masterscriptie: De betekenis van het Sociaal pact, meer ...

161
1 De Vuyst Steven Kandidaat Master in de Geschiedenis Vakgroep Nieuwste Tijd Universiteit Gent Academiejaar 2009-2010 De betekenis van het Sociaal Pact, meer bepaald het luik van sociale bescherming, voor de basisleden van de sociale organisaties in België, 1944-1950. Promotor Prof. Dr. Dirk Luyten Leescommissaris Dr. Stijn Van De Perre Leescommissaris Prof. Dr. Geert Van Goethem

Transcript of masterscriptie: De betekenis van het Sociaal pact, meer ...

1

De Vuyst Steven Kandidaat Master in de Geschiedenis Vakgroep Nieuwste Tijd Universiteit Gent Academiejaar 2009-2010

De betekenis van het Sociaal Pact, meer bepaald het luik van

sociale bescherming, voor de basisleden van de sociale

organisaties in België, 1944-1950.

Promotor Prof. Dr. Dirk Luyten

Leescommissaris Dr. Stijn Van De Perre

Leescommissaris Prof. Dr. Geert Van Goethem

2

3

Inhoudstafel

Voorwoord P.5

I) Inleiding P.7

II) Op weg naar de Sociale Zekerheid P.14

A) De genese van de voorzorg P.14

B) Sociale politiek als machtsinstrument P.17

C) Een andere speler dringt zich op P.26

D) De sociale verzekeringen in de ban van de verplichting P.29

E) Het geladen dossier van de werkloosheidsverzekering P.32

F) Het pensioen als pionier van de verplichting P.34

G) Het patronaat eist haar deel van de sociale bescherming op P.37

H) Besluit: een embryonale Sociale Zekerheid in de ban van de macht P.38

III) De socialistische arbeidersbeweging en de Sociale Zekerheid P.40

A) Mutaties in oorlogstijd P.40

B) Het B.V.V. en de verwezenlijking van het Sociaal Pact P.44

C) De invoering van de Sociale Zekerheid P.50

D) De strijdbare basis roert zich: De S.S.K.’s en het M.S.U. in

kikvorsperspectief P.53

E) De betekenis van de Sociale Zekerheid voor de leden van het M.S.U.

en S.S.K. P.63

F) Barsten binnen het traditionele B.V.V.: een blik op een paar centrales P.65

G) Sociaal-economische actualiteit en de institutionalisering

van het overleg P.71

H) Het A.B.V.V. disciplineert en legitimeert P.73

I) De legitimiteit van de Sociale Zekerheid in gevaar P.83

J) Een doorsnede van het A.B.V.V.: een blik op een aantal centrales P.87

4

K) Een generatiekloof dient overbrugd te worden P.99

L) Besluit: de socialistische arbeidersbeweging en

de strijd op meerdere fronten P.104

IV) De Christelijke arbeidersbeweging en de Sociale Zekerheid

A) De sociaalkatholieke leer als richtsnoer en strijdmiddel P.106

B) De christelijke arbeidersbeweging in het defensief op

meerdere fronten P.108

C) De Sociale Zekerheid aan een christelijk gewetensonderzoek

onderworpen P.111

D) De L.C.M. protesteert ‘in de naam van haar verzekerden’ P.115

E) De legitimiteit van de Sociale Zekerheid en

de ‘frauduleuze zondeval’ P.119

F) De socialistische en christelijke visie op de Sociale Zekerheid P.123

G) De christelijke opvoedingsinspanningen en de opwaardering van

het christelijk gezin P.129

H) De kinderbijslag en de ouderdomspensioenen geviseerd P.132

I) Sociale realiteit versus christelijke bevoogding P.135

J) Een blik op een tweetal centrales binnen het A.C.V. P.138

K) Besluit: de christelijke visie op de Sociale Zekerheid en

de ‘betekenis’ voor de basisleden P.145

V) Onderzoeksconclusie P.147

VI) Bibliografie P.151

A) Literatuur P.151

B) Bronnen P.155

Lijst met afkortingen P.160

5

Voorwoord

Mijn algemene interesse in de opkomst van de welvaartstaat werd vooral gewekt door de

sociale omgeving waarin ik ben opgegroeid. Mijn woonplaats: de nogal grijs en grauw

aandoende kanaalgemeente Zelzate en haar industriële omgeving, met een grote syndicale

bedrijvigheid in een aantal grote bedrijven, hebben in mij een zekere nieuwsgierigheid

losgeweekt voor de werking en oorsprong van het vakbondswezen. Mijn ouders zijn

daarenboven beiden syndicaal afgevaardigden en enorm begaan met het sociaal welzijn van

hun collega’s die zij vertegenwoordigen. Deze nieuwsgierigheid in de werking en

doelstellingen van de vakbeweging, gecombineerd met de enorme betekenis die ik hecht aan

de totstandkoming van de Sociale Zekerheid, hebben geleid tot de neerslag van deze scriptie.

De Sociale Zekerheid is naar mijn mening dan ook de hoogste etage van onze menselijke

ontwikkeling op het gebied van ons sociaal bewustzijn, dat tot uiting komt in de collectieve

solidariteit. Deze solidariteit tussen jong en oud, gezond en ziek, beroepsactief en werkloos,

vervult mij met een zeker gevoel van bewondering en ontzag voor de vele generaties die vóór

mij hebben geleefd in de meest uitzichtloze situaties en opperste ontberingen. De betekenis

van de Sociale Zekerheid is daarom ook nu nog altijd van groot belang voor de toekomstige

generaties die in dit gedeeltelijke solidariteits-en voorzorgssysteem dienen gesocialiseerd te

worden. Mijn appreciatie voor de Sociale Zekerheid zal doorheen mijn scriptie dan ook

worden onderhouden door het steeds met hoofdletters neer te schrijven. Waar verder doorheen

mijn scriptie ook de aandacht op gevestigd is, is de macht en de weergave van de macht, zoals

die tot uiting komt in de communicatie van de sociale organisaties met hun achterban. Voor

de keuze van deze invalsweg werd ik voornamelijk beïnvloed door mijn promotor Prof. Dr.

Dirk Luyten die, doorheen zijn colleges over de sociale politiek in België, mij een zeker

inzicht heeft bijgebracht in de werking van de macht en het ‘on-bestaan’ van de neutraliteit

van ‘het beleid’. Verder rest er mij alleen nog de ruimte en het plezier om een aantal mensen

te bedanken die mij gestimuleerd en geholpen hebben om deze scriptie tot een goed einde te

brengen. Vooreerst wens ik mijn dankbaarheid uit te drukken ten aanzien van mijn promotor

Prof. Dr. Dirk Luyten. Hij heeft mij de nodige invalswegen en tips heeft aangereikt, opdat

mijn onderzoek niet op een dood spoor zou terechtgekomen zijn. Daarnaast bedank ik ook het

personeel van het KADOC te Leuven, dat mij wegwijs heeft geleid in de bronnenreeksen van

de christelijke arbeidersbeweging. En ‘last but not least’, het personeel van het AMSAB te

Gent, dat mij doorheen heel mijn onderzoeksproces heeft begeleid in het opsporen van het

6

benodigde bronnenmateriaal. Uitzonderlijke dank wil ik dan ook betuigen aan Luc Peiren, die

mij geholpen heeft bij het bemachtigen van de periodieken van het M.S.U., en Luc Lievyns,

die mijn bibliografische arbeid enorm heeft vereenvoudigd door zijn indrukwekkende kennis

van de syndicale periodieken die in het AMSAB worden bewaard.

7

I) Inleiding

Het onderwerp van deze verhandeling situeert zich namelijk in de nasleep van de

onderhandelingen van het Sociaal Pact en de weerslag die dit ontwerpakkoord heeft gehad op

de basisleden van de sociale organisaties. De inzet van dit onderzoek wil de werkelijke

betekenis van het Sociaal Pact, meer bepaald het luik van sociale bescherming, voor de

basisleden van de sociale organisaties tussen 1944 en 1950 in België, in zijn historische

context plaatsen. Méér nog, het wil het triomfantelijke karakter die de sociale organisaties

zichzelf hebben aangemeten, in het uitdragen van dit nieuwe stelstel van ‘Sociale Zekerheid’,

deconstrueren. De sociale organisaties die worden onderzocht, zijn voornamelijk de

socialistische en christelijke vakbonden en mutualiteiten die een eigen retoriek en

karakteristiek discours hanteren om de communicatie met hun respectieve achterban te

verzorgen. Het onderzoek zal zich noch toespitsen op een uitsluitend politiek georiënteerd

verloop van de Sociale Zekerheid, noch op de verschillende technische en juridische aspecten

die dit systeem doorheen haar evolutie hebben gekenmerkt. Reeds vele studies zijn rond deze

thema’s al verschenen en zouden enigszins niet bijdragen tot nieuwe wetenschappelijke

kennis1. Politiek beladen aspecten, zoals deze zich in de verschillende deelsectoren van de

Sociale Zekerheid hebben gemanifesteerd, zullen enkel behandeld worden indien deze

relevant zijn voor de probleemstelling. De originaliteit van het onderzoek ligt voornamelijk

besloten in de analyse van het discours en de ideologisch gefundeerde retoriek van de sociale

organisaties, met de nodige aandacht voor de historische context, en de betekenis van het

sociaal beleid voor de recipiënten wanneer men het vaak legitimerende en opvoedende

discours van de sociale organisaties deconstrueert. Was iedereen gewonnen voor dit nieuwe

model van sociale verzekering, met een verplicht karakter van verzekering en voorafname op

het loon? Was er spanning tussen de top van de sociale organisaties en hun achterban, in de

mate dat de stipulaties in het pact meer opgevat moeten worden als een discours van promotie

en zelfbestendiging enerzijds en dissidentie en ontevredenheid vanuit de basis anderzijds? Is

er geen decalage tussen de representatie en de praktijken? Deze ambitieuze onderzoeksvragen

1. Een uitstekend en verhelderend referentiewerk dat voor het onderzoek enorm behulpzaam is geweest, is de studie van Guy Vanthemsche: ‘De beginjaren van de sociale zekerheid in België. 1944-1963’. Daarnaast kan het werk van wijlen Herman Deleeck: ‘De Architectuur van de Welvaartstaat opnieuw bekeken’ en het werk van Wouter Dambre: ‘Fundamenten van de verzorgingsstaat: Planning en uitvoering van de sociale politiek in België. 1942-1950’ als referentiewerken dienen om meer inzicht te krijgen in de wettelijke en inhoudelijke evolutie van de Sociale Zekerheid.

8

zullen de leidraad vormen in het oplossen van de gestelde problematiek. De nodige

waakzaamheid moet dus in acht worden genomen wanneer de sporen van dit verleden

vandaag nog zichtbaar zijn en actief ingrijpen in ons dagdagelijks bestaan, want een niet

onbelangrijk deel van dit onderzoek reikt in het heden nog steeds de stof aan tot debat en

discussie. Het valt immers niet weg te denken uit het maatschappelijk discours van

verschillende belangengroepen die gegroeid zijn uit de traditionele Belgische politiek. Als

historicus is men dan ook het product van een sociale omgeving en dikwijls de ‘gevangene’

van de eigen subjectieve percepties die door een bepaald maatschappelijk discours worden

beïnvloed. Het blijft dus een moeilijke, maar nobele uitdaging om zich in te laten met de

doelstellingen van historisch wetenschappelijk onderzoek. De noties van waarheid,

objectiviteit en neutraliteit blijven worstelen met de valkuilen die grotendeels ontspruiten aan

de vorser zelf2. Los van de epistemologische discussies en filosofische meanders, waartoe

deze reflectie aanleiding zou kunnen geven, worden we waakzaam geacht voor de dwalingen

die ons allen inwisselbaar maken als kennende en onderzoekende subjecten. De geschiedenis

van de historiografie heeft ons reeds bewezen dat de vaststelling van feiten en de verklaring

die er aan toegeschreven wordt, allerminst banaal blijken te zijn3. Deze rijke erfenis van

inzichten en theorieën heeft een attitude in het leven geroepen die zich cumulatief blijft

ontwikkelen. Enerzijds heeft dit nog niet zo lang geleden geleid tot de verlokkingen van het

postmoderne denken4, anderzijds kan het bijdragen tot de verdienste van het historisch bedrijf,

rekening houdend met het steeds verder aanzwellende controleapparaat van de historische

kritiek. Het karakter van de bestudeerde bronnen in het onderzoek dwingen mij immers om

hierover uit te weiden en positie in te nemen binnen het spectrum van de geschiedfilosofie.

Aangezien het bronnenonderzoek geenszins toelaat om onomstotelijke vaststellingen te doen,

maar veeleer uitnodigt tot interpretatie, spreekt het voor zich dat de wetenschappelijke

veronderstellingen en attitudes essentieel zijn voor de betekenis van de onderzoeksconclusie.

Ik wens mij daarom te positioneren tussen het positivistische geloof: alle teksten refereren

2. C. Lorenz, ‘Feit, Interpretatie en Waarheid’, in: C. Lorenz, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis, Amsterdam, Boom, 2006, pp.38-60. 3. P. Lambert, R. Harrison en A. Jones, ‘Methodology: ‘scientific’ history and the problem of objectivity’, in: P. Lambert en P. Schofield (eds.), Making History: An introduction to the history and practices of a discipline, Londen, Routledge, 2007, pp. 26-38. 4. De postmoderne opvattingen die werden ontwikkeld als reactie op het modernisme, met als voornaamste exponenten Michel Foucault, Jacques Derrida, Hayden White en F. R. Ankersmit. Zie: C. Lorenz, ‘De hermeneutische visie op de historische verklaring: Het verhalende verklaringsmodel - verklaren als het vertellen van een verhaal’, in: Op. Cit., pp. 119-136.

9

naar een werkelijkheid die buiten de teksten bestaan, en het postmoderne scepticisme: alle

teksten zijn slechts zinvolle fictie die naar andere teksten verwijzen of zijn slechts bepaalde

vertogen die geen enkele link met de realiteit onderhouden. Deze tussenweg staat ondertussen

ook bekend als het kritisch realisme, uitgaande van de veronderstelling dat er wel een

werkelijkheid bestaat waarnaar de bronnen verwijzen, maar met het nodige voorbehoud

inzake de interpretatie5. Deze attitude combineert de verdienste van de postmoderne kritiek,

vorm gekregen door de ‘linguistic turn’, met de traditie van het positivisme in de

onvermoeibare speurtocht naar de feitelijke werkelijkheid. De uitkomst van de som van deze

twee attitudes is het kritisch realisme, die ook in de analyse van de bronnen vorm krijgt en op

die manier betekenis geeft aan de interpretaties. Los van deze filosofisch, wetenschappelijke

methode is het belangrijk om nogmaals te benadrukken dat een zekere ideologische

vooringenomenheid van de historicus zich, al dan niet onbewust, manifesteert wanneer men

een gevoelig en nog steeds gepolitiseerd onderwerp onderzoekt. Bepaalde voorkeuren, of

selecties in het bronnenmateriaal zijn naar mijn mening onschuldig en verantwoord naar

gelang de reikwijdte en het doel van het onderzoek, maar kunnen evengoed voor een andere

onderzoeker of lezer misschien een struikelblok vormen en de neutraliteit in het gedrang

brengen. Ik richt mij bijvoorbeeld voornamelijk tot de christelijke en socialistische

arbeidersbeweging en bijvoorbeeld niet tot de liberale vakbeweging of de liberale

mutualiteiten omdat het numerieke gewicht en de sociaal-economische en politieke invloed

van deze organisaties, zeker met betrekking tot de Sociale Zekerheid, in geen geval van

cruciaal belang zijn geweest voor de betekenis van dit systeem. Dit is misschien één

voorbeeld van een keuze die werd genomen op basis van een naar mijn mening geldig

argument, in het kader van het onderzoek, en het houdt dus ook een verdere afbakening van

de probleemstelling in. Daarnaast is het ook vanzelfsprekend dat de actoren die werden

onderzocht, ook te situeren zijn binnen een ideologisch kader of een welbepaald

levensbeschouwelijk keurslijf. Omwille van dit gegeven is het niet onbelangrijk om het

concept ideologie ondubbelzinnig en helder te omschrijven als: een systematisch en bewust

opgebouwd complex van waarden en oordelen, vanuit het belang van een groep, en gericht op

het verdedigen of continu actief zijn van die groep en haar visie6. Het is essentieel om deze

werkdefinitie te hanteren als toetsing van de historische actoren die betrokken zijn in het

5. Zie: J. Dumolyn, ‘Het Kind en het badwater? Het kritisch realisme als post-positivistische filosofie voor historici’, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 34 (2004), 1, pp. 133-155. 6. M. Boone, Historici en hun métier. Een inleiding tot de historische kritiek, Gent, Academia Press, 2005, p. 274.

10

onderzoek, net zoals dit het geval is bij de toetsing van de eigen attitude bij het interpreteren

van de bronnen. Het nodigt ons uit om de zaken, die schijnbaar heel lineair en succesvol zijn

verlopen vanuit het oogpunt van één van de actoren, te herzien, te herinterpreteren en te

herwaarderen. Om een andere bedenking concreet te maken, beroep ik mij op de woorden van

Antonnio Tabucchi die in verwarring werd gebracht door een gedachte die hem een bepaald

inzicht verschafte, namelijk:

“Op een dag werd ik gewaar dat, door de onvoorspelbaarheid van de gebeurtenissen die ons

leven overheersen, iets dat ‘zo’ was, evengoed anders had kunnen zijn” 7.

Als historici leggen we ons normaliter toe op de feiten en houden we geen rekening met de

vele andere potentiële scenario’s die zich evengoed hadden kunnen voordoen. Op die manier

doet men de geschiedenis onrecht aan en miskent men de complexiteit van de context, die

heel dikwijls verloren gaat, wanneer één enkele feitelijke uitkomst het onderwerp van studie

uitmaakt en aldus met revolutionaire proporties wordt weggedragen door het academisch

milieu. De interne politieke krachtsverhoudingen en de externe factoren worden

ondergewaardeerd, wanneer men de wettelijke verwezenlijking van een stelstel van Sociale

Zekerheid enkel en alleen toeschrijft aan de verdienste van de clandestiene besprekingen

tussen werknemers-en werkgeversorganisaties naar het einde van de Tweede Wereldoorlog

toe. Men wekt op die manier de indruk bij het grote lekenpubliek dat de Sociale Zekerheid uit

de lucht kwam gevallen. Maar om het met de woorden van Guy Vanthemsche en Dirk Luyten

te zeggen:

“Het sociaal pact was geen creatie ex nihillo. Het Pact kan niet meer worden gezien als het

‘vertrekpunt’ van een nieuw sociaal systeem, maar moet beschouwd worden als een moment –

weliswaar een decisief moment – in een evolutie waarvan de wortels teruggaan tot het einde

van de vorige eeuw. Het pact was dus de resultante van een langdurig rijpingsproces dat de

doorbraak van de fundamentele opties van dit document mogelijk maakte”8.

7. A. Tabucchi, Le jeu de l’envers, Parijs, Christian Bourgois, 1989, pp.11-12. 8. D. Luyten en G. Vanthemsche (eds.), Het Sociaal Pact van 1944. Oorsprong, betekenis en gevolgen, Brussel, VUB press, 1995, pp. 9-10.

11

Een volledig retrospectief overzicht van de sociale bescherming zou ons te ver leiden van het

origineel onderzoeksopzet, maar het is niet onbelangrijk om de krachtlijnen ervan te schetsen

met het oog op het contextuele en historische aspect van het onderzoek. Deze krachtlijnen

worden, met behulp van literatuur terzake, in het eerste hoofdstuk uitgediept en worden

afgewogen tegenover de besluitwet van 28 december 1944, waarin de Sociale Zekerheid bij

kracht van wet rechtsgeldigheid werd verleend. Doorheen het eerste hoofdstuk zal ik ook de

aandacht vestigen op de sociale politiek als beleidsdomein en machtsinstrument, waarbij

ogenschijnlijk neutrale ingrepen doorspekt zijn met de signatuur van verschillende

partijpolitieke of ideologische beschouwingen. De betekenis van de sociale politiek verschilt

dan zodanig voor diegenen die ze in het leven roepen en diegenen die haar ondergaan. De

sociale organisaties spelen daar een onmiskenbare rol in door zich te positioneren tussen de

wetgever en de recipiënt en verhullen op hun beurt een discours dat pacificeert of contesteert9.

De verdere thematische indeling van het onderzoek zal zich dan toespitsen op de analyse van

de periodieken van de desbetreffende sociale organisaties. Een eerste luik, binnen het tweede

hoofdstuk, zal de spanning behandelen binnen de sociale organisaties zelf, geconcretiseerd in

de verschillende fracties binnen de vakbeweging. De bronnen die zich daartoe lenen, behelzen

de periodieken van de ‘dissidente’ syndicalisten zoals ‘Travail’ en ‘ Syndicale éénheid’

waarin heel duidelijk kritieken en klachten met betrekking tot het Sociaal Pact en de Sociale

Zekerheid werden gespuid. Binnen ‘Syndicale éénheid’ zijn bijvoorbeeld vooral de rubrieken

die zich richten tot de werklozen bijzonder betekenisvol. Ook binnen de schijnbare éénheid

van de socialistische vakbeweging wordt systematisch naar barsten gezocht, door de analyse

van de retoriek binnen de periodieken van verscheidene centrales van bijvoorbeeld ‘De

Boekarbeider’ en de ‘Steenbewerkers’. Een tweede luik zal dan specifiek trachten te speuren

naar de tegenstellingen tussen de basisleden en de kaders en de specifieke eisen en klachten

van de centrales. De interprofessionele periodieken, zoals ‘De Werker’ en de autonome

9. Inclusie van een grote groep mensen, in het geval van de besluitwet van 28 december 1944 met betrekking tot de maatschappelijke voorzorg, is niet het product van de “algemene volkswil” maar dat van de discursieve strategie van een protestbeweging (hier in dit geval sociaal-economische drukkingsgroepen) om haar verhouding tot de staatsmacht te wijzigen in het voordeel van haar doelstellingen. Het is de individuele ‘burger’ die nu niet langer onderworpen is aan het discours van de macht, uitgeoefend door de staat, maar de ‘burger’ die onderworpen is aan het discours van de vakbeweging, waar hij lid van is. Zie daarvoor: G. Deneckere, ‘Sire, het volk mort. Collectieve actie in de sociale geschiedenis van de Belgische staat, 1831-1940’, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 24(1993), 3-4, p.580. Met betrekking tot de bronnenanalyse van de sociale organisaties, kan het postmodern geïnspireerde werk van Michel Foucault ook dienen als uitgangspunt om het discours van verschillende instellingen en organisaties te deconstrueren om zo de legitimering van dit discours ten aanzien van de recipiënten in verband te brengen met het spel van de macht. Zie daarvoor bijvoorbeeld: M. Foucault, ‘Discipline, Toezicht en Straf: de geboorte van de gevangenis’, Groningen, Historische uitgeverij, 2001.

12

publicaties van de beroepsgebonden centrales, zoals ‘Onze strijd’ en ‘Tribune’ worden

daarvoor onder de loep genomen. Deze bronnen zijn allemaal afkomstig van de socialistische

arbeidersbeweging, waarin onder andere de socialistische mutualiteiten, doorheen de

reikwijdte van het onderzoek, in het interprofessioneel periodiek ‘De Werker’ waren

opgenomen. De socialistische mutualiteiten die vanaf 1952 het zelfstandig periodiek

‘Wilskracht’ uitbrengen, werden ook onder de loep genomen, ondanks het overschrijden van

de chronologische termini, om een zeker evenwicht in te bouwen tussen de socialistische en

christelijke zuil. Aanvullende bronnen die werden geconsulteerd, zijn bijvoorbeeld het

tijdschrift ‘Problemen’, waarin ondermeer wordt uitgeweid over de problemen inzake de

Sociale Zekerheid, en waarin bijvoorbeeld de houding van de socialistische beweging

tegenover de ‘sociale fraude’ onderkend kan worden. Ook ‘De Volkswil’, een Leuvens

Socialistisch partijblad, wordt als pendant voor de socialistische vakbonden en mutualiteiten

geïntegreerd in het onderzoek omdat het een groter polemisch gehalte bezit en opiniërende

rubrieken inzake de Sociale Zekerheid herbergt. Het spreekt voor zich dat een aandachtige

lezing van de bronnen dus geboden is om bepaalde spanningen te decoderen zodoende dat

uiteindelijk de verzuchtingen en kritieken vanuit de basis gedistilleerd kunnen worden. Een

derde hoofdstuk tenslotte zal zich enten op de inhoudelijke en organisatorische breuklijnen

tussen de socialistische en christelijke arbeidersbeweging en de consequenties die dit heeft

gehad voor de betekenis van de zorgarrangementen voor de gebruikers, zoals die belichaamd

zijn in de Sociale Zekerheid. De bronnen die in het derde hoofdstuk worden geanalyseerd,

zijn deze die afkomstig zijn van de christelijke arbeidersfamilie zoals de interprofessionele

vakbewegingsbladen ‘ACV’ en ‘Au Travail’, ‘ De Gids op Maatschappelijk Gebied’, die

doctrinaire en opiniërende artikels inzake de Sociale Zekerheid publiceert en ‘Volksmacht’ die

voornamelijk ruimte laat voor het eisenplatform van de christelijke vakbeweging, ondermeer

inzake de sociale verzekeringen. Vanaf 1947 Verschijnt ook ‘Leiding’, een autonome

publicatie van de christelijke mutualiteiten, waarin in naam van de christelijke mutualisten

een heel strijdvaardige houding wordt aangenomen tegenover de toenmalige Sociale

Zekerheid. De nadruk die hier voornamelijk op de periodieken wordt gelegd, wordt

verantwoord door de insteek van de probleemstelling die een zekere spanning tracht te

onderkennen tussen de perceptie vanuit de basis en de propaganda en promotie vanuit de

sociale organisaties. Er dient ook op gewezen te worden dat de voor handen zijnde

bronnenreeksen, die worden geconserveerd in de verscheidene archieven van het A.M.S.A.B.

en het KADOC, vaak fragmentarisch bewaard zijn gebleven in de tijdsperiode van het

onderzoek, waardoor de claim van een zekere representativiteit bezwaarlijk kan volgehouden

13

worden. Desalniettemin kunnen de voor handen zijnde bronnenreeksen wel bepaalde

indicaties aanreiken die een indirect beeld van de sociale realiteit kunnen opleveren. Wanneer

doorheen het onderzoek bleek dat de periodieken vrij magere onderzoeksresultaten

opleverden, werden deze aangevuld met de eveneens fragmentarisch voor handen zijnde

congresverslagen van de interprofessionele vakbeweging of de centrales, waarin een directe

neerslag van de problemen en klachten inzake de Sociale Zekerheid niet zelden werd

aangetroffen. Ook de kranten zoals het ‘Laatste Nieuws’, ‘Het Volk’ en ‘Vooruit’ werden als

controlebronnen onderzocht op het moment van de invoering van de Sociale Zekerheid, in de

vooronderstelling dat de aanwezigheid van eventuele lezersbrieven, die in deze periode

werden gepubliceerd, zekere sentimenten zouden ventileren met betrekking tot dit nieuwe

voorzorgsysteem. Daarnaast is het ook betekenisvol hoe de Sociale Zekerheid werd

gerepresenteerd door deze verschillende (zuil)kranten. Een aandachtige analyse van de

hierboven geschetste, beschikbare bronnen zal dus de nodige indirecte informatie trachten aan

te reiken om mogelijkerwijs een synthese te schetsen van de Sociale Zekerheid, zoals die

werd opgevat door de basisleden van de sociale organisaties.

14

II) Op weg naar de Sociale Zekerheid

A ) De genese van de voorzorg

Het blijft aangewezen, alvorens zich te storten op de behandeling van de probleemstelling, om

een recapitulatie in te lassen van de brede en rijke historische omkadering waarin het

onderwerp van onderzoek is ingebed en waaraan het nog steeds betekenis verleent. Vandaar

wordt in het eerste hoofdstuk noch summier en noch uitgebreid ingegaan op de evolutie van

de sociale bescherming. Het is namelijk zo dat de ‘sociale kwestie’ door de centrale overheid

pas als beleidspunt werd beschouwd sinds het einde van de 19e eeuw. De overheid begon zich

bewust te worden dat de ongebreidelde armoede heel wat arbeidersverzet met zich meebracht

en dat dit niet langer kon teruggedrongen of gehandhaafd worden met de traditionele sociale

controlemechanismen10. Deze maatschappelijke symptomen spruitten voort uit de

fundamenten van het kapitalisme, geconcretiseerd in de kapitalistische productiewijze. Deze

productiewijze bracht namelijk loonafhankelijkheid met zich mee en transformeerde de

natuurlijke gezins-en gemeenschapsverhoudingen, met diens traditionele

solidariteitsmechanismen11, in onzekere afhankelijkheidsverhoudingen, gedicteerd door de

markt. Het individu was dus enorm kwetsbaar geworden op de arbeidsmarkt, en werd niet

ongewoonlijk overgeleverd aan het abrupte verlies van elke bron van inkomsten door het

geregeld opduikende ‘spook’ van de werkloosheid. Tijdens het grootse deel van de 19e eeuw

betaalden de arbeiders de kosten van de kapitalistische ontwikkeling in de vorm van

proletarisering en de verwording van de mens als koopwaar in de vorm van arbeidskracht12.

De ontwikkeling van het Belgisch industrieel kapitalisme liet de arbeiders enigszins mee

evolueren in de nieuwe productietechnieken en sectoren die ontstonden in de laatste decennia

van de 19e eeuw. Deze ontwikkelingen lieten dan ook een bescheiden inkomensgroei en

betere werkvoorwaarden en omstandigheden toe, waardoor de arbeiderspopulatie ook 10. Zie daarvoor: C. Lis, H. Soly en D. Van Damme, Op vrije voeten ? Sociale politiek in West-Europa 1450-1914, Leuven, Kritak, 1985. 11. In vroegere agrarische of artisanale gemeenschappen kon men dikwijls in geval van tegenslag terugvallen op het natuurlijke vangnet van de uitgebreide familie, de dorpssolidariteit of de gezellenbonden, et cetera. 12. ‘European Civilization, 1871-1914: Society and Culture’, in: R.R. Palmer, J. Colton en L. Kramer, A History of the Modern World, New York, McGraw-Hill, 2002, pp.590-596. Of nog: E. Witte, ‘ De triomf van het liberalisme (ca. 1850-1884)’, in: E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meynen, Politieke Geschiedenis van België, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2005, pp. 71-84.

15

stabieler en homogener werd, omdat ze zich organiseerde rond een aantal industriële sectoren

en gebieden. Dat impliceert ook dat de arbeiders zich beter konden organiseren op basis van

hun gemeenschappelijke belangen en verzuchtingen13. De bestaansonzekerheid gedijde dus

mee op de golven van de ontwikkeling van het kapitalisme, waarin sociale verzekeringen in

het leven werden geroepen als leniging van de noden en voor de dekking van de risico’s

verbonden met het leven. In de jaren 1880 zien we dan ook dat deze sociale verzekeringen

worden georganiseerd binnen een tegenbeweging die zich tastbaar manifesteert via de

socialistische arbeidersbeweging. Haar werking schuwde geen enkel actiemiddel in het

emanciperen van haar leden. Ze organiseerde syndicale strijd, richtte coöperatieven op en

kassen van onderlinge bijstand14. Het probleem van de bestaansonzekerheid werd in die

periode dan ook voor het eerst gepolitiseerd, gezien het nu een onderwerp van machtsstrijd

was geworden. Rivaliserende krachten binnen de Belgische samenleving zouden de sociale

bescherming trachten te beheersen volgens hun eigen doelstellingen en ideologische

voorafspiegelingen, zoals verder in dit hoofdstuk nog duidelijk zal worden. In voorgaande

beschrijvingen hebben we alvast één actor ontmoet: de socialistische arbeidersbeweging. Om

de door ziekte geplaagde arbeider te beschermen tegen armoede of inkomensverlies werden

socialistische mutualiteiten opgericht, evenals syndicale hulpkassen, om een gewaarborgd

inkomen te voorzien wanneer werd overgegaan tot stakingen of wanneer men te kampen

kreeg met werkloosheid van onbepaalde duur. Deze solidariteitsmechanismen waren niet

volledig nieuw, er was namelijk een zekere continuïteit met de vroegere solidariteit binnen de

schoot van de ambachtelijke broederschappen15. Al deze mutualistische kassen werden

figuurlijk gespijsd door de solidariteit: de leden betaalden op regelmatige basis een

bescheiden bijdrage om de gemeenschappelijke kas van een degelijke financiële basis te

voorzien. Deze kas keerde dan op haar beurt een bescheiden vergoeding uit aan de leden die

wegens ziekte tijdelijk hun loon ontbeerden. Deze kassen waren in de beginfase niet echt een

succes te noemen en werden veelal geplaagd door een negatieve spiraal die werd veroorzaakt

door ongunstige conjunctuurbewegingen. De bijdragen waren veel te laag door het lage

13. G. Vanthemse, De beginjaren van de sociale zekerheid in België. 1944-1963, Brussel, VUB Press, 1994, pp. 14 -15. 14. Voor een algemeen overzicht van het ontstaan van de socialistische arbeidersbeweging en het mutualiteitswezen, zie: F. Lehouck, Van apathie tot strijdbaarheid. Schets van een geschiedenis van de Belgische vakbeweging. 1830-1914, Brugge, Orion, 1980. Of nog: L. Peiren, Een eeuw Solidariteit (1898-1998). Geschiedenis van de Socialistische Vakbeweging, Gent, Ludion-Amsab, 1997. 15. G. Vanthemsche, ‘De oorsprong van de werkloosheidsverzekering in België: vakbondskassen en gemeentelijke fondsen (1890-1914)’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 11(1985), 2, p. 130.

16

loonpeil en door het feit dat de arbeiders er toch niet toe gebracht konden worden om méér bij

te dragen voor diensten en uitkeringen die toch zo onbeduidend waren en geen echt soelaas

konden bieden in geval van nood. Deze gebrekkige rekrutering verergerde op haar beurt weer

de problemen die aan de oorsprong lagen van die armtierige resultaten. Dit zorgde ervoor dat

vooral de werkloosheidskassen een marginaal fenomeen bleven tot in de eerste helft van

1890. Het zou afwachten worden tot de gunstige conjunctuurbeweging tussen 1896 en 1914,

vooraleer de werkloosheidskassen van de grond zouden komen, in de nasleep van het succes

van het ‘Gents systeem’16. Het was de socialistische beweging niet in de eerste plaats te doen

om de symptomen te bestrijden die het kapitalisme voortbracht, haar bestaan was in de eerste

plaats gericht op het uitroeien van de oorzaken van deze symptomen. Op die manier kreeg de

socialistische beweging een subversief karakter en werd zij in de ogen van de centrale

overheid beschouwd als een gezagsondermijnende en revolutionaire beweging, wiens

groeipotentieel op doortastende wijze moest gefnuikt worden. Daarnaast was de socialistische

beweging geen pioniersbeweging inzake mutualisme, ook andere sociale groepen hebben

reeds vóór, of als reactie op de proletarisering, noodlenigende initiatieven in het leven

geroepen. De bestaansonzekerheid werd ook dan ook meer en meer een bekommernis van de

burgerij, want gebruikelijke sociale controlemechanismen werden niet langer in staat geacht

om de gevestigde orde te bestendigen17. Het leek wel alsof de socialistische opmars niet

langer te stuiten was. Zelfs het paternalisme en de filantropie, de geliefkoosde

controlemechanismen van de gegoede burgerij leken achterhaald te zijn en waren

contraproductief om het socialisme in de kiem te smoren. De gevestigde klassen hadden dus

nood aan een nieuwe strategie om hun toenmalige machtspositie te garanderen. Een belangrijk

inzicht dat bijdraagt aan het begrip van de voornoemde ontwikkelingen is de sociologische

theorie van het dilemma van de collectieve actie van Abram De Swaan18. Sociale politiek

heeft zich volgens De Swaan ontwikkeld vanuit de noodzaak om de gevestigde klassen te

beschermen tegen potentiële ontwrichtende krachten zoals armoede, criminaliteit en

volksgezondheidsrisico’s die voortkomen uit de massa. De elites beconcurreren elkaar in het

16. Ibidem, pp. 131-133. 17. Onder sociale controlemechanismen ressorteerden de loutere repressie, juridische en politieke achterstelling, en vooral de onderwerping aan de voorschriften en de autoriteit van de kerk. Zie, C. Lis, H. Soly, D. Van Damme, Op. Cit. 18. De dynamiek van de collectivisering van armenhulp, gezondheidszorg en onderwijs wordt in belangrijke mate bepaald door de conflicten tussen de elites over de verschaffing van collectieve goederen en de onderlinge verdeling van de kosten daarvan.

17

vinden van oplossingen voor de dilemma’s van collectieve actie. Deze dilemma’s ontstaan

door de toegenomen interdependenties in menselijke relaties zoals die bijvoorbeeld besloten

liggen in arbeid en consumptie, bevolkingsconcentratie en leefmilieu, openbare orde en

samenleven, et cetera. De voortgebrachte afhankelijkheid vergroot de ‘externaliteiten’, de

indirecte gevolgen van armoede, criminaliteit en ziektes voor de elites. Vandaar dat sociale

politiek een noodzaak wordt om de gevestigde orde te beschermen en te bestendigen. Eerst op

parochiaal niveau, dan op regionaal niveau en dan tenslotte op nationaal niveau. De

toegenomen interdependentie heeft dus nood aan een nieuw niveau van integratie in zoverre

de industrialisering en bureaucratisering voortschrijdt19. De Swaans benadering vertrekt van

een eerder éénzijdig ‘top-down’ model, waarbinnen de arbeidersbeweging met haar rijke

mutualistische erfenis en strijdbare weerstandskassen een minieme rol wordt toebedeeld. De

collectivisering van zorgarrangementen wordt dan begrepen in functie van de verzuchtingen

van de elites, waarbinnen de arbeidersbeweging enkel fungeert als katalysator. Het draagt wel

bij tot een ruimer en beter begrip van de sociale politiek, omdat het meer de nadruk legt op de

impulsen en initiatieven van de gevestigde orde, dan dat het accent volledig op de socio-

economische pressiegroepen wordt gelegd. Het is op die manier dat we een meer

genuanceerde en rijkere interpretatie van de werkelijkheid verkrijgen.

B) Sociale politiek als machtsinstrument

Om deze voorgaande theorie te concretiseren aan de hand van een voorbeeld, volstaat het om

de sociale politiek, zoals die vorm krijgt op het eind van de 19e eeuw, uitvoerig te illustreren.

Om de ‘klassenstrijd’ van de socialistische beweging enigszins te ontraden, werd het

algemeen meervoudig stemrecht ingevoerd in 1893. Door deze democratische evolutie waren

de afgevaardigden van de arbeidersbeweging ‘welkom’ in het Belgisch parlement en haalden

zij niet onbelangrijke politieke mandaten binnen in de gemeente-en provincieraden20. De

homogene katholiek-conservatieve regeringen, die het land onafgebroken van 1885 tot 1914

zouden besturen, waren beducht voor de verzuchtingen van de arbeidersklasse en stemden

schoorvoetend een aantal sociale wetten ter bescherming van de arbeid21. Verder trachtten zij

19. A. De Swaan, Zorg en de Staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd, Amsterdam, Bert Bakker, 1997, pp. 13-24. 20. E. Witte, ‘De burgerlijke democratie verruimd (1885-1918)’, in: E. Witte et al., Op. Cit., pp. 112-122. 21. H. Deleeck, De architectuur van de welvaartstaat opnieuw bekeken, Leuven, Acco, 2003, pp. 40-42.

18

ook de voorzorgsgeest aan te wakkeren, gezien zij reeds begrepen hadden dat de

bestaansonzekerheid grotendeels verantwoordelijk was voor de opgang van de socialistische

arbeidersbeweging. Wanneer men erin zou slagen om de arbeider een zin voor spaarzaamheid

en respect voor het privé-eigendom bij te brengen, dan zou hij zich niet langer vijandig

opstellen tegenover de overheid. Méér nog, als de arbeider een bescheiden patrimonium

bijeenspaart, waarin een bescheiden woning, rente en verzekering is opgenomen, dan zou hij

vanzelf verburgerlijken, op voorwaarde dat hij zijn gelden niet zou besteden aan wereldse

genoegens of socialistische revolutionaire organisaties22. Om een impuls te geven aan een

dergelijke moraliserende operatie, zou de staat bijspringen in het scheppen van de

mogelijkheden tot de oprichting van ‘betrouwbare’ organisaties. De katholieke regeringen

doelden dus op de kolonisatie van de sociale bescherming door een dicht en uitgebreid

netwerk van katholieke mutualistische initiatieven op te richten. De centrale overheid zou op

die manier haar invloed en aanwezigheid in de samenleving vergroten en de maatschappelijke

orde en het katholieke geloof zou gevrijwaard blijven van het ‘heidense’ socialisme.

Reeds eerder werd vermeld dat de socialistische mutualiteiten geen monopolie bezaten op de

verzekeringsmarkt. In de eerste helft van de 19e eeuw bestonden reeds maatschappijen van

onderlinge bijstand. De wet op de mutualiteiten van 1851 erkende de bestaansredenen van

mutualiteiten mits ze conform waren aan de strenge en verstikkende erkenningsvoorwaarden

opgelegd door de overheid. Het spreekt voor zich dat enkel de meer kleinburgerlijke en

katholieke initiatieven erkend werden. Zelfs deze organisaties werden dan nog streng

gecontroleerd door de lokale autoriteiten. Dit heeft er mede voor gezorgd dat het mutualisme

tot diep in de 19e eeuw een marginaal fenomeen bleef. In 1886 waren er slechts 220 ‘erkende’

ziekteverzekeringskassen die samen 32.042 leden en 4.260 ereleden omvatten. Daarnaast

waren de niet-erkende organisaties ook actief en groepeerden zij rond 1886, weliswaar in een

sfeer van semi-clandestiniteit, circa 31.000 leden23. De katholieke bewindvoerders zouden dan

ook de opportuniteit aangrijpen om op 23 juni 1894 de wet op de ‘gesubsidieerde vrijheid’ te

stemmen. Omdat het mutualisme nog niet echt van de grond was gekomen, voorzag deze wet

in het vrijelijk oprichten van mutualistische initiatieven, waarbij de voorwaarden tot

erkenning minder belemmerend waren dan vroeger, althans voor de verenigingen die de

overheid gunstig gezind was. Het is dan ook evident dat de betrachting van overheidswege

22. G. Vanthemsche, De beginjaren van de sociale zekerheid in België. 1944-1963, Brussel, VUB Press, 1994, pp. 17-18. 23. A. Jauniaux, Cent Années de mutualité en Belgique, Brussel, Eglantine, 1930, pp. 25-26.

19

erin bestond om de katholieke maatschappijen van onderlinge bijstand te bevoordelen door de

manipulatie van de procedure tot erkenning en een aanzienlijke openbare subsidiëring. Op die

manier zou men het opkomende socialistische mutualisme kunnen fnuiken in haar opmars.

Hier zien we een duidelijke indicatie van de instrumentalisering van de sociale politiek om

macht en invloed te verwerven in de samenleving. Het bevestigt ook ten dele het theoretische

inzicht van De Swaan, gezien de elites zich bewust worden van de dreigende omstandigheden

en onder elkaar beslechten welke maatregelen zouden kunnen genomen worden om de

gevestigde orde te bestendigen. Hetzelfde doel werd ook beoogd bij de eerste sociale

verzekeringswet van 10 mei 1900 op de arbeiderspensioenen. Mensen die een

ouderdomsrente wilden samenstellen door te sparen bij de Algemene Spaar-en Lijfrentekas.

verkregen ook de nodige ondersteuning van de overheid, maar wie zijn spaarbedrag

kapitaliseerde via een privé-lijfrentemutualiteit of pensioenkas, genoot een nog grotere

overheidssubsidie. Spaarinspanningen werden beloond door de overheid en nog meer wanneer

men dit deed via ‘betrouwbare’ en ‘wenselijke’ organisaties, in casu de katholieke

pensioenkassen die veelal ontstonden in een burgerlijk milieu. De ‘gesubsidieerde vrijheid’,

ingevoerd tijdens het laatste decennium van de 19e eeuw, moet eerder opgevat worden als een

conservatieve strategie om het domein van de sociale bescherming te domineren, dan dat het

ingegeven is vanuit humanitaire en ogenschijnlijk neutrale beweegredenen. De betekenis van

de mutualiteiten in België voor de leden van deze organisaties enten zich in de eerste plaats

vooral op de verzachting van het sociale leed veroorzaakt door het inkomensverlies in geval

van ziekte en werkloosheid. Maar in de tweede plaats zijn het voornamelijk initiatieven om de

samenleving sociaal te pacificeren en de arbeiders te bevoogden in een burgerlijk project.

Daarin worden de sociaal-economische tegenstellingen niet langer aangegrepen om zich te

syndicaliseren en revolutionair op te stellen, maar eerder om een moraliserende spiegel voor

te houden teneinde zich op een individuele manier te ontdoen van de materiële onzekerheid

door middel van spaarzaamheid en voorzorgsinitiatief. Het zijn deze sociaal-politieke

ingrepen die zichzelf representeren als ogenschijnlijk neutrale ingrepen, terwijl de gebruikers

zich via dit sociaal beleid nietsvermoedend inschrijven in de wervingspolitiek van de

‘gesubsidieerde vrijheid’. De katholieke regeringen in België legden dus de nadruk op het

vrijwillige verzekeringsaspect van de sociale noodlenigende initiatieven, daar waar dat een

tiental jaren eerder in Duitsland, door Rijkskanselier Bismarck, op een heel andere manier

werd opgevat. Daar werd in 1881 een verplicht stelsel van Sociale Zekerheid ingevoerd,

gefinancierd door werknemersbijdragen en werkgeversbijdragen. Bismarck wou de

socialistische beweging de wind uit zeilen halen door de arbeiders aan de staat te binden.

