N TRNJ RT LFD - dbnl.org · vr dr brn. jn fnt ld plh n 9. nl ldr r rnd dzlfd bldn, zl zln n dn vrn...

134
IWAN TOERGENJEW EERSTE LIEFDE

Transcript of N TRNJ RT LFD - dbnl.org · vr dr brn. jn fnt ld plh n 9. nl ldr r rnd dzlfd bldn, zl zln n dn vrn...

IWAN TOERGENJEW

EERSTE LIEFDE

DE ONSTERFELIJKEN

MINIAT UREN-REEKS

IWAN TOERGENJEW

EERSTE LIEFDE

IWAN TOERGENJEW

EERSTE LIEFDEUIT HET RUSSISCH VERTAALD DOOR

ALEIDA G. SCHOT

EN VERLUCHT DOOR

FIEP WESTENDORP

UITGEVERIJ CONTACT / AMSTERDAM

OORSPRONKELI J KE T I T E L:

IIepBaR AIO6OBb

(Pje'rwaja ljoebowj)

186o

COPYRIGHT 1946 CONTACT / AMSTERDAM

EERSTE LIEFDE

Een Vertelling

Opgedragen aan P. W. Anjenkow

DE GASTEN WAREN REEDS LANG VERTROKKEN.

De klok sloeg half een. In de kamer was alleen deheer des huizes achtergebleven met Sergej Nikolaje-witsj en Wladimir Petrowitsj .

De heer des huizes belde en gaf opdracht de restenvan het souper weg to ruimen.

`Dat is dus afgesproken', zei hij, terwijl hij nogwat dieper in zijn leunstoel wegzonk en een sigaaraanstak, 'ieder van ons moet de geschiedenis vanzijn eerste liefde vertellen. U bent het eerst aan debeurt, Sergej Nikolajewitsj.'

Sergej Nikolajewitsj, een rond manneke metblond haar en een pafferig gezicht, keek eerst dengastheer aan en sloeg toen zijn oogen op naar hetplafond.

`Ik heb geen eerste liefde gehad', zei hij ten slotte,`ik ben dadelijk met de tweede begonnen.'

`Hoe dat zoo?'`Heel eenvoudig. Ik was achttien jaar toen ik voor

het eerst een allerliefst meisje het hof maakte, maarik deed het alsof het niets nieuws voor me was enprecies zoo als ik later andere vrouwen het hof hebgemaakt. Eigenlijk gezegd ben ik op mijn zesde jaar

5

voor het eerst en het laatst verliefd geweest, en welop mijn n jan jal — dat is dus al een heele tijd geleden.De bijzonderheden van onze verhouding tot elkaarherinner ik mij niet meer, en indien ik ze mij welherinnerde, zou niemand er toch belang in stellen.'

`Hoe moet dat dan?' merkte de gastheer op, `overmijn eerste liefde valt ook niets bijzonders te ver-tellen : ik ben nooit verliefd geweest voor ik AnnaIwanowna, mijn tegenwoordige vrouw, leerde ken-nen, en alles ging bij ons van een leien dakje: onzevaders hadden ons voor elkaar bestemd, we gingenal spoedig van elkaar houden en trouwden zonderlang te dralen. Mijn verhaal is in twee woorden ver-teld. Ik moet bekennen, mijne heeren, dat, toen ikhet onderwerp van de eerste liefde aanroerde, ikmijn hoop had gevestigd op u — ik zal niet zeggenoude, maar dan toch ook niet meer jonge — vrijge-zellen. Misschien hebt u ons wat interessants te ver-halen, Wladimir Petrowitsj ?'

'Mijn eerste liefde is inderdaad niet zoo heel ge-woon', antwoordde een weinig aarzelend WladimirPetrowitsj, een man van een jaar of veertig, metietwat grijzend zwart haar.

'Ah!' riepen de gastheer en Sergej Nikolajewitsjals uit een mond. `Des te beter ... Laat dan maareens hooren.'

`Goed ... of neen, vertellen zal ik het u niet; ikben geen meester in het vertellen: of het komt erz Kindermeid. - Vert.

6

droog en afgemeten uit, of het wordt langdradig enniet in overeenstemming met de feiten. Maar indienge het goedvindt, zal ik alles wat ik mij er van her-inner in een schrift schrijven en het u daarna voor-lezen.'

Eerst konden de vrienden zich hier niet mee ver-eenigen, maar Wl adimir Petrowitsj hield voet bijstuk. Na verloop van twee weken kwamen zij weerbijeen en had Wladimir Petrowitsj zijn belofte ge-stand gedaan.

Ziehier wat in het schrift to lezen stond:

7

EERSTE HOOFDSTUK

Ik was toentertijd zestien jaar oud. Het gebeurde inden zomer van 1833.

Ik woonde in Moskou, bij mijn ouders. Zij haddeneen buitenhuis gehuurd dicht bij den tol van Ka-loega, tegenover het landgoed Njeskoesjnoje. Ikbereidde mij voor voor de Universiteit, maar werkteweinig en haastte me in het geheel niet.

Niemand legde mijn vrijheid jets in den weg. Ikdeed wat ik wilde, vooral sedert ik afscheid genomenhad van mijn laatsten gouverneur, een Franschman,die nooit had kunnen wennen aan de gedachte dathij 'als een bom' (comme une bombe) in Ruslandterecht was gekomen, en met een verbitterde uit-drukking op zijn gezicht soms heele dagen op zijnbed lag.

Mijn vaders houding tegenover mij was van een8

vriendelijke onverschilligheid; mijn moeder schonkzoo goed als geen aandacht aan me, hoewel zijbehalve mij geen kinderen meer had: andere zorgennamen haar in beslag. Mijn vader, een nog jonge enknappe man, had haar getrouwd uit berekening; zijwas tien j aar ouder dan hij.

Mijn moeder leidde een droefgeestig leven: zewas voortdurend geirriteerd, jaloersch en ontstemd— maar niet in het bijzijn van mijn vader. Ze waserg bang voor hem; hij gedroeg zich streng en koudtegenover haar en hield zich op een afstand ... Ikheb nooit een man gezien die zoo gedistingeerd-rustig, zoo zelfbewust en autoritair was als mijnvader.

Nooit zal ik de eerste weken vergeten die ik daar-buiten heb doorgebracht. Het weer was prachtig;den negenden Mei, op Sint-Nicolaasdag, waren wijuit de stad er heen getrokken. Ik wandelde nu eensin onzen tuin, dan weer door Njeskoesjnoje, of ookwel ergens heelemaal buiten, voorbij den tol; iknam een of ander boek mee — het leerboek van Kaj -danow bijvoorbeeld — maar keek het zelden in.Vaker reciteerde ik voor mijzelf enkele van de velegedichten die ik van buiten kende. Mijn bloedwas onrustig en mijn hart vol van een zoet en dwaasromantisch verlangen: ik verwachtte voortdurendiets, was van een zekere schuchterheid en verwon-dering vervuld en stond daarbij voortdurend openvoor ieder gebeuren. Mijn fantasie gleed speelsch en

9

snel aldoor weer rondom dezelfde beelden, zooalszwaluwen in den vroegen ochtend scheren om eenkerktoren.

Ik verloor mezelf in droomerijen, was droevig ge-stemd en schreide zelfs; maar door mijn tranen enmijn droefheid heen, die nu eens werden opgewektdoor mooi-klinkende verzen, dan weer door deschoonheid van den avond, kwam, als een gras-halmpje in de lente, het gelukzalige gevoel van hetjonge, bruisende leven in mij naar boven.

Ik had een eigen rijpaardje; ik zadelde het zelf enreed alleen uit, ergens ver heen; al galoppeerendeverbeeldde ik mij een ridder in een steekspel to zijn —hoe heerlijk woei mij de wind in de ooren! — en, hetgezicht opgeheven naar den hemel, sloot ik zijnglanzende licht en lazuur in mijn wijd-open ziel.

Ik herinner me dat mij in dezen tijd het beeld vaneen vrouw, het visioen van vrouwenliefde, bijnanooit in duidelijke trekken voor den geest kwam;maar in alles wat ik dacht, in alles wat ik door-voelde, school een halfbewust, bedeesd voorgevoelvan iets nieuws, iets onzegbaar heerlijks, iets datverband hield met het begrip vrouw...

Dit voorgevoel, dit verwachten, doordrong mijngeheele wezen: ik ademde het in, het vloeide dooral mijn aderen, in iederen druppel bloed ... enspoedig zou het werkelijkheid worden.

Ons buitenverblijf bestond uit een houten heeren-huis met zuilen en twee lage bij gebouwen ; het

I0

linker bijgebouw werd ingenomen door een kleinfabriekje van goedkoop behangselpapier ... Meer-malen ging ik daarheen om te kij ken hoe een tientalmagere jongens in vuile kleeren, met slordige harenen uitgeputte gezichten, steeds maar op houten hef-boomen sprongen welke op vierkante persblokkendrukten, en op die manier door de zwaarte van hunuitgeteerde lichamen bonte patronen op het papieraanbrachten. Het rechter bijgebouw stond leeg enwas te huur.

Op zekeren dag, drie weken na den negendenMei, werden de luiken voor de ramen van dit bij -gebouw geopend en vertoonden er zich vrouwen-gezichten. De een of andere familie had er haar in-trek genomen. Ik herinner me dat mijn moederdienzelfden dag onder het eten bij den huisknechtinformeerde wie onze nieuwe buren waren en dat ze,toen ze den naam van prinses Zasekina hoorde, eerstniet zonder een zeker respect zei: 'Ah! prinses ...'en er toen aan toevoegde: `zeker de een of andereprinses zonder geld!'

`Ze zijn gekomen in drie rij tuigen' , merkte dehuisknecht op, terwijl hij haar eerbiedig een schotelaanreikte, `ze hebben geen eigen equipage en demeubels zijn heel eenvoudig.'

ja', antwoordde mijn moeder, `en toch is hetbeter zoo.'

Mijn vader keek haar koel aan en zij zweeg. In-derdaad kon prinses Zasekina niet rijk zijn. Het

II

bijgebouw dat zij gehuurd had, was zoo bouwvallig,zoo klein en zoo laag, dat menschen die ook maarover eenige middelen beschikten er niet zoudenwillen wonen.

Overigens ging dat alles toentertijd langs mijheen. De titel van prinses maakte weinig indruk opme: ik had kort te voren De Roovers van Schillergelezen.

TWEEDE HOOFDSTUK

Ik had de gewoonte iederen avond met een geweerdoor onzen tuin te dwalen en op kraaien te loeren.Ik had altijd al het land gehad aan deze schuwe,listige en roofzuchtige vogels. Op den dag waarvanhiervoor sprake is geweest, begaf ik mij eveneensnaar den tuin, en nadat ik tevergeefs alle lanen haddoorgeloopen (de kraaien herkenden mij al en kras-ten alleen maar uit de verte) kwam ik toevalligterecht in de buurt van een laag houten hek, datons terrein scheidde van de smalle strook tuin dienaar rechts doorliep tot achter het bijgebouwtje endaarbij behoorde. Ikliep met voorovergebogen hoofdverder. Opeens hoorde ik stemmen; ik keek over hethek en bleef als aan den grond genageld staan .. .Ik was getuige van een vreemd schouwspel.

Op enkele passen afstands van mij, op eengrasveldje tusschen frambozestruiken waarvan devruchten nog groen zagen, stond een lang, slank

I2

jongmeisje in een roze gestreepte japon, met eenwit doekje op het hoofd; om haar heen stondenvier jonge mannen, die zij om beurten op het voor-hoofd sloeg met kleine grijze bloemetjes, waarvanik den naam niet weet, maar die onder kinderenheel bekend zijn; deze bloemetjes vormen kleinezakjes, die met een knappend geluid barsten wan-neer men ze tegen iets hards aan slaat. De jongeluileenden zoo willig hun voorhoofd voor dit spel enin de bewegingen van het jonge meisje (ik zag haarvan op zij) lag zooveel bevalligs en gebiedends, zoo-veel lieftalligs, spottends en tegelijk aantrekkelijks,dat ik moeite had een uitroep van verbazing enplezier te onderdrukken, en ik stel mij voor dat ikalles ter wereld gegeven zou hebben, als die lievevingertjes ook mijn voorhoofd hadden aangeraakt.

Mijn geweer was uit mijn hand op den grond ge-gleden, ik vergat alles; ik verslond met mijn blik diesierlijke gestalte, dat halsje en die mooie handen,dat eenigszins verwarde blonde haar onder hetwitte doekje en die half dichtgeknepen, schrandereoogen, die wimpers en die zachte wangen eronder...

`jongeman, jongeman', zei plotseling een stemnaast mij, `is het wel geoorloofd zoo naar vreemdemeisjes te kijken?'

Ik beefde van schrik en stond als aan den grondgenageld ... Naast mij, aan den anderen kant vanhet houten hek, stond een man met kortgeknipt

'4

zwart haar, die spottend naar mij keek. Op het-zelfde oogenblik keerde ook het jonge meisje zichnaar mij toe... Ik zag een paar heel groote grijzeoogen in een beweeglijk, levendig gezicht — en datheele gezicht begon opeens te trillen, te lachen .. .de witte tanden schitterden, de wenkbrauwengingen grappig omhoog .. .

Het bloed steeg me naar het hoofd; ik raaptemijn geweer op en, achtervolgd door een helder,maar niet onvriendelijk gelach, rende ik naar mijnkamer, viel er neer op mijn bed en bedekte mijn ge-zicht met mijn handen.

Mijn hart bonsde; ik ondervond een gevoel vanschaamte en blijdschap tegelijk: een opwinding zoo-als ik nog nooit eerder had gekend.

Toen ik wat bijgetrokken was, kamde ik mijnhaar, borstelde me of en ging naar beneden om theete drinken. Het beeld van het jonge meisje zweefdemij steeds voor den geest, mijn hart bonsde nietmeer, maar trok zich samen op een wijze die me eenaangename sensatie gaf.

Vat is er met jou aan de hand?' vroeg mijnvader opeens. 'Heb je een kraai geschoten?'

Eerst wilde ik hem alles vertellen, maar ik hieldme in en glimlachte alleen maar stil in mezelf.

Toen ik op mijn slaapkamer kwam, draaide ik —waarom weet ik niet — eerst driemaal op een beenin het rond, deed wat pommade op mij n haar, en gingtoen naar bed. Den geheelen nacht sliep ik als een

15

blok. Voor het aanbreken van den morgen werd ikeven wakker, lichtte mijn hoofd op, keek vol ver-rukking om mij heen — en sliep weer in.

DERDE HOOFDSTUK

`Hoe moet ik met hen in kennis komen ?' was mijneerste gedachte toen ik 's morgens wakker werd.Voor het ontbijt ging ik naar den tuin, zonder tedicht in de buurt van het houten hek te komen enzag niemand. Na het ontbijt liep ik een keer of watvoor het huis op en neer en keek vanuit de vertedoor de ramen van het bijgebouw naar binnen .. .Ik verbeeldde mij haar gezicht achter een der gor-dijntjes te zien, en vol schrik maakte ik dat ik wegkwam.

`Toch moet ik kennis met haar maken', dacht ik,terwijl ik doelloos rondliep over de zanderige vlaktedie zich voor Njeskoesjnoje uitstrekte. `Maar hoe?Daar gaat het nu maar om.'

Ik haalde me de kleinste bijzonderheden van onzeontmoeting van den vorigen dag voor den geest:om de een of andere reden kon ik me vooral nogduidelijk herinneren dat ze zich over mij vroolijkhad gemaakt... Maar terwijl ik me opwond enverschillende plannen maakte, had het lot al voormij beschikt.

Tijdens mijn afwezigheid had mijn moeder vanhaar nieuwe buurdame een brief ontvangen op grijs

16

papier en gesloten met roodbruine zegellak, zooalsmen slechts gebruikt op postkantoren en voorkurken van goedkoope wijnen. In Bien brief, dieslordig geschreven was en vol fouten zat, verzochtde prinses mijn moeder om haar protectie: mijnmoeder, zoo schreef de prinses, was goed bekendmet invloedrijke personen van wie haar lot en datvan haar kinderen afhing, daar zij gewikkeld was inbelangrijke processen.

`Ik wendt mij tot uw', schreef zij, 'als een adelijkedame tot een adelijke dame, en daarbij is het mijaangenaam van deze gelegenheit gebruik temaaken .'

Aan het eind van den brief vroeg zij mijn moedertoestemming haar te komen bezoeken.

Ik trof mijn moeder in een slecht humeur aan:mijn vader was niet thuis en daardoor kon ze nie-mand om raad vragen. Niet te antwoorden aan de`adelijke dame' en dat nog wel een prinses, was nietmogelijk. Maar mijn moeder wist niet wat zij danwel moest antwoorden. Een Fransch briefje schrij-ven leek haar misplaatst; wat de orthografie vanhet Russisch betreft, daarin was ook mijn moederniet sterk — dat was ze zich bewust -- en ze wildezich derhalve niet compromitteeren. Ze was ver-heugd over mijn thuiskomst en droeg mij dadelijkop naar de prinses te gaan en haar mondeling medete deelen dat mijn moeder te allen tijde bereid was,voor zoover dat in haar vermogen lag, Hare Hoog-

17

heid van dienst te zijn, en haar te vragen mijnmoeder tegen een uur te komen bezoeken.

Het feit dat mijn geheimste wenschen zoo on-verwacht en snel verwezenlijkt werden, vervuldemij met angst en vreugde. Ik liet echter niets merkenvan de verwarring die zich van mij meester hadgemaakt, en ging eerst naar mijn kamer om eennieuwe das en mijn nieuwe lange jas aan te trekkeh :thuis droeg ik nog een kort jasje met een liggendenboord, wat mij al lang begon te vervelen.

VIERDE HOOFDSTUK

In het smalle en vuile portaal van het bijgebouwtje,dat ik betrad met een onwillekeurig trillen vanmijn geheele lichaam, kwam mij een oude, grijzebediende tegemoet, met een donker koperkleuriggezicht, onvriendelijke varkensoogjes en zulke dieperimpels in zijn voorhoofd en bij zijn slapen, als iknog nooit eerder gezien had. Hij had een bord in dehand met een afgegeten haringgraat er op, en ter-will hij de deur van een der kamers met zijn voetdichttrok, vroeg hij op afgemeten toon:

Vat wenscht u?`Is prinses Zasekina thuis?' vroeg ik.'Bonifacius!' riep een harde vrouwenstem van

achter de deur.De bediende keerde mij zwijgend den rug toe, —

waarbij de sterk versleten achterkant van zijn livreii8

zichtbaar werd met slechts een roodgewordenkoperen knoop met een wapen er op, — zette hetbord op den grond en verdween.

`Ben je naar de stad geweest?' vroeg dezelfdevrouwenstem. De bediende mompelde jets.

`Zoo, is er iemand ?' klonk het opnieuw. `Dejongeheer van hiernaast? Wel, laat hem binnen-komen.'

`Mag ik u in den salon verzoeken, alstublieft', zeide bediende, die opnieuw voor mij verscheen en hetbord van den grond opnam.

Ik trok vlug mijn jas recht en betrad `den salon'.Ik kwam terecht in een kleine en niet geheel

zindelijke kamer, poover en oogenschijnlijk inder-haast gemeubeld. Bij het raam, in een leunstoel meteen gebroken armleuning, zat een vrouw van on-geveer vijftig jaar, blootshoofds, leelijk, gekleed ineen oude, groene japon, met een bont, kemelsgarendoekje om haar hals. Haar kleine, zwarte oogjesschenen mij te willen doorboren.

Ik trad op haar toe en boog.`Heb ik de eer met prinses Zasekina te spreken?'ja, ik ben prinses Zasekina; bent u de zoon van

mijnheer W.?'`Inderdaad, mevrouw. Ik kom u een boodschap

van mijn moeder brengen.'`Gaat u zitten, alstublieft. Bonifacius! Waar zijn

mijn sleutels? Heb jij ze ook gezien?'Ik bracht prinses Zasekina het antwoord van

I9

mijn moeder op haar briefje over. Ze hoorde mijaan, terwijl ze met haar dikke roode vingers op hetvensterkozijn tikte en keek mij toen nog eens on-derzoekend aan.

`Uitstekend; ik zal zeker komen', zei ze ten slotte.`Maar wat bent u nog Jong 1. Hoe oud bent u, als ikvragen mag?'

`Zestien jaar', antwoordde ik, even haperend. Deprinses haalde een paar vettige, beschreven blaadjespapier uit haar zak, bracht ze tot vlak onder haarneus en begon ze te ontcijferen.

Ten mooie leeftijd', merkte ze onverwacht op,terwijl ze in haar stoel heen en weer begon te schui-felen. `Laat u alstublieft alle plichtplegingen maarvaren: het gaat bij mij heel eenvoudig toe.'

`Te eenvoudig', dacht ik en met een onwille-keurigen afkeer nam ik vluchtig haar onverzorgdegestalte van onder tot boven op.

Op hetzelfde oogenblik ging een andere deur vanden salon haastig open en op den drempel verscheenhet meisje dat ik den vorigen dag in den tuin hadgezien. Zij maakte een beweging met de hand ener gleed een spottend lachje over haar gezicht.

`En dat is mijn dochter', zei de prinses, terwijl zemet haar elleboog naar het meisje wees. `Zinotsjka,dit is de zoon van onzen buurman, mijnheer W.Hoe heet u, als ik vragen mag?'

`Wladimir', antwoordde ik, terwijl ik opstond;mijn stem werd toonloos van opwinding.

20

`En naar uw vadersnaam?'`Petrowitsj .'`Werkelij k ? Ik heb een hoofdcommissaris van po-

litie gekend die ook Wladimir Petrowitsj heette.Bonifacius! Zoek maar niet naar mijn sleutels. Ikheb ze in mijn zak.'

