische problemen met bloedstalen, namelijk: het proces is invasief, het
betekent een risico tot infectie voor de atleet, het nemen van bloedstalen vereist speciaal
getraind personeel, het behandelen van bloedstalen betekent voor sampling officials en
laboratoriumpersoneel eveneens een risico tot infectie, het transporteren vereist (af)koeling of
andere speciale voorzorgen en er zijn significante problemen in verband met bloedtesten
gericht op het groot aantal minderjarige atleten. Er zijn ook bezwaren op het gebied van de
mensenrechten, namelijk het recht op de onaantastbaarheid van het lichaam (Mottram, 2003).
15
1.7. VERKLARINGEN VOOR DOPINGGEBRUIK
1.7.1. Waarom nemen atleten doping?
In de periode 1993-2000 bleef het aantal vastgestelde dopingovertredingen in Vlaanderen
rond de 4% schommelen (Van Eenoo en Delbeke, 2003). Niet enkel competitiesporters
gebruiken doping, ook amateursporters gebruiken het (Wanjek, 2007). Hoe komt het dat
dopinggebruik voor steeds meer sporters normaal lijkt, ondanks de toenemende inspanningen
van de sportwereld, het WADA, het IOC en de overheden?
De eerste factor die hiervoor verantwoordelijk kan zijn, is de prestatiemaatschappij (Hartgens
en Kuipers, 2000). De druk om te presteren is enorm groot. Citius, altius, fortius. Atleten
willen steeds sneller, hoger en sterker. Ze willen tot het uiterste gaan en meer en meer winnen.
Dit is ook te verstaan aangezien de roem en het geld dat met topsport te verdienen valt zeer
groot is. Enkel de eerste plaats telt; atleten verlangen om de beste in de wereld te zijn. Het
verschil tussen de eerste en de tiende plaats is heel klein (bijvoorbeeld op gebied van
seconden), maar eigenlijk wel heel groot op gebied van beloning en aanzien. Atleten proberen
hierdoor hun maximaal prestatievermogen tot de uiterste limiet te brengen (Hartgens en
Kuipers, 2000). Er rust een enorme druk van buitenaf en van de toeschouwers op de
schouders van de atleten. Het publiek is heel verwonderd en begint heel wat te insinueren als
de nummer één van het tennis eens een match verliest. Soms kunnen atleten niet anders dan
naar doping grijpen en worden ze zelf slachtoffer van de prestatiemaatschappij.
De tweede factor is de toenemende commercialisering van de sport. Hieronder wordt de
opgelegde druk door de sponsors verstaan. Deze verwachten hoge prestaties en nieuwe
records om hun sponsoring rendabel te maken (Comer, 2005).
De derde factor is de druk die ontstaat doordat andere sporters doping gebruiken (Hartgens en
Kuipers, 2000). Dit om gelijke kansen te hebben als de concurrenten die doping gebruiken.
Wanneer atleten vermoeden dat hun concurrenten voordeel halen uit het gebruik van doping,
hebben ze drie alternatieven: ze kunnen clean blijven en weten dat ze veel kans hebben te
verliezen van anderen die zich doperen, ze kunnen stoppen met competitie op eliteniveau of
ze kunnen dezelfde soort doping gebruiken die ze denken dat hun concurrenten gebruiken om
niet te verliezen (Murray, 2008).
16
De vierde factor is het onbedoelde effect van de dopinglijst. Het primaire doel van de
dopinglijst is om doping tegen te gaan. Maar deze kan een onbedoeld effect hebben, namelijk
atleten doen veronderstellen dat de producten die op deze lijst staan, prestatiebevorderend zijn
(Hartgens en Kuipers, 2000).
De laatste factor is de overvolle competitiekalender. Atleten moeten reizen van continent naar
continent in korte tijdspanne en continu goede prestaties leveren. Atleten zijn ook al eens
vermoeid en grijpen dan sneller naar doping (Mottram, 2003).
1.7.2. Psychologische verklaringen voor dopinggebruik
1.7.2.1. Attitudes en dopinggedrag
Volgens zelfrapporteringen gebruiken atleten prestatiebevorderende middelen ten eerste om
beter te presteren en ten tweede omdat ze een innerlijke drang voelen om steeds te willen
winnen (Petróczi en Aidman, 2008). Voor sommige atleten is dopinggebruik een normaal
gesteld gedrag, het is een routine, een gewoonte en behoort tot de legale prestatieverbeteraars,
zoals fysiotherapie en training. Dopinggedrag is geen geïsoleerd gedrag, maar wordt
beïnvloed door sociale, culturele en politieke factoren.
Volgens English (1987) zouden atleten doping gebruiken om één of meerdere doelen te
bereiken, zelfs indien deze onbereikbaar zijn of om als recreant naar een professionele status
op te klimmen. Lüschen (1993) beweert dat men doping zou nemen om een oneerlijk
voordeel te boeken ten aanzien van andere deelnemers, maar niet iedereen vindt dat dit
voordeel oneerlijk is.
Volgens de studie van Petróczi (2007) willen atleten steeds beter presteren. Door deze drang
zijn ze meer kwetsbaar om toe te geven aan de ‘verleiding’ van dopinggebruik. De
uiteindelijke beslissing tot het gebruik van doping is afhankelijk van hun persoonlijkheid
(principieel of naïef) en van de situatie (bijvoorbeeld ‘kan ik als atleet nog progressie
maken?’).
17
Petróczi (2007) stelt dat atleten eerst hun morele overtuigingen afwegen, gevolgd door het
afwegen van de gezondheidsrisico’s die dopinggebruik kan veroorzaken. Atleten denken
eveneens na over de gevolgen van doping, bijvoorbeeld welke straffen ze kunnen krijgen bij
een positieve dopingtest.
In enkele studies werden een aantal theoretische modellen gebruikt om dopinggedrag te
verklaren. Lucidi et al. (2004) gebruikten de ‘Theory of Planned Behaviour’ als een
theoretisch kader voor hun studie. Hieruit bleek dat de attitude tegenover doping de sterkste
voorspeller is voor dopinggedrag.
Donovan et al. (2002) gebruikten het ‘Health Belief Model’ om een theoretisch model voor
dopingcontroles te ontwikkelen. Het model erkent een soort van economische rationaliteit,
daar het een bepaalde voordelen/nadelen ratio in acht neemt. De balans tussen
afschrikking/aansporing en tussen beschikbaarheid/afwezigheid van doping werd onderzocht.
Volgens het model wordt het dopinggedrag van atleten bepaald door deze ratio’s, maar ook
door persoonlijkheid, moraliteit, sanctionerende organisaties, sociale context en
dopingattitudes.
Het ‘Drugs in Sport Detterence Model’, ontwikkeld door Strelan en Boeckmann (2003)
brengt eveneens de voordelen en de nadelen in rekening. Deze omvatten: materiële en sociale
consequenties en individuele effecten (zoals gezondheid, schuld en tevredenheid).
Situationele factoren (zoals professionele status, soort doping en ervaring met controles)
hebben eveneens een effect op de finale beslissing over dopinggebruik.
Deze drie modellen hebben een gemeenschappelijk element, namelijk: de subjectieve norm
die een belangrijke rol speelt bij dopinggedrag, waarbij personen zich afvragen wat de
anderen zullen denken van hun gedrag.
Petróczi (2007) onderzocht in haar studie of er een relatie bestaat tussen atleten hun attitudes,
sportieve oriëntaties en dopinggedrag. Het is belangrijk om na te gaan hoe het komt dat
bepaalde atleten sneller naar doping grijpen dan anderen. Op die manier kunnen er effectieve
en efficiënte antidoping politieken en opsporingsmethodes ontwikkeld worden. In de studie
werden bepaalde gedragsmodellen, attitudes en oriëntaties onderzocht.
Sportieve oriëntaties (‘win and goal orientation’ en competitiviteit), dopingattitudes,
dopinggeloof en zelfrapporteringen over vroeger of huidig dopinggebruik werden onderzocht.
18
Op basis hiervan werd een Structural Equation Model (SEM) ontwikkeld door de sterktes van
de onderlinge relaties tussen deze outcomes te bepalen.
De sportieve oriëntaties en de attitudes over doping werden gekwantificeerd en gemeten door
middel van een “Performance Enhancement Attitude Scale (PEAS)” en een “Sport
Orientation Questionnaire (SOQ)”. Naast de PEAS en de SOQ vragenlijsten heeft men ook
een “Doping Use Belief Statements (DUBS)” gebruikt. Deze vragen gaan twee stellingen na:
‘doping moet toegelaten worden op topniveau’ en ‘doping moet toegelaten worden op alle
niveaus’.
Uit de resultaten bleek dat atleten hun sportieve oriëntaties geen significante rol spelen in het
dopinggedrag maar dat de winnaarmentaliteit, of de winoriëntatie, wel een effect heeft op de
dopingattitude. De SEM analyse gaf evidentie aan dat sportieve oriëntaties en dopinggedrag
niet direct gerelateerd zijn.
De relatie tussen dopinggeloof en het gedrag was eveneens significant. Dit suggereert dat
individuele attitudes of acties niet juist te interpreteren zijn zonder rekening te houden met de
omgeving en de context waarin atleten zich bevinden zoals: cultuur, subcultuur,
maatschappelijke normen, invloed van andere mensen en alternatieve keuzes.
Petróczi stelt dat er nog veel andere factoren zijn die een belangrijke rol spelen bij de
beslissing om al dan niet naar doping te grijpen. Het is belangrijk voor antidoping organisaties
om deze factoren te onderzoeken.
1.7.2.2. De relatie tussen sportieve oriëntaties en dopingattitudes van atleten
In een studie van Sas-Nowosielski en Swiatkowska (2008) was het doel de relatie tussen
‘achievement goal orientations” van atleten en hun attitudes tegenover doping te onderzoeken.
Volgens Nicholls (1989) zijn er twee “achievement goals”. Er zijn enerzijds de
taakgeoriënteerde individuen. Zij nemen succes hoofdzakelijk waar in zelfverwijzende termen
en ervaren competentiegevoelens wanneer ze hun best doen om hun prestaties te verbeteren.
Ze zijn niet zo begaan met hoe anderen presteren op dezelfde taken, hebben interne
doelstellingen en bevelen moraal gedrag in de sport aan. Ze respecteren de regels. Anderzijds
zijn er de egogeoriënteerde individuen. Zij voelen zich competent wanneer ze beter presteren
19
dan anderen. Ze willen hun beste prestatie aan zichzelf en aan hun sociale omgeving tonen.
Zij hebben de neiging om de regels te verbreken en vals te spelen.
Deze oriëntaties zijn niet bipolair maar orthogonaal, wat wil zeggen dat individuen meestal
eigenschappen van de twee karakters vertonen. Hierdoor wordt er gesproken van High Task-
Low Ego / High Task-High Ego / Low Task-Low Ego / Low Task-High Ego.
De studie werd uitgevoerd aan de hand van vragenlijsten bij competitieve atleten. Voor het
meten van de “Achievement Goal Orientation” werd er beroep gedaan op de Perception of
Success Questionnaire (POSQ). De attitudes tegenover doping werden gemeten met een
vragenlijst “Attitudes toward doping-free sport and anti-doping policy”. Er werden vier
attitudes gemeten: Attitude towards anti-doping control (controls), Attitude towards sanctions
for violating anti-doping rules (sanctions), Attitude towards ethical rationale of anti-doping
policy (ethics) en Behavioural dispositions (behaviour).