20

Paradoxaal genoeg stond de arbeidersklasse wantrouwig tegenover een dergelijk

staatsinitiatief omdat het ingegeven was door heel andere motieven dan de arbeidersklasse

sociaal-economisch te ontvoogden24. De betekenis van deze sociale beleidsmaatregelen voor

de recipiënten is geenszins neutraal, het impliceert de loyaliteit en erkentelijkheid, opgebracht

ten opzichte van de staat en het genoegen dat men zou moeten opbrengen voor de slechts

rudimentaire dekkingsgraad van sociale risico’s. Daar moet dan nog bij vermeld worden dat

de repressie nog steeds niet in onbruik was geraakt sinds de invoering van deze beruchte

Sociale Zekerheid. Het was niet zozeer de ‘realpolitik’ van Bismarck waar de Belgische

bewindvoerders afkerig van waren, het was eerder de inhoud die hen ervan weerhield om het

‘Bismarckiaanse’ systeem in te voeren. Het karakter van ‘Bismarcks’ systeem was te

etatistisch en stond in schril contrast met de betrachtingen van het katholieke establishment,

die door de ontwikkeling van vrije liefdadigheidswerken de samenleving wou binden aan het

katholieke bewind. Bovendien zou een verplichting van sociale verzekeringen geen heilzame

morele effecten teweegbrengen, daar enkel en alleen de spontane en vrijwillige

spaarinspanning ‘verburgerlijking’ in de hand zou werken. Zoals men ziet, kan de strijd tegen

de bestaansonzekerheid andere vormen hebben aangenomen, als men de Duitse casus en de

Belgische met elkaar vergelijkt. Desalniettemin kan men toch gedeeltelijk over een ‘political

transfer’ spreken, gezien het internationaal karakter van de katholieke congressen in Luik die

tussen 1886 en 1890 gewijd waren aan de sociale kwestie en de organisatie van sociale

verzekeringen. De Belgische katholieke bewindvoerders hadden daar de concepten van de

verplichte sociale verzekering opgevangen van hun Duitse geestesgenoten en ze aangepast

aan de Belgische situatie25. Ideeën met betrekking tot maatschappelijke voorzorg circuleerden

niet alleen bij de conservatief katholieke overheid, maar ook bij de eerder oppositionele

krachten binnen het parlement, zoals de radicale of progressieve liberalen. Radicaal in hun

opvattingen, proefondervindelijk in hun dagelijkse werkzaamheden en idealistisch in hun

doelstellingen. Ze vertegenwoordigden een niet onbelangrijk deel van de liberale burgerlijke

intelligentsia en waren bekommerd om het sociale leed van de arbeiders. In het kader van de

‘maakbare samenleving’ poogden zij de arbeiders in te schrijven in een burgerlijke

samenleving. Niettegenstaande met een andere insteek dan de katholieken, waren ook zij

24. ‘En effet, la politique sociale ne peut être analysée du seul point de vue de ceux qui la "fabriquent", elle est aussi construite par ceux qui l'"utilisent"’, in: S. Kott, L’état social allemand. Répresentations et pratiques, Parijs, Belin, 1995, p.117. 25. Voor een diepgaandere analyse van deze kwestie, zie: G.Van Meulder, ‘Mutualiteiten en ziekteverzekering in België (1886-1914)’, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 27(1997), 1-2, pp. 83-134.

21

fundamenteel afkerig van elke vorm van sociale agitatie of maatschappelijke omwenteling,

maar juichten zij wel de voorzorgsinitiatieven toe die ontstaan waren in de schoot van de

arbeidersbeweging26. Het zijn voornamelijk de Brusselse radicale liberalen die al vrij vroeg

actief zijn in het propageren van sociale beleidsmaatregelen27. De ideologische stellingnamen

betreffende het sociaal-politieke domein zijn voornamelijk verbonden met Edouard

Ducpétiaux, de toenmalige hoofdinspecteur van het gevangeniswezen en de

liefdadigheidsinstellingen. Het is een vermeldenswaardig figuur omdat zijn stellingnamen een

dieper inzicht verschaffen in de gelaagde betekenis van sociaal beleid. Ducpétiaux is namelijk

een schoolvoorbeeld van een radicaal liberaal: lid van de middenklasse en door zijn ambt

gebonden aan de burgerlijke staat. Zijn studies die handelen over tal van sociale problemen

kenmerken zich door een vernieuwde wetenschappelijke aanpak. Op basis van de statistische

reeksen, zoals geproduceerd door de sociale diagnostiek, legde hij verbanden tussen de

gegevens en poogde hij wetenschappelijke verklaringen te geven voor maatschappelijke

problemen. In die zin betekende deze methode een breuk met de burgerlijke perceptie van

sociale problemen, die veeleer geput waren uit een gefragmenteerde kennis van de

werkelijkheid28. Een zekere inhoudelijke economische en politieke kritiek op het liberalisme,

geformuleerd door deze beweging, zou me te ver weg leiden van het onderzoeksopzet. Het

komt er grosso modo op neer dat men binnen het kader van de liberale economie betere

leefomstandigheden wou afdwingen voor de arbeiders. Men wou de arbeidersklasse dan ook

politieke rechten toekennen om de onderste lagen van de bevolking te democratiseren. Maar

de werkelijke inzet en betekenis van sociale lotsverbetering en politieke rechten zijn niet

zichtbaar aan de oppervlakte. Als men de maatregelen inzake sociale politiek onder de loep

neemt, dan kan men alleen maar besluiten dat het om pragmatische oplossingen gaat voor

problemen die zich stellen in crisisperiodes en op die manier de maatschappelijke orde

bestendigen. Het verkrijgen van politieke rechten zou dan veeleer een opname betekenen in

een burgerlijk keurslijf, waarlangs verzuchtingen gekanaliseerd kunnen worden en waar de

26. E. Witte, ‘De liberale, antiklerikale oppositie’, in: E. Witte et al., Op. Cit., pp. 51-53. 27. “De Brusselse radicalen dienen gesitueerd te worden in de eerste helft van de 19e eeuw binnen een politieke stroming die zich heeft gerijpt na het ontstaan van de Franse revolutie. Deze stroming stelde het liberale staatsidee en de structuur van het economisch liberalisme in vraag. Het belang van deze oppositiebeweging is gelegen in haar vernieuwde kijk op politiek en economie, niet enkel bij de middenklasse, maar ook bij de arbeidersklasse die via hun strijdschriften en meetings in contact werden gebracht met politieke en economische kwesties”. Zie: A. Ghijsens, “Aanzetten tot sociale politiek vanuit de middenklasse: enkele ideologische aspekten van de Brusselse radicale beweging (1830-1848)”, in: Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, 17(1986), 3-4. 28. C. Lis, H. Soly, D. Van Damme, Op. Cit., pp.13-14.

22

arbeiders zich inzake politiek denken zouden identificeren met burgerlijke normen. De

radicalen volgen hier het verlichtingsdiscours in het ontvoogdingsproces van de

arbeidersklasse, want uit een liberaal periodiek, ‘Le Débat Social’, luidt het als volgt: “…leur

aptitude à excercer leur droit se manifestera par la volonté de l’obtenir. Cette volonté nous

cherchons à inspirer” 29. De radicalen staan dus een sociale ontvoogding van de

arbeidersklasse voor door middel van algemeen stemrecht, maar zijn niet te vinden voor een

sociale ontvoogding die het economisch systeem en de daarmee gepaard gaande

bezitsverhoudingen in gevaar zouden brengen. De Brusselse radicalen profileren zich dus als

een soort avant-gardebeweging die via een intellectueel paternalisme de arbeiders trachten te

conformeren aan burgerlijke normen. De radicalen die bovendien afkomstig zijn uit de

middenklasse zouden ook een electoraal gat tussen de burgerij en de arbeidersklasse kunnen

opvullen en zich een sterke aanhang kunnen veroorloven door zich binnen de liberale alliantie

te ontpoppen als vertegenwoordigers van de minst bedeelde massa’s binnen een liberale

samenleving30. De inzet van de radicalen bij de verruiming van politieke democratie is dus

tweeledig: ten eerste zal er een pacificerend effect optreden, wat zowel de meer doctrinaire

vleugel van de liberalen als de volksmassa gunstig zou stemmen en ten tweede zouden de

electorale mogelijkheden en de daarmee gepaard gaande machtsverwerving opportuun zijn

om het liberalisme politiek meer slagkracht te geven. Het concept van democratie zoals

geformuleerd door de radicalen, zal eerder de eigen maatschappelijke positie ten goede komen

en de bestaande liberale samenleving legitimeren. In het idee van algemeen stemrecht is dus

geen ruimte voorzien voor een sterk gepolitiseerde arbeidersbeweging die zich zou afkeren

van de structurele fundamenten van het economisch kapitalisme, besloten in specifieke

eigendomsverhoudingen, privé-accumulatie door meerwaardeproductie en de ongelijkheid die

dit reproduceert. Het is eerder een pragmatische oplossing voor een verpauperde massa die

door een intellectuele ontvoogding zou kunnen gebonden worden aan de burgerlijke staat. Los

van de eis voor algemeen stemrecht, zijn de meeste sociale maatregelen er op gericht om de

arbeiders te disciplineren door middel van liefdadigheid en de repressie van bedelarij. Deze

maatregelen zijn telken male instrumenteel, omdat ze de continuïteit van de liberale staat

willen garanderen. Ook de interne ruimtelijke segregatie van arbeiderswoningen, ingegeven

door hygiënische en morele bekommernissen, en de spaarkassen, ingegeven door angst voor

inkomensverlies en de daarmee samenhangende ordeverstoring, getuigen van maatregelen ter

29. A. Ghijsens, Op. Cit., p. 433. 30. E. Witte, ‘Het sociale progressisme van de middenklasse’, in: E. Witte et al., Op. Cit., pp.84-90.

23

bestendiging van de burgerlijke machtspositie. Het theoretisch concept van het dilemma van

collectieve actie, zoals toegepast door De Swaan in zijn analyse van de verzorgingsstaat, kan

hier terug gedeeltelijk in herkend worden. De externe effecten van verpaupering en de

aangroei van de proletarische massa in de steden dwingen de machthebbers tot collectieve

maatregelen om zichzelf te beschermen en de gevestigde orde te bestendigen31.

“Om de arbeiders te integreren in het burgerlijke waardensysteem werden naast de

culpabiliseringsstrategieën en disciplineringsinstrumenten eveneens zogenaamde preventieve

mogelijkheden tegen de armoede gepropageerd. De spaaridee die zowel de materiële als de

ideologische belangen van de burgerij diende, paste uitstekend in het liberale waardenmodel.

Het sparen werd eveneens voorgesteld als een product van de onthouding van directe

genoegens en dus als een morele deugd die vergelijkbaar was met de katholieke deugden. Het

spaargeld van de arbeider zou een bewijs vormen van diens burgerzin: door de belangen die

de arbeider via zijn spaargelden zou verkrijgen bij het behoud van de bestaande orde werd hij

geïntegreerd in de burgerlijke maatschappij”32.

Nogmaals illustreren deze sociale beleidsmaatregelen dat ze allerminst neutraal zijn. Voor de

recipiënten van dit beleid betekent dit een bijkomende overlevingsstrategie en een mogelijke

lotsverbetering die zich op individuele basis kan voltrekken. Maar op collectieve basis

betekent dit voor een groot deel van de verpauperende massa nog steeds geen garantie voor de

onvoorspelbare cyclus van de kapitalistische economie. Naast de hierboven besproken takken

van de sociale verzekering tegen ziekte en ouderdom, kan de oorsprong van de reeds

vermelde werkloosheidsverzekering eveneens de betekenis van sociale politiek

verduidelijken. Rond de eeuwwisseling tussen de 19e en de 20e eeuw ontstond in België een

nieuw sociaal fenomeen: de werkloosheidsverzekering. Deze praktijk is afkomstig uit de

schoot van de vakbeweging. Door een regelmatige storting van een bescheiden bijdrage,

verkregen de leden van de zogenaamde vakbondskas, gesticht in de schoot van de vakbond,

het recht op een tijdelijke en kleine financiële ondersteuning in geval van onvrijwillige

werkloosheid33. Zoals hiervoor reeds werd vermeld was de vakbondskas initieel een

marginaal fenomeen, maar geleidelijk aan, en vooral in Gent, waar de syndicalisatie-en

31. A. De Swaan, Op. Cit., p.14. 32. A. Ghijsens, Op. Cit., pp. 449-450. 33. Zie: G. Vanthemsche, De werkloosheid in België. 1929-1940, Gent, EPO, 1989, hfdst. 1.

24

organisatiegraad van een beduidend hoog niveau was, ontwikkelde zich een specifiek

werkloosheidsfonds, dat door de druk vanuit de arbeidersbeweging op de gemeenteraad in het

leven werd geroepen. Vooral de textielnijverheid en de metallurgie waren sectoren waar de

werkloosheid in de periode tussen 1896 en 1914 in Gent zeer laag waren. Op die manier kon

men een financieel solide basis voor de werkloosheidskassen tot ontwikkeling laten

brengen34. Wat ook belangrijk is en later nog aan bod zal komen, was het klimaat van de

syndicale concurrentie waarin dit plaatsgreep: christelijke en socialistische vakverenigingen

trachtten elkaar de loef af te steken om leden aan te trekken. De uitbouw van dergelijke

werkloosheidsverzekeringen zou de werking van de vakbond grondig beïnvloeden en de

visies van de christelijke en socialistische arbeidersbeweging op de organisatie van deze

verzekering grondig van elkaar doen verschillen. Het uiteindelijke doel van deze

werkloosheidsverzekering bestond erin om de vakbonden te versterken door leden aan te

trekken in het aanbieden van deze verzekering. En sinds de verkiezingen die in 1893

gehouden werden door middel van meervoudig stemrecht, hadden de socialisten voet aan wal

gekregen in de gemeentelijke en provinciale overheden. Op die manier slaagde de

socialistische arbeidsbeweging er in om haar werkloosheidskassen te ondersteunen via het,

door het gemeentebestuur gesubsidieerde, werkloosheidsfonds. En het is nu net in de

ogenschijnlijke neutrale implementering van dit werkloosheidsfonds dat sociale politiek blijk

geeft van subtiele manoeuvres die verschillende doelstellingen beogen. Het principe van

openbare subsidie via dit werkloosheidsfonds ging als volgt: voor elk bedrag dat een

werknemer in een werkloosheidskas stortte, legde de overheid een supplementaire vergoeding

bij om de spaarinspanning te belonen, maar dit kon op twee manieren gebeuren. In de

literatuur staan deze bekend onder het “Luiks” en “Gents” systeem. Via het Luiks systeem

werden de gelden direct aan de vakbonden doorgestort, via het Gents systeem werden de

gelden via de vakbonden aan de leden doorgestort. Het Gents systeem kon zo de band tussen

de verzekerde en lidmaatschap van een vakbond overbodig maken, aangezien de werknemer

ook via het stadhuis als individueel werkloosheidsspaarder een spaarboekje kon openen

waarop hij regelmatig een bepaalde som kon storten. Waar het Luiks systeem in feite de

vakbonden versterkte, kan het Gents systeem in principe syndicalisatie overbodig maken

wanneer men een werkloosheidsverzekering wenste aan te gaan. Louis Varlez, een jonge

Gentse liberale intellectueel, sprong dus creatief om met dit werkloosheidsfonds. Als

secretaris van de gemeentelijke onderzoekscommissie in 1898, en als gezaghebbend expert

34. G. Vanthemsche, ‘De oorsprong van de werkloosheidsverzekering in België: vakbondskassen en gemeentelijke fondsen (1890-1914)’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 11(1985), 2, pp. 131-132.

25

van sociaal-maatschappelijke problemen, heeft deze een beslissende invloed gehad in de

totstandkoming van dit ‘Gents systeem’. Deze sociale beleidsmaatregel was dus helemaal niet

bedoeld om de vakbonden zelf te versterken: ze waren enkel een middel om een efficiënte

werking van het sociaal verzekeringsmechanisme te bekomen en om sociale agitatie te

vermijden35. Daarnaast zou niet alleen de arbeidersklasse, maar ook het patronaat zijn

opvattingen over sociale bescherming in de praktijk omgezet zien. Reeds sinds het begin van

de 19e eeuw hadden industriëlen, vooral dan in Wallonië, fabriekskassen opgericht. De

werkingswijze van deze kassen beoogde het sociale leed van de arbeiders te verzachten in

geval van ziekte, ouderdom of ongeval. Maar hoe deze kassen ook werden georganiseerd36, ze

waren niet populair in de arbeidersmiddens. De dubbele agenda van het patronaat werd vlug

duidelijk wanneer zij haar arbeiders trachtte te binden aan het bedrijf door het regelmatig

storten van bijdragen in deze fabriekskas. Los van het contingent patroons dat zich wel

bekommerde over het materiële leed van zijn arbeiders, mogen de andere motieven niet uit het

oog worden verloren. Dergelijke voorzorgskassen betrachtten een sentiment van

erkentelijkheid op te dringen of een zekere mate van discipline te bewerkstelligen ten aanzien

van de fabriek. Op die manier kon de patroon in kwestie de arbeiders beter controleren en ze

aan de fabriek binden. De opgebouwde spaarcenten in de fabriekskas fungeerden dus als

chantagemiddel indien de arbeider zou staken. Ook wanneer de arbeider opstapte of werd

afgedankt, verloor hij zijn spaarcenten die geleidelijk aan waren opgebouwd via de

fabriekskas. Daarnaast zagen arbeiders geen cent terug van hun spaargelden wanneer de

fabriek failliet ging. De argwaan en de vijandigheid van de arbeiders werd daarenboven nog

versterkt wanneer sommige bijdragen van de patroons werden gefinancierd uit de boetes die

werden opgelegd aan hun collega-arbeiders. Een dergelijk sociaal beschermingsinitiatief

kwam dus nooit echt van de grond. De arbeiders voelden zich bedrogen. De patronale

voorzorgskassen kenden enkel een relatief succes bij de bedienden37. Sociale politiek of

sociaal beleid houden in de eerste plaats voor de gebruikers van sociale zorgarrangementen,

hier in het geval van vrije sociale verzekeringen, een (tijdelijke) lotsverbetering of de garantie

op een bestaanszeker leven in, maar in de tweede plaats worden deze maatregelen vaak

35. Zie: G. Vanthemsche, De werkloosheid in België. 1929-1940, Gent, EPO, 1989, hfdst. 1. of nog: G. Vanthemsche, ‘De oorsprong van de werkloosheidsverzekering in België: vakbondskassen en gemeentelijke fondsen (1890-1914)’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 11(1985), 2, pp. 133-136. 36. Arbeiders konden vrijwillig, ofwel verplicht een bijdrage storten. Sommige patroons stortten een supplementaire bijdrage, anderen niet, et cetera. 37. G. Vanthemsche, De beginjaren van de sociale zekerheid in België. 1944-1963, Brussel, VUB Press, 1994, pp. 20-21.

26

geïnstrumentaliseerd om een bepaalde visie door te drukken of een politiek-ideologische

doelstelling te bereiken. Het is dit uitgangspunt dat steeds in het achterhoofd dient gehouden

te worden bij de analyse van de bronnen, omdat het in grote mate bepaalt hoe een systeem van

sociale voorzorg er zal uitzien, en welke (verhoopte) consequenties dit zal hebben bij de

gebruikers. Het kan enerzijds gepaard gaan met pacificatie, maar anderzijds kan het ook

gepaard gaan met contestatie, zoals in het geval van de patronale voorzorgskassen. Het vergt

ook veel doorzicht en waakzaamheid van de arbeiders om bepaalde consequenties van

subtiele manoeuvres in te zien, maar het is vaak maar een kwestie van tijd vooraleer men

dergelijke “neutrale” beleidsingrepen kan doorprikken, zoals dat het geval is bij de sociale

politiek van de ‘gesubsidieerde vrijheid”.

C) Een andere speler dringt zich op

Naar het einde van de 19e eeuw toe was de strijd voor de sociale bescherming dus ingezet. De

socialistische beweging was bijzonder verongelijkt en verontwaardigd door de bevoordelende

overheidspolitiek ten aanzien van de kleinburgelijke, patronale en katholieke

voorzorgsinitiatieven. Ze had namelijk schrik om haar invloed bij de massa te verliezen door

de, door overheidsgelden gesubsidieerde, vrije katholieke mutualiteiten en pensioenkassen.

Naast het patronale paternalisme van de fabriekskassen was dit een bijkomende zorg en een

nieuwe bewustwording die het inzicht bijbracht dat de staat ook een instrument was geworden

om de socialistische beweging te pas af te snijden. En net wanneer het stelstel van

gesubsidieerde vrijheid zich begon te ontwikkelen op het einde van de jaren 1890,

ontwikkelde zich daarnaast ook een concurrent op het syndicale terrein, waardoor de

socialistische beweging haar monopolie bij de massa begon te tanen. Men moest namelijk

rekening beginnen houden met de rijzende christen-democratische beweging. Net zoals bij de

socialistische arbeidersbeweging ontstond de christelijke arbeidersbeweging vanuit de basis:

ambachtslui en arbeiders die zich verzoenden met de kerk en het christelijk geloof, maar de

sociale onrechtvaardigheid te lijf wilden gaan. Anderzijds kreeg dit christen-democratisch

offensief de steun van burgerlijke en conservatieve elementen, die deze beweging aangrepen

als een mogelijke laatste buffer om de socialistische goddeloosheid en het collectivisme in te

dijken38. Deze evolutie zou grote consequenties inhouden voor de architectuur van de

toekomstige Sociale Zekerheid in België. Daar waar de socialistische syndicalisten en

38. E. Gerard (ed.), De Christelijke arbeidersbeweging in België 1891- 1991, Leuven, Kadoc, 1e vol., 1991.

27

mutualisten zich meer ontvankelijk verklaarden voor verstaatsing en collectivistische

oplossingen, stelde de christen-democratische beweging zich eerder corporatistisch en

verzoenend op inzake sociaal overleg en sociale bescherming. Vandaar ook het grote belang

dat de christen-democratische arbeidersbeweging hechtte aan het ‘alimentaire syndicalisme’,

waarin syndicaal dienstbetoon in de vorm van materiële steun de prioriteit verkreeg boven

strijdsyndicalisme. De werkloosheidskassen vormden daarin het meest uitgelezen tactische

instrument om leden te winnen voor de christelijke zaak, waarin het klassenverzoenend

karakter besloten lag. Aangezien de socialistische beweging reeds veel leden had weten aan te

trekken door het coöperatiewezen, was het voor de christelijke vakbeweging dus evident om

via het instrument van de werkloosheidskas eveneens een rekruteringsoffensief te lanceren39.

Na een aantal jaren, zo rond de eeuwwisseling, verwierf de christen-democratische

arbeidersbeweging een volkskarakter en emancipeerde ze zich van de burgerlijke voogdij,

waardoor de beweging zich ook ouvriëristischer zou gaan opstellen. Ook de katholieke

mutualiteiten kwamen geleidelijk aan in het christen-democratische vaarwater terecht, maar in

tegenstelling tot het christelijk vakverbond, was er een blijvende aanwezigheid van

behoudsgezinde elementen in de katholieke mutualiteiten, die de strijd tegen de

bestaansonzekerheid wilde voeren binnen de maatschappelijke structuren, en de nadruk bleef

vestigen op de zelfredzaamheid van de leden. De sociale vrede en het christelijk geloof

moesten dus ten allen prijze gevrijwaard worden40. Het was immers niet evident om deze

nieuwe christelijke volksbeweging een plaats te geven binnen het katholieke traditionele

bestel, maar geleidelijk aan werd de éénheid tussen alle katholieken benadrukt, niet in het

minst omdat de kerkelijke hiërarchie hier sterk op aandrong en aangezien de ideologische

invloed van de clerus op de christelijke vakbonden en mutualiteiten nog steeds groot was41.

In 1906 werd de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten ( L.C.M. ) opgericht en 6 jaar later,

in 1912, zou het A.C.V. worden opgericht, dat alle christelijke vakbonden diende te

overkoepelen. De socialisten hadden hun vakverbond, de syndicale commissie, reeds

opgericht in 1898 en ze zouden uiteindelijk ook het Nationaal Verbond van Socialistische

Mutualiteiten ( N.V.S.M.) oprichten in 191342. Zoals hoger vermeld ontstond er naast het

39. G. Vanthemsche, ‘De oorsprong van de werkloosheidsverzekering in België: vakbondskassen en gemeentelijke fondsen (1890-1914)’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 11(1985), 2, pp. 136-138. 40. E. Gerard, ‘De Christelijke mutualiteiten’, in: E. Gerard (ed.), Op. Cit., 2e vol., pp. 67-145. 41. E. Witte, ‘De doorbraak van de christen-democratie’, in: E.Witte et al., Op. Cit., pp. 122-126. 42. De ideologische visies van de hier net vernoemde belanghebbende actoren zijn niet altijd tastbaar en laten zich niet dikwijls beschrijven aan de hand van de bestudeerde bronnen, maar het levert toch de nodige splijtstof

28

zuivere mutualisme een andere verzekering, die de arbeidersbeweging gretig zou aanwenden

om het terrein van de sociale bescherming te bezetten: de werkloosheidsverzekering. In het

prille begin van deze verzekeringsactiviteit waren niet alle socialisten unaniem tevreden met

deze evolutie, aangezien het de syndicale strijdlust en eisenstrijd zou kunnen aantasten en

overschaduwen. Maar het pragmatisme zou de principiële opstelling van de meeste syndicale

leiders uiteindelijk overwinnen, aangezien deze verzekering een niet te miskennen aangroei

van het ledental opleverde. Al snel werd duidelijk dat dergelijke werkloosheidskassen veel

voordelen boden, vooral voor de christelijke syndicaten, want het bevorderde de sociale vrede

en de vakbond zou zich ook meer en meer afwenden van de klassenstrijd43. De

werkloosheidsverzekering was dus een belangrijk en invloedrijk wapen geworden voor de

vakbeweging bij de verovering van de sociale bescherming. Bovendien werd dit

verzekeringsinitiatief gesteund door de gemeentelijke overheden, waardoor het controversieel

karakter van deze verzekering gaandeweg verdween door deze institutionalisering44. Zuiver

kwantitatief gezien werd deze sociale verzekering pas na de Eerste Wereldoorlog van groot

belang, maar kwalitatief is de basis van de latere, naoorlogse evolutie reeds vóór 1914 gelegd.

De beginnende werkloosheidsverzekering had eerst en vooral een grote invloed op het gedrag

van de arbeidersbevolking en in het bijzonder op haar houding tegenover de vakbeweging. De

oorsprong van die verzekering, namelijk de vakbondskas en de sterke band die decennia lang

tussen beide is blijven bestaan (en in de ogen van de massa zelfs een volledige assimilatie

werd), heeft ertoe geleid dat de arbeidersklasse in de vakbeweging een belangrijke materieel

ondersteunende instantie heeft gezien. Dit was des te meer het geval, daar die sociale politiek

een radicale breuk betekende met de traditionele en gehate armenzorg en liefdadigheid en aan

de vakbonden dus een aanlokkelijke en ongebruikte troef verleende45. Hoewel de

werkloosheidsverzekering niet als enige oorzaak van het stijgende aantal vakbondsleden kan

op om het verloop van de Sociale Zekerheid te benaderen als een gewichtige en uitgebalanceerde mozaiëk, waarin elke actor een deel van zijn maatschappijopvatting in verwezenlijkt wou zien. 43. G. Vanthemsche, ‘Nieuwe evoluties bij de arbeiders’, in: De beginjaren van de sociale zekerheid in België. 1944-1963, Brussel, VUB Press, 1994, pp. 23-24. 44. Het patronaat was gekant tegen deze verzekering omdat het de markt verstoorde en bijgevolg de druk op de lonen niet kon opgevoerd worden. Ook de centrale overheid was initieel niet te spreken over deze verzekering en wilde deze niet subsidiëren. Zij hield vast aan haar behoudsgezindheid en vond het schandalig om de arbeiders te betalen om niets te doen. Zie: Ibidem. 45. G. Vanthemsche, ‘De oorsprong van de werkloosheidsverzekering in België: vakbondskassen en gemeentelijke fondsen (1890-1914)’ , in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 11(1985), 2, pp.152-153.

29

bewezen worden, is de parallelle evolutie van beide fenomenen wel zeer opvallend en dus

zeer significant voor de rol van de sociale organisaties46.

D) De sociale verzekeringen in de ban van de verplichting

Het sociale beleid van de katholieke regeringen, gerealiseerd via de gesubsidieerde vrijheid op

het einde van de 19e eeuw, was relatief teleurstellend te noemen. De regering vergaloppeerde

zich door de overschatting van haar doelstellingen. De wet die in 1900 werd gestemd met

betrekking tot het vrijwillige pensioensparen, mits ondersteuning van de overheid, miste zijn

doel. Het aantal vrijwillige pensioenspaarders stagneerde snel, enkel in de ziekteverzekering

bleef het ledenbestand aangroeien47. Het was onrealistisch om te verwachten dat elke arbeider

zich vrijwillig zou verzekeren en daarom bleef een aanzienlijk contingent niet-verzekerden

bestaan. De sociale kwestie was dus nog steeds niet opgelost, dus de eventuele remedie zou

wel eens de verplichte verzekering kunnen zijn, die er voor zou zorgen dat vele niet-

verzekerden de bestaande privé-mutualiteiten, pensioenkassen en werkloosheidskassen

zouden vervoegen. Maar daar zou het morele dogma van de vrijheid voor moeten sneuvelen

waar veel christelijke kaders en leidinggevenden nog steeds veel belang aan hechtten.

Desalniettemin laat de katholieke regering zich in 1912 toch inspireren door een wetsvoorstel

van de christelijke mutualiteiten, waarop de regering vervolgens zelf een wetsvoorstel

indiende bij het parlement. Het wetsontwerp hield de verplichting in van de verzekering tegen

ziekte, ouderdom en invaliditeit. Dertig jaar vooraleer de Sociale Zekerheid werd ingevoerd,

circuleerden deze ideeën dus al in de reeds diep verzuilde samenleving. De Eerste

Wereldoorlog, die uitbrak in augustus 1914, verhinderde echter dat de tekst die in de kamer

was goedgekeurd, niet meer behandeld kon worden in de senaat. Dit betekende geenszins dat

het debat in de kamer een routineklus was. De organisatie van de verplichte verzekering was

een politiek geladen dossier. Elke levensbeschouwelijke strekking trachtte er zijn stempel op

te drukken. Bovendien betekende de verplichting, zoals die opgevat werd door de katholieken,

een bevoordeling van de bestaande katholieke mutualiteiten aangezien zij meer werden

46. Voor statistische gegevens en cijfermateriaal, zie: G. Vanthemsche, De werkloosheid in België 1929-1940, Gent, EPO, 1989. 47. Circa 87.000 leden van erkende ziekenfondsen in 1894, 267.000 in 1905, 510.252 in 1913. Zie : J.Begasse, Les assurances sociales en Belgique, Parijs, 1907, p.10.

30

gesteund door de centrale overheid48. De strategie van deze centrale overheid was dan ook

duidelijk: door de verplichting hoopten zij een massa loontrekkenden in te lijven in het

katholieke mutualistische net. De principiële opstelling, zoals de morele deugd van de

vrijwillige spaarinspanning, wordt hier opzij geschoven in functie van de geplande

machtswerving. De andere organisaties waren minder goed georganiseerd en werden dan ook

minder gesteund. De wet op het vrijwillig pensioensparen werd ook verplichtend gemaakt,

met de bijkomende nieuwigheid dat er naast de bijdrage van de verzekerde en van de overheid

ook een bijdrage van het patronaat zou worden toegevoegd. Het spreekt voor zich dat de

socialistische arbeidersbeweging, alsook de liberale beweging zich afkering opstelden ten

aanzien van dit éénzijdige wetsontwerp. Sommige liberale volksvertegenwoordigers, zoals de

jonge Antwerpse volksvertegenwoordiger Edouard Pecher, fulmineerden bij het religieus

bevoogdende kader waarin deze verplichte verzekering zou georganiseerd worden met een

onvermijdelijke klerikalisering van de samenleving tot gevolg. De socialisten waren

vanzelfsprekend ook niet tevreden met dit katholieke ontwerp. Zij hielden er een eigen

wetsvoorstel op na, waarvan Kamiel Huysmans de belangrijkste auteur was. De socialisten

wilden de privé-ziekenfondsen afschaffen en ze vervangen door een regionale

éénheidsmutualiteit zonder onderscheid van godsdienstige of filosofische overtuiging. Met

betrekking tot de pensioenen verwierpen zij het verzekeringsaspect en de daarmee verbonden

persoonlijke bijdrage. De pensioenen moesten gratis worden49. Een andere actor waar de

arbeidersbeweging rekening mee diende te houden was het patronaat. Het had zeer sterke

twijfels bij de financiële leefbaarheid van de verplichte ziekte-en invaliditeitsverzekering. Het

reageerde namelijk zeer gevoelig op de potentiële kosten van dit systeem, aangezien ze

betrokken zouden worden in de financiering ervan. Daarnaast betekende dit wetsontwerp een

rem op de ontwikkeling van de patronale fabriekskassen50. Na de Eerste Wereldoorlog zou de

blokkering van de ziekte-en invaliditeitsuitkering een betreurenswaardige constante worden

doorheen het interbellum. De invoering van het enkelvoudig algemeen stemrecht maakte een

48. “Alle loontrekkenden (onder een bepaalde inkomensgrens ) zouden verplicht worden om zich te verzekeren tegen ziekte, invaliditeit en ouderdom, maar zouden hun verzekeringsorganisme vrij mogen kiezen. De verzekerden zouden zelf hun bijdrage moeten overmaken aan de mutualiteit van hun keuze; een patronale bijdrage zou er aan toegevoegd worden, wat een primeur was in de Belgische geschiedenis”. Zie: G. Vanthemsche, De beginjaren van de sociale zekerheid in België. 1944-1963, Brussel, VUB Press, 1994, pp. 25-26. 49. Vele arbeiders die reeds lang hadden gewerkt en lang belastingen hadden betaald aan de staat, moesten uit erkentelijkheid van de staat een gratis pensioen krijgen. Ibidem, p.26. 50. Ibidem.

31

einde aan de katholieke heerschappij en zorgde ervoor dat de socialisten konden deel

uitmaken van de regeringscoalitie in de jaren 1918-1921, 1925-1927 en 1935-1940. Geen

enkele politieke fractie was dus in staat om een éénzijdig sociaal beschermingssysteem in te

voeren. Tot in de jaren 30 bleven de drie voornoemde voorstellen tegenover elkaar bestaan51.

In 1929 werd het wetsontwerp Heyman, toenmalig minister van arbeid en nijverheid, terug

voorgelegd aan het parlement, maar de toenmalige katholiek-liberale regering kon of wou

weinig affiniteit opbrengen voor sociale beschermingsinitiatieven wanneer in België de

economische crisis losbarstte. De conservatieve coalitie, evenals het patronaat, vonden

bijkomende kosten in zware economische omstandigheden onverantwoord52. Anderzijds

waren de christelijke mutualiteiten ook niet langer te vinden voor een verplichte verzekering,

ondanks hun eerdere opstelling in 1910-1912. De sterk conservatieve strekking binnen de

L.C.M. stak in de jaren 30 terug de kop op en kon zich enerzijds niet langer verzoenen met de

verplichting, aangezien deze de morele en opvoedende waarde van de voorzorgsinspanningen

zou teniet doen, en anderzijds vreesden zij de staatsinmenging, die zou binnensluipen door de

verplichting die de wetgever zou instellen. Op die manier zou men de actiemogelijkheid van

de christelijke mutualiteiten kunnen beknotten53. Een andere reden is te wijten aan het feit dat

onder het vrijheidsregime het christelijk mutualisme bleef groeien, dus men voelde niet direct

de noodzaak aan om het toenmalige regime te wijzigen. Ook de socialistische

arbeidersbeweging bleef op haar honger zitten. Een mutualiteitswezen dat ontdaan zou

worden van religieuze en filosofische verscheidenheid zou geen schijn van kans maken. Een

parlementaire meerderheid vinden, bleek onmogelijk te zijn door de felle tegenkanting van de

katholieken die onder geen beding de religieuze invloed op het zo geladen domein van lijden

en ziekte wilde laten varen. Zelfs de patronale bijdrage die voorzien zou zijn in de

financiering van de verplichte verzekering zou stranden op de klippen van het parlementair

debat. De sterke drukkingsgroepen van het patronaat en de christelijke mutualiteiten waren

erin geslaagd om de regering de verplichte ziekte-en invaliditeitsuitkering in de koelkast te

doen stoppen. Ze zou daar opgeborgen blijven tot 194454.

51. Het liberale wetsontwerp Pecher, het christen-democratische wetsontwerp van Heyman en het socialistische wetsontwerp van Huysmans, later aangevuld door Jauniaux. Zie: Ibidem. 52. J. Craeybeckx, ‘Het politieke bestel tijdens de crisis van de jaren 30’, in: E. Witte et al., Op. Cit., pp. 207-213. 53. E. Gerard, Op. Cit., 2e vol., pp. 67-145. 54. G. Vanthemsche, Op. Cit., p. 29.

32

E) Het geladen dossier van de werkloosheidsverzekering

Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog beschikten de socialistische en christen-

democratische vakbonden over een uitgebreid net van werkloosheidskassen. Sinds het begin

van de 20e eeuw waren de gemeentelijke overheden zelfs bijgesprongen in de supplementaire

financiering van deze kassen. Enkel de centrale overheid bleef wantrouwig tegenover deze

verzekering aangezien het de ‘gunstige’ werking van de arbeidsmarkt verstoorde en omdat zij

vreesde dat de gelden die werden ingezameld, evengoed konden dienen om de weerstands-en

stakingskassen te spijzen55. Bovendien zou de vakbond ook sterker en machtiger worden door

haar aantrekkingskracht die ze uitoefende op de kwetsbare loonarbeiders. De houding van de

centrale regering zou spoedig wijzigen ten gunste van de vakbonden, gezien de socialisten

vanaf 1919-1920 deel zouden uitmaken van de regering. Door de bijkomende subsidiëring

van de centrale overheid, was het patronaat in het defensief gedrongen, want sommige van

deze vakbonden die werden gesteund door de overheid, predikten openlijk de klassenstrijd.

Daarenboven hadden deze werkloosheidskassen een niet te onderschatten invloed op de

loonsvoorwaarden en de arbeidsmarkt56. De werkgevers konden zich geenszins verzoenen met

deze evoluties. In de jaren 30 zou de werkloosheidsverzekering door de economische crisis

ook beslag leggen op de centrale schatkist, waardoor de besparingspolitiek van de

conservatieve regeringen tussen 1927 en 1935 in het gedrang zou komen57. In de context van

een zware economische crisis en een grote syndicaliseringsgolf ten gevolge van de financiële

ondersteuning van de werkloosheidskassen, hing een nog dreigender zwaard van Damocles

boven het hoofd van het patronaat: de verplichting. De werkloosheidsverzekering werd nog

steeds afgesloten op facultatieve wijze. Niemand hoefde zich in principe te verzekeren tegen

de werkloosheid. Maar vanaf 1936 vingen de parlementaire debatten betreffende de

verplichting aan. De verplichte werkloosheidsverzekering zou verregaande maatschappelijke

consequenties hebben, indien men niets aan de bestaande structuur van de

werkloosheidsverzekering zou veranderen. Deze optie zou een tragedie betekenen voor het

patronaat, aangezien alle loontrekkers dan lid zouden worden van een vakbond. De inzet van

de organisatie van deze verplichte verzekering was dus groot en dit keer waren het niet de

55. Zie: G. Vanthemsche, De werkloosheid in België 1929-1940, Gent, EPO, 1989, hfdst. 1. 56. G. Vanthemsche, De beginjaren van de sociale zekerheid in België. 1944-1963, Brussel, VUB Press, 1994, pp. 29-30. 57. Voor een beknopt overzicht van deze periode, zie: J. Craeybeckx, ‘Van de grote depressie tot de Tweede Wereldoorlog’, in: E. Witte et al., Op. Cit., pp. 207-213.

33

mutualiteiten, maar de syndicaten die het terrein zouden opvullen als sociale dienstverleners58.

De hervorming van de werkloosheidsverzekering zou bitsige debatten met zich meebrengen,

en dit tot aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. Het spreekt voor zich dat de belangen

van de vakbonden en het patronaat diametraal tegenover elkaar stonden. Desalniettemin was

een deel van de socialistische syndicale elite niet tevreden met de werkloosheidsbureaucratie.

De vakbeweging verkeerde in een identiteitscrisis, de ‘core-business’ van de syndicale

eisenstrijd kwam in het gedrang door de financiële last die werd veroorzaakt door de

werkloosheidsadministratie. Een niet onaanzienlijke geradicaliseerde basis was immers niet te

spreken over de verwaarlozing van de sociale strijd, en men wenste de verplichting dus te

organiseren in staatsverband. Op die manier zou het syndicalisme zijn oorspronkelijke

strijdlust terugwinnen . Daartegenover stond de rest van de socialistische syndicalisten en de

volledige christen-democratische arbeidersbeweging. Zij wilden niets veranderen aan het

toenmalige systeem. Het Algemeen Christelijk Vakverbond was zich terdege bewust van het

feit dat zij in de jaren 30 was gegroeid door haar ‘alimentaire’ opstelling in het aantrekken

van nieuwe leden. Daarenboven zou een verplichte werkloosheidsverzekering georganiseerd

door de staat, de christelijke aanwezigheid overbodig maken en zouden de vakbonden zich

terug kunnen toeleggen op de klassenstrijd59. Voor het A.C.V. was het sociaal dienstbetoon

een ideologisch en strategisch belangrijk instrument om de sociale vrede te bewaren en de

werklozen op te voeden om zich niet te laten verleiden door het collectivistisch discours van

de ‘goddeloze’ socialisten. De verplichte werkloosheidsverzekering lokte dus pathetische

debatten uit die de verschillende belanghebbende actoren zowel konden bestendigen of

bedreigen in hun gevestigde machtsposities. Dit onderdeel van het sociaal beleid was op een

zodanige manier gepolitiseerd, dat de expertise en de ‘neutrale’ professionaliteit zou worden

ingeroepen van een onafhankelijk specialist terzake. De regering wendde zich namelijk tot

Henri Fuss en stelde hem aan als Koninklijk Commissaris voor de Werkloosheid, in 1936-

1937, om dit spanningsveld enigszins te ontmijnen en een uitgebalanceerde oplossing te

zoeken60. In het eindrapport dat hij overmaakte aan de regering en dat vervolgens werd

voorgelegd aan het parlement beoogde hij een gedeeltelijke ontlasting van de

werkloosheidsadministratie voor de vakbonden. De vakbonden zouden wel een band blijven 58. G. Vanthemsche, Op. Cit., p. 30. 59. G. Vanthemsche, ‘De sociale bescherming voor en na het pact’, in: D. Luyten en G. Vanthemsche (eds.), Het Sociaal pact van 1944. Oorsprong, betekenis en gevolgen, Brussel, VUB press, 1994, pp. 23-24. 60 . G. Vanthemsche, De beginjaren van de sociale zekerheid in België. 1944-1963, Brussel, VUB Press, 1994, p. 31

34

onderhouden met hun basis door te fungeren als uitbetalingsorganismen voor de

werkloosheidsuitkeringen. Zowel een gedeelte van de socialistische syndicalisten als het

volledige A.C.V. waren radicaal gekant tegen dit wetsontwerp en het werd dan ook vrij vlug

gekelderd. De regering bereidde daarop een wetsvoorstel voor dat de syndicale greep op de

werkloosheidsverzekering zou blijven garanderen. Dit was niet naar de zin van het patronaat.

Vanuit hun standpunt bezat het ontwerp-Fuss positieve en negatieve aspecten. Het positieve

aspect: Fuss wilde de verplichte verzekering etatiseren en gedeeltelijk de link met de

vakbonden doorknippen. Het negatieve aspect: hij voorzag de vakbonden wel als

uitbetalingsorganismen. Hoe dan ook, het patronaat zou zich niet neerleggen bij het

toenmalige regeringsontwerp, waarin een verplichte werkloosheidsverzekering zou

neerkomen op een verplichte syndicalisatie. Het parlementaire debat was zodanig

versnipperd, dat een verplichte werkloosheidsverzekering aan de vooravond van de Tweede

Wereldoorlog een gordiaanse knoop was geworden61. Los van het dossier van de

werkloosheidsverzekering, zien we ook een vakbeweging die aan het transformeren is. Van

losse en efemere organisaties met een onvoorspelbare toekomst en een precair statuut vóór het

interbellum, evolueren zij naar massaorganisaties die beginnen te wegen op het beleid. Zij

laten zich ook hoe langer hoe meer kenmerken door een zekere zelfbestendiging in de aanloop

naar de Tweede Wereldoorlog toe, want de vakbeweging beseft dat via een ‘alimentair

syndicalisme’ de grootste aantrekkingskracht op de arbeidersmassa kan uitgeoefend worden.

In die zin valt ook op dat de sociale organisaties in het algemeen, in de geesten van vele

werklieden, het idee hebben overgebracht van de vakbond en de mutualiteit, die als enigste

organisaties garant kunnen staan voor een bestaanszeker leven.