Het jonge meisje bleef mij staan aankijken metsteeds hetzelfde lachje op haar gezicht, de oogeneen weinig dichtgeknepen en het hoofd iets op zijgebogen.

`Ik heb monsieur Voldemar al gezien', begon ze.(De zilveren klank van haar stem trok als een pret-tige koelte door mij been.) 'Vindt u goed dat ik uzoo noem?'

`Maar natuurlijk, heel graag', fluisterde ik.`Waar dan ?' vroeg de prinses.De jonge prinses gaf Naar moeder geen antwoord.`Heeft u op het oogenblik iets te doen ?' vroeg ze,

terwijl ze haar blik niet van mij afwendde.`Neen, heelemaal niet.'`Wilt u mij dan een knot wol helpen opwinden?

Komt u dan met mij mee.'Zij gaf mij een teeken met het hoofd en verliet

den salon. Ik liep haar na.In de kamer die wij binnengingen waren de meu-

belen iets beter en met meer smaak neergezet.Overigens was ik op dat oogenblik zoogoed als

niet in staat iets op te merken: ik bewoog me als ineen drobm en voelde me geheel en al doortrokken

2I

van een gelukzaligheid die me dom en onhandigmaakte.

De jonge prinses haalde een knot roode wol tevoorschijn, ging zitten en wees mij een stoel tegen-over haar aan; ze maakte voorzichtig de knot los enlegde haar om mijn handen. Ze deed dit alles zonderiets te zeggen, met een grappige langzaamheid enaldoor met datzelfde lichte schalksche lachje omhaar even-geopenden mond. Ze begon de wol op tewinden om een omgebogen speelkaart, en sloeg op-eens haar heldere oogen met zulk een haastigenblik naar mij op, dat ik onwillekeurig de mijne neer-sloeg. Toen ze haar oogen, die ze meestentijds eenweinig dichtgeknepen hield, daarbij wijd opende,veranderde haar heele gezicht en was het net of ereen lichtstraal overheen gleed.

Vat heeft u gisteren wel van mij gedacht, mon-sieur Voldemar?' vroeg ze na enkele oogenblikkenstilzwijgen. `U hebt waarschijnlijk niet al te vrien-delij k over mij geoordeeld?'

'1k... prinses ... Ik heb niets gedacht ... hoezou ik...' antwoordde ik verward.

`Luistert u eens', hernam ze, `u kent mij nog niet:ik ben een heel wonderlijk iemand. Ik ben er op ge-steld dat men mij altijd de waarheid zegt. U bentzestien jaar, zooals ik net gehoord heb, en ik een entwintig, — u ziet dus dat ik veel ouder ben dan u endaarom moet u mij altijd de waarheid zeggen...en mij gehoorzamen', voegde ze er aan toe. 'Kijkt u

22

mij eens aan. Waarom wilt u mij niet aankijken?'Ik werd nog verlegener, maar toch sloeg ik mijn

oogen naar haar op. Ze glimlachte, nu echter nietmet Bien spottenden, maar met een anderen, goed-keurenden glimlach.

`Kijkt u mij eens aan', Bing ze voort met eenvleiende, zachte stem, `dat vind ik lang niet on-prettig ... Uw gezicht trekt mij aan; ik voel datwij vrienden zullen worden. En?... trek ik u ookaan?' voegde ze er ondeugend aan toe.

`Prinses ...' begon ik.`In de eerste plaats moet u mij Zinaida Alexan-

drowna noemen, en ten tweede — wat is dat tochvoor een gewoonte bij kinderen — (zij verbeterde:bij jongelui) om niet openlijk te zeggen wat zijvoelen? Dat is goed voor volwassenen. U vindt metoch aardig, is het niet?'

Hoewel ik het erg prettig vond dat ze zoo open-hartig met mij sprak, voelde ik mij toch een beetjegekrenkt. Ik wilde haar laten zien dat ze niet meteen jongetje te doen had en antwoordde zoo onge-dwongen en ernstig mogelijk :

'Natuurlijk vind ik u heel aardig, Zinaida Alexan-drowna, dat wil ik niet verhelen.'

Ze schudde langzaam haar hoofd.`Hebt u een gouverneur?' vroeg ze opeens.`Neen, ik heb al lang geen gouverneur meer.' Ik

j okte : nog geen maand geleden had ik pas afscheidg0nomen van mijn Franschman.

23

`0, ja. U bent heelemaal een groot mensch, datzie ik wel.'

Ze gaf mij een licht tikje op mijn vingers. 'Houduw handen recht!' En ze wond ijverig verder.

Ik maakte gebruik van de gelegenheid dat ze haaroogen niet opsloeg en begon haar nauwkeurig op tenemen, eerst heimelijk, daarna steeds vrijmoediger.Haar gezicht leek me nog aantrekkelijker dan dendag te voren, zoo fijn, verstandig en lief! Ze zat methaar rug naar het raam, waarvoor een wit gordijnhing. Een zonnestraal die er door naar binnen vie!,overgoot haar vlossig, goudachtig haar met eenzacht licht en gleed over haar nog kinderlij ken hals,glooiende schouders en teedere, rustig-ademendeborst.

Ik keek naar haar — en hoe dierbaar werd ze mij,hoe nabij! Het scheen mij dat ik haar al lang kendeen dat ik voordien niet had geleefd, mij van nietsbewust was geweest .. .

Ze droeg een donkere, al wat afgedragen japon eneen klein schortje; ik had wel iedere plooi van diejapon en van dat schortje willen streelen. De puntenvan haar schoentjes keken onder haar japon uit: ikhad vol vereering voor deze schoentjes willen neer-knielen .. .

`Daar zit ik nu voor haar', dacht ik, `en hebkennis met haar gemaakt ... welk een geluk!'

Bijna was ik van verrukking van mijn stoel op-gesprongen, maar ik maakte alleen maar een be-

24

weging met mijn voeten, zooals een kind dat jetslekkers proeft.

Ik voelde me in den zevenden hemel en zou mijnheele leven lang niet uit doze kamer en van dezenstoel weg hebben willen gaan.

Haar oogleden gingen langzaam omhoog enweer straalden haar heldere oogen mij tegen, enweer glimlachte ze.

Vat kijkt u me aan', zei ze langzaam en dreigdemij met haar vinger.

Ik bloosde.`Ze begrijpt alles, ze merkt alles op', flitste het mij

door het hoofd. `Hoe zou ze ook niet alles begrijpenen alles opmerken!'

Plotseling klonk er een geluid in de aangrenzendekamer: het geklik van een sabel.

'Zina!' riep de prinses in den salon, `Bjelowzorowheeft een katje voor je meegebracht !'

Ten katje!' riep Zinaida uit, en haastig sprong zevan haar stoel op, gooide het kluwen op mijn knieenen holde de kamer uit.

Ik stond ook op, legde de rest van de knot wol enhet kluwen op de vensterbank en begaf me naar densalon. Verbaasd bleef ik bij de deur staan. Midden inde kamer lag een klein gestreept katje met wijd uit-gespreide pootjes; Zinaida lag er bij op de knieenen nam voorzichtig zijn kopje in haar hand. Naastde prinses stond een jonge man met blond krullendhaar, een huzaar, met een blozend gezicht en uit-

25

puilende oogen; hij besloeg vrijwel het heele penanttusschen de beide ramen.

Vat een schatje!' zei Zinaida telkens, `en hetheeft geen grijze oogjes, maar groene. En wat eengroote ooren. Dank u wel, Victor Jego'rytsj! Erg liefvan u!'

De huzaar, in wien ik een van de jonge mannenherkende die ik den vorigen dag had gezien, glim-lachte en boog, waarbij hij rinkelde met zijn sporenen de ringetjes aan zijn sabel.

`Gisteren zei u dat u een gestreept katje metgroote ooren wilde hebben ... dus heb ik er eenvoor u bemachtigd. Uw woord is voor mij wet.' Enhij boog nog een keer.

Het katje begon zacht te miauwen en den grondte besnuffelen.

`Hij heeft honger !' riep Zinaida. 'Bonifacius!Sonja ! breng eens wat melk!'

Een dienstmeisje in een oude gele japon, met eenverschoten doekje om haar hals, kwam binnen meteen schoteltje melk in haar hand en zette het voorhet katje neer. Het beestje beefde, kneep zijn oogjesdicht en begon te likken!

Vat een mooi rose tongetje heeft-ie', zei Zinaida,terwijl ze haar hoofd tot bijna op den grond voor-overboog en het katje van op zij vrijwel onder zijnneusje keek.

Toen het genoeg gedronken had, begon het tespinnen, en coquet met zijn pootjes te trekken. Zi-

26

naida stond van den grond op, wendde zich tot hetmeisje en zei onverschillig:

`Breng hem maar weg.'`Geef me nu een hand voor het katje', zei de hu-

zaar glimlachend, terwijl hij zich strekte in de voilelengte van zijn krachtig lichaam, dat nauw om-sloten was door een nieuw uniform.

`Twee', antwoordde Zinaida en ze stak hem haarbeide handen toe. Terwijl hij er een kus op drukte,keek ze mij over haar schouder heen aan

lk bleef onbeweeglijk op dezelfde plaats staan enwist niet of ik lachen, iets zeggen of zwi j gen moest.

Opeens ontdekte ik door de openstaande deurnaar de gang de gestalte van onzen lakei Fjodor.Hij gaf mij enkele teekens. Ik liep werktuiglijk dekamer uit naar hem toe.

Vat is er?' vroeg ik.`Uw moeder heeft me gestuurd om u te halen',

fluisterde hij. 'Ze is boos, dat u nog niet terug-gekomen bent met een antwoord.'

`Ben ik dan al zoo lang hier?'`Meer dan een uur.'`Meer dan een uur!' herhaalde ik en liep terug

naar den salon, waar ik buigend afscheid begon tenemen.

`Waar gaat u heen?' vroeg Zinalda en keek mevan achter den rug van den huzaar aan.

`Ik moet naar huis ... Ik zal dus zeggen', voegdeik er aan toe, terwijl ik mij tot de prinses wendde,

27

`dat u ons om een uur of twee komt bezoeken.'`Ja, zeg dat maar, mijn beste.'De prinses haalde haastig haar snuifdoos te voor-

schijn en snoof zoo luidruchtig, dat er een rulingdoor mij been ging.

`Zeg dat maar', herhaalde ze, steunend en knip-perend met haar betraande oogen.

Ik boog nog eens, draaide me om en verliet hetvertrek met dat onbehaaglijke gevoel in mijn rug,dat een heel jonge man ondervindt wanneer hijweet dat hij wordt nagekeken.

`Denkt u er aan, monsieur Voldemar, dat u nogeens bij ons komt aanloopen!' riep Zinaida en be-gon weer te lachen.

`Waarom lacht ze toch aldoor?' dacht ik, terwijiik naar huis liep, vergezeld door Fjodor, die nietszei, maar met een afkeurende uitdrukking op zijngezicht achter mij aan kwam.

Mijn moeder bromde op me en zei dat ze niet be-greep wat ik zoo lang bij die prinses had uitgevoerd.Ik gaf haar geen antwoord en ging naar mijnkamer. Ik was opeens erg bedroefd ... ik moestme geweld aandoen om niet te huilen ... Ik wasjaloersch op den huzaar.

VIJFDE HOOFDSTUK

Volgens afspraak bracht de prinses mijn moedereen bezoek en viel niet bij haar in den smaak. Ik was

28

niet tegenwoordig bij de ontmoeting, maar aantafel vertelde mijn moeder aan mijn vader dat clezeprinses Zasékina haar une femme très vulgairetoescheen, dat ze haar erg verveeld had met hetherhaald verzoek haar voorspraak te willen zijn hijprins Sergéj, dat ze verwikkeld zat in allerici pro-ce sen en geldzaken - de vilaines affaires d'argent- en dat ze een groote intrigante moest zijn. Mijnmoeder voegde er echter aan toe, dat ze haar enhaar dochter den volgenden dag te dineeren hadgevraagd (bij de woorden: 'en haar dochter' boog ikmij diep over mijn bord) - omdat ze tenslotte tochonze buren waren en een adellijken titel hadden.Hierop vertelde mijn vader aan mijn moeder dat hijzich flu wel herinnerde wie deze dame was; dat hijin zijn jeugd wijien prins Zasékin had gekend, eenbuitengewoon welopgevoed man, maar een 1eeghoofd en een dwaas; dat hij in de groote wereld'le Parisien' genoemd werd op grond van zijnlangdurig verblijf in Parijs; dat hij zeer rijk wasgeweest, maar zijn heele vermogen had verspeeld endat hij - niemand wist waarom, misschien om hetgeld ('maar dan had hij wel een betere keuze kunnendoen', voegde mijn vader er met een koelen gum-lach aan toe) - getrouwd was met de dochter vanden een of anderen ambtenaar, en zich in zijn hu-welijk had ingelaten met allerlei speculaties, waar-door hij zich ten slotte geheel en al gerulneerdhad.

29

`Als ze ons maar geen geld te leen gaat vragen',merkte mijn moeder op.

`Dat is zeer wel mogelijk', zei mijn vader.`Spreekt ze Fransch?'

`Heel slecht.'`Hm. Overigens doet dat er weinig toe. ]e zei,

geloof ik, dat je de dochter ook hebt uigenoodigd; ikheb gehoord dat dat een heel aardig en beschaafdmeisje moet zijn.'

`Zoo, dan aardt ze niet naar haar moeder.'`En ook niet naar haar vader', antwoordde mijn

vader. `Die was ook beschaafd, maar een dwaas.'Mijn moeder zuchtte en keek nadenkend voor

zich uit. Mijn vader zweeg. Ik voelde me zeer onbehaaglijk gedurende dit gesprek.

Na het eten ging ik den tuin in, maar zonder ge-weer. Eerst had ik mezelf de gelofte gedaan niet inde buurt te komen van den tuin der Zasekins, maareen onweerstaanbare kracht trok mij er heen — enniet voor niets. Nauwelijks was ik het houten hekgenaderd of ik zag Zinaida, die dit keer alleen was.Ze had een boekje in de hand en liep langzaam overhet tuinpad. Ze merkte me niet op.

Bijna had ik haar voorbij laten gaan, maar opeensbedacht ik me en kuchte even.

Ze keek op, echter zonder stil te blijven staan,schoof met haar hand het breede lichtblauwe lintvan haar ronden strooien hoed op zij, keek me aan,glimlachte even en keek toen weer in haar boekje.

30

Ik nam mijn pet of en nadat ik nog een oogenblikaarzelend was blijven staan, liep ik met een be-zwaard gemoed door.

`Que suis-je pour elle ?' dacht ik (de hemel magweten waarom in het Fransch) .

Achter me hoorde ik een bekenden stap: ik keekom en zag mijn vader met zijn vluggen en lichtentred op mij toekomen.

`Is dat de jonge prinses?' vroeg hij.ja.)`Ken je haar dan?'`Ik heb haar vanmorgen bij haar thuis ontmoet.'Mijn vader bleef staan, draaide zich daarna op

zijn hakken om en liep terug. Toen hij op gelijkehoogte met Zinaida was aangekomen, groette hijhaar beleefd. Zij groette terug, niet zonder eenzekere verwondering op haar gezicht, en liet haarbock zakken. Ik zag hoe ze hem met de oogenvolgde.

Mij n vader ging altijd heel apart en elegant, maareenvoudig gekleed; nooit echter had zijn figuur meslanker toegeschenen dan op dit oogenblik, nooiteerder had zijn grijze hoed vlotter gestaan op zijnkrullend, nog nauwelijks dunnend haar.

Ik liep Zinaida nog achterop, maar ze keek nieteens naar mij, begon weer in Naar bock to lezen enliep door.

31

ZESDE HOOFDSTUK

Den geheelen avond en den volgenden morgenbracht ik door in een soort mistroostige verdooving.Ik herinner me nog dat ik probeerde te werken enKajdanow ter hand nam, maar zonder cenig resul-taat gleden de regels en de bladzijden van dit be-roemde leerboek voor mijn oogen voorbij. Tien keerachtereen las ik de woorden: `Julius Caesar muntteuit door dapperheid in den strijd', — niets er vandrong tot mij door en ik legde het bock ter zijde.

Tegen het eten deed ik weer pommade op mijnhaar en trok ik weer mijn lange jas en mijn nieuwedas aan.

Vat heeft dat te beteekenen?' vroeg mijn moe-der. le bent immers nog geen student, en wie weetof je wel door je examen komt. Is er niet pas nog eenkort jasje voor je gemaakt? Dat kan toch zoo maarniet blijven liggen!'

`Er komen toch gasten?' bracht ik bijna ver-twijfeld uit.

Vat voor nonsens! Het zijn me nog al gasten !'Ik had me te onderwerpen. Ik verwisselde mijn

lange jas voor de korte, maar mijn das hieldik om.

De prinses en haar dochter verschenen een halfuur voor het eten; de oude dame had over de mijreeds bekende groene japon een gele sjaal geslagen,en op het hoofd had ze een ouderwetsch mutsje met

32

vuurroode linten. Ze begon dadelijk over haarwissels te praten, zuchtte voortdurend, beklaagdezich over haar armoede, deed huilerig en gedroegzich zeer ongegeneerd. Ze snoof even luidruchtighaar tabak en zat even onrustig op haar stoel tedraaien als bij zich thuis. Het kwam haar schijnbaarniet in het hoofd op dat ze een prinses was.

Zinaida daarentegen gedroeg zich zeer ingetogen,bijna hautain, als een echte prinses. Haar gezichtstond koud, strak en waardig, zoodat ik haar nietherkende. Ik vond haar oogopslag niet terug, nochhaar glimlach, hoewel ik haar heel mooi vond indeze nieuwe gedaante. Ze droeg een lichte baregejapon met zachtblauwe strepen, haar haar viel inlange krullen aan weerszijden langs haar gezicht, opzijn Engelsch; dit kapsel paste uitstekend bij haarkoele gelaatsuitdrukking.

Mijn vader zat naast haar aan tafel en onderhieldzich met zijn buurdame op de hem eigen galante enrustig-beleefde wijze. Van tijd tot tijd keek hij haaraan en van tijd tot tijd keek zij hem aan, maar metzulk een vreemden blik — men zou bijna zeggenvijandig. Het gesprek werd gevoerd in het Fransch;ik herinner me nog hoe de zuiverheid van Zinaida'suitspraak mij trof.

De prinses gedroeg zich aan tafel, evenals daar-voor, zeer ongegeneerd, at veel en prees de ver-schillende spij zen . Ze verveelde mij n moeder kenne-

lijk, die haar met een zekere melancholieke min-

33

achting antwoordde. Mijn vader fronste zoo nu endan nauw-merkbaar de wenkbrauwen. Zinaida vielevenmin bij mijn moeder in den smaak.

`Dat is me ook een verwaand schepsel', zei ze denvolgenden dag. `En stel je voor, waarom? — avecsa mine de grisette.'

je hebt waarschijnlijk nog nooit een grisette ge-zien', merkte mijn vader op.

`Goddank niet.'`Inderdaad Goddank ... maar hoe kan je daar

dan over oordeelen?'Aan mij besteedde Zinaida absoluut niet de

minste aandacht.Spoedig na het eten nam de prinses afscheid.`Ik mag dus op uw protectie rekenen, Marj a Niko-

lajewna en Pjotr Wasiljitsj', zei ze op zangerigentoon tegen mijn moeder en mijn vader. Vat kanmen doen? Eens waren het andere tijden, maar diezijn voorbij. Dat ziet u aan mij — een prinses',voegde ze er met een onaangenaam lachje aan toe,`maar wat koop je voor die eer?'

Mijn vader nam beleefd afscheid van haar en be-geleidde haar tot aan de deur van de vestibule. Ikstond er bij in mijn. korte jasje en keek naar dengrond, als een ter dood veroordeelde. Zinaida's

houding tegenover mij had mij absoluut verslagen.Hoe groot was echter mijn verbazing toen ze mij inhet voorbijgaan vlug en met de vroegere liefkoo-zende uitdrukking in haar oogen toefluisterde:

34

`Komt u vanavond om acht uur bij ons, hoort u,zonder mankeeren ...'

Ik maakte slechts een gebaar van verwondering —maar ze was al weg, met een witte sjaal om hethoofd geslagen.

ZEVENDE HOOFDSTUK

Precies om acht uur, gestoken in mijn lange jas enmijn haar gekamd en coque, betrad ik het bijge-bouw dat de prinses bewoonde. De oude bediendekeek mij knorrig aan en stond onwillig op van debank waarop hij zat. Uit den salon klonken vroo-lij ke stemmen tot mij door. Ik maakte de deur openen deed een stap achteruit van verbazing.

Midden in de kamer, boven op een stoel, stond dejonge prinses en hield een heerenhoed voor zich uit;om den stoel heen stond een vijftal mannen. Ze pro-beerden hun hand in den hoed to steken, terwijl zijhem omhooghield en hem flunk heen en weer schudde.

Toen ze mij zag, riep ze:`Wacht even, wacht even! Nog een Bast, die moet

ook een kaartje hebben!' en terwijl ze met eenlichten sprong van den stoel afkwam, greep ze mebij mijn mouw.

`Kom dan mee', zei ze, 'waarom blijft u daarstaan? Messieurs, mag ik u even voorstellen: dit ismonsieur Voldemar, de zoon van onze buren. Endit', voegde ze er aan toe, terwijl ze zich tot mij

35

wendde en een voor een op de gasten wees, 'dit zijn :graaf Maljewsky, dokter Loesjin, de dichter Maj-danow, ex-kapitein Nirmatsky en de huzaar Bjelo-zorow, Bien u al gezien hebt! Ik hoop dat u het metelkaar zult kunnen vinden.'

Ik was zoo verbouwereerd, dat ik zelfs niemandgroette; in dokter Loesj in herkende ik denzelfdendonkeren jongen man die mij in den tuin zulk eenellendig figuur had laten slaan. De anderen kende ikgeen van alien.