Uit het onderzoek bleek dat mannen meer egogeoriënteerd zijn en vrouwen meer
taakgeoriënteerd. De verschillende profielen van de ‘Goal Orientations’ beïnvloeden de
attitudes tegenover doping verschillend. Individuen die High Task-Low Ego zijn, vertonen de
meest gunstige attitudes tegenover doping. Individuen die Low Task-High ego zijn, vertonen
de minst gunstige attitudes tegenover doping. Deze resultaten zijn belangrijker bij mannen
(waar er significantie is) dan bij vrouwen (waar er een trend tot significantie is).
Hoe atleten succes definiëren beïnvloedt significant hun attitudes tegenover doping. Dit is
voornamelijk bij mannen zo. Wanneer atleten succes definiëren in termen van de prestaties
van anderen, is er een grotere kans dat ze doping gaan gebruiken en minder gunstig gezind
zijn tegenover de antidoping politiek dan individuen die succes definiëren in termen van
zelfverwijzende criteria. Het is dus belangrijk dat de coaches, ouders en opvoeders bijdragen
tot een antidoping educatie en tot het creëren van een motiverend klimaat dat taakoriëntatie
promoot om doping te helpen tegengaan. Het is belangrijk om de psychosociale processen te
begrijpen die aan de basis liggen van de dopingpraktijken.
20
1.8. MOGELIJKE OPLOSSINGEN VOOR HET DOPINGPROBLEEM
Het geven van voorlichting en antidoping-educatie over de schadelijke werking aan
wedstrijdsporters en recreatieve sporters is een belangrijke manier om doping tegen te gaan
volgens Richard Pound, de vorige voorzitter van het WADA (Sas-Nowosielski en
Swiatkowska, 2008). Atleten moeten voorzien worden van up-to-date informatie over de
verboden substanties en methodes, moeten voorgelicht worden over de
gezondheidsconsequenties van doping, moeten informatie krijgen over de procedure van
dopingcontroles en moeten weten wat hun rechten en verantwoordelijkheden zijn. Kinderen
zouden op school voorgelicht moeten worden over de schadelijke effecten van doping. Ze
zouden getraind moeten worden in het nemen van de juiste beslissingen zoals het al dan niet
nemen van doping indien ze (top)sporter worden. Kinderen moeten getraind worden in het
kiezen tussen dilemma’s om op die manier dopinggedrag te voorkomen. Andere mogelijke
manieren van preventie zijn het verplichten van overheden om sportbonden te ondersteunen
bij het bestrijden van doping en het opleggen van sancties aan bonden als ze onvoldoende
actief zijn bij het tegengaan van doping. Een andere mogelijke oplossing is het effectief
tegengaan van de illegale productie en handel (beschikbaarheid). Uit onderzoek van het
Netherlands Center for Dopingaffairs blijkt dat in Nederland de meeste dopingmiddelen via
illegale kanalen naar de gebruiker gaan. Men wil de illegale productie en handel bestrijden
door de strafmaat te verhogen en de opsporing en vervolging te intensiveren (Hartgens en
Kuipers, 2000).
1.9. ONDERZOEKSVRAGEN EN HYPOTHESES
In heel wat onderzoeken werden de attitudes van atleten tegenover doping onderzocht. Er
werd dan gekeken of die dopingattitudes een voorspeller waren voor hun dopinggedrag (dus
het al dan niet nemen van doping). Vandaag de dag zijn er nog niet veel studies gedaan die
peilen naar de dopingattitudes van andere doelgroepen. Tolleneer en Vangrunderbeek (2008)
onderzochten welke standpunten studenten Lichamelijke Opvoeding innemen tegenover
doping. Zij halen in het besluit van hun studie aan dat de representativiteit van hun studie
beperkt is en dat het interessant zou zijn om in een volgende studie te onderzoeken of er een
verschil is tussen studenten Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen en andere
studenten. Daarom werden in deze scriptie alle universiteitsstudenten betrokken en werd er
gekeken of er een verschil is tussen studenten LO en andere studenten.
21
In deze scriptie werd onderzocht hoe studenten Lichamelijke Opvoeding en andere
universiteitsstudenten van de Universiteit van Gent staan tegenover het al dan niet tolereren
van doping. Met tolerantie wordt bedoeld ‘verdraagzaamheid’ of ‘de mate waarin men
accepteert dat gedrag of opvatting afwijkt’ (Geerts en Den Boon, 1999). Nultolerantie is net
het tegenovergestelde, dus een ‘totaalverbod, waarop geen enkele uitzondering is toegelaten’
(http://www.encyclo.nl, geraadpleegd op 29/11/2008).
Hypotheses:
1. Er is een verschil in attitude tegenover doping tussen studenten Lichamelijke Opvoeding en
andere universiteitsstudenten van de Universiteit van Gent.
2. Studenten LO zijn minder tolerant dan andere universiteitsstudenten omdat zij veel in
contact komen met sport en doping en de risico’s van doping veel beter kennen.
3. Er is een verschil in tolerantie tussen studenten die wel aan sport doen en studenten die niet
aan sport doen.
22
2. METHODE
2.1. POPULATIE
De populatie zijn alle studenten van de Universiteit van Gent. De Universiteit van Gent
bestaat uit 11 faculteiten.
1. Letteren en Wijsbegeerte
2. Diergeneeskunde
3. Rechtsgeleerdheid
4. Wetenschappen
5. Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
6. Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
7. Farmaceutische Wetenschappen
8. Bio-Ingenieurswetenschappen
9. Ingenieurswetenschappen
10. Economie en Bedrijfskunde
11. Politieke en Sociale Wetenschappen
1114 Studenten hebben deelgenomen aan het onderzoek. Alle studenten van de Universiteit
van Gent mochten deelnemen aan het onderzoek (zowel mannen als vrouwen, van alle
leeftijden). De doelstelling was om ongeveer evenveel studenten van elke faculteit te
bevragen.
Aangezien er gewerkt werd met vragenlijsten, was het onmogelijk om een drop-out analyse te
doen. Er werd zowel met schriftelijke als met elektronische vragenlijsten gewerkt. Er kan niet
gecontroleerd worden hoeveel studenten de vragenlijst via de link op de infosite van hun
faculteit of per e-mail hebben gezien en hoeveel deze dan ook effectief ingevuld hebben. Bij
de schriftelijke vragenlijsten was er een respons van ongeveer 60 procent. Er werden
ongeveer 360 vragenlijsten uitgedeeld en 214 vragenlijsten terug ontvangen. Missing values
werden eveneens gedetecteerd en opengelaten in het databestand.
23
2.2. PROCEDURE
Er werd gebruik gemaakt van een beschrijvend onderzoek met een cross-sectioneel design:
één groep mensen werd eenmalig bevraagd. Het nadeel hiervan is dat de data zeer
gemakkelijk te beïnvloeden zijn door plotse gebeurtenissen die in verband staan met het
onderzoek. Dit zijn “time of measurements effects”. Bijvoorbeeld wanneer een atleet net
betrapt werd op doping vlak voor het moment dat de studenten de vragenlijst invulden, kan
hun mening hierdoor beïnvloed worden. De gebruikte steekproefstrategie is de Convenience
Sample (de gemakkelijkheidsteekproef).
De data werden verzameld door beroep te doen op twee verschillende manieren.
Enerzijds werd de vragenlijst schriftelijk afgenomen bij de respondenten. Er werden 3
studentenhomes bezocht: Home Astrid – Home Boudewijn – Home Bertha De Vriese. De
respondenten werden ad random uitgekozen. Er werden eveneens twee studentenrestaurants
bevraagd: Studentenrestaurant De Brug – Studentenrestaurant Overpoort. De respondenten
werden opnieuw ad random uitgekozen. 164 studenten vulden de vragenlijst in. Er werden
ook 50 vragenlijsten afgenomen door kennissen, die een korte training ondergingen in het
afnemen van de vragenlijst.
Anderzijds werd de vragenlijst online afgenomen via de website www.surveymonkey.com.
De vragenlijst werd op deze website geplaatst en werd via een link doorgemaild naar de
respondenten. De vragenlijst werd naar elke student die Lichamelijke Opvoeding en
Bewegingswetenschappen studeert aan de Universiteit van Gent doorgemaild. De kans dat
deze studenten de vragenlijst invulden was groter aangezien de meesten ons persoonlijk
kennen. De link naar de vragenlijst werd eveneens op de infosite van iedere faculteit
geplaatst. 900 studenten vulden de vragenlijst online in.
2.3. MEETINSTRUMENTEN
Als meetinstrument werd er tijdens het onderzoek een vragenlijst gebruikt. De vragenlijst
bestond uit een aantal algemene vragen zoals: geslacht, leeftijd, faculteit, studiejaar,
studierichting, sporten, sportniveau, of ze al in aanraking waren gekomen met een
dopingcontrole en of ze zelf al eens getest waren op doping. Een ander deel bestond uit 38
24
stellingen over doping. Om de vragen te beantwoorden werd gebruik gemaakt van een
Likertschaal gaande van helemaal niet akkoord tot helemaal akkoord. Helemaal niet akkoord
kreeg een waarde van 1 en helemaal akkoord een waarde van 5.
De vragen van de vragenlijst zijn afkomstig uit twee verschillende bronnen.
Enerzijds werd er gebruik gemaakt van vragen die afkomstig zijn uit een studie om
dopinggedrag na te gaan. Hierbij werd gebruik gemaakt van de “Performance Enhancement
Attitude Scale (PEAS)” (Petróczi, 2007).
De Performance Enhancement Attitude Scale (PEAS) is een vragenlijst die algemene
dopingattitudes meet. Dopingattitude wordt gedefinieerd als “De neiging van een individu
naar het gebruik van verboden prestatieverbeterende substanties en methodes” (Petróczi,
2007). De PEAS bestaat uit 17 stellingen over doping, bijvoorbeeld ‘doping is noodzakelijk
om te kunnen concurreren’. Er werd gebruik gemaakt van een zespunten Likertschaal, gaande
van helemaal niet akkoord tot helemaal akkoord. Alle 17 items zijn in dezelfde richting
gescoord. De PEAS is unidimensionaal en uit vorig onderzoek bleek dat ze betrouwbaar is,
met een goede interne consistentie (Cronbach Alpha boven 0,70. Petróczi, 2007).
In het huidige onderzoek werden 11 items van de 17 items gebruikt met een vijfpunten
Likertschaal, gaande van helemaal niet akkoord (score 1) tot helemaal akkoord (score 5). De
overige 6 vragen werden niet gebruikt aangezien deze niet relevant waren voor het onderzoek.
De 11 vragen werden vertaald en opgenomen in de vragenlijst. In de datafile in SPSS werden
deze 11 items samengenomen tot 1 factor (factor PEAS) met een Cronbach Alpha van 0,67.
Volgens Howitt en Cramer (2005) wijst een Cronbach alpha vanaf 0.60 op een matige interne
consistentie. Hoe hoger de PEAS-score, hoe positiever de attitude ten opzichte van doping.
De overige vragen werden door ons opgesteld en zijn deels gebaseerd op een artikel,
geschreven door Prof. Dr. Jan Tolleneer en doctoraatsstudent Hans Vangrunderbeek (2008).
Dit artikel is gebaseerd op een onderzoek waarbij gebruik gemaakt werd van
actualiteitsmappen van eerste bachelorstudenten Lichamelijke Opvoeding en
Bewegingswetenschappen in verband met hun tolerantie ten opzichte van doping.
Deze overige vragen werden gereduceerd tot 2 verschillende factoren. Enerzijds werden er
vragen samengenomen die pleiten voor ‘tolerantie’ (met een Cronbach Alpha van 0,76) en
25
anderzijds werden er vragen samengenomen die pleiten voor ‘geen tolerantie’ (met een
Cronbach Alpha van 0,67). Voor de factor ‘tolerantie’ betekent een hoge score een hoge
tolerantie en voor de factor ‘geen tolerantie’ betekent een hogere score een mindere tolerantie
tegenover doping.