F) Het pensioen als pionier van de verplichting

Net voor de Tweede Wereldoorlog uitbrak in 1940, waren twee dossiers volledig

geblokkeerd: de verplichte ziekte-en werkloosheidsverzekering. Fundamenteel tegengestelde

belangen van de politieke en syndicale families en hun achterban hadden tot een eindeloze

parlementaire impasse geleid. Desalniettemin werden twee toekomstige sectoren van de

Sociale Zekerheid wel geregeld tijdens het interbellum en verplichtend gemaakt: de

ouderdomspensioenen en de kinderbijslag. De pensioenkwestie was reeds een onderwerp van

discussie sinds het einde van de 19e eeuw. De wet van 1900 was gebaseerd op de

61. Ibidem, pp. 31-32.

35

vrijheidsgedachte. De toenmalige katholieke beleidsverantwoordelijken gingen er van uit dat

de armste loonarbeiders zich vrijwillig zouden inzetten om later te genieten van een zorgeloze

oude dag. De overheid zou deze heilzame en verdienstelijke voorzorgsinspanningen belonen

met supplementaire ondersteuning, het liefst in samenwerking met de katholieke

pensioenkassen. Het duurde niet lang of men zou snel gedesillusioneerd zijn62. Na een aantal

jaar was het duidelijk dat de verplichting van het pensioensparen onvermijdelijk werd, wilde

het een efficiënt sociaal beleidsinstrument worden om absolute armoede een halt toe te

roepen. Zelfs de promotors van het vrije initiatief begonnen dit in te zien. Op 5 juni 1911

werd dan ook het verplicht pensioen voor de mijnwerkers ingevoerd. Dit werd beschouwd als

het eerste experiment met betrekking tot de verplichting63. De katholieke regering zou hierin

nog een stap verder gaan, aangezien het pensioenstelsel deel zou gaan uitmaken van het

regeringsontwerp betreffende de verplichte sociale verzekeringen van 1912-1914, maar het

uitbreken van de oorlog had de inwerkingtreding van dit éénzijdig katholiek systeem

uiteindelijk verhinderd. Na de oorlog werd de pensioenkwestie dan afzonderlijk behandeld

omdat de domeinen van ziekte en werkloosheid te politiek geladen waren. Dit wil echter niet

zeggen dat de kwestie van de pensioenen onbesproken was. De socialistische

arbeidersbeweging en haar politieke vertegenwoordiging, de B.W.P., zou van haar

machtspositie na de oorlog in het ministerie van arbeid en nijverheid, gebruik maken om hun

visie op het ouderdomspensioen door te drukken. De socialisten weigerden zich niet alleen te

verzoenen met de organisatie van de pensioensverzekering, in een context van

levensbeschouwelijke concurrentie, maar ook met het principe van de verzekering. De

pensioenen zouden gratis moeten zijn, aangezien de meeste arbeiders die zich zouden

verzekeren tegen ouderdom, toch niet de pensioengerechtigde leeftijd zouden bereiken. ‘Een

pensioen voor de doden’, zo werd er smalend over gesproken in de arbeidersmiddens. Men

redeneerde namelijk zo: de oude arbeiders hadden hun leven lang gewerkt en daarmee hadden

ze de maatschappij veel diensten bewezen. Het zou dus maar evident zijn dat de gemeenschap

haar erkentelijkheid zou uitdrukken tegenover haar ‘werkers’, door hen een gratis pensioen

62. “Van 1900-1912 zouden circa 1.2 miljoen pensioenboekjes geopend worden, maar op een groot aantal onder hen werden geen stortingen meer verricht; de meesten brachten slechts een onbeduidende rente op. In 1913 genoten amper 80.000 Belgen ( op bijna 7.5 miljoen) van een meestal minieme- ouderdomsrente( 155.000 in 1920). Door gebrek aan middelen, door nalatigheid of door gebrek aan informatie ( de drie gingen veelal samen), traden zeer veel arbeiders niet spontaan toe tot de pensioenverzekering. De bestaansonzekerheid van de ‘ouden van dagen’ was dus lang niet uitgeschakeld”. Ibidem, pp. 32-33. 63. Voor de oorsprong van de mijnwerkerspensioenen, zie: G. Demanet, ‘Mijnwerkerspensioenen’, in: Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, (27)1986, 6, pp. 509-543.

36

toe te kennen. De pensioenen zouden dus een zekerheid moeten zijn en geen verzekering64. Ze

zouden gefinancierd moeten worden door de belastingsopbrengsten, en niet door de arbeiders

en het patronaat. Op 20 augustus 1920 werd een dergelijk gratis pensioen ingevoerd voor alle

Belgen die een bepaalde inkomensgrens niet bereikten. Maar toen de socialisten de regering

moesten verlaten in 1921, werd direct een einde gesteld aan deze ‘gratis pensioenwet’. De

conservatief katholiek-liberale coalitie onder Georges Theunis opteerde namelijk voor een

verplichte pensioenverzekering. En alzo, op 10 december 1924, werd voor het eerst in de

Belgische geschiedenis een verplichte sociale verzekering in het leven geroepen65. De

financiering van dit systeem was drieledig: de arbeiders die een bepaalde inkomensgrens niet

bereikten, waren verplicht bij te dragen voor hun persoonlijk pensioen, evenals het patronaat

en de staat die een supplementaire bijdrage leverden. Dit systeem kreeg snel te kampen met

structurele problemen. Dit had niets te maken met de mogelijke oppositie van de socialisten,

aangezien zij zich na enige tijd konden verzoenen met het principe van verzekering. Het had

alles te maken met de budgettaire leefbaarheid en de administratieve moloch die de wetgever

had gecreëerd door verschillende pensioenregimes aan bepaalde sociale categorieën toe te

wijzen66. Het karakter van de toekomstige Sociale Zekerheid in 1944 zou zich blijvend

inspireren op deze indeling in beroepsgroepen waarlangs de solidariteit zou georganiseerd

worden. Vandaar dat het karakter van de Belgische Sociale Zekerheid in haar

trekkingsrechten en wettelijke plafonneringen veel affiniteit vertoont met het ‘Bismarckiaans’

systeem67. De wet op de arbeiderspensioenen van december 1924 had dus enkel betrekking op

de arbeiders. De regering, het patronaat en een groot deel van de belanghebbenden zelf,

wensten de bedienden uit de privé-sector anders te behandelen dan de ‘massa’ van de

handarbeiders. De bedienden werden beschouwd als een elite, diegenen die trouw hun

medewerking verleenden aan de patroons en bijgevolg streefden zij dus naar een specifiek

wettelijk kader, zoals ondermeer in het domein van de sociale verzekeringen. De wet van 10

maart 1925 voorzag dus in een afzonderlijke verplichte pensioenverzekering voor de

64. Voor een uitgebreid overzicht van het pensioenvoorstel van de B.W.P., zie: A. Jauniaux, La nouvelle loi générale des pensions de vieillesse, Brussel, Eglantine, 1925. 65. De arbeidsongevallenwet in 1903 en de mijnwerkerspensioenwet in 1911 worden hier buiten beschouwing gelaten. Zie: G. Vanthemsche, Op. Cit., pp. 34-35. 66. Ibidem. 67. Voor een verdere uitdieping van deze typologie, zie: G. Esping-Andersen, The Three Worlds of Welfare Capitalism, 1990. Of nog: H. Deleeck, ‘Verschillende types van welvaartstaten’, in: De architectuur van de welvaartstaat opnieuw bekeken, Leuven, Acco, 2003, pp. 72-77.

37

bedienden. De contributies van de bedienden (en bijgevolg dus ook voor de pensioenen)

bereikten een merkelijk hoger niveau dan bij de arbeiders68. Het toenmalige pensioenstelsel

was dus de eerste verplichte sociale verzekering in België, maar het kende geen

benijdenswaardige stabiliteit. De wetgever zou nog herhaaldelijk ingrijpen om het stelsel aan

te passen. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was de kwestie van de pensioenen

dus nog lang niet definitief opgelost69.

G) Het patronaat eist haar deel van de sociale bescherming op

De socialistische en christelijke vakbonden en mutualiteiten beheerden grotendeels de

bestaande werkloosheidsverzekeringen en ziekteverzekeringen doorheen het interbellum. Op

die manier legden zij beslag op een groot deel van het terrein van de sociale bescherming. Zij

konden dus veel verzekerden binden aan hun organisaties door het aanbieden van tijdelijke

uitkeringen in geval van ziekte of werkloosheid. Dit gegeven zorgde automatisch voor een

grotere populariteit van de mutualiteiten en vakbonden, die elk een bepaalde zingeving en

levensbeschouwing bij hun leden trachtten bij te brengen. Het patronaat was daar niet bepaald

tevreden mee, want heel veel werklieden hadden zich reeds verzekerd via een vakbond of via

een mutualiteit die vaak openlijk de klassenstrijd predikte. Het patronaat wist dat het zich dus,

naast het bestaan van de weinig succesvolle fabriekskassen die later werden omgevormd tot

beroepsmutualiteiten, diende te herprofileren op de sociale verzekeringsmarkt om er voor te

zorgen dat de arbeiders zich niet geheel vijandig zouden opstellen tegenover hen. Daarom

heeft het patronaat het systeem van de kinderbijslag in het leven geroepen70. Dit was dus geen

loutere neutrale of filantropische daad, het ging namelijk gepaard met verschillende motieven.

Na de Eerste Wereldoorlog kende het land enorme prijsstijgingen, het patronaat vreesde dat

de vakbonden dan ook radicale loonsverhogingen zouden eisen. Daarom riep men de

kinderbijslag in het leven omdat dit een betere beheersbare variabele was dan de plotse,

onvoorspelbare looneisen. Daarnaast was het ook een instrument om de arbeiders een gevoel

68. Dit gegeven is heel belangrijk, aangezien het schijnbaar monolithisch karakter van een vakbeweging doorkruist wordt door specifieke beroepsbelangen die elkaar niet zonder moeite in evenwicht houden. Zie H. Deleeck, Op. Cit., pp. 444-446. 69. G. Vanthemsche, Op. Cit., p.35. 70. Voor een uitgebreid overzicht van het ontstaan en de evolutie van de kinderbijslag, Zie: L. Asselberghs, ‘Gezinsvergoedingen in België. Ontstaan en evolutie’, in: Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen, 1973, nr.2, pp. 172-194.

38

van erkentelijkheid bij te brengen ten aanzien van hun patroons. Op die manier verzekerde het

patronaat zich tegen potentiële sociale onrust. Daarnaast wilde het patronaat via de

kinderbijslag ook een reserveleger van arbeidskrachten in stand houden, die in tijden van

laagconjunctuur een neerwaartse druk op de lonen zou veroorzaken en op die manier de

arbeidskracht goedkoper zou maken71. Dit is terug een illustratie van het sociaal beleid dat

heel vaak een verborgen agenda heeft en zich volledig anders doet verschijnen aan de

oppervlakte dan dat ze in wezen eigenlijk is. Vandaar dat de socialistische arbeidersbeweging

dit initiatief van het patronaat heel achterdochtig onthaalde. De christelijke arbeidersbeweging

daarentegen was vrij enthousiast over dit initiatief van de werkgevers omdat het de sociale

vrede zou stimuleren en omdat het nauw aansloot bij de christelijke visie van het ‘grote

gezin’. Het stelsel van kinderbijslag werd volledig gedragen door de vrije patronale

compensatiekas die per sector werd georganiseerd en waar elke patroon, indien hij dit wou,

volgens het aantal werknemers, een bijdrage in stortte. Elke werknemer kreeg dan afhankelijk

van zijn kinderlast een bepaalde kinderbijslag toegewezen uit deze compensatiekas. Al snel

zou dit initiatief een succes worden en het zou ook verplichtend gemaakt worden op

aandringen van de christelijke en socialistische organisaties72. Zo werd de tweede verplichte

sociale verzekering in 1930 geboren. Het patronaat was in het begin gekant tegen de

verplichting omdat het dan het spontane karakter van vrijgevigheid en ‘goodwill’ zou

uitschakelen, maar uiteindelijk zou het de patroons geen windeieren leggen. De patronale

compensatiekas bleef de hoeksteen van het systeem en alleen het patronaat zou deze sector

van de sociale verzekering beheren, tot groot ongenoegen van de socialistische en christelijke

vakbonden. De problemen die dit met zich meebracht zullen verder in het onderzoek nog ter

sprake komen, vooral bij de analyse van de christelijke periodieken.

H) Besluit: een embryonale Sociale Zekerheid in de ban van de macht

In deze historische reconstructie is er alvast één vaststelling af te leiden waar de

onderzoeksconclusie gedeeltelijk op gebaseerd zal zijn: de ‘sociale politiek’ wordt volledig

aangedreven door de macht. Niet alleen de overheid ontwikkelt een visie op de sociale

71. G. Vanthemsche, ‘De kinderbijslag: van het vrije patronale initiatief naar het veprlichte systeem’, in: G. Vanthemsche, Op. Cit., pp.35-40. 72. Het systeem was zo goed als onbekend in 1920, maar in 1927 zou het naar schatting 450.000 loontrekkenden uit de privé-sector hebben bereikt. De wet van 4 augustus 1930 zou de kinderbijslag verplichtend maken voor alle privé-ondernemingen volgens een bepaald barema. Zie: Ibidem.

39

bescherming, maar ook de maatschappelijke krachtsvelden die er zich tegen verzetten,

scheppen een ideologisch kader waarin de sociale bescherming georganiseerd dient te

worden. De verschillende sectoren van de sociale verzekeringen werden door diverse

belangengroepen op verschillende wijze ervaren. Dit heeft er voor gezorgd dat sectoren zoals

de werkloosheidsverzekering en de ziekte-en invaliditeitsverzekering een bijzonder groot

conflictpotentieel bezaten, waarin twee traditionele Belgische breuklijnen in herkend kunnen

worden. Voor de werkloosheidsverzekering was dit de breuklijn tussen kapitaal en arbeid en

voor de ziekte-en invaliditeitsverzekering was dit de levensbeschouwelijke breuklijn tussen

christen-democraten en socialisten. Elke belangengroep probeerde dus via sociaal-politieke

manoeuvres de sociale bescherming naar zijn hand te zetten. Vóór de ontwikkeling van de

sociale organisaties, die ontstonden in de schoot van de arbeidersbeweging, was de

individuele arbeider enkel overgeleverd aan het discours en de macht van de conservatieve

katholieke overheid die sterk was ingebed in een liberaal-economische maatschappij. Maar

door de evolutie van de sociale organisaties in het interbellum, zou de arbeider nu ook in het

keurslijf worden gedrongen van de ideologisch-politieke doestelling van de vakbond of de

mutualiteit waar hij lid van is. De casussen inzake machtswerving door middel van sociaal

beleid, die in het eerste hoofdstuk werden behandeld, zullen dan ook als uitgangspunt dienen

om de onderzochte bronnen van de verschillende sociale organisaties te interpreteren. Verder

dient te worden aangestipt dat de Sociale Zekerheid niet uit de lucht kwam gevallen. De

fundamenten van het systeem hadden reeds een lange weg afgelegd vooraleer de officiële

Sociale Zekerheid in 1944 zou ingevoerd worden. Dit is bijzonder betekenisvol voor de

periode van het onderzoek, omdat veel propaganda en promotie over de Sociale Zekerheid,

afkomstig van de syndicale en mutualistische periodieken, dan beter gedeconstrueerd kunnen

worden.

40

III) De socialistische arbeidersbeweging en de Sociale Zekerheid73

A) Mutaties in Oorlogstijd

Een volledig retrospectief overzicht van de socialistische vakbeweging zou me te ver weg

leiden van het onderzoek. Haar bijna onoverzichtelijke organisatorische evolutie, waarin

verschillende structuren elkaar overlappen, zou een overbodige en onnodige complexiteit aan

het onderzoek verlenen. De evolutie van verschillende beroepen, sectoren en centrales met

hun eigen syndicale tradities en ideologische achtergronden die werden samengesmolten tot

één socialistische vakbond, kan een bijzonder interessante en inzichtrijke lezing opleveren en

kan geraadpleegd worden door de verschillende naslagwerken die dit thema uitvoerig hebben

behandeld74. De krijtlijnen van dit onderzoek liggen namelijk besloten binnen de

chronologische termini van de nasleep van de onderhandelingen van het Sociaal Pact in 1944

en het jaar 1950. De nadruk ligt voornamelijk op de houding van de socialistische vakbond

ten aanzien van de Sociale Zekerheid en de receptie van de basisleden ten aanzien van deze

houding, zoals die vorm kreeg na een drie jaar lang clandestien overleg tussen de

vertegenwoordigers van het patronaat en de vertegenwoordigers van de socialistische en

christelijke vakbeweging. Het is daarom van belang om even stil te staan bij het schijnbaar

monolithische karakter van de socialistische vakbeweging en de mutaties die het onderging in

oorlogstijd. De evolutie van het Belgisch Verenigd Vakverbond (B.V.V.), zoals dit vorm

kreeg in 1937 zou in zeer grote mate verschillen van het A.B.V.V. dat vorm zou krijgen in

1945. Vandaar dat het belangrijk is om de mutaties in de structurele organisatie en de

ideologische dissonanties binnen de socialistische vakbeweging in beeld te brengen, met

betrekking tot de visie van deze afzonderlijke evoluties ten aanzien van de Sociale Zekerheid.

73. De socialistische mutualitieten richten zich tot hun leden via ‘De Werker’, in de respectieve mutualistische rubrieken. Vanaf 1952 verschijnt ‘Wilskracht’: een aparte publicatie van de socialistische landsbond voor alle mutualisten. Omdat deze publicatie verschijnt buiten de reikwijdte van het onderzoek, zal de focus voornamelijk gelegd worden op de Socialistische vakbeweging. Desalniettemin is de analyse van ‘Wilskracht’ wel opgenomen in het onderzoek om redenen die in de inleiding werden aangegeven. 74. Zie onder andere: L. Peiren en J.J. Messiaen, Een eeuw solidariteit (1898- 1998). Geschiedenis van de socialistische vakbeweging, Brussel, Ludion, 1997. F. Lehouck, Van apathie tot strijdbaarheid. Schets van een geschiedenis van de Belgische vakbeweging 1830-1914, Brugge, Orion, 1980. J. Neuville, Naissance et croissance du syndicalisme, Brussel, Vie Ouvrière, 1979. G. Van Goethem, vakbonden in het interbellum 1918-1940, Gent, s.n., 1980. R. Hemmerijckx, Van Verzet tot Koude Oorlog 1940-1949. Machtsstrijd om het ABVV, Brussel, VUB press, 2003.

41

Binnen het socialistische vakverbond in oorlogstijd, kunnen een aantal breuklijnen

onderscheiden worden die een bijzondere desintegrerende kracht zouden gaan uitoefenen op

de éénheid van het B.V.V. Een eerste heeft betrekking op de verdeeldheid van de syndicale

top. De oorlogsomstandigheden hadden ervoor gezorgd dat een deel van de nationale

syndicale leiding was uitgeweken naar Londen, alwaar zij een Belgisch syndicaal centrum

hadden opgericht in 1941. Een ander deel van de syndicale leiding zou terugkeren naar het

bezette België75. Het Syndicaal centrum in Londen zou zich buigen over de

belangenbehartiging van de Belgische arbeiders en werd bestempeld als het B.V.V.- bureau in

ballingschap. De naoorlogse syndicale doelstellingen en richtlijnen werden er uitvoerig

besproken en zouden zich baseren op de ‘Réflexions sur le syndicalisme de l’après guerre’ 76.

Het belang van dit B.V.V.-bureau in ballingschap mag niet geminimaliseerd worden, maar

moet wel worden gerelativeerd. Door haar vrij geïsoleerde positie was zij vervreemd van de

syndicale situatie die zich in het bezette België afspeelde77. Niettemin is het niet onbelangrijk

om even stil te staan bij de blauwdruk die zij ontwikkelde voor een potentieel toekomstige

Sociale Zekerheid in België. De ‘Londense’ syndicalisten waren namelijk beïnvloed door het

sociale zekerheidsstelsel van Lord Beveridge. Dit stelsel van sociale verzekeringen zou iedere

staatsburger recht geven op sociale rechten en zekerheden, los van diens professionele

achtergrond. De financiering van dit stelsel zou grotendeels gefiscaliseerd worden en dus

volledig worden beheerd en uitgevoerd door de staat78. Als men deze blauwdruk afweegt

tegenover de Sociale Zekerheid die op 28 december 1944 in België in het leven werd

geroepen, dan kan dit dienst doen als bewijs van het feit dat de ‘Londense’ syndicalisten geen

beduidende invloed hadden op de beslissings-en overlegorganen die gegroeid waren in het

bezette België. Bij de in België overgebleven syndicale top was er een tweespalt ontstaan.

Eén deel zou zich onvermijdelijk aansluiten bij de vakbond van de bezetter. Een nieuw

B.V.V. werd hierdoor opgericht. De Vlaamse vleugels van de Christelijke, Liberale en

Vlaams-Nationale vakorganisaties werden samen met dit nieuwe B.V.V. opgenomen in de

U.H.G.A (de Unie van Hand- en Geestesarbeiders) van de bezetter. Deze U.H.G.A. had een

75. Zie: R. Hemmerijckx, ‘collaboratie versus verzet’, in: Van Verzet tot Koude Oorlog 1940-1949. Machtsstrijd om het ABVV, Brussel, VUB press, pp. 37-65. 76. Zie: D. Smets en J. Rens, Historique du Centre Syndical Belge à Londres 1941-1944, Brussel, s.n., 1976. 77. R. Hemmerijckx, ‘De socialistische vakbeweging en het sociaal pact’, in: G. Vanthemsche en D. Luyten (eds.), op. cit., p. 227. 78. Arbeidsblad, Universiteitsbibliotheek, Gent, 45 (1944), 10-12, pp. 349-354.

42

overduidelijk nationaal-socialistisch karakter en duldde geen enkele autonome

vakbondswerking79. De vroegere afgedwongen rechten van het B.V.V. zoals het stakingsrecht

en het paritair overleg werden zo goed als afgeschaft en vervangen door corporatistische

elementen. Dit stond in schril contrast met de vooroorlogse stellingnamen van de

socialistische vakbeweging die haar profilering steevast ontleende aan de klassenstrijd80. De

andere groep van het B.V.V, die zich niet wilde schikken naar het nationaal-socialistische

syndicale regime, werd wettelijk dood verklaard en moest zich onherroepelijk terugplooien in

de clandestiniteit. Haar prioritaire actieprogramma was voornamelijk geschraagd door de

strijd tegen de U.H.G.A81. Het was ook dit gezelschap dat mee aan de basis lag voor de

totstandkoming van het Sociaal Pact. Nogmaals is het aangewezen om te benadrukken dat

deze groep allerminst als homogeen te bestempelen valt. Er waren tegenstellingen tussen de

Vlaamse en de Waalse afdelingen en op doctrinair vlak stonden de meningen niet

uitzonderlijk diametraal tegenover elkaar82. Een laatste desintegrerende factor voor de

clandestiene socialistische vakbeweging is te situeren in de tegenstelling tussen de top en de

basis die zich zou voltrekken naarmate de oorlog haar einde zou naderen. Het is voornamelijk

deze laatste evolutie die bijzonder betekenisvol is voor het onderzoek omdat het ons een

inkijk verschaft in de manier waarop de geradicaliseerde basisleden zijn omgegaan met de

Sociale Zekerheid die in het Sociaal Pact werd ‘geboren’. Deze geradicaliseerde basiskernen

hadden zich ontwikkeld ten koste van de traditionele vakbondsstructuren die onmogelijk

werden gemaakt door de bezetter. Ten gevolge van deze evolutie werd de syndicale strijd

gevoerd op het bedrijfsniveau en werd de loonstrijd volledig gedragen door de directe

verkozenen, de zogenaamde syndicale delegees. De arbeidersstrijd ontwikkelde op die manier

een autonome koers, die zonder leiding van bovenaf en los van elke partijpolitieke inmenging

een éénheidssyndicalisme beoogde. In Wallonië heeft deze tendens zich heel sterk

gemanifesteerd, in tegenstelling tot Vlaanderen, waar de U.H.G.A. niet minder dan 80% van

79. W. Steenhaut, ‘De Unie van Hand-en Geestesarbeiders’, in: A. Colignon en D. Martin, België 1940. Een maatschappij in crisis en oorlog, Brussel, s.n., 1993, pp. 277-284. 80. R. Hemmerijckx, ‘De Belgische socialisten tegen de Unie van Hand-en Geestesarbeiders’, in: Ibidem, pp. 481-496. 81. Ibidem. 82. R. Hemmerijckx, ‘De socialistische vakbeweging en het sociaal pact’, in: G. Vanthemsche en D. Luyten (eds.), op. cit., p. 228.

43

haar leden uit rekruteerde83. Het geradicaliseerde klimaat dat gaandeweg was ontstaan in

Wallonië zorgde op haar beurt voor de lancering van de communistische partij in België. De

K.P.B. was een partij die gerijpt was in de agitatie en de directe arbeidersstrijd en zou deze

basisbeweging gretig aangrijpen om de arbeiders tot de verdere destabilisering van de bezetter

aan te sporen. In het najaar van 1940 zou de partij de arbeidersmiddens oproepen om

fabriekscomités te vormen in de schoot van de ondernemingen. In 1942 zouden deze beter

bekend worden onder de noemer van de ‘Comités de Lutte Syndicale’ (C.L.S.). Deze

syndicale strijdcomités zouden vooral in de industriële kernen van Brussel en Wallonië een

grote populariteit genieten84. Daarnaast valt ook op te merken dat vanuit socialistische hoek

eveneens reactie was gekomen op het machtsvacuüm dat in de clandestiniteit was ontstaan.

Vanaf eind 1942 zou een Luikse vakbeweging autonome vakorganisaties oprichten en de

banden met de socialistische partij radicaal verbreken, alsook haar banden met de

socialistische vakbeweging. Deze vakbeweging groepeerde voornamelijk Luikse

metaalarbeiders en zou onder leiding van André Renard in 1944 omgevormd worden tot de

‘Mouvement Syndical Unifié’ (M.S.U.) met belangrijke vertakkingen in Luik, Charleroi en het

Centrum85. Een gelijkaardig fenomeen greep plaats in de sector van de openbare diensten in

Wallonië bij de oprichting van het ‘Syndicat Général des Services Publics’ (S.G.S.P.). Deze

evoluties illustreren dat de vooroorlogse syndicale leiding haar machtsgreep op een groot deel

van de Waalse arbeidersklasse had verloren. In Vlaanderen daarentegen slaagde het B.V.V.

erin om haar machtspositie te behouden, aangezien de basissyndicaten daar nauwelijks van de

grond kwamen. Om de numerieke impact van deze nieuwe verzetsbewegingen te illustreren,

volstaat het om naar de afzonderlijke ledentallen te kijken, bij de oprichting van het A.B.V.V.

in mei 194586. De nieuwe basisbewegingen die waren gegroeid uit het syndicaal verzet

groepeerden niet minder dan de helft van de leden van het pas opgerichte A.B.V.V. Het

Belgisch Verbond der Eenheidssyndicaten (B.V.E.S.), dat alle syndicale strijdcomités (S.S.K.)

groepeerde, telde 165.000 leden. Het M.S.U. en het S.G.S.P telden respectievelijk 59.000 en

51.000 leden. Het traditionele B.V.V. kon zich proportioneel gezien nog handhaven met een

83. R. Hemmerijckx, ‘Arbeidersverzet en syndicale strijd’, in: Van Verzet tot Koude Oorlog 1940-1949. Machtsstrijd om het ABVV, Brussel, VUB press, pp. 83-112. 84. J. Gotovitch, Du Rouge au Tricolore. Les communistes Belges de 1939 à 1944, Brussel, s.n., 1992, pp. 246-288. 85. R. Hemmerijckx, Op. Cit., pp. 98-104. 86. R. Hemmerijckx, ‘De socialistische vakbeweging en het sociaal pact’, in: G. Vanthemsche en D. Luyten (eds.), op. cit., p. 229.

44

ledenaantal van 248.000 leden87. Deze evoluties hadden verregaande implicaties voor de

totstandkoming van de Sociale Zekerheid, gezien het schijnbaar monolithische karakter van

de socialistische vakbeweging in 1944 zowel door ideologische als beroepscategorieke

heterogeniteit vrijwel volledig was geërodeerd. Unanimiteit betreffende de architectuur van

‘onze’ Sociale Zekerheid zou dus ver te zoeken zijn, wanneer zij in januari 1945 zou worden

ingevoerd. De visie van de Sociaal Pact-onderhandelaars zou op manifeste wijze afwijken van

de betekenis die de afgescheurde fracties er aan hadden verleend. Het bronnenonderzoek zal

daar in de mate van het mogelijke een verhelderende kijk op leveren.

B) Het BVV en de verwezenlijking van het Sociaal Pact

Zoals reeds gezegd, is onze Sociale Zekerheid niet uit de lucht komen vallen. Veel

ingrediënten waren reeds aanwezig voor de oorlog en in oorlogstijd zouden verschillende

informele gesprekken tussen de vertegenwoordigers van vakbonden en patronaat uitmonden

in het fameuze Sociaal Pact. Vanaf het najaar van 1941 zou Henri Fuss, de vooroorlogse

directeur-generaal van het ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg en een notoir

socialistisch verzetsfiguur, er in slagen om de verschillende partijen bijeen te brengen om ze

tot een akkoord te bewegen88. De eerste fase van het Sociaal Pact werd in april 1942

beëindigd met de ondertekening van het akkoord rond de paritaire samenwerking: ‘Principes

et Méthodes de Collaboration Paritaire’. Het akkoord rond dit eerste luik van het pact was

van bijzonder groot belang voor de verdere gesprekken die dienden gevoerd te worden rond

de sociale bescherming. Door de wederzijdse erkenning en toenadering, in een sfeer van

verzoening en pragmatiek zouden de vooroorlogse opstellingen van beide partijen radicaal

veranderen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de toenmalige patronale opstelling, waarin duidelijk

wordt dat men de vakbonden erkent als legitieme en representatieve gesprekspartners van de

arbeidersklasse. De vakbonden erkenden dan op hun beurt de legitieme autoriteit van de

ondernemer. Concreet kwam de inhoud van het eerste luik neer op een uitbreiding en de

veralgemening van het paritair overleg naar de ondernemingen toe en de belofte van het

patronaat om afstand te nemen van het model van de bedrijfsvakbond. Het stakingsrecht zou

gevrijwaard blijven, maar ondergeschikt worden aan het paritaire overleg. Dit eerste luik is

dus van bijzonder groot belang voor de sociaal-economische geschiedenis van België. Een

87. Ibidem. 88. ‘Het ontstaan van het ontwerp van akkoord van sociale solidariteit in België’, in: Arbeidsblad, Universiteitsbibliotheek, Gent, 59(1958), 7-8, pp. 847-882.

45

basis werd gelegd voor het economisch overlegmodel waarbij directe arbeidersstrijd zou

gekanaliseerd worden via dit overleg, waardoor sociaal-economische crisissituaties enigszins

ontmijnd zouden worden89. Voor de socialistische beweging was dit akkoord geen radicale

ommekeer, het zou de bevestiging worden van een fundamentele keuze die in de jaren 30 de

bovenhand heeft gehaald90. In de eerste fase van het Sociaal Pact is het voornamelijk Joseph

Bondas geweest die als belangrijkste vertegenwoordiger van de socialistische vakbeweging

deelnam aan de gespreksrondes met het patronaat. Als secretaris-generaal van het

clandestiene B.V.V. was hij de exponent van het Waalse syndicaal verzet tegen de U.H.G.A.

Hij vertegenwoordigde ook de reformistische vleugel binnen het B.V.V. en heeft daardoor

steeds een bijzonder pragmatische koers gevaren, zonder daarbij toenadering te willen zoeken

tot het U.H.G.A. Zijn pragmatisme liet zich vooral kenmerken door zijn bereidwillige

opstelling tot samenwerking met het christelijk vakverbond om een gemeenschappelijk

syndicaal programma op te stellen. Een ander voorbeeld van zijn pragmatiek was net diens

houding tegenover het patronaat om het paritair overleg uit te breiden, zodat het kon dienen

als hefboom om het syndicaal eisenprogramma stap voor stap door te voeren91. Na april 1942

werd dan een nieuw forum opgestart dat meer aansloot bij de directe eisen van de

arbeidersklasse: een compromis over de naoorlogse arbeidsvoorwaarden, het loonbeleid en de

uitbouw van een veralgemeend sociaal zekerheidssysteem. Het is vooral dat laatste element

dat bijzonder interessant is voor het onderzoek en waar ook veel interne discussie over

bestond binnen het clandestiene B.V.V. Na het vertrek van Joseph Bondas uit het patronaal-

syndicaal overlegcomité in juni 1942 werd zijn plaats ingenomen door Hubert Lapaille,

secretaris van de vakbond der steenbewerkers. Hij werd aan socialistische zijde vergezeld

door twee andere belangrijke figuren: Louis Major, algemeen secretaris van het B.V.V. en

Achille Van Acker, regionaal secretaris van de Algemene Centrale, B.W.P.-parlementair en

één van de toonaangevende figuren binnen de clandestiene socialistische partij. Rond het

principe van de Sociale Zekerheid en de filosofie die er in vervat lag, was er weinig discussie,

maar rond de organisatie van dit sociale zekerheidssysteem zouden de meningen van Lapaille

89. Ibidem. 90. R. Hemmerijckx, ‘Het BVV en de totstandkoming van het sociaal pact’, in: G. Vanthemsche en D. Luyten (eds.), op. cit., p. 231. 91. Ibidem, p. 230.

46

en Major diametraal tegenover elkaar staan92. Lapaille was ervan overtuigd dat de Sociale

Zekerheid volledig geëtatiseerd diende te worden, zodat de revindicatieve functie van de

vakbond terug centraal zou komen te staan. De zuilorganisaties zouden op die manier

overbodig worden gemaakt indien de verplichte inning van de bijdragen en uitbetaling van de

vergoedingen door een paritair beheerde nationale verzekeringsinstelling zou uitgevoerd

worden. De voorafname op het loon en de uitbetaling door deze staatsinstelling zou de

syndicale werkloosheidskassen en de verschillende mutualiteiten niet langer een

bestaansreden geven. Deze ingrijpende hervorming zou de dienstverlenende functie van de

vakbonden, in het binden van de leden aan de organisatie, radicaal tenietdoen en daarmee zou

een efficiënt wervingsinstrument voor de vakbeweging verdwijnen. Daarenboven ijverde

Lapaille voor de ontbinding van de bestaande vakbewegingen, om zich te verenigen in een

éénheidsvakbond zonder politieke gebondenheid of levensbeschouwelijke etikettering.

Volgens Lapaille zou de syndicale verdeeldheid en de syndicale concurrentie de

arbeidersklasse niet vooruit helpen in haar emancipatiestrijd, vandaar dat hij deze

éénheidsvakbond onontbeerlijk achtte. Lapaille pretendeerde met dit eisenpakket alle Waalse

vakbondsmilitanten te vertegenwoordigen93. Louis Major daarentegen heeft zich steeds tegen

deze visie verzet. Als één van de leidinggevende figuren uit het socialistische Vlaamse verzet,

net als het merendeel van de Vlaamse B.V.V. afdelingen, was hij voor het behoud van de

structuur van de meervoudige basis. De vakbeweging mocht in geen geval afstand doen van

de dienstverlenende functie, en zou dus de spilorganisatie blijven in het innen van bijdragen

en uitbetalen van werkloosheidsvergoedingen. Major zat hiermee op dezelfde golflengte als

de christelijke vakbeweging. Over de verbreking van het huwelijk met de socialistische partij

was hij helemaal niet te spreken, enkel het aspect van de verplichting en veralgemening van

de Sociale Zekerheid droeg een zekere gemeenschappelijke goedkeuring weg tussen Lapaille

en Major94. De reden waarom de socialistische onderhandelaars zich niet formeel akkoord

hebben verklaard met de definitieve bepalingen uit het Sociaal Pact, moet gezocht worden in

de niet opgeloste kwestie van de uitbetaling van de werkloosheidsvergoedingen. Men hield

deze kwestie in beraad, maar uiteindelijk zou de pragmatische visie van Major het halen: de

92. Voor een uitgebreide lezing van deze kwestie, zie: L. Peiren, ‘Het socialistisch syndicalisme en de sociale zekerheid’, in: L. Peiren en J.J. Messiaen, Een eeuw solidariteit: geschiedenis van de socialistische vakbeweging 1898-1998, Gent, Ludion, 1997, pp. 177-196. 93. R. Hemmerijckx, ‘Het BVV en de totstandkoming van het sociaal pact’, in: G. Vanthemsche en D. Luyten (eds.), op. cit., p. 232. 94. Ibidem.

47

voorafname van de bijdragen is er gekomen, maar de vakbonden waren nog steeds gerechtigd

om de vergoedingen uit te keren95. Door het afsluiten van de tweede fase van het Sociaal Pact,

met de goedkeuring op 28 april 1944 van het ‘Ontwerp van Overeenkomst van Sociale

Solidariteit’, was men in het bezit gekomen van een coherent en doortastend plan om het

sociale beleid na de oorlog vorm te geven. Het herstel van de vooroorlogse

arbeidsvoorwaarden, de instelling van een Sociale Zekerheid, een evenwichtige loonpolitiek

en de juridisering en uitdieping van het paritair overleg moesten ervoor zorgen dat de

economische naoorlogse opbouw niet in het gedrang zouden komen door sociale onlusten of

revolutionaire uitspattingen96. Het patronaat had in ruil voor het toekennen van deze sociale

eisen, de garantie dat de vakbonden bereidwillig zouden meewerken aan het economische

herstel en dat de ondernemer in zijn economische doelstellingen en autoriteit zou erkend

worden. Voor het B.V.V. betekende de deelname aan de onderhandelingen van het Sociaal

Pact een legitimering van haar gevestigde positie als vertegenwoordiger van de

arbeidersklasse en als gesprekspartner van het patronaat. Bovendien zou zij in ruil voor het in

toom houden van de achterban de garantie krijgen dat zij direct betrokken zou worden in het

economisch herstel en dat een aantal directe sociale verzuchtingen zouden ingelost worden97.

Dit is een belangrijk gegeven, aangezien bij het afsluiten van het Sociaal Pact, de

representativiteit en de unanimiteit van de toenmalige B.V.V.-leiding in geen geval

overeenstemde met de toenmalige krachtsverhoudingen die gegroeid waren uit het

éénheidssyndicalisme, zoals we daarvoor zagen en zoals we nog verder zullen zien. Het zou

dus niet evident worden voor het B.V.V. om de nieuwe sociale wetgeving ‘verkocht’ te

krijgen aan de achterban. Eens de ontwerptekst van het Sociaal Pact klaar was, werd deze naar

het Belgische syndicaal centrum in Londen gestuurd in mei 1944. Op 22 augustus werd over

dit ontwerpakkoord een laatste maal vergaderd. Hieruit bleek dat de kloof tussen de

uitgeweken syndicalisten uit Londen en het clandestiene B.V.V. in België aanzienlijk groot

was. Zoals gezegd lieten de ‘Londense’ syndicalisten zich inspireren door de Britse Lord

Beveridge, die een Sociale Zekerheid wilde invoeren voor alle Engelse staatsburgers, en dus

niet enkel en alleen voor werknemers. Zij zagen ook niet langer een rol weggelegd voor de

werkloosheidskassen en de mutualiteiten, aangezien alles door de staat zou beheerd worden. 95. G. Vanthemsche, De werkloosheid in België 1929-1940, Gent, EPO, 1989, pp. 177-179. 96. R. Hemmerijckx, ‘Het BVV en de totstandkoming van het sociaal pact’, in: G. Vanthemsche en D. Luyten (eds.), op. cit., p. 232. 97. Voor een uitgebreide lezing en analyse van de Sociaal Pact-ideologie, zie: A. Meynen, ‘Omtrent de fordistische ideologie. Proeve van een lectuur van het Ontwerp van overeenkomst tot sociale solidariteit’, in: G. Vanthemsche en D. Luyten (eds.), op. cit., pp. 89-149.

48

Daarnaast waren zij ook ontgoocheld over het volgens hen ontoereikende medebeheer aan het

economische leven door de vakbonden. Toen zij in september 1944 naar België terugkeerden

moesten zij jammer genoeg vaststellen dat zij achter de feiten aanliepen, gezien het in België

uitgewerkte Sociaal Pact de basis zou vormen voor de wettekst die het daaropvolgende jaar

zou bekrachtigd worden98. Een ander struikelblok dat diende omzeild te worden voor de

uitvoering van het Sociaal Pact werd reeds herhaaldelijk aangehaald: het geradicaliseerde

basissyndicalisme dat zich tijdens de oorlogsjaren had ontwikkeld in de clandestiniteit. Het

éénheidssyndicalisme en de geradicaliseerde syndicale linkerzijde keurden de dialoog van het

patronaat en de vertegenwoordigers van de vooroorlogse socialistische leidinggevenden af.

Zij keurden naast de organisatie van de Sociale Zekerheid ook de hele filosofie van het stelsel

af99. Het gaat hierbij wel dikwijls om vrij geïsoleerde figuren binnen het B.V.V. Eén persoon

is het vermelden waard omdat deze zich tijdens de onderhandelingen van het pact en na de

oorlog steeds openlijk heeft verzet tegen de bepalingen die erin vervat lagen, en dan

uitdrukkelijk met betrekking tot de Sociale Zekerheid. De man die hier onder het vergrootglas

wordt geplaatst, en die ook in het geanalyseerde bronnenmateriaal aan bod zal komen, is

Arthur Vercruyce, de regionale vakbondssecretaris der trammannen in Brussel. Reeds in

oktober 1943 had hij zijn grieven reeds via een rapport gericht tot Hubert Lapaille die onder

meer op dat moment met het patronaat in dialoog was getreden met betrekking tot de

organisatie en de veralgemening van een sociaal zekerheidsstelsel. Het feit in acht genomen

dat Lapaille een vrij geradicaliseerd discours volgde dat meer aansloot bij de grieven van het

éénheidssyndicalisme in Wallonië, ging deze volgens Vercruyce niet ver genoeg. Ook na de

oorlog herhaalde hij zijn grieven in een vrij opruiend pamflet, waarin hij Henri Fuss ervan

beschuldigde de belangen van de arbeidersklasse te hebben verraden.

De Sociale Zekerheid was volgens Vercrucye een pseudo-verworvenheid, aangezien zij moest

worden afgekocht, ondanks de ontberingen die de meeste syndicale verzetslieden tijdens de

oorlog hadden geleden. Vandaar dat hij het verzekeringsprincipe van de sociale verzekering

wilde vervangen door een stelsel van gratis wetten, die zouden gefinancierd worden door de

staat en het patronaat. De onderhandelingen die uitmondden in het Sociaal Pact waren volgens

hem daarom van weinig belang, aangezien het geen garanties zou bieden voor de

98. Zie: D. Smets en J. Rens, Op. Cit. 99. R. Hemmerijckx, ‘De onafhankelijke stromingen’, in: R. Hemmerijckx, Van Verzet tot Koude Oorlog 1940-1949. Machtsstrijd om het ABVV, Brussel, VUB press, pp. 98-111.

49

arbeidersklasse om zich na de oorlog een bestaanszeker leven te kunnen veroorloven100. Zijn

visie van het naoorlogse sociaal-economische België stond haaks op het sociaal overleg en

zou zich blijven beroepen op de frontale klassenstrijd. Niettemin moet de figuur van

Vercruyce gerelativeerd worden binnen de socialistische vakbeweging, gezien hij een vrij

geïsoleerde positie innam, en aangezien diens uitspattingen geen beduidende weerklank

hebben gevonden binnen het B.V.V. Het is wel een indicatie en een zekere graadmeter voor

de affiniteit die men tegenover het Sociaal Pact kon opbrengen binnen sommige sectoren van

de vakbeweging, zoals verder in het bronnenonderzoek zal aangetoond worden. De betekenis

van een ideale Sociale Zekerheid zou dus mogelijk voor iedereen, of althans voor iedere

sector, een aparte invulling kunnen krijgen. Los van een menig aantal individuen die een

zeker tegengewicht trachtte te vormen voor het Sociaal Pact, kan het M.S.U. van André

Renard beschouwd worden als een ware tegenbeweging. Deze metaalarbeidersvakbond zou

zich na de oorlog opwerpen als de links radicale stroming binnen het Waalse syndicalisme.

Renard heeft een onderbouwde kritiek op het Sociaal Pact geleverd en een eigen syndicale

doctrine ontwikkeld. In zijn manifest: ‘Pour la Révolution Constructive’, zou hij op

verschillende punten afwijken van de consensuspolitiek die werd gevolgd door de B.V.V.-

leiding. De M.S.U. kenmerkte zich ook vooral door zijn politieke ongebondenheid en haar

vertrouwen om als autonome vakbeweging verregaande structuurhervormingen door te

voeren101. Het medebeheer der arbeiders aan de goede werking der ondernemingen,

nationalisaties en arbeiderscontrole, evenals het stakingswapen waren essentiële

sleutelelementen binnen zijn gevoerde syndicale eisenprogramma102. De voornaamste

kritieken van Renard op het Sociaal Pact behelzen voornamelijk het weinig representatieve

karakter van de onderhandelingen en de politiek van ‘lapmiddelen’ die werd gevoerd in het

afbieden en afkopen van sociale wetten, zoals dat ook duidelijk zal worden in de analyse van

de bronfragmenten. Renard stond voor een ingrijpende machtsverhouding tussen arbeid en

kapitaal, en niet voor een eenvoudige politiek van inkomensverhoging. Het karakter van de

onderhandelingen van het Sociaal Pact en de ‘gebrekkige’ Sociale Zekerheid die eruit

voortvloeide, was voornamelijk het gevolg van de uitsluiting van de syndicale bewegingen die

werden gekenmerkt door hun sterk beklemtoonde revolutionaire karakter. Het Sociaal Pact

100. R. Hemmerijckx, ‘Op naar de bevrijding’, in: Op. Cit., pp. 114-115. 101. R. Hemmerijckx, ‘De Mouvement Syndical Unifié’, in : Op Cit., pp. 98-104. 102. Voor een diepere analyse van het manifest: Pour la Révolution Constructive, zie: F. Vandenbroucke, Van crisis tot crisis. Een socialistisch alternatief, Leuven, s.n., 1981, pp. 57-67.

50

zou dus enkel de zogenaamde representatieve organisaties willen erkennen waarvan een

samenwerkingsgezinde attitude kon verwacht worden103. Vanuit het standpunt van de M.S.U.

kunnen deze beleidsmaatregelen die gebaseerd zijn op het Sociaal Pact niet aanvaard worden

als ogenschijnlijk neutrale ingrepen. Ze worden gekenmerkt door machtsverhoudingen die

zich trachten te handhaven ondanks de heterogene splijtzwam die zich na de oorlog binnen de

‘socialistische’ vakbeweging zou voordoen. In de voorbijgaande groeperingen die zich

hebben geprofileerd als tegenstanders van dit Sociaal Pact, is het vrij markant dat de

communistisch geïnspireerde éénheidsvakbonden (B.V.E.S.) geen enkele fundamentele

kritiek op het pact hadden geleverd. In de naoorlogse communistische syndicale periodieken

zijn er beduidend weinig verwijzingen naar het pact gevonden en de kritieken zijn vrijwel

verwaarloosbaar. Dit gegeven is vrij significant voor de doctrinaire armoede van de

éénheidsvakbonden. Hun opstelling na de oorlog zou kunnen te maken hebben met de

tactische positionering van de K.P.B., waarin directe strijd tegen dit Sociaal Pact een

belemmering zou kunnen vormen voor de deelname aan de naoorlogse regering. In

tegenstelling tot de M.S.U. waren de communistische éénheidssyndicaten ook niet los te

koppelen van de communistische partij, die haar tactische lijn via deze ‘verlengstukken’ op

het syndicale terrein trachtte door te drukken104.