`Graaf !' ging Zinaida voort, 'schrijft u even eenbriefje voor monsieur Voldemar.'

`Dat is niet eerlijk', antwoordde de graaf met eenlicht Poolsch accent; hij was een bijzonder knap,elegant gekleed man met bruin haar, expressievebruine oogen, een klein wit neusje en een fijn snor-retje boven een miniatuur mondje; 'mijnheer heeftniet met ons mee pand verbeurd.'

`Neen, dat is niet eerlijk', herhaalden Bjelozorowen de man die mij als ex-kapitein was voorgesteld,een veertiger, afschuwelijk pokdalig, met kroeshaarals van een Arabier, hooge schouders en krommebeenen, en gekleed in een openhangende uniform] aszonder epauletten

`Schrijfeen briefje, zeg ik u', herhaalde de prinses.Vat is dat voor opstandigheid? Monsieur Volde-mar is voor het eerst van de partij en vandaag staathij boven de wet. Geen gemurmureer. Schrijft u numaar, ik wil het zoo.'

37

De graaf haalde zijn schouders op, maar boogonderdanig het hoofd, nam een pen tusschen zijnwitte, met ringen versierde vingers, scheurde eenstukje van een blad papier af en begon te schrijven.

`Eaten we mijnheer Voldemar dan tenminste uit-leggen hoe de work in den steel zit', begon Loesjinop sarcastischen toon, `want hij is heelemaal dekluts kwijt. Kijk, jongmensch: we spelen pandver-beuren ; de prinses moet een straf ondergaan endegene die nu het gelukkige briefje trekt, heeft hetrecht haar hand te kussen. Hebt u begrepen watik zeg?'

Ik keek hem alleen maar aan en bleef als een zout-pilaar staan, terwijl de prinses weer op den stoelsprong en met den hoed begon te schudden. Allegasten gingen om haar heen staan — en ik met hen.

`Majdanow', zei de prinses tegen een langenjongen man met een mager gezicht, kleine bijziendeoogjes en bijzonder lange zwarte haren, `u, alsdichter, behoort grootmoedig te zijn en uw briefjeaan monsieur Voldemar af te staan, zoodat hijtwee kansen heeft in plaats van een.'

Maar Majdanow schudde afwijzend het hoofd engooide met een zwaai zijn haar achterover.

Ik stak na alle anderen mijn hand in den hoed,trokeen briefje en vouwde het open ... Lieve hemel!Hoe was het mij te moede toen ik de woorden `eenkus' er op zag staan!

Ten kus!' riep ik onwillekeurig uit.

38

'Bravo! hij heeft gewonnen', riep de prinses ophaar beurt. `Wat ben ik blij!'

Ze kwam van den stoel of en keek me zoo open eninnig in de oogen, dat mijn hart opsprong vanvreugde.

`En u, bent u blij ?' vroeg ze.' Ik? '

`Verkoopt u mij uw briefje', schetterde opeensde stem van Bjelozorow vlak in mijn oor. `1k geef uer honderd roebel voor.'

Ik antwoordde den huzaar met zulk een ver-nietigenden blik, dat Zinaida in haar handen begonte klappen en Loesjin uitriep: `Flink zoo!'

`Maar', hernam hij, 'als ceremoniemeester is hetmijn plicht toe te zien dat alle voorschriften in achtworden genomen. Monsieur Voldemar, knielt uneer op een knie, dat is bij ons zoo gewoonte.'

Zinaida kwam voor mij staan, boog haar hoofdeen weinig op zij om me beter te kunnen aankijkenen stak plechtig haar hand uit. Het werd mij wazigvoor de oogen; ik wilde op een knie neervallen,maar kwam op beide knieen terecht en raakte zooonhandig met mijn lippen Zinaida's vingers aan,dat ik de punt van mijn neus een beetje schramdeaan een van haar nagels.

'Prachtig!' riep Loesj in en hielp mij overeind.Het spel Bing verder. Zinaida had mij een plaats

naast zichzelf gegeven. Wat voor straffen ze al nietbedacht! Zoo moest ze onder andere zelf een `statue'

39

voorstellen — en als piedestal koos ze den leelijkenNirmatsky uit, Bien ze beval op zijn buik te gaanliggen en dan nog zijn gezicht tegen zijn borst aante drukken. Het gelach verstilde geen oogenblik.Mij, die altijd strak gehouden was en in eenzaam-heid was opgegroeid in het deftige, rustige huis vanmijn ouders, mij overweldigde al dit leven en ru-moer, deze ongedwongen bijna losbandige vroolijk-heid, deze buitensporige houding tegenover vreem-den; het steeg mij naar het hoofd en ik was er een-voudig door bedwelmd als door het gebruik vanwijn.

Ik begon harder te lachen en te praten dan alleanderen, zoodat zelfs de oude prinses, die in de aan-grenzende kamer zat te praten met den een ofanderen ambtenaar van het gerechtshof Bien zijhad ontboden om haar van advies te dienen, naarmij kwam kijken. Maar ik voelde me zoo gelukkig,dat niemands spottende opmerkingen of zijdeling-sche blikken mij ook maar eenigszins konden raken.

Zinaida bleef mij de meeste aandacht schenkenen liet mij niet van haar zij de wijken. Bij een opge-legde straf kwam ik naast haar te zitten onder eenen denzelfden zijden doek: ik moest haar `mijn ge-heim' vertellen. Ik herinner mij hoe onze beidehoofden opeens gehuld werden in een benauwde,half-doorzichtige, welriekende schemering, hoe indeze schemering haar oogen, vlak bij, zacht schit-terden, hoe haar even geopende mond snel ademde,

40

hoe ik haar tanden kon zien en hoe de punten vanhaar haar mij kriebelden en brandden. Ik zei niets.Zij glimlachte geheimzinnig en ondeugend enfluisterde mij ten slotte in het oor: `Nu, en ?' Maar ikbloosde en lachte alleen maar en keerde mijn hoofdaf, terwijl ik nauwelijks adem durfde te halen.

Toen het pandverbeuren ging vervelen, begonnenwe `doorgevertje' to spelen I . Lieve hemel, hoe grootwas mijn verrukking toen ik op een bepaald oogen-blik afwezig voor mij uit staarde en van haar eenflinken tik op mijn vingers kreeg. En toen ik daarnaopzettelijk deed of ik niet bij het spel was, plaagdeze mij en raakte ze mijn handen niet meer aan alhield ik ze ook uitgestoken!

Wat hebben we verder Bien avond al niet gedaan!We speelden ook piano, en zongen, en stelden eenzigeunerkamp voor. Nirmatsky verkleedde zich alsbeer en kreeg zout water te drinken. Graaf Mal-j ewski vertoonde allerlei kunstjes met kaarten engaf zich zelf ten slotte, na de kaarten te hebben ge-schud, bij het whisten alle azen, waarmee Loesjin`de eer had hem geluk te wenschen'. Majdanowdeclameerde een stuk uit zijn dichtwerk De moor-

Een gezelschapsspel waarbij de spelers in een kringstaan en alien eenzelfde stuk touw vasthouden, waaraaneen ring geregen is die ongemerkt moet worden door-gegeven. Een der spelers staat in het midden en geeft eentik op de hand waarin hij den ring vermoedt. Heeft hijjuist geraden dan moet degene die daardoor `af' is in hetmidden gaan staan, enz. - Vert.

41

denaar, dat ons in het brandpunt der romantiekverplaatste en dat hij van plan was uit te geven ineen zwarten band met bloedroode letters. Den amb-tenaar van het gerechtshof nam men zijn hoed vande knieen weg en dwong hem bij wijze van afkoop-som een kazatsjbk I te dansen. Den ouden Boni-facius doste men uit met een vrouwenmuts enZinaida zette een heerenhoed op...

Er gebeurde te veel om op te noemen. Alleen Bje-lozorow trok zich hoe langer hoe meer in een hoekterug, knorrig en ontstemd ... Van tijd tot tijdwaren zijn oogen met bloed beloopen en werd hijvuurrood; dan scheen het alsof hij zich boven op onswilde gooien en ons als splinters alle kanten uitlaten vliegen; maar Zinaida hoefde alleen maarnaar hem te kijken, hem met haar vinger te dreigen,of hij trok zich weer terug in zijn hoek.

Eindelijk raakten onze krachten uitgeput. Ook deoude prinses, die volgens haar eigen zeggen nogkwiek genoeg was — het lawaai en het geschreeuwhad haar in het geheel niet gehinderd — voelde zichvermoeid en verlangde naar rust.

Om twaalf uur werd het souper opgediend, datbestond uit een stuk oude, droge kaas en een paaroude piroggen 2 met fijngesneden ham, die mij betersmaakten dan de fijnste pastei; er was in het geheel

i Russische nationale dans. - Vert.2 Een soort vol-au-vent, gevuld met gehakt vleesch,visch, gehakte kool of andere ingredienten. - Vert.

42

maar een flesch wijn, en dat een heel wonderlijke:van donker glas met een buikigen hals, terwijl hetrote vocht zelf rook naar verf. Niemand dronk erdan ook van. Tot uitputting toe vermoeid en ge-lukkig verliet ik het bijgebouw; tot afscheid drukteZinaida mij stevig de hand en glimlachte weer raad-selachtig.

De zware, vochtige nachtlucht streek langs mijnverhitte gezicht; het scheen of er onweer op komstwas; zwarte wolken kropen aan den hemel voorbij,groeiden uit en veranderden voortdurend haar neve-lige contouren.

Een zacht windje trilde onrustig tusschen hetdonkere gebladerte en ergens ver weg, achter denhorizon, gromde — als het ware in zichzelf — dof enverstoord de donder.

Door den achteringang bereikte ik ongemerktmijn kamer. Mijn djaadjkaI lag te slapen op dengrond, waardoor ik over hem heen moest stappen;hij werd wakker en vertelde me dat mijn moederzich weer boos over mij gemaakt had, dat zij meweer had willen laten halen, maar dat mijn vaderhaar had tegengehouden. (Ik was nog nooit naarbed gegaan zonder mijn moeder goedennacht tehebben gezegd en haar zegen te hebben ontvangen.Maar nu kon het niet anders ! )

Ik zei tegen mijn d jaad jka dat ik mij zelf wel zou

i Mannelijke bediende in een adellijke familie, speciaalbelast met het toezicht op de jongens. - Vert.

43

uitkleeden en wel alleen naar bed zou gaan, en bliesde kaars uit. Maar ik ontkleedde me niet en gingniet naar bed.

Ik viel neer op een stoel en bleef daar langen tijdals betooverd zitten. En wat ik doorvoelde was zoonieuw en zoo mooi ... Ik zat daar zonder ietsbewust te zien en zonder me te verroeren, ik haaldelangzaam adem en van tijd tot tijd glimlachte ikstil voor mij been bij de herinnering aan het ge-•beurde, of huiverde ik inwendig bij de gedachte datik verliefd was, dat ze over me gekomen was, deliefde. Zinaida's gezicht zweefde stil voor mijnoogen in de duisternis — en bleef er staan om nietmeer te verdwijnen: om haar lippen lag nog altijddie geheimzinnige glimlach, haar oogen keken mijeen weinig van ter zijde aan, vragend, nadenkenden teeder ... Zooals ze gekeken hadden op hetoogenblik dat ze afscheid van me nam.

Eindelijk stond ik op, liep op mijn teenen naarmijn bed en zonder me te hebben uitgekleed, legdeik voorzichtig mijn hoofd op het kussen, als vreesdeik door een plotselinge beweging datgene te ver-storen wat mij geheel vervulde ... Ik ging liggen,maar sloot zelfs niet mijn oogen. Spoedig daaropbemerkte ik telkens een zwak lichtschijnsel in mijnkamer. ... Ik richtte mij op en keek naar het raam.De lijsten staken duidelijk of tegen het geheim-zinnig en vaag verlichte vensterglas.

`Onweer', dacht ik. En inderdaad onweerde het,

44

maar ergens heel in de verte, zoodat de donderzelfs niet te hooren was; aan den hemel flitstenvoortdurend slechts flauwe, lange, als het ware ver-takte bliksemschichten: eigenlijk flitsten ze niet, zetrilden en schokten eerder, als de vleugel van eenstervenden vogel.

Ik stond op, liep naar het raam en bleef daarstaan tot aan den ochtend ... Het lichtte aan eenstuk door; het was wat het yolk een `musschennacht' I noemt. Ik keek naar de zwijgende zand-

-

vlakte, naar de donkere massa van den tuin vanNjeskoesjnoje, naar de geelachtige facaden der ge-bouwen in de verte, die ook schenen te trillen bijiedere zwakke lichtflikkering ... Ik keek naar ditalles — en kon mij er niet los van maken: deze stillebliksemschichten, deze ingehouden flikkering sche-nen geheel in overeenstemming te zijn met de stilleen heimelijke vlagen van vervoering die ook in mijoplichtten.

Het begon te gloren; roode vlekken kondigdenden dageraad aan. Bij de nadering van de zonwerden de bliksemstralen zwakker en verbleekten.Zij schoten met steeds langere tusschenpoozen doorde lucht en verdwenen ten slotte geheel, verdrongendoor het ontnuchterende en onaanvechtbare lichtvan den opkomenden dag .. .

En binnen in mij legde zich ook mijn onweer. Ik

i Dit is een stormachtige nacht met regen en onweer,waardoor de musschen worden opgeschrikt. — Vert.

45

voelde een groote vermoeidheid en een groote rust... maar Zinaida's beeld hield zegevierend stand inmijn ziel. Alleen scheen dit beeld zelf ook rustigergeworden: zooals een zwaan die opvliegt uit hetmoerassige gras, zoo maakte dit beeld zich los vande andere onaantrekkelijke figuren die het omring-den, en terwijl ik insliep, knielde ik er voor denlaatsten keer voor neer in een aanbidding vol ver-trouwen, die tegelijkertijd een afscheid inhield ..

0, gij, gevoelens van ootmoed, zoete klanken,goedheid en stille weemoed van de ontroerde ziel,gij, smeltende vreugde van de eerste ontroeringendoor de liefde verwekt, — waar zijt ge, waar zijt ge?

ACHTSTE HOOFDSTUK

Toen ik den volgenden morgen beneden kwam aanhet ontbijt gaf mijn moeder mij een standje —echter minder erg dan ik verwacht had — en moestik haar vertellen hoe ik den vorigen avond haddoorgebracht. Ik antwoordde haar met weinigwoorden, ging niet op bijzonderheden in en pro-beerde alles zoo onschuldig mogelijk voor te stellen.

`Toch zijn die menschen niet comme it Taut',merkte mijn moeder op, `en je deed er beter aan nietmeer bij ze rond te hangen, maar te werken voorje examen.

Daar ik wist dat de zorgen van mijn moeder tenaanzien van mijn werk zich slechts beperkten tot

46

deze enkele woorden, achtte ik het onnoodig haartegen to spreken. Maar na het ontbijt nam mijnvader me bij den arm, liep met me den tuin in enliet me alles vertellen wat ik bij de Zasekins hadgezien.

Mijn vader had een wonderlijken invloed op meen wonderlijk was ook onze verhouding tot elkaar.Hij bemoeide zich zoogoed als niet met mijn op-voeding, maar nooit kwetste hij me in mijn ge-voelens. Hij eerbiedigde mijn vrijheid en was zelfs,als ik het zoo noemen mag, beleefd tegen me; nooitechter liet hij eenige intimiteit tusschen ons toe. Ikhield van hem, ik bewonderde hem, hij was in mijnoogen het toonbeeld van een man. Mijn God, hoeinnig zou ik mij aan hem gehecht hebben, wanneerik niet voortdurend zijn afwijzende hand had ge-voeld. Daarentegen kon hij, wanneer hij wilde,bijna onmiddellijk, door een woord, door een enkelebeweging, een onbegrensd vertrouwen in mij op-wekken. Dan ging mijn ziel voor hem open, danpraatte ik met hem als met een verstandigen vriend,als met een begrijpend leeraar ... maar dan, evenplotseling, liet hij me ook weer los, duwde zijn handme weer terug, weliswaar vriendelijk en zacht, maartech duwde zij me terug.

Soms was hij uitgelaten en vroolijk; dan kon hijgrapjes met me maken en stoeien als een kind (hijhield van elke krachtige lichaamsbeweging). Eenkeer — maar dan ook slechts een keer — liefkoosde

47

hij mij zoo innig, dat ik er bijna van was gaanhuilen ... Maar zoowel zijn vroolijkheid als zijnteederheid verdwenen dan weer spoorloos, en dat-gene wat er tusschen ons was voorgevallen, gaf mijgeen enkele hoop ten aanzien van de toekomst; hetgebeurde alles als in een droom. Soms kon ik zittenkijken naar zijn verstandig, open, knap gezicht .. .dan sprong mijn hart op en ging mijn heele wezennaar hem uit. Dan voelde hij als het ware wat er inmij omging, streek mij vluchtig over mijn wang, enging heen, of had het opeens druk met het een ofander, of werd koel zooals alleen hij dat kon. Dan trokik me weer in mijzelf terug en verkoelde eveneens.

Zijn zeldzaam voorkomende vlagen van genegen-heid tegenover mij waren nooit het gevolg van mijnonuitgesproken, maar zoo begrijpelijke smeek-beden : zij kwamen altijd geheel onverwacht bijhem op. Toen ik in latere jaren over mijn vaderskarakter nadacht, kwam ik tot de conclusie dat hijzich noch voor mij, noch voor het gezinsleven in-teresseerde; zijn hart ging uit naar iets anders, endaar ging hij geheel in op. 'Neem wat je kunt, maarBeef jezelf nooit weg; jezelf toebehooren — dat is deheele kunst in het leven', zei hij eens tegen me.

Een anderen keer lanceerde ik, in mijn kwaliteitvan jong democraat, in zijn tegenwoordigheid mijnoordeel over de vrijheid (hij was Bien dag 'goed',zooals ik dat uitdrukte, dan kon ik uren lang methem praten).

48

`De vrijheid', zei hij, `maar weet je wel wat denmensch de vrijheid kan geven?'

Vat dan?'`De wil, zijn eigen wil, en die geeft bovendien nog

macht, wat beter is dan vrijheid. Tracht te willen —en je zult vrij zijn en bevelen.'

Mijn vader wilde voor alles en bovenal leven — enhij leefde ook ... Misschien had hij er een voor-gevoel van dat hij niet oud zou worden, dat hij nietlang `de kunst' van leven zou beoefenen: hij stierftoen hij twee en veertig jaar oud was.

Ik vertelde mijn vader tot in de kleinste bijzon-derheden alles over mijn bezoek aan de Zasekins.Hij luisterde half aandachtig, half afwezig naar mijnverhaal, terwijl hij op een bank zat en met de puntvan zijn wandelstok figuren teekende in het zand.Van tijd tot tijd lachte hij vroolijk, keek me met eengrappig gezicht aan en dreef me met korte vragenen een wederwoord tot verdere openhartigheid.Eerst kon ik er niet toe besluiten den nag m Zinaida tenoemen, maar ten slotte kon ik mij niet bedwingenen begon haar op te hemelen. Mijn vader Bing voortzoo nu en dan te lachen; toen werd hij nadenkend,rekte zich uit en stond op.

Ik herinnerde mij dat, toen hij het huis was uit-gegaan, hij opdracht had gegeven zijn paard te zade-len. Hij was een uitstekend ruiter en kon, lang voorden beroemden Rery, de vurigste paarden temmen.

`Zal ik meegaan, vader?' vroeg ik hem.

49

`Neen', antwoordde hij en zijn gezicht nam degewone onverschillig-vriendelijke uitdrukking aan.`Ga jij maar alleen als je lust hebt, en zeg aan denkoetsier dat ik niet ga rijden.'

Hij draaide mij den rug toe en liep vlug weg. Ikvolgde hem met de oogen — hij verdween achter depoort. Ik zag zijn hoed zich langs de schuttingvoortbewegen: hij ging naar de Zasekins.

Hij bleef niet langer dan een uur bij hen; daarnaging hij dadelijk naar de stad, en kwam pas tegenden avond thuis.

Na het eten ging ik zelf naar de Zasekins. In densalon trof ik alleen de oude prinses aan.

Toen ze mij zag, krabde ze zich met de punt vanhaar breipen onder haar mutsje op het hoofd, envroeg me op den man of of ik een verzoekschriftvoor haar zou kunnen overschrijven.

`Met genoegen', antwoordde ik en ging op depunt van een stoel zitten.

`Zorgt u alleen dat de letters grooter worden', zeize en gaf me een vies velletje papier, `en kan hetvandaag nog, mijn beste?'

`Ik zal het vandaag nog in orde maken.'De deur naar de aangrenzende kamer ging op een

kier open — en er achter vertoonde zich het bleeke,ernstige gezicht van Zinaida, met nonchalant naarachter gegooide haren. Ze keek me met haar grootekoude oogen aan en deed toen zachtjes de deurweer dicht.

50

'Zina! Ah, Zina!' zei de oude dame.Zinaida gaf Been antwoord.Ik nam het verzoekschrift van de prinses mee

naar huis en was er den geheelen avond mee bezig.

NEGENDE HOOFDSTUK

Op Bien dag begon mijn `passie'. Ik herinner mijdat ik toen jets dergelijks voelde als iemand voelenmoet die voor het eerst de een of andere betrekkingvervult: ik was niet langer eenvoudigweg een kleinejongen, ik was verliefd.

Ik zei dat op Bien dag mijn passie begon; ik zou erbij kunnen voegen dat op dienzelfden dag ook mijnlijden een aanvang nam. Ik was onrustig en uit mijndoen wanneer ik niet bij Zinaida was: mijn hoofdstond naar niets, ik liet alles uit mijn handen vallen,en den geheelen dag dacht ik aan niets anders danaan haar... Ik was onrustig ... maar wanneer ikwel bij Naar was, werd het er niet beter op. Dan wasik jaloersch, me bewust van mijn nietigheid, mis-plaatst gekrenkt en misplaatst onderdanig — entoch trok een ondefinieerbare kracht me naar haartoe en overschreed ik iederen keer opnieuw met eenonwillekeurige huivering van geluk den drempelvan haar kamer.