Na het opmaken van de vragenlijst werd een pretest afgenomen bij een kleine groep
proefpersonen, om te kijken of alle vragen duidelijk en verstaanbaar opgesteld waren. Hierna
werden enkele vragen veranderd of weggelaten. Er werd ook rekening gehouden met de
negatieve lading, het vakjargon en het leesniveau van de vragen.
2.4. DATA ANALYSE
Allereerst werd er een correlatieanalyse uitgevoerd om te kijken naar de sterktes van de
correlaties tussen de verschillende variabelen: de dopingattitude (PEAS), tolerantie en niet
tolerant.
Het eerste doel van deze studie was om een verschil na te gaan in attitude tegenover doping
tussen studenten Lichamelijke Opvoedingen en Bewegingswetenschappen en andere
studenten van de universiteit van Gent. Om deze eerste hypothese te onderzoeken, werd de
variabele ‘richting’ gehercodeerd naar een groep studenten Lichamelijke Opvoeding en een
groep studenten die geen Lichamelijke Opvoeding studeren. Op die manier was er één
kwalitatieve variabele LO (1) of GEEN LO (0) en één kwantitatieve variabele PEAS. Hierna
werd de gemiddelde score op dopingattitude (factor PEAS) berekend. Vervolgens werd er een
Independent-Samples t-test uitgevoerd om het verschil in gemiddelde na te gaan.
Als tweede hypothese werd er verondersteld dat studenten Lichamelijke Opvoeding minder
tolerant zijn tegenover doping dan andere universiteitsstudenten aangezien zij meer in contact
komen met sport en doping en hierdoor de risico’s van doping beter kennen. Om deze
hypothese te onderzoeken, werd opnieuw de kwalitatieve variabele LO (1) of geen LO (0)
gebruikt met ‘tolerantie’ en ‘niet tolerant’ als kwantitatieve variabelen. De gebruikte analyse
was een Independent-Samples t-test. De gemiddelde scores voor de variabelen ‘tolerantie’ en
‘geen tolerantie’ werden berekend.
26
Als laatste werd het verschil in tolerantie tussen studenten die wel aan sport doen en studenten
die niet aan sport doen onderzocht. Hiervoor werd de variabele ‘niveau’ gehercodeerd tot
studenten die wel aan sport doen (1) en studenten die niet aan sport doen (0). Studenten die
wel aan sport doen zijn deze studenten die ingevuld hebben dat ze sporten op recreatieniveau,
competitieniveau of topsportniveau. Om het verschil tussen sportende studenten en niet-
sportende studenten op het gebied van tolerantie ten aanzien van doping na te gaan, werden de
kwantitatieve variabelen ‘tolerantie’ en ‘niet tolerant’ onderzocht met een Independent-
Samples t-test.
Naast de vooropgestelde hypotheses werden er eveneens een aantal analyses uitgevoerd om
na te gaan of er verschillen zijn in geslacht en aanraking met dopingcontroles op gebied van
attitude (variabele PEAS) en tolerantie (variabelen ‘tolerantie’ en ‘niet tolerant’) tegenover
doping. Om de verschillen in geslacht na te gaan, werd een One-Way ANOVA uitgevoerd.
De eventuele verschillen tussen studenten op gebied van de aanraking met dopingcontroles
werden univariaat onderzocht.
Tot slot werd er onderzocht of er een interactie-effect bestond tussen het al dan niet studeren
van Lichamelijke Opvoeding en het sportniveau (recreatieniveau-competitieniveau-
topsportniveau-geen sport) met de attitude ten opzichte van doping (variabele PEAS) als
kwantitatieve variabele. Deze interactie werd onderzocht met een Two-Way ANOVA.
De data werden univariaat verwerkt in het statistisch verwerkingsprogramma SPSS met een
significantieniveau van p<0,05.
27
3. RESULTATEN
3.1. BESCHRIJVENDE STATISTIEK
Aan de studie hebben 1114 studenten deelgenomen, waarvan 464 mannen (42%) en 647
vrouwen (58%). De gemiddelde leeftijd van de deelnemers bedraagt 21.5 jaar met een
standaarddeviatie van +/-2. De grootste respons kwam van de faculteit Geneeskunde en
Gezondheidswetenschappen. Deze groep bestaat uit 315 participanten en vertegenwoordigt
28.3% van de totale sample. Het kleinste aantal deelnemers zijn de studenten van de faculteit
Farmaceutische wetenschappen. Deze groep bestaat uit 36 participanten en vertegenwoordigt
3.2% van de totale sample. De grootste respons kwam van de studenten 1e master (327
studenten of 29.4%) en de kleinste respons kwam van de studenten 2e master (102 studenten
of 9.2%). Aan het onderzoek namen 132 (11.8%) studenten Lichamelijke Opvoeding en 982
(88.2%) andere universiteitsstudenten deel. Zie tabel 1.
De grootste groep zijn de studenten die op recreatief niveau sporten. Deze groep bestaat uit
637 studenten (57.2%), gevolgd door de competitiesporters (280 studenten of 25.2%) en de
studenten die niet aan sport doen (166 studenten of 14.9%). Er hebben ook 30 topsporters
(2.7%) deelgenomen.
47 studenten (4.2%) zijn reeds getest op doping en 1062 studenten (95.8%) zijn nog nooit
getest op doping. 918 studenten (83.1%) beweren nog nooit in aanraking gekomen te zijn met
een dopingcontrole. 184 studenten zijn reeds in aanraking gekomen met een dopingcontrole
waarvan 80 studenten via hun sportclub (7.2%) en 63 studenten via vrienden (5.7%).
Zie tabel 2.
Bij de variabelen geslacht, leeftijd, faculteit, jaar, niveau, reeds getest en het al dan niet in
aanrakingen gekomen zijn met een dopingcontrole, bedragen de percentages van de missing
values minder dan 1% van de totale sample.
28
Tabel 1: Beschrijvende statistiek van de variabelen geslacht, leeftijd, faculteit en
studiejaar (n=1114)
Variabele Percentage (%) Aantal
Geslacht
Man Vrouw
41.7 58.2
464 647
Leeftijd
18 jaar 19 jaar 20 jaar 21 jaar 22 jaar 23 jaar 24 jaar 25 jaar 26 jaar 27 jaar >27 jaar
14.3 16.8 15.4 24.0 15.1 7.6 2.2 1.8 0.9 0.6 1.3
159 187 172 267 168 85 24 20 10 7 14
Faculteit
Letteren & wijsbegeerte Rechtsgeleerdheid Wetenschappen Ingenieurswetenschappen Economie & bedrijfskunde Politieke & sociale wetenschappen Diergeneeskunde Psychologie & pedagogische wetenschappen Geneeskunde &gezondheidswetenschappen Farmaceutische wetenschappen Bio-ingenieurswetenschappen
9.4 10.5 10.3 8.5 5.8 5.5 6.7 5.8 28.3 3.2 6.0
105 117 115 93 64 62 74 64 315 36 67
Studiejaar
1e Bachelor 2e Bachelor 3e Bachelor 1e Master 2e Master Andere
21.0 18.5 18.1 29.4 9.2 3.7
233 205 200 327 102 42
Studenten Lichamelijke Opvoeding
Andere universiteitsstudenten
11.8 88.2
132 982
29
Tabel 2: Beschrijvende statistiek van de variabelen sportniveau, reeds getest op doping
en de aanraking met een dopingcontrole (n=1114)
3.2. HET VERBAND TUSSEN DE VARIABELEN DOPINGATTITUDE, TOLERANTIE
EN NIET TOLERANT
Uit de correlatieanalyse blijkt dat de drie gebruikte kwantitatieve variabelen (‘Dopingattitude
PEAS’ – ‘tolerantie’ – ‘niet tolerant’) op het significantieniveau p<0.001 met elkaar
correleren. Zie tabel 3. Uit deze tabel blijkt dat de Performance Enhancement Attitude Scale
(PEAS), bedoeld om de attitude van studenten tegenover doping na te gaan, positief correleert
met de variabele ‘tolerantie’ (r=0.66, p<0.001). Dit betekent dat hoe hoger studenten scoren
op attitude (dus hoe positiever de attitude tegenover doping), hoe hoger ze scoren op
tolerantie en omgekeerd. Verder blijkt er een significante negatieve correlatie (r=-0.38,
p<0.001) te zijn tussen attitude en ‘niet tolerant’. Hoe hoger studenten scoren voor attitude,
hoe lager ze scoren op de variabele ‘niet tolerant’ en omgekeerd. Er is eveneens een
significante negatieve correlatie (r=-0.46, p<0.001) tussen de variabelen ‘tolerantie’ en ‘niet
tolerant’. Het negatieve verband toont aan dat hoe toleranter de studenten zijn, hoe lager hun
score op de variabele ‘niet tolerant’ en omgekeerd.
Variabele Percentage (%) Aantal
Niveau Recreatieniveau Competitieniveau Topsporterniveau Geen sport
57.2 25.2 2.7 14.9
637 280 166 30
Reeds getest op doping
Ja Neen
4.2 95.8
47 1062
De aanraking met dopingcontroles
Ja, via: Vrienden Familie Sportclub School Andere Neen, nog nooit
5.7 1.2 7.2 0.9 1.9 83.1
63 18 80 10 13 918
30
Tabel 3: Correlatiematrix (r) tussen de variabelen dopingattitude (PEAS), tolerantie en
niet tolerant
Variabele 1 2 3
1. Dopingattitude (PEAS)
2. Tolerantie
3. Niet tolerant
1.000 0.66***
1.000
-0.38***
-0.46***
1.000
***p<0.001
3.3. HET VERSCHIL TUSSEN STUDENTEN LO EN ANDERE STUDENTEN VOOR DE
VARIABELEN DOPINGATTITUDE, TOLERANTIE EN NIET TOLERANT
Om de eerste hypothese te testen werd gebruik gemaakt van een Independent-Samples t-test.
Na het uitvoeren hiervan bleek er een significant verschil (p=0.013) te zijn tussen studenten
Lichamelijke Opvoeding en andere universiteitsstudenten van de Universiteit van Gent op
gebied van hun attitude tegenover doping. Studenten Lichamelijke Opvoeding (Gem.=2.16)
vertonen een positievere attitude tegenover doping dan andere universiteitsstudenten
(Gem.=2.05). Zie tabel 4.
Om de tweede hypothese te testen, werd eveneens gebruik gemaakt van een Independent-
Samples t-test. Om deze hypothese te toetsen, werd zowel de variabele ‘tolerantie’ als de
variabele ‘niet tolerant’ getest. Na het uitvoeren van deze analyses bleek dat er geen
significant verschil (p=0.156 voor de variabele ‘tolerantie’ en p=0.788 voor de variabele ‘niet
tolerant’) is tussen studenten Lichamelijke Opvoeding en andere universiteitsstudenten van de
Universiteit van Gent op gebied van hun tolerantie tegenover doping. Zie tabel 4.
Studenten Lichamelijke Opvoeding hadden een gemiddelde van 2.19 voor ‘tolerantie’, terwijl
andere universiteitsstudenten een gemiddelde waarde van 2.13 hadden.
Studenten LO scoorden een gemiddelde van 3.64 voor de variabele ‘niet tolerant’, terwijl de
andere studenten een gemiddelde hadden van 3.65. Zie tabel 4.