C) De invoering van de Sociale Zekerheid

Op 28 december 1944 werd de besluitwet op het stelsel van Sociale Zekerheid ingevoerd. Dit

gegeven is één van de meest opvallende verwezenlijkingen uit de periode van de bevrijding.

Achille Van Acker zou zijn naam aan de wet verbinden omdat hij op dat moment minister van

Arbeid en Sociale Voorzorg was. De wet voorzag in een paritair beheerde Rijksdienst voor

Maatschappelijke Zekerheid in de geest van het Sociaal Pact. Alle inningen van de

verschillende sectoren van de Sociale Zekerheid werden er in gecentraliseerd en

gerationaliseerd en via een bepaalde verdeelsleutel doorgesluisd naar de afzonderlijke

sectoren. Naast de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit, het ouderdomspensioen,

de werkloosheidsverzekering en de kinderbijslag, werd ook het jaarlijks vakantiegeld

opgenomen in het stelsel van Sociale Zekerheid. Afhankelijk van de beroepspositie van de

103. R. Hemmerijckx, ‘Het BVV en de totstandkoming van het sociaal pact’, in: G. Vanthemsche en D. Luyten (eds.), Op. Cit., p. 234. 104. Ibidem, zie ook: J. Gotovitch, Op. Cit.

51

verzekerde, werden de afdrachten anders geïnd voor arbeiders en bedienden en waren de

uitkeringen dan ook verschillend105. De collectieve solidariteit verliep dus langs de grenzen

van de beroepsgroepen en niet tussen alle burgers, zoals dat het geval was in Groot-Brittannië.

“De door de werknemers voor de verschillende vorenvermelde sociale prestaties

verschuldigde bijdragen zullen, op een globale wijze, door de werkgevers op het loon worden

ingehouden. Te zamen maken zij een bedrag uit van 8% der loonen. Deze bijdragen zullen,

elk kwartaal, worden afgedragen aan een Nationaal Verdeelingsfonds ( RMZ), tegelijk met de

door de werkgevers verschuldigde bijdragen, welke 15.5% van de loonen voor de werklieden

en 13.5% voor de bedienden bedragen. Dit Verdeelingsfonds zal werken onder paritair

toezicht”106.

Ook voor de mijnwerkers en zeelieden werden aparte regimes van Sociale Zekerheid

voorzien, ten gevolge van de specifieke risico’s die verbonden waren met het zeemanschap en

het mijnwerkersberoep107. De belangrijkste nieuwigheid betrof het gegeven van de algemene

verplichting die gold voor alle sectoren van de Sociale Zekerheid. Deze kwestie had zich

sinds het begin van de 20e eeuw steeds vast gereden in het parlementaire moeras en zou

meermaals in de koelkast worden gestopt, onder meer door de oorlogsomstandigheden. Vanaf

28 december 1944 zou deze kwestie dan uiteindelijk een voldongen feit worden. Op die

manier werd het tweede luik van het Sociaal Pact gerealiseerd en zou het in de jaren die erop

volgden, worden weggedragen met revolutionaire proporties, voornamelijk binnen de

syndicale pers. De onderhandelingen rond het systeem van Sociale Zekerheid waren nochtans

geen sinecure. Intern was er veel verdeeldheid over de organisatie van de structuur en extern

waren er de kritieken van de scheurformaties zoals het M.S.U. Sommige zaken, zoals de

uitbetaling van de werkloosheidsuitkeringen door de syndicaten, waren nog steeds niet

opgelost bij het afsluiten van dit ontwerpakkoord. In de chaotische bevrijdingsmaanden is

105. Het anders behandelen van de categorie van bedienden vloeit voort uit de dichte relatie die de bediende en de patroon met elkaar onderhielden en werd daarom vaak beschouwd als de elite van het werknemerskorps, die dus ook anders behandeld diende te worden. Op die manier zou de loyaliteit ten aanzien van, en de collaboratie met het patronaat niet in het gedrang gebracht worden. Zie: cfr. Supra, hoofdstuk 1, Het pensioen als pionier van de verplichting, p. 29. 106. ‘ontwerp van overeenkomst tot sociale solidariteit’, in: Arbeidsblad, Universiteitsbibliotheek, Gent, 46(1945), 1-3, p.16. Voor een overzicht van de afdrachten van arbeiders, bedienden en patronaat per sector, zie dezelfde uitgave, pp. 12-16. 107. Ibidem, pp. 30-40.

52

minister Van Acker dus genoodzaakt geweest om een nieuw debat betreffende deze nieuwe

wet te ontlopen, om de finalisering en realisering van deze wet niet in gevaar te brengen. In

oktober 1944 was nochtans een nationale arbeidsconferentie voorzien die zich specifiek zou

buigen over de problematiek van de Sociale Zekerheid, maar de tegenkanting van de

geradicaliseerde linkerzijde heeft Van Acker van dit voornemen doen afzien108. Daar moet

nog bij vermeld worden dat de regering door het uitzonderlijke bevrijdingsklimaat genoot van

bijzondere volmachtwetten, toegekend door het parlement, om snel en efficiënt doortastende

maatregelen te nemen om België economisch terug her op te bouwen. Deze context heeft Van

Acker dan ook gretig aangegrepen om de wet op een vrij geruisloze manier te realiseren,

zonder dat hij het gevaar liep om voor de zoveelste keer op de parlementaire klip schipbreuk

te lijden, zoals zo vaak was gebeurd met de kwestie van de verplichting vanaf het begin van

de 20e eeuw. Het op zijn minst merkwaardig te noemen feit van de Waalse B.V.V.- vleugel en

de ‘Londense’ syndicalisten die zich niet langer afkerig opstelden tegenover dit wetsvoorstel

moet eveneens verklaard worden door de uitzonderlijke bevrijdingsperiode, waarin snel

doortastende maatregelen moesten genomen worden om de arbeidersklasse een concrete

verwezenlijking aan te bieden. Ook het patronaat was hiervoor beducht, en zou de

werkgeversbijdragen beschouwen als een verzekering tegen de sociale onrust109. Een

fundamenteel debat over de Sociale Zekerheid was daarom uitgesloten. Uiteindelijk zou

iedereen er zich geleidelijk aan bij neerleggen en kon men vrede nemen met het feit dat de

Sociale Zekerheid een voorlopig karakter had meegekregen, waar in de toekomst nog aan

gesleuteld diende te worden. Een subtiele nuance die door Van Acker aan de wet werd

verbonden zou het B.V.V. sterk begunstigen. Door zijn uitgesproken B.V.V.-sginatuur en de

goede contacten die hij onderhield met de B.V.V.-leiding zou hij ervoor zorgen dat de

werkloosheidsuitkeringen zouden uitbetaald worden door de erkende werkloosheidskassen die

minstens 100.000 leden telden110. Bij de mutualiteiten, die instonden voor de uitbetaling van

de ziektevergoedingen en inkomensverlies door ziekte werd een gelijkaardige maatregel

getroffen. Op die manier vrekregen de traditionele vakorganisaties en mutualiteiten een

eigenlijke monopoliepositie op dit vlak. Dit illustreert terug een duidelijke instrumentele,

108. R. Hemmerijckx, ‘De socialistische vakbeweging en de uitvoering van het sociaal pact’, in: G. Vanthemsche en D. Luyten (eds.), Op. Cit., p. 236. 109. G. Kurgan-Van Hentenrijk, ‘Le patronat et la mise en oeuvre du pacte social (1945- 1954)’, in: G. Vanthemsche en D. Luyten (eds.), Op. Cit., pp. 211-222. 110. R. Hemmerijckx, ‘De socialistische vakbeweging en de uitvoering van het sociaal pact’, in: G. Vanthemsche en D. Luyten (eds.), Op. Cit., p. 237.

53

sociaal-politieke ingreep die in de eerste plaats werd toegepast om het B.V.V. te versterken

tegenover het M.S.U. en de S.S.K’s. die dergelijke diensten nauwelijks konden organiseren

voor hun aangeslotenen. Het ongenoegen van de S.S.K’s. en het M.S.U. zal in de

bronnenanalyse hieronder meermaals geventileerd worden.

D) De Strijdbare basis roert zich: de S.S.K.’s en het M.S.U vanuit kikvorsperspectief

De communistische éénheidsvakbonden hadden kritiek op de ondemocratische wijze waarop

het project van de Sociale Zekerheid was gebaseerd, en het herbevestigde hiermee nogmaals

het onrepresentatieve karakter van de onderhandelingen en de begunstiging van de

vooroorlogse structuren. Een illustratie van deze ergernis is dikwijls terug te vinden in de

rubrieken: “Wat werkloozen weten/willen” binnen de communistische syndicale pers, zoals

hieronder wordt weergegeven.:

“Wanneer kan een werklooze, die bij een politiek syndikaat is ingeschreven naar het

eenheidssyndikaat overkomen?

Volgens de politieke besluiten van minister Van Acker moet hij zolang hij werkloos is in deze

kas blijven. Doch van het oogenblik dat hij terug aan den arbeid gaat, mag hij bij een

syndikaat naar keuze aansluiten. Is dat geen schandaal? De arbeiders en werkloozen vinden

het wraakroepend, maar de regering is de meening toegedaan dat dergelijk besluit een

“democratische” vrijheid betekent. Waar zit het verschil met diktatuur en

dwangmethoden”111.

Men pleitte ook voor de oprichting van een éénheidsmutualiteit waarin ieder, onafhankelijk

van diens politieke of levensbeschouwelijke opvatting, lid van kon worden. De

communistische vakbonden misten immers de ervaring van een lange mutualistische traditie

en konden daarom niet profiteren van de uitgangspositie waar de socialistische mutualiteiten

wel van genoten in het aantrekken van nieuwe leden. In die zin moet de eis van een

éénheidsmutualiteit gedeeltelijk begrepen worden. Op een bepaald moment hebben de

éénheidsvakbonden hun leden zelfs opgeroepen om zich aan te sluiten bij de Nationale Unie

van Neutrale Mutualiteiten om hen niet kwijt te spelen aan de socialistische mutualiteiten. In

111 ‘Wat werkloozen weten- willen’, in: B.V.E.S., Orgaan van Syndikale Eenheid, Amsab, Gent, 1(1944), 8, p. 3

54

sommige streken werd zelfs overgegaan tot de oprichting van eigen mutualiteiten onder de

naam ‘Eenheid’ 112. De Sociale Zekerheid zoals ze er dus toen uitzag, was verre van

bevredigend voor de communistische strekking binnen het syndicalisme. Men aanvaardde de

toenmalige besluitwet op de maatschappelijke zekerheid als een eerste fase, waarna

stelselmatig de bijdragen van de arbeiders zouden afgebouwd moeten worden om die te

vervangen door de progressieve belasting op de bedrijfswinsten. De te hoge bijdragen voor de

arbeiders zouden een bron van onbehagen blijven voor de éénheidsvakbonden, en daarom

bleven zij pleiten voor een gratis Sociale Zekerheid op langere termijn onder het beheer van

de vakbonden113. Het M.S.U van Renard zou nog verder gaan in het bekritiseren van de wet

op de maatschappelijke zekerheid. Renard wees, zoals reeds werd aangehaald, de filosofie af

die aan de basis lag van het stelsel: een liberaal, antisociaal denkpatroon, waarbij alles moest

afgekocht worden, zelfs de bestaanszekerheid114. De stellingen van het M.S.U. inzake Sociale

Zekerheid werden gepubliceerd in een brochure: ‘Notre droit à la vie: Sécurité Sociale’.

Daarin zou de volledige organisatie van de Sociale Zekerheid verzorgd worden door de

arbeiders, waarin men per echelon de Sociale Zekerheid beheert en controleert en waar de

staat hoogstens een coördinerende rol krijgt toebedeeld. De gedachte die erachter schuilging,

baseerde zich op de verstandhouding die zou groeien tussen de arbeiders en de sociale

controle die zou worden uitgeoefend op elkeen van hen, aangezien de Sociale Zekerheid

tenslotte van iedereen was. Op die manier zou men de logge en onpersoonlijke bureaucratie

kunnen vermijden die door een volledige etatisering zou gecreëerd worden. Een

bewustzijnsproces en een mentaliteitsverandering zou dus kunnen optreden indien men de

afstand tussen de beheerders en de bijdragers opheft. Iedereen zou zich dan spontaan

socialiseren in een collectief solidariteitsmechanisme waar iedereen de betekenis van sociale

solidariteit naar waarde zou kunnen schatten. De afhouding op het voorheen verdiende loon

zou volgens het M.S.U. ook niet de basis mogen vormen waarop men de bijdragen zou

berekenen. De prioriteit van de Sociale Zekerheid ligt namelijk in de herverdeling van de

rijkdom en het verstrekken van gelijke sociale rechten. Daarom zou een universeel en humaan

minimumloon voorzien moeten worden dat losgekoppeld is van elke beroeps- of

looncategorie. De uitkeringen zouden dan vertrekken vanuit een gelijkheidsbeginsel en niet

112. R. Hemmerijckx, ‘De socialistische vakbeweging en de uitvoering van het sociaal pact’, in: G. Vanthemsche en D. Luyten (eds.), Op. Cit., p. 238. 113. ‘Les projets de sécurité sociale’, in: B.V.E.S., Unité Syndicale, Amsab, Gent, 2(1945), 4, pp. 2-3. 114. R. Hemmerijckx, Op.Cit., p.237.

55

vanuit het beroep dat men voordien heeft uitgeoefend. Om deze financiële kosten te dekken

zou men de bestaande verzekeringsinstellingen nationaliseren onder beheer van de arbeiders

en zou men de winsten uit kapitaal zwaarder belasten115. De volgende fragmenten zijn

enerzijds geselecteerd omwille van hun bijzondere relevantie en anderzijds omwille van hun

opruiend en revindicatief karakter. In een rubriek ‘ Les Assurances Sociales’ luidt het als

volgt:

I) «La sécurité sociale doit garantir au travailleur incapable d’exercer son droit au

travail des moyens lui permettant une existence décente.

II) Les indemnités é allouer au travailleur écarté temporairement ou définitivement et

pour des raisons indépendantes de sa volonté d’un travail rémunérateur, doivent

être fixées de telle façon qu’elles lui permettent de vivre décemment.

III) Le financement des assurances sociales doit être assuré par un prélèvement sur les

bénéfices bruts des entreprises, le droit à la vie étant le prolongement du droit au

travail de l’activité économique de l’individu devant lui garantir la sécurité dans

toutes les circonstances de son existence. Les compléments de ressources

éventuellement nécessaires devant être fournis par l’ensemble de la communauté,

sous la forme d’un impôt social.

IV) Le régime de sécurité sociale devra protéger non seulement le travailleur placé

sous contrat de travail ou d’emploi, mais l’ensemble des citoyens du pays

V) La sécurité sociale doit couvrir les risques :

De chômage cyclique et technologique, complet ou partiel ;

d’invalidité autre que celle due à un accident du travail ;

de vieillesse ;

de décès prématuré.

La sécurité sociale doit, de plus, comprendre la garantie aux assurés des soins médico-

pharmaceutiques et chirurgicaux, l’assurance maternité et le régime des allocations

familiales. Ces différentes dispositions sont complétées par l’organisation de centres de

médecine préventive et de médecine sociale (préventorium, maisons de cure, centres de

dépistage)»116.

115. M.S.U., Notre droit à la vie: Sécurité Sociale, Amsab, Gent, december 1944. 116. ‘Les Assurances Sociales’, in: M.S.U., Travail, Amsab, Gent, (2)1945, 2, p. 2.

56

Dit fragment is zeer illustratief voor het idealistisch karakter van een sociaal

zekerheidsconcept dat de hele bevolking, ongeacht professioneel onderscheid, dient te

verzekeren van een menswaardig bestaan, waarin alle sociale risico’s gedekt worden en waar

de financiering ervan grotendeels door de brutowinsten van de ondernemingen en algemene

belastingen dient opgehoest te worden. Deze eisen worden in de verdere bronfragmenten

verklaard en verduidelijkt vanuit de uitzonderlijke positie die dit vernieuwde ‘syndicalisme à

la base’ inneemt, links van het traditionele B.V.V. In een volgend fragment wordt de Sociale

Zekerheid afgedaan als een systeem met een ‘burgerlijke’ inslag:

«Le gouvernement entend réaliser un programme d’assurance sociales. Il a demandé le vote

de pouvoirs spéciaux afin d’aller vite en besogne. Nous serions tentés de dire tant mieux, car

les travailleurs attendent en effet, depuis longtemps déjà, la mise en vigueur d’un plan de

sécurité sociale. Nous ne le disons pas parce que les travailleurs veulent plus que des

assurances sociales, qu’ils considèrent comme le produit de conceptions bourgeoises. C’est

aussi la raison pour laquelle nous ne pouvons marquer notre accord sur ce qui va être fait,

tout au plus voyons-nous dans cela un pis-aller»117.

De nodige terughoudendheid tegenover de plannen van het ontwerp van sociale solidariteit

worden ten stelligste benadrukt, in die zin dat de sociale verzekeringen in de ogen van de

leden van het M.S.U. een uitvloeisel zouden zijn van een burgerlijke strategie waarin de

BVV-onderhandelaars zijn mee gestapt. De volmachtwetten die de regering tot haar

beschikking had, werden niet geschraagd door een parlementair, laat staan (syndicaal)

democratisch draagvlak. Ondanks de reeds lang geëiste wet op een sociaal zekerheidsstelsel,

plaatst men dus toch een zeker voorbehoud en niet in het minst tegenover de legitimiteit van

de Sociale Zekerheid, aangezien zij onterecht de schijn bezit van een wettelijke uitkomst, die

representatief zou zijn voor de ingewilligde eisen van de gehele socialistische

arbeidersbeweging. Deze misnoegdheid wordt subtiel geformuleerd in het volgende fragment:

“Nous avons adopté la même attitude de critique en présence des différents systèmes élaborés

sous l’occupation et qui s’inspirait du même principe : cotisations et allocations différentes,

117. ‘Sécurité sociale et assurance sociale’, in: M.S.U., Travail: organe du syndicat unique de Charleroi, Amsab, Gent, (1)1944, 2, p.8.

57

qui caractérisent le projet Van Acker. Nous avons en présence de ces projets, défini notre

position une première fois dan le « Métallurgiste », nr. 8, d’octobre 1943, une seconde fois,

en juillet 1944, après avoir pris connaissance du « Projet d’accord de solidarité sociale », à

la rédaction duquel ont collaboré des représentants du C.C.I. et des représentants «

ouvriers », sous la présidence d’un haut fonctionnaire gouvernemental, nous avons dit ce que

nous en pensions»118.

Het feit dat men ‘ouvriers’ tussen haakjes plaatst, is nog maar eens een indicatie dat heel het

stelsel van sociale verzekeringen al van bij het begin wordt gehypothekeerd in de ogen van de

leden van het M.S.U. In het volgende fragment klaagt men de filosofie aan van de Sociale

Zekerheid:

«Or, c’est ce projet, pratiquement tel quel, qui nous est représenté maintenant. Nos motifs

d’opposition subsistent entièrement. Voilà nous rejetons le projet parce qu’il part de ce

principe libéral, anti-social, que tout doit s’acheter, même le droit d’existence. C’est ainsi que

l’on impose au travailleur une cotisation contre le risque chômage, alors que le chômage est

la conséquence logique de l’anarchie économique, caractéristique du régime capitaliste.

Nous voulons être libéré de la crainte social. Cette liberté nous la payons amplement en

remplissant notre devoir-travail. Nous ne connaissons qu’un seul principe en cette matière :

celui qui apporte son activité à la société a le droit de recevoir de celle-ci, en échange tout ce

qui lui est indispensable pour s’assurer en toutes circonstances, une existence décente»119.

Het ongenoegen dat hier bovendrijft, verwijst naar de precaire leefomstandigheden en de

ontberingen die een groot gedeelte van de werkende bevolking hadden ondergaan tijdens de

oorlogsjaren. Wanneer men dit koppelt aan het feit dat er vanuit de basis strijdbare kernen

waren ontstaan die vervreemd waren van de traditionele vakbondsstructuren, en zich dus

organiseerden op bedrijfsniveau, dan kan men in deze bewoordingen de misnoegdheid

onderkennen die gebaseerd is op het karakter van de nakende Sociale Zekerheid. Men heeft

terug het gevoel dat, ondanks de zware inspanningen die men in de clandestiniteit heeft

geleverd in het bestendigen van de syndicale strijd en de sabotage van de productiestructuren

van de bezetter, sociale rechten terug moet afkopen. Daarnaast wordt het systeem er ook van

118. Ibidem. 119. Ibidem.

58

verweten ‘liberaal’ te zijn, aangezien het afgekocht moest worden van het patronaat, terwijl de

echte fundamentele machtsverhoudingen tussen kapitaal en arbeid ongewijzigd blijven. Op

die manier zal de ‘anarchie van de productie’ blijven zorgen voor scheeftrekkingen in de

arbeidsmarkt, met alle sociale gevolgen van dien. De sociale vrees blijft dus endemisch

aanwezig ondanks het bestaan van dergelijke sociale verzekeringen. Deze sociale

verzekeringswetten zijn voor het M.S.U. slechts lapmiddelen indien er geen fundamentele

structuurhervormingen plaatsvinden. Het zijn bovendien lapmiddelen die de arbeidersklasse

dan nog gedeeltelijk zelf dient te bekostigen, en dat zorgt voor de nodige verontwaardiging

binnen de rangen van het M.S.U., zoals blijkt uit het volgende fragment:

“Ce qui est vrai pour le revenu du travailleur, l’est également pour les indemnités de toutes

espèces, celles-ci ne doivent pas être ramenées au salaire antérieurement gagné, mais

uniquement aux nécessités à satisfaire. Appliquant notre principe : «à chacun selon ses

besoins, de chacun selon ses capacités», nous condamnons tout système qui donnerait 60.000

francs par an aux uns et 3.200 francs aux autres, comme c’était le cas, d’une part, pour des

hauts fonctionnaires et, d’autre part, pour des travailleurs métallurgistes arrivés à l’age de la

retraite»120.

Deze neerslag verklikt opnieuw het ongenoegen binnen de gelederen van het M.S.U., temeer

omdat de solidariteit, zoals die belichaamd was in het toenmalig pact, zich kristalliseert

rondom de beroepsgroepen en een zeker behoud van sociale status garandeert. Daarmee komt

de universaliteit van het recht op een menswaardig bestaan volgens de militanten van het

M.S.U. in het gedrang. Want waarom zou een metaalarbeider die tot zijn 60 jaar in een

vervuilende en fysiek belastende omgeving heeft gewerkt, minder pensioen mogen genieten

dan een hoge (staats)functionaris? De sociale rechten die men opbouwt, zouden dus niet

gebaseerd mogen zijn op het laatst verdiende loonniveau, maar ze zouden eenvoudig weg

gebaseerd moeten zijn op de noodzakelijke behoeften die zich stellen nadat men een leven

lang zijn steentje bijgedragen heeft tot de gemeenschap.

“Nous voulons l’égalité , non pas dans la misère mais dans la décence ; nous ne rejetons pas

l’idée de pensions complémentaires, que chacun pourrait se constituer sous le contrôle de

l’état, mais sous son intervention pécuniaire. Pour couvrir les charges résultantes il faut

120. Ibidem.

59

prendre des mesures catégoriques : nationaliser les assurances qui draînent des milliards de

la petite épargne, centraliser les patrimoines des assistances publiques, frapper les profits

capitalistes et prélever le complément par l’impôt »121.

Het strijdvaardige en revindicatieve karakter van de M.S.U. fundeert zich op de

gemeenschappelijke inspanningen die vele gesyndiceerden zich in de clandestiniteit hebben

getroost om de Duitse bezetting tegen te werken. Een naoorlogs sociaal vangnet zou dan ook

deze inspanningen van de arbeidersgemeenschap moeten verzilveren in het voorzien van een

publieke overheidsdienst waarin de verschillende verzekeringsorganismen zouden

gecentraliseerd worden om zo een rationele en gelijkwaardige leniging van het sociaal leed te

bekomen. Maar de M.S.U. nuanceert en wil de organisatie van de verzekeringen niet volledig

laten verstaatsen door haar te laten beheren door ambtenaren, zoals blijkt uit het volgende

fragment:

« Dans le domaine de l’organisation nous rejetons les formules étatiques; dans ce ministère

de sécurité sociale, l’Etat doit avoir un rôle de coördinateur. Mais ce sont les travailleurs qui,

aux différents échelons, doivent contrôler et diriger les divers services. Nous craignons

l’esprit fonctionnaire et nous voulons, par notre présence, le rendre moins pénible à

subir»122.

De angst voor de bureaucratisering en de afstand die zou ontstaan ten overstaande van de

verzekerden zou nefast zijn voor de werking ervan. Wanneer de arbeiders zelf de

verzekeringsdiensten zouden besturen en beheren, dan zouden ze ook direct kunnen inspelen

op de behoeften en problemen die zich zouden stellen. Men zou zich ook beter kunnen

veréénzelvigen met de leefsituatie van de verzekerde, in tegenstelling tot de ambtenaar die als

technocraat de Sociale Zekerheid al te rechtlijnig zou leiden. Het M.S.U. was bij wijlen

bijzonder polemisch in haar bewoordingen. Het was ervan overtuigd dat de syndicalisten aan

de basis, verenigd in het éénheidssyndicalisme, een bepaalde rol te vervullen hadden in de

naoorlogse heropbouw van het land. Het distantieerde zich van de partijpolitiek en van de

vooroorlogse syndicale structuren die waren vervreemd van de realiteit en die zich bovendien,

121. Ibidem. 122. Ibidem.

60

in de ogen van het M.S.U., hadden verzoend met de productie-en winstlogica van het

patronaat.

« La formule actuelle ne répondant pas aux désirs des travailleurs, il faudra, demain, tout

remettre sur le métier. Pour l’instant , nous subissons encore certaines volontés, demain nous

serons assez forts pour imposer la nôtre. Ce que nous voulons est juste, cela suffit pour que

nous nous entêtions ; nous aurons le dernier mot »123.

Niet alleen de filosofie van de Sociale Zekerheid maar ook de organisatie ervan zou het

M.S.U. sterk benadelen, aangezien het B.V.V. van zijn erkenning door het patronaat en de

overheid in het sociaal-economisch overleg genoot van een monopolie op de

verzekeringsmarkt. Bovendien zou het ‘syndicalisme à la base multiple’ zeker na de oorlog

een welgekomen wervingsinstrument blijven voor het B.V.V. om zo haar concurrenten op de

radicale linkerzijde de wind uit de zeilen te halen.

“ Que sont donc devenues les belles théories des dirigeants d’Unions Nationales qui

dénonçaient « la poussière des mutualités » et qui voulaient la réalisation d’une vaste

mutualité unique dont les sections communales ou de quartier seraient administrées par un

Conseil d’administration élu par les mutualistes eux-mêmes ?»124.

In de jaren 1930 verzandde het debat van de verplichte ziekteverzekering in het parlement. De

socialisitsche mutualiteiten, vertegenwoordigd door hun voorzitter Arthur Jauniaux, wilden

een einde stellen aan de pluralistische ziekenbondstructuur en deze vervangen door een

éénheidsmutualiteit. Maar dit druiste in tegen het wetsvoorstel Heyman van katholieke

signatuur, die de structuur wilde behouden, mits een financiële bijdrage van het patronaat. De

uiteindelijke organisatie van de verplichte ziekteverzekering zou dus op zich laten wachten tot

net na de oorlog125. De stellingnamen van de socialistische mutualiteiten en het B.V.V. in het

interbellum staan dan in schril contrast met de naoorlogse stellingnamen van het B.V.V.

inzake de structuur van de mutualiteiten. Minister Van Acker wil de vooroorlogse

mutualiteiten terug gebruiken om de vooroorlogse mutualisten terug te doen aansluiten bij de

123. Ibidem. 124. ‘l’Assurance Maladie-Invalidité’, in: M.S.U., Travail, Amsab, Gent, (2)1945, 5, p.1. 125. Zie: cfr. Supra, hoofdstuk 1, De sociale verzekeringen in de ban van de verplichting, pp. 23-25.

61

mutualiteit van hun keuze. Een mutualistische structuur met een blijvende concurrentiële

inslag, gezien de christelijke en liberale mutualiteiten zich ook op de verzekeringsmarkt

garant stelden. Dit was natuurlijk een doorn in het oog voor de éénheidssyndicaten, onder

meer voor het M.S.U., aangezien zij geen stevig uitgebouwde mutualistische structuren

hadden en, zoals gezegd, op die manier dus leden zouden kunnen verliezen aan het B.V.V.

Deze organisatie van de ziekteverzekering had naar eigen zeggen ook gevolgen voor de kost

van het systeem en het M.S.U. koppelde daar dan ook haar alternatief aan, zoals in het

volgende fragment duidelijk wordt:

«On a préféré rebâtir sur les anciennes fondations en permettant à chaque société de gonfler

ses fraîs généreaux par la création de services qui se retrouveront partout en double, en

triple et en quadruple emplois. On a perdu la belle occasion que l’on avait de créer la

mutualité dan le seul cadre où elle peut avoir sa pleine et entière signification, nous voulons

dire l’usine, le plan professionnel. Ces caisses mutuelles d’usines n’ont pas empêché, durant

l’occupation, les travailleurs de la métallurgie de Charleroi de se concerter et de créer ainsi,

par la seule vertu de la solidarité spontanée liant le personnel de toute une entreprise, des

caisses d’entre’aide allouant des indemnités substantielles et supplémentaires à celles des

mutualités qui ne permettaient plus au malade de faire face aux besoins les plus limités. Elles

furent gérées par les ouvriers eux-mêmes et nombreux furent ceux d’entr’eux qui se

consacrèrent tout entiers à cette noble tâche»126.

Eens te meer drukt de basis hier haar wens door om de mutualiteiten te organiseren op het

niveau van de onderneming, omdat het zelfbestuur en zelfbeheer veronderstelt, zich afkerende

van de vroegere fabrieksmutualiteit waarin de interprofessionele solidariteit niet gewaarborgd

zou zijn. De éénheidsmutualiteit, evenals het éénheidssyndicalisme blijven dus doorspekt met

de idealistische arbeidersdemocratie, waarin alle sociale zorgarrangementen zouden beheerd

worden vanuit de basis om de middelen op de meest efficiënte en rechtvaardige manier toe te

wijzen aan de rechthebbenden. Een laatste fragment drukt nogmaals deze wens uit en keert

zich af tegen de vooroorlogse mutualistische structuren:

« La réponse vient d’elle-même par la lecture du passage suivant des « Directives pour la

reconstruction du mouvement syndical » adoptées par les délégués d’usines en assemblée du

126.‘l’Assurance Maladie-Invalidité’, in: M.S.U., Travail, Amsab, Gent, (2)1945, 5, p. 2.

62

15-11-43. « La collaboration paritaire ne peut d’autre part, se concilier avec le maintien des

différentes œuvres ou services sociaux souvent crées pour détourner les travailleurs de leur

organisation syndicale. Si ces services sociaux concourent au bien-être du personnel

(logement, transports, jardinage, réfectoires, sports, délassements, vacances, enseignement

professionnel, bibliothèques, consultations et soins médicaux) Il doit être admis que leur

gestion doit revenir aux travailleurs ou tout au moins qu’ils doivent être administrés avec leur

concours. Quant aux mutuelles patronales, leur sort doit être réglé comme celui des sociétés

ouvrières par l’organisation des assurances sociales obligatoires. On voit donc clairement

que la volonté des délégués s’opposait au rétablissement d’un régime mettant les différentes

mutualités en compétition. C’est sur le plan de l’usine qu’ils devraient se grouper dans une

mutualité unique tout comme ils ont recréé leur syndicat. Il ne peut donc être question de

transfert pour le moment et ceux qui , dès à présent , répandent les « bulletins d’adhésion »

veulent jeter la confusion et obtenir des inscriptions par surprise de la part des travailleurs

mal informés. Il ne pourra non plus être question de transferts individuels de l’une à l’autre

mutualité si les travailleurs de la métallurgie se rendent compte qu’après avoir réussie leur

mouvement unitaire sur le terrain syndical , ils courent le risque de le compromettre en se

remettant sous la tutelle des partis politiques sous le couvert de la mutualité »127.

De strijdbare en weerspannige houding van het M.S.U. kan verklaard worden uit het feit dat

de socialistische onderhandelaars van het Sociaal pact getuigden van een duidelijke B.V.V.-

signatuur. Vandaar dat Joseph Bondas, Hubert Lapaille, Louis Major en Achille Van Acker

zich positief hadden uitgelaten over de continuïteit van de syndicale vooroorlogse structuren,

waarin zij de aansluiting op méérvoudige basis terug wilden herstellen. Zij genoten nog steeds

van het schijnbaar achterhaalde privilege, naar het einde van de oorlog toe, om de

gelegitimeerde vertegenwoordiging te zijn van de blijkbaar niet meer zo homogene

arbeidersbeweging. De beweging van het éénheidssyndicalisme was zich terdege bewust van

deze strategische positie die het B.V.V. innam wanneer zij in dialoog trad met het patronaat

en diens erkenning genoot. Zij was zich nog meer bewust van het feit dat het B.V.V. nog

steeds de erkenning wegdroeg van de uit ballingschap teruggekeerde regering, en dit bracht

met zich mee dat de vooroorlogse kabinetten terug werden herschikt volgens de vooroorlogse

machtsverhoudingen. Het departement arbeid en sociale voorzorg zou dan ook geleid worden

127. Ibidem.

63

door de socialistische Achille Van Acker, en daar moest men niet veel medewerking van

verwachten.

E) De betekenis van de Sociale Zekerheid voor de leden van het M.S.U. en de S.S.K.

De betekenis van het Sociaal Pact, met betrekking tot het luik van sociale bescherming, voor

de leden van het M.S.U. en de S.S.K., met het nodige voorbehoud van de redactionele

filtering en de retoriek van haar leidinggevenden, is dus niet bevredigend en beantwoordt niet

aan de verzuchtingen die zich hebben ontwikkeld gedurende de oorlogs-en

bevrijdingsperiode. Een geradicaliseerde basis heeft zich naar het einde van de oorlog toe,

vooral in Wallonië, meester gemaakt van het socialistisch platform. De geleverde

inspanningen in oorlogstijd en de loyaliteit ten opzichte van het vaderland zouden, impliciet

zo blijkt, moeten corresponderen met een verwachte tegenprestatie van de overheid die veel

verder zou moeten reiken dan de bepalingen die in het Sociaal Pact waren opgenomen. In die

optiek kan men naar analogie de link leggen met de akkoorden van Loppem in 1918, waar de

arbeidersklasse een ‘overwinning’ behaalde omwille van geleden ontberingen en geleverde

inspanningen aan het front tijdens de Eerste Wereldoorlog128. Maar voor een groot deel van

de geradicaliseerde basismilitanten van het M.S.U. waren de bepalingen in het Sociaal Pact

dus niet toereikend en vertegenwoordigden zij een breuk met de idealistische

voorafspiegelingen betreffende de Sociale Zekerheid die in haar schoot waren gegroeid. Het

valt hierin ook op dat het éénheidssyndicalisme voornamelijk van de grond kwam in Wallonië

en veel minder in Vlaanderen. Dit heeft enigszins niet te maken met nationaliteitsverschillen

die onoverkomelijk zouden zijn voor een bepaalde gemeenschappelijke syndicale strijd in

beide landsgedeeltes, maar wel met sociale en economische factoren die historisch waren

gerijpt. Zeker in de retoriek van de periodieken van de S.S.K.’s en het M.S.U. kan men zeer

gemakkelijk de radicale en revolutionaire stijl afleiden die een zekere indicatie oplevert van

een groter sociaal en politiek bewustzijn dan dat dit het geval was in Vlaanderen, waar

overigens een niet onaanzienlijk deel van het B.V.V. in de collaboratie was gestapt. Dit heeft

alles te maken met de industriële geografie van Wallonië waar de gevolgen van de industriële

128. De Akkoorden van Loppem zorgden ervoor dat de B.W.P. in de regering werd opgenomen en dat het eisenprogramma van de socialistische arbeidersbeweging werd gerealiseerd. Naast dit gegeven moet ook opgemerkt worden dat men beducht was voor sociaal protest na de Eerste Wereldoorlog en dat de communistische revolutie in de U.S.S.R. een niet te onderschatten invloed zou uitoefenen op de arbeidersmassa. Zie: ‘J. Craeybecks, Van de Eerste Wereldoorlog tot de grote economische depressie’, in: E.Witte et al., Op. Cit., pp. 165-169.

64

ontwikkeling zich heel vroeg hadden gemanifesteerd, in tegenstelling tot Vlaanderen waar

men nauwelijks zware industrie aantrof. Het overwegend agrarische Vlaanderen vertoonde in

het interbellum nog grotendeels de sporen van een sterk verankerd ancien-régimebewustzijn,

waarin de ambachtelijke arbeid nog steeds de spil was van economische bedrijvigheid, en

waar de leefgemeenschap nog steeds onder de invloed stond van de ‘dorpspastoor’ en de

‘baron’. Behalve dan naast de ontwikkeling van de grote nijverheidsconcentraties in de

textielcentra van Gent en Aalst, kende Vlaanderen geen industriële traditie waarin het radicale

strijdsyndicalisme een voedingsbodem kon vinden. Dit was wel het geval in Wallonië, waarin

de arbeidersklasse al snel een massakarakter kreeg, en waarin de bewustwording van de

individuele arbeider niet werd geremd door de in Vlaanderen nog steeds aanwezige traditie

van het vigerende, ambachtelijke beroepswezen. In het Interbellum was de zware expansieve

industrie in Wallonië ook het meest vatbaar voor schoksgewijze evoluties in het loon-en

prijsniveau aangezien de aanwezige steenkoolindustrie en metaalnijverheid sterk

exportgericht waren. Verwachte loonsstijgingen konden dan ook vaak ingewisseld worden

tegen abrupte en massale werkloosheid. Dit heeft er voor gezorgd dat arbeiders zich ook

sneller bewust werden van hun kwetsbare positie als loonarbeiders wat op zijn beurt heeft

geleid tot een traditie van wilde en explosieve stakingen die de gevestigde, bezittende klassen

zouden bedreigen in hun machtspositie129. Scherpe repressie was dan ook de tegenreactie van

de burgerij, waardoor het klassenbewustzijn nog groter werd. Daarnaast werkten de Waalse

arbeiders ook onder de druk van de anonieme aandeelhouderspatroons, waardoor de

tegenstelling tussen kapitaal en arbeid zich heel zichtbaar aflijnde in de geesten van vele

Waalse arbeiders130. In de periode na de Tweede Wereldoorlog moeten dan ook nog de

externe factoren in rekening worden gebracht. De populariteit van de Sovjet-Unie, waaronder

het rode leger dat de Duitse oorlogsmachine in Stalingrad tot stilstand had gebracht, en de

verdienste van het overwegend communistisch geïnspireerde onafhankelijkheidsfront in

België, dat tevens het verzet organiseerde, drukten ook hun stempel op de concepten van

Sociale Zekerheid die ontstonden in de schoot van de basisleden van het M.S.U. en de

S.S.K131. Het valt dan ook op dat, net na de oprichting van het A.B.V.V., in de Franstalige

tegenhanger van ‘De Werker’, namelijk: ‘Syndicats’ geen accentverschillen te bemerken zijn 129. E. Witte, ‘De overgang van de arbeidersbeweging naar het sociaal-democratische kamp’, in: E. Witte et al., Op. Cit., pp. 115-117. 130. Ibidem. 131. Voor een uitgebreide lezing over het onafhankelijkheidsfront en het Belgische verzet, zie: L. De Vos, De Bevrijding. Van Normandië tot de Ardennen, Leuven, Davidsfonds, 1994.

65

inzake het eisenprogramma van het A.B.V.V./F.G.T.B132. Ze zijn vrijwel volledig gelijkaardig

qua stijl en opbouw, op uitzondering van de regionale rubrieken na. Dit gegeven dient ook in

de daarnet vernoemde context geplaatst te worden. Aangezien het A.B.V.V. af te rekenen had

met de éénheidssyndicalisten in haar rangen, was het dan ook logisch dat controverses rond de

Sociale Zekerheid in de interprofessionele periodieken gemeden moesten worden, om het

welslagen ervan niet op voorhand te hypothekeren. Op basis van dit inzicht dient dan ook het

legitimerende en disciplinerende discours van het A.B.V.V. begrepen te worden.

F) Barsten binnen het traditionele B.V.V. : een blik op een paar centrales

De misnoegdheid inzake de organisatie en inhoud van de Sociale Zekerheid was geen

monopolie van het éénheidssyndicalisme, vertegenwoordigd door de communistische

strijdcomités en het M.S.U. Ook bij een aantal centrales die nog steeds opereerden onder het

B.V.V., kan men een zekere kritische en zelfs dissidente ondertoon herkennen. Ware het niet

dat bij sommige centrales de leidinggevende kaders trouw bleven aan het B.V.V. en het

Sociaal Pact mee onderschreven, dan toch kan men bepaalde dissonanties en een zekere

mistevredenheid opsporen bij de achterban, door een aandachtige lezing van de bron, zoals

bijvoorbeeld blijkt uit een fragment van het periodiek van de centrale van de steenbewerkers.

Daarin wordt melding gemaakt van de verbeteringen die door de invoering van de Sociale

Zekerheid werden bekomen in de verhoogde uitkeringen bij werkloosheid en ziekte, de

meerdere medische kosten die gedekt worden, de terugbetaling van hospitalisatie, et cetera.

Dit wordt dan in een ‘tableau comparatif’ geplaatst, die de toestand van de verzekeringen

tegen sociale risico’s van 1945 vergelijkt met die van 1940. Deze cijfergegevens zijn heel

significant en tonen een kostenbesparing aan, samen met een uitbreiding van de

terugbetalingsmogelijkheden. Maar onder deze tabel treffen we de volgende bemerking aan:

«Amis lecteurs, ceci n’est-ce pas la réponse qui convient à l’adresse de ceux qui nous écrivent

ou parlent avec le secret désir de minimiser l’œuvre du Gouvernement et de ses ministres Van

Acker et Troclet?»133.

132. F.G.T.B., Syndicats. Organe d’Unité Syndicale, Amsab, Gent, 1(1945), 1-28. 133. ‘Tableau comparatif’, in: B.V.V., Le carrier, Amsab, Gent, 2(1946), 2, p.3.

66

Dergelijke uitlatingen verklikken een zekere onderwaardering betreffende de Sociale

Zekerheid die circuleert binnen de achterban. De vakbondsleiding richt zich dus tot haar

basisleden om hen ervan te overtuigen dat er geen beter beleid en dus geen betere dekking van

sociale risico’s zou kunnen bestaan. Een niet te overzien ‘detail’ met betrekking tot deze

reactie in het periodiek ‘Le Carrier’, was de betrokkenheid bij de onderhandelingen van het

Sociaal Pact van de nationale secretaris van steenbewerkers, Hubert Lapaille, die vanaf 1943

Joseph Bondas mede zou vervangen als vertegenwoordiger van het B.V.V. In het kader van

deze context kan de reactie uit ‘Le Carrier’ hierboven dus beter begrepen worden.

Een andere centrale die haar grieven en kritieken ten aanzien van de Sociale Zekerheid zeer

duidelijk ventileert, is de centrale van de boekarbeider, wiens periodiek ‘Le syndiqué du

Livre’ maandelijks verschijnt vanaf april 1945 en voornamelijk actief is in het Brusselse

centrum. In een artikel: ‘Les Assurances sociales’, treft men het volgende aan:

“Voilà que l état s’est chargé de notre sécurité, et également la nouvelle armée de

fonctionnaires, avec des cadres dorés sur tranche si l’on considère ses appointements. Car

c’est très beau de s’occuper des infortunes des travailleurs, encore faut-il que l’on en soit

grassement payé. Or donc, nous payons. En moyenne, 50 francs par semaine pour ce qui nous

concerne directement et plus du double pour ce qui nous concerne indirectement, par le canal

des patrons, parce qu’en fin de compte nous payons des deux côtés. On aurait pu croire qu’a

ce prix, nous aurions une affaire qui marcherait sur des roulettes. Eh ! bien, ça ne marche

pas du tout. Il paraît que cela ne s’improvise pas, une administration de cette envergue. Alors

nous payons aussi la mise au point, toujours de deux façons. D’abord en supportant les

conséquences du rodage, puis en le payant par surcroît. Etant atteints par la limite d’âge, les

vieux travailleurs devaient recevoir une rente de vieillesse au moins égale à la moitié du

salaire de l’ouvrier au travail. Il y a loin de la promesse à la réalité. Chaque jour nous

sommes saisis de plaintes des nos vieux camarades qui nous exposent l’étendue de leur

misère. Frappé par la maladie, ils devaient toucher 60 p.c. de leur salaire pendant un an et

50 p.c. en cas d’invalidité. En vérité, on applique des catégories qui n’ont rien avoir avec le

salaire réel. Le malade devait bénéficier de soins gratuits, de remèdes, il devait tout à ait être

débarrassé du souci d’argent au cas où il serait frappé par la maladie. Dans la pratique les

ristournes ne couvrent pas la moitié des frais»134.