Zinaida begreep onmiddellijk dat ik verliefd ophaar was; het kwam trouwens ook niet bij mij opdit voor haar verborgen to houden. Ze maakte zich

51

vroolijk over mijn passie. Ze hield me voor den gek,was lief tegen me en kwelde me.

Het is een zoet besef de eenige bron, de absoluteen onbetwistbare oorzaak te zijn van iemandsgrootste vreugde, van iemands diepste smart —maar ik was slechts zachte was in Zinaida's handen.

Overigens was ik niet de eenige die verliefd ophaar was, alle mannen die bij de Zasekins aan huiskwamen, waren weg van haar — en zij hield zeallen aan den leiband. Ze had er plezier in hen naarhaar pijpen te laten dansen, nu eens hoop, dan weeronzekerheid in hen op te wekken (dat noemde ze demenschen tegen elkaar uitspelen) — en zij dachtener niet aan zich hiertegen te verzetten en onder-wierpen zich gewillig.

Haar heele wezen was in zijn levendigheid enschoonheid een zeldzaam aantrekkelijke mengelingvan raffinement en onbezorgdheid, van gekunsteld-heid en eenvoud, van rust en uitgelatenheid; vanalles wat ze deed, van alles wat ze zei, van al haarbewegingen ging een fijne en lichte bekoorlijkheiduit, uit alles sprak een zekere spelende kracht. Haargezicht veranderde voortdurend en nam deel aanhet spel: bijna tegelijkertijd stond er spot, ernst enhartstocht op te lezen. De meest uiteenloopende ge-voelens spraken uit haar oogen en gleden om haarmond, licht en snel, als de schaduwen van wolkenop een zonnigen, winderigen dag.

Elk van haar aanbidders had ze noodig. Bjelozo-

52

row, Bien ze altijd `mijn roofdier' noemde, of somsook eenvoudigweg `Bjelozorow-mijn' — zou zichmet liefde voor haar in het vuur hebben geworpen;terwijl hij niet kon bogen op verstandelijke kwali-teiten of op andere verdiensten, vroeg hij haar voort-durend met hem te trouwen, waarbij hij Naar dante verstaan gaf dat de anderen slechts mooipraterswaren.

Majdanow beroerde de dichterlijke snaren vanhaar ziel; van nature vrij koel, zooals bijna alleschrijvers, spande hij al zijn krachten in om haar —en misschien ook zichzelf — te overtuigen van hetfeit dat hij haar aanbad, bezong haar zonder eind inzijn gedichten en las haar die dan voor met eenmengeling van gekunstelde en oprechte vervoering.Ze mocht hem wel en hield hem tegelijkertijd eenbeetje voor den gek. Ze hechtte weinig geloof aanzijn woorden, en nadat ze zijn ontboezemingen hadaangehoord, liet ze hem iets voorlezen van Poesjkin,`om de lucht te zuiveren', zooals ze zei.

Loesjin, de spotzieke en cynische dokter, doorzaghaar beter dan alle anderen — en hield meer vanhaar dan alle anderen — hoewel hij haar dikwijls af-viel, openlijk zoowel als achter haar rug. Zij hadeerbied voor hem, maar ging toch niet voor hemop zij, en soms liet ze hem met een boosaardig ge-noegen duidelijk merken dat ze ook hem in haarmacht had.

`Ik ben coquet en harteloos en heb den aard van

53

een actrice', zei ze eens tegen hem waar ik bij was;`komaan, geef me uw hand, dan zal ik er met eenspeld in prikken en dan zult u zich geneeren tegen-over dezen jongen man, het zal u pijn doen entoch, waarheidlievende vriend, zult u er om lachen.'Loesjin kreeg een kleur, wendde het hoofd af, kneepzijn lippen op elkaar, en stak haar ten slotte zijnhand toe. Ze prikte hem en hij begon inderdaad telachen. Zij lachte ook, drukte de speld vrij diep inzijn vleesch, en keek hem strak aan, terwijl hij ver-geefs probeerde een anderen kant uit te kijken .. .

Het minst duidelijk was voor mij de verhoudingtusschen Zinaida en graaf Maljewsky. Hij wasknap, vlot en intelligent, maar zelfs ik, de zestien-j arige jongen, voelde iets onoprechts, iets twijfel-achtigs in hem, en het bevreemdde mij dat ookZinaida dat niet merkte. Maar het is mogelijk datdeze onoprechtheid haar wel opviel, maar niethinderde. Haar slechte opvoeding, haar vreemdekennissenkring en wonderlijke gewoonten, de voort-durende nabijheid van haar moeder, hun armoedeen de wanorde in huis, dat alles, en vooral ook devrijheid die het jonge meisje genoot en het besefdat zij de haar omringende menschen de baas was,hadden in haar een half minachtende onverschillig-heid en inschikkelijkheid ontwikkeld.Wanneer Boni-facius bijvoorbeeld kwam zeggen dat er geen suikerwas, wanneer er een of ander minderwaardig praatjeop het tapijt kwam, of wanneer er oneenigheid ont-

54

stond tusschen de gasten, dan schudde ze alleen haarkrullen naar achteren en zei: 'Maak je niet druk',en trok er zich verder niets van aan.

Maar mijn bloed begon te koken, wanneer Mal-jewsky op haar toeliep met de wiegende bewegingenvan een vos, zich elegant over de leuning van haarstoel heen boog en haar jets in het oor fluisterde meteen zelfvoldanen en opdringerigen glimlach, en zijhem, met over de borst gekruiste armen, aandachtigaankeek, zelf ook glimlachte en met het hoofdschudde.

Vat heeft u er voor plezier in mijnheer Maljews-ky te ontvangen?' vroeg ik haar eens.

`Hij heeft zoo'n beelderig snorretje', antwoorddeze. `Maar daar heeft u geen kijk op.'

`U moet niet denken dat ik van hem houd', zei zeop een anderen keer tegen me. 'Neen, ik kan nietvan iemand houden op wien ik moet neerzien. Ikmoet iemand hebben die mij zelf breekt ... Entegen zoo iemand zal ik, Goddank, wel nooit aan-loopen ! Ik zal nooit iemand in handen vallen,nooit, nooit!'

`Zult u dan nooit van iemand houden?'`En van u dan? Houd ik dan soms niet van u?' zei

ze en gaf me een tik op mijn neus met de punt vanhaar handschoenen.

Ja, Zinaida speelde met mij. Drie weken lang zagik haar iederen dag — en wat, wat heeft ze niet allesmet mij uitgehaald? Bij ons thuis kwam ze zelden en

55

dat betreurde ik niet: bij ons gedroeg ze zich als eendametje, als een prinses, en wist ik mijn juiste hou-ding tegenover haar niet. Ik was bang mijn ge-voelens te verraden tegenover mijn moeder, dieZinaida in het geheel niet mocht en ons met vij an-dige blikken gadesloeg. Voor mijn vader was ikminder bevreesd: hij scheen op mij geen acht teslaan en met haar praatte hij weinig, maar datweinige was dan een verstandig en niet oppervlak-kig gesprek.

Werken deed ik niet meer, ook lezen niet; ik gingzelfs niet meer wandelen in den omtrek en reed nietmeer paard. Als een vastgebonden kever draaide ikaldoor maar om het mij zoo dierbare bijgebouwheen; ik had daar wel altijd willen blijven, maar datwas niet mogelijk: mijn moeder bromde op me, enZinaida zelf joeg me soms weg. Dan sloot ik me opin mijn kamer, of ging naar den versten hoek vanden tuin, waar ik op den vervallen muur van eenhooge steenen plantenkas klom, en daar, met naarbeneden hangende beenen en mijn rug naar dentuin toegekeerd, uren lang voor me uit zat te starenzonder jets te zien. Naast mij fladderden koolwitjestraag tusschen de bestoven brandnetels; een kwiekemusch ging niet ver van mij of op een kapottenrooden tegel zitten en sjirpte opgewonden, terwijlhij voortdurend zijn heele lijfje heen en weer be-woog en zijn staartje wijd uitspreidde; enkelekraaien, die mij nog altijd niet vertrouwden, krasten

56

zoo nu en dan van uit den hoogen kalen top van eenberk waarin ze zaten; de zon en de wind speeldenzacht door zijn dunne takjes; het klokkengelui vanhet Donskaja-klooster kwam van tijd tot tijd aan-gewaaid, rustig en weemoedig — en ik zat daarmaar voor mij uit te kijken en te luisteren, terwijl ikvervuld werd van een onbestemd gevoel dat allestegelijk inhield: verdriet, en vreugde, en een voor-voelen van wat komen ging, en verlangen, en angstvoor het leven. Maar toentertijd begreep ik nogniets van dat alles, en zou ik niet onder woordenhebben kunnen brengen wat er allemaal in mij om-ging, — of ik zou alles met Bien eenen naam hebbenaangeduid — met den naam Zinaida.

En Zinaida speelde maar steeds met mij, als de katmet de muis. Of ze coquetteerde met me — en danwas ik opgewonden en in den zevenden hemel — ofze stootte me plotseling van zich of -- en dan durfdeik haar niet te naderen, niet aan te kijken.

Ik herinner me dat ze enkele dagen achtereen heelkoel tegen me was, waardoor ik heelemaal mijnhouding niet meer wist te bepalen, en wanneer ikdan in mijn lafheid toch naar haar huis toe ging,probeerde ik in de buurt van de oude prinses teblijven, hoewel deze toen juist erg brommerig enschreeuwerig was; het stond er slecht voor met haarprocessen en ze had al twee keer een uiteenzettinggehad met den plaatselijken inspecteur van politie.

Op zekeren dag liep ik in den tuin langs het be-

57

kende houten hek en zag Zinaida : ze zat op hetgras, op haar beide ellebogen geleund en verroerdezich niet. Ik wilde juist voorzichtig weer heengaan,toen ze onverwacht opkeek en mij met een gebie-dende hoofdbeweging een teeken gaf. Ik bleef stok-stij f staan: ik begreep niet dadelijk wat ze wilde. Zemaakte nog eens dezelfde beweging. Toen sprong ikonmiddellijk over het hek en liep vroolijk naar haartoe; maar met haar blik bracht ze mij tot staan enwees naar een tuinpad op twee pas afstands vanhaar. In mijn verwarring, niet wetende wat tedoen, ging ik aan den rand van het pad op mijnknieen liggen. Ze zag zoo bleek, en er sprak zooveelbittere smart en zulk een zware vermoeidheid uit alhaar trekken, dat mijn hart ineenkromp en ik on-willekeurig uitbracht:

Vat is er met u?'Zinaida strekte haar hand uit, plukte een grasje

af, beet er op en gooide het toen weer weg.`Houdt u veel van me?' vroeg ze mij ten slotte.

Ja.Ik gaf geen antwoord, -- wat had het voor zin te

antwoorden.`Ja ?' zei ze nog eens en keek mij weer aan. 'Inder-

daad! Dezelfde oogen! ...' voegde ze er nadenkendaan toe en bedekte toen haar gezicht met de han-den. 'Alles staat me tegen', ging ze fluisterendverder, `ik zou willen vluchten naar het einde vande wereld, ik kan dit niet verdragen, ik kan er niet

58

tegen op... En wat staat mij in de toekomst tewachten! ... Ach, wat is het alles moeilijk ... Mijnhemel, wat is het moeilijk!'

`Wat dan?' vroeg ik bedeesd.Zinaida gaf Been antwoord, maar haalde alleen

haar schouders op. Ik lag nog altijd op mijn knieenen keek haar diep bedroefd aan. Elk van haarwoorden sneed mij in de ziel. Op dat oogenblik hadik graag mijn leven er voor gegeven haar niet zooverdrietig te zien. Ik keek naar haar, en zonder datik wist waarom ze eigenlijk zoo'n verdriet had,stelde ik mij heel duidelijk voor hoe ze opeens ineen vlaag van onwcerstaanbare droefheid den tuinwas ingeloopen en op het gras was neergevallen alseen afgemaaide korenhalm.

Rondom was alles licht en groen ; de wind ritseldein de bladeren van de boomen en deed zoo nu endan een hoogopgeschoten tak van een framboze-struik boven Zinaida's hoofd heen en weer wiegen.Ergens verder weg koerden duiven, en bijen vlogengonzend laag over het dunne gras. Boven ons hoofdblauwde vriendelijk de hemel — en het was me zoodroef te moede ..

`Zegt u eens een gedicht voor me op', zei Zinaidazacht en ging op een elleboog liggen. `Ik hoor u zoograag gedichten opzeggen. U zingt er wel eenbeetje bij, maar dat hindert niet, dat is de jeugd.Neemt u bijvoorbeeld De neveI van den nacht .. .Maar gaat u dan eerst zitten.'

6o

Ik ging zitten en zei De nevel van den nacht'

voor haar op.`Omdat het zonder liefde niet kan leven', her-

haalde Zinaida. 'Dat is zoo mooi van de poezie :ze zegt ons datgene wat niet bestaat, en wat nietalleen beter is dan wat bestaat, maar zelfs de waar-heid meer nabij komt ... Omdat het zonder liefdeniet kan leven! Het zou wel willen, maar het kanniet!'

Weer zweeg ze eenigen tijd, kwam toen plotselingovereind en stond op.

`Gaat u mee? Majdanow zit bij mama; hij kwamme zijn gedichten brengen, maar ik ben weggeloo-pen. Hij is nu ook bedroefd ... niets aan te doen!Eens zult u wel te weten komen ... weest u alleenniet boos op me!'

Zinaida drukte me haastig de hand en liep voor-uit. We gingen naar haar huis terug. Daar lasMajdanow ons zijn zoo juist verschenen gedichtDe moordenaar voor, maar ik luisterde niet naarhem. Met een zangerige stem vol uithalen droeg hij

i Gedicht van Poesjkin, dat luidt:De nevel van den nacht dekt Georgie's dalen dicht,D'Aragua komt aangezongen,'k Voel droefheid en geluk: mijn weemoed is doorlicht,Mijn weemoed is van jou doordrongen,Van jou, alleen van jou . .. En niets heeft op haar vat,Niets kan mijn droefheid pijn meer geven,En weer opnieuw gloeit liefde in mijn hart — omdatHet zonder liefde niet kan leven. - Vert.

61

zijn viervoetige jamben voor; de rijmen wisseldenelkaar regelmatig af en klonken als bellen, hol enhard. Ik kon mijn oogen niet van Zinaida afhoudenen probeerde steeds maar de beteekenis te begrijpenvan haar laatste woorden.

`Of heeft misschien een medeminnaarJe onverwacht je rust geroofd?'

klonk opeens de nazale stem van Majdanow — enmijn oogen en die van Zinaida ontmoetten elkaar.Zij sloeg ze neer en bloosde. Ik zag dat ze bloosde enwerd koud van angst. Ik was te voren ook al j aloerschgeweest, maar pas op dat oogenblik schoot mij degedachte door het hoofd dat ze werkelijk iemandliefhad.

`Mijn God, ze heeft iemand lief!'

TIENDE HOOFDSTUK

Van dat oogenblik af begonnen mijn ware kwel-lingen pas. Ik brak me het hoofd over het gebeurde,dacht en dacht, en lette onafgebroken, maar zooonopvallend mogelij k op alles wat Zinaida deed. Erwas jets in haar veranderd, dat was duidelijk. Zeging alleen wandelen en bleef dan langen tijd uit.Soms vertoonde ze zich niet aan haar gasten en zaturen achtereen op haar kamer. Dat had ze vroeger

nooit gedaan.62

Opeens was ik heel scherpzinnig geworden, ofverbeeldde ik me dit althans. 'Zou die het zijn? Ofdie?' vroeg ik mezelf pijnlijk af, terwijl ik in ge-dachten al haar aanbidders stuk voor stuk de revueliet passeeren. Graaf Maljewsky (hoewel ik mijschaamde voor Zinaida het te bekennen) leek mijin stilte gevaarlijker dan alle anderen.

Mijn waarnemingsvermogen reikte echter nietverder dan mij n neus lang was, en mijn heimelijkewaakzaamheid misleidde waarschijnlijk niemand:dokter Loesjin had mij tenminste al gauw doorzien.Hij was overigens den laatsten tijd ook veranderd:hij was magerder geworden, lachte nog even veelmaar minder gul, onaangenamer en stroever, ter-wijl een onwillekeurige nerveuze geprikkeldheid inde plaats gekomen was van zijn vroegeren lichtenspot en overmatig cynisme.

Vat hangt u hier toch altijd rond, jongmensch?'zei hij op zekeren dag tegen mij, toen we samenalleen in den salon bij de Zasekins zaten. (Zinaidawas nog niet van haar wandeling teruggekeerd, ende krijschende stem van de oude prinses, die haardienstmeisje uitschold, klonk van boven tot onsdoor.) `U deed beter te werken, te studeeren, zoo-lang u nog Jong bent. Maar wat doet u in plaatsdaarvan?'

`U kunt niet weten of ik thuis werk', antwoorddeik nit de hoogte, maar tegelijkertijd toch eenigszinsin verlegenheid gebracht.

63

`Dat zal niet veel bijzonders zijn! U heeft immersandere dingen aan uw hoofd? Enfin, ik zal er verderniet over discussieeren ... op uw leeftijd is dat zoode gewone gang van zaken. Uw keuze is alleen heelongelukkig. Ziet u dan niet wat voor een huffs dithier is?'

`Ik begrijp u niet', merkte ik op.`Begrijpt u mij niet? Des te erger voor u. Ik acht

het mijn plicht u te waarschuwen. Wij, oude vrij ge-zellen, wij kunnen gerust hier komen, voor onshindert dat niet, wij zijn door de wol geverfd, opons heeft niets meer vat, maar uw huid is nog teer;voor u is de lucht hier schadelijk — gelooft u me. Ukunt geinfecteerd worden.'

`Hoe zoo?'`Wel, heel eenvoudig. Bent u momenteel soms

64

gezond ? Bent u normaal? Is datgene wat u innerlijkdoormaakt nuttig voor u? En goed?'

Vat maak ik dan door?' vroeg ik, terwijl ik inmijn hart moest toegeven dat de dokter gelijk had.

`Ach, jonge man, jonge man', vervolgde de dok-ter op een toon, alsof er in deze twee woorden jetszeer beleedigends lag opgesloten, `u kunt immersgeen comedie spelen, bij u staat immers, Goddanknog op uw gezicht te lezen wat er in uw ziel om-gaat. Maar wat valt er verder nog over te praten?Ik zou zelf ook niet hierheen komen, als ik... (dedokter beet zich op de lippen ...) als ik niet even-goed een dwaas was. Alleen verwondert het me, dat u,met uw verstand, niet ziet water om u heen gebeurt.'

`Maar wat gebeurt er dan?' zei ik een en al aan-dacht.

De dokter keek me met een zeker schamper mede-lijden aan.

Vat voor een idee met hem daarover te praten',zei hij zacht tegen zichzelf. `Kortom', voegde hij erluider aan toe, `ik zeg nog eens: de lucht is hier nietgoed voor u. U vindt het prettig hier te zijn, maarer zijn meer prettige dingen! In een plantenkasruikt het ook aangenaam, maar men kan er niet inleven. Luister naar mij en neem Kajdanow weerter hand.'

De oude prinses kwam de kamer binnen en begontegen den dokter te klagen over haar kiespijn.Daarna verscheen Zinaida.

65

`En', ging de prinses voort, `dokter, geeft u haareens een standje. Den heelen dag drinkt ze maarwater met ij s ; dat kan toch nooit gezond voor haarzijn met haar zwakke borst.'

`Waarom doet u dat?' vroeg Loesjin.Vat kan dat nu voor kwaad?'`Wel, u kunt verkouden worden en doodgaan.'`Werkelij k ? Is het heusch waar? Nu, en wat dan

nog? Ook al geen ramp.'`Ach wat!' bromde de dokter.De prinses verdween.`Ach wat', herhaalde Zinaida. 'Alsof het leven

zoo'n pretje is. Kijkt u maar eens om u heen .. .Vindt u het soms mooi? Of denkt u soms dat ik datniet begrijp, niet voel? Ik heb er nu eenmaal plezierin ijswater te drinken, en kunt u mij werkelijk er vanovertuigen dat dit leven de moeite waard is om erook maar een plezierig oogenblik voor op te offeren— om van geluk nog niet eens te spreken.'

ja, ja', merkte Loesj in op, `dat is uw grilligheid,uw onafhankelijkheidszin ... Deze twee woordenteekenen u geheel, uw heele natuur ligt in deze tweewoorden vervat.'

Zinaida lachte zenuwachtig.`U komt achter de feiten aan, mijn beste dokter.

U observeert slecht, u bent niet bij. Zet uw brilmaar eens op. Ik ben op het oogenblik niet in destemming om grillig te zijn, om u om den tuinte leiden, of mezelf om den tuin te leiden.. . wat

66

is daar voor aardigheid aan! En wat mijn onafhan-kelijkheidszin betreft ...'

`Monsieur Voldemar !' riep Zinaida opeens uit enstampte met haar voet, `trekt u niet zoo'n melan-choliek gezicht! Ik kan niet verdragen dat men mijbeklaagt.'

En vlug liep ze de kamer uit.`Verderfelijk, deze atmosfeer is verderfelijk voor

u, jonge man', zei Loesjin nog eens tegen mij.

ELFDE HOOFDSTUK

Op den avond van dienzelfden dag waren de gewonegasten bij de Zasekins verzameld; ik was er ook.

Het gesprek liep over het poeem van Majdanow;Zinaida prees het.