31
Tabel 4: Het verschil tussen studenten LO en andere studenten voor de variabelen
dopingattitude (PEAS), tolerantie en niet tolerant
Variabele Gem. Sd Sig. (p) t
Dopingattitude (PEAS)
Studenten LO
Andere studenten
2.16
2.05
0.45
0.46
<0.05 -2.49
Tolerantie
Studenten LO
Andere studenten
2.19
2.13
0.47
0.49
n.s. -1.42
Niet tolerant
Studenten LO
Andere studenten
3.64
3.65
0.48
0.46
n.s. 0.27
3.4. HET VERSCHIL TUSSEN STUDENTEN DIE SPORTEN EN STUDENTEN DIE NIET
SPORTEN VOOR DE VARIABELEN TOLERANTIE EN NIET TOLERANT
Om de derde en laatste hypothese te testen, werden eveneens de variabelen ‘dopingattitude
(PEAS), ‘tolerantie’ als de variabele ‘niet tolerant’ getest met een Independent-Samples t-test.
Na het uitvoeren van deze test met ‘tolerantie’ als kwantitatieve variabele, bleek dat er een
significant verschil (p=0.032) is in tolerantie tussen studenten die niet aan sport doen en
studenten die wel aan sport doen. Studenten die niet aan sport doen (Gem.=2.21), zijn
toleranter dan studenten die wel sporten (Gem.=2.12).
Na het uitvoeren van dezelfde analyse met ‘niet tolerant’ als kwantitatieve variabele, bleek dat
er een trend tot significant verschil (p=0.069) is in ‘niet tolerant’. Studenten die aan sport
doen (Gem.=3.66), zijn minder tolerant tegenover doping dan studenten die niet sporten
(Gem.=3.59). Zie tabel 5.
32
Tabel 5: Het verschil tussen studenten die sporten en studenten die niet sporten voor de
variabelen tolerantie en niet tolerant
Variabele Gem. Sd Sig. (p) t
Tolerantie
Studenten die sporten
Studenten die niet sporten
2.12
2.21
0.49
0.47
<0.05 2.14
Niet tolerant
Studenten die sporten
Studenten die niet sporten
3.66
3.59
0.46
0.44
0.069 -1.82
3.5. DE INTERACTIE TUSSEN RICHTING EN NIVEAU VOOR DOPINGATTITUDE
Na het uitvoeren van een Two-Way ANOVA, bleek er een significant interactie-effect te zijn
tussen de kwantitatieve variabelen LO*Niveau voor de variabele dopingattitude (F=3.83,
df=3, p=0.010). Dit interactie-effect is eveneens significant voor de variabele ‘tolerantie’
(F=2.85, df=3, p=0.036).
Uit grafiek 1 kan afgeleid worden dat Studenten LO die sporten op recreatieniveau en
competitieniveau een positievere attitude tegenover doping vertonen dan andere
universiteitsstudenten die sporten op recreatieniveau en competitieniveau, terwijl studenten
LO die sporten op topsportniveau een duidelijk negatievere attitude vertonen dan andere
studenten die sporten op topsportniveau. De grafiek voor de variabele ‘tolerantie’ vertoont
een gelijkaardig verloop.
3.6. HET VERSCHIL TUSSEN MANNEN EN VROUWEN OP GEBIED VAN ATTITUDE
EN TOLERANTIE
Er is een significant verschil tussen mannen en vrouwen, zowel voor de variabele
‘Dopingattitude (PEAS)’, als voor de variabelen ‘tolerantie’ en ‘niet tolerant’. Zie tabel 6.
33
Uit de Independent Samples t-test blijkt dat er een significant verschil (p<0.001) is tussen
mannen en vrouwen op gebied van hun attitude tegenover doping. Mannen (Gem.=2.15)
hebben een positievere attitude tegenover doping dan vrouwen (Gem.=2.00).
Uit tabel 6 blijkt ook dat er een significant verschil (p=0.003) is tussen mannen en vrouwen
op gebied van hun tolerantie tegenover doping. Mannen (Gem.=2.19) zijn toleranter dan
vrouwen (Gem.=2.10).
Verder is er ook te zien dat er een significant verschil (p=0.047) is tussen mannen en vrouwen
op gebied van ‘niet tolerant’. Vrouwen (Gem.=3.67) zijn minder tolerant dan mannen
(Gem.=3.62).
___________________________________________________________________________
Noot: een dopingattitude van 1.80 wijst op een negatievere attitude en een dopingattitude van
2.30 wijst op een positievere attitude.
___________________________________________________________________________
Grafiek 1: interactie-effect tussen LO*Niveau voor dopingattitude
34
Tabel 6: het verschil tussen mannen en vrouwen op gebied van dopingattitude (PEAS)
en tolerantie
Variabele Gem. Sd Sig. (p) t
Dopingattitude (PEAS)
Man
Vrouw
2.15
2.00
0.50
0.42
<0.001 5.11
Tolerantie
Man
Vrouw
2.19
2.10
0.56
0.42
<0.01 3.02
Niet Tolerant
Man
vrouw
3.62
3.67
0.49
0.43
<0.05 -1.99
3.7.DOPINGATTITUDE NAARGELANG DE AANRAKING MET DOPINGCONTROLES
Verder werd er ook nog univariaat onderzocht of er een verschil in dopingattitude is tussen
studenten die reeds in aanraking gekomen zijn met een dopingcontrole (via vrienden, via de
sportclub, op school …) en studenten die nog nooit in aanraking gekomen zijn met een
dopingcontrole.
Er blijkt een trend tot significant verschil (F=3.30, p=0.070) in attitude te zijn tussen
studenten die reeds in aanraking gekomen zijn met een dopingcontrole en studenten die nog
nooit in aanraking gekomen zijn met een dopingcontrole.
Studenten die reeds in aanraking gekomen zijn met een dopingcontrole (Gem.=2.12), hebben
een positievere attitude tegenover doping dan studenten die nog nooit in aanraking gekomen
zijn met een dopingcontrole (Gem.=2.05).
35
4. DISCUSSIE
4.1. INTERPRETATIE VAN DE RESULTATEN
4.1.1. Het verschil in attitude en tolerantie tussen studenten LO en andere studenten
Er werd begonnen met het onderzoeken van de eerste hypothese, namelijk ‘er is een verschil
in attitude tegenover doping tussen studenten Lichamelijke Opvoeding en andere
universiteitsstudenten van de Universiteit van Gent’. Uit de resultaten blijkt dat er inderdaad
een significant verschil is en dat studenten Lichamelijke Opvoeding een positievere attitude
tegenover doping vertonen dan andere universiteitsstudenten. Studenten Lichamelijke
Opvoeding staan dus positiever tegenover doping dan andere studenten. Dit is eigenaardig
want oorspronkelijk werd gedacht dat studenten Lichamelijke Opvoeding een negatievere
attitude zouden vertonen tegenover doping. Dit omdat zij veel meer in contact komen met
sport en doping en hierdoor de risico’s van doping wellicht veel beter kennen en meer kennis
hebben van de waarden en normen in de sport zoals fair play.
Uit het onderzoek van Tolleneer en Vangrunderbeek (2008) bleek dat in het academiejaar
1998-1999 72% van de eerstejaarsstudenten Lichamelijke Opvoeding voor een nultolerantie
pleitte, 10% voor tolerantie (bijvoorbeeld onder medisch toezicht) en 18% sprak zich niet uit.
De daaropvolgende jaren nam het aantal voorstanders van nultolerantie nog toe, tot 85% in
2002-2003. Die trend werd plots helemaal omgebogen. In het academiejaar 2005-2006 is
minder dan de helft van de studenten voor nultolerantie. Steeds minder studenten pleitten dus
voor een absolutie nultolerantie. Indien deze trend zich voortgezet heeft tot dit academiejaar,
zou dat een mogelijke verklaring kunnen zijn waarom er weinig studenten LO voor een
absolute nultolerantie pleitten en dus positiever staan tegenover doping dan andere studenten.
Studenten Lichamelijke Opvoeding kunnen op één of andere manier vergeleken worden met
atleten. Studenten LO weten hoe het voelt om onder druk sportexamens af te leggen en om
bepaalde limieten te halen. Ze hebben ergens onbewust inzicht in de redenen waarom atleten
doping gebruiken. Ze kennen de grondgedachte van de sport, maar voelen ook de
onweerstaanbare druk om steeds beter te presteren. Dit is de winnaarmentaliteit (Petróczi,
2007) die zowel studenten LO als atleten in zich hebben. Ze moeten “winnen” (bepaalde
limieten halen) om te slagen voor een bepaalde sport. Uit het onderzoek van Petróczi (2007)
36
bleek dat de winnaarmentaliteit een effect heeft op de dopingattitude Misschien denken
studenten dat er door het gebruik van doping gelijke kansen kunnen ontstaan in de sport. Dit
zou mogelijk een verklaring kunnen zijn voor het verschil in attitude tussen studenten
Lichamelijk Opvoeding en andere Universiteitsstudenten.
Tolleneer en Vangrunderbeek (2008) denken dat studenten LO misschien twijfelen aan de
correcte ethische houding door de overvloedige opeenvolging van dopingfeiten het laatste
decennium en de toenemende weerstand van steeds meer personen uit het sportmilieu tegen
het gevoerde nultolerantiebeleid. De laatste jaren pleitten steeds meer professoren (zoals
Parry, 1999 en Savulescu, 2004), ethici, medici en sportwetenschappers voor doping onder
medisch toezicht. Zij proberen aan te tonen dat doping onder correcte medische begeleiding
de gezondheid van de sporters zelfs kan bevorderen.
Het is belangrijk om verder te onderzoeken wat de redenen kunnen zijn dat studenten LO een
positievere dopingattitude vertonen dan andere studenten omdat, zoals Tolleneer en
Vangrunderbeek (2008) het reeds aanhaalden in hun onderzoek, de standpunten van studenten
LO de toekomstige ontwikkelingen in de sportwereld in niet onbelangrijke mate zullen
bepalen. Heel wat studenten LO worden leerkracht in het onderwijs en hebben een belangrijke
opvoedende taak. Zij worden verondersteld de leerlingen waarden en normen bij te brengen
en hen duidelijk te maken dat doping niet kan.
Hierna werd de tweede hypothese onderzocht, namelijk ‘studenten LO zijn minder tolerant
dan andere universiteitsstudenten omdat zij veel in contact komen met sport en doping en de
risico’s van doping veel beter kennen’. Uit de resultaten blijkt dat er geen significant verschil
is en dat deze hypothese te verwerpen valt, ondanks het feit dat studenten LO wellicht een
grotere kennis hebben over doping dan andere studenten. Uit de resultaten kan geconcludeerd
worden dat de gemiddelde scores van de studenten LO en van de andere studenten meer naar
geen tolerantie dan naar wel tolerantie neigen, wat dus positief is. De meest voor de hand
liggende redenen hiervoor zijn wellicht het gezondheidsargument en het fair play argument.
Dit bleek ook zo te zijn in de actualiteitsmappen van 2005-2006 (Vangrunderbeek en
Tolleneer, 2008).
37
4.1.2. Het verschil in tolerantie tussen studenten die sporten en studenten die niet
sporten
Als derde hypothese werd gesteld dat er een verschil in tolerantie is tussen studenten die wel
aan sport doen en studenten die niet aan sport doen. Uit de resultaten kwam er een significant
verschil tussen beide groepen. Studenten die niet aan sport doen, zijn toleranter tegenover
doping dan studenten die wel aan sport doen. Studenten die niet aan sport doen hebben
misschien minder interesse voor het antidoping verhaal en hechten misschien minder belang
aan het fair play argument, omdat ze er geen ervaring mee hebben. Deze studenten weten
wellicht niet welke schade dat ongecontroleerd dopinggebruik kan toebrengen aan het
menselijk lichaam. Ze kennen de emoties van de sport niet en voelen die drang niet om te
winnen of te presteren. Het zou kunnen dat zij de dopingproblematiek minder complex
voorstellen dan ze is. Ze denken misschien dat heel de dopingproblematiek opgelost kan
worden door doping toe te laten.