134. B.V.V., Le syndiqué du livre, Amsab, Gent, 1(1945), 7, p.3.

67

In dit artikel wordt de nadruk gelegd op het feit dat zowel de werknemersbijdrage als de

indirecte bijdrage, die door het patronaat wordt betaald, in feite de arbeider twee keer doen

betalen, omdat de patronale bijdrage eveneens een deel is van het loon dat niet uitbetaald

wordt. Dit toont aan dat men de Sociale Zekerheid veelal percipieerde als een systeem dat

volledig door de arbeidersklasse werd gedragen en dat men dus weinig belang hechtte aan de

zogenaamde ‘patronale inspanning’ die in het Sociaal Pact werd vastgelegd. Daar staat dan

tegenover dat de inspanningen van de arbeiders onvoldoende verzilverd worden, omdat de

uitkeringen de werkelijke levenskosten niet konden dekken. Er is dus een zekere decalage

tussen de representatie en de werkelijkheid, in die zin dat de prestaties voor de op rust

gestelde en zieke arbeiders geenszins een bestaanszeker leven konden garanderen, zoals

hierboven in het artikel wordt duidelijk gemaakt. Vandaar dat men voor de gepensioneerden

en zieken kosteloze medische verzorging moet voorzien, zodat de geleverde bijdrages een

zekere garantie kunnen bieden op een bestaanzeker leven. Er valt dus in dit bronfragment een

zekere ontevredenheid over de prestaties van de Sociale Zekerheid te onderkennen die men

beschouwt als ontoereikend, ondanks de ‘unilaterale inspanning’ van de arbeiders. In

hetzelfde artikel wordt dan ook de laattijdige aanpassing van de uitkeringen aan de

levensduurte gehekeld, wat hieronder wordt geïllustreerd:

«Les promesses ne sont tenues intégralement et férocement que pour ce qui concerne le

paiement anticipatif de la cotisation ouvrière. Les 8 p.c. de retenue ne subissent aucun retard

ni aucune restriction. A chaque augmentation des salaires – consécutives à l’augmentation du

coût de la vie – les charges de l’ouvrier augmentent, il serait équitable que les avantages leur

soient proportionnelles, que nos vieux pensionné, nos malades, nos chômeurs reçoivent des

indemnités en rapport. Nous payons depuis le 1er août 20 p.c. et plus dans certains cas

d’augmentation de cotisation. A quand la restitution de ces 20 p.c. en majorant les indemnités

de chômage, de maladie et de pension ? Il faut que toutes les organisations syndicales exigent

que les augmentations de cotisations pour les assurances sociales bénéficient aux ayants

droit : Vieillards, malades, chômeurs !»135.

Een andere opmerkelijke centrale, met een nog opmerkelijker voorzitter, is de centrale van het

personeel der Tramwegen, Buurtspoorwegen en Autobussen, waar Arthur Vercruysse,

waarvan reeds eerder sprake is geweest, een heel eigenzinnige mening was toegedaan inzake

135. Ibidem.

68

de realisaties van het Sociaal Pact. In de analyse van het periodiek ‘De Belgische Tram’ wordt

dit snel duidelijk. In de uitgave van april 1945 krijgen we het volgende te lezen:

“De sociale verzekeringen der arbeiders: De Wet Van Acker , die als een door de Goden

gezonden benedictie zou zijn onthaald, werd thans bijna op onverschillige wijze door de

massa loontrekkenden ontvangen, die er vooral een nieuwe belasting in zien, die zich bij de

anderen, die ze reeds betaalden, voegt. Het is het middel om te leven dat ze vragen, en de

loonen zijn in het algemeen ontoereikend-halve loonen. De oude arbeiders, die hun 65e jaar

bereiken, blijven aan den arbeid indien hun werkgever het toelaat, omdat ze er de voorkeur

aan geven een ‘weinig’ te leven, al werkende, dan ‘niet’ te leven. En de oude arbeiders, aan

het werk gebleven niettegenstaande hun 65e jaar, die geen stortingen meer te doen hadden

voor het pensioen, vermits voor hen de zaak geregeld was; geen bijdrage meer te betalen

hadden voor de werkloosheid, vermits de werkloosheid voor hen de verplichte opruststelling

is; die niets te betalen hadden inzake familievergoedingen vermits deze bijdrage ten laste van

de werkgevers valt…voor wie er slechts een verminderde bijdrage kon blijven bestaan voor

het geval ze bij een ziekenkas waren ingeschreven, deze ouder arbeiders waren verwonderd

vast te stellen dat hun werkgever 8 t.h. van hun loon afhield, omdat de administratie het aldus

besloten heeft. Als men me maar niet verplicht om niet meer te werken!” 136.

In dit artikel wordt gepretendeerd dat de gehele arbeidersklasse de wet op de Sociale

Zekerheid met een zekere onverschilligheid heeft onthaald en dat deze wet door de

arbeidersklasse in de eerste plaats gepercipieerd wordt als een bijkomende fiscale last. Verder

wordt beweerd dat een niet onaanzienlijk deel van de arbeiders het nut van sociale

bescherming niet naar waarde schat, aangezien men het ondermaatse loon méér dan nodig

achtte om in leven te blijven en niet om het te zien ‘wegbelast’ worden door de staat. De

anekdote van de 65 jarige arbeider die een wettelijk gerechtigde pensioenleeftijd heeft bereikt,

beklemtoont het feit, althans in dit bronfragment, dat de Sociale Zekerheid een verbanning tot

armoede betekent voor de gepensioneerden. De totale werknemersbijdrage van 8 % wordt dus

door de arbeiders volgens ‘De Tram’ niet in dank afgenomen en is wraakroepend voor de

gehele arbeidersklasse. In het volgende artikel wordt duidelijk waarom ‘De Tram’ zo afkerig

is van deze nieuwe sociale wetgeving:

136. B.V.V., De Belgische Tram, Amsab, Gent, 27(1945), 4, p. 2.

69

“ Ik beschuldig de mannen, militanten uit onze middens, de belangen der arbeidende klasse te

hebben verraden, door hun samenwerking met het Centraal Nijverheidscomité en door, niet

nog andere syndicale en politieke militanten – kristene militanten inbegrepen - een akkoord

te hebben getroffen dat slechts enkele luttele verbeteringen voorziet inzake werkloosheid,

werkongeval-en ziektevergoedingen, akkoord dat ze beloofden te zullen verdedigen voor de

afgevaardigden der arbeidende klasse. Ik beschuldig deze mannen de geschiedenis van 1918

te willen hernieuwen, de geschiedenis van het verdrag van Versailles, waarmede men de

arbeidende klasse chloroformeerde. Indien deze mannen niet weten wat de arbeidende klasse

heeft geleden, dan moet hij thans toch weten wat de verzuchtingen der arbeiders zijn, des te

meer, daar de eischen die ik hieronder herhaal, werden opgenomen in het verslag waarvan

hooger sprake”137.

Arthur Vercruysse neemt hier het woord en maakt de vergelijking tussen het Sociaal Pact en

het verdrag van Versailles, waar de arbeidersklasse in beide gevallen bedrogen is uitgekomen,

ondanks de geleden ontberingen en inspanningen die ze had geleverd in het bevrijden van het

land. Net zoals het verdrag van Versailles, zou het Sociaal Pact slechts een ‘luttele’

verbetering betekenen voor diegenen die ziek, werkloos of gepensioneerd zijn. Hij legt ook de

nadruk op het feit dat de bepalingen van het Sociaal Pact moeten verdedigd worden tegenover

de achterban, terwijl de werkelijke verzuchtingen van leden van vakbonden en mutualiteiten

worden verwaarloosd. Het oorspronkelijke verslag waarvan sprake in het fragment was

gericht tot de Brusselse federatie van vakbonden en naar kameraad Hubert Lapaille, de

toenmalige Sociaal Pact-onderhandelaar en Waals B.V.V.- secretaris, in 1943. Het was

getiteld: ‘J’accuse’, in navolging van Emile Zola. Er werden voornamelijk kosteloze sociale

wetten in geëist en het volledige behoud van loon in geval van ziekte, werkongeval et

cetera138. Dit doet denken aan de eisen van het S.S.K. en in mindere mate aan de eisen van het

M.S.U. en kan wellicht gedeeltelijk verklaard worden uit het feit dat de concurrentie van de

S.S.K. in het Brusselse een niet te onderschatten krachtsveld was geworden waar het B.V.V.

rekening mee diende te houden. Vandaar dat de retoriek van Vercruysse dan ook zeer radicaal

en bij wijlen polemisch te noemen was, om niet te veel leden te zien overstappen naar de

S.S.K.’s. Los daarvan moet deze persoonlijke stijl van Vercruysse gerelativeerd worden en

137.‘Mijn indrukken over het Kongres van het A.B.V.V.’, in: B.V.V., De Belgische Tram, 28(1946), 2, p.1. 138. R. Hemmerijckx, ‘Arbeidersverzet en syndicale strijd’, in: R. Hemmerijckx, Van Verzet tot Koude Oorlog 1940-1949. Machtsstrijd om het ABVV, Brussel, VUB press, p. 115.

70

moet tevens aandacht geschonken worden aan de sociale realiteit die zich tussen de regels

toch manifesteert. Uit het Periodiek ‘De Belgische Tram’ kan dan afgeleid worden dat een

niet onaanzienlijk geradicaliseerde achterban bestond en dat daar wel degelijk rekening mee

moest gehouden worden. Dit wordt nog duidelijker wanneer het volgende fragment wordt

geanalyseerd:

“Kameraden zouden ons een brief schrijven, om, zooals men dat zegt, ons eens duchtig “de

pot uit te schuren”. Tussen de menigvuldige post, die wij omwille onzer politieke en syndicale

bedrijvigheid ontvangen, hebben wij tot hiertoe echter vruchteloos naar dien “potschuurder”

gezocht, en dat spijt ons. Alhoewel wij bij voorbaat die brief zouden kunnen beantwoorden-

de apsirant briefschrijvers kennende – doen wij dat niet en verplaatsen ons van het

persoonlijke naar het algemeene terrein. Die kameraden dus, willen de indruk wekken – en

gelukten daarin ook tegenover sommige naiëve menschen – zeer links georiënteerd te zijn,

door dat zij te pas en te onpas, een geweldig revolutionaire taal voeren, waarbij zij

denkbeelden en eischen propageren, die niet het minste verband houden met de huidige

mogelijkheden. Wij willen de goede inzichten van deze kameraden niet in twijfel trekken,

maar het stemt toch tot nadenken, dat het juist deze menschen zijn, die angstvallig elk

persoonlijk contact met de bondsleiding vermijden, evenals met de verantwoordelijken van

die politieke strekking tot dewelke zij beweren te behooren. Zij draven liever door op eigen

houtje, als ’t ware om niet gestoord te worden in hun veelal dwaze, soms primitieve

denkwijzen, als het over de maatschappelijke zekerheid gaat!”139.

Uit dit fragment blijkt dat zelfs in het vrij radicaal en bij wijlen revolutionair geïnspireerd

periodiek ‘De Belgische Tram’ toch nog een bepaalde misnoegdheid te onderkennen valt bij

een aantal ‘potschuurders’ die hun grieven en kritieken tot de redactie richten. In dit fragment

kunnen namelijk de tegenstellingen tussen basisleden en leidinggevenden afgeleid worden

inzake de beeldvorming en het eisenplatform betreffende de Sociale Zekerheid, ware het niet

dat het hoogst waarschijnlijk om een aantal dissidenten gaat die in staat waren om een bepaald

deel van de werknemers op te hitsen. Dat een dergelijk antwoord van de redactie gepubliceerd

wordt, verklikt toch een zekere waakzaamheid van de syndicale top en een aansturing tot

disciplinering, zoals dit tot uiting komt in het bronfragment. Wellicht zijn deze

‘potschuurders’ dan ook te situeren binnen de rangen van de S.S.K.’s, die sinds de oprichting

139. ‘Iets over briefschrijvers’, in: B.V.V., De Belgische Tram, Amsab, Gent, 28(1946), 11, p. 3.

71

van het A.B.V.V. in mei 1945 een zekere revolutionaire en dissidente houding bleven

aannemen ten opzichte van de syndicale kaders. Hoe dan ook zou spoedig na de stichting van

het A.B.V.V. een zeker pacificerend klimaat intreden inzake de Sociale Zekerheid en dat werd

voornamelijk gerealiseerd door de nadruk op de tijdelijkheid van het systeem en de sociaal-

economische prioriteiten die de agenda van de vakbeweging bepaalden in de jaren na de

oorlog.

G) Sociaal-economische actualiteit en de institutionalisering van het overleg

De stellingen die door dissidente stromingen en links-syndicale scheurformaties werden

ingenomen net na de oorlog weerspiegelden een idealistische benadering van de Sociale

Zekerheid, zonder daarbij rekening te houden met de reële limieten om dit mogelijk te maken.

Uiteindelijk zouden de kritieken op de Sociale Zekerheid van het voorplan verdwijnen en zou

het tijdelijke karakter van de Sociale Zekerheid stilaan definitief worden. Dit had alles te

maken met de prioritaire economische productiepolitiek en een stringente loon-en

prijzenpolitiek waaraan de socialistische vakbeweging loyaal meewerkte in functie van het

Sociaal Pact. Om de inflatie in de hand te houden en de Belgische munt te redden van een

catastrofale ontwaarding moest het traditionele B.V.V. en later het A.B.V.V. er voor zorgen

dat radicale looneisen en wilde stakingen in de hand werden gehouden. Mogelijk

koopkrachtverlies werd dan gecompenseerd door de door de overheid toegekende subsidies

van huishoudelijke wederuitrusting, waardoor de arbeiders in staat werden gesteld om

noodzakelijke levensmiddelen en hulpgoederen aan te schaffen140. De door de socialistische

vakbeweging ondersteunde economische maatregelen van overheidswege waren dus in de

syndicale pers veruit de belangrijkste thema’s die in de nasleep van de oorlog werden

behandeld. Uiteindelijk zou de Sociale Zekerheid enkel nog ter sprake komen wanneer

aanpassingen werden doorgevoerd en kenbaar gemaakt via het staatsblad. Het stilaan

wegebben van de aandacht voor de Sociale Zekerheid is op zich veelzeggend en betekenisvol,

aangezien men enerzijds geen behoefte meer had aan een fundamenteel debat over dit stilaan

geïnstitutionaliseerde sociale vangnet, gezien de toenmalige prioriteiten anders lagen en

anderzijds omdat men als socialistische vakbeweging moeilijk ontevreden kon zijn over dit

systeem van sociale verzekering. Achille Van Acker had de Sociale Zekerheid namelijk boven

140. R. Hemmerijckx, ‘De socialistische vakbeweging en de uitvoering van het sociaal pact’, in: G. Vanthemsche en D. Luyten (eds.), Op. Cit., p. 238.

72

het doopvont gehouden en de centralisatie en gedeeltelijke etatisatie, met de nodige ruimte

voor de socialistische vakbonden en mutualiteiten die functioneerden als dragers van het

systeem, waren duidelijk socialistisch geïnspireerde principes en doelstellingen. Uiteindelijk

was het de loon-en prijzenpolitiek die binnen het A.B.V.V. een blijvend voorwerp van interne

discussie zou blijven. Verschillende tendensen binnen het A.B.V.V. legden hun eigen

accenten en daar kwam nog bij dat sommige patronaatsmiddens bereid waren om

loonsverhogingen toe te staan, ondanks de mogelijke hypothekering van het welslagen van de

loon-en prijzenpolitiek141. De houding van het A.B.V.V. was dus niet comfortabel en zeker

niet dankbaar tegenover haar achterban. De fracties van het M.S.U. en de communistische

éénheidsvakbonden binnen het A.B.V.V. verklaarden zich, zoals gezegd, niet unaniem

akkoord met dit beleid. Het M.S.U. en vooral de S.S.K.’s hekelden de éénzijdige inspanning

van de arbeiders in het aan banden leggen van hun lonen, terwijl de materiële en financiële

positie van de kapitalisten buiten kijf stond142. Naar verloop van tijd zou de openlijke strijd en

de potentiële stakingsgolf tegen deze politiek van gecontroleerde loonvorming gekanaliseerd

worden naar het overleg met de regering en het patronaat in de Nationale Arbeidsconferentie.

De voormalige B.V.V.- leiders maakten van de N.A.C.’s gebruik om het arbeidersprotest in

de hand te houden, waardoor alle andere actiemiddelen er ondergeschikt aan werden gemaakt.

Deze vorm van conflictbeheersing werd stilaan de aanvaarde ‘modus operandi’ binnen de

A.B.V.V.-top143. De achterban was niet unaniem tevreden met deze zaligmakende

overlegmethode, maar het ongenoegen binnen de militante arbeidsmiddens kreeg nauwelijks

gehoor bij de nationale top van het A.B.V.V. Ondanks dit ongenoegen moeten we toch

vaststellen dat de loonvorming gunstig werd beïnvloed door de prijs-en loonpolitiek. Dit heeft

alles te maken met de uitzonderlijke economische positie van België en de permanente druk

van de vakbonden. Op het einde van de jaren 40 behoorden de Belgische lonen tot de hoogste

van Europa. Men sprak toen over het ‘Belgische mirakel’, aangezien de werkloosheid toen

vrijwel onbestaande was144. De regeringscontrole op de lonen werd ook geleidelijk aan

opgegeven toen de economie zich in 1948 begon te stabiliseren. Ook de paritaire comités

141. Ibidem, p. 239. 142. B.V.E.S., Unité Syndicale, Amsab, Gent, 2(1945), 3, pp. 1-2. 143. E. Witte, J.C. Burgelman en P. Stouthuysen (eds.), Tussen restauratie en vernieuwing. Aspecten van de naoorlogse Belgische politiek (1944-1950), Brussel, VUB press, 1989, pp. 189-223. 144. E. Witte, ‘De economische wederopbouw en de versterking van het sociale overleg’, in: E. Witte et al., Politieke geschiedenis van België. Van 1830 tot heden, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2005, pp. 258-262.

73

begonnen zich te verzelfstandigen en zich te ontdoen van de N.A.C’s die hen enige tijd onder

curatele hadden geplaatst. In 1950 zou de index terug ingevoerd worden en zouden de lonen

hieraan gekoppeld worden145. Het is in deze context dat de Sociale Zekerheid zich diende te

voeden en te rijpen. De financiering was in de beginjaren dus niet echt een probleem gezien

de lage werkloosheidscijfers, maar stilaan zouden zich problemen beginnen te stellen in de

sectoren van de ziekteverzekering en de pensioenen. Deze problemen zullen verder in het

onderzoek nog aan bod komen. Naast het luik van sociale bescherming binnen het Sociaal

Pact waren ook de structuurhervormingen die naar de economische democratie zouden leiden,

en het medebeheer van de productie, essentiële discussiepunten binnen het naoologs syndicaal

eisenforum. Het zou me immers te ver leiden van het onderzoek om deze uiterst interessante

materie hierin te betrekken. Desalniettemin dient te worden aangestipt dat de paritaire

samenwerking, die zowel op het bedrijfsplan, sectorieel als interprofessioneel zou

geïmplementeerd worden, meer de aandacht van de syndicale pers wegdroeg dan het luik van

de Sociale Zekerheid. Dit heeft alles te maken met het groter conflictgeladen gehalte van deze

‘nieuwe’ sociale wetgeving, zeker binnen het nog jonge A.B.V.V. Het is daarom van belang

om even stil te staan bij de representatie en de promotie van dit nieuwe sociale systeem, zoals

die door het A.B.V.V. en de socialistische mutualiteiten werden overgebracht naar de

achterban toe.

H) Het A.B.V.V. disciplineert en legitimeert

De weerslag van het Sociaal Pact op de machtspositie van de socialistische vakbeweging was

niet doorslaggevend. Het A.B.V.V. heeft het zelf vrij moeilijk gehad om haar vooroorlogse

ledenbestand te herstellen. Dit had veelal te maken met de interne tegenstellingen en de

weinig, althans minder aantrekkelijke dienstverlening dan bij de christelijke vakbonden

inzake het uitbetalen van werkloosheidsvergoedingen146. Er circuleerden binnen het A.B.V.V.

ook nog steeds vrij fundamentele tegenstellingen over de basisopties van het Sociaal Pact. Het

is enkel door middel van een persuasieve retoriek en de disciplinering van de achterban dat de

A.B.V.V.-top erin geslaagd is om de compromispolitiek, zoals die besloten lag in het Sociaal

Pact, aanvaard te krijgen. Dit was evenwel het geval met de Sociale Zekerheid. Het A.B.V.V.

had nood aan een legitimerend en triomfalistisch verhaal om de Sociale Zekerheid alle schijn

145. Ibidem. 146. R. Hemmerijckx, ‘De socialistische vakbeweging en de uitvoering van het sociaal pact’, in: G. Vanthemsche en D. Luyten (eds.), Op. Cit., p. 242.

74

te geven van een wettelijk systeem met een bijzonder groot maatschappelijk draagvlak, zoals

blijkt uit het volgende fragment:

“ In normale omstandigheden zou de toepassing van de verplichte verzekering tegen ziekte en

invaliditeit, gepaard gegaan zijn met demonstratieve bijeenkomsten. En met recht en reden!

Hoevele jaren reeds hebben de besten in de arbeiderswereld niet gestreefd naar een wettelijk

stelsel, waardoor niet alleen de vooruitziende arbeiders en hun familieleden zouden

gevrijwaard zijn tegen het teneerdrukkende ziekterisico met al de nadeelige gevolgen daaraan

verbonden, maar dat ook de niet-vooruitziende personen, die moeten leven van de opbrengst

van hun arbeid zou verplichten de nodige voorzorg aan den dag te leggen omdat zij niet aan

den vernederden invloed van de Commissie van Openbaren Onderstand zouden prijsgegeven

worden als de ziektenood aan de man komt. De socialistische mutualistische beweging, die

baanbrekend werk heeft verricht op het gebied van de gezondheidsdiensten zoowel als op

zuiver mutueel terrein, heeft door de propaganda van iederen dag, in haar meer dan zestig

jaar bestaan, duizenden en nog eens duizenden arbeiders in haar rangen gebracht en

daardoor een mutualistische traditie, a’s mede opvoeding, gevestigd, die vandaag het

wettelijk stelsel heel goed ter hulp komt. Het uitvoerend instituut van de huidige wet is

inderdaad de mutualiteit, met haar jarenlange ondervinding, met haar stevige en pootige

diensten, die gegroeid zijn in een harden en moeilijken strijd tegen onbewustheid enerzijds en

vijandigheid anderzijds. Vandaag zijn de arbeidsgroeperingen bij uitstek geroepen een nieuw

stelsel te dragen, en in uitvoering te brengen en als dusdanig staan zij op een eerepost die zij

onbetwistbaar verdiend hebben en die zij – overal – naar behooren zullen weten te vervullen

en die mutualiteiten zijn vandaag fier en op de Belgische wet op de verplichte ziekte-en

invaliditeitsverzekering en op diegene die haar boven het doopvont hield = onze kameraad

Achille Van Acker. Driemaal hoera voor hem! Met de verplichte verzekering tegen ziekte en

invaliditeit, met de verplichte verzekering tegen werkloosheid, met de ouderdomsverzekering,

met de andere sociale wetten, als arbeidsongevallen, beroepsziekten, enz. moeten wij er toe

komen “paupers” in België onbestaanbaar te maken. In dit bestel van sociale wetten en

maatregelen, geeft de vriend Achille Van Acker een verdieping opgetrokken, die als “bel-

étage” mag aangezien worden. Een volgende maal gaan wij dieper in op de geestelijke

omvorming, die zulke wet op de mentaliteit der jonge arbeiders teweeg brengt”147.

147. A.B.V.V., Orgaan van Syndikale Eenheid, Amsab, Gent, 1(1945), 2, p. 4.

75

In dit fragment springen een aantal zaken in het oog. De socialistische syndicale pers verbindt

de naam van Achille Van Acker aan de realisatie van deze wetgeving om zo de verdienste van

de Sociale Zekerheid volledig aan hem toe te schrijven. Daarnaast meldt men ook het feit dat

de uitingen van vreugde en enthousiasme door de invoering van deze wet zo goed als uit

gebleven zijn, want men bevond zich tijdens de invoering ervan in een benarde en onzekere

bestaanssituatie. Een aanzienlijk deel van de achterban had dus verwachtingen geschapen die

in belangrijke mate afweken van de Sociale Zekerheid die de clandestiene B.V.V.-

onderhandelaars voor ogen hadden. Daarom wordt in dit fragment ook de lange

mutualistische traditie en de solidariteitsgeest historisch gereconstrueerd om deze op een bijna

teleologische manier te laten eindigen bij de politieke slagkracht van Achille Van Acker, die

als het ware een ‘bel-étage’ heeft opgetrokken op de voormalige, ontoereikende, sociale

wetgeving. Dit is een duidelijk discours dat zowel legitimerende als disciplinerende

elementen in zich draagt. Het tracht ook de achterban te overtuigen om deze wetgeving in

zich op te nemen en zich geleidelijk aan te socialiseren in dit verplicht

verzekeringsmechanisme waarin de hele gemeenschap de vruchten van zal dragen en waar de

‘paupers’ voorgoed tot het verleden zullen behoren. De duidelijkste indicatie van deze nood

aan opvoeding en promotie is de laatste zin die het heeft over de geestelijke omvorming die

deze wet op de mentaliteit van de jonge arbeiders teweeg zal brengen. In de socialistische

krant ‘Vooruit’ kan men hetzelfde discours onderkennen. De representatie van Achille Van

Acker en de Sociale Zekerheid worden er op dezelfde manier in opgehemeld:

“De nieuwe wetgeving op de sociale veiligheid is het nieuwjaarsgeschenk van onzen vriend

Achille Van Acker. Dat het werk van onzen minister van arbeid en sociale voorzorg tijdens

den oorlog wordt verwezenlijkt, verhoogt nog in zekere mate de buitengewone beteekenis er

van”148.

Men poogt hier de indruk te creëren dat Van Acker als enigste de Sociale Zekerheid boven de

doopvont heeft gehouden. In een latere uitgave krijgen we dan het volgende te lezen:

“Achille Van Acker, de minister van arbeid, heeft er zijn ontwerpen toch doorgekregen! Juist

onze vriend Van Acker heeft daar persoonlijk een groot aandeel in. De manier waarop hij

kalm en koppig, met zelfverzekerdheid zijn ontwerpen heeft verdedigd, heeft menig

148. ‘Wat brengt ons het nieuwe jaar?’, in: Vooruit, Universiteitsbibliotheek, Gent, 60(1944), 98, p. 1.

76

tegenstrever schaakmat gezet. En de belichaamde tegenstrevers durfden niet uitpakken met

hun arsenaal aan argumenten, die dezelfde zijn van voor 30 jaar, wanneer het gaat om de

werkende klasse een beter leven en een zekerder bestaan te geven. Dergelijke hervormingen

kunnen met een slag worden veroverd, in tijden zoals nu. Het is voor de tegenstrevers, die ze

goedkeurden geen kwestie van rechtvaardigheid of van begrijpen. Het is veeleer een

toegeving, met tegenzin en ook wel uit schrik” 149.

In dit fragment wordt duidelijk dat in een andere situatie, waarin de regering geen

volmachtwetten zou kunnen doordrukken, van deze Sociale Zekerheid geen sprake zou

kunnen zijn. Daarnaast profileren het B.V.V., en vooral de B.W.P. zich als de enigste

vertegenwoordigers van de werkende bevolking, waarin zij een dam opwerpen tegen de

conservatieve en reactionaire krachten die de Sociale Zekerheid in andere omstandigheden

zouden saboteren. Achille Van Acker krijgt dan ook terug eervolle vermeldingen en zou

stilaan in socialistische kringen ‘de vader van de Sociale Zekerheid’ worden genoemd.

In het Leuvense socialistische partijblad ‘De Volkswil’ worden dan ook dikwijls scherpe

reacties geformuleerd tegen de radicale linkerzijde binnen de vakbeweging en de politieke

concurrentie van de K.P.B., die ontevreden waren met het project-Van Acker:

“Socialisten slaan niet op de grote trom, zij maken geen propaganda. Zij vertrouwen dat de

mensen zullen inzien, als hun huidige opwinding zal voorbij zijn, dat de ergste

marktschreeuwers niet altijd de beste waar verkopen.” Niet avonturenpolitiek hier zal helpen

maar verantwoordelijkheidsvolle, methodische strijd waarin alle democratische krachten

zullen moeten worden betrokken”150.

Het is duidelijk dat de B.W.P. haar achterban hier ondermeer probeert te winnen voor de

overlegpolitiek die het B.V.V. heeft gevolgd met het patronaat. Daartegenover benadrukt zij

de onhaalbaarheid van de opgeworpen eisen van de syndicale scheurformaties en de K.P.B.,

die enkel en alleen zouden gedijen op de tijdelijke golven van de volksgunst. Deze vaak

verkrampte reacties verklikken dan ook een zeker gevoel van angst binnen de rangen van de

socialistische partij over de mogelijke opgang van de K.P.B. en het stijgende succes van het

basis-en éénheidssyndicalisme, wat ook in het onderstaande fragment kan afgeleid worden: 149. ‘Raak niet aan de voorrechten van de bezittende klasse!’, in: Vooruit, Universiteitsbibliotheek, Gent, 60(1945), 106, p. 1. 150. ‘Socialisten, Vooruit!’, in: B.W.P., De Volkswil, Amsab, Gent, 48(1944), 2, p. 1.

77

“De massa houdt er eigenaardige manieren op na. Wat zij vandaag aanbidt, zal zij morgen

verbranden. Wat heden goed is, zal zij morgen slecht achten. De belangstelling en de

voorkeur der massa zijn onbestendig. Vandaag bloemen, morgen kruisen. Wie op de

volksgunst alleen bouwt door haar te vleien en in te gaan op hare wisselende eischen zal geen

stevige dingen tot stand kunnen brengen. Hij bouwt op los zand. Een waarachtige

volksbeweging zal zich slechts op den duur kunnen staande houden, indien zij gedragen wordt

door ideeën die boven de dagelijks wisselende nooden heen reiken. Waar de vleier der

volksgunst demagogie zal moeten gebruiken, zal hier leiding moeten worden gegeven, die er

niet voor terugschrikt desnoods impopulariteit te trotseeren”151.

Een discours van bestuursverantwoordelijkheid wordt hier door de B.W.P. opgeworpen

tegenover de ‘wispelturigheid’ van de werkende massa die in een zekere stemming van

permanente ontevredenheid zou verkeren. De ‘impopulariteit’ die zij trotseren, kan dan naar

alle waarschijnlijkheid ook verband houden met de financiering van de Sociale Zekerheid die

in sommige lagen van de werkende bevolking een zekere ontevredenheid zou hebben

losgeweekt. Men kan ook nogmaals de verzuurde reactie onderkennen tegen de ‘agitatie’ van

de radicale elementen die zich zouden voeden met de ‘wisselende noden’ van de bevolking.

Daarnaast zou de socialistische syndicale pers het blijven hebben over de ‘revolutionaire’

invoering van de Sociale Zekerheid die iedere werknemer zou confronteren met een compleet

nieuwe wetgeving, zoals blijkt uit het volgende fragment:

“De wet op de Sociale Zekerheid beteekent voor ongeveer anderhalf millioen arbeiders een

ware revolutie, in vreedzamen zin .Ons land was het eerste dat wijl de oorlog nog

voortduurde, en onder de bommenregen, de wet op de Sociale Zekerheid tot strand bracht.

Aan den vooravond der wetgevende verkiezingen is het de plicht van alle verantwoordelijken

in de vakbeweging er op te wijzen, dat het Van Acker is die de eer had ons de kaderwet der

Sociale Zekerheid aan te bieden. Wij zouden ondankbaren zijn er niet bij te voegen, dat de

wet er kwam dank zij de democratische partijen. Zij waren de eenige voorstanders van de wet,

sinds jaren terug. Zij waren de propagandisten en de makers van de wet. En de arbeiders

samen die de vruchten plukken van de wet, kunnen in dezen kiesstrijd de oogen niet sluiten

voor de werkelijkheid. Dank zij de wet hebben de meeste arbeiders en bedienden voordeelen

151. ‘Dat wat blijft’, in: B.W.P., De Volkswil, Amsab, Gent, 49(1945), 2, p. 1.

78

verkregen, waarvan zij gisteren niet durfden droomen. Aan u, syndicalisten, uw keus te doen

en terug te denken aan wat gij gisteren hadt en wat gij morgen wilt”152.

Wanneer men dit syndicaal excerpt analyseert en afweegt tegenover de lange weg die de

Sociale Zekerheid heeft afgelegd, zoals die in het eerste hoofdstuk werd beschreven, dan moet

men de revolutionaire proporties enigszins relativeren en meer van een evolutie spreken, die

in uitzonderlijke oorlogsomstandigheden mogelijk is geworden. Het is enkel de algemene

verplichting, de centralisering van de inning en de voorafname op het loon die enigszins

nieuw waren voor de vooruitziende arbeider. De verplichting zou een aantal consequenties

hebben voor de perceptie van de Sociale Zekerheid, vooral voor de christelijke syndicalisten

en mutualisten, wat verder nog aan bod zal komen. Het gegeven van de voorafname was dan

weer een kwestie die de levensbeschouwelijke en ideologische grenzen overschreed, want het

beslag op het loon kon door menig werknemer eerder geïnterpreteerd worden als een

bijkomende belasting, dan dat het opgevat werd als een maatschappelijk verantwoord

uitgesteld loon. Deze sociale realiteit kan onderkend worden door de aandachtige lezing van

onderstaand fragment:

“ Ingevolge het besluit van 28 december 1944 werden vanaf 1 januari van het loon van de

arbeiders en bedienden 8 p.c. en 8,25 p.c. afgehouden. Hiermee werd de wet op de Sociale

Zekerheid een werkelijkheid. Sommigen vonden deze bijdrage te hoog en sakkerden. Anderen,

die niet onderworpen waren aan de wet op de Sociale zekerheid, eischten de toepassing en

dreigden met staking indien van hun loon de 8 p.c. niet werd afgehouden. Wat er ook van zij,

deze wet in een handomdraai aan onze arbeiders gegeven, brengt België aan de spits van alle

landen op gebied van sociale wetgeving. Niet allen schijnen zich hier van bewust te zijn. Het

ontstellende feit komt ons ter oore, dat sommige menschen in akkoord met hun patroon bereid

gevonden worden de wet te ontduiken. Begrijpen de menschen niet welke voordeelen ze zich

uit de hand spelen, begrijpen ze dan niet wanneer ze zich akkoord verklaren hun 8 p.c. niet te

laten afhouden, tevens de 15,5 p.c. van den patroon voor hun verloren gaat. Later zullen ze,

wanneer ze werkloos worden of een ongeval of ziekte tegenkomen, ondervinden welke reuze

stommiteit ze uithaalden. De regelmatige toevloeiing bij het Rijksfonds van bijdragen van den

eersten trimester, wordt nog overtroffen door die van den tweeden trimester. Het bewijs is nu

152. ‘Een revolutie: De wet op de sociale zekerheid’, in: A.B.V.V., Orgaan van syndicale éénheid, Amsab, Gent, 2(1946), 6, p.1.

79

reeds geleverd dat de wet ingang heeft gevonden en dat het aan de arbeiders zelf ligt te waken

op de strikte toepassing, omdat de voordeelen voor hen niet zouden verloren gaan”153.

Uit dit fragment blijkt dat sommige arbeiders zich niet helemaal akkoord verklaarden met

deze nieuwe sociale ‘belasting’. Een niet onaanzienlijk aantal onder hen percipieerden deze

nieuwe wet als een bijkomende fiscale last, die naast de stringente prijs-en loonpolitiek een

niet onaardig beslag zou leggen op hun loon. De belerende stijl van dit artikel geeft terug aan

dat deze wet aan de man moest worden gebracht. De betekenis van een uitgesteld loon in het

lenigen van de sociale noden moest herhaaldelijk gepromoot worden, om een hele nieuwe

generatie te socialiseren in een ‘nieuw’ stelsel van verzekering en solidariteit. Daarnaast was

er ook een zeker aantal werklozen dat zich niet wenste aan te sluiten bij de werklozenkas en

zich dus wou aanmelden bij de gemeente om een werkloosheidsuitkering te verkrijgen. In de

rubriek ‘Voor de Werkloozen’, wordt dan ook met een zeker misprijzen over dit fenomeen

gesproken:

“Het organiek besluit betreffende het voorlopig steunfonds werd van kracht op 2 juli 1945.

Onze werkloozen hebben er deze week voor de eerste maal kennis mee gemaakt.

Verschillenden hebben aan den lijve ondervonden welke de voordeelen zijn die er aan

verbonden zijn. Wat echter niet zoo direct opvalt en wat even groot zooniet grooter belang

heeft, is dat uit het besluit op te maken valt dat de Belgische Vakbeweging den vasten wil

heeft te kennen gegeven in zake werkloosheid een toonaangevenden rol te blijven spelen. We

achten het noodig de verworven rechten niet prijs te geven. We achten het onzen plicht de

werkloozen niet aan hun lot over te laten. De beste krachten van de vakbeweging verdedigen

hun rechten. Niet alleen de rechten van onze werkloozen, maar van alle werkloozen, ook van

diegenen die de werkloozenkas den rug toekeren. Zij die hun steun door tussenkomst van het

gemeentebestuur laten betalen, zouden moeten weten dat anderen de kastanjes voor hen uit

het vuur halen. Ze zouden moeten weten dat hun halfslachtige houding niet te verdedigen is

en dat hun plaats naast die van hun werkmakker is: Als syndicalist in het A.B.V.V. en als

werklooze bij zijn werkloozenkas”154.

153. A.B.V.V., Orgaan van Syndikale Eenheid, Amsab, Gent, 1(1945), 6, p. 3. 154. ‘Bij de inrichting van het voorloopig steunfonds voor onvrijwillige werkloozen’, in: A.B.V.V., Orgaan van syndicale éénheid, Amsab, Gent, 1(1945), 4, p. 4.

80

In dit fragment wordt een krampachtige reactie geformuleerd tegenover de arbeiders die,

ondanks de bekomen sociale verworvenheden van de vakbeweging, zich toch laten uitbetalen

door de gemeente. Door het bijna historische huwelijk tussen het lidmaatschap van een

vakbond en de uitbetaling van een werkloosheidsuitkering via de werkloosheidskas, heeft de

socialistische vakbeweging een niet onaardige aangroei van haar ledenbestand gekend. Dus

wanneer de vakbonden als uitbetalingsorganismen fungeren van de werkloosheidsuitkeringen,

blijven zij hun binding met de basis behouden en kunnen zij dit blijven uitspelen als een

rekruteringsmechanisme. Dit verklaart de opgeworpen retoriek van loyaliteit die dient

betoond te worden tegenover de werkloosheidskas, als men wil genieten van de vruchten van

de sociale verworvenheden die door de vakbond werden bekomen. Dit gegeven is een

illustratie van een zekere vorm van zelfbehoud en zelfbestendiging die via het sociaal-

politieke instrument van de werkloosheidskas wordt beoogd. Het feit dat de verzekeringen

veralgemeend en verplichtend werden gemaakt in 1945, zorgde ervoor dat de vakbond haar

quasi-monopolie verloor, doordat de gemeentes ook werkloosheidsuitkeringen aanboden voor

diegenen die niet gesyndiceerd waren, tot groot ongenoegen van het A.B.V.V. De

concurrentie was volgens hen niet eerlijk, daar de gemeentelijke kassen meer werden

gesubsidieerd en vele werknemers dan ook werden ontraden om toe te treden tot de

vakbond155. Daarnaast zien we in andere sectoren van de Sociale Zekerheid problemen

opduiken die vanuit de basis worden geformuleerd. Meer bepaald in de ziekteverzekering

werden de mutualisten veelal geplaagd door de exuberante bedragen die zij, als patiënt van

‘gewetensloze’ geneesheren, moesten ophoesten na medische consultaties. Op het

fusiecongres van de metaalbewerkers, gehouden te Brussel, werden door de verschillende

gewesten amendementen ingediend op het volledige programma van de maatschappelijke

verzekeringen. Daaruit bleek dat meerdere malen de ‘volledige kosteloosheid van alle

medische, heelkunidge en pharmaceutische zorgen’156 als grootste gemeenschappelijke deler

uit de bus kwam. In het onderstaand excerpt wordt deze problematiek verder verduidelijkt:

“Principieel geeft de bestaande wet van 29-12-44 en het besluit van 21-3-45, in theorie

althans, de volledige kosteloosheid van alle speciale geneeskunde, heelkunde, radiologie,

hospitalisatie, enz. Voor de gewone geneeskunde wordt echter beperkend te werk gegaan, in

155. J. Januarius, ‘De Werkloosheidsverzekering in de naoorlogse welvaartstaat: een blik op de werking van het ABVV’, in: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 42(2008), 1, pp. 3-5. 156. A.B.V.V., Fusiecongres C.M.B., Amsab, Gent, 28-29 augustus 1945, p. 13.

81

dien zin dat 2/3 of 3/4 van gewone bezoeken of noodverplegingen worden gedekt alsmede 3/4

van de gewone geneesmiddelen. Al deze tuschenkomsten werden slechts verleend op basis van

vastgestelde tarieven, eenvormig voor heel het land. Deze tarieven zijn echter voor geen

enkele geneesheer bindend noch verplichtend gemaakt. Zoodat praktisch alle heelmeesters,

geneesheren en specialisten, vrijen teugel gelaten wordt de verplicht verzekerden letterlijk

den hals af te snijden. Indien het waar is dat een prijzenpolitiek wordt gevolgd dan moet ook

hier opgetreden worden om de minderen tegen zwarte markt-geneeskunde en uitbuiting te

beschermen. Het moet uit zijn dat gewone geneesheren voor een gewone raadpleging met een

geneesmiddel telkens 65 fr. Eischen. Het moet verboden worden dat iemand de vrijheid neemt

te zeggen: eerst uw geld vooraleer ik uw leven red of…ontneem. Dat lijkt meer op

struikroverij dan op geneeskunde. Als hier orde gebracht wordt, zoodanig dat 75% der

gevallen kosteloos worden, naar den geest en de letter van de wet, dan kunnen we praten of

het in het belang van de fondsen der verzekering noodig is voor gewone geneeskunde de

volledige kosteloosheid in alle omstandigheden door te voeren. En of de verzekerden er baat

bij zouden vinden dat allen, ongebreideld, zonder de minste geldelijke tusschenkomst, de

geneesheren als een vuilmeid zouden mogen gebruiken? Want waarom ten slotte heden iets

eischen wat we meer dan een halve eeuw in de vrije verzekering niet invoerden in onze

ziekenkassen?”157.

Ondanks de eis van vele mutualisten om geneeskundige zorgen volledig terugbetaald te

krijgen, wordt hier op het eind van dit artikel toch gewezen op het weinig realistische karakter

van deze eis. Als 75% van een wettelijk vastgesteld bedrag, dat door de geneesheren

gehanteerd wordt, door de mutualiteit zou terugbetaald worden, dan zouden de klachten en de

grieven van de meeste verzekerden verdwijnen en zouden dergelijke radicale eisen van

volledige kosteloosheid niet gesteld worden. Daarenboven is het belangrijk om stil te staan bij

de laatste zin, want hier schuilt terug een legitimerend discours. Er wordt gesteld dat vóór de

verplichte verzekering tegen ziekte er van dergelijke volledige terugbetaling namelijk geen

sprake was, dus wanneer men nu 75% van de kosten terugbetaalt tegen een vastgesteld

bedrag, kan men van een wettelijke en sociale verworvenheid spreken. Uiteindelijk probeert

men een aantal teleurgestelde en misnoegde verzekerden te overtuigen van de billijkheid van

dit terugbetalingstarief, rekening houdend met de buitensporige erelonen waar sommige

geneesheren de mutualisten mee treiterden. Niettemin zou het probleem van de artsen en de

157. A.B.V.V., De Werker, Amsab, Gent, 3(1947), 7, p. 6.

82

mutualiteiten een conflictgeladen probleemdossier blijven doorheen de reikwijdte van het

onderzoek en het zou pas opgelost geraken in 1963 door de wet-Leburton158. Wat verder ook

verband houdt met de ziekteverzekering, zijn de bijdragebons die door de werkgever aan de

werknemer verstrekt dienen te worden om als bewijs te dienen voor de bijdrage die men

geleverd heeft aan de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit. De mutualiteit waar

men bij aangesloten is, moet in het bezit zijn van deze bijdragebons om zo via de rijksdienst

van de ziekteverzekering gesubsidieerd te worden volgens het aantal bijdrages die per lid

worden gestort. De mutualiteit kan haar leden dus enkel vergoeden, als deze bijdragebons

door haar leden werden ingediend. Ook hier schijnen niet alle socialistische mutualisten zich

bewust van te zijn, wat ondermeer tot uiting komt in het volgende fragment.

“Nog honderden arbeiders en bedienden zijn er niet in gelukt, vooral bij kleine patroons, hun

bijdragebon voor de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit in handen te krijgen.

Anderen hebben deze bons ontvangen, doch hebben deels door onwetendheid, deels door

onverschilligheid hun bons niet ingediend in hun mutualiteit. Nog anderen hebben het op een

akkoordje geslagen met hun patroon, om geen afhouding te doen voor de verzekering:

meenen alzoo de wetgeving te foppen en bedriegen en benadeelen zichzelve en hun gezin.

Stapels brieven werden geschreven naar de patroons, om aan te dringen op het ter hand

stellen van de bijdragebons aan hun werknemers. In de meeste gevallen komen de arbeiders

maar eerst tot de ontdekking als ze worden afgedankt, ofwel als ze van de wet moeten

genieten. Sommigen gaan ervan uit dat het volstaat de bons in bezit te hebben en ze te toonen

als bewijs dat hun bijdrage betaald is om hun recht te kunnen doen gelden. Zekere

werkgevers maken misbruik van de onwetendheid vooral van de jeugd, om de bons zoolang

mogelijk in hun bezit te houden, tot ze de niet afgehaalde bons aan een of andere mutualiteit

van hun voorkeur kunnen overhandigen. Om al deze redenen is het noodzakelijk hier de

aandacht te vestigen op het feit, dat alle bijdragebons betrekking hebbende op de eerste zes

maanden van 1945 moeten ingeleverd worden bij de mutualiteit waarvan men lid van is, ten

laatste op 20 november 1945. Alle bons die op lateren datum ingeleverd worden zijn

158. Voor een uitgebreidere lezing van de ziekteverzekeringsproblematiek tussen het R.I.Z.I.V. en het geneesherenkorps, zie: G. Vanthemsche, ‘De oorlog met de artsen: de etappes van een moeilijke confrontatie’, in: G. Vanthemsche, De beginjaren van de sociale zekerheid in België. 1944-1963, Brussel, VUB Press, 1994, pp. 151-157.