`Maar weet u wat?' zei ze tegen hem, `als ik dichterwas, zou ik andere onderwerpen kiezen. Het is mis-schien allemaal onzin, maar soms komen er zulkewonderlijke gedachten bij mij op, vooral als ik wak-ker lig, tegen den ochtend, wanneer de lucht rozeen grijs begint to kleuren. Ik zou bijvoorbeeld .. .maar u mag me niet uitlachen.'

`Neen, neen!' riepen we alien als uit een mond.`Ik zou beschrijven', ging ze voort, haar handen

over de borst gekruist en haar oogen op zij gericht,`een heel gezelschap jonge meisjes, 's nachts, in eengroote boot — op een stil water. De maan schijnt;ze zij n alien in het wit gekleed, met kransen van witte

67

bloemen op het hoofd en zingen een soort hymne.'ja, ja, ik begrijp u, gaat u door', merkte Majda-

now veelzeggend en droomerig op.`Dan opeens — lawaai, gelach, fakkels en tamboe-

rijnen aan den waterkant ... Dat is een troepbacchanten die zingend en luidruchtig voorbij ko-men. Nu staat het aan u dat tafereel te schilderen,mijnheer de dichter ... alleen zou ik willen dat defakkels rood waren en erg rookten, en de oogenvan de bacchanten moeten schitteren onder dekransen die ze ophebben, en die kransen moetendonker zijn van kleur. En vergeet u dan niet detijgervellen en de bokalen — en goud, veel goud.'

`Waar moet dat goud dan komen?' vroeg Majda-now, en hij gooide zijn sluike haren achterover ensperde zijn neusgaten open.

'Waar? Op de schouders, aan de armen, aan devoeten, overal. Men zegt dat de vrouwen in de oud-heid gouden ringen droegen om haar enkels. Danroepen de bacchanten de meisjes uit de boot. Zijhebben het gezang gestaakt — het was haar nietmogelijk verder te zingen — en nu zitten ze onbe-weeglijk: de stroom stuwt haar naar den oever. Dan,opeens, staat een van haar zachtjes op. . . Dat moetgoed beschreven worden, hoe ze zachtjes opstaat inhet maanlicht en hoe haar gezellinnen angstig wor-den ... Ze stapt over den rand van de boot heen,de bacchanten omringen haar en voeren haar meede nachtelijke duisternis in. . . Stel u dan rookwolken

68

voor van de fakkels, waarbij alles in elkaar over-vloeit. Men hoort alleen nog maar het geluid vanhun stemmen, terwijl alleen de krans van hetmeisje is achtergebleven op den oever.'

Zinaida zweeg.`O, ze heeft iemand lief', dacht ik weer.`Is dat alles?' vroeg Majdanow.ja, dat is alles', antwoordde ze.`Dat kan niet dienen voor een heel poeem', merkte

hij gewichtig op, `maar voor een lyrisch gedicht zalik van uw idee gebruik maken.'

`In romantischen stijl ?' vroeg Maljewsky.`Natuurlijk, a la Byron.''Waarom? Hugo is beter dan Byron', merkte de

jonge graaf nonchalant op, 'interessanter.'`Hugo is een schrijver van den eersten rang', ant-

woordde Majdanow, `en mijn vriend Tonkosjejewheeft in zijn Spaanschen roman El Trobador ...'

`O ja, dat boek met die omgekeerde vraagtee-kens ?' onderbrak Zinaida.

ja, dat is zoo de gewoonte in het Spaansch. Ikwilde zeggen, dat Tonkosjejew ...'

`O, begint u weer to discussieeren over het classi-cisme en de romantiek ?' viel Zinaida hem opnieuwin de rede. `Laten we liever wat gaan spelen !'

'Pandverbeuren?' vroeg Loesjin.`Neen, dat is vervelend; laten we "vergelijkingen"

doen.' (Dit spel had Zinaida zelf bedacht: er werdeen zeker voorwerp genoemd, iedereen probeerde

69

het met jets te vergelijken, en wie de beste verge-lijking getroffen had, kreeg een prijs.)

Ze liep naar het raam. De zon ging juist onder;hoog in de lucht stonden lange, roode wolken-strepen.

`Waar lijken die wolken op?' vroeg Zinaida, enzonder ons antwoord of te wachten, zei ze:

`Ik vind dat ze op de purperroode zeilen lijken dieop het gouden schip van Cleopatra stonden toen zeAntonius tegemoet ging. Weet u wel, Majdanow,daar hebt u mij onlangs over verteld.'

Wij maakten allen uit, evenals Polonius in Ham-let, dat de wolken precies op die zeilen geleken, endat niemand van ons een betere vergelijking zoukunnen vinden.

`Hoe oud was Antonius toen?' vroeg Zinaida.`Hij was beslist nog jong', merkte Maljewsky op.ja, zeker', bevestigde Majdanow.`Pardon', riep Loesjin uit, 'hij was over de veertig.'`Over de veertig', herhaalde Zinaida en keek hem

met een vluchtigen blik aan.Spoedig daarop ging ik naar huis.`Ze heeft iemand lief', fluisterden mijn lippen

onwillekeurig ... 'Maar wien?'

TWAALFDE HOOFDSTUK

De dagen gingen voorbij, Zinaida werd steedsvreemder en onbegrijpelijker in haar gedragingen.

70

Op zekeren dag trof ik haar aan op een rieten stoelgezeten, met haar hoofd tegen den scherpen hoekvan een tafel aangedrukt. Toen ze mij zag, ging zerechtop zitten ... haar heele gezicht was nat vantranen.

`Ah, bent u het?' zei ze met een strakken glim-lach. `Komt u eens hier.'

Ik ging naar haar toe; ze legde haar hand op mijnhoofd en greep toen opeens in mijn haar en begoner aan to trekken.

`Het doet pijn...' zei ik eindelijk.`Ah, doet het pijn? En heb ik soms geen pijn? Heb

ik geen pijn?' herhaalde ze.'Au!' riep ze opeens uit, toen ze zag dat ze me een

plukje haar had uitgetrokken. Vat heb ik gedaan?Arme monsieur Voldemar!'

Ze streek voorzichtig het uitgetrokken haar glad,wond het om haar vinger en maakte er een ringe-tje van.

`Ik zal uw haar in mijn medaillon doen en hetdragen', zei ze, terwijl er tranen in haar oogen blon-ken. 'Dat troost u misschien een beetje ... En nu,adieu.'

Ik keerde naar huis terug, waar zich een onaan-genaam incident afspeelde. Mijn moeder had eenuiteenzetting met mijn vader: ze verweet hem heteen of ander, terwijl hij, zooals dat zijn gewoontewas, beleefd en koel bleef zwijgen en spoedig daarnaheenging. Ik kon niet hooren waarover mijn moe-

71

der het had, het interesseerde mij ook niet; alleenherinner ik mij dat ze, toen ze uitgesproken was,mij bij zich in het kabinet liet roepen en zich zeerafkeurend uitliet over mijn veelvuldige bezoekenaan het huis van de prinses, die, zooals ze zich uit-drukte 'une femme capable de tout' was. Ik gafhaar een handkus (dat deed ik altijd wanneer ik eengesprek wilde afbreken) en ging naar mijn kamer.

Zinaida's tranen hadden me geheel van de wijsgebracht, ik wist absoluut niet wat ik er van denkenmoest en had zelf ook wel kunnen huilen: ik wasten slotte nog maar een kind, ondanks mijn zestienjaar. Ik dacht al niet meer aan Maljewsky, hoewelBjelozorows houding tegenover hem van dag totdag dreigender werd, en hij den sluwen graaf gade-sloeg zooals een wolf een schaap bespiedt. Ik dachtaan niets en aan niemand. Ik verloor me in allerleifantasieen en zocht steeds maar eenzame plekjes op.Ik voelde me vooral tot de bouwvallige plantenkasaangetrokken. Ik klom dan op den hoogen muur,ging daar zitten en zat er als zulk een toonbeeld vaneen ongelukkigen, eenzamen en bedroefden jonge-ling, dat ik medelijden kreeg met mezelf, terwijldeze smartelijke gewaarwordingen mij tegelijker-tijd zoo dierbaar waren, dat ik er als het ware doorwerd bedwelmd.

En zie, op zekeren dag, toen ik weer op den muurzat en de verte in keek en luisterde naar het geluivan de klokken, was het opeens of er iets door me

72

heen trok, geen sensatie van wind, geen ruling, maareen vleug, een gewaarwording van iemands nabij-heid ... Ik keek naar beneden. Daar, op den weg, ineen dun grijs japonnetje, met een rose parasol overden schouder, liep Zinaida haastig voorbij. Ze zagme, bleef staan, sloeg den rand van haar strooienhoed op en keek me met haar fluweelen oogen aan.

Vat doet u daar zoo in de hoogte ?' vroeg ze meteen vreemd lachje. `Wacht', ging ze voort, `u beweert immers altijd dat u van mij houdt; als datwerkelijk zoo is, spring dan Bens naar beneden.'

Nauwelijks had ze deze woorden uitgesproken ofik vloog al naar omlaag, alsof iemand me van ach-teren een duw had gegeven. De muur was ongeveervier meter hoog. Ik kwam met mijn voeten op dengrond terecht, maar de schok was zoo hevig, dat ikme niet staande kon houden: ik viel en verloor eenkort oogenblik het bewustzijn. Toen ik weer bij-kwam voelde ik, zonder mijn oogen op te slaan,Zinaida's nabijheid.

`Mijn lieve jongen', zei ze, terwijl ze zich over mijheen boog, en in haar stem klonk een pij nlij ke tee-derheid, `hoe kon je dat doen, hoe kwam je er bij mete gehoorzamen ... ik houd toch van je ... Kom,sta op.'

Haar borst ging ademend op en neer naast demijne, haar handen gleden over mijn hoofd, en op-eens — wat gebeurde er met mij ? — overdekten haarzachte frissche lippen mijn heele gezicht met kus-

73

sen... raakten ze mijn lippen aan. . . Maar toenzag ze waarschijnlijk aan de uitdrukking op mijngezicht, dat ik weer bijgekomen was, hoewel ik mijnoogen nog niet had opgeslagen, en viug stond ze open zei:

'Kom, sta op, dolle, dwaze jongen. Wat ligt ii'hier in het stof.'

1k stond op.'Geef mij even mijn parasol', zei Zinaida. 'Kijk,

ik heb hem daar neergegooid. Kijk me maar nietzoo aan... Wat zijn dat voor dwaasheden? Hebt uzich niet bezeerd? Of gestoken aan de brandnetels?1k zeg u toch, kijk me niet zoo aan... Hij begrijptniets en hij zegt hiets', voegde ze als tegen zichzelfer aan toe. 'Ga nu maar liever naar huis, monsieurVoldemar, en borstelt u zich maar wat af. En waaghet niet mij achterna te loopen, want dan word ikboos, en zal nooit meer ... '

Ze maakte haar zin niet af en liep haastig door.1k ging aan den kant van den weg zitten ... 1k konniet op mijn beenen staan, mijn handen gloeidenvan de brandnetelprikken, mijn rug deed pijn enmijn hoofd draaide - maar het gevoel van geluk-zaligheid dat ik toen onderging, heb ik mijn geheeleleven lang niet weer gehad. Het trok als een zoetepijn door al mijn leden, en loste zich ten slotte op

i Het is den lezer misschien al wel eerder opgevallen datde beleefdheidsvorm in het Russisch veel gebruikelijker isdan in het Nederlandsch. - Vert.

74

in kleine vroolijke sprongetjes en uitroepen vanverrukking.

Inderdaad: ik was nog maar een kind.

DERTIENDE HOOFDSTUK

Ik was Bien verderen dag zoo vroolijk en zootrotsch, ik voelde nog zoo duidelijk de sensatie vanZinaida's kussen op mijn gezicht, ik herinnerdemij met zulk een gevoel van verrukking ieder woorden koesterde zoo innig mijn onverwacht geluk, dathet mij bijna beangstigde en ik haar, die de oorzaakwas van deze tot nog toe ongekende emoties, zelfsniet wilde zien. Het kwam mij voor dat ik nu nietsmeer van het lot te verwachten had, dat ik nu voorhet laatst diep moest ademhalen en dan sterven.

Toen ik echter den volgenden dag toch naar hetbijgebouw ging, was ik erg opgewonden, wat iktevergeefs trachtte te verbergen onder het mom vande stille terughoudendheid van een mensch die tekennen wil geven dat hij een geheim kan bewaren.

7.5

Zinaida ontving me heel gewoon, zonder eenspoor van zenuwachtigheid; ze dreigde me alleenmet haar vinger en vroeg of ik geen blauwe plekkenhad opgeloopen. Al mijn stille terughoudendheiden geheimzinnigheid verdwenen onmiddellijk, entegelijk daarmee ook mijn verwarring. Natuurlijkhad ik niets bijzonders verwacht, maar Zinaida'skalmte was als een koude douche voor me. Ik be-greep dat ik niet meer dan een kind was in haaroogen — en dat deed me veel verdriet. Zinaida liepin de kamer op en neer, en telkens wanneer ze mijaankeek glimlachte ze even, maar haar gedachtenwaren ver weg, dat zag ik duidelijk.

`Zal ik zelf beginnen over het gebeurde vangisteren', dacht ik, `haar vragen waar ze zoo haastignaar toe ging, om zekerheid to hebben ...' Maarik wees dit onmiddellijk weer of en ging ergens ineen hoekje zitten.

Bjelozorow verscheen, en ik verheugde me overzijn komst.

`Ik heb geen tam rijpaard voor u kunnen vinden',zei hij bruusk. `Freitag garandeert me er een, maarik vertrouw het niet. Ik durf het niet aan!'

`Waarom durft u het niet aan, als ik vragen mag?'vroeg Zinaida.

`Waarom niet? U kunt immers niet rijden, Stel uvoor dat er iets zou gebeuren! Wat hebt u zicheigenlijk opeens weer in het hoofd gehaald?'

`Dat is mijn zaak. Dan zal ik het maar aan Pjotr76

Wasiljewitsj vragen.' (Zoo heette mijn vader, en ikwas verbaasd, dat zijn naam zoo gemakkelijk en on-gedwongen over haar lippen kwam, alsof ze over-tuigd was dat hij haar wel van dienst zou willenzijn.)

`Aha', merkte Bjelozorow op, `wilt u met hemgaan paardrij den ?'

`Met hem of met iemand anders — dat maaktvoor u toch geen verschil. Alleen niet met u.'

`Niet met mij?' herhaalde Bjelozorow. 'Zooals uwilt. Nu dan, ik zal u wel een paard bezorgen.'

`Maar denkt u er om dat het niet een of andereknol is! Ik zeg u vooruit dat ik wil galoppeeren.'

`U galoppeert maar ... Maar met wien? MetMaljewsky soms?'

`Waarom niet, krijgsman? Nu, houd u maarkalm', voegde ze er aan toe, `en bliksem maar nietzoo met uw oogen. Ik zal u ook wel eens meenemen.U weet toch wat Maljewsky op het oogenblik voormij beteekent — pfu!' En ze schudde met haarhoofd.

`Dat zegt u maar om me te troosten', bromdeBjelozorow.

Zinaida kneep haar oogen een weinig dicht.`Troost u dat? 0... o... o... krijgsman!' zei

ze ten slotte, alsof ze niets anders wist te bedenken.`En u, monsieur Voldemar, gaat u ook met onsmee?'

`Ik ben niet graag ... in een groot gezelschap',

77

zei ik zacht, zonder mijn oogen op te slaan.`U houdt meer van een tete-a-tete ? ... Nu, ieder

zijn smaak', antwoordde ze met een zucht.`Maar, Bjelozorow, zet u er dan wel een beetje

haast achter: ik heb het paard morgen noodig.'`Ja, en waar moet het geld vandaan komen?'

kwam de oude prinses tusschen beiden.Zinaida fronste de wenkbrauwen.`Ik zal er bij u niet om komen; Bjelozorow leent

het mij wel.'`Leenen, leenen ...' bromde de prinses en meteen

begon ze zoo hard als ze kon te roepen: `Doen-jasjka !'

`Maman, ik heb u een belletje cadeau gegeven',merkte Zinaida op.

`Doenj asj ka !' riep de oude vrouw nog eens.Bjelozorow nam afscheid; ik ging tegelijk met

hem weg. Zinaida hield me niet tegen.

VEERTIENDE HOOFDSTUK

Den volgenden morgen stond ik vroeg op, sneedeen stok of en liep tot ver voorbij den tol. Ik zochtafleiding voor mijn verdriet.

Het was een prachtige dag, helder en niet tewarm. Een prettig, frisch windje streek over allesheen en ruischte en speelde zachtjes, zoodat allesbewoog, maar niets werd verstoord. Ik dwaaldelangen tijd over de heuvels en door de bosschen. Ik

78

voelde me niet gelukkig en was van huis gegaanmet het voornemen me over te geven aan mijnverdriet, - maar mijn jeugd, het prachtige weer, deverkwikkende lucht, het plezier van stevig loopen,het genot van stil en alleen liggen in het dichte gras,dat alles kreeg in me de overhand, en de zoete her-innering aan de onvergetelijke woorden, aan diekussen kwam weer bij me boven. Het deed me goedte bedenken, dat Zinalda toch mijn vastberaden-heid, mijn heroIsme niet in twijfel kon trekken.

'Ze verkiest de anderen boven mij', dacht ik, 'hetzij zoo! Maar die anderen zouden het alleen maarmet hun mond hebben gedaan, ik deed het in werkelijkheid!'

En wat zou ik verder niet nog voor haar kunnendoen!

1k liet mijn verbeelding den vrijen loop. 1k steldeme voor hoe ik haar zou redden uit de handen vanden een of anderen vijand, hoe ik geheel met bloedbevlekt haar uit een kerker zou bevrijden, hoe ikzou sterven aan haar voeten. 1k herinnerde mij eenschilderij dat bij ons in den salon hing: Malek Adel,die Mathilde ontvoert, - maar toen werd mijn aandacht afgeleid door een grooten bonten specht, diebedrijvig langs den dunnen stam van een berk omhoogklom, terwijl hij voortdurend onrustig er om-heen keek, nu eens rechts dan weer links, net als eenmuzikant om den hals van zijn contrabas.

Toen begon ik te zingen, eerst: De witte sneeuw

79

en tot slot de toen zoo populaire romance: Ikwacht je als het speelsche windje ...'; toen decla-meerde ik de tirade van jerma'k tot de sterren uit detragedie van Chomjakow, en ten slotte probeerdeik zelf iets to dichten, iets gevoelvols, en had zelfs alden regel bedacht waarmee ieder couplet moesteindigen, namelij k : `0, Zinaida, Zinaida!' — maarvan het geheel kwam niets terecht.

Intusschen werd het etenstijd. Ik liep den heuvelaf; een smal zanderig weggetje kronkelde naar be-neden en leidde naar de stad. Ik sloeg dat weggetjein. . . Even later hoorde ik achter me een dof geluidvan paardenhoeven. Ik keek om, bleef onwillekeurigstaan en nam mijn pet af: vlak bij mij zag ik Zinaidamet mijn vader. Zij reden naast elkaar.

Mijn vader zei iets tegen haar, waarbij hij metzijn heele bovenlijf naar haar over boog, zijn handleunend op den hals van het paard, terwijl hij glim-lachte. Zinaida luisterde zwijgend naar hem, metstrak neergeslagen oogen en samengeperste lippen.Eerst zag ik alleen hen; pas enkele oogenblikkenlater verscheen Bjelozorow om een bocht van denweg, gekleed in huzarenuniform en gezeten op eenzwart paard, dat het schuim op den bek stond. Hetbrave dier gooide het hoofd op, hinnikte en maakteeen zijsprong : de ruiter bedwong hem met de teugelsen gaf hem toen de sporen. Ik ging op zij. Mijn vadernam de teugels weer in de hand en ging weer recht-op zitten; Zinaida sloeg langzaam haar oogen naar

8o

hem op — en beiden galoppeerden weg ... Bjelozorowzette hen achterna, rinkelend met zijn Sabel.

`Hij ziet zoo rood als een kreeft', dacht ik, `maarzij ... Waarom ziet zij zoo bleek? Den geheelenochtend heeft ze paardgereden en toch ziet ze zoobleek.'

Ik versnelde mijn pas en was nog voor het etenthuis. Mijn vader had zich al opgefrischt en ver-kleed, en zat naast mijn moeders leunstoel haar metzijn regelmatige en welluidende stem het feuilletonuit Le Journal des Debats voor te lezen, maar mijnmoeder luisterde zonder aandacht en toen ze mijzag, vroeg ze waar ik den geheelen dag geweestwas, terwijl ze er aan toevoegde dat ze er niet op ge-steld was dat ik zoo rondzwierf, God weet waar enmet wie.

`Ik heb in mijn eentje gewandeld', had ik willenantwoorden, maar toen ik naar mijn vader keek,hield ik die woorden om de een of andere reden in.

VIJFTIENDE HOOFDSTUK

In den loop van de volgende vijf, zes dagen zag ikZinaida zoogoed als niet: ze liet zeggen dat ze ziekwas, wat den gewonen bezoekers van het bijgebouwechter niet verhinderde op hun post te zijn — zooalszij zich uitdrukten — alien, behalve Majdanow, diedadelijk in een slechte, gedrukte stemming waswanneer hij geen gelegenheid had over het een of

8r

ander in verrukking te geraken. Bjelozorow zatergens in een hoek somber voor zich uit te kijken,met een rood hoofd boven zijn geheel toegeknooptejas. Op het fijne gezicht van graaf Maljewskyspeelde voortdurend een onaangename glimlach;hij was werkelijk bij Zinaida in ongenade gevallenen probeerde nu op alle mogelijke manieren de oudeprinses van dienst te zijn. Zoo reed hij met haarmee in een huurrijtuig naar den gouverneur, welkereis overigens in het geheel geen succes had en voorMaljewsky zelfs minder plezierig was: men had hembij die gelegenheid herinnerd aan een zekere ge-schiedenis die zich had afgespeeld met enkeleofficieren, en hij had tot zijn rechtvaardiging moe-ten aanvoeren dat hij toentertijd nog Jong enonervaren was.