Volgens de studie van Wanjek et al. (2007) zouden niet sportende studenten meer
dopingproducten nemen dan studenten die op recreatieniveau of competitieniveau aan sport
doen. Competitieve studenten zouden minder doping gebruiken, omdat ze angst hebben voor
de sancties wanneer ze betrapt worden. Deze onderzoekers stelden ook dat de kennis over
doping kleiner was bij recreanten dan bij competitiesporters.
Andere mogelijke verklaringen zouden verder onderzocht kunnen worden.
4.1.3. Het verschil tussen mannen en vrouwen op gebied van attitude en tolerantie
In het onderzoek werd ook nagegaan of er een verschil is tussen mannen en vrouwen op
gebied van attitude en tolerantie. Mannen hebben een positievere attitude tegenover doping
dan vrouwen en zijn toleranter. Dit zou kunnen verklaard worden door het onderzoek van
Sas-Nowosielski en Swiatkowska (2008). Hieruit blijkt dat mannen meer egogeoriënteerd zijn
en vrouwen meer taakgeoriënteerd. Egogeoriënteerde individuen voelen zich enkel competent
wanneer ze beter presteren dan anderen. Ze willen hun beste prestatie aan zichzelf en aan hun
sociale omgeving tonen. Zij hebben de neiging om de regels sneller te verbreken en vals te
spelen. Taakgeoriënteerde individuen nemen succes hoofdzakelijk waar in zelfverwijzende
termen en ervaren competentiegevoelens wanneer ze hun best doen om hun prestaties te
verbeteren. Ze zijn niet zo begaan met hoe anderen presteren op dezelfde taken, hebben
interne doelstellingen en bevelen moraal gedrag in de sport aan. Ze respecteren de regels.
38
Hoe atleten succes definiëren beïnvloedt dus hun attitudes tegenover doping. Dit is
voornamelijk bij mannen zo. Wanneer atleten succes definiëren in termen van de prestaties
van anderen, is er een grotere kans dat ze doping gaan gebruiken en minder gunstig gezind
zijn tegenover de antidoping politiek dan individuen die succes definiëren in termen van
zelfverwijzende criteria. Mannen willen zichzelf meer vergelijken met elkaar dan vrouwen
wat zou kunnen leiden tot een snellere overgang naar dopinggebruik. Dit zou het verschil in
attitude en tolerantie tussen mannen en vrouwen kunnen verklaren. Het is belangrijk om een
motiverend klimaat te creëren dat taakoriëntatie promoot.
Er werd aangetoond in een studie van Van Eenoo en Delbeke (2003) dat mannelijke atleten
meer doping gebruikten dan vrouwelijke atleten in Vlaanderen.
4.1.4. Dopingattitude naargelang de aanraking met dopingcontroles
Uit het onderzoek kwam het resultaat dat studenten die reeds in aanraking gekomen zijn met
een dopingcontrole een positievere dopingattitude hebben dan studenten die nog nooit in
aanraking gekomen zijn met een dopingcontrole. Dit is een heel eigenaardig resultaat dat
moeilijk te verklaren is. Dit moet zeker verder onderzocht worden.
4.2. BEPERKINGEN VAN HET ONDERZOEK
Een eerste ‘beperking’ van het onderzoek is het feit dat de literatuurstudie eerder beschrijvend
is. De nadruk ligt meer op de ethische kwesties in verband met doping dan op
wetenschappelijke onderzoeken. Het was heel interessant om te lezen over doping, antidoping
organisaties, verklaringen waarom atleten doping nemen, wat er aan het dopingprobleem kan
gedaan worden enzovoort. Het is dan ook de bedoeling om de lezer hier iets meer over te
informeren dan om droge resultaten uit onderzoeken weer te geven. In de literatuur waren
nauwelijks artikels te vinden over de attitudes van studenten tegenover doping. Er is wel reeds
veel geschreven over de attitudes van atleten tegenover doping. Men wou telkens
onderzoeken in welke mate de dopingattitudes van atleten hun dopinggedrag konden
verklaren. In heel wat onderzoeken bestond de steekproef uit studenten-atleten. Dit is een
typisch Amerikaans fenomeen, waarbij de leerlingen studeren, maar tegelijkertijd ook
sportieve prestaties moeten leveren en hier dan ook voor betaald worden. De bedoeling van
het huidige onderzoek was het onderzoeken van dopingattitudes van studenten en het verschil
39
te onderzoeken tussen studenten Lichamelijke Opvoeding en andere universiteitsstudenten.
Dit leek dan ook een interessant onderzoek aangezien hier nog zo weinig over geweten is.
Er deden heel wat studenten van de faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
(315 studenten) mee aan het onderzoek en heel weinig studenten van de faculteit
Farmaceutische Wetenschappen (36 studenten). Hierdoor kunnen de resultaten misschien een
wat vertekend beeld geven. De reden dat zoveel studenten van de faculteit Geneeskunde en
Gezondheidswetenschappen deelnamen, kan te maken hebben met het feit dat zij een grotere
interesse hebben voor het onderwerp doping, daar dit onderwerp deze studenten wellicht het
meest interesseert. Dit onderzoek was te kleinschalig om ervoor te zorgen dat er evenveel
studenten van elke faculteit deelnamen.
In het onderzoek worden ook een aantal uitspraken gedaan door topsporters. Het is belangrijk
om weten dat dit maar 30 studenten van de 1114 zijn. Er moet dus voorzichtig omgesprongen
worden met deze conclusies.
Er werd enkel gewerkt met Universiteitsstudenten, waardoor onze resultaten en conclusies
niet generaliseerbaar zijn naar andere populaties. Hiermee wordt bedoeld dat er
mentaliteitsverschillen kunnen zijn tussen hogeschoolstudenten, ongeschoolden of
laaggeschoolden en de onderzochte doelgroep. Het is aan te raden om bij volgende
voortbouwende studies ook de sociale gelaagdheid in rekening te brengen.
Verder werd er ook geen factoranalyse uitgevoerd om te kijken welke items samengenomen
mochten worden. De reden hiervoor is dat het onderzoek geen valideringstudie is. Via het
berekenen van de Cronbach Alpha werd gekeken welke vragen samengenomen konden
worden tot één factor. Hierbij werd geconcludeerd dat de Cronbach Alpha’s eerder op een
matige interne consistentie wezen dan op een goede interne consistentie.
Bij het opstellen van de vragenlijst werd er deels gebruik gemaakt van zelf opgestelde vragen.
Bij nader inzien blijkt dit niet zo een goede strategie te zijn aangezien er dan problemen
kunnen optreden bij het samennemen van de vragen. Aan te raden is het gebruik van reeds
bestaande schalen. Het probleem bij dit onderwerp is dat hier nog niet zo veel schalen voor
bestaan.
40
4.3. RICHTLIJNEN VOOR VERDER ONDERZOEK
Het is aan te raden om in een verder onderzoek de redenen na te gaan waarom studenten
Lichamelijke Opvoeding een positievere dopingattitude vertonen dan andere studenten. De
standpunten van studenten LO zouden de toekomstige ontwikkelingen in de sportwereld
kunnen bepalen. Volgens Richard Pound, de vorige voorzitter van het WADA, is het geven
van voorlichting en antidoping educatie een belangrijke manier om doping tegen te gaan (Sas-
Nowosielski en Swiatkowska, 2008). Leerkrachten LO moeten de leerlingen waarden en
normen bijbrengen en duidelijk maken dat doping niet kan.
Verder is het ook eigenaardig dat er een significant verschil is tussen studenten LO en andere
studenten op gebied van dopingattitude, maar dat er geen significant verschil is tussen
studenten LO en andere studenten op gebied van tolerantie. Dit moet eveneens verder
onderzocht worden.
In verder onderzoek zou ook nog kunnen gezocht worden naar verklaringen voor het feit dat
studenten die niet aan sport doen toleranter tegenover doping staan dan studenten die wel aan
sport doen. Het eigenaardige resultaat dat studenten die reeds in aanraking gekomen zijn met
een dopingcontrole een positievere dopingattitude hebben dan studenten die nog nooit in
aanraking gekomen zijn met een dopingcontrole, moet zeker ook verder onderzocht worden.
4.4. BESLUIT
Volgens Jacques Rogge, voorzitter van het Internationaal Olympisch Comité, is een absolute
nultolerantie de enige manier om doping tegen te gaan. Het is eveneens het gemakkelijkste
beleid om te voeren. Bij doping onder medisch toezicht is het moeilijk om een grens te
trekken tussen wat wel en niet mag. Op die manier zouden atleten ook rechtstreeks verplicht
worden om doping te nemen. Atleten moeten beseffen dat het dopingverbod een regel is, net
zoals er niet door het rode licht mag gereden worden.
Het dopingprobleem zal steeds blijven bestaan, maar het is belangrijk om hiertegen te blijven
strijden. De finale overwinning is onmogelijk zolang er verleiding is en er centen te verdienen
zijn in de sport. Maar het aantal dopingcontroles neemt fenomenaal toe, er is nog nooit zoveel
gecontroleerd als nu. Het probleem is dat sporters altijd een stapje voor zijn op de
41
dopingcontroleurs. Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat de atleten voldoende afgeschrikt
worden om doping te nemen (straffen, geldboetes, gevangenisstraffen, prijzen inleveren, …).
Rond het onderwerp doping is er in het verleden reeds heel veel gediscussieerd en zal er in de
toekomst blijven gediscussieerd worden. Het is een heel complex probleem dat niet als een
zwart-wit discussie mag gezien worden. Voor veel argumenten die tegen doping pleiten
kunnen tegenargumenten aangehaald worden en voor veel argumenten die voor doping
pleiten eveneens.
42
BIBLIOGRAFIE
Adam, D. (2004). Anti-doping expert calls for monthly drug tests for sport stars. The
Guardian.
Alaranta, A. et al. (2006). Self-reported attitudes of elite athletes towards doping: differences
between type of sport. International Journal of Sports Medicine, 27, 842-846.
Azzazy, H.M., Mansour, M.M.H. (2007). Rogue athletes and recombinant DNA technology:
challenges for doping control. Analyst, 132, 951-957.
Balduck, A-L., Buelens, M., Maes, M. (2007). Handboek sportmanagement. Leuven, Lannoo
Campus.
Browne, A., Lachance, V., Pipe, A. (1999). The ethics of blood testing as an element of
doping control in sport. Medicine and science in sports and exercise, 31(4), 497-501.
Campos, R.D. et al. (2003). Marijuana as doping in sports. Journal of Sports Medicine, 33(6),
395-399.
De Rose, E. (2008). Doping in athletes. Clinics in Sports Medicine, 27(1), 109-118.
De Wachter, F. (2000). De sportdroom bedreigd: doping als filosofische kwestie. Ethische
perspectieven, 10, 157-162.
Decroos, K. (2007). Genetische doping: science-fiction of realiteit? Literatuuronderzoek.
Donovan, R.J. et al. (2002). A conceptual framework for achieving performance enhancing
drug compliance in sport. Sports Medicine, 32(2), 269-284.
Filip, F. (2007). Is science killing sport? European molecular biology organization, 8(5), 433-
435.
43
Fraser, A.D. (2004). Doping control from a global and national perspective. Ther drug monit,
26(2), 171-174.
Geerts, G., Den Boon, C.A. (1999). Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. 13e
uitgave. Utrecht/Antwerpen, Van Dale Lexicografie BV.