83

waardeloos en de rechten van de houders dezer bons zijn onherroepelijk verloren. Arbeiders

waak op uw rechten en laat uw bons die geld waard zijn niet verloren gaan”159.

Dit artikel leert ons meerdere zaken. Eerst en vooral de onhandigheid en onwetendheid die

nog steeds aanwezig is in de rangen van de verplicht verzekerden. Velen zijn niet op de

hoogte van de correcte procedures die hen in staat stellen om steun te genieten in geval van

ziekte of werkongeschiktheid. Daarnaast valt ook op dat het patronaat handig gebruikt maakt

van deze onwetendheid om de bijdragebons niet te overhandigen, enerzijds om de wet te

ontduiken en geen sociale lasten te betalen, anderzijds om deze bons uiteindelijk te

overhandigen aan (patronale) mutualiteiten die hun voorkeur genieten. Het patronaat was

overigens nog steeds een niet te onderschatten speler op het sociale beschermingsdomein, dat

naast zijn monopolie van de kinderbijslag, ook nog beschikte over de unie van patronale

mutualiteiten160. Sociaal-politieke wervingsinstrumenten stonden dus ook nog steeds ter

beschikking van het patronaat, maar weliswaar in veel minder beduidende mate dan dat de

socialistische en christelijke arbeidersbeweging er hun stempel op drukten. Een laatste

belangrijk gegeven is de blijkbaar nog steeds onverschillige en in sommige gevallen zelfs

weigerachtige houding van sommige arbeiders ten aanzien van de verplichting van

verzekering. Zoals in het artikel ook aangehaald wordt, zijn er blijkbaar arbeiders en patroons

die elkaar vinden in het ontduiken van sociale lasten. Uit de anekdotearische stijl, waarin het

voorgaande artikel geschreven is, blijkt dat de socialistische vakbeweging nog een

aanzienlijke opvoedende en socialiserende rol te vervullen heeft in het overtuigen van al haar

leden van de rechtvaardigheid en de solidariteit die naar eigen zeggen in deze verplichte

verzekering belichaamd is. Er moest dus vooral over gewaakt worden dat de Sociale

Zekerheid haar legitimiteit niet in het gedrang zou komen door nalatigheid en onwetendheid,

of erger nog door fraude.

I) De legitimiteit van de Sociale Zekerheid in gevaar

Een aspect dat dus de aandacht verdient, is de legitimiteit van de prille Sociale Zekerheid. De

legitimiteit van een dergelijk systeem kan betrekkelijk snel worden ondergraven wanneer men

159. ‘Mutualiteitsdiensten: Sociale veiligheid en bijdragebons’, in: A.B.V.V., Orgaan van syndicale éénheid, Amsab, Gent, 1(1945), 21, p. 4. 160. Cfr. Supra, Hoofdstuk 1, Het patronaat eist haar deel van de sociale bescherming op, p. 31.

84

merkt dat er fraude binnensluipt in de organisatie en de implementatie van het systeem. In

sommige artikels, die hieronder geanalyseerd zullen worden, zijn er indicaties terug te vinden

van fraudegevallen die allerminst de goedkeuring wegdragen van de syndicale pers.

Aangezien de Sociale Zekerheid een systeem is dat enerzijds berust op een

verzekeringsprincipe en anderzijds op een solidariteitsprincipe, ontstaan er al vrij snel

wrijvingen binnen de samenleving over de verdeling van de kosten en lasten ervan161. Dit is

een constant gegeven doorheen de geschiedenis van de Sociale Zekerheid en zou door

verschillende politieke partijen, belangengroepen en sociale organisaties ingeroepen worden

om de Sociale Zekerheid te herzien, te hervormen of zelfs gedeeltelijk af te schaffen, zelfs tot

op de dag van vandaag. Nu is het bijvoorbeeld zo dat de huidige sociaal-democratie het

concept van de actieve welvaartstaat belijdt, waarin de ‘sociale vangnetten’ worden

vervangen door ‘sociale trampolines’ en waarin de legitimiteit van de Sociale Zekerheid het

best kan gediend worden door een doortastend werkgelegenheidsbeleid te voeren door middel

van de activering van de langdurige werklozen162. Het is dus nog steeds een actueel thema dat

de inzet van de politieke agenda bepaalt van meerdere politieke partijen. Daarom is het van

belang om het probleem op een historische manier te benaderen, los van enige politieke of

ideologische geladenheid, daar de sociale fraude te beschouwen is als een ontsporing die kan

ontstaan ten gevolge van een collectief solidariteitsmechanisme, zoals dat ontstond net na de

Tweede Wereldoorlog. Het blijft immers zo dat een ‘profitariaat’ zich steeds kan ontwikkelen

wanneer de vruchten van een dergelijk sociaal systeem gewetenloos en naar willekeur

‘geconsumeerd’ kunnen worden zonder dat daar rechtevenredige maatschappelijke

inspanningen tegenover staan. Los van dit objectieve gegeven, kan dit uiteraard aangedikt of

geminimaliseerd worden, afhankelijk van de politieke en ideologische partij of belangengroep

waar men toebehoort. Wat het A.B.V.V. betreft, is het dus niet haar ideologische rol om de

uitwassen van het systeem herhaaldelijk aan te klagen omdat zij één van de dragers is van het

systeem, maar toch kan men vaststellen dat men worstelt met deze problematiek. Dit komt

ondermeer tot uiting in het artikel ‘Misbruiken der verzekerden’, inzake de ziekteverzekering:

“Het heeft ons getroffen, de praktijken der patiënten, de oneerlijkheid en het gemis aan

solidariteit vanwege de leden te zien beoordeeld worden op de manier zooals sommige

161 . H. Deleeck, De Architectuur van de welvaartstaat opnieuw bekeken, Leuven, Acco, 2003, pp. 349-355. 162. I. Cassiers en E. Lebeau, ‘De l’Etat providence à l’Etat social actif. Quels changements de régulation sous-jacents ?’, in: P. Vielle, P. Pochet en I. Cassiers (eds.), L’Etat social actif. Vers un changement de paradigme ?, Brussel-Bern, Peter Lang, 2005, pp. 93-116.

85

geneesheren dat doen. Wij zullen de menschelijke gebreken en zwakheden moeten trachten te

overwinnen door een mutualistische opvoeding en door overtuiging. Van de schoonste

verwezenlijkingen worden vaak de meeste misbruiken vastgesteld. Het licht komt van omhoog

en de oorlog was een slechte raadgever. Het ‘dolce far niente’ is een natuurlijk verschijnsel,

een instinkt van den oermensch. Zijn er misbruiken langs de eene, er zijn er eveneens langs de

andere zijde. Wij hadden liever gezien dat een paar voorbeelden werden aangegeven. De

gulle verhouding kan hier inderdaad oneindig meer volbrengen dan de jammerklachten. De

verzekering oefent controle uit en straft. Maar het geweten van den geneesheer moet hier een

lijn durven trekken tusschen den zieke en den profiteur. De verzekering kan slechts

administratieve controle uitoefenen. De geneesheren in en buiten de verzekering kunnen

echter in eer en geweten oordeelen en moeten den moed hebben een geneeskundig attest van

onbekwaamheid te weigeren als zij overtuigd zijn dat hun handteekening een diefstal dekt.163”

Het spreekt voor zich dat geneesheren en patiënten uiteindelijk allebei beter worden van een

medisch consult, als de arts in kwestie wordt vergoed en als de arbeider, ondanks zijn goede

gezondheid, toch een uitkering geniet en thuis kan blijven, of misschien zelfs een ander

beroep kan uitoefenen in tussentijd. Vandaar dat sommige geneesheren uiteindelijk niet echt

geneigd waren om af te zien van een doktersvoorschrift als de arbeider toch volledig fit en

werkbekwaam leek te zijn. Desondanks benadrukt men in dit artikel toch de goede werking

van de sector van de ziekteverzekering en schrijft men de misbruiken toe aan een minoriteit

van onverantwoordelijke mutualisten en malafide artsen. Bij de analyse van de christelijke

periodieken zal men kunnen vaststellen dat er herhaaldelijk fundamenteel andere oorzaken

werden aangestipt, zoals bijvoorbeeld het verlies van spaarzaamheid en verantwoordelijk aan

de basis door het gegeven van de verplichting. Wat er ook van zij, de sociale realiteit laat zich

alvast gedeeltelijk herkennen in de bron, en geeft aan dat er een ‘opportunisme à la base’

bestaat waarin verschillende werknemers bepaalde inkomensstrategieën combineren om een

zo groot mogelijk inkomen te genereren. In het tijdschrift problemen dat vanaf 1947 werd

uitgegeven om de militanten enige vorming te geven over de sociale, politieke en

economische vraagstukken van het toenmalige België, wordt ook gesproken over de nog

steeds niet ingeburgerde mentaliteit van vele arbeiders met betrekking tot het doel van de

nieuwe sociale wetgeving:

163. ‘Misbruiken der verzekerden’, in: A.B.V.V., De Werker, Amsab, Gent, 2(1946), 45, p. 2.

86

“Dikwijls was er in de laatste tijd sprake van misbruiken. Dat de feiten, de statistieken een

tendenz der arbeiders aanwijzen om de gestorte bijdragen terug te winnen onder vorm van

prestaties der maatschappelijke zekerheid valt moeilijk te betwisten. Dit is te wijten aan een

zekere mentaliteit die aan een groot aantal van onze medeburgers eigen is, aan het onbegrip

omtrent het sociale doel der nieuwe wetgeving. Daartegen zal dienen gereageerd te worden

door de opvoeding der verzekerden en door een betere organisatie der instellingen der

kontrolediensten.164”

Nogmaals wordt hier dus gewezen op het belang van de opvoeding van de arbeiders en de

aandacht die dient besteed te worden aan de creatie van een bewustzijn die de basisleden van

de vakbonden en mutualiteiten geleidelijk aan dienen om te vormen tot verantwoordelijke

‘plichtsvervullers’ en billijke ‘rechthebbenden’.

“Maar het ware onjuist, aan de arbeiders de enige verantwoordelijkheid in zake de

misbruiken en de moeilijkheden, waarmee onze maatschappelijke zekerheid thans te kampen

heeft, toe te schrijven. Het veralgemeend stelsel van fiskaal bedrog, de veel voorkomende en

belanghebbende gedienstigheid van zekere geneesheren, de afwezigheid van een eenvoudige

en doelmatige kontrole, de rivaliteiten die gepaard gaan met het overhalen der

aangeslotenen, zijn komponenten van ons politiek en sociaal stelsel. Waarom de steen enkel

naar de arbeiders werpen, wanneer men onmachtig is het ‘boekje met stroken’ te doen

eerbiedigen, wanneer men ziet dat zekere mutualiteiten openlijk de inbreuken verdragen,

terwijl anderen zich inspannen om ze op te sporen en te onderdrukken” 165.

Zoals hierboven wordt weergegeven, klaagt de socialistische arbeidersbeweging niet alleen de

individuele verantwoordelijkheid van de arbeiders aan, maar legt ze ook de nadruk op de

misbruiken van de artsen, de fraude van het patronaat en de verspilling van middelen door de

pluralistische structuur van uitbetalingsorganismen. Door de bureaucratische mallemolen die

de intermediaire structuren en privé-organismen in de hand werken, wordt een efficiënte en

doelmatige controle in de weg gestaan. Zeker voor wat de mutualiteiten betreft, ontstaan er

zelfbestendigende reflexen die geen rekenschap afleggen van het beheer van hun middelen ten

overstaan van het gehele stelsel. Dit is te wijten aan het feit dat de gesubsidieerde vrijheid de

164. ‘Misbruiken’, in: A.B.V.V., Problemen, Amsab, Gent, 3(1949), 3, p.136. 165. Ibidem.

87

mutualistische concurrentie in de hand werkt zodat de verzekerden meestal langs

levensbeschouwelijke breuklijnen deelnemen aan het mutualisme. De universaliteit van de

Sociale Zekerheid komt zo in het gedrang, aangezien de privé-organismen een doel op zich

worden in het aantrekken van leden, ten nadele van hun levensbeschouwelijke

concurrenten166. Bovendien zouden de frustraties van de socialistische mutualiteiten die ten

aanzien van de christelijke mutualiteiten werden geuit, steeds talrijker worden naarmate de

ziekte-en invaliditeitsverzekering structurele tekorten zou beginnen vertonen. Door de

sociologische en historische samenstelling van haar ledenbestand boekten de socialistische

mutualiteiten steeds meer tekorten op hun actieve balans in tegenstelling tot de christelijke

mutualiteiten die er een gezonde begroting op nahielden en hun leden zelfs meer voordelen

konden bieden167. In de analyse van de christelijke periodieken zullen de socialistische en

christelijke visies op de organisatie van de ziekteverzekering verder uitgediept worden en zal

het ook duidelijk worden wat dat impliceerde voor de belanghebbenden.

J) Een doorsnede van het A.B.V.V. : een blik op een aantal centrales

Los van de individuele percepties van de leden die voor de eerste maal geconfronteerd

worden met de verplichte voorzorgsinspanning, zorgt de Sociale Zekerheid ook voor

onenigheid binnen de schijnbaar homogene socialistische vakbeweging met haar centrales, die

elk op hun beurt specifieke belangen te verdedigen hebben168. Ten eerste, afhankelijk van de

beroepssector waar men toe behoort, zijn de accenten en de verzuchtingen met betrekking tot

een nieuw systeem van sociale verzekering verschillend bij meerdere sectoren. Daarnaast is

de houding ten aanzien van de Sociale Zekerheid ook verschillend naar gelang de

schaalgrootte van de onderneming en de daarmee samenhangende graad van bewustzijn met

betrekking tot de doelstelling van de Sociale Zekerheid. Om de eerste stelling even te

verduidelijken, kunnen we een tweetal centrales naast elkaar plaatsen om de verschillende

166. ‘Een mening over de maatschappelijk zekerheid’, in: A.B.V.V., Problemen, Amsab, Gent, 3(1949), 3, pp. 132-137. 167. G. Vanthemsche, ‘De kristelijke en de socialistische visies op de Z.I.V.’ in: G. Vanthemsche, Op. Cit., pp. 126-131. 168. Vele centrales van het A.B.V.V. bezitten in de periode van onderzoek geen autonome publicaties en zijn opgenomen in het interprofessioneel periodiek ‘De Werker’. De Algemene centrale (A.C.), de Belgische Transportarbeidersbond (B.T.B.) en de Centrale van Metaalbewerkers ( C.M.B.) zouden pas in de jaren 50 en 60 zelfstandige periodieke uitgaven kennen, zie: M. Gerard, Répertoire de périodiques syndicaux belges, Brussel, s.n., 1981.

88

houdingen ten aanzien van de Sociale Zekerheid te analyseren. In het syndicale periodiek van

de steenbewerkers, ‘Le Carrier’, krijgen we het volgende artikel te lezen, binnen de rubriek

‘Revendications’ van september 1945:

« Le camarade Bernard Henri demande que les indemnités en cas de maladie soient calculées

sur la base du salaire complet et non pas sur la base d’un salaire réduit pour l’une ou l’autre

raison. Il cite un exemple, et proteste contre l’application actuelle. En ce qui concerne les

salaires pour la période hivernale, qui sont réduits par suite des intempéries et par suite de la

durée plus courte de la journée de travail, les indemnités sont fortement diminuées, bien

qu’en été nous ayons versé de grosses cotisations. Il demande également que l’on fasse des

démarches pour exonérer les salaires sur une base beaucoup plus large, pour le calcul des

taxes sur les salaires et autres retenues. Il signale le mécontentement grandissant parmi la

classe ouvrière au sujet des ces retenues»169.

In dit artikel komen we te weten dat de arbeiders die tewerkgesteld zijn in het bouwbedrijf of

op één of andere manier tewerkgesteld zijn in de buitenlucht, enige hinder ondervinden bij de

berekening van hun uitkeringen, die vaak gebaseerd zijn op de korte werkdagen die tijdens de

wintermaanden voorkomen. Terwijl zij verhoudingsgewijs reeds veel bijdrages op hun loon

hebben geleverd in andere periodes, worden hun uitkeringen toch berekend op basis van deze

korte werkdagen. Vandaar de mistevredenheid bij de arbeiders die een bredere basis van het

loon willen, waarop de uitkeringen in geval van werkloosheid of ziekte gebaseerd zijn.

In de regionale afdeling Antwerpen van de Centrale van Metaalbewerkers bemerken we dan

een eerder tegenovergestelde houding ten aanzien van de bijdrages, zoals dat blijkt uit een

rubriek binnen het moreel en financieel verslag van de C.M.B. over de jaren 1945-1946,

voorgelegd aan het statutair congres te Brussel. Naast de misnoegdheid over de hoogte van de

bijdrages, zien we ook andere klachten met betrekking tot de organisatie van de sociale

verzekeringen bovendrijven. In het bijzonder gaat het dan om de eis van een gecentraliseerd

verzekeringsorganisme, waarin het levensbeschouwelijk pluralisme overstegen zou worden en

de steeds terugkerende klachten met betrekking tot de medische tarieven die een aanzienlijk

beslag leggen op de draagkracht van de ziekteverzekering. Naar aanleiding van de klachten

werd dan ook een commissie opgericht, waarbinnen een aantal verzuchtingen werden

geformuleerd:

169. ‘Revendications’, in: A.B.V.V., Le carrier, Amsab, Gent, 46(1945), 9, p. 3.

89

“De commissie heeft zich in de eerste plaats bezorgd gemaakt over zekere leemten en

abnormale toestanden die de ontevredenheid der verzekerden verwekken en het regime in zijn

geheel dreigen te discrediteeren. Ze werd ertoe geleid zekere suggesties uit te drukken,

waaronder volgende punten dienen vermeld: De verlaging van de sociale bijdrage van 8 naar

5%; het verschil zou gedekt worden door een progressieve belasting op de

nijverheidswinsten;170 Een nationale raadpleging onder de vertegenwoordigers van het

medish corps, de mutualiteiten en de vakbonden, met het oog op een oppuntstelling van de

medische-chirurgische tarieven die de goedkeuring der geneesheren zouden wegdragen en

verplichtend zou gemaakt worden. Dit voorstel werd in overweging genomen door het bureau

van het ABVV en aan de minister van arbeid einde januari 47 voorgelegd” 171.

Daar waar er bij de Centrale van Metaalbewerkers sprake is van een groeiende misnoegdheid

over een te grote afhouding op het loon voor de Sociale Zekerheid, zien we binnen de sector

van de steenbewerkers, binnen de Algemene Centrale een omgekeerde houding. Zij willen

een bredere basis waarop de sociale uitkeringen in geval van ziekte of werkloosheid op

berekend kunnen worden. Veel hangt dus af van de beroepssector waarin men tewerkgesteld

is. Elke centrale formuleert haar pijnpunten die een specifieke behandeling vragen, waarop de

toepassingsmodaliteiten van de Sociale Zekerheid niet altijd een adequaat antwoord op

kunnen bieden. In het geval van de arbeiders die tewerkgesteld zijn in het bouwbedrijf, zou

een bestaanszekerheid in het leven worden geroepen als de garantie op een gewaarborgde

levensstandaard in geval van tijdelijke werkloosheid door weersomstandigheden. Deze

fondsen werden dus voor het eerst geïntroduceerd in de sectoren en bedrijvigheden waarin

tijdelijke werkloosheid vaak voorkwam172.

170. Deze eis doet een zekere affiniteit met de eisen van het B.V.E.S. en M.S.U. vermoeden met betrekking tot de financiering van de Sociale Zekerheid. Veel arbeiders waren er zich terdege bewust van dat de loon-en prijzenpolitiek een beleid van gecontroleerde loonmatiging inhield, terwijl de nijverheden inzake vermogensvorming grotendeels buiten schot werden gelaten. Daarom zou de fiscale last van 8% voor de Sociale Zekerheid kunnen herleid worden naar 5%. De rest van de bijdrage zou kunnen gefinancierd worden door een deel van de winsten die de ondernemingen in de eerste jaren na de oorlog boekten. Zie: Cfr. Supra, hoofdstuk 2, De strijdbare basis roert zich: de S.S.K.’s en het M.S.U. in kikvorsperspectief, p. 48. 171. A.B.V.V., Statutair congres C.M.B., Amsab, Gent, 11-14 oktober 1947, pp. 141-142. 172. Voor een uitgebreidere lezing, zie: L. Peiren, ‘Nieuwe tijden voor de Algemene Centrale: de cijfers en de realisaties’, in: Wij zijn de A.C. 100 jaar Algemene centrale ABVV. 200 jaar syndicale geschiedenis, Gent, Amsab, pp. 123-130.

90

Een andere centrale, die net na de Tweede Wereldoorlog haar leden op de hoogte bracht van

de syndicale actualiteit, is de centrale van de openbare diensten, met name het A.C.O.D., die

de werknemers in overheidsverband vertegenwoordigt. In het periodiek ‘Tribune’ kan men

duidelijk vaststellen dat de ontevredenheid en de kritieken betreffende de Sociale Zekerheid

zich kristalliseren rondom de sector van de ouderdomspensioenen. De nadruk wordt er gelegd

op de solidariteitsgeest die, door de repartitie van sociale bijdragen van jonge werknemers

naar gepensioneerde werknemers, wordt gerealiseerd, zoals blijkt uit de analyse van de

gepubliceerde artikels die herhaaldelijk dit thema behandelen:

“Aldus werd eens te meer in de schoot van de ACOD, de volmaakte eensgezindheid voor de

verdediging van de hoogste belangen van de gepensioneerden bewezen. De “jongeren” zijn

zoveel aan de “ouderen” verschuldigd, die de vertegenwoordigers zijn van een generatie van

staatsdienaars die, in hun moeilijk bestaan, slechts ontberingen gekend hebben: Lage lonen

en bezoldigingen, lange arbeidsdagen, maaltijden zonder smaak omdat zij te karig waren,

geen menselijkheid in de betrekkingen tussen chef en onderdanen. Het syndicalisme, uiting

van solidariteit onder de arbeiders, bestond voor de arbeiders van de openbare diensten niet.

Willekeur van de oversten was gangbare munt, de onrechtvaardigheid was heer en meester.

Het betere leven, waar de “jongeren” thans van genieten, hebben zij te danken aan hen die in

het verleden geleden hebben en die de syndicale rechten en bijgevolg de eerbied voor de

arbeider veroverd hebben […] solidariteit kan zonder wederkerigheid niet bestaan. Elke mens

moet voor één tellen en slechts voor één op voorwaarde dat de gepensioneerde niet met de

jongeren verenigd is om hem diensten te bewijzen zonder er zelf te ontvangen. Dit heeft het

nationaal comité van het ACOD heel juist bepaald: “Voor ieder dat waar hij recht op heeft”

Vervolgens gezien de huidige generatie niet alleen haar materiële voordelen, maar heel het

sociaal stelsel aan de gepensioneerden te danken heeft, heeft het nationaal comité zijn wil

betuigd: het pensioenstelsel van de Openbare diensten te verbeteren en de verworven rechten

volledig te vrijwaren. Al de leden van de ACOD denken en voelen als de gepensioneerden. Zij

hebben dezelfde overlevering, zij koesteren dezelfde hoop. Zij willen steeds de erfenis van de

“ouderen” verbeteren. Zij dromen van een schoner, rechtvaardiger en gelukkiger leven. Zij

begrijpen hun plicht te werken voor de verbetering van het lot der gepensioneerden. Bij de

91

A.C.O.D. kent men de waarde van de stelregel: Elkander helpen is goed, elkander liefhebben

is beter.173”

Dit is nogmaals een illustratie van een rechtvaardigend en legitimerend artikel dat jongeren

moet socialiseren in de geest van de solidariteit en de wederkerigheid die erin belichaamd is.

Anderzijds klaagt het A.C.O.D. hier indirect de staat aan in haar krampachtigheid en

terughoudendheid in het verstrekken van koopkrachtvaste pensioenen aan haar ‘op rust

gestelden.’ Er valt ook een zekere misnoegdheid te onderkennen bij de berekeningen van de

belastingen wanneer men deze vergelijkt tussen het aanslagjaar 1939 en 1945. Volgens de

A.C.O.D. is de koopkracht in absolute termen gestegen, maar niet in proportionele termen,

want de lasten zijn zes en een halve keer hoger, ondermeer door de ‘sociale afhoudingen’ 174.

“De hierboven aangehaalde cijfers zijn sprekend en tonen duidelijk aan dat de wedden en

salarissen, in het geval ons bezig houdt, slechts werkelijk met 75% verhoogd zijn en dat de

lasten 6 en een halve keer groter zijn, De onevenredigheid is nog erger wanneer de

belastingplichtige ongehuwd is of gehuwd, zonder kinderen, en het verschil is even merkbaar

voor de hogere bezoldigingen. Soortgelijke fiscaliteit moet dringend gewijzigd worden en het

bedrag der progressiviteit dient aangepast aan de werkelijke levenslast. De agent der

belastingen die de aandacht der werkers vestigt op bovengaande onregelmatigheden

verzekert u dat de onmisbare hervormingen mogelijk zijn zonder de inkomsten der schatkist te

verminderen; alleenlijk dienen de nodige maatregelen genomen opdat ieder naargelang zijn

middelen zou bijdragen om de staatskassen te vullen en niet alleen de loontrekkende van wie

men de belasting afhoudt alvorens hij zijn bezoldiging ontvangt.175”

De berekening van het bijdragepercentage voor de werknemers in overheidsverband wordt

klaarblijkelijk te hoog bevonden door de scheeftrekking die volgens het A.C.O.D. in de

lastenverdeling van de Sociale Zekerheid plaatsvindt. De progressiviteit moet volgens het

A.C.O.D. gerespecteerd worden, want de grootste schouders moeten de zwaarste lasten

173. ‘Het nationaal comité van de ACOD haalt het probleem van de verdediging van het pensioen op’, in: A.C.O.D., Tribune, Amsab, Gent, 3(1947), 6, p. 1. 174. A.C.O.D., Tribune, Amsab, Gent, 2(1946), 9, p. 1.

175. ‘Belastingen en Lonen’, in: Ibidem.

92

dragen, ook wat de lasten voor de Sociale Zekerheid betreft. De categorie van loontrekkenden

wordt te veel geviseerd, terwijl andere inkomstenbronnen nauwelijks worden aangesproken.

Wat dat laatste betreft, wordt door het A.C.O.D. via de kwestie van de pensioenen duidelijk

gemaakt. Aangezien het A.C.O.D. alle werknemers groepeert die in staatsverband

tewerkgesteld zijn, dan is de staat de werkgever waarlangs verbeterde loonbarema’s of

toegekende sociale rechten bekomen kunnen worden. Het patronaat dat eigenlijk de

vastomlijnde ideologische tegenstander van de socialistische vakbeweging is, wordt hier

vervangen door de staat, die dan terug afhankelijk is van de middelen die in de eerste plaats

door het parlement en in tweede instantie door de regering ter beschikking worden gesteld. De

regering is dus afhankelijk van de fiscale inkomsten om de Sociale Zekerheid voor haar

werknemers te garanderen. En als men weet dat de pensioenen van de ambtenaren zorgen

voor een aanzienlijke uitgavenpost in de begroting, die nog zal stijgen door de langere

levensduur en een tendentieel lager geboortecijfer, dan moet het A.C.O.D. zich op de eerste

plaats baseren op de debatten die in de kamer en senaat worden gevoerd om nauwlettend toe

te zien op de toekomst van de pensioenen voor haar leden. Zo worden de pensioenen van de

ambtenaren en werknemers in overheidsverband al snel geviseerd, zoals in onderstaand

fragment duidelijk wordt:

“De last van de pensioenen zal steeds zwaarder worden wegens de daling van het

geboortecijfer en de verlenging van de menselijke leeftijd. Er mogen geen vergissingen meer

worden begaan indien we niet eens failliet willen gaan. Weldra zullen er in België drie Belgen

op vijf zijn, die werken om de twee anderen in niets doen hun bestaan te laten slijten.176”

Dit is een passage uit de interpellatie van C.V.P.-volksvertegenwoordiger Phillipart voor het

arrondissement Luik van 11 maart 1947, waar ‘Tribune’ gretig op inspeelt om haar eisen

inzake pensioenfinanciering kracht bij te zetten. ‘Tribune’ ontkracht Philipparts argumenten

door te wijzen op een alternatieve inkomstenbelasting in de vorm van een progressieve

belasting op de nijverheidswinsten, om de pensioenen van werknemers die in openbaar

dienstverband gewerkt hebben, te garanderen. Volgens het A.C.O.D. produceren de bedrijven

terug op volle kracht en vele ondernemingen die in opdacht hebben gewerkt van de

geallieerden hebben riante winsten geboekt. Ook de bedrijven die oorlogsschade hadden

geleden, draaien terug op volle toeren. Het is dus een kwestie van politieke wil. Belast je de

176. ‘Een nieuwe zondebok: De pensioenen’, in: A.C.O.D., Tribune, Amsab, Gent, 3(1947), 7, p. 2.

93

bron van rijkdom of diegenen die rijkdom grotendeels ontberen?177. Op het buitengewoon

congres van de A.C.O.D. van 21-22 mei 1947, wordt zelfs een radicalere stelling ingenomen

met betrekking tot de financiering van de Sociale Zekerheid. Naar aanleiding van de goede

gang der ondernemingen van de afgelopen 2 jaren, na de oorlog, zouden de lasten van de

Sociale Zekerheid volledig door het patronaat moeten gedragen worden178. Deze radicale

stellingen moeten vooral begrepen worden in het licht van de lamentabele toestand van vele

gepensioneerden uit overheidsdiensten, die ten laste vallen van de staat voor een

ouderdomspensioen. De vele gepensioneerden van vóór de invoering van de maatschappelijke

zekerheid die nog steeds in afwachting verkeren van de aanpassing aan de nieuwe barema’s,

waarop hun pensioenen gebaseerd dienen te zijn, zouden dit verhaald willen zien op het

patronaat, om de lasten voor de staat in die zin te verlichten. Initieel zouden de eisen van het

A.C.O.D. inzake pensioenfinanciering dus voornamelijk gericht zijn tegen het staatsapparaat,

zoals blijkt uit het artikel ‘Wij zijn de gepensioneerden van morgen’:

“Wanneer alle gepensioneerden in één sterke bond verenigd zijn, dan pas zal de overheid de

op rustgeld gestelden niet langer meer blijven beschouwen als een schadepost die zwaar drukt

op de openbare schatkist, maar ze erkennen als mensen die in dienst van de gemeenschap,

ieder naar zijn beste kunnen het schoonste deel van hun leven gegeven hebben ten bate van

die gemeenschap en een voldoende rustgeld zal niet langer een gunst zijn maar een recht! Om

dit recht te helpen verwezenlijken, om voor het recht op een menswaardig pensioen te ijveren,

is te eerste plicht toe te treden tot de ACOD!”179.

Na de kritieken die werden gericht tot de staat, is de nadruk komen te liggen op de

alternatieve financiering van de pensioenen door middel van een progressieve belasting op

nijverheidswinsten of, zoals reeds gezegd, nog radicaler: de volledige sociale

zekerheidsbijdrage die door het patronaat zou moeten opgehoest worden. Maar het probleem

van de pensioenen zou blijven aanslepen, omdat de staat de barema’s van voor de Tweede

Wereldoorlog hanteert om de pensioenen van de ambtenaren en werknemers in

overheidsdienst, die vóór de invoering van de Sociale Zekerheid reeds gepensioneerd waren,

uit te betalen. Op die manier ontbeerden velen onder de gepensioneerden de koopkracht door

177. Ibidem. 178. A.C.O.D., Tribune, Amsab, Gent, 3(1947), 14, p. 1. 179. ‘Wij zijn de gepensioneerden van morgen’, in: A.C.O.D., Tribune, Amsab, Gent, 2(1946), 21, p. 1.

94

de nog steeds niet aangepaste pensioenen aan de barema’s van hun ‘collega’s’ in actieve

dienst. Er wordt dus meermaals aangemaand tot strijdbaarheid van de militanten in het

opbrengen van solidariteit met hun gepensioneerde collega’s. De betekenis van de Sociale

Zekerheid voor deze gepensioneerden is niet echt een vooruitgang, tenzij de A.C.O.D. daar

blijft voor ijveren en militeren180. Doorheen de hele reikwijdte van het onderzoek blijft deze

pensioenkwestie dus een strijd-en eisenpunt van het A.C.O.D., zoals blijkt uit de oproep tot

manifestatie in juni 1948.

“Daarom eist het ACOD: het verschil tussen bezoldigingen en pensioenen en de levensduurte

wordt steeds groter, het evenwicht tussen de prijzen en de lonen en pensioenen moet

verwezenlijkt worden. Het behoud van de bestaande vergoedingen met de afschaffing van de

opgelegde plafonds voor de toekenning ervan, het schommelen van wedden en pensioenen

volgens het indexcijfer van de levensduurte. Voor de vrijwaring der verworven rechten inzake

pensioenen. De gepensioneerden en de agenten in actieve dienst willen dat hun verworven

rechten geëerbiedigd worden. A.C.O.D. eist o.a. de onmiddellijke aanpassing van de

pensioenen aan de sinds 1-1-46 toegepaste nieuwe barema’s181.

In oktober 1948 zou het A.C.O.D. zich zelf gedeeltelijk afkeren van het wetsontwerp van

toenmalig socialistisch minister van pensioenen Joseph Merlot. Deze wou besparingen op de

pensioenlasten bewerkstelligen door de misbruiken aan te pakken, zoals de veroorloofde

cumuls van leraars die op pensioen zijn, maar daarna bijvoorbeeld een andere job uitoefenen

zoals gemeentesecretaris of ontvanger. Deze misbruiken werden enerzijds door het A.C.O.D.

veroordeeld, maar anderzijds waren ze volgens de A.C.O.D. veroorloofd, aangezien vele

gepensioneerden niet langer rondkwamen met hun pensioen182. Ook in de sectoren binnen de

centrale van openbare diensten zijn er categorieën werknemers die tussen de mazen van het

net glippen inzake de dekking van sociale risico’s, zoals dat bijvoorbeeld het geval is bij het

tijdelijke onderwijspersoneel:

180. A.C.O.D., Tribune, Amsab, Gent, 3(1947), 18, p. 1. 181.“U zult daar manifesteren : Voor de verbetering van uw bestaansvoorwaarden!”, in: A.C.O.D., Tribune, Amsab, Gent, 4(1948), 10, p. 1. 182. A.C.O.D., Tribune, Amsab, Gent, 4(1948), 18, p. 1.

95

“Waarom fonds werd opgericht: In geval van ziekte van een tijdelijk leerkracht, wordt de

toestand in vele gevallen voor hem werkelijk onhoudbaar, omdat de onkosten dubbel zijn:

enerzijds verlies van wedde en anderzijds verhoogde uitgaven voor medische hulp. Deze

mistoestand is in de eerste plaats een gevolg van het feit, dat de laatste tien jaar een te grote

tijdsperiode verloopt tussen het ogenblik van in dienst gaan als permanent waarnemende en

het ogenblik van vaste benoeming. In normale omstandigheden zou deze benoeming veel

vlugger geschieden en dan zouden de jongeren als benoemden, zonder verdere formaliteiten,

recht hebben op wedde tijdens het ziekteverlof. Deze toestand steekt fel af tegen deze van de

andere tijdelijken in openbare dienst, omdat de tijdelijken uit het onderwijs de enige kategorie

van tijdelijk personeel in openbare dienst vormen, die op dit ogenblik nog immer niet van de

verplichte sociale verzekering geniet”183.

Uiteindelijk kunnen we via deze casus de betrachting van de Sociale Zekerheid, die een

universele dekkingsgraad voor iedere loontrekkende tracht te voorzien, toetsen aan de

werkelijkheid. Heel veel sectoren en beroepscategorieën worden geconfronteerd met

specifieke problemen inzake Sociale Zekerheid die inherent verbonden zijn met de eigenheid

van het beroep dat wordt uitgeoefend. De vele sectoren die gegroepeerd zijn in de

professioneel gebonden centrales van het A.B.V.V., zoals de A.C.O.D., kunnen wel

veralgemeende verzuchtingen en kritieken formuleren ten aanzien van de

toepassingsmodaliteiten van de Sociale Zekerheid, maar moeten daarnaast ook rekening

houden met de vele gevoeligheden en specifiteiten die met de sectoren binnen de centrale

verbonden zijn. Op die manier bestaat er niet zoiets als ‘dé Sociale Zekerheid’ die voor

iedereen hetzelfde betekent, maar een Sociale Zekerheid die constant in beweging is en die

constant moet aangepast worden voor diegenen die met de huidige toepassingsmodaliteiten

niet langer tevreden kunnen zijn.

Een laatste centrale die onder het vergrootglas wordt geplaatst, is de B.B.T.K., die via het

periodiek ‘Combattre/ Onze Strijd’ net na de oorlog de communicatie met haar leden zou

verzorgen. De B.B.T.K. staat voor de Bond van Bedienden, Technici en Kaders, die

voornamelijk bedienden vertegenwoordigt in de privé-sector. In de analyse van dit periodiek

is de bekommernis rond het ouderdomspensioen eveneens een constante in de hele reikwijdte

van het onderzoek. Maar in vergelijking met de A.C.O.D. is de insteek enigszins anders. Om

183. ‘Rapport betreffende het sociaalziektefonds: Voor de tijdelijke leerkrachten, opgericht door de jongerengroep van de sektor “onderwijs” der ACOD, gewestelijke afdeling Antwerpen’, in: A.C.O.D., Tribune, Amsab, Gent, 4(1948), 14, p. 2.

96

de houding van de B.B.T.K. te begrijpen is het vereist om de (historische) context te

verduidelijken waarin de eisenstrijd van het B.B.T.K. was ingebed. De pensioenwetgeving

was net na de invoering van de Sociale Zekerheid immers een complexe materie geworden184.

De pensioenwetten van 1925 en 1930 die het pensioensparen verplichtend hadden gemaakt,

zorgden ervoor dat de bedienden reeds een aanzienlijke vooroorlogse pensioenreserve hadden

opgebouwd. Maar geleidelijk aan werd het individuele pensioensparen, in de vorm van de

kapitalisatie, meer en meer verlaten ten voordele van de repartitie, in de vorm van het

aanvullend pensioen. Het was immers zo dat vele werknemers net na de Tweede

Wereldoorlog niet genoeg hadden gespaard om een levensvatbare ouderdomsrente op te

bouwen en de inflatie kon de opgebouwde spaarreserves gevoelig aan koopkracht doen

inboeten. Daarom werd het gewicht van de pensioenbijdrage grotendeels verlegd bij het

aanvullend pensioen dat, door de repartitie via de Sociale Zekerheid, direct werd omgeslagen

van actieve werknemers naar gepensioneerden185. Het uiteindelijk pensioenbedrag dat werd

vastgesteld op 50 % van het voorheen verdiende loon voor alleenstaanden en 60% voor

gehuwden werd niet toereikend bevonden, zoals de analyse van de A.C.O.D. reeds heeft

aangetoond. Maar los van dit gegeven richtte het B.B.T.K. haar pijlen vooral naar het concept

van de éénheidskas voor pensioenen. Sinds de invoering van de Sociale Zekerheid werd dus

naast het geïndividualiseerde gekapitaliseerde bedrag ook een gevoelig groot gedeelte

aangewend voor de repartitie. De bedienden betaalden immers verhoudingsgewijs méér

bijdragen voor de repartitie dan de arbeiders. Een dergelijke solidariteitsinspanning van de

socialistische bediendecentrale werd méér dan billijk bevonden, maar een afvloeiing van de

vooroorlogse opgebouwde pensioenreserves naar een éénheidskas voor de pensioenen was

een brug te ver. De arbeiders mochten in geen beding profiteren van de pensioeninlagen die

de bedienden in eigen handen wilden houden186. De socialistische bedienden wilden geen

afbreuk doen aan de solidariteit met de werklieden wat ziekte, invaliditeit en werkloosheid

betrof, maar ze wensten dat de opgehoopte pensioenreservers, die zij in een gezamelijke

bediendenkas hadden bijeengespaard, niet naar een gemeenschappelijke kas zouden afvloeien.

In ‘Onze strijd’ werd herhaaldelijk met strijdvaardige taal opgeroepen om te protesteren tegen

184. Voor een overzicht van de evolutie en de analyse van de pensioencomponenten, zie: G. Vanthemsche, ‘De ouderdomspensioenen: het verval van het individuele sparen’, in: G. Vanthemsche, Op. Cit., pp. 165-176. 185. Ibidem. 186. Zie: C. Everling, Het bediendenpensioen, Brussel, s.n., 1949, pp. 1-23.

97

de mogelijke afschaffing van de nationale pensioenkas der bedienden, wat hieronder

ondermeer wordt geïllustreerd:

“De belangen der bedienden worden ernstig bedreigd. Waarom wil men de Pensioenkas der

Bedienden afschaffen? Meer dan 6 milliarden aan reserves werden door de bedienden, voor

hun rechtstreeks pensioen opgehoopt. Dit geld hoort hun toe. Het moet hun voorbestemd

worden. Meer dan 1.000 millioen aan reserves werden in minder dan 4 jaar tijds, door de

bedienden gespaard voor de solidariteit door het repartitiesysteem. Dit bedrag hoort hun toe.

Het laat de verhoging toe der aanvullende uitkeringen. Meer dan 350 millioen aan reserves

werden in 15 jaar door de bedienden vergaderd voor de betaling van bijzondere toelagen aan

de oude bedienden. Het bedrag hoort hun toe. Het maakt de verhoging der toelagen mogelijk.

De solidariteit der werknemers uit magazijn, bureel en laboratorium ten aanzien van de

werknemers uit de fabriek, werkplaats, werf en mijn blijft onaangetast, maar de

pensioenbijdragen der bedienden behoren de bedienden toe en zij alleen moeten over hun

aanwending beslissen”187.

Uiteindelijk zouden de beide pensioenregimes, van arbeiders en bedienden, toch geleidelijk

aan naar elkaar toe groeien. Voor de bedienden werd een zekere mate van proportionaliteit

ingevoerd, waardoor het pensioenbedrag meer rekening zou houden met de

spaarinspanningen. De pensioenbedragen zouden ook meer in verhouding staan tot de duur

van de loopbaan en het gemiddelde inkomen van de betrokkene188. Ook bij de christelijke

bediendecentrale was de misnoegdheid inzake het ouderdomspensioen groot, evenals inzake

de algemene solidariteitsinspanning die in de Sociale Zekerheid belichaamd was, zoals verder

in dit onderzoek nog duidelijk zal worden. De betekenis van het ouderdomspensioen, net na

de Tweede Wereldoorlog, voor arbeiders en bedienden, zou wel een essentieel kantelmoment

worden voor de ‘senioren’ in ons land, want vóór de Tweede Wereldoorlog stond ouderdom

vaak nog gelijk aan armoede en ontbering. Desalniettemin zou de materiële onzekerheid bij

de derde leeftijd nooit echt helemaal weggenomen worden, maar trad er toch een

fundamentele verbetering op in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Desondanks deze

objectieve vaststelling was vanuit het standpunt van het A.B.V.V., als interprofessioneel

187. ‘Het bediendenpensioen’, in: B.B.T.K., Onze strijd, 4(1948), 10, p. 4. 188. 75 % van het loon voor gehuwde gepensioneerden en 60 % voor alleenstaanden. Beide regimes zouden uiteindelijk samengesmolten worden in 1967. Zie: G. Vanthemsche, ‘De ouderdomspensioenen: het verval van het individuele sparen’, in: G.Vanthemsche, op. cit., pp. 175-176.

98

orgaan, de sector van de ouderdomspensioenen dus geen thema dat een zekere mate van

unanieme eensgezindheid wegdroeg bij de verschillende centrales. De solidariteit van de

bedienden ten aanzien van de arbeiders werd vaak als onrechtvaardig beschouwd en men liet

verstaan dat de solidariteit haar grenzen kende. Eens te meer wordt dus duidelijk dat een

Sociale Zekerheid, die georganiseerd is volgens de beroepsgroepen, steeds op zoek is naar een

zeker evenwicht, wanneer verschillende sectoren en centrales zich tekort gedaan voelen door

een zekere scheeftrekking in de kosten-en batenverdeling van het systeem.

Een laatste voorbeeld in dit onderdeel heeft betrekking op het niveau van het bewustzijn van

de arbeiders, wat voornamelijk tastbaar wordt binnen de centrale van de kleding. Binnen deze

centrale wordt meermaals gewezen op de inertie en onwetendheid van de arbeiders, naast de

aanklacht van bewuste handelingen van arbeiders die hun verplichte voorzorgsinspanningen

niet wensen na te komen, door het op een akkoordje te gooien met hun patroons. Sommige

beroepssectoren en centrales zijn zich dus minder bewust van de doelstellingen van de Sociale

Zekerheid dan andere centrales of sectoren. Dit heeft veelal te maken met de schaalgrootte

van het bedrijf of onderneming waar men tewerkgesteld is. In het geval van de textiel-en

kledingssector heeft de patroon nog een grotere invloed op zijn veelal kleine

werknemersbezetting, wat kan afgeleid worden uit het volgende bronfragment:

“Voorwaar een erge beschuldiging. Maar deze beschuldiging is gesteund op feiten. Alle

dagen ontvangen wij klachten van arbeiders in betrekking met de afhoudingen voor de

maatschappelijke zekerheid. Afgezien van het feit dat vele arbeiders nog geloven dat zij er

belang bij hebben om minder te betalen dan zij wettelijk verplicht zijn, en de patroons een

behulpzame hand reiken, zijn er toch heel veel werklieden die geheel onwetend zijn van de

bedriegerijen van hun patroon. Zo hebben wij een klacht neergelegd bij de arbeidsinspectie

tegenover een patroon (herenconfectie), die niet beter had gevonden dan iedere week een dag

minder in te schrijven dan er werkelijk was gearbeid. Een heel slimme patroon moet het

echter wel niet zijn, want nevens zijn “officiële” boekhouding hield hij er loonboekjes op na

waarin het werkelijk verdiend loon werd aangetekend. Nu heeft hij alle werklieden die wensen

de 8% op hun loon te betalen, aan de deur gezet en verklaard maar arbeiders te willen

aanvaarden, die verstandig genoeg zijn en hun geld niet te grabbelen smijten aan de “heren

van Brussel”. Dit is één voorbeeld maar de gevallen zijn legio. Zo kregen wij deze morgen

nog een telefoontje van de ziekenkas om ons te vragen of het mogelijk was dat een naaister

van 21 jaar slechts 570 fr. per maand verdiende, daar een zulkdanig bedrag aangetekend

stond op haar “bon”. Het is toch jammer dat er nog altijd werklieden te vinden zijn die hun

99

bons niet vergelijken met hun ontvangen loon. Dikwijls zijn ze er niet toe in staat omdat ze

zelf hun loon niet opschrijven en de patroon hun geen loonboekje ter hand stelt. Wij kunnen

het niet genoeg herhalen: schande over deze kleingeestige, vrekkige patroons. Maar tevens

moeten wij zeggen: Arbeiders, waakt angstvallig over uw rechten welke door zoveel strijd

werden veroverd”189.