Loesjin kwam twee keer per dag, maar bleefslechts kort. Ik was een beetje bang voor hem naons laatste gesprek en voelde me tegelijkertijdwerkelijk tot hem aangetrokken. Eens ging hij metme wandelen in het park van Njeskoesjnoje. Hijwas toen erg vriendelijk en aardig, vertelde me denamen en eigenaardigheden van verschillende bloe-men en grassoorten. Opeens, als een donderslag bijhelderen hemel — zooals men dat noemt — sloeg hijzich op het voorhoofd en riep uit: `En ik, stomme-ling, heb altijd gedacht dat ze een coquette was!Het is voor sommige menschen blijkbaar een plezierzich op te offeren.'

82

Vat wilt u daarmee zeggen?' vroeg ik.`U wil ik niets zeggen', antwoordde Loesjin

bruusk.Mij ontliep Zinaida voortdurend: mijn verschij-

nen — ik moest het wel merken — deed haar on-plezierig aan. Ze had zich ondanks zichzelf van mijafgewend ... ondanks zichzelf, dat was juist zoohard, dat maakte me zoo rampzalig! Maar er wasniets aan te doen — en ik probeerde haar niet onderde oogen te komen en haar alleen maar van uit deverte te bespieden, wat mij niet altijd gelukte.

Er was, zooals al eens eerder, iets onbegrijpelijksmet haar gebeurd; haar gezicht was veranderd enzelf was ze ook heelemaal veranderd. Bijzonder trofmij deze verandering op een zekeren warmen, stillenavond. Ik zat op een laag bankje onder een breed-vertakten vlierstruik; dat plekje was mij lief, omdatik van daar het gezicht had op Zinaida's kamer.Terwijl ik daar zoo zat, hipte een vogeltje bovenmijn hoofd bedrijvig tusschen de donkere takkenbeen en weer; een grijze kat sloop voorzichtig metlanggestrekten rug door den tuin, en de eerstekevers zoemden zwaar brommend door de lucht,die nog doorzichtig, maar al niet meer helder was.Ik zat naar het venster te kijken en wachtte of hetook open zou gaan, en inderdaad, het ging open enZinaida verscheen. Ze had een witte japon aan enzij zelf, haar gezicht, haar hals, haar handen, alleswas bleek, bij wit af. Ze bleef langen tijd onbe-

83

weeglijk staan, terwijl ze strak en recht voor zichuit keek met gefronste wenkbrauwen. Ik had nognooit eerder Bien blik in haar oogen gezien. Toendrukte ze haar handen stij f samen, bracht ze naarhaar lippen, legde ze tegen haar voorhoofd — totdatze opeens haar vingers weer losmaakte, haar haarachteroverschudde, haar hoofd daarna weer liet zak-ken en met een vastberaden gebaar het raam sloot.

Drie dagen daarna ontmoetten wij elkaar in dentuin. Ik wilde op zij afbuigen, maar zij hield me zelfstaande.

`Geef mij eens een hand', zei ze met haar vroegerevriendelijkheid, `wij hebben in lang niet samen ge-praat.'

Ik keek haar aan; haar oogen schitterden met eenzacht licht en haar gezicht glimlachte als door eenvagen nevel.

`Bent u nog altij d niet heelemaal beter?' vroeg ikhaar.

jawel, alles is nu weer voorbij', antwoordde ze enplukte een kleine roode roos af. `Ik ben alleen eenbeetje moe, maar dat gaat ook wel weer over.'

`En zult u dan weer de oude zijn ?' vroeg ik.Zinaida bracht de roos bij haar gezicht — en het

kwam mij voor dat de roode gloed van de bloem-blaadjes op haar wangen viel.

`Ben ik dan veranderd?' vroeg ze me.ja, u bent veranderd', antwoordde ik met zachte

stem.

84

`Ik ben koel tegen u geweest, dat weer ik', begonZinaida, `maar daar had u niet op moeten let-ten.. . Ik kon niet anders ... Maar het heeft geenzin daarover to praten!'

`U wilt niet dat ik van u houd, dat is het!' riep ikverdrietig en onwillekeurig heftig uit.

`Neen, u moet wel van mij houden, maar nietzooals vroeger.'

`Hoe dan!'`Laten we vrienden zijn, dat is de eenige manier!'Zinaida liet me aan de roos ruiken.`Ziet u', ging ze voort, `ik ben immers veel ouder

dan u — ik zou uw tante kunnen zijn, of zoo al geentante, dan toch wel een oudere zuster. En u...'

`Ik ben nog maar een kind in uw oogen', viel ikhaar in de cede.

ja, dat is waar, een kind, maar dan een lief, braaf,verstandig kind, waar ik veel van houd. Weet u wat!Van vandaag of neem ik u in mijn dienst als page,en dan mag u niet vergeten dat een page nooit vande zijde van zijn vrouwe mag wijken. Hier hebt ueen teeken van uw nieuwe waardigheid', voegde zeer aan toe en stak de roos in het knoopsgat van mijnjasje, `een teeken van onze genegenheid voor u.'

`U heeft mij al eerder uw genegenheid geschon-ken', antwoordde ik.

'Ah!' zei Zinaida en keek me van ter zijde aan.`Wat hebt u een goed geheugen ! Wel, ik ben bereidook nu ...'

85

En zich naar mij over buigend drukte ze mij rustigeen lichten kus op het voorhoofd.

Nauwelijks had ik mijn oogen naar haar opge-slagen of ze wendde zich of en zei: `Volg me, mijnpage'. Ze ging naar huis terug en ik volgde haar,terwijl ik nog altijd in het onzekere tastte.

`Is dit zachte, ernstige meisje dezelfde Zinaidavan vroeger?' dacht ik. Ook haar gang leek mijrustiger, haar heele gestalte vorstelijker en be-bevalliger .. .

En, mijn God, met welk een nieuw vuur ont-brandde op dat oogenblik de liefde in mij!

ZESTIENDE HOOFDSTUK

Na het eten verschenen de gewone gasten weer inhet bijgebouw en was Zinaida weer in hun midden.Het geheele gezelschap van Bien eersten onver-getelijken avond was voltallig: zelfs Nirmatsky wasverschenen. Majdanow was dit keer voor alle an-deren gekomen en had nieuwe gedichten meege-bracht. Er werd weer pandverbeuren gespeeld, maarzonder de vreemde kunsten van den vorigen keer,zonder zotternij en zonder lawaai — het zigeuner-element was er uit verdwenen. Zinaida gaf aan onzesamenkomst een nieuw karakter. Ik zat naast haar,overeenkomstig de rechten van een page. Ze steldeonder andere voor dat degene die een pand moestgeven, iets zou vertellen dat hij gedroomd had, maar

86

dit liep op een mislukking uit: de droomen warenof oninteressant (Bjelozo'row had bijvoorbeeld ge-droomd dat hij zijn paard met stekelbaarsjes had ge-voerd en dat hij een houten hoofd had), of ze warengefingeerd. Majdanow vergastte ons op een heel ver-haal waar grafkelders in voorkwamen, en engelenmet lieren en bloemen die praatten, en klanken dievanuit de verte kwamen aanzwellen. Zinaida liethem niet uitvertellen.

`Als het er om gaat iets te fantaseeren', zei ze,`laat dan iedereen een eigen bedenksel vertellen.'

Het eerst kwam alweer Bjelozorow aan debeurt.

De jonge huzaar liep echter middenin vast.`Ik kan niet fantaseeren!' riep hij uit.Vat een onzin !' merkte Zinaida op. 'Stelt u zich

dan bijvoorbeeld eens voor dat u getrouwd was, envertelt u ons dan hoe u den tijd met uw vrouw zoudoorbrengen. Zoudt u haar in huis gevangen-houden?'

a.`En zoudt u dan bij haar thuis blijven zitten?'`Ja, vast en zeker.'`Prachtig. Maar als haar dat nu eens begon te

vervelen, en ze zou u bedriegen?'`Dan zou ik haar van kant maken.'`En als ze nu eens ontvluchtte?'`Dan zou ik haar wel weer te pakken krijgen en

haar daarna van kant maken.'87

`Zoo. En gesteld nu eens dat ik uw vrouw zouzijn, wat zoudt u dan doen?'

Bjelozorow dacht een oogenblik na.`Dan zou ik mezelf van kant maken ...'Zinaida begon to lachen.`Ik zie wel dat u korte metten maakt.'Het tweede pand moest Zinaida betalen. Ze keek

naar de zoldering en dacht na.ja, luister maar wat ik bedacht heb', begon ze ten

slotte. 'Stelt u zich voor een prachtig paleis, waar opeen zomernacht een schitterend bal wordt gegevendoor een jonge koningin. Overal goud, marmer,kristal, zijde, lichten, diamanten, bloemen, geparfu-meerde rook — alles attributen van luxe en weelde.'

`Houdt u van luxe en weelde?' viel Loesjin haar inde rede.

`Luxe en weelde zijn mooi', antwoordde ze. `Ikhoud van alles wat mooi is.'

`Meer dan van het schoone ?' vroeg hij.`Dat is een listigheidje dat ik niet begrijp. Maar

valt u mij nu niet in de rede. Dus, een schitterendbal, met heel veel gasten, allen Jong, knap, onver-saagd, en alien waanzinnig verliefd op de koningin.'

`Zijn er geen vrouwen onder de gasten?' vroegMalj ewsky.

`Neen — of wacht even — ja, toch.'`Allemaal leelij ke ?'`Allercharmantste. Maar de mannen zijn alien

verliefd op de koningin. Ze is slank en elegant en88

heeft een kleinen gouden diadeem in het zwartehaar.'

Ik keek Zinaida aan en op dat oogenblik scheenze mij zoover boven ons alien uit te steken, sprak erzooveel helder verstand en zulk een domineerendekracht uit haar blanke voorhoofd en onbeweeg-lij ke wenkbrauwen, dat ik dacht: jij zelf bent diekoningin!'

`Ze verdringen zich alien om haar heen', gingZinaida voort, `en alien spreken ze haar toe in demeest vleiende bewoordingen.'

`En houdt zij er van gevleid te worden?' vroegLoesjin.

Vat bent u toch onuitstaanbaar! U valt mevoortdurend in de rede ... Wie houdt er nu niet vangevleid te worden?'

`Nog een laatste vraag?' merkte Maljewsky op.`Heeft de koningin een man?'

`Daar heb ik niet over nagedacht. Neen, waaromzou ze een man hebben?'

`Natuurlijk, waarom zou ze?' vie] Maljewsky in.`Silence!' riep Majdanow, die slecht Fransch

sprak.`Merci', zei. Zinaida tegen hem. 'Dus de koningin

luistert naar wat zij zeggen, ze luistert naar demuziek, maar kijkt geen der gasten aan. Zes grooteramen, die reiken van de zoldering tot aan denvloer, staan wijd open, en daarachter staat dedonkere hemel met zijn groote sterren en de don-

89

kere tuin met zijn hooge boomen. De koningin kijktden tuin in. Daar, in de buurt van de boomen, staateen fontein, die wit oplicht in de duisternis -- lang,lang uitgerekt als een spookgestalte. De koninginhoort het zachte geklater van het water door hetgepraat en de muziek heen. Ze kijkt voor zich uit endenkt: "Gij alien, mijne heeren, zijt voornaam,verstandig en rijk, gij hebt mij voortdurend om-ringd, ieder woord dat ik zeg is u dierbaar, gij zijtalien bereid aan mijn voeten to sterven, ik heb ualien in mijn macht ... maar daarginds, bij de fon-tein, bij het klaterende water, staat hij Bien ik liefheben die op mij wacht, hij die mij in zijn macht heeft.Hij draagt geen weelderige kleeren, geen kostbareedelgesteenten, niemand kent hem ; maar hij wachtop mij en is er zeker van dat ik komen zal — en ik zalkomen, en geen macht ter wereld kan mij tegen-houden wanneer ik naar hem toe wil gaan. en bijhem blijven, en mij met hem samen verliezen in deduisternis van den tuin, onder het geritsel der boo-men, onder het geklater van de fontein."

Zinaida zweeg.`Is dat een bedenksel ?' vroeg Maljewsky.Zinaida keek hem zelfs niet aan.`En wat zouden wij gedaan hebben, heeren', nam

Loesjin opeens het woord, `als wij onder de gastengeweest waren en van het bestaan van Bien geluks-vogel bij de fontein hadden afgeweten?'

`Wacht even, wacht even', riep Zinaida. `Ik zal u90

zelf zeggen, wat ieder van u zou doen. U, Bjelozo-row, zou hem hebben uitgedaagd tot een duel. U,Majdanow, zou een epigram op hem gemaakt heb-ben ... Of neen, u kunt geen epigrammen schrij-ven, u zou een lang gedicht op hem gemaakt heb-ben in jamben, in den stijl van Barbier, en uw penne-vrucht in De Telegraaf hebben laten verschijnen.U, Nirmatsky, zou geld van hem geleend hebben,of neen. . u zou geld aan hem geleend hebbentegen een hooge rente; u, dokter. ...' hier zweeg ze.Vat u gedaan zou hebben, weet ik niet.'

`In mijn kwaliteit van lij farts zou ik de koningingeadviseerd hebben geen bals te geven wanneer zeniet in de stemming was gasten te ontvangen', ant--woordde Loesjin.

`Misschien zoudt u gelijk gehad hebben. En u,graaf?'

`Ik?' vroeg Maljewsky met zijn onaangenamenglimlach.

`U zou haar een vergiftigde bonbon hebben aan-geboden.'

Maljewsky's gezicht vertrok even en er kwam eenoogenblik een sluwe uitdrukking in zijn oogen,maar dadelijk daarop begon hij te schaterlachen.

Vat u betreft, Voldemar...' ging Zinaidavoort, `maar nu is het wel genoeg; laten we maariets anders gaan spelen.'

`Monsieur Voldemar zou in zijn kwaliteit vanpage van de koningin haar sleep hebben opge -

91

houden terwijl zij den tuin inliep', merkte Maljews-ky giftig op.

Ik wilde opstuiven, maar Zinaida legde snel haarhand op mijn schouder, stond van haar stoel op enzei, met een lichte trilling in haar stem:

`Ik heb UEdele nooit het recht gegeven grof tezijn en verzoek u derhalve te verdwijnen.' En zewees hem de deur.

`Neemt u mij niet kwalijk, prinses', stameldeMaljewsky terwijl hij geheel verbleekte.

`De prinses heeft gelijk', riep Bjelozorow uit enstond ook op.

`Ik had werkelijk niet verwacht ...' ging Mal-jewsky voort, `in mijn woorden lag dunkt mij nietsdat... het was heelemaal niet mijn bedoelingiemand te beleedigen ... Neemt u mij niet kwalijk.'

Zinaida wierp hem een kouden blik toe en lachtekoeltjes.

`U kunt blijven', zei ze met een nonchalantehandbeweging. `Monsieur Voldemar en ik hebbenons voor niets boos gemaakt. U bent nu eenmaalgraag hatelijk ... geluk er mee!'

`Neemt u mij niet kwalijk', herhaalde Maljewskynogmaals en bij de herinnering aan het gebaar vanZinaida dacht ik opnieuw dat een echte koninginden vermetelen graaf niet met grooter waardigheidde deur zou hebben gewezen.

Niet lang na deze kleine scene nam het pand-verbeuren eery einde; alle aanwezigen voelden zich

9.2

een beetje onbehaaglijk, niet alleen ten gevolge vanhet gebeurde, maar ook door een ander, niet tedefinieeren drukkend gevoel. Niemand sprak hetuit, maar iedereen was er zich innerlijk van bewustdat zijn buurman hetzelfde voelde.

Majdanow las ons zijn gedichten voor en Mal-jewsky prees ze met overdreven vuur.

Vat wil hij zich nu vriendelijk voordoen', fluis-terde Loesjin mij in het oor.

Wij gingen spoedig uiteen. Zinaida werd opeensstil en nadenkend; de oude prinses liet zeggen dat zehoofdpijn had; Nirmatsky begon over zijn rheu-matiek te klagen.

Toen ik in bed lag, kon ik langen tijd den slaapniet vatten: het verhaal van Zinaida had me diepgetroffen.

`Lag er misschien een toespeling in opgesloten?'vroeg ik mezelf af, `en zoo ja, op wien of op wat?Als ze werkelijk op jets zinspeelde, wat kan dat danzijn? Neen, neen, dat is niet mogelijk', fluisterdeik, terwijl ik me koortsachtig van de eene zijop de andere gooide ... Maar ik herinnerde meweer de uitdrukking op Zinaida's gezicht, terwijlze zat te vertellen ... ik herinnerde me denuitroep lien Loesjin zich had laten ontvallen inNjeskoesjnoje, de plotselinge verandering in haarhouding tegenover mij — en verloor me in allerleigissingen.

Vie is het?' Deze drie woorden zweefden mij

93

voortdurend voor den geest, teekenden zich als hetware in de duisternis of als een laaghangende,dreigende wolk, die zwaar op mij drukte en waarvanik telkens verwachtte dat ze zich zou ontladen.

Ik was in den laatsten tijd aan veel gewend ge-raakt en merkte vele dingen bij de Zasekins nauwe-lijks meer op; hun slordigheid, de stompjes kaars, dekapotte messen en vorken, de sombere Bonifacius,de slonzige dienstboden, de slechte manieren van deoude prinses — dat geheele wonderlijke leven trofmij al niet meer ... Maar aan datgene in Zinaidawat ik niet thuis kon brengen, kon ik niet wennen.Ten avonturierster', had mijn moeder haar eensgenoemd. Zij — een avonturierster! Zij, mijn afgod,die ik aanbad. Deze benaming schrijnde in mijnziel, ik trachtte haar kwijt te raken diep in mijnkussen, ik wilde haar niet aanvaarden — en tege-lijkertijd, waar zou ik niet mee hebben ingestemd,wat zou ik niet gegeven hebben, om dien geluks-vogel bij de fontein te zijn ..

Mijn bloed begon te koken ... `De tuin ... defontein ...' dacht ik. 'Laat ik naar den tuin gaan.'

Ik kleedde me haastig aan en sloop het huis uit.De nacht was donker, de boomen ritselden nauwe-lijks; een zacht koeltje streek neer uit de lucht; uitden moestuin steeg een geur op van dille. Ik liepalle lanen door. Het lichte geluid van mijn voet-stappen maakte me onzeker en gaf me tegelijkertijdmoed. Ik bleef staan, wachtte en luisterde naar

94

het heftige en gejaagde kloppen van mijn hart.Ten slotte kwam ik bij bet houten hek en leunde

op een paal. Opeens — of verbeeldde ik het me? —dook op enkele passen afstands een vrouwengestaltevoor mij op... Ik spande mijn oogen tot hetuiterste in, en trachtte met ingehouden adem deduisternis te doorboren. Vat is dat? Hoor ikdaar voetstappen — of is 't bet kloppen vanmijn hart?'

Vie is daar?' fluisterde ik nauw hoorbaar. `Enwat is dat? Een onderdrukte lach? Of bet ritselenvan bladeren? Of een zucht vlak bij mijn oor?'Het werd mij bang te moede ... Vie is daar?'herhaalde ik nog zachter.

Er kwam een oogenblik beweging in de lucht ;aan den hemel flitste een vurige streep voorbij; erviel een ster.

`Zinaida ?' wilde ik vragen, maar de klank be-stierf mij op de lippen. En opeens viel er een diepe,diepe stilte om mij been, zooals vaak gebeurt in betmidden van den nacht ... Zelfs de krekels staaktenbun gesjirp tusschen de boomen — alleen klepperdeergens in de verte een raam.

Ik bleef nog eenigen tijd staan en keerde toenterug naar mijn kamer, naar mijn koud gewordenbed. Ik voelde me vreemd opgewonden, alsof ik naareen rendez-vous was geweest — waar ik alleen wasgebleven en waar bet geluk van een ander langs mijbeen was gegaan.

95

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK

Den volgenden dag zag ik Zinaida slechts heelvluchtig: ze ging met de oude prinses in een rijtuigergens heen. Daarentegen ontmoette ik Maljewskyen Loesjin, welke laatste mij nauwelijks met eengroet verwaardigde. De jonge graaf glimlachteminzaam en knoopte op vriendelijken toon eengesprek met mij aan. Van alle bezoekers van hetbijgebouw had alleen hij kans gezien zich bij onsthuis toegang te verschaffen en bij mijn moederin den smaak te vallen. Mijn vader mocht hemniet en bejegende hem altijd met een krenkendebeleefdheid.

`Ah, monsieur le page', begon Maljewsky, `heelblij u te zien. Wat doer uw schoone koningin?'

Zijn Frisch, knap gezicht stond mij op dat oogen-blik zoo tegen, en hij keek me zoo spottend min -achtend aan, dat ik hem in het geheel Been ant-woord gaf.

`Bent u nog altijd boos?' ging hij voort. `Dantoch ten onrechte. Ik heb u immers niet den naamvan page gegeven, en een page bevindt zich tochmeestal in de nabijheid van de koningin. Maar laatmij molten opmerken dat u zich slecht kwijt vanuw plicht.'

`Hoe dat zoo?'Ten page behoort steeds bij zijn meesteres te

zijn; een page moet geheel op de hoogte wezen van

96

wat zij doet. Hij mag haar zelfs niet uit het oog ver-liezen', voegde hij er op fluisterenden toon aan toe,`overdag noch 's nachts.'