Hackford, D. Doping in de sport. Sociaal-wetenschappelijke aspecten. 132-143. Elmar sport.
Haisma, H.J. et al. (2004). Gene doping. Capelle aan den Ijssel, Netherlands Centre for
Doping Affairs.
Hartgens, F., Kuipers, H. (2000). Verboden middelen in de sport, 86-92. Houten, Bohn
Stafleu Van Loghum.
Howitt, Cramer. (2005). Reliability and validity.
Kayser, K., Mauron, A., Miah, A. (2007). Current anti-doping policy: a critical appraisal.
BMC Medical Ethics, (8)2, 1-10.
Lamendin, H. (1997). Dopage des sportifs: opinions d’étudiants. Médecine du sport. 71(3),
156-157.
Lasne, F. et al. (2004). “Genetic doping” with erythropoietien cDNA in primate muscle is
detectable. Molecular Therapie, 10(3), 409-410.
Lippi, G., Franchini, M., Guidi, G.C. (2008). Doping in competition or doping in sport?
British Medical Bulletin, 86(1), 95–107.
Loland, S., Murray, T.H. (2007). The ethics of the use of technologically constructed high –
altitude environments to enhance performances in sport. Medicine and science in sports, 17,
193-195.
44
Lucidi, F. et al. (2004). Determinants of the intention to use doping substances: an empirical
contribution in a sample of Italian adolescents. International Jounral of Sport Psychology,
35(1), 133-148.
Lumpkin, A., Stoll, S.K., Beller, J.M. (1994). Sport ethics. Applications for fair play, 107-
119. Mosby-Year Book, Inc., St. Louis, Missouri.
Lüschen, G. (1993). The social structure of deviant subculture. Sports science revieuw, 2, 92-
106.
Maes, M., Zintz, T. (2003). Vademecum sportmanagement, 2e editie. 312-313. Belgisch
Olympisch en Interfederaal Comité.
Mary, St., Adward, W. (1998). Legal and ethical dilemmas in drug management for team
psysicians and athlete trainers. Southern Medical Journal, 91(5), 421-426.
Mottram, D.R. (1999). Banned drugs in sport. Does the International Olympic Committee List
need updating? Sports Medicine, 27(1), 1-10.
Mottram, D.R. (2003). Drugs in sport, 3e ed., London, Routledge.
Murray, T.H. (2008). Doping in sport: challenges for medicine, science and ethics. Journal of
Internal Medicine, 264, 95-98.
Niggli, O., Sieveking, J. (2006). Selected case law rendered under the world anti-doping code.
Jusletter. 1-7.
Parry, J. Ethics and doping. (Proceedings of the Conference: 'The Limits of Sport'; Institute of
Catalonian Studies; Barcelona, June 1999).
Petróczi, A. (2007). Attitudes and doping: a structural equation analysis of the relation
between athletes’ attitudes, sport orientation and doping behaviour. Substance Abuse
Treatment, Prevention, and Policy, 2(34), 1-15.
45
Petróczi, A., Aidman, E. (2008). Psychological drivers: The Life-Cycle model of performance
enhancement. Substance Abuse Treatment, Prevention, and Policy, 3(7), 1-12.
Savulescu, J., Foddy, B., Clayton, M. (2004). Why we should allow performance enhancing
drugs in sport. British Journal of Sports Medicine, 38, 666-670.
Sas-Nowosielski, K., Swiatkowska, L. (2008). Goal orientations and attitudes toward doping.
International Journal of Sports Medicine, 29, 607-612.
Sport, Éthique, Jeunes, la ligne d’ombre du dopage. 12e Congrès International du Panathlon,
Palerme, 29 Avril – 1e Mai 1999. Panathlon International 2000, Rapallo (GE).
Strauss, R.H. (1987). Drugs and performance in sports, 11-21. W.B. Saunders Company,
Philadelphia.
Strelan, P., Boeckmann, R.J. (2003). A new model for understanding performance-enhancing
drug use by elite athletes. Journal of Applied Sport Psychology, 15(1), 176-183.
Striegel, H., Rössner, D., Simon, P., Niess, A.M. (2005). The world anti-doping code 2003 –
consequences for physicians associated with elite athletes. Sports medicine. 26, 238-243.
Sweeney, H.L. (2004). Gene doping. Scientific American, 63-69.
Unal, M., Unal, O.D. (2004). Gene doping in sports. Sports medicine. 34, 357-362.
Van Eenoo, P., Delbeke, F.T. (2003). The prevalence of doping in Flanders in comparison to
the prevalence of doping in international sports. International Journal of Sports Medicine, 24,
565-570.
Van Hilvoorde, J., Pasveer, B. (2005). Beter dan goed. Over genetica en de toekomst van
topsport. Diemen, Veen Magazines B.V.
Van Kernebeek, E. (1993). Drugs and sports. A health education approach in the
Netherlands, 9. The Netherlands, Netherlands Centre for Doping Affairs.
46
Vangrunderbeek, H., Tolleneer, J. (2008). Naar meer tolerantie voor doping de sport? Een
onderzoek bij eerstejaarsstudenten (1998-2006). Ethische perspectieven, 18(1), 86-100.
Videman, T., Forsythe, K. The ethics of nog testing in athletic competition. Official Journal
of the American College of Sports Medicine, 1361-1362.
Vriesacker, T. (2004). Doping en ethiek. Een nadere kijk op het dopingverbod in sport.
Eindverhandeling ingediend tot het verwerven van de graad van Licentiaat in de
Moraalwetenschappen, Universiteit Gent. Promotor: Prof. Dr. Freddy Mortier.
Wanjek, B. et al. (2007). Doping, drugs and drug abuse among adolescents in the state of
Thuringia (Germany): Prevalence, knowledge and attitudes. International Journal of Sports
Medicine, 28, 346-353.
Wells, D.J. (2008). Gene doping: the hype and the reality. British Journal of Pharmacology,
154, 623-631.
Williams, M.H. (2001). Maximale sportprestaties: endrogene middelen en methoden.
Rijswijk, Elma.
Williams, M.H. (1989). Beyond training. How athletes enhance performance legally and
illegaly, 165-190. United States of America, Leisure Press.
47
WEBSITES
Comer, E. (2005). Sport en ethiek. Geraadpleegd op 10/07/2008,
http://www.demaakbaremens.org
Jacobs, H. (25/11/2008). België heeft zes maanden tijd om eenvormig dopingbeleid te voeren.
Geraadpleegd op 29/11/2008, http://www.sportwereld.be.
JAV. (29/09/2008). Vlaams Doping Tribunaal garandeert uniforme rechtspraak.
Geraadpleegd op 29/11/2008, http://www.destandaard.be.
Van der Auwera, K. (2006). Dossiers: Doping. Geraadpleegd op 11/10/2008,
http://www.knack.be/dossiers/11/1599/doping-dossiers.html
Van der Auwera, K. (24/11/2008). Kritiek op dopingbeleid: BOIC wil federaal agentschap.
Geraadpleegd op 29/11/2008, http://www.knack.be.
WLE. (22/11/2008). Dopingagentschap hekelt Belgisch beleid. Geraadpleegd op 29/11/2008,
www.destandaard.be
http:// www.wada-ama.org (Geraadpleegd op 18/10/2008)
http:// www.anado.org (Geraadpleegd op 29/11/2008)
http://www.encyclo.nl (Geraadpleegd op 29/11/2008)
48
ANDERE
Artsenkrant nr. 1133 (1998). Artsenkrant nr. 1134 (1998).
Daems, W. Doping: vandaag epo, morgen genen. Eos Magazine, 6-13.
De Huisarts. (2008). Geneesmiddelen verboden voor sporters. Roularta Medica, Brussel.
Hartgens, F. (1999). Dossier: doping. Bodytalk, No. 201, 9-16.
De Preter, J. (05/06/2008). Ook wereld van klassieke muziek kampt met dopingprobleem, De
Morgen.
Palsma, A. (2007). Doping: een beknopt overzicht. Sportgericht, 61(6), 23-27.
Ruidant, L. (2006). “Genetisch gewijzigde atleten zijn voor morgen”. Artsenkrant, 1723, 14.
Van Gestel, J. (2001). Doping in de sport: de ethische kwestie. Bodytalk, No. 228, 1-5.
Vanderveene, J. (2007). Dopingcontrole: een technologisch puzzelwerk. De huisarts, No 815,
26.
VDY. (24/11/2008). Politici wijzen kritiek WADA van de hand. De Standaard Online. Belga
49
BIJLAGEN
1. Lijst met afkortingen
ADAMS = Anti-Doping Administration and Management System
ANADO = Association of National Anti-Doping Organisations
BOIC = Belgisch Olympisch Internationaal Comité
DUBS = Doping Use Belief Statements
EPO = Erythropoïetine
FIS = Fédération Internationale de Ski
IAAF = International Association of Athletics Federations
IBU = International Biathlon Union
IOC = International Olympic Committee
ISU = International Skating Union
LO = Lichamelijke Opvoeding
NADO = National Anti-Doping Organisation
PEAS = Performance Enhancement Attitude Scale
POSQ = Perception Of Success Questionnaire
SEM = Structural Equation Model
SOQ = Sport Orientation Questionnaire
UCI = Union Cycliste International
UNESCO = United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization
WADA = World Anti-Doping Agency
50
2. Uitbreiding van de literatuurstudie
2.1. HET GENETISCH PASPOORT (www.wada-ama.org, geraadpleegd op 13/12/2008)
2.1.1. Het genetisch paspoort als detectiemethode voor dopinggebruik
Het paspoort wordt geconstrueerd door een aantal parameters. Deze worden opgesteld na een
bloedafname. Het gaat om normale waarden van het lichaam, zoals bijvoorbeeld de
hematocrietwaarde. Wanneer een atleet doping gebruikt, zullen deze parameters veranderen.
Op basis daarvan is er een indirecte opsporingsmethode mogelijk. Het genetisch paspoort
wordt niet alleen gebruikt om doping op te sporen, maar ook om de gezondheid van de atleet
te beschermen. Wanneer er een ziekte aanwezig is in het lichaam van de atleet, zal zijn
genetisch paspoort veranderen. Door deze veranderingen kan een arts de ziekte vaststellen.
2.1.2. De ontwikkeling van het genetisch paspoort
Het concept is bedacht in 2002. Het idee heeft een verdere impuls gekregen na de
winterspelen van 2006, waar atleten met een te hoge hematocrietwaarde niet mochten starten
aan de winterspelen in overleg met hun federatie. Het WADA begreep dat er een verschil kon
zijn in bloedwaarde bij de verschillende sporten en daarom werd er een vergadering
georganiseerd om het idee van een biologisch paspoort te bespreken. De deelnemers aan de
vergadering (vertegenwoordigers van internationale sportfederaties met inbegrip van FIS,
IBU, ISU, UCI en IAAF) waren het ermee eens dat de analyse van bloedparameters als deel
van het antidoping proces zou moeten worden overwogen. Het kan helpen om abnormale
profielen te identificeren. Het WADA nam het initiatief om verdere vergaderingen met
relevante deskundigen op het gebied van hematologie bijeen te roepen. Na veel vergaderingen
werd een consensus bereikt. De longitudinale analyse van parameters van het bloedstaal van
een atleet zou in een database moeten worden geregistreerd. Abnormale waarden in het bloed
zouden moeten worden gesanctioneerd.
2.1.3. De taken van het WADA
Het is niet de taak van het WADA om zich te bemoeien met de specificiteit van de sport,
maar juist om de antidoping organisaties harmonieuzer te laten samenwerken, bijvoorbeeld
universeel protocol, transport van stalen en universele ontledingen en bewaring van stalen.