Een heel leerrijk en verhelderend fragment van wat er zoal misgaat bij de nieuwe sociale

wetgeving binnen de centrale van de kleding wordt hierboven geïllustreerd. De nieuwe sociale

‘belastingen’ worden zowel door het patronaat als door de arbeiders al dan niet onbewust,

ontdoken. Sommige arbeiders zijn blijkbaar te vinden voor de ‘belastingsontduiking’, terwijl

het patronaat bij wijlen misbruik maakt van de onwetendheid die bij velen nog steeds

aanwezig is. Het is vaak de verkleinde afstand tussen de werknemers en de patroon in de

kledings-en textielsector die een bepaald machtsmisbruik van het patronaat mogelijk maken

door een zekere paternalistische reflex waarmee de arbeiders vaak instemmen190. Op het einde

van dit fragment wordt dan terug gewezen op de lange strijd die aan de verwezenlijking van

de sociale bescherming vooraf is gegaan. De opvoeding en het bewustzijn zijn de dus de

graadmeters voor de syndicale bedrijvigheid en de antennes voor de verdediging van sociale

verworvenheden. Het zijn daarom vooral de jongere arbeiders die voor het A.B.V.V. een

uitdaging vormen.

K) Een generatiekloof dient overbrugd te worden

In de nasleep van de invoering van de Sociale Zekerheid wordt dus vaak herhaald welke

ontberingen en grieven de vooroorlogse generaties hebben ondergaan om uiteindelijk sociale

bescherming te genieten. Wat hier voornamelijk in het oog springt is het feit dat de jongere

arbeiders, die zich in de recentste naoorlogse jaren op de arbeidsmarkt aandienen, zich daar

niet van bewust schijnen te zijn. Het is dan ook zeer betekenisvol hoe de vakbeweging op een

heel belerende manier haar leden tracht te overtuigen van de noodzakelijkheid van haar

bestaan en werking als organisatie, en méér nog van de noodzakelijkheid van de Sociale

Zekerheid die zij door haar militante strijdsyndicalisme mede heeft mogelijk gemaakt. Deze

189. ‘Het Rijksfonds voor Maatschappelijke Zekerheid wordt bestolen’, in: A.B.V.V., De Werker, Amsab, Gent, 3(1947), 52, p. 3. 190. Zie: B. De Wilde, Witte boorden, blauwe kielen: patroons en arbeiders in de Belgische textielnijverheid in de 19e en 20e eeuw, Gent, Ludion-Amsab, 1997.

100

elementen zijn terug te vinden in het volgende fragment uit een artikel van het periodiek

‘Tribune’ van het A.C.O.D.:

“Het syndicalisme doet niets, heeft nooit iets gedaan en zal nooit iets anders doen dan zijn

leiders bevoordelen; dit horen wij dagelijks herhalen door personen die niet mogen

tegengesproken worden. Wij begrijpen best dat het huidig geslacht, dat van een sociale

zekerheid geniet die zijn voorgangers nooit gekend hebben, zich niet kan inbeelden wat al

inspanningen dit van anderen gevergd heeft. Omwille van die aantijgingen zien wij in die

mensen reusachtige egoïsten die de nederige pioniers beledigen die tot al hun ellende

broeders der hartroerende oproep stuurden: “Arbeiders van alle landen verenigt u” om zich

van hun ketenen te verlossen”191.

Dergelijke uitwassen die gericht zijn tot de vakbondsleiding, verraden een zekere afkeer voor

de werking van de vakbeweging, die in de ogen van vele aangeslotenen een zelfbestendigend

bureaucratisch organisme was geworden. De vakbeweging werd dan vaak gepercipieerd als

een overbodige organisatie, die er enkel en alleen was om haar leidinggevenden een zekere

vorm van prestige en status mee te geven. Vele syndicale verworvenheden werden dan ook

niet naar waarde geschat, zoals dat gedeeltelijk het geval was bij de Sociale Zekerheid, dat

voor veel (jonge) arbeiders een onpersoonlijk en afstandelijk mechanisme bleef, dat

daarenboven een aanzienlijk beslag legde op het loon dat men verdiende. Velen, en dan

vooral de jongere arbeiders, schenen zich dus ook niet bewust te zijn van het nut van een

uitgesteld loon dat enerzijds geschraagd wordt door de solidariteit en anderzijds door een

persoonlijke verzekeringsinspanning. In hetzelfde fragment wordt dan ook een opsomming

van de ontberingen, onrechtvaardigheden en wantoestanden weergegeven die de pioniers van

de arbeidersbeweging hadden ondergaan om sociale en politieke rechten te verkrijgen:

“ Men moet toch toegeven dat de eendracht van de arbeiders heel wat vooruitgang heeft

bezorgd aan de toen uitgebuite klasse, waar nu hun nakomelingen van genieten. Deze mogen

toch niet ontkennen dat zij nu in flinke mate verzekerd zijn tegen werkloosheid. Spijts al wat

zij tegen het syndicalisme hebben in te brengen, blijft dit toch een gewichtig punt van het

programma dat verwezenlijkt werd. Zij schijnen niet te weten dat nog geen 35 jaar geleden de

arbeider die zonder werk viel van de hemelse dauw moest leven. Voor de

191. ‘Wij mogen het verleden niet vergeten’, in: A.C.O.D., Tribune, 3(1947), 7, p. 2.

101

ouderdomspensioenen is het net hetzelfde. De arbeider moest aan het werk blijven tot zijn

krachten het begaven en te oud om nog te werken, viel hij ten laste van de openbare

onderstand. De verzekering tegen ziekte en ongevallen werd ons ook niet goedgunstig

geschonken door de klasse van de verzadigden, van schacheraars en uitbuiters. Het zijn

overwinningen die behaald werden door de volgehouden inspanningen van nederige pioniers

die zonder ophouden noch versagen de spreuk, die zij in hun nood de wereld instuurden “

Arbeiders van alle landen verenigt u” in practijk gesteld hebben. Jammer genoeg hebben vele

van onze tijdgenoten deze les niet begrepen. Zij schijnen niet in te zien dat de evolutie zal

doorgedreven worden en dat zij onvermijdelijk zullen meegesleurd worden door de

maalstroom van het integraal syndicalisme. Een nieuwe wereld wordt geboren. Ieder moet

een plaatsje onder de zon krijgen, het mag niet meer gebeuren dat een mens bij het opstaan

zich moet afvragen of hij die dag wel iets te eten zal hebben. Er moet op het verleden gewezen

worden voor sommige verwaanden zoals die mijnwerkerszoon, die ons laatst verklaarde dat

hij geen syndicaat nodig had omdat hij twee sterke handen had en nooit werkloos zou worden.

Dit jonge heethoofd schijnt niet te begrijpen dat hij ouder zal worden, dat de ziekte bij hem

ook kan komen aankloppen en dat hij dan onvermijdelijk andermans hulp zal nodig hebben.

Hij ziet ook niet in dat indien zijn vader niet gepensioneerd was, hij zelf ook zou moeten

werken om hem te voeden. Wij mogen het verleden niet vergeten en moeten aan hen, die het

niet begrepen hebben of niet willen begrijpen doen inzien dat de ideale maatschappij slechts

door de eendracht van al de arbeiders kan opgebouwd worden”192.

Twee zaken worden hier terug duidelijk. De vakbeweging dient gelegitimeerd te worden ten

aanzien van haar achterban en de Sociale Zekerheid dient als een leerproces onderwezen te

worden aan diegenen die niet of nauwelijks gesocialiseerd werden in een nieuw systeem van

collectieve solidariteit. De wederkerigheid van de Sociale Zekerheid is namelijk niet tastbaar

genoeg voor jonge arbeiders die allerminst begrip en vooruitziendheid opbrengen voor de

mogelijkheid van werkonbekwaamheid, door ziekte en werkloosheid, wanneer zij maandelijks

uitbetaald worden. Men is ‘jong van geest’ en veel weerbaarder dan een werknemer die

stilaan uitkijkt naar zijn pensioen. Vandaar dat de sociale bijdragen als overbodig worden

beschouwd, en eerder worden gepercipieerd als sociale lasten dan sociale verworvenheden.

192. Ibidem.

102

Ook in het mutualistisch periodiek‘Wilskracht’ wordt enorm veel aandacht besteed aan de

opvoeding van de jongeren en klaagt men het egoïsme aan dat welig zou woekeren in de

rangen der verzekerden:

“Men beklaagt zich, en terecht, dat vele leden der mutualiteit zelf, zo weinig werkelijke

mutualistische zin aan de dag leggen. Zij missen zelftucht en sommigen verwachten van de

mutualiteit voordelen waarop zij niet altijd recht hebben. Zij verliezen uit het oog en vooral in

een stelsel van verplichte verzekering, dat tenslotte alleen ook dit stelsel maar leefbaar is,

indien het bij alle betrokkenen gedragen wordt door een diep gevoel van wederzijdse

solidariteit. En daar ligt gans het probleem: De jongeren tot ons te brengen en ze bij ons

houden. Al onze socialistische organisaties lijden aan dezelfde kwaal: onverschilligheid der

jongeren? Ongetwijfeld , maar ook onbegrip langs de zijde der ouderen en ook de clericalen,

die op dit gebied zeer actief zijn. Ik weet dat zij over troeven beschikken, die wij nooit zullen

bezitten, maar die zijn er altijd geweest. Het probleem stelt zich nu op een heel andere wijze,

juist omwille van de sociale veroveringen waarvan de jeugd nu geniet. Andere problemen

vragen andere oplossingen! Zo een ieder zich er in zijn eigen kring mee onledig houden, dan

ben ik er van overtuigd dat men ze zal vinden” 193.

In het fragment wordt ook de verantwoordelijkheid van de ‘clerus’ aangestipt in het

ondermijnen van het welslagen van de ziekteverzekering. Door haar ideologisch gefundeerde

aanvallen op het karakter van de ziekteverzekering en de herhaaldelijke uitwassen tegen het

socialistische mutualisme, zouden de christelijke mutualiteiten erin slagen om sommige

arbeiders op te hitsen:

“Zekere dagbladen die tot taak hebben de bevolking voor te lichten en , in dit geval, haar te

leren wat de sociale verzekeringen zijn, doen juist het tegenovergestelde. Door hun

afbouwende kritiek op het stelsel hebben zij de gemoederen van de arbeiders opgehitst en

bewijzen daardoor een slechte dienst aan de verzekering en de verzekerden zelf.”194

Los van de vermeende aanvallen die door de christelijke organisaties zouden worden

afgevuurd in hun periodieken, zou het N.V.S.M., doorheen haar maandelijkse verschijning

193. ‘De jeugd, het gezin en de opvoeding’, in: N.V.S.M., Wilskracht, Amsab, Gent, 2(1954), 2, pp. 46-48. 194. ‘ Onze bevolking moet opgevoed worden’, in: N.V.S.M., Wilskracht, Amsab, Gent, 4(1955), 1, p. 4.

103

‘Wilskracht’, toch blijven worstelen met de blijkbaar gebrekkige mutualistische attitude die in

haar rangen aanwezig is:

“In ons land is het begrip “eruit halen wat betaald werd” schering en inslag.

De verzekerden willen terug ontvangen wat ze betaalden; laten zich geneeskundige attesten

afleveren met het doel enkele dagen te rusten. Anderen aarzelen niet op éénzelfde dag

meerdere geneesheren te raadplegen voor éénzelfde geval. Gevolg: Totaal nutteloze uitgaven.

Anderen zijn de mening toegedaan dat alleen een dure behandeling of een duur onderzoek

goed kan zijn voor hun geval. Kortom iedereen verkeert in de mening dat het de staat is die

betaalt en dat het er bijgevolg niet op aankomt welke uitgaven er worden veroorzaakt195.

Het bovenstaande fragment levert een venster op dat uitkijkt op de sociale werkelijkheid. Men

kan er nadrukkelijk uit afleiden dat er zekere praktijken zijn gegroeid binnen de rangen der

verzekerden waar het N.V.S.M. niet echt een antwoord op heeft. Het blijft daarom de

aandacht vestigen op het belang van de opvoeding van de toekomstige gebruikers:

“Waar is de mutualistische geest van vroeger gebleven? Laten wij niet onderzoeken bij wie de

fout ligt en laat ons aannemen dat wij allemaal schuldig zijn, want er werd één belangrijk

punt over het hoofd gezien bij de invoering van het stelsel: Wij hebben onvoldoende rekening

gehouden met het natuurlijk egoïsme van de mens. Honderdduizenden die nooit vooruitziende

waren, die niet wisten wat solidariteit en onderlinge hulp is, werden pas in 1944 verplicht

bijdragen te storten voor iets waarvoor ze geen eerbied hadden en waarvan ze bijgevolg

onberedeneerd profiteerden. Is daarom nu alles verloren? Wij geloven het niet. Maar er is

wel veel goed te maken. Om alle kwaad tot een minimum te herleiden, moet de regering aan

de sociale opvoeding der jeugd werken, door haar in haar onderwijsprogramma, vanaf de

lagere school tot in de universiteit, lessen te voorzien die de jeugd de essentiële begrippen

moet bijbrengen betreffende de inhoud, maar vooral betreffende de geest van onze sociale

wetgeving”196.

195. Ibidem, p. 5. 196. Ibidem, p. 6.

104

L) Besluit: de socialistische arbeidersbeweging en de strijd op meerdere fronten

Het A.B.V.V. had in de woelige periode die haar bestaan voorafging een grote opgave

toebedeeld gekregen. De radicale basismilitanten die voornamelijk in Wallonië gegroeid

waren uit het verzet en die zich losgemaakt hadden van de vooroorlogse syndicale structuren

moesten overtuigd en zelfs gedisciplineerd worden om het stelsel van Sociale Zekerheid, dat

in het Sociaal Pact onderhandeld was geweest, aanvaard te krijgen. Daarnaast moest ze in

zekere mate ook het gevecht aangaan tegen de onwetendheid en het ‘on-bewustzijn’ dat in

haar traditionele structuren was gegroeid na de Tweede Wereldoorlog. In de maanden na de

invoering van het stelsel van Sociale Zekerheid valt het dan ook op dat de syndicale pers een

zeer opvoedend en legitimerend discours aan de dag legt om de traditionele B.V.V-leden,

maar ook de dissidente S.S.K.- en M.S.U.-leden ervan te overtuigen dat er niet méér uit de

onderhandelingen met het patronaat kon verkregen worden. Daarenboven werd benadrukt dat

de Sociale Zekerheid, mede onder het voogdijschap van toenmalig minister van arbeid en

sociale voorzorg Achille Van Acker, een revolutionaire vooruitgang betekende voor alle

werklieden in België. Als men deze bewoordingen vergelijkt met de lange weg die de

wording van de Sociale Zekerheid toen al had afgelegd, dan kan men tussen de retoriek van

het A.B.V.V. en de sociale realiteit aan de basis herhaaldelijk decalages herkennen die een

zekere mate van afkeer, weerspannigheid en nalatigheid vanuit de basis verklikken. Niet

zelden escaleerden deze sentimenten van nalatigheid in sociale fraude en daar worstelde het

A.B.V.V. en het N.V.S.M. duidelijk mee, naast het feit dat zij ook het patronaat, het

geneesherenkorps en de structuur van het mutualiteitswezen verantwoordelijk stelden voor de

vele aberraties die zich in het stelsel voordeden. Verder dient aangestipt te worden dat vele

centrales een niet onbelangrijk gewicht hadden binnen de werking van het A.B.V.V.,

waardoor er vaak een autonoom verzet kwam tegen bepaalde modaliteiten van de Sociale

Zekerheid wat betreft de financiering of organisatie. Bij de metaalbewerkers waren de

bijdragen te hoog, bij de bouwarbeiders waren ze te laag. Bij het A.C.O.D. waren de

pensioenen ontoereikend, bij de B.B.T.K. ging de solidariteit met de arbeiders te ver. Het

beroepsgebonden karakter van de Sociale Zekerheid gaf dan ook aanleiding tot een

heterogeen eisenplatform dat constant het evenwicht van de Sociale Zekerheid zou verleggen.

Op het niveau van het individu, los van diens lidmaatschap van een centrale, was dan weer

een zekere perceptie van fiscale (over)last te onderkennen die vaak aanleiding gaf tot

onbegrip en weerstand ten aanzien van het loonbeslag dat bestemd was voor de financiering

105

van het systeem. Zeker in het periodiek ‘ De Belgische Tram’ was deze weerstand tegen de

voorafname op het loon, met een zeker voorbehoud ten aanzien van de redactionele filtering

en retoriek, het duidelijkst waar te nemen. Daarnaast is ook vast te stellen dat de sociale

politiek, bedreven vanuit het standpunt van de sociale organisaties, niet zomaar een spontane

resultante van afzonderlijke beleidsingrepen is. De legitimering van de Sociale Zekerheid

verhult steeds een discours en gaat vrijwel steeds gepaard met machtsaanspraken en

machtslegitimatie. Dat werd ondermeer duidelijk aangetoond met de maatregel van Van

Acker om de vele syndicalisten en mutualisten terug te doen aansluiten bij het traditionele

B.V.V., dat een groot netwerk van werkloosheidskassen en mutualiteiten kon voorleggen om

leden aan te trekken, ten nadele van de S.S.K’s het M.S.U. Los van deze duidelijke tactische

beleidsmaatregel, is het ook zo dat de achterban van het net opgerichte A.B.V.V. na mei 1945

diende vertrouwd te geraken met de overlegorganen en de ‘Sociale Zekerheidspraktijken’ die

uit het Sociaal Pact waren voortgevloeid. Ook daar wordt het discours van de macht van een

steeds verder geïnstitutionaliseerde organisatie ten aanzien van haar leden steeds duidelijker.

Vele anekdotearische artikels zijn dan ook vaak gericht tot de arbeidende jeugd, die zich

bewust diende te worden van de doelstellingen van de sociale wetgeving, die overigens het

best gediend konden worden door een lidmaatschap aan te gaan bij de socialistische vakbond

en de socialistische mutualiteit. Naast de interne dissidenties en opvoedingsinspanningen die

gericht waren tot de basis, die in het voorgaande luik werden onderzocht, zou het A.B.V.V. en

het N.V.S.M. ook rekening moeten houden met hun levensbeschouwelijke concurrent die

voornamelijk op het gebied van de ziekte-en invaliditeitsverzekering een ware polemiek zou

ontwikkelen tegenover het ‘socialistische collectivisme’. Ik heb het dan over de christelijke

arbeidersbeweging die de te duchten concurrent zou worden van de socialistische

arbeidersbeweging om deze of gene visie op de sociale bescherming te verwezenlijken.

106

IV) De Christelijke Arbeidersbeweging en de Sociale Zekerheid

A) De sociaalkatholieke leer als richtsnoer en strijdmiddel

In het eerste hoofdstuk werd reeds de oorsprong en evolutie van de christelijke

arbeidersbeweging beknopt toegelicht. Nu komt het er op aan om via een analyse van de

periodieken van het A.C.W. en haar deelorganisaties een andere visie op de Sociale Zekerheid

vast te stellen, die in zekere mate voor de leden van de verschillende deelorganisaties

betekenisvol te noemen is. De retoriek en de ideologische onderbouw van de artikels en

geschriften die via de maandelijkse en wekelijkse periodieken worden verstrekt, leveren

bruikbare indicaties op van de sociale werkelijkheid. Men moet uiteraard een zeker

voorbehoud aan de dag leggen ten aanzien van deze periodieken en door de christelijke

bevoogding heen kunnen kijken om de receptie van de Sociale Zekerheid door de leden van

het A.C.W. in te schatten. Een eerste gegeven dat dus steeds in het achterhoofd moet

gehouden worden, is het feit dat de christelijke mutualiteiten, die werden opgericht naar

aanleiding van de wet op de gesubsidieerde vrijheid in 1891, en de christelijke vakbonden die

later het levenslicht zouden zien in 1912, een andere visie op de Sociale Zekerheid zouden

ontwikkelen dan hun socialistische concurrenten. De oprichting van een christelijke

vakbeweging was in de eerste plaats een reactie op het succes van het socialistisch

syndicalisme, dat via een ‘goddeloos materialisme’ arbeiders rekruteerde voor de

klassenstrijd. In die zin is de encycliek ‘Rerum Novarum’ uit 1891 relevant voor het

onderzoek, omdat het de oriëntering van de christen-democratie zou beïnvloeden en omdat het

de christelijke sociale actie, die door alle deelorganisaties van het A.C.W. diende gevoerd te

worden, ideologische doelstellingen zou opleggen. In de encycliek ‘Rerum Novarum’ zou

Paus Leo XIII de sociaalkatholieke leer uiteenzetten die zich afwendt van de socialistische

klassenstrijd en het liberale individualisme dat het ongebreidelde kapitalisme met zich had

meegebracht. De sociale werkelijkheid diende namelijk georganiseerd te worden via het

corporatisme, waarin klassensamenwerking wordt beoogd en waarin de verschillende standen

van het economische leven een vaste plaats krijgen toegewezen om zo met de andere standen

in een sfeer van samenwerking tot een verheffing te komen van de christelijke mens. Deze

sociaalkatholieke leer verklikt een nostalgisch knipoogje naar het Ancien régime, waarin de

intermediaire structuren de autonomie genoten en voor zichzelf een sociaal-economisch en

107

juridisch kader schepten, waarin iedereen op een ‘natuurlijke’, hiërarchische wijze in verband

stond met elkaar. Dit diende namelijk getransponeerd te worden op de betrekkingen tussen het

syndicaat en het patronaat om alzo de klassenstrijd af te zweren. Binnen deze zienswijze zou

de staat zich afzijdig moeten houden, aangezien deze natuurlijke en organische gegroeide

verhoudingen, ‘Ordines’ of standen, op geen enkele manier gehinderd mogen worden in hun

ontwikkeling. Ook de Sociale Zekerheid diende op dergelijke wijze beheerd en bestuurd te

worden, zonder administratieve inmenging van de staat, want een paritair beheerde

verzekering had als doelstelling de sociale vrede te bewaren197. In die optiek is de inleiding

van het Sociaal Pact daar niet vreemd aan en kan zij daarom onbezwaarlijk neo-

corporatistisch worden genoemd198. Een nog concretere invulling van het corporatisme, in

zoverre dit van een ideologisch postulaat kan afgeleid worden, kan als volgt worden

gedefinieerd:

“Het politiek corporatisme was een onderdeel van een ruimere ideologische constructie: de

organische maatschappij. In die visie was de politieke vertegenwoordiging niet individueel

maar organisatorisch gefundeerd, via de familie en het beroep, de corporatie.

Sleutelelementen in deze doctrine zijn orde en hiërarchie. De maatschappij wordt gezien als

een lichaam, waar elk onderdeel een plaats en rol heeft en noodzakelijk is om het geheel te

laten functioneren. Elk deel vervult bijgevolg een bepaalde funktie, maar mag de haar

toebedeelde plaats en rol niet overschrijden. De achterliggende idee is dat er een ideaal

schema bestaat om een maatschappij te ordenen, de zgn. "door God gewilde orde"”199.

Een dergelijk ideologisch substraat dat in elke beleidsoriëntering en sociaal actieprogramma

van de christelijke sociale organisaties vervat zit, staat dus diametraal tegenover de visie van

haar grootste en meest geduchte concurrent op het domein van de sociale verzekeringen,

namelijk: de socialistische arbeidersbeweging. De analyse van het overkoepelende

197. ‘De beroepsstandelijke inrichting der maatschappij in de sociale leer der kerk’, in: A.C.W., De Gids op Maatschappelijk Gebied, Kadoc, Leuven, 36(1945), 4, p. 218-244. 198. Zie: ‘Inleiding Sociaal Pact’, in: Arbeidsblad, Universiteitsbibliotheek, Gent, 46(1945), 1-3, p. 9.: “Arbeiders erkennen de legitieme autoriteit van de patroons en werken loyaal mee aan de goede gang der ondernemingen om zo de maatschappelijke rijkdom van het land te garanderen en werkgevers erkennen de waardigheid van de menselijke arbeid en het bestaan van de vakbonden als de legitieme vertegenwoordigers van de arbeiders”, et cetera. 199. D. Luyten, ‘Politiek corporatisme en de crisis van de liberale ideologie’, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 24(1993), 1-2, p. 176.

108

maandelijkse periodiek, ‘De Gids op Maatschappelijk Gebied’, dat gericht is tot alle

aangeslotenen der christelijke deelorganisaties, evalueert de betekenis van de Sociale

Zekerheid volledig op basis van de sociaalkatholieke leerstellingen die in de pauselijke

encyclieken werden beschreven. In deze lijvige periodieken worden dus themata van

algemene en doctrinaire aard uiteengezet, waarin de programma’s en inhoudelijke richtlijnen

van de L.C.M., het A.C.V. en de C.V.P. worden toegelicht. Meldingen van wettelijke

wijzigingen betreffende de sociale verzekeringen worden er uitvoerig in beschreven, alsook

de inhoudelijke kritieken die door de onderscheiden deelorganisaties worden opgeworpen.

Daarin valt ook op dat het A.C.W. worstelt met de socialistische doctrine van de etatisatie, de

collectieve solidariteit en het egalitarisme dat gaandeweg door ‘klassenstrijd’ dient

verwezenlijkt te worden. De artikels en rubrieken binnen dit tijdschrift zijn dus niet zelden

polemisch en profileren zich grotendeels ten nadele van de socialistische organisaties. Op

maandelijkse basis worden artikels gepubliceerd die de leden van de christelijke

deelorganisaties dienen op te voeden in de christelijke levensbeschouwing, die ook in de

Sociale Zekerheid zijn uiting dient te krijgen. In de maandelijkse verschijning van het

tijdschrift in november en december 1944, aan het einde van de Tweede wereldoorlog, wordt

dan ook terug de nadruk gelegd op de katholieke sociale leer die in de opeenvolgende

encyclieken van de pausen werd beschreven200. In deze pauselijke documenten wordt de

samenwerking tussen de maatschappelijke standen, het verlangen van de arbeiders naar

bezitsvorming door spaarzaamheid en de bestendiging van de maatschappelijke orde door het

verwerpen van socialisme en communisme, sterk benadrukt. Over een betere verdeling van de

goederen en rijkdom in het land, die de bezitsvorming voor de arbeiders dient te

vergemakkelijken en te stimuleren, wordt ook aandacht besteed, maar in die mate dat het zich

volledig distantieert van het ‘kortetermijn-materialisme’ waar het socialisme volgens de

katholieke kerk in dwaalt201.

B) De christelijke arbeidersbeweging in het defensief op meerdere fronten

Het hoeft niet te verwonderen dat in de periode net na het einde van de Tweede Wereldoorlog

de sociaalkatholieke documenten terug worden opgevist. Ze dienen in de eerste plaats om een

200. Rerum Novarum (1891), Quadregesimo Anno (1931), Divini Redemptoris (1937), Sinksenboodschap (1941) en de Kerstboodschap (1942), achtereenvolgens uiteengezet in: A.C.W., De Gids op Maatschappelijk Gebied, Kadoc, Leuven, 35(1944), 11-12, pp. 413-437. 201. Ibidem

109

buffer te vormen tegen de ‘dwalingen’ die rond sociaal-economische materies ontsprongen

zijn, met name het socialisme en in ergere mate het communisme. Het succes van het

socialistische syndicalisme en de socialistische mutualiteiten hadden de christelijke

organisaties in het interbellum reeds in het defensief gedrukt202. Daarenboven was in het

bevrijdingsklimaat, naar het einde van de oorlog toe, het éénheidssyndicalisme als nieuwe

syndicale macht op het toneel verschenen, en de succesvolle opkomst van de K.P.B. wist de

vaak in ontberingen en ellende verkerende bevolking te bekoren met strijdprogramma’s

waarin diepgaande structuurhervormingen tussen kapitaal en arbeid werden geformuleerd203.

Radicale en revolutionaire eisen bleken dus plots heel aantrekkelijk te zijn voor een steeds

grotere groep mensen die totaal ontredderd uit de oorlog waren gekomen. Los van deze

context was er voor de christelijke arbeidersbeweging dan ook nog het ontstellende feit dat de

onderhandelaars van het Sociaal Pact van werknemerszijde in grote mate afkomstig waren

van de socialistische arbeidersbeweging, op uitzondering van de vrij geïsoleerde Henri

Pauwels van het A.C.V. na. De Sociale Zekerheid, en vooral dan de organisatie ervan, zou

dan ook in het begin niet echt veel affiniteit wegdragen bij de christelijke organisaties, en

zeker niet bij de christelijke mutualiteiten. Daarnaast is het ook relevant om te vermelden dat

Henri Pauwels, voorzitter van het A.C.V., een vrij controversiële positie innam binnen de

christelijke vakbeweging. In november 1940 weigerde hij immers toe te treden tot de Duitse

U.H.G.A., wat het overwegend Vlaamse A.C.V. wel deed. Dit zorgde voor een breuk tussen

de Vlaamse verbonden en Waalse verbonden, wat overigens ook tastbaar wordt in het

bronnenmateriaal met betrekking tot de positieve appreciatie van de Sociale Zekerheid in het

Waalse ‘Au travail’ in vergelijking met het Vlaamse ‘De Gids op Maatschappelijk Gebied’.

Niet alleen deze keuze van Pauwels, maar ook de visie die hij had op de sociaal-economische

organisatie van de samenleving, gesteund door het merendeel van de Franstalige christelijke

vakbondsleden, deed de kloof met de Vlaamse christelijke syndicalisten gevoelig

vergroten204. Eind 1941 zou de kloof uiteindelijk gedicht worden, ondermeer onder de druk

van de bisschoppen, maar niettemin zou de christelijke vakbeweging allerminst een consensus

bereiken over hoe de sociaal-economische organisatie van de maatschappij er diende uit te

202. G. Vanthemsche, De Werkloosheid in België. 1929-1940, Gent, EPO, 1989, pp.153-160. 203. R. Hemmerijckx, ‘De KPB en de actie van de Syndicale Strijdkomitees’, in: R. Hemmerijckx, Van Verzet tot Koude Oorlog 1940-1949: Machtsstrijd om het ABVV, Brussel, VUB press, 2003, pp. 88-98. 204. Een uitgebreidere lezing van deze materie is terug te vinden in: J. Mampuys, ‘De christelijke vakbeweging’, in: E. Gerard (ed.), De christelijke arbeidersbeweging in België 1891-1991, II, Leuven, Universitaire Pers, 1991, pp. 146-271, 213-217.

110

zien. Voornamelijk over het aspect van de werkloosheidsverzekering had Henri Pauwels al

vóór 1940 een ander standpunt ingenomen dan het A.C.V. Pauwels sprak zich positief uit over

de verplichting van de werkloosheidsverzekering en het paritaire beheer van de sociale

verkeringen, terwijl het A.C.V. de verplichting en de medezeggenschap van het patronaat in

de werkloosheidsverzekering allerminst genegen was205. Henri Pauwels kon dus tijdens de

onderhandelingen van het Sociaal Pact onmogelijk representatief worden genoemd voor het

A.C.V., laat staan voor de gehele christelijke arbeidersbeweging, want het A.C.V. was

immers maar één deelorganisatie van het A.C.W. Eén van de andere deelorganisaties binnen

het A.C.W. was de L.C.M., die immers niet aanwezig was tijdens de onderhandelingen206. Het

A.C.V. en de L.C.M. hadden immers een verschillende visie op de organisatie en de filosofie

van de ziekteverzekering en in tegenstelling tot de socialistische mutualiteiten zouden zij hun

stempel op de nieuwe ziekteverzekeringswet nauwelijks kunnen drukken. Het spreekt dus

voor zich, deze hierboven geschetste context in acht genomen, dat het Sociaal Pact en de

daaruit voortgevloeide Sociale Zekerheid met het nodige voorbehoud werden behandeld. Het

valt dan ook op dat in het nieuw verschenen wekelijks periodiek van het A.C.W.,

‘Volksmacht’207, zelden iets of weinig over het Sociaal Pact werd vermeld. In het tweede

nummer van oktober 1944 werd naar aanleiding van de nationale arbeidsconferentie wel

verwezen naar het Sociaal Pact, maar met de stipulatie dat deze ontwerpovereenkomst een

tijdelijk karakter had. Er werd ook vermeld dat men niet alles onderschreef wat in deze

ontwerpovereenkomst was vastgelegd, zonder daar over uit te weiden. Een positieve

waardering werd wel nadrukkelijk gegeven aan de paritaire organisatie van het bedrijfsleven,

205. P. Pasture, Kerk, Politiek en sociale actie. De unieke positie van de christelijke arbeidersbeweging in België ( 1944-1973), Leuven, Apeldoorn, 1992, pp. 104-106. 206. In augustus 1943 werd de L.C.M. wel betrokken bij een door Henri Fuss opgesteld ontwerp over de verplichte ziekte-en invaliditeitsverzekering, maar de L.C.M. keurde dit voorstel af. Niettemin wenste het wel betrokken te blijven via een werkgroep, maar in de realiteit werd duidelijk dat de L.C.M. niet op de hoogte was van de besprekingen, zoals blijkt uit de verklaring van de voorzitter Jean-Jacques De Clecrk, gericht tot de voormalige voorzitter van de L.C.M., Romain Moyersoen. Deze verklaarde dat het met de sociale verzekeringen de goede weg op ging, terwijl dat vanuit zijn visie zeker niet het geval was. Zie: E. Gerard, ‘De christelijke mutualiteiten’, in: E. Gerard, Op. Cit., pp. 66-145. 207. ‘Volksmacht’ is qua opbouw analoog aan ‘De Werker’, het wekelijks periodiek van de socialistische arbeidersbeweging. In ‘Volksmacht’ treffen we aan: actuele rubrieken, buitenlandse politiek, binnenlandse politiek( koningskwestie, politiek van prijzen en lonen), polemisch geladen artikelen gericht tegen de socialistische beweging, worsteling met de concurrerende ideologie van het materialisme/marxisme, rubriek van het syndicaal front: laatste wijzigingen vanuit de paritaire comités uit verschillende sectoren, een mutualistische rubriek door de L.C.M., informatie die verstrekt wordt aan de verzekerden met betrekking tot nieuwe wettelijke bepalingen, vragen die beantwoord worden door het inlichtingenbureel: veelal vragen met betrekking tot statuten en wettelijke bepalingen, veel opvoedende artikels, doorspekt met christelijke bevoogding, et cetera.

111

wat overeenstemt met de verzoening tussen kapitaal en arbeid, geconcretiseerd in de

samenwerking en het overleg tussen de vakbonden en het patronaat208.

C) De Sociale Zekerheid aan een christelijk gewetensonderzoek onderworpen

Ondanks het voorbehoud met betrekking tot de Sociale Zekerheid, erkende het A.C.W. wel de

objectieve noodzaak van diepgaande en structurele verbeteringen in het sociaal-economische

domein, die de bestaanszekerheid van de arbeiders naar een hoger niveau zou moeten tillen.

Alleen was het heel terughoudend over het ‘buitensporige’ solidariteitsprincipe, zoals blijkt

uit de neerslag van het volgende fragment:

“De verdeeling der bijdragen is van zuken aard dat zij aan de solidariteit veel te hoge eischen

stelt. De voordeelen die de wet aan de werknemers toekent zijn niet evenredig met de

bijdragen die afgedragen worden. Het geeft er niet toe of men weinig of veel, regelmatig of

onregelmatig bijdragen betaald, de voordeelen blijven steeds dezelfde. Dit leidt tot

onrechtvaardige toestanden en zet de deur open voor allerlei misbruiken en ontduiking van de

wet. Zoowel werkgevers als werknemers hebben er thans geldelijk voordeel bij zo weinig

mogelijk af te dragen. Nu de sociale bijdragen bijna ¼ van de bezoldiging bedraagt, en het

daarbij met het oog op de voordeelen geen belang heeft of men veel of weinig bijdrage stort,

bestaat er een ernstig gevaar dat niet nauwziende patroons in accoord met hun werknemers,

valsche aangiften zullen doen die hen zullen toelaten hun waren of diensten aan voordeeliger

voorwaarden aan te bieden”209.

Het spreekt voor zich dat de sociale realiteit hier gedeeltelijk in herkend kan worden, in die

mate dat de sociale bijdragen door vele leden van de christelijke organisaties en het patronaat

als bijkomende fiscale lasten werden gepercipieerd, zoals dat ook kan worden afgeleid uit de

analyse van de socialistische periodieken. Het A.C.W. anticipeert hier dan ook op, in die mate

dat het impliciet beweert dat het ‘nieuwe’ stelstel van Sociale Zekerheid een aanslag op het

fatsoen betekent, vooral in de toekenning van de uitkeringen, die geen rekening schijnen te

208. A.C.W., Volksmacht, Kadoc, Leuven, 1(1944), 2, pp. 1-2. 209. ‘De maatschappelijke zekerheid der arbeiders in België: bijdragen en voordeelen’, in : De Gids op Maatschappelijk Gebied, Kadoc, Leuven, 36(1945), 1-2, p. 38.

112

houden met de persoonlijke voorzorgsinspanning van de verzekerde. Dit wordt concreet

gemaakt aan de hand van een voorbeeld in de sector van de ouderdomspensioenen:

“Vooral inzake bijdrage voor pensioen wordt van de solidariteit te veel gevraagd. Een

bediende die 3000 fr per maand verdient , en dit is nu toch geen uitzondering meer, ziet dat er

van de 315fr. Pensioenbijdrage slechts 105 fr op zijn persoonlijke rekening wordt

gecapitaliseerd terwijl 210 fr. in een verdeelingsfonds gaat. De verplichte verzekering is zeker

een doeltreffend middel om de deproletarisatie te bewerken, maar men vermijde daarbij aan

de werknemers den lust tot naarstig werken en sparen te ontnemen door de voordeelen niet in

verhouding te stellen tot de bijdrage en plafonds te stellen voor hun toekenning. De verplichte

verzekering wordt gemakkelijk, wanneer men de aangepaste maatregelen niet treft, een

premie aan de luiheid en een domper op de spaarzaamheid”210.

Zoals gezegd erkent het A.C.W. wel de behoefte aan een systeem van ‘deproletarisatie’, maar

worstelt zij met het weinig opvoedende en moraliserende karakter die het ‘nieuwe’ stelsel van

Sociale Zekerheid schijnt te ontberen. Ook het A.C.V. ventileert in het periodiek

‘Volksmacht’ een aantal bedenkingen en kritieken met betrekking tot de Sociale Zekerheid.

Zo werd de ‘etatisatie’ die in de besluitwet-Van Acker was vervat, als bedreigend beschouwd,

aangezien veel afhing van de benoemingen van de minister van arbeid en sociale voorzorg

die, via de uitvoeringsbesluiten, veel ambtenaren inschakelde in de administratie. Dit druist in

tegen het paritaire beheersprincipe van werkgevers en werknemers en het ideale model van

Sociale zekerheid dat op het bedrijfsniveau zou moeten opgericht worden, omdat de sociale

risico’s, volgens het A.C.V., het best per sector konden worden ingeschat. Het bijdragestelsel

dat procentueel op het loon wordt berekend, wordt via de uitkeringen niet gecompenseerd en

eist teveel van de solidariteit, zoals verder in dit onderzoek nog aan bod zal komen. Daarnaast

was er ook de misnoegdheid over de niet opgenomen arbeidsongevallenverzekering en het

niet opgenomen fonds voor beroepsziekten in het nieuwe systeem van sociale verzekeringen.

Ook de categorie van de huismoeders was niet opgenomen in de Sociale Zekerheid, terwijl het

A.C.V. veel belang hechtte aan de waarde van de gezinsarbeid die in het ‘nieuwe’ systeem

van sociale verzekeringen moest worden opgewaardeerd211. Los van deze kritieken en

bedenkingen beschouwde het A.C.V. de Sociale Zekerheid in het algemeen toch als een

210. Ibidem, p. 39. 211. A.C.W., Volksmacht, Kadoc, Leuven, (2)1945, 3, pp. 1-2.

113

belangrijke sociale verworvenheid. Binnen het ‘nieuw’ systeem zouden de vakbonden en de

ziekenfondsen toch een band blijven behouden met hun leden in het uitbetalen van de

werkloosheidsvergoedingen en het verstrekken van uitkeringen in geval van ziekte of

werkonbekwaamheid. Deze wettelijke bepalingen zouden de christelijke vakbonden en

mutualiteiten zeker geen windeieren leggen, zoals blijkt uit de sterke aangroei van het

ledenbestand van beide organisaties212. In het Franstalige ‘Au Travail’, dat gericht is tot de

Franstalige christelijke vakbondsleden van het C.S.C., kan men een positievere appreciatie ten

opzichte van de Sociale Zekerheid vaststellen dan bij het Vlaamse ‘De Gids op

Maatschappelijk Gebied’ en ‘Volksmacht’, waar nogal wantrouwig wordt gereageerd op het

‘etatisme’ en de verregaande solidariteitsinspanningen. De houding van het C.S.C. is

voornamelijk ingegeven door de betrokkenheid van Henri Pauwels, voorzitter van het A.C.V./

C.S.C., die om bovenvermelde redenen niet echt representatief kon worden genoemd voor de

hele christelijke vakbeweging en dan voornamelijk niet voor het Vlaamse A.C.V. Om het

contrast met het Vlaamse A.C.V. te verduidelijken, is het onderstaande fragment geselecteerd.

« Le nouveau régime actuel constitue une étape tres importante vers la généralisation

complète de la sécurité sociale pour toute la population. Compte tenu du maintien des

organismes libres pour la distribution des indemnités, allocations, pensions et services de

santé, la centralisation complète reste le meilleur moyen pour établir un régime complet le

mieux coordonné et le plus economique parce que basé nationalement sur les principes

d’entreaide mutuelle, de la compensation de tous les risques et d’une simplification

administrative la plus parfaite. Souhaitons vivement qu’un tel regime puisse s’établir dans un

avenir aussi rapproché que possible, ce qui permettrait d’instaurer en ce domaine une justice

distributive et sociale la plus parfaite»213

In dit fragment kan men duidelijk merken dat er tegenover de centralisatie, een

‘vereenvoudigde’ administratie en een herverdelend sociaal systeem, op basis van de

solidariteit, vrij lovend wordt gesproken. Dit kan een indicatie zijn van het in Wallonië sterker

aanwezige christen-democratische karakter, dan het in Vlaanderen meer sociaalkatholieke

karakter van de christelijke organisaties. Hoe dan ook, Henri Pauwels’ opvattingen werden

meer gesmaakt door het Waalse C.S.C. dan door het Vlaamse A.C.V. en het bovenstaande

fragment moet naar alle waarschijnlijk in deze context begrepen worden. Een laatste artikel

212. G.Vanthemsche, Op. Cit., pp. 153-181. 213. ‘La sécurité sociale’, in: Au Travail, Kadoc, Leuven, 5(1945), 12, p. 1.

114

dat werd geselecteerd, is afkomstig uit de krant ‘het volk’, die in de jaren 40 onbezwaarlijk als

een christelijke zuilkrant kan worden bestempeld. In het artikel is een interessante passage

ingelast die verwijst naar de precaire leefomstandigheden van de werkende bevolking, en de

begrijpelijke afkeer die duidelijk aanwezig was binnen de bevolking bij het persoonlijke

loonbeslag van 8% om zich te verzekeren tegen sociale risico’s:

“We hebben er niets tegen in te brengen dat ook de arbeiders hun steentje dienen bij te

dragen tot de optrekking van het grootsche gebouw der maatschappelijke zekerheid. De

burgerdeugden van solidariteit en vooruitzicht worden er door aangekweekt en

bevorderd.[…] Welnu, we moeten vaststellen dat de thans in voege zijnde loonen niet volstaan

om het hoofd te bieden aan de noodzakelijke uitgaven van het arbeidersgezin. De oorzaak is

te zoeken in het feit dat men er, zelfs door de uitgifte van nieuw geld, niet in geslaagd is de

prijzen te doen dalen, en de zwarte markt af te schaffen. De afhouding van 8% op de loonen,

zal diensvolgens het budget van de arbeidersfamilie, dat nog altijd sluit met een tekort, ten

zeerste verzwaren. De arbeidersklasse zal dus moeilijk kunnen aannemen, dat men voor haar

sociale veiligheid en zekerheid iets merkwaardigs heeft tot stand gebracht, wanneer ze tot het

besluit moet komen, dat er van het onvoldoende om van te leven, nog 8% wordt ingehouden,

zij het dan ook met de beste bedoelingen om haar eigen risico’s van ziekte, werkloosheid,

ouderdom, enz., doelmatiger te kunnen bestrijden en verzekeren” 214.