Vat wilt u daarmee zeggen?'Vat ik daarmee wil zeggen? Ik geloof dat ik me

duidelijk genoeg heb uitgedrukt. Overdag — enis nachts. Overdag is nog daar aan toe: overdag ishet licht en zij n er menschen; maar 's nachts — dankan men juist een ongeluk verwachten. Ik raad uaan i s nachts niet te gaan slapen, maar waakzaamte zijn, zoo waakzaam als u maar kunt. Denk eraan — in den tuin, 's nachts bij de fontein. Daarmoet u de wacht houden. U zult mij nog dankbaarzijn voor dezen raad.'

Malje'wsky begon te lachen en keerde mij den rugtoe. Hij hechtte waarschijnlijk niet al te veel be-teekenis aan zijn eigen woorden; hij genoot dereputatie van een uitstekend mystificator, en wasberoemd om zijn gave de menschen op bal-masque'ste misleiden, welke gave in hooge mate werd be-vorderd door een bijna onbewuste leugenachtig-heid die zijn heele wezen doortrok. Hij wilde mijalleen maar plagen; maar elk van zijn woordendrong als vergif in mijn aderen. Het bloed steeg menaar het hoofd.

`Dat is het dus!' zei ik tegen mijzelf. 'Goed!Het was dus niet voor niets dat ik naar dentuin werd getrokken! Maar dat zal niet gebeuren!'riep ik uit en sloeg me hard met de vuist op de

97

borst, hoewel ik niet precies wist wat niet zougebeuren.

`Zou Maljewsky zelf in den tuin ronddolen?'dacht ik, `en zich misschien versproken hebben ? Hijis er brutaal genoeg voor. Of iemand anders?' (Deschutting van onzen tuin was heel laag en hetkostte niet de minste moeite er overheen te klim-men.) `Wie mij in handen valt, zal het slecht ver-gaan ! Ik raad niemand aan met mij in aanraking tekomen! Ik zal de geheele wereld bewijzen, en haarer bij, die verraadster (zoo noemde ik haar — ver-raadster) dat ik mij wreken kan.'

Ik ging terug naar mijn kamer, haalde uit mijnbureau een Engelsch mes dat ik onlangs had ge-kocht, liet mijn vinger langs het scherpe lemmetglijden en stak het met gefronste wenkbrauwen eneen koele, aandachtige beslistheid in mijn zak, alsofzooiets mij niet vreemd was en ik het al eens eerderbij de hand had gehad.

Een boosaardig gevoel doortrok mijn hart, datals het ware verstijfde. Tot aan den nacht bleef ikmet gefronste wenkbrauwen en samengeknepenlippen in de kamer op en neer loopen met mijn handhet warm geworden mes omklemmend in mijn zaken mij al vast voorbereidend op iets vreeselijks. Dezenieuwe ongekende emotie vervulde me zoodanigmet een gevoel van vreugde, dat ik aan Zinaida

eigenlijk weinig dacht. Aldoor gingen mij dewoorden door het hoofd:

98

`Aljeko, schoone jongeling,Waar ga je been, zigeunerkind ?Blijf bier ...'

en daarna:

`Je bent geheel met bloed bevlekt! .. .Wat deed je? zeg het ... toe...'—'t Was niets!'

Met welk een hooghartigen glimlach herhaaldeik de woorden: 't Was niets!

Mij n vader was niet thuis, maar mijn moeder, diezich sedert eenigen tijd bijna onafgebroken in eenoverprikkelden toestand beyond, merkte mijn on-heilspellend uiterlijk op en zei aan het avondetentegen me:

`Waarom zit je zoo sip te kijken?'Ik lachte alleen maar medelijdend tot antwoord

en dacht: 'Ze moest eens weten'.Het sloeg elf uur. Ik ging naar mijn kamer, maar

kleedde me niet uit. Ik wachtte op het uur vanmiddernacht; eindelijk sloeg ook dat.

`Het is tijd!' fluisterde ik tusschen de tanden,en mijn jas tot boven toe dicht geknoopt, mijnmouwen zelfs opgestroopt, begaf ik me naar dentuin.

Ik had van te voren al een plaats uitgezocht waarik op wacht zou gaan staan. Aan het eind van den

99

tuin, waar de schutting die ons terrein van dat derZasekins scheidde, langs een gemeenschappelijkenmuur liep, stond een enkele spar. Wanneer ik onderzijn lage dichte takken stond, kon ik — voor zooverde nachtelijke duisternis dit toeliet — goed zien watzich er omheen afspeelde.

Daar liep ook een smal paadje dat ik altijd al ge-heimzinnig had gevonden: als een slang kroop hetlangs de schutting, waar het de sporen van voet-stappen droeg, en leidde dan naar een rond prieeltjevan dichte acacia's. Ik liep tot aan den spar, drukteme tegen zijn stam aan en begon de wacht tehouden.

De nacht was even kalm als de voorafgaande,maar de hemel was minder bewolkt, en de sil-houetten der struiken en zelfs der hoog opgeschotenbloemen waren duidelijk te onderscheiden. Deeerste oogenblikken waren beklemmend, zelfs be-angstigend. Ik had alles uitgedacht, alleen wist iknog niet precies wat ik doen zou. Zou ik luid roe-pen: 'Waar gaat dat been? Halt! zeg wie je bent ofhet kost je je leven!' — of zou ik eenvoudig toe-stooten ? Ieder geluid, ieder geritsel scheen me on-gewoon en van beteekenis. Ik bereidde me voor opde dingen die komen gingen ... Ik boog voor-over ... Er verliep een half uur, een uur.. . Ik wasinnerlijk tot rust gekomen, bekoeld; het besef dat ikdit alles voor niets deed, dat ik zelfs een beetje be-lachelijk was, dat Maljewsky zich over mij vroolijk

I00

gemaakt had, sloop mijn ziel binnen. Ik verliet mijnschuilplaats en liep den geheelen tuin door. Alsof eropzet in het spel was, zoo was er nergens het ge-ringste geluid te hooren; alles was in diepe rust,zelfs onze hond lag als een kluwen ingerold bij hettuinhek te slapen.

Ik klom op den afgebrokkelden muur van deplantenkas. Voor me lag het uitgestrekte veld; ikriep de ontmoeting met Zinaida in mijn herinne-ring terug en raakte in nadenken verzonken.

Opeens schrikte ik op... Ik verbeeldde me hetgepiep van een opengaande deur te hooren, daarnahet zachte gekraak van een brekenden tak. In tweesprongen was ik van den muur of -- en verstijfdevan schrik. Vlugge, lichte, maar behoedzame voet-stappen werden duidelijk hoorbaar in den tuin. Zekwamen naderbij.

`Daar is hij ... daar is hij eindelijk!' flitste hetdoor mij been. Ik greep krampachtig het mes beeten trok het uit mijn zak, maakte het met kramp-achtige vingers open. Roode kringen draaiden voormijn oogen, van angst en woede rezen mij de harente berge ... De voetstappen kwamen regelrecht opmij of... ik kromp in elkaar, maakte mij gereedom naar voren te springen ... Er verscheen eenmenschelijke gedaante ... Mijn God! Het was mijnvader!

Ik herkende hem dadelijk, hoewel hij zich geheelin een donkeren mantel had gehuld en zijn hoed

IOI

diep in de oogen had getrokken. Op zijn teenen liephij voorbij. Hij zag mij niet, ofschoon niets mij ver-borgen hield, maar ik zat zoo in elkaar gedoken, datik schij nbaar een leek met de aarde. De jaloerscheOthello, gereed om een moord te begaan, was op-eens weer in een schooljongen veranderd .. .

Ik was zoo geschrokken van de onverwachte ver-schijning van mijn vader, dat ik het eerste oogen-blik heelemaal niet oplette vanwaar hij gekomenwas en waarheen hij nu ging. Pas toen alles om mijheen weer stil was, kwam ik uit mijn gebogenhouding overeind en vroeg mij af: `Waarom zoumijn vader 's nachts in den tuin loopen?' Van angsthad ik mijn mes in het gras laten vallen, maar ikging het niet eens zoeken. Ik schaamde me diep enwas meteen ontnuchterd.

Toen ik echter weer bij ons huis was aangeland,liep ik naar mijn bankje onder den dichten vlierstruiken ging daar naar het raam van Zinaida's slaap-kamer zitten kijken. De kleine, eenigszins gebogenruitjes van het venster stonden als mat-blauwe licht-plekken in het zwakke schijnsel dat van den nach-telijken hemel naar omlaag viel. Plotseling ver-anderden ze van kleur. Heel duidelijk kon ik zienhoe er achter, zachtjes en voorzichtig, een wit rol-gordijn werd neergelaten tot op de vensterbank,en toen stil bleef hangen.

`Wat heeft dat alles te beteekenen?' vroeg ik me-zelf onwillekeurig hardop af toen ik weer in mijn

I03

kamer was. — Heb ik gedroomd? Was het alles eentoeval, of... De veronderstelling die opeens inmijn hoofd opkwam, was zoo nieuw en zoo vreemd,dat ik er zelfs niet bij stil durfde staan.

ACHTTIENDE HOOFDSTUK

Den volgenden morgen stond ik met hoofdpijn op.De opwinding van den vorigen dag was voorbij,maar had plaatsgemaakt voor een drukkend gevoelvan twijfel en een droefheid zooals ik tot nog toeniet had gekend: het was precies of er iets in mij wasgestorven.

`U ziet er net uit als een konijn dat men de helftvan zijn hersens heeft weggenomen', zei Loesjintegen mij, toen hij me ontmoette.

Aan de lunch keek ik tersluiks nu eens naar mijnvader, dan weer naar mijn moeder: hij was kalm,zooals altijd; zij was heimelijk geprikkeld, zooalsaltijd. Ik leefde in afwachting of mijn vader ookvriendschappelijk met me zou gaan praten, zooalshij soms doen kon... maar hij onthield me zelfszijn dagelijksche koele liefkoozing.

`Zal ik alles aan Zinaida vertellen ?' dacht ik. `Hetkomt er nu toch niet meer op aan — alles is toch uittusschen ons.'

Ik ging naar haar toe, maar vertelde haar nietalleen niets, ik kon zelfs niet gewoon met haarpraten, hoe graag ik ook gewild had.

104

De zoon van de prinses, een cadet' van ongeveertwaalf jaar, was met vacantie uit Petersburg over-gekomen. Zinaida vertrouwde haar broertje dade-lijk aan mijn zorgen toe.

`Hier hebt u een kameraad, m'n beste Wolodja 2 ',zei ze tegen me. (Het was de eerste keer dat ze mijzoo noemde.) `Hij beet ook Wolodja. Toe, wees eenbeetje geschikt tegen hem. Hij is nog wat verlegen,maar hij heeft een goed hart. Laat hem Njeskoesj-noje maar eens zien, ga wat met hem wandelen,neem hem onder uw bescherming. Dat wilt u weldoen, is het niet? U bent ook zoo goedhartig!'

Ze legde vriendschappelijk beide handen op mijnschouders — en ik was weer geheel weg van haar.

Door de komst van dezen jongen werd ik zelfook weer een jongen. Ik keek hem aan zonder eenwoord te zeggen, terwijl ook hij mij zwijgend aan-staarde. Zinaida barstte in lachen uit en duwde onsnaar elkaar toe.

`Kom, omhelst elkaar, kinderen!'Wij omhelsden elkaar.`Wil je dat ik je naar den tuin breng?' vroeg ik

den cadet.`Graag', antwoordde hij met een heesche, echte

jongensstem.Zinaida begon opnieuw te lachen, en ik had ge-

legenheid vast te stellen dat nog nooit eerder zulk

i Leerling van de militaire cadettenschool. - Vert.2 Diminutief van Voldemar, Russisch: Wladimir. - Vert.

105

een bekoorlijke blos haar wangen had gekleurd.Ik ging met den jongen naar onzen tuin. Daar

stond ergens een oude schommel. Ik zette hem ophet smalle plankje en begon hem te duwen. Hij zatstokstijf in zijn nieuwe uniform van stug laken metgouden passementen en hield zich krampachtig aande touwen vast.

`Maak toch je kraag los', zei ik tegen hem.`Die hindert me niet, daar zijn we aan gewend',

antwoordde hij en kuchte even.Hij leek op zijn zuster, vooral zijn oogen her-

innerden aan haar. Ik vond het prettig met hemsamen te zijn, maar tegelijkertijd knaagde dezelfdesmartelijke pijn heimelijk aan mijn hart.

`Vandaag ben ik inderdaad een kind', dacht ik,`maar gisteren ...'

Ik herinnerde me waar ik den vorigen avond mijnmes had neergegooid en ging het zoeken. Toen ikhet gevonden had, vroeg de cadet of hij het evenmocht hebben. Hij brak een dikken stengel af,sneed er een fluitje uit en begon er op te fluiten.Othello Hoot ook.

Maar hoe schreide daarentegen dezelfde Othellois avond aan Zinaida's voeten, toen zij hem in eenhoek van den tuin aantrof en vroeg waarom hij zootreurig was? Ik barstte zoo heftig in snikken uit,dat het haar beangstigde.

Vat scheelt u, Wolodj a, wat is er?' vroeg ze, entoen ze zag dat ik niet antwoordde en door bleef

io6

huilen, Wilde ze me op mijn betraande Wang kussen.Maar ik wendde mijn hoofd of en fluisterde ondermijn snikken door:

`Ik weet alles! Waarom hebt u met mij gespeeld?... Waarvoor had u mijn liefde noodig?'

`Ik ben schuldig tegenover u, Wolodja', zei Zi-naida. `Ach, heel schuldig!' voegde ze er aan toe,met in elkaar geslagen handen. `Er is zooveelslechts, zooveel donkers en zondigs in me. . . Maarnu speel ik niet met u, ik houd van u... u kuntzelfs niet vermoeden waarom ... Maar, wat weetu eigenlij k ?'

Hoe kon ik haar dat zeggen? Ze stond voor meen keek me aan, en zoodra ze me maar aankeek,behoorde ik haar geheel en al toe, met lichaam enziel...

Een kwartier later speelde ik al met haar broertjeen haar zelf krijgertje en huilde ik al niet meer, maarlachte, hoewel er nog tranen hingen tusschen mijndoor het lachen gerimpelde oogleden. Om mijn halszat in plaats van een das een lint van Zinaida ge-knoopt, en ik slaakte een kreet van vreugde toenhet mij gelukte haar om het middel to pakken.

Ze deed met mij wat ze Wilde.

NEGENTIENDE HOOFDSTUK

Het zou mij zeer moeilijk gevallen zij n, wanneer ikprecies had moeten vertellen wat er gedurende de

107

week die volgde op mijn nachtelijke expeditie, inmij omging.

Het was een vreemde tijd van koortsachtige op-gewondenheid, een soort chaos, waarin de meestuiteenloopende gevoelens, gedachten, veronder-stellingen, verwachtingen, vreugden en kwellingenals een wervelwind ronddraaiden. Ik was bang diepin mezelf te kijken, wanneer een zestienj arige j on-gen tenminste in zichzelf kijken kan ; ik was bangmezelf rekenschap te geven van alles; ik haastte meeenvoudig om den dag door te komen; 's nachtsechter sliep ik... dank zij mijn kinderlijke onbe-zorgdheid. Ik wilde niet weten of zij van mij hield,en wilde mezelf niet bekennen dat zij niet van mijhield; mijn vader ontliep ik, maar Zinaida ont-loopen kon ik niet ... In haar tegenwoordigheidbrandde het in me als een vuur.. . maar wat kwamhet er op aan te weten wat het was voor een vuurwaardoor ik verbrandde en verteerde, zoolang teverbranden en te verteren mij een vreugde was.Ik gaf mij geheel en al over aan mijn directe indrukken, hield mezelf voortdurend voor den mal,drong alle herinneringen terug en sloot mijn oogenvoor datgene wat ik voorvoelde dat gebeurenging ... Deze kwelling zou echter niet van langenduur zij n : een donderslag maakte ineens een eindeaan alles en leidde me op een nieuw spoor.

Toen ik op zekeren dag aan het middagmaal ver-scheen na een vrij lange wandeling, vernam ik tot

Io8

mijn verbazing dat ik alleen zou zijn aan het eten,dat mijn vader was uitgegaan en mijn moeder zichniet goed voelde, niets wenschte te gebruiken enzich in haar slaapkamer had opgesloten. Uit de ge-zichten der bedienden leidde ik of dat er iets on-gewoons was gebeurd. Ik durfde hun niets tevragen, maar ik had een vriend in den jongen butlerPhilippe, een hartstochtelijk liefhebber van ge-dichten en een buitengewoon gitaarspeler; ikwendde me tot hem en kwam te weten dat er zichtusschen mijn vader en moeder een vreeselijke scenehad afgespeeld (in de dienstbodenkamer was alleswoord voor woord te verstaan geweest; er was veelFransch gesproken, maar het kamermeisje Masja hadvij f j aar lang bij een Parij sche costumiere gewerkt enalles begrepen) ; dat mijn moeder mijn vader hadverweten dat hij haar ontrouw was, dat hij bevriendwas met de jonge prinses, dat mijn vader zich eersthad verdedigd, maar toen heftig was uitgevaren enop zijn beurt harde woorden gesproken had (metbetrekking tot haar leeftijd), naar aanleiding waar-van mijn moeder in tranen was uitgebarsten; datmijn moeder ook gewag had gemaakt van een wis-sel die aan de oude prinses gegeven zou zijn, en zichzeer denigreerend over deze en haar dochter haduitgelaten, en dat mijn vader daarop allerlei dreige-menten had geuit.

`En alle narigheid is het gevolg van een anonie-men brief', vervolgde Philippe, `en wie hem ge-

loq

schreven heeft, weet niemand. Zonder dat had ernooit iets uit hoeven te komen.'

`Maar was er dan jets?' vroeg ik, mij beheer-schend, terwijl mijn handen en voeten koud warenvan zenuwachtigheid en er een wee gevoel in mijnmaag opkwam.

Philippe knipoogde veelbeteekenend.`Ja, zeker: zoo iets kan niet verborgen blijven,

zelfs al was uw vader nog zoo voorzichtig — maar ermoet toch bijvoorbeeld wel eens een rijtuig wordengehuurd of iets dergelijks ... Zonder andere men-schen kan men zoo iets toch niet klaarspelen .'

Ik zond Philippe weg en viel op mijn bed neer. Ikbarstte niet in tranen uit en gaf me niet aan wan-hoop over; ik vroeg me niet of wanneer en hoe allesgebeurd was; ik was niet verbaasd dat ik dit allesniet eerder, niet al lang geleden had begrepen — ikkwam zelfs niet in opstand tegen mijn vader. Datwat ik zoojuist te weten gekomen was, kon ik nietverwerken; deze plotselinge openbaring had meverpletterd ... Alles was uit. Al mijn bloemenwaren in een slag afgerukt en lagen verstrooid envertrapt om mij heen.

TWINTIGSTE HOOFDSTUK

Den volgenden dag deelde mijn moeder me meedat we naar de stad terugkeerden. 's Morgens wasmijn vader naar de slaapkamer gegaan en daar

IIO

langen tijd met haar gebleven. Niemand had ietsvan het gesprek gehoord, maar mijn moederschreide niet meer; ze was tot rust gekomen en hadiets te eten gevraagd, maar had zich niet vertoonden had niets aan haar besluit veranderd.

Ik herinner me dat ik den geheelen dag rond-zwierf, zonder echter den tuin in te gaan of eenblik te werpen op het bijgebouw. 's Avonds wasik getuige van een buitengewone gebeurtenis: mijnvader leidde graaf Maljewsky aan den arm door dezaal naar de vestibule en zei in tegenwoordigheidvan de bedienden op koelen toon tegen hem:

`Enkele dagen geleden heeft men UEdele in eenzeker huis de deur gewezen; ik wil op het oogenblikBeen discussie met u openen, maar heb de eer umede te deelen dat ik u het raam uit zal smijten,wanneer u nog een keer bij mij komt. Uw hand-schrift staat mij niet aan.'

De graaf boog, klemde zijn tanden op elkaar,kromp ineen en verdween.

Er werden toebereidselen gemaakt voor de ver-huizing naar de stad, naar den ArbatI, waar wij eenhuis bezaten. Mijn vader wilde waarschijnlijk zelfniet meer buiten blijven en had mijn moeder kenne-lij k er toe bewogen verder over het gebeurde tezwijgen. Alles verliep in stilte, zonder overhaasting;mijn moeder had zelfs order gegeven de prinses vanhaar te laten groeten en haar haar spijt te betuigeni Straat in Moskotl. - Vert.

III

dat ze door ongesteldheid verhinderd was persoon-lijk afscheid te komen nemen voor haar vertrek.

Ik liep als verwezen rond en verlangde alleenmaar dat alles zoo spoedig mogelijk achter den rugzou zijn. Een gedachte wilde mij maar niet uit hethoofd: hoe had zij, een Jong meisje en bovendientoch een prinses, tot zoo jets kunnen komen, terwijize wist dat mijn vader niet vrij was en ze toch demogelijkheid had te trouwen, zij het dan ook bij-voorbeeld met Bjelozorow. Wat had ze eigenlijk ge-hoopt? Hoe was het mogelijk dat ze niet bang washaar heele toekomst te vergooien? Ja, dacht ik, datis liefde, dat is hartstocht, dat is overgave! En dewoorden van Loesjin kwamen in mijn herinneringterug: 'Sommige menschen offeren zich graag opvoor anderen'. Het toeval wilde dat ik op zekeroogenblik voor een der ramen van het bijgebouween witte vlek ontdekte: 'Zou dat het gezicht vanZinaida soms zijn?' dacht ik, en ja, het was haargezicht. Ik kon mezelf niet langer bedwingen. Ikkon niet van haar weggaan zonder een laatste af-scheid. Ik greep een gunstig oogenblik aan en gingnaar het bijgebouw.

In den salon begroette de oude prinses mij op dehaar eigen slordig-nonchalante wijze.

`Wat heeft dat te beteekenen, mijn beste, dat uwouders zoo vroeg al weer opbreken?' vroeg ze enstopte haar beide neusgaten vol snuif.