51
De resultaten van de erkende WADA laboratoria moeten ingegeven worden in ‘the Anti-
Doping Administration & Management System’ (ADAMS). De data worden ontleed in het
laboratorium van Lausanne door een expert van het WADA. Zijn vaststellingen worden
vergeleken met de Code en vervolgens wordt de betreffende atleet gesanctioneerd.
2.1.4. Het genetisch paspoort versus de traditionele testen
De urinestalen en bloedtesten zullen niet verdwijnen door de komst van het genetisch
paspoort. Ze zullen een aanvullende controle zijn naast het genetische paspoort.
2.2. GENETISCHE DOPING
Duizenden jaren geleden presteerden atleten net zoals nu voor de eer en veel geld. Vandaag
de dag worden atleten vaak gesponsord door bedrijven. Het geld dat ze van hun sponsors
krijgen, is dan ook afhankelijk van hun prestaties. Alle technologische innovaties zijn goed
om slechts een honderdste van een milliseconde beter te presteren dan hun huidig record.
Sommige atleten zoeken verder dan de legale middelen. Ze misbruiken biomedische
methoden, zoals genetische doping. Dit om een oneerlijk voordeel te verkrijgen ten opzichte
van andere atleten.
Vroeger gebruikte men voornamelijk psychomotorische stimulantia zoals cafeïne en cocaïne,
sympathicomimetica zoals amfetamines, narcotische analgetica zoals pijnstillende middelen,
anabole middelen, groeihormonen en glycoproteïnehormonen zoals EPO en bloeddoping. Nu
wagen atleten zich aan genetische doping.
Het World Anti-Doping Agency definieerde genetische doping in 2001 als “het niet-
therapeutische gebruik van genen, genetische bouwstenen en/of cellen die de mogelijkheid
hebben de sportprestaties te verbeteren” (Haisma et al., 2004). Sinds 2003 heeft het WADA
genetische doping op de lijst van verboden middelen geplaatst.
De oorsprong van genetische doping vindt zijn wortels in de geneeskunde zoals vele andere
dopingproducten en middelen. Genen hebben nog andere functies binnen het lichaam dan
alleen maar de prestatie te verhogen. Ze vervangen defecte cellen, doden of wekken
kankercellen en maken lichaamseigen stoffen aan.
52
Het principe van genetische doping berust op gentherapie waarbij een therapeutisch gen in
een cel wordt gebracht die een afwezig of afwijkend gen kan compenseren. Het DNA van de
mens wordt dus doelbewust gemanipuleerd. Bij genetische doping worden gemanipuleerde
genen in het lichaam van de atleet gebracht of wordt de activiteit van bestaande genen
gemanipuleerd, waardoor ze bijvoorbeeld meer spiermassa gaan produceren. Het menselijk
genoom wordt onomkeerbaar gemodificeerd. De transfer van genetisch materiaal kan op
verschillende manieren gebeuren: met behulp van virale vectoren (virussen worden genetisch
gewijzigd en brengen genen in geselecteerde doelcellen) en via het injecteren van DNA.
Een voorbeeld van genetische doping is het onderdrukken van het gen dat het eiwit
myostatine aanmaakt. Myostatine is een negatieve regulator van de spiervorming, met een
enorme spiergroei als gevolg van die onderdrukking. De meest relevante genen zijn
erythropoëtine, groeifactoren (zoals het insuline like groei hormoon), myostatine en
endorfines (Sweeney, 2004).
Genetische doping kan (nog) niet opgespoord worden aan de hand van bloed- of urinetesten
aangezien de meeste genetische dopingproteïnes lokaal in de spieren aangemaakt worden.
Daarenboven zijn de meeste eiwitten, geproduceerd door transgenen of genetisch
gemanipuleerde cellen identiek aan de lichaamseigen eiwitten. De enige betrouwbare test is
een invasieve spierbiopsie. Maar topsporters zullen er hoogstwaarschijnlijk niet mee akkoord
gaan dat hun spieren beschadigd worden. Momenteel zijn er nog geen officieel goedgekeurde
en gebruikte controletesten ontwikkeld om deze ‘recentere’ manier van doping op te sporen.
Er worden heel wat opsporingsstrategieën onderzocht, maar deze zitten nog in een testfase.
Voorbeelden hiervan zijn: het opsporen van structurele verschillen in eiwitten geproduceerd
door transgenen (apen die gedopeerd werden met het EPO gen in de Franse Nationale Doping
Laboratoria produceerden EPO dat een enigszins verschillend glycosylation patroon van het
endogene had, Lasne et al., 2004), het onderzoeken van een immuunrespons tegen virale
vectoren, non-invasieve moleculaire beeldvorming, DNA microarrays en proteomic
profilering, de unieke barcode en detectie van transgenetisch DNA (Decroos, 2007).
Wetenschappers stellen voor om genetische doping vast te stellen aan de hand van het
herhaaldelijk bepalen van een proteïneprofiel en/of een expressieprofiel zodat veranderingen
in eiwitniveaus kunnen worden vastgesteld.
Het lijkt erop dat genetische doping reeds aanwezig is in het sportmilieu. Om dit te kunnen
bevestigen zal er nog enkele jaren gewacht moeten worden op officiële opsporingstesten
53
goedgekeurd door het WADA en andere instanties. Het WADA streeft ernaar dat genetische
doping zo snel mogelijk kan opgespoord worden daar deze de prestaties van de atleet enorm
kan opkrikken en de hiermee gepaarde gezondheidsrisico’s zeer hoog zijn. EPO toegediend
via gentherapie zou kunnen leiden tot een verhoogde kans op een beroerte of een hartaanval
aangezien het de viscositeit van het bloed en het aantal rode bloedcellen enorm verhoogt. Het
misbruik van genen door gezonde atleten kan hun gezondheid schade toebrengen.
2.3. GENTECHNOLOGIE
Gentechnologie kan gebruikt worden voor vier mogelijke toepassingen, namelijk: preventie,
selectie, gentherapie en prestatiebevordering (Van Hilvoorde en Pasveer, 2005).
Het eerste luik omvat de preventie. Af en toe sterft een jonge (top)sporter ten gevolge van een
hartstilstand. Misschien kon dit telkens vermeden worden indien men op basis van bepaalde
genen dit risico kon opsporen en voorkomen. Op basis van de genetica zouden gezonde
sporters en sporters waarbij er een genetische afwijking in de familie zit, gescreend kunnen
worden. Voorlopig is dit echter nog niet mogelijk. Dergelijke screening heeft voor- en
nadelen. Op die manier zou plotselinge sterfte kunnen ingeperkt worden. Maar soms is het
beter dat voorlopig gezonde sporters dit risico niet te weten komen. Hier komen heel wat
ethische vragen bij kijken.
De tweede toepassing van gentechnologie is selectie. Op deze manier kan talent opgespoord
worden aan de hand van een genetisch profiel. Door onderzoek kan dan bepaald worden
welke dragers van DNA-sequentievariaties wenselijk zijn voor sportieve prestaties.
Momenteel ontbreekt echter de kennis over de belangrijke genen op basis waarvan de
sportieve genotypen kunnen worden gedefinieerd en embryo’s kunnen worden geselecteerd.
Het derde luik binnen gentechnologie omvat de gentherapie. “Gentherapie kan worden
gedefinieerd als de overdracht van genetisch materiaal naar menselijke cellen voor de
behandeling of preventie van een ziekte of afwijking. Het principe van gentherapie berust op
het inbrengen van een therapeutisch gen in een cel waardoor een afwezig of afwijkend gen
kan worden gecompenseerd” (Van Hilvoorde en Pasveer, 2005). Een mogelijke toepassing
hiervan is het verbeterd en versneld herstel van sportblessures.
54
De vierde toepassing van gentechnologie, namelijk prestatiebevordering door genetische
doping, is afgeleid uit de gentherapie. Hierbij kan de ethische vraag gesteld worden welke
ingrepen in geest en lichaam al dan niet aanvaardbaar zijn in een ‘eerlijke competitie’. Is het
bijvoorbeeld ethisch verantwoord om na een in vitro fertilisatie dat embryo uit te kiezen dat
drager is van een gen dat leidt tot een toegenomen aanleg voor spierontwikkeling? Op de duur
is er een nieuwe ethiek voor topsport nodig, aangepast aan de veranderende tijden en
technologieën.
55
3. Vragenlijst
Beste student,
Wij zijn masterstudenten Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen aan de
Universiteit van Gent. Dit jaar maken wij een thesis die de problematiek rond ethiek en
doping zal behandelen. De bedoeling is om een vergelijkende studie te maken tussen
studenten Lichamelijke Opvoeding en andere universiteitsstudenten. We willen het verschil in
mening op gebied van doping onderzoeken.
Wij zouden graag beroep doen op uw persoonlijke medewerking en u vragen om onze
vragenlijst in te vullen. Deze is volledig anoniem. Op basis van uw antwoorden kunnen wij
kijken hoe u staat tegenover doping. Het invullen van de vragenlijst neemt ongeveer 10
minuten in beslag.
Veel succes en alvast bedankt voor uw medewerking!
Celine Pieters en Annelies Dom
Gegevens Celine Pieters: Gegevens Annelies Dom:
E-mail: [email protected] E-mail: [email protected]
GSM: 0474/62 72 26 GSM: 0495/49 26 31
56
VRAGENLIJST SPORT EN ETHIEK: DOPING
1. Wat is jouw geslacht?
O Man
O Vrouw
2. Wat is jouw leeftijd?
O 17 jaar O 20 jaar O 23 jaar O 26 jaar
O 18 jaar O 21 jaar O 24 jaar O 27 jaar
O 19 jaar O 22 jaar O 25 jaar O Andere: …………
3. Tot welke faculteit behoort jouw richting?
O Letteren en Wijsbegeerte O Diergeneeskunde
O Rechtsgeleerdheid O Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
O Wetenschappen O Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
O Ingenieurswetenschappen O Farmaceutische Wetenschappen
O Economie en Bedrijfskunde O Bio-Ingenieurswetenschappen
O Politieke en Sociale Wetenschappen
4. In welk jaar zit je? (GIT-studenten vullen het hoogste jaar in)
O 1e bachelor O 1e master
O 2e bachelor O 2e master
O 3e bachelor O Andere: …………………………………..
57
5. Welke richting volg je aan de Universiteit van Gent?
…………………………………………………………………………………………………...
6. Welke sport(en) beoefen je?
………………………………………………………………………………………………
7. Op welk niveau doe je aan sport?
O Recreatieniveau
O Competitieniveau
O Topsportniveau
O Ik doe niet aan sport
8. Ben je zelf reeds getest geweest op doping?
O Neen
O Ja
9. Ben je reeds in aanraking gekomen met dopingcontroles?
O Ja, via vrienden
O Ja, via familie
O Ja, via mijn sportclub
O Ja, via school
O Ja, via andere:……………………………………………………………………………
O Ik ben nog nooit in aanraking gekomen met een dopingcontrole
58
Helemaal niet
akkoord
Niet akkoord
Soms wel, soms niet akkoord
Akkoord Helemaal akkoord
1. Doping is noodzakelijk om te kunnen concurreren.
2. Doping is niet vals spelen als iedereen het doet.
3. Doping is nooit volledig uit de sport te bannen.
4. Enkel de kwaliteit van prestatie is van belang, niet
de manier waarop atleten het bereiken.
5. Atleten zouden zich niet schuldig moeten voelen
als ze prestatieverbeterende producten nemen en op
die manier de regels breken.
6. Recreatieve drugs (vb. cocaïne, XTC) geven de
motivatie om te trainen.
7. Doping is een onvermijdelijk aspect van de
competitiesport.
8. Er is geen verschil tussen doping, snelle
zwempakken en lichte fietsen, allemaal gebruikt om
de prestatie te verbeteren.
9. Atleten grijpen naar doping omdat de
wedstrijdkalender te zwaar is.
10. De strijd tegen doping is een onmogelijke
opgave.
11. Recreatieve drugs (vb. cocaïne, XTC) zouden
naast het competitieterrein toegelaten moeten
worden.
12. Atleten zouden toegelaten moeten worden om
doping te nemen om verlost te worden van de
prestatiedruk.
13. Atleten nemen doping omdat hier zo grote
financiële belangen mee gepaard gaan.
14. Doping kan niet tot een beheersbaar probleem
worden teruggebracht.
15. Kenianen hebben een natuurlijk voordeel
tegenover blanken bij marathons. Blanken mogen
deze ongelijkheid corrigeren door het nemen van
doping.
59
Helemaal niet
akkoord
Niet akkoord
Soms wel, soms niet akkoord
Akkoord Helemaal akkoord
16. Door doping te verbieden gaat de individuele
vrijheid verloren. Elke atleet is verstandig genoeg om
zelf te bepalen wat al dan niet goed voor hem is.
17. De media blazen het dopingprobleem buiten
proportie op.
18. Atleten die nu reeds doping nemen, zullen in de
toekomst gemakkelijker gendoping (= het
manipuleren van genen, genetische bouwstenen en/of
cellen om op die manier de sportprestaties te
verbeteren) gebruiken.
19. Ik vind dat doping onder medische begeleiding
toegestaan moet worden. Er moet een lijst bestaan
met de toegestane middelen en dosering hiervan.
20. Ik vind dat doping altijd toegestaan moet worden.
21. Topsporters hebben een voorbeeldfunctie.
Wanneer een atleet betrapt wordt op doping, zou dit
de supporters kunnen aanzetten tot het gebruik van
deze producten.
22. Sport is een spiegel van de maatschappij en
doping berokkent onrechtstreeks schade aan die
maatschappij.
23. Doping moet verboden worden omdat het de
gezondheid van de atleet schaadt.
24. Doping moet verboden worden omdat het indruist
tegen de fair play van de sport.
25. Het WADA (World Anti-Doping Agency) speelt
een onmisbare rol in de strijd tegen doping.
26. Een atleet die doping neemt, verplicht
onrechtstreeks de tegenstander, die de sport zuiver
probeert te houden, om eveneens doping te
gebruiken.
60
Helemaal niet
akkoord
Niet akkoord
Soms wel, soms niet akkoord
Akkoord Helemaal akkoord
27. Ik ben voor een absolute nultolerantie op gebied van doping. Er kan niets door de vingers gezien worden.
28. Gezondheidsproblemen door doping zijn even slecht als gezondheidsproblemen gerelateerd aan harde training en blessures.
29. De gezondheidsrisico’s die in verband staan met doping, zijn overdreven.
30. Atleten verliezen vaak tijd te wijten aan blessures en doping kan helpen om de verloren tijd in te halen.
31. Het is een atleet zijn/haar eigen lichaam, en wat deze atleet inneem, is zijn/haar eigen zaak.
32. Doping zou toegelaten moeten worden tot op het niveau waarop er geen schade voor de gezondheid is. Op die manier kunnen atleten hun natuurlijke ongelijkheid corrigeren.
33. De regels in verband met dopinggebruik moeten variëren naargelang het niveau van competitie (jeugd, school, college, elite amateur of professional).
34. Het geven van voorlichting en educatie over de schadelijke gevolgen van doping en druggebruik (vb. op school) helpt doping tegen te gaan.
35. Intensiveren van de opsporing en vervolging van illegale productie en handel helpt doping te voorkomen.
36. Het zou efficiënter zijn om een genetisch profiel (atleten zouden maandelijks getest moeten worden zodanig dat wetenschappers een profiel van hun normale hormoonniveau en andere niveaus van lichaamsstoffen kunnen ontwikkelen en op die manier verdachte veranderingen kunnen zien als gevolg van dopinggebruik) van de atleten op te stellen in plaats van ze onregelmatig te testen.
37. Het is ethisch verantwoord om atleten te verplichten zich iedere maand te laten testen.
38. Het is een inbreuk op de privacy om een profiel op te stellen van de bloedwaarden van een atleet.
61
4. Interview met Philippe Rogge
1. Wat is uw standpunt ten opzichte van doping? Bent u, net zoals uw vader
Jacques Rogge, voor een absolute nultolerantie of bent u eerder tolerant (doping
onder medisch toezicht)?
“Nultolerantie is de enige manier om doping tegen te gaan. Voor mij is vooral de ethiek van
belang.”
2. Denkt u dat we een goede strijd tegen doping aan het voeren zijn of kan deze nog
beter?
“Ik denk het wel. Het WADA bestond reeds voor mijn vader Jacques Rogge voorzitter van
het IOC werd. Het aantal controles neemt fenomenaal toe, er is nog nooit zoveel
gecontroleerd als nu. Maar sporters hebben altijd een stapje voor op de dopingcontroleurs.
8000 stalen van atleten die deelnamen aan de Olympische Spelen in Peking worden opnieuw
onderzocht. De afschrikmiddelen zijn momenteel groot voor de atleten (veel controles, het
inleveren van prijzengeld, niet meer naar de Olympische Spelen mogen gaan,
gevangenisstraffen, …)”
3. Denkt u dat de strijd tegenover doping een onmogelijke opgave is?
“De strijd is er. De finale overwinning is onmogelijk zolang er verleiding is en er centen te
verdienen zijn in de sport. Criminaliteit is iets dat ook steeds zal blijven bestaan. Je moet
blijven vechten.”
4. Denkt u dat doping tot een beheersbaar probleem kan worden teruggebracht?
“Dat is het doel, het is wellicht beheersbaar. Het zal nooit weg zijn, we moeten realistisch
zijn.”
62
5. Hoe staat u tegenover het antidopingbeleid op wereldniveau? Denkt u dat het
beleid van het WADA volstaat?
“Ik heb het idee dat er door het WADA goed werk geleverd wordt. Er zijn veel wijzigingen en
verbeteringen buiten vroeger. Vroeger in Amerikaanse baseball werd er bijna niet
gecontroleerd en stilletjes aan sluiten die sporttakken zich ook aan bij het beleid van het
WADA. Het gaat de goede richting uit. Ik zie geen gaten in het WADA, het werkt goed
momenteel. Enkel de reglementering rond whereabouts is niet efficiënt volgens mij. Het is
een goed systeem, maar de uitvoerbaarheid is onwerkbaar. Veel atleten klagen erover. Het
zou een beetje menselijker gemaakt moeten worden.”
6. Hoe staat u tegenover het antidopingbeleid op Belgisch niveau? Bent u voor één
gemeenschappelijk federaal antidoping agentschap (in plaats van de verdeeldheid
tussen de 4 gemeenschappen)?
“Het probleem in België is dat we niet in lijn zijn met de WADA code, we hebben twee
verschillende regimes in ons land. Het probleem in België is de politiek. Een federaal
antidopingbeleid gaat niet, we kunnen het niet ‘federaal’ noemen aangezien sport een
gemeenschapsbevoegdheid is. Het beste zou zijn dat we twee gemeenschapsbeleiden voeren
die identiek zijn aan elkaar en in lijn met WADA. We kunnen het niet federaal noemen, maar
zouden het gewoon moeten afstemmen op elkaar.”
7. Hoe staat u tegenover de grens doping – zuurstofkamers, gestroomlijnde
zwempakken, … Hoe ver kunnen deze technologieën gaan volgens u?
“Dit is een evolutie die niet tegen te gaan is. In mijn vader zijn tijd werd er gezeild met
masten van hout, daarna werd er staal gebruikt en nu zijn de masten van carbon. Rijkere
landen hebben een enorm voordeel, vooral in de materiaalsport. Maar een lichtere fiets is
echter wel beter voor iedereen. Zuurstofkamers zijn niet toegelaten in het Olympisch dorp.
Zuurstofkamers zijn ook prestatiebevorderend, maar niet zo ongezond als doping. Het is
moeilijk te verbieden aangezien het moeilijk op te sporen is.”
63
8. Hoe staat u tegenover deze stelling: “Kenianen hebben een natuurlijk voordeel
tegenover Europeanen bij marathons. Europeanen mogen deze ongelijkheid
corrigeren door het nemen van doping.”
“Absoluut neen. Iemand die geboren wordt met korte spierweefsels heeft ook bepaalde
voordelen tegenover andere atleten. Als al de anderen dit zouden mogen compenseren, dit
gaat niet. De basisfilosofie is: met eigen middelen en hoe en wie je bent, er het beste uithalen.
Niet iedereen kan een goede marathonloper worden. In materiaalsporten hebben wij,
Europeanen, een stukje voor op Kenianen. Zij mogen ook niet stelen en roven om dat
materiaal te kunnen gebruiken.”
9. Denkt u dat gendoping reeds gebruikt wordt?
“Geen idee.”
10. Denkt u dat het merendeel van het peloton van de Tour de France doping neemt?
“Vroeger was dit zeker het geval. Het moet echter wel mogelijk zijn om 3 weken lang zoveel
kilometers te rijden. Doping in de tour is vandaag beperkt tot een minderheid, vroeger was dit
meer dan de helft.”
11. Denkt u dat het dopinggebruik zou verminderen indien de wedstrijdkalenders
minder zwaar zouden gemaakt worden?
“Dit hangt af van sport tot sport. Armstrong besefte dat hij maar 1 koers per jaar kon pieken,
en hij legde zich daarbij neer.”
12. Denkt u dat de Belgische bevolking onverschilliger geworden is tegenover doping
dan bijvoorbeeld 10 jaar geleden?
“Mensen schrikken er niet meer van, maar de kranten staan er wel nog vol van. Dus het
interesseert mensen nog steeds. Het lijkt of niemand er kwaad om is. Als iemand een winkel
overvalt, is dit heel erg! Als iemand zich dopeert, is niemand daar kwaad om. Kim Gevaert
64
ergert zich eraan dat ze meer had kunnen winnen omdat anderen zich dopeerden en haar dus
voor waren.”
13. Doping wordt niet enkel gebruikt in de sport, maar ook bij muzikanten, bij
studenten, bij politici, … Bij hen blijft het momenteel nog ongestraft. Hoe staat u
hier tegenover?
“Politici moeten blijkbaar altijd ’s nachts vergaderen. Ze zouden zich beter wat efficiënter
organiseren. Overal waar er een competitief element is, zal er oneerlijkheid zijn. We moeten
hopen dat concurrentie niet vervalst wordt.”
14. Denkt u dat het geven van voorlichting en educatie over de schadelijke gevolgen
van doping en druggebruik (vb. op school) zou helpen om doping tegen te gaan?
“Voorlichting over schadelijke gevolgen en de straffen zeker. De enige manier om jonge
sporters van de doping te houden, is te zwaaien met straffen. De verleiding is te groot. Het is
hetzelfde probleem met roken. Mensen weten dat ze er longkanker van kunnen krijgen, maar
doen het toch.”
15. Vindt u het ADAMS systeem een goed systeem ter preventie en controle van
dopinggebruik binnen en buiten competitie (het ADAMS systeem is een datafile
om de verblijfsgegevens van atleten tot in het detail op te volgen)?
Indien ja: Vindt u dit dan geen inbreuk op de privacy van de atleten?
“De informatie wordt enkel gebruikt tot doel van de controles. Op zich is dit niet zo een
probleem voor de privacy. De leefbaarheid voor de atleten wordt best wel verbeterd.