Los van de ideologische en politiek beladen kritieken op de Sociale Zekerheid die vanuit de

christelijke zuilorganisaties werden geventileerd in hun respectieve periodieken, kunnen we

daarnaast ook vaststellen dat er een zekere kloof bestond tussen diegenen die het sociaal

beleid uittekenden en diegenen die het ondergingen. Dit wordt duidelijk in het vorige

fragment, waarin het loonbeslag dat bestemd is voor de Sociale Zekerheid niet echt te rijmen

valt met de gezinssituatie van vele werkende mensen die reeds veel ontberingen hadden

ondergaan tijdens de oorlogsjaren. Hierin kan terug een indicatie worden afgeleid van de

sociale werkelijkheid, die de representatie van de Sociale Zekerheid, uitgedragen door de

sociale organisaties, schijnt te doorprikken. Het is dan ook in deze context dat de

socialistische organisaties beducht moesten zijn voor hun radicalere geestesgenoten van het

M.S.U. of het B.V.E.S., die zouden kunnen inspelen op deze misnoegdheid. Anderzijds zou

deze context ook een sterke voedingsbodem kunnen vormen voor de christelijke organisaties

om hun propaganda en kritieken gemakkelijker ingang te doen vinden in de grote massa van

214. ‘Ernstig voorbehoud’, in: Het Volk , Universiteitsbibliotheek, Gent, 55 (1945), 3, p. 3

115

werkende mensen. Vooral de L.C.M. zou, vanuit haar standpunt dan toch, een ware polemiek

ontwikkelen tegen het nieuw systeem van ziekte-en invaliditeitsverzekering.

D) De L.C.M. protesteert ‘in de naam van haar verzekerden’

De L.C.M. zou, zoals gezegd, zijn afkeur voor de nieuwe sociale wetgeving niet onder stoelen

of banken steken, en zou zelfs een periode op gespannen voet met het A.C.V. leven inzake de

verplichting van de ziekte-en invaliditeitsverzekering. Daar waar het A.C.V. zich vóór de

oorlog nog negatief uitliet over de paritair beheerde werkloosheidsverzekering, zou zij haar

standpunt na de oorlog wijzigen, in navolging van haar corporatistische opvatting, in de geest

van het Sociaal Pact. Het enthousiasme van het A.C.V. inzake de paritaire uitbetaling van

werkloosheidsuitkeringen op het bedrijfsniveau, ging zelfs zo ver dat het de intentie had om

de uitkering, in geval van ziekte en invaliditeit, te willen overbrengen naar het bedrijfsplan,

tot grote woede van de L.C.M215. Het is dan ook van groot belang om de positie van de

L.C.M. inzake de sociale verzekeringen eens van naderbij de bekijken, omdat het in niet

onbelangrijke mate weerwerk heeft geboden tegen de instelling van een verplicht regime van

ziekte-en invaliditeitsverzekering. De standpunten en ideeën van de L.C.M. stonden in zekere

mate diametraal tegenover het karakter van de nieuwe ziekteverzekering. Het was niet te

vinden voor het paritaire beheer van de verzekeringen, die het nog steeds beschouwde als een

zaak die geregeld moest worden door en voor de arbeiders. Daarnaast was de landsbond na de

Tweede Wereldoorlog terug allergisch geworden aan het concept van de verplichting, omdat

het verzekeringsprincipe van de christelijke mutualiteit hierdoor op de helling zou komen te

staan216. In de analyse van het tijdschrift ‘Leiding’, dat sinds 1947 maandelijks verschijnt voor

de mutualisten, zullen deze ideeën en kritieken meermaals gespuid worden. Omwille van de

helderheid en representativiteit, is hieronder een fragment opgenomen dat integraal wordt

geciteerd om de klachten van de L.C.M. weer te geven. De directeur van het algemeen

secretariaat van de L.C.M., Dr. L. Van Helshoecht, is aan het woord:

215. P. Pasture, ‘Liefde na datum. De christelijke arbeidersbeweging en het Sociaal Pact’, in: G. Vanthemsche en D. Luyten, Op. Cit., pp. 310-311. 216. Door haar band met de verzekerden kwijt te spelen door de voorafhouding op het loon, en de uitkeringen die bepaald worden van staatswege, zou het doel van de persoonlijke voorzorgsinspanning niet gediend worden en zou de christelijke mutualiteit haar rol als sociaal verzekeraar en morele toezichthouder kwijtspelen. Zie: Ibidem, p. 311.

116

“Inzake administratie wordt het werkelijk angstwekkend: Wij worden letterlijk begraven

onder een berg van documenten, onderrichtingen en formulieren: één onzer

verbondssecretarissen heeft de formulieren geteld: Hij kwam – voor zijn primaire

maatschappij – tot het ontstellende cijfer van 104. Dat hoeft ons niet te verwonderen: immers

voor een eenvoudige mutatie wordt reeds een half dozijn documenten vereist ! Waar moet dat

heen? De ziekteverzekering loopt groot gevaar gebureaucratiseerd te worden. En wie zegt

‘bureaucratie’ weet meteen wat al gevaren achter dat woord schuilen. Niet zonder heimwee

wordt door onze mutualistische leiders teruggedacht aan ‘de goede oude tijd’ toen men

weliswaar veel minder papieren invulde, maar veel meer aan ‘onderlinge bijstand’ en aan ‘

verzekering’ dacht en deed. Immers het tegenwoordig stelsel – en is dat niet de voornaamste

kritiek? – heeft aan onze mutualiteiten de rol van verzekeraar ontnomen. De woorden

schijnen hun betekenis te hebben verloren. Immers, alhoewel de Landsbonden de ronkende

naam van ‘verzekeringsorganismen’ dragen, worden zij in feite verlaagd tot de rang van

‘verdelingsbureau’s’. Want, wat doen zij anders nog dan de bijdragen ontvangen die van

overheidswege worden vastgelegd? Wie zegt ‘verzekering’ zegt meteen ‘verhouding tussen

premie en risico’. Bestaat zulks nog? Bezit elke landsbond de bevoegdheid om de premie te

berekenen volgens het risico dat hij draagt? Evenmin, bezit hij het recht om, indien zijne

financiers dit zouden toelaten, bijkomende voordelen aan zijn leden te verschaffen bij middel

van de gelden der verplichte verzekering? Is het de concurrentie die men vreest ? Wij menen

dat een gezonde wedijver tussen de verzekeringsinstellingen voordelige gevolgen kan hebben

voor de verzekerden: het is toch voor hen dat de verzekering bestaat. Vroeger was er echte

verzekering: plaatselijk, gewestelijk en nationaal. Thans wordt alles overdreven

gecentraliseerd: slechts éne instantie wordt verantwoordelijk gesteld niet alleen voor wat

nationaal maar ook voor wat gewestelijk en zelfs plaatselijk geschiedt. Geen rechtstreekse

verantwoordelijkheid meer aan de basis. Hebben onze vrij mutualiteitsverenigingen zoiets

verdiend? Men zou het niet zeggen, want in 1945 werden zij gewoonweg onmondig verklaard.

Dat is, volgens ons, één van de grootste – zoniet de grootste – vergissing die bij de uitbouw

van het nieuw regiem werd begaan. Daaruit spruiten voort de grove misbruiken die zich de

laatste tijd voordoen en die elkeen trouwens kent. De ziekteverzekering dreigt haar ziel, haar

karakter van onderlinge hulp te verliezen en te verworden tot een naamloze zaak. Meer en

meer moet nadruk worden gelegd op de steeds voortschrijdende etatisatie. Naar onze mening,

en die van onze mutualisten, moeten de sociale verzekeringen worden toevertrouwd aan

organismen die autonoom zijn en onafhankelijk van de staat, maar die werken onder toezicht

van de staat en zijn door deze laatste erkend. Het gaat niet op dat de staat zich een sociale

117

functie toeëigent die op behoorlijke wijze door het privaat initiatief kan worden

waargenomen. Het gezond beheer, de technische vooruitgang, de preventie van het risico

worden beter gewaarborgd door een administratie in handen van organismen die de directe

verantwoordelijkheid op zich nemen, dan door een staatsbestuur dat elke hogere controle

uitsluit, de verantwoordelijkheden verschuift, elk rechtstreeks belang en elke gezonde

mededinging uitsluit. De etatisatie is gevaarlijk op financieel gebied: immers de staat kan

dan de hand leggen op de gelden der verzekering en deze gebruiken, in tijd van nood bv., voor

andere doeleinden dan deze waarvoor zij oorspronkelijk waren bestemd. Maar laten wij

elkaar goed begrijpen: Wat hoger gezegd werd, betekent niet dat wij de staat het recht

ontzeggen controle uit te oefenen. Integendeel, wij VRAGEN die controle, een ernstige en

eerlijke controle”217.

In dit artikel wordt de overdreven staatsbemoeiing, en de bureaucratisering die dit

teweegbrengt, als de voornaamste oorzaak aangehaald voor de misbruiken die aan de basis

plaatsvinden. Door de verzekering die men vroeger op vrijwillige basis aanging, bestond er

een zeker verantwoordelijkheidsgevoel omdat de premie die men stortte een gevoel van

betrokkenheid en vooruitziendheid met zich mee bracht. Nu deze betrokkenheid vervalt door

de voorafhouding op het loon, wordt het verantwoordelijkheidsgevoel ondergraven en ontstaat

er aldus een gevoel van nalatigheid en onverschilligheid. In het artikel wordt ook gewezen op

het feit dat de mutualisten niet tevreden zijn met de verplichting en dat zij die mening delen

met de mutualistische leiders. Dit kan een indicatie zijn van een zekere ontevredenheid die bij

een deel van de basis schijnt te leven. Door de christelijke mutualiteit de functie van een

louter uitbetalingsorganisme toe te kennen, verloren de leden de eventuele voordelen en

diensten die bij een individuele verzekering konden toegekend worden. Daarnaast waren veel

christelijke mutualisten vertrouwd geraakt met het vrije verzekeringsprincipe, waar zij een

contract met de verzekering aangingen, en waar de staat geen inspraak diende te hebben over

de voorwaarden bij risicodekking en de prestaties van de verzekering die door de verzekerde

en de verzekeraar waren afgesproken. Tijdens de besprekingen in de senaat over de begroting

van het ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg van 1947, heeft de heer Coeckelberg,

ondervoorzitter van de L.C.M., deze hierboven beschreven elementen in een rede opgenomen:

217. L.C.M., Leiding, Kadoc, Leuven, (1)1947, 1, pp. 1-2.

118

“Dans l’actuel système de l’assurance maladie-invalidité, l’esprit mutualiste s’effrite peu à

peu et est menacé de disparaître : l’assuré n’a plus, comme autrefois, conscience de son effort

de prévoyance, il se désinterese de ce qui autrefois était ‘sa’ caisse, c’est à dire, celle où se

trouve son argent et l’argent de ses frères et qu’il administrait lui-même et dont il se sentait

comptable vis-à-vis d’eux. Les mutualistes, et j’en vois plus d’un dans cette haute assemblée,

me comprennent et m’approuvent[…]Le Remède ? Restituons aux organismes libres

d’assurance leur ancienne autonomie et leur ancienne responsabilité – réduisons au minimum

l’ingérence des pouvoirs publics dans l’organisation et le fonctionnement des associations –

restituons tant aux unions nationales qu’aux fédérations et sociétés primaires leur fonction

d’assureurs, avec toutes les responsabilités qui en découlent et réagissons contre l’esprit

bureaucratique qui envahit de plus en plus le mouvement mutualiste, le détournant de son

rôle moral, social et éducatif»218.

De afkeer van de staatsinmenging en de overvloed van bureaucratie is een steeds terugkerende

kritiek binnen de L.C.M., en niet alleen bij de L.C.M., maar binnen de hele christelijke

arbeidersbeweging. Het principe van de subsidiariteit219, voor het eerst vermeld in de

encycliek ‘Quadragesimo Anno’ uit 1931, zit vervat in de kritiek op de etatisatie, en verklikt

ook het sociaalkatholieke karakter van de L.C.M. Dit verklaart op zijn beurt ook mede de

moeilijke verstandhouding met het A.C.V., dat eerder christen-democratisch is, en de Sociale

Zekerheid meer beschouwt als een sociaal beschermingsmechanisme dan een

verzekeringsmechanisme. De kritiek van de L.C.M. op de organisatie van de

ziekteverzekering werd dan ook binnenskamers gehouden, aangezien de noodzaak van een

sociaal beschermingsmechanisme een groot draagvlak kende binnen de christelijke

arbeidersbeweging, en de tegenkanting van de L.C.M. zou dan ook in de ogen van vele

arbeiders bestempeld worden als reactionair220. In de krant ‘Het Volk’, wordt de

ziekteverzekering ook gerepresenteerd als een veel te log en onoverzichtelijk mechanisme dat

de motivatie van de traditionele medewerkers voor het ‘mutualistische werk’ zou wegnemen:

218. Ibidem, p. 3. 219. Subsidiariteit is het principe dat voor elke bevoegdheid het meest adequate (bestuurs)niveau bepaalt. In concreto wordt dit, in casu de ziekteverzekering, in de sociaalkatholieke leer opgevat als de verzekering die op geen enkel ander niveau dan het gedecentraliseerde, lokale niveau het best kan georganiseerd worden. Zie: P. Vandepitte en G. Van Den Bossche, Lexicon: een verklaring van historische en actuele maatschappelijke concepten, Gent, Academia Press, 2005, p.55. 220. P. Pasture, ‘Liefde na datum. De christelijke arbeidersbeweging en het Sociaal Pact’, in: G. Vanthemsche en D. Luyten, Op. Cit., p. 311.

119

“Ingewikkeld administratief apparaat: Alhoewel we overtuigd zijn dat de wet van Acker, op

den weg van de sociale vooruitgang en maatschappelijke zekerheid een grooten stap

voorwaarts beteekent, vreezen we toch, dat de uitvoering ervan, het in gang brengen van een

omvangrijke administratieve organisatie zal vergen. Bijzonder voor wat de ziekteverzekering

betreft, zullen de mutualiteiten voor ingewikkelde en moeilijke vraagstukken geplaatst

worden, vermits er in te toekomst twee soorten van mutualisten zullen zijn: verplicht

verzekerden en vrijwillig verzekerden, met bijdragen die niet dezelfde zullen zijn en in veel

gevallen ook niet helemaal dezelfde voordeelen. Op het terrein van de ziekte-en

invaliditeitsverzekering, zal het noodig zijn dat de Minister zeer duidelijke en eenvoudige

uitvoeringsbesluiten neemt. Zoniet zullen de personen die zich vooral op de

plattelandsgemeenten en kleine steden, sinds jaren met ongekende toewijding bezig houden

met het beheer van de mutualiteitsvereenigingen, niet meer opgewassen zijn om de taak te

vervullen, die van hen zal worden gevergd. Ziedaar een bemerking van algemeenen aard,

voor wat de ziekteverzekering betreft”221.

Aan de hand van dit bronfragment kan worden afgeleid dat de krant ‘Het Volk’ ook inspeelt

op de eisen van de christelijke organisaties inzake de verwerping van de centralisering, de

etatisatie en de beknotting van het vrije verzekeringswezen. De bereidwilligheid van de leden-

mutualisten, die vertrouwd waren met de vrije verzekeringspraktijk, zou nu volgens ‘Het

Volk’ door de nieuwe sociale wetgeving worden ondergraven. Ook de representatie van de

Sociale Zekerheid in ‘Het Volk’ is tekenend voor het voorbehoud die de meeste christelijke

organisaties innamen ten aanzien van dit ‘nieuwe’ systeem. Dit voorbehoud zou al snel

veranderen in teleurstelling en kritiek, wanneer men de sociale fraude zou inroepen om het

gehele stelsel van Sociale Zekerheid in diskrediet te brengen.

E) De legitimiteit van de Sociale Zekerheid en de ‘frauduleuze zondeval’

Met betrekking tot de verplichte ziekte-en invaliditeitsverzekering wordt in de ‘Gids op

Maatschappelijk Gebied’ nog vermeld:

221. ‘De nieuwe sociale wetgeving’, in: Het Volk , Universiteitsbibliotheek, Gent, 55 (1945), 3, p. 3.

120

“Wil men aan de ineenstorting van de ziekte-en invaliditeitsverzekering ontsnappen, dan moet

men aan de vrije mutualiteiten hun karakter van verzekeringsorganismen terugschenken en ze

niet verlagen tot de vorm van verdelingsbureau’s, aan wien het onmogelijk is de vastgestelde

misbruiken doelmatig te bestrijden. Voorlopigheid van de sociale zekerheid heeft zijn nut

bewezen, men weet nu welke richting men terug moet uitgaan, want zoniet zou het voor de

verzekerden een geweldige ontmoediging betekenen en een gewettigde misnoegdheid

veroorzaken indien de ziekteverzekering zou mislukken”222.

De kwestie van de legitimiteit wordt hier terug duidelijk, door te wijzen op de

onpersoonlijkheid die onder het masker van de solidariteit het doel van de sociale verzekering

ondermijnt. De maatschappelijke voorzorgsinspanningen die op collectieve schaal worden

georganiseerd en bij staatswege via de R.M.Z. worden omgeslagen naar de desbetreffende

landsbonden, scheppen een afstand tussen de verzekerde en de voorzorgsinspanning. De

collectieve solidariteit wordt dan dikwijls beschouwd als een voorzienigheid die onuitputtelijk

lijkt te zijn en die bovendien misbruiken in de hand werkt, zoals hieronder wordt

geïllustreerd:

“Het zou de lezer nutteloos vermoeien en het zou slechts een herhaling zijn van hetgeen

sommige bladen reeds aantoonden, om nogmaals te spreken van de zogenaamde misbruiken

voortvloeiend uit de reglementering, als daar zijn: De afname van de traditionele spaarzin en

werkzaamheid bij de Belgen, het groeiend absenteïsme in de werkhuizen veroorzaakt door de

veiligheid inzake ziekte en werkloosheid; ja, zelfs de meest flagrante misbruiken die niet

genoegzaam bestreden worden. Deze toestanden zijn het natuurlijk gevolg van het wezen zelf

der Maatschappelijke Zekerheid, die gebaseerd is op de naamloze solidariteit en wier

voordelen worden uitgekeerd door organismen welke financieel niet betrokken zijn bij de

verzekering”223.

De materialistische kortzichtigheid en de weinige verantwoordelijkheidszin worden

meermaals in de sociaalkatholieke en christen-democratische periodieken beklemtoond en

sturen aan op een grondige hervorming van de Sociale Zekerheid om de mensen terug her op

222. H. Heyman, ‘De Maatschappelijke Zekerheid in België. Twee jaren toepassing’ , in: De Gids op Maatschappelijk Gebied, Kadoc, Leuven, (38)1947, 10, pp. 801-802. 223. A.C.W., De Gids op Maatschappelijk Gebied, Kadoc, Leuven, (40)1949, 6-7, pp. 700-702.

121

te voeden in deugd van het sparen en de daarmee samenhangende attitude van

vooruitziendheid. Daar waar de socialistische arbeidersbeweging de Sociale Zekerheid als een

voldongen feit beschouwt en haar als een doel op zich ziet om de arbeiders en bedienden een

sociaal vangnet aan te bieden, wat zijn uitdrukking vindt in het egalitarisme en de etatisatie,

beschouwt de christelijke arbeidersbeweging haar als een middel om de christelijke waarden

te cultiveren en om de beroepsstandelijke positie van de werkende massa in stand te houden.

Dit kan alleen maar geschieden door haar méér te betrekken in de praktijk van de verzekering

dan in de praktijk van de solidariteit, want zoniet zullen de hieronder opgesomde anekdotes

het hele stelsel hypothekeren:

“Bezwaarlijk kan er nog spraak zijn van solidariteitsgevoel als men vaststelt dat vrij talrijke

misbruiken bestaan zoals bij ziekte en werkloosheid. De waarheid hoeft gezegd: men denkt te

veel aan de voordelen en men houdt volstrekt aan het genot dezer voordelen; men wil

profiteren onder de een of anderen vorm met de klassieke ontduikingsmethodes. Kan er

spraak zijn van solidariteitsgevoel wanneer een vrouw thuis blijft z.g.n. wegens ziekte, met de

bedoeling de grote was te doen of dat een man voor ziekte wordt ondersteund die zijn land wil

bewerken of een winstgevende karwei uitvoeren? Geneesheer zowel als belanghebbende

spotten met dit sociaal gevoel […] En wat gezegd van de werkonwillige die zich vrijwillig aan

de arbeid onttrekt omdat hij voldoende inkomsten heeft; van degenen die het zolang mogelijk

uithouden zoals zij zelf zeggen, van deze die, soms geholpen door patroons, opzettelijk het

minimum van werkprestaties leveren om te kunnen profiteren; van de werkgever die zijn

arbeiders om onbeduidende redenen werkloos stelt omdat zij toch kunnen genieten?Zij

bedriegen niet enkel hun medeburgers doch tevens zich zelf en worden in de grond

ongelukkig” 224.

In de anekdotes die hierboven worden opgesomd, zullen er ongetwijfeld zaken zijn die zich

werkelijk in de sociale realiteit voordoen. Ze dragen er toe bij dat de representatie van de

Sociale Zekerheid, als een rechtvaardig systeem, van de hand wordt gedaan als een

‘consumptieaanbod’ van uitkeringen dat naar willekeur kan aangesproken worden, telkens

wanneer men zich onttrekt aan zijn of haar plichtsbewustzijn. De auteur van dit artikel wil dit

oplossen door enkele administratieve hervormingen door te voeren om controle en supervisie

gemakkelijker en efficiënter te doen verlopen, namelijk: het invoeren van een 224. A.C.W., De Gids op Maatschappelijk Gebied, Kadoc, Leuven, (40)1949, 6-7, pp. 700-706.

122

maatschappelijke zekerheidskaart, waar alle gegevens van de takken der Sociale Zekerheid op

vermeld staan, zodanig dat de cumuls van uitkeringen vermeden zouden kunnen worden.

Maar zelfs deze maatregelen zouden volgens de auteur niet baten, indien men blijft werken

met de gecentraliseerde parastatale diensten, die het fundamenteel probleem blijven uitmaken

voor de geldigheid van het systeem225. De leden van de christelijke deelorganisaties dienen

dus met een christelijke retoriek vertrouwd te geraken om de geesten gelijk te stellen in de

richting van een vrije en ‘verantwoordelijke’ Sociale Zekerheid. Wanneer men de

opvoedingsinspanningen van de sociale deelorganisaties onder de loep neemt, dan valt het op

dat de christelijke leiders van de arbeidersbeweging worstelen met de vaak ‘stoffelijke’ en

materialistische houding van de arbeiders die de christelijke waarden bij zichzelf hebben

verdrongen. De hogere bezoldigingen, de grotere uitkeringen en de

ontspanningsmogelijkheden die werden verruimd door het jaarlijks verlof, dat eveneens in de

Sociale Zekerheid was opgenomen, zouden van de arbeiders stilaan massaconsumenten

maken, zonder dat zij daar verantwoording aflegden bij zichzelf of bij de gemeenschap. De

‘traditionele gezinswaarden’ en de belijdenis van het geloof leden er dus onder. Het kwam er

dus op aan om via de week-en maandbladen van de christelijke arbeidersbeweging de

basisleden te vormen en op te voeden in de christelijke sociale actie. De Sociale Zekerheid

diende dus ‘gekerstend’ te worden in haar verhouding tussen de verzekeringsorganismen en

haar verzekerden, zoals dat impliciet tot uitdrukking komt in het onderstaande fragment:

“Aan die werkopdrachten moet nog een andere worden toegevoegd. Wij moeten de arbeiders

de door hen verworven veroveringen en mogelijkheden leren benuttigen, op een wijze dat

deze werkelijk het menselijk en christelijk peil hoger opvoeren, zowel voor hen zelf als voor

hun familie. De arbeidersklasse heeft hogere rechtstreekse en onrechtstreekse lonen, meer

vrije tijd en arbeidersverlof, en altijd ruimere medezeggenschap veroverd. Het is helemaal

iets dit veroverd te hebben, maar dit alles te kunnen gebruiken en werkelijk te doen dienen tot

een waarachtige menselijke verheffing, dat blijft het essentiële”226.

225 . Ibidem 226. ‘De geestelijke en zedelijke vorming van den arbeidersstand’, in: A.C.W., De Gids op Maatschappelijk Gebied, Kadoc, Leuven, 39(1948), 5-6, p. 458.

123

F) De socialistische en christelijke visie op de Sociale Zekerheid

In het eerste hoofdstuk is duidelijk geworden dat de socialistische arbeidersbeweging, en dan

in het bijzonder de socialistische mutualiteiten, een éénheidsmutualiteit in het leven wilden

roepen waarin de solidariteit dus niet wordt beperkt tot de eigen levensbeschouwelijke

grenzen. De socialistische mutualiteit betreurt het dan ook dat inzake de ziekteverzekering de

solidariteit ophoudt aan de grenzen van de mutualiteit terwijl alle arbeiders dezelfde lasten

dragen in verhouding tot hun loon. Daarnaast poogt zij ook het vaak door de L.C.M.

ingeroepen spookbeeld van de ‘etatisatie’ te ontkrachten, door te hameren op een

éénheidsmutualiteit die enkel en alleen door en voor de verzekerden geregeld zou worden:

“De socialistische mutualiteit kan niet aanvaarden, dat men onder het valse voorwendsel van

het particulier initiatief op sociaal gebied terugkeert tot een nog sterkere “jacht op de

cliënten”, die wij tussen de twee oorlogen hebben gekend inzake vrije verzekering. Voor ons

is de Sociale Zekerheid geen kwestie van kapel of winkel. Onze zin voor menselijkheid wordt

niet beïnvloed door het geloof of de politieke opvattingen van de ongelukkige, die lijdt en om

hulp roept. Maar nadat de staat de financieringsvoorwaarden van het stelsel heeft geregeld,

zijn het de betrokkenen zelf, en niet het patronaat of de minister, die moeten beslissen,

behalve wat de algemene richtlijnen betreft, op welke wijze zij het best in elk geval de

bestaanszekerheid en de bescherming van de gezondheid kunnen regelen. Voor ons hebben de

gelovige en de ongelovige, de metser, de metaalbewerker en de mijnwerker, de ongeschoolde,

de gespecialiseerde arbeider en de bediende het recht, in een werkelijk stelsel van sociale

verzekeringen, op dezelfde en de ruimste bescherming tegen de pijn en de ellende verzekerd te

zijn, zonder zich te moeten afvragen of zij al dan niet toebehoren tot een beroep of mutualiteit,

welke grotere “risico’s” lopen dan andere. Als zij niet zodanig wordt opgevat, kan de Sociale

Zekerheid in al haar takken slechts bedrog zijn”227.

Het is deze socialistische visie op de ziekteverzekering die de meeste weerstand uitlokt bij de

L.C.M. De promotie van een degelijk, christelijk sociaal zekerheidssysteem wordt dan ook

dikwijls opgeworpen ten nadele van de socialistische visies en praktijken die zich in de

Sociale Zekerheid zouden manifesteren. Vooral inzake de ziekteverzekering worden een

aantal polemische passages ingelast. Van Helshoecht, de algemene directeur van het

227. N.V.S.M., Wilskracht, Amsab, Gent, 1(1952), 1, p. 8.

124

secretariaat van de L.C.M., is terug aan het woord in de maandelijkse verschijning van het

periodiek ‘Leiding’ van mei 1948:

“Het afschaffen van de verantwoordelijkheid aan de basis is zoniet de, dan toch één van de

grootste oorzaken van de grove misbruiken die zich op het gebied der ziekteverzekering

voordoen. De ziekteverzekering dreigt haar ziel te verliezen, haar kenmerk van onderlinge

hulp en te ontaarden tot een naamloze zaak. De strijd gaat ook om de invloed: want de

verplichte verzekering heeft de socialisten een grote teleurstelling gebracht. Immers vóór de

oorlog eisten zij steeds en overal het monopolie op van de vertegenwoordiging van de

arbeiders. Zij konden toen uitpakken met cijfers die werkelijk indrukwekkend waren. Maar de

cijfers van heden bewijzen dat zij voortaan die eer met de christelijke mutualiteiten zullen

moeten delen. De strijd gaat ook en vooral tegen een verkeerde levensopvatting: de

socialisten willen :

1. De etatisatie – Wij verkiezen het privaat initiatief

2. zij willen de centralisatie – Wij niet

3. Zij willen van de Maatschappelijk Zekerheid maken een stelsel van loutere solidariteit.

– Wij willen aan de basis behouden de gezonde principes der verzekering omdat wij er

ons terdege van bewust zijn dat zonder die beginselen het tegenwoordige stelsel moet

leiden tot Maatschappelijke onzekerheid.

4. Zij willen de verzekeringsorganismen behouden als verdelingsbureaus – Wij willen

terug heroveren wat wij vroeger waren: echte verzekeringsinstellingen.

5. Zij willen de verzekeringsinstellingen beletten een eigen activiteit te ontwikkelen,

m.a.w. zij willen gelijkheid. – Wij integendeel wensen ongelijkheid omdat wij een

gezonde wedijver willen doen ontstaan. Het Belgische socialisme is egalitair en

autoritair” 228.

De opstelling van de L.C.M. heeft vooral te maken met de overschotten die systematisch

worden geboekt in de schoot van de christelijke mutualiteiten, in tegenstelling tot de

socialistische mutualiteiten die systematisch meer en meer tekorten boeken. Het is dus vrij

logisch dat de socialistische mutualiteiten een éénheidsmutualiteit in het leven willen roepen,

zodat de overschotten die geboekt worden door de L.C.M. via dit éénheidsmechanisme

zouden herverdeeld worden om de kosten te dekken. Maar dit is niet naar de zin van de

228. L.C.M., Leiding, Kadoc, Leuven, (2)1948, 5, pp. 2-3.

125

christelijke mutualiteiten die op hun autonomie blijven hameren en de socialisten ervan

verwijten aan verspilzucht te lijden, zoals dat tot uitdrukking komt in het onderstaande

fragment:

“Omdat de toestand onzer financies gezonder is dan die onzer tegenstrevers. Deze

laatsten beklagen zich over het feit:

a) dat zij meer mijnwerkers hebben dan de christelijke mutualiteiten en aangezien

een mijnwerker thans voor de ziekteverzekering een deficit laat is het dus

vanzelfsprekend dat dit deficit stijgt met het aantal mijnwerkers die de

organisatie groepeert. Maar er is tekort en tekort: Inderdaad de ledentallen –

mijnwerkers - van de socialistsche mutualiteiten zijn niet het dubbel van die

der christelijke mutualiteiten maar hun deficit is viermaal zo groot.

b) Dat zij meer invalieden hebben dan de christelijke mutualiteiten. Uit de jongste

statistieken blijkt dat de cijfers voor de 2 organisaties nagenoeg dezelfde zijn.

c) Dat zij meer gepensionneerden tellen dan de christelijke mutualiteiten, dat is

juist, maar wellicht kan de verklaring voor dit verschijnsel gevonden worden

in de periode die onmiddellijk het invoeren der verplichte verzekering vooraf

ging”229.

De L.C.M. verklaart dus dat de tekorten op de balans van de socialistische

ziekteverzekeringen dus volledig te wijten zijn aan de manier waarop met de uitkeringen

wordt omgesprongen. Het weigert zich neer te leggen bij een eventuele fusie van alle

mutualiteiten, aangezien het verzekeringsprincipe dan nog verder zal ondergraven worden en

omdat men de autonomie dan volledig zou kwijtspelen. Het valt feitelijk niet te ontkennen dat

de socialistische mutualiteiten te kampen hebben met een ledenbestand dat historisch en

sociologisch gezien meer hulpbehoevende leden telt dan de L.C.M.230, maar dit is geen

argument voor de L.C.M., tot grote misnoegdheid van de socialisten die op hun beurt het

mutualistisch pluralisme beschouwen als een verspillend, inefficiënt en onoverzichtelijk

stelsel231. De voormalige voorzitter van het A.C.V. en A.C.W., Hendrik Heyman, publiceerde

229. Ibidem, p. 3. 230. Cfr. Supra, hoofdstuk 2, De legitimiteit van de Sociale Zekerheid in gevaar, p. 77. 231. Cfr. Supra, ibidem.

126

ook zijn visie over de Sociale Zekerheid, in drie delen, met een duidelijke A.C.V.-signatuur,

zoals dat blijkt uit het corporatistisch karakter van diens stellingen:

“Voor wat de verzekering tegen ziekte en invaliditeit betreft verdedigen wij dezelfde

grondstelling die wij voor al de andere sectoren van de maatschappelijke zekerheid verdedigd

hebben en die wij, aldus formuleren: “Al wordt de Sociale Zekerheid door de staat

verplichtend gemaakt, moet zij door de samenwerking van de werkgevers en werknemers

verwezenlijkt worden. De staat moet de plaats niet innemen van de belanghebbenden in de

uitvoering van de nodige maatregelen om het gestelde doel te bereiken. Wij funderen deze

houding als volgt: Met uitsluiting van de staatstoelagen, komen de fondsen niet van de staat.

De bijdrage van de sociale zekerheid is, inderdaad, niet gelijk te stellen met een belasting.

Deze fondsen komen voort van het aandeel in de lonen en de wedden die om grondige

redenen niet onmiddellijk onder de vorm van prestatieloon uitgekeerd worden. Maar daarom

houden ze niet op aan de loontrekkenden toe te behoren die er door tussenkomst van hun

organisaties het beheer moeten bewaren”232.

Het A.C.V. gaat hierin een stap verder dan de L.C.M., in die zin dat zij ook de werkgevers

willen betrekken in de uitbetaling van ziektevergoedingen, in samenspraak met de

werknemers. Niet alleen op het centrale en hoogste niveau, in casu de Rijksdienst voor

Maatschappelijke Zekerheid, maar ook op het niveau van de uitbetaling van de

ziektevergoedingen. Deze houding is grotendeels te verklaren door het geloof in een sociaal-

economische klassensamenwerking die ook volledig in de Sociale Zekerheid dient

belichaamd te worden, naar analogie met de geest van het Sociaal Pact waarin de ‘brede geest

van samenwerking tussen werknemers en werkgevers wordt onderstreept’233. Heyman

vervolgt, inzake de verplichte ziekte-en invaliditeitsverzekering:

“De huidige reglementering is te breed geweest op dit gebied en terzelfdertijd heeft zij

verwaarloosd zich voldoende tegen de misbruiken te wapenen: Het volstaat bv. Te denken aan

de kwestie van de proeftijd. De ondervinding opgedaan in de vrije verzekering werd

veronachtzaamd. Eén enkele minima bijdrage volstond om aanspraak te kunnen maken eerst

232. H. Heyman, ‘De hervorming der maatschappelijke zekerheid III’, in: A.C.W., De Gids op Maatschappelijk Gebied, Kadoc, Leuven, (39)1948, 12, p. 1061. 233. P. Pasture, ‘Liefde na datum. De christelijke arbeidersbeweging en het sociaal pact’, in: G. Vanthemsche en D. Luyten, Op. Cit., pp. 308-309.

127

op de primaire vergoeding, daarna op de invaliditeitsvergoeding zonder de kosteloze

gezondheidszorgen te vergeten. Men heeft uit het oog verloren dat bij de invoering van de

verplichting het geneeskundig onderzoek van de nieuwe leden niet vereist werd en dat met één

slag een indrukwekkend aantal slechte risico’s in de verzekering werd binnengeloodst.

Iedereen is akkoord om de proeftijd van 3 maand te eisen, Uitstekend! Maar er zijn thans

reeds meer dan 2 millioen verzekeringsplichtigen. Het kwaad is dus begaan en de verlenging

van de proeftijd zal maar gevolgen hebben voor deze die in de toekomst onder de

maatschappelijke zekerheid zullen vallen”234.

Heyman heeft het hier over de kosten-batenanalyse die niet langer door een vrije verzekering

kan ingeschat worden bij het opstellen van een verzekeringscontract, waarin de risico’s en de

prestaties met elkaar in evenwicht worden gebracht. Door het solidariteitsprincipe de

voorrang te geven op het verzekeringsprincipe, zal het R.I.Z.I.V. dus snel in de problemen

komen, getuige daarvan het volgende fragment :

“Er is geen verantwoordelijkheid meer aan de basis, geen evenwicht meer tussen ontvangsten

en uitgaven en wat de houding der openbare besturen betreft, zal het volstaan te herinneren

aan de bepalingen van het besluit van 12 maart 1948, die in feite een aanmoediging zijn, niet

tot spaarzaamheid, maar tot verkwisting. ( Dit besluit kent de toelagen van de staat toe, 16 %

der bijdragen. Naar rato de uitgaven, terwijl de vroegere wetsbepalingen deze toelagen

toekenden op basis der inkomsten)” 235.

Deze wet van 12 maart 1948, uitgevaardigd onder druk van de socialistische mutualiteiten,

zorgden voor een tijdelijke oplossing voor de tekorten die de socialistische mutualiteiten op

hun balans boekten, tot groot ongenoegen van de christelijke arbeidersbeweging die daar de

afgrond voor het R.I.Z.I.V. in zag. Heyman vervolgt:

“Dat men zich om de liefde Gods geen illusie make over de doelmatigheid van een strenge

reglementering, van een korps van controleurs die onafhankelijk zijn van de

234. H. Heyman, ‘De hervorming der maatschappelijke zekerheid III’, in: Op. Cit., p. 1064. 235. Ibidem, p. 1065.

128

verzekeringsorganismen: al deze maatregelen zullen ijdel zijn en blijken, want wat wij nodig

hebben is niet een politieke van repressie, maar een politiek van opvoeding”236.

Dezelfde retoriek kan onderkend worden met betrekking tot de werkloosheidsverzekering,

waarin de misbruiken volgens het A.C.W. en het A.C.V. eveneens door een doorgedreven

‘socialistische etatisatie’ in de hand worden gewerkt:

“Men moet de misbruiken welke men in het huidig regime vastgesteld heeft, moedig durven

uitroeien, zowel in het belang van het regime als van de werklozen zelf. Moet bv. : geen

noodstaat vastgesteld worden – die niet moet geëist worden voor de mannelijke werklozen –

voor de getrouwde vrouwen wier man een loon verdient? Zowel de bestuurders van de

arbeiders-als van de gemeentelijke werklozenfondsen zijn het eens om te verklaren dat, door

het feit dat gehuwde vrouwen die er in gelukken gedurende enkele weken te werken, en

hierdoor recht krijgen op werklozensteun- zelfs als hun man een loon verdient – de controle

zeer bemoeilijkt wordt en onbetwistbare misbruiken ontstaan […] Is het verantwoord dat

alleenstaande of, met andere woorden onafhankelijke arbeiders, die er in gelukken toevallig

een betaalde betrekking te bekomen bijna zonder tijdsbeperking tot de werklozensteun

toegelaten worden? Dit is klaarblijkelijk een andere bron van misbruiken”237.

De kritiek die in het eerste deel van het fragment specifiek gericht is tegen de categorie van de

(huis)vrouwen is niet toevallig. Zowel het A.C.W. als het A.C.V. hechtten enorm veel belang

aan een gezinspolitiek die eventueel los van de Sociale Zekerheid zou gevoerd kunnen

worden, met dien verstaande dat de kinderbijslag, volgens het A.C.V., binnen de Sociale

Zekerheid ontoereikend was, evenals de progressiviteit van de toeslag, die bij elke

pasgeborene werd afgezwakt. Wanneer men dit koppelt aan het feit dat men de huismoeders

via de Sociale Zekerheid ook een vergoeding wou toekennen, verklikt dit een stereotiep

christelijke zienswijze van hoe de samenleving er dient uit te zien. Het gezin, dat als een

natuurlijke eenheid spontaan tot groei komt, mag onder geen enkel beding gehinderd worden,

omdat het een aantal taken en verplichtingen met zich meebrengt die overeenstemmen met de

natuurlijke ordening der dingen, zoals bijvoorbeeld de ‘gendergerelateerde’ rollenpatronen die

236. Ibidem, p. 1065-1066. 237. ‘Over het voorlopig steunfonds der onvrijwillige werkloosheid’, in: A.C.W., De Gids op Maatschappelijk Gebied, Kadoc, Leuven, 39(1948), 11, p. 889.

129

de verhoudingen tussen mannen en vrouwen bepalen238. Het familiaal programma van het

A.C.W., ondersteund door de verschillende vertegenwoordigingen van haar deelorganisaties,

anticipeert hierop en wil het gezinsconcept terug naar waarde schatten als een natuurlijk

vangnet dat de arbeider nodig heeft in het ontplooien van zijn maatschappelijke activiteiten

als broodwinner, als morele spiegel en als onderhoudende en trouwe echtgenoot. Het is dan

ook de ontwaarding van het gezin ten gevolge van de vele ‘materialistische’ theorieën, zoals

het socialisme, die het traditionele gezinsconcept volgens de christelijke sociale organisaties

heeft ondermijnd, daar het zich enkel en alleen maar ent op de individuele materiële

lotsverbetering op korte termijn239. Het is dus vooral de taak van het A.C.W. en haar

deelorganisaties om de leden in het traditionele gezinsconcept her op te voeden. Het

actieprogramma herbergt dan ook ondermeer de sociaal-economische herwaardering van het

gezin, door een verhoging van de gezinsvergoeding en een aanvullende toeslag voor het

huishoudelijke werk aan de haard. De vakbeweging en de mutualiteiten zouden zich dan ook

moeten inspannen om via de Sociale Zekerheid een herwaardering van het gezin te

bewerkstelligen in de geesten van alle arbeiders240.

G) De Christelijke opvoedingsinspanningen en de opwaardering van het Christelijk gezin

Het middel om een ware gezinspolitiek te voeren was volgens het A.C.W. en A.C.V. nog

steeds de kinderbijslag en de bijdrage die daarvoor diende gewijzigd te worden, om tegemoet

te komen aan de werkelijke gezinslasten. De Sociale Zekerheid, die ten dele tot uiting komt

door de kinderbijslag, werd hier dus sociaal-politiek benaderd om tegemoet te komen aan het

christelijke gezinsideaal, zoals gestipuleerd in de sociaalkatholieke leer. Daartoe was het

noodzakelijk om, via de deelorganisaties, de arbeiders ervan te overtuigen om een meer

gezinsvriendelijk sociaal zekerheidsmodel in het leven te roepen. Bij de analyse van het

periodiek ‘Volksmacht’ tussen 1946 en 1950, kan de promotie van het christelijk

gezinsconcept onderkend worden, zoals blijkt uit het volgende artikel:

“Welnu, een gezin stichten en kinderen hebben is ontegensprekelijk een recht, vermits het

beantwoordt aan de vereischten der menselijke natuur en aan de verplichtingen die daaruit

238. Cfr. Supra, hoofdstuk 3, De sociaalkatholieke leer als richtsnoer en strijdmiddel, pp. 94-97. 239. A.C.W., De Gids op Maatschappelijk Gebied, Kadoc, Leuven, (38)1947, 2, p.180-198. 240. Ibidem.

130

voortvloeien […] Het is niet duldbaar dat een vader voor de keuze wordt gesteld:

kinderbeperking of armoede. Kindertoeslag zou moeten toegewezen worden volgens

werkelijke lasten. Is het dan te verwonderen dat in het ééne gezin de hond dagelijks, op raad

van den veearts, wat gehakt vleesch en, uit vertroeteling, wat snuisterijen krijgt, terwijl de

kinderen, in het tweede het één en het andere dikwijls ontberen moeten? Is het te verwonderen

dat het ons ter ore komt dat de ouders zich wel eens gedrukt en wrevelig voelen als ze dit bij

hun vrienden moeten aanzien en dan nog af en toe te hooren krijgen hoe gelukkig ze zijn

zooveel kindertoeslag te genieten, terwijl de ouders vroeger zonder die hulp hun kinderen

moesten groot brengen?” Kindertoeslag volgens loon om de vader niet voor de keuze te

stellen van Kinderbeperking of verlies van stand! Bij gelijken arbeid, gelijk levenspeil!En

gezinsloon gebaseerd op het prestatieloon uit arbeid, met een progressieve kinderbijslag, om

de moeder aan de haard te houden”241.

Los van de indicaties die wijzen op het tastbare verschil in levensstandaard tussen kroostrijke

gezinnen en kleine gezinnen, kan men toch vaststellen dat deze problematiek wordt aangedikt

door dergelijke schokkende anekdotes te publiceren. Het doel van deze aanpak bestaat erin

om bij de leden van het A.C.V. de indruk te wekken dat de ‘nieuwe’ Sociale Zekerheid de

bestaansgrond voor de kroostrijke gezinnen onmogelijk zou maken. Daarnaast kan men ook

de wrevel van het A.C.V. afleiden over de catalogisering van de kinderbijslag als een sociaal

risico, waartegen men zich diende te verzekeren. Deze logica valt het A.C.V. duidelijk zwaar.

De kinderbijslag zou daarom gebaseerd moeten zijn op het loon dat men verdient, zonder dat

er onderscheid wordt gemaakt tussen kroostrijke en kleine gezinnen, want kinderen mogen

niet als een last worden beschouwd. Daarbij valt ook op hoe veel belang het A.C.V hechtte

aan de maatschappelijke rol van de vrouw, die zich thuis diende te bekommeren om de

opvoeding van de kroost, en het ‘beroepsstandelijk’ karakter van de arbeidende samenleving,

wat in de verdere analyses nog aan bod zal komen. In het volgende fragment legt het A.C.V. ,

in dezelfde opruiende stijl, de nadruk op de vele deviante levensopvattingen die het

christelijke gezinspatroon grondig in de war sturen en zelfs verdringen:

““Hoe dat ze niet wijzer zijn” hoorde ik een sterk geverfd madameke op de autobus zeggen,

terwijl ze haar schoothondje streelde. “Gisteren was ik bij mijn schoonzuster en daar is

241. A.C.V.- rubriek: ‘Kindertoeslag volgens loon en werkelijke lasten’, in: A.C.W., Volksmacht, Kadoc, Leuven, 3(1946), 3, p. 1.

131

nummer vier al op komst. En dat in zoo‘nen tijd! Er zijn nog geen werkloozen genoeg, zeker?

Nee, ik zal wel wijzer zijn, ik breng geen kinderen groot om ze te gaan laten doppen!” Dat

autobus-madameke wierp den steen naar de ouders, die den moed hebben hun plicht te doen ,

en de kinderen die God hun geven wil, met blijdschap te aanvaarden; en met haar werpt een

gansch verheidenschte maatschappij den steen naar hen, die samenwerkend met Gods

scheppingswerk den moed hebben, de wereld te vernieuwen met hun kroost, en die niet laf en

gemakzuchtig de vastgestelde orde verbreken door de gevolgen van hun daden te ontloopen.

En van die wereld, die haar lafheid verbergt achter schoone humanitaire theorieën, hebben

wij het masker willen afrukken, onze schoone gezinnen ten bate”242.

In hetzelfde artikel wordt ook nog aangehaald dat de bewuste geboortebeperking de

werkloosheid