Ik keek haar aan en voelde me opgelucht. HetI12

woord 'wissel' dat Philippe had genoemd, zat medwars. Zij vermoedde echter niets ... dat meendeik toen althans.

Zinaida kwam uit de aangrenzende kamer densalon binnen, in het zwart gekleed, bleek en metsluik haar. Ze greep me zwijgend bij de hand ennam me mee de kamer uit.

`Ik hoorde uw stem', begon ze, `en ben toen dade-lijk er op afgekomen. En, valt het u zoo licht ons teverlaten, leelijke jongen?'

`Ik kom afscheid nemen, prinses', antwoordde ik,`waarschijnlijk voor altijd; u hebt misschien ge-hoord dat wij vertrekken?'

Zinaida keek mij strak aan.ja, ik heb het gehoord. Ik dank u dat u gekomen

bent. Ik dacht al dat ik u niet meer zien zou. Denktu niet leelijk aan me. Ik heb u wel eens pijn gedaan,maar ik ben toch niet zoo als u denkt.'

Ze keerde zich om en leunde tegen het raam.`Heusch, ik ben niet zoo. Ik weet dat u geen

hoogen dunk van me hebt.''1k?'`Ja, u. . . u.''1k?' herhaalde ik bitter en mijn hart begon heftig

te kloppen, als zoo vaak eerder het geval was ge-weest onder den invloed van de onzegbare, on-weerstaanbare bekoring die van haar uitging. '1k?Geloof me, Zinaida Alexandrowna, wat u ook ge-daan moge hebben, hoezeer u mij ook hebt doen

I13

lijden, ik zal van liefde en vereering voor u vervuldblijven tot het eind van mijn leven.'

Ze keerde zich snel naar mij toe, spreidde wijdhaar armen uit, sloeg ze om mijn hoofd en kuste meheftig en vurig. God zal zeggen wien die lange af-scheidskus gold, maar ik dronk gretig zijn zoetheidin. Ik wist dat hij zich nooit zou herhalen.

'Vaarwel! Vaarwel!' zei ik.Ze scheurde zich van mij los en ging heen.Ik vertrok eveneens. Het is mij niet mogelijk te

beschrijven hoe ik me voelde bij dat vertrek. Ik zouniet graag een dergelijke emotie nog eens door-maken, maar ik zou het betreuren wanneer ik haarnooit had ondervonden.

Wij verhuisden naar de stad. Ik kon niet spoedigloskomen van het verleden en een tijdlang was iknog niet tot werken in staat. Mijn wonde heeldelangzaam, maar tegenover mijn vader koesterde ikeigenlijk in het geheel geen wrok. Integendeel: hetwas of hij nog gegroeid was in mijn oogen. Ik laathet aan de psychologen over deze tegenstrijdigheidte verklaren zooals zij willen.

Op zekeren dag liep ik langs een der Petersburg-sche boulevards, toen ik tot mijn onbeschrijfelijkevreugde tegen Loesjin opliep. Ik mocht hem graagom zijn openhartig karakter; bovendien was hij mijdierbaar om de herinnering die hij in me opwekte.Ik liep verheugd op hem toe.

I14

'Aha!' zei hij en fronste de wenkbrauwen. `Bent udat, jonge man. Laat me u eens bekijken. U zietnog altijd geel, maar die onaangename uitdrukkingin uw oogen is verdwenen. U ziet er uit als een man,niet meer als een schoothondje. Dat is goed. En,hoe staat het leven? Bent u aan het werk?'

Ik zuchtte. Ik wilde niet jokken, maar geneerdeme de waarheid te zeggen.

`Nu, het doet er ook niet toe', vervolgde Loesjin.`Houd den moed er maar in. De hoofdzaak is eennormaal leven te leiden en zich niet over te gevenaan invloeden van buiten. Dat leidt immers totniets! Waarheen de golven u ook stuwen — het istoch alles misere ; een mensch moet op zijn eigenbeenen staan, zij het ook maar op een steen. Watmij betreft, ik hoest den laatsten tijd veel. En Bjelo-zorow, hebt u gehoord wat er met hem is gebeurd?'

`Neen, wat dan?'`Hij is spoorloos verdwenen. Men zegt dat hij

naar den Kaukasus is vertrokken. Laat dat een lesvoor u zijn, jonge man. Het komt er tenslottealleen maar op neer dat men niet tijdig afscheid kannemen, de netten niet tijdig stuk kan scheuren. Ubent er blijkbaar goed tusschenuit gekomen. Past uop, dat u er niet in terugvalt. Adieu!'

`Ik zal er niet in terugvallen', dacht ik. . . `ik zalhaar immers nooit weerzien.'

Maar het was mij beschoren Zinaida nog eensterug te zien.

"5

EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK

Mijn vader ging iederen dag paardrij den ; hij bezateen prachtigen Engelschen grijs-gevlekten vos,Electric genaamd, een onvermoeibaar, maar valschdier, met een langen, slanken hals en lange beenen.Behalve mijn vader kon niemand hem berijden.

Op zekeren dag kwam mijn vader in een goedebui naar mij toe, wat in langen tijd niet gebeurdwas; hij stond op het punt uit to rijden en had zijnsporen al aan. Ik vroeg of ik met hem mee mocht.

`Dan konden we beter haasje-over spelen', ant-woordde mijn vader, `want jij kan me op je klepperimmers toch niet bijhouden.'

'Best; ik doe ook sporen aan.'`Nu, vooruit dan maar.'Wij vertrokken. Ik had een gitzwart, ruigharig,

levendig paardje, dat stevig op zijn beenen stond.Weliswaar moest hij galoppeeren zoo hard hij konwanneer Electric in vollen draf liep, maar toch bleefik niet achter.

Ik heb nooit zoo'n ruiter gezien als mijn vader;hij had zulk een fraaien, natuurlijk-gracieuzen zit,dat het leek of het paard onder hem het voelde en ertrotsch op was.

Wij reden alle boulevards langs, staken het Maag-denveld over, sprongen over enkele schuttingen(eerst durfde ik niet goed, maar mijn vader had hetland aan bange menschen, en dus overwon ik mijn

I16

vrees), staken tot twee keer toe de Moskwa over —en ik dacht al dat we naar huis terugkeerden, temeer daar mijn vader zelf merkte dat mijn paardmoe begon te worden, toen hij plotseling bij deKrimsche Voord op zij afsloeg, in galop viel en denwaterkant volgde. Ik reed hem na. Toen hij ergensbij een hoop hoog-opgestapelde oude balken wasaangekomen, sprong hij behendig van zijn paard,beval mij ook of te stappen, gaf me de teugels vanElectric, zei dat ik daar bij de balken op hem moestwachten, liep een zijstraatje in en verdween uit hetgezicht.

Ik begon langs den waterkant op en neer teloopen, de beide paarden aan den teugel achter mijaan voerend, en brommend op Electric, die aldoormet het hoofd schudde en trok, snoof en hinnikte;bleef ik staan, dan schraapte hij met zijn hoevenover den grond, beet met een klaaglijk geluid mijnpaardje in den hals en gedroeg zich in een woord alseen verwende pur sang.

Mijn vader kwam maar niet terug. Uit het watersteeg een onaangename vochtige kilte op; een fijnregentje begon te vallen en maakte kleine donkereglimplekjes op de saaie grijze balken, waar ik om-heen liep en die mij duchtig begonnen te vervelen.Een gevoel van verlatenheid greep mij aan, en mijnvader bleef maar weg. Een Finsche schildwacht, ookheelemaal grijs, met een groote oude sjako in denvorm van een pot op het hoofd en een hellebaard

I17

in de hand (waartoe liep die schildwacht hier langsde Moskwa ?) kwam op mij af, keerde zijn rimpeligeoude-vrouwtjesgezicht naar mij toe en zei:

Vat doet u hier met die paarden, jongeheer?Geeft u ze mij maar, dan zal ik ze wel vasthouden.'

Ik gaf hem Been antwoord. Toen vroeg hij me omwat tabak. Om van hem of to zijn, en te meer omdatik hoe langer hoe ongeduldiger werd, deed ik enkelestappen in de richting waarin mijn vader was ver-dwenen, liep toen het straatje heelemaal uit, sloegden hoek om en bleef staan. Op straat, zoowatveertig pas afstands van mij verwijderd, voor hetopen raam van een houten huisje stond mijn vadermet zijn rug naar mij toe gekeerd, voorover ge-leund op de vensterbank, en binnen, gedeeltelijkschuilgaand achter een gordijn, zat een vrouw ineen donkere japon, die met hem in gesprek was; dievrouw was Zinaida.

Ik bleef als vastgenageld aan den grond staan. Ikmoet bekennen dat ik dit in het geheel niet hadverwacht. Mijn eerste opwelling was hard weg teloopen.

`Nader zal omkijken', dacht ik, `en dan ben iker bij ...'

Maar een vreemd gevoel, een gevoel dat sterkerwas dan nieuwsgierigheid, sterker zelfs dan jaloezie,sterker dan vrees, hield mij terug. Ik keek toe enspande mij in om iets te hooren.

Het scheen dat mijn vader aandrong op het een ofII8

ander. Zinaida stemde niet toe. Op dit oogenblikzie ik haar gezicht nog voor me — bedroefd, ernstigen mooi, met een niet te beschrijven uitdrukkingvan overgave, smart, liefde en een zekere wanhoop— ik kan den juisten term er voor niet vinden. Zesprak enkele woorden zonder haar oogen op teslaan en glimlachte alleen maar, onderdanig enhalsstarrig tegelijk. Alleen al aan dezen glimlachherkende ik mijn Zinaida van vroeger. Mijn vaderhaalde zijn schouders op en verschikte zijn hoed ophet hoofd — wat bij hem altijd een teeken was vanongeduld. Toen hoorde ik de woorden: Vous devez

vous separer de cette ... Zinada ging rechtopstaan en strekte haar arm uit ... Plotseling ge-beurde er voor mijn oogen jets ongeloofelijks: mijnvader hief onverwachts zijn rijzweep op, waarmeehij het stof van zijn jas had afgeslagen — en eenslag striemde neer op Bien arm die tot den elleboogbloot was. Ik kon nauwelijks een kreet onder-drukken; Zinaida kromp een oogenblik in elkaar,keek mijn vader toen zwijgend aan, hief langzaamhaar arm op en drukte een kus op de roode striem.Mijn vader smeet zijn zweep weg, snelde haastig detreden van het stoepje op en drong het huis binnen.

Zinaida keerde zich om en met uitgestrekte ar-men en het hoofd achterovergegooid, liep ook zijvan het venster weg.

Met een beklemmenden angst, met een gevoelvan twijfel dat aan ontzetting grensde, holde ik

I20

terug, rende het straatje uit, waarbij ik bijna Electrichad losgelaten, en kwam weer bij den oever van deMoskwa. Ik was geheel de kluts kwijt. Ik wist datmijn vader, met zijn koude en terughoudende na-tuur, soms vlagen van woede kon hebben — maartoch kon ik de draagwijdte niet begrijpen van wat ikzoojuist had gezien ... Maar ik was er op datoogenblik al van doordrongen, dat ik mijn heeleleven lang die beweging, Bien blik en Bien glimlachvan Zinaida onmogelijk zou kunnen vergeten, dathaar beeld, dat nieuwe beeld dat zich zoo onver-wachts aan mij had voorgedaan, voor altijd gegriftstond in mijn herinnering. Ik keek als verwezennaar het voorbijstroomende water en merkte nietdat mij de tranen over de wangen rolden. 'Ze wordtgeslagen', dacht ik, `... geslagen ... geslagen ...'

`Kom, wat sta je daar — geef mij m'n paard!'klonk de stem van mijn vader achter me.

Ik gaf hem machinaal de teugels over. Hij sprongop Electric; het van kou verstijfde Bier ging op zijnachterste beenen staan en maakte een sprong vanenkele meters vooruit ... maar mijn vader had hemspoedig in bedwang; hij drukte hem de sporen in dezij en gaf hem een slag met zijn vuist op den hals.

`Ach, ik heb Been karwats', mompelde hij.Ik herinnerde mij het striemen door de lucht en

den slag van diezelfde karwats en rilde.`Waar hebt u die dan gelaten?' vroeg ik mijn

vader na een oogenblik zwijgen.I2I

Mijn vader gaf geen antwoord en galoppeerdevoor mij uit. 1k reed hem achterop: ik wilde beslistzijn gezicht zien.

'Heb jeje verveeld zonder mij?' vroeg hij binnens-monds.

Ten beetje. Maar waar hebt u uw karwats latenvallen?' vroeg ik opnieuw.

Mijn vader keek me Aug aan.'1k heb haar niet laten vallen', zei hij, 'ik heb haar

weggegooid.'Hij liet het hoofd zakken en keek nadenkend

voor zich uit, en toen zag ik voor het eerst en waar-schijnlijk wel voor het laatst hoeveel teederheid enleedwezen er uit zijn strenge gelaatstrekken konspreken.

Hij versnelde zijn galop, zoodat ik hem niet meerkon bijhouden en een kwartier na hem thuiskwam.

'Dat is liefde', zei ik opnieuw tegen mijzelf toen ikthen avond achter mijn schrijftafel zat, waarop al-weer boeken en schriften begonnen te verschijnen,'dat is hartstochtelijke liefde. Hoe kan iemand zichbeheerschen, wanneer de slag van een hand haartreft... van de hand die haar het dierbaarst is! Maarhet blijkt mogelijk te zijn wanneer men werkelijkliefheeft... En ik... ik verbeeldde me nog wel...'

De laatste maand was ik veel ouder geworden, enmijn liefde met al haar emoties en al haar lijdenkwam mij zeif nu zoo kinderlijk voor, zoo nietig enzoo onbeduidend tegenover dat andere, dat onbe-

122

kende waar ik nauwelijks eenig begrip van had endat me beangstigde, zooals een vreemd, mooi, maardreigend gelaat, dat men in het schemerdonkertevergeefs nauwkeurig tracht te onderscheiden .. .

Dienzelfden nacht had ik een wonderlijken envreeselijken droom. Ik droomde dat ik een laag,donker vertrek binnenging ... Mijn vader stond ermet een rijzweep in de hand; in een hoek van dekamer stond Zinaida met een roode striem, nuniet op haar arm, maar op haar voorhoofd, enachter hen beiden stond Bjelozorow, geheel metbloed bevlekt, zijn bleeke lippen vaneen, mijn vadervol woede bedreigend.

Twee maanden later betrad ik de Universiteit eneen half jaar daarna stierf mijn vader aan een be-roerte in Petersburg, waarheen hij kort te voren metmijn moeder en mij was verhuisd. Enkele dagenvoor zijn dood ontving hij een brief uit Moskou,die hem in hooge mate opwond. Hij ging mijnmoeder het een of ander vragen, en men zegt dathij daarbij zelfs tranen vergoot, hij, mijn vader!Denzelfden morgen waarop hij een beroerte kreeg,was hij een brief aan mij begonnen in het Fransch:

`Mijn zoon', schreef hij mij, `hoed je voor de liefdevan een vrouw, hoed je voor dat geluk, dat ver-gif ...'

Na zijn dood zond mijn moeder een tamelijkbelangrijke som gelds naar Moskou.

I23

TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK

Er verliepen vier jaren. Ik had zoojuist de Universi-teit verlaten en wist nog niet goed wat ik zou be-ginnen, Welke richting ik zou uitgaan; ik liepvoorloopig rond zonder bepaalde bezigheid. Opzekeren avond ontmoette ik Majdanow in denschouwburg. Hij was getrouwd en bekleedde eenstaatsbetrekking, maar ik kon geen enkele verande-ring in hem bespeuren. Hij raakte nog even ge-makkelijk in verrukking en was nog even plotselingweer ontgoocheld.

`Weet u', zei hij onder andere tegen me, 'dat me-vrouw Doljskaja hier is?'

Vie is mevrouw Dolj skaj a ?'`Herinnert u zich de jonge prinses Zasekina niet

meer, waar wij alien verliefd op waren? Ja, u ook!Weet u nog wel, buiten, op Njeskoesjnoje ?'

`Is zij dan getrouwd met Doljsky?'

`En is ze hier in den schouwburg?'`Neen, hier in Petersburg. Ze is onlangs hierheen

gekomen en staat op het punt naar het buitenlandto gaan.'

Vat is Naar man voor iemand?' vroeg ik.Ten beste kerel, en vermogend; een collega van

me, uit Moskou. U begrijpt (Majdanow lachte veel-beteekenend) na die geschiedenis .. daar moet uzelf wel alles van afweten ... was het niet gemakke-

124

l.ijk voor haar een partij te vinden; de gevolgen zijnniet uitgebleven ... maar met haar verstand is allesmogelijk. Gaat u maar eens naar haar toe: ze zalheel blij zijn u te zien. Ze is nog mooier gewordendan vroeger.'

Majdanow gaf mij Zinaida's adres. Ze logeerde inhotel Djemoet. Oude herinneringen werden in mijwakker en ik gaf mezelf de verzekering dat ik dade-lij k den volgenden dag mijn oude 'vlam' zou gaanopzoeken. Maar er kwam iets tusschen; er verliepeen week en nog een, en toen ik mij eindelijk naarhotel Djemoet begaf en naar mevrouw Doljskajavroeg, vernam ik dat ze vier dagen te voren vrijwelplotseling in het kraambed was gestorven.

Het was of mijn hart stilstond. De gedachte datik haar had kunnen weerzien en niet teruggezienhad en ook nooit meer terugzien zou — die bitteregedachte zette zich in mij vast met de kracht vaneen niet te keeren verwijt.

'Gestorven!' herhaalde ik en keek den portierverwezen aan. Stil ging ik daarna weer de straat open liep voort zonder te weten waarheen. Heel hetverleden kwam opeens in mij naar boven en stondmij helder voor den geest. 'Dat is dus het einde,daarheen heeft dus in zulk een gejaagd en heftigtempo dit jonge, vurige, stralende leven geleid.' Enterwijl ik dit dacht, haalde ik mij die dierbare ge-laatstrekken voor den geest, die oogen, dat haar —in een smalle kist, in de vochtige duisternis onder de

I 2.5

aarde -- niet ver van mij weg zoolang ik nog leefde,en misschien op slechts enkele passen afstands vanmijn vader.

Ik dacht aan dit alles, terwijl ik mijn verbeeldings-kracht inspande, maar toch klonken diep in mijnziel de woorden:

Een onverschillig woord verkondde mij Naar dood,En onverschillig hoorde ik de mare ...I

0, jonkheid, o jeugd! Gij neemt het leven zoolicht; het is alsof gij alle schatten der aarde beheerscht, zelfs aan droefheid hebt ge uw vreugde enneerslachtigheid past bij uw staat, ge zijt zelfver-zekerd en vrijmoedig, ge zegt: 'zie — ik leef alleen'.Maar ook voor u gaan de dagen voorbij en ver-glijden zonder spoor, zonder tal, en alles in u smeltweg als was, als sneeuw voor de zon ... Misschienbestaat het heele geheim van uw aantrekkelijk-heid niet zoozeer in de mogelijkheid alles te be-reiken, dan wel in het vermogen u te verbeeldendat ge alles zult bereiken, bestaat het juist daarin,dat ge krachten verspilt die ge voor niets anderswist te gebruiken, daarin dat een ieder van onszich er van bewust is een verkwister te zijn ge-weest en nu in ernst meent te mogen zeggen: `0,wat zou ik niet alles tot stand hebben gebracht alsik vroeger mijn tijd niet had verspild!'i Uit een gedicht van Poesjkin. — Vert.

126

Zoo is het ook mij gegaan ... wat verwachtte ik,wat hoopte ik, wat voor een rijke toekomst had ikvoor oogen, dat ik slechts met een zucht, met eenvluchtig gevoel van weemoed dit even oplichtendvisioen van mijn eerste liefde aan mij voorbij konlaten gaan?

En wat is er terechtgekomen van al mijn ver-wachtingen? Is mij nu, terwijl de avondschemeringzich reeds over mijn leven begint uit to spreiden,iets dierbaarders overgebleven, iets verfrisschenders,dan de herinnering aan Bien zoo snel voorbijgeganenvoorjaarsstorm?

Maar ik stel mezelf ten onrechte in een slechtdaglicht. Ook toentertijd, in die lichtzinnige jongejaren, bleef ik niet doof voor de droeve stem die mijtoeriep, voor den plechtigen klank die mij tegenklonkvanuit het graf. Ik herinner mij nog hoe ik enkeledagen na den dag waarop ik het bericht van Zi-naida's dood ontving, door een onweerstaanbarendrang gedreven, tegenwoordig was bij den dood vaneen arm oud vrouwtje, dat in hetzelfde woning-gebouw woonde als ik. Gehuld in lompen en liggendop harde planken, met een zak onder het hoofd,kwam ze moeizaam en zwaar aan haar eind. Haarheele leven was voorbijgegaan in een bitteren strijdmet haar dagelijksche nooden; nooit had zijvreugde in haar leven gekend, nooit den honingvan het geluk geproefd. Men zou denken dat ze zichzou verblijden over den dood, die haar bevrijding

I27

bracht en rust. Maar zoolang haar uitgeteerdelichaam nog weerstand bood, zoolang haar borstnog moeizaam op en neer ging onder de verstij-vende hand die er op lag, zoolang haar laatstekrachten nog niet waren geweken, maakte de oudevrouw steeds weer het teeken des kruises en fluis-terde: 'Heer, vergeef mij mijn zonden'. En pas metde laatste sprank van haar bewustzijn verdween uithaar oogen de uitdrukking van ontzetting en angstvoor den dood. En ik herinner mij nog, hoe het mijdaar, bij het sterfbed van dat arme oude vrouwtje,bang to moede werd bij de gedachte aan Zinaida, endat ik had willen bidden voor haar, voor mijnwader — en voor mijzelf.

i 86o

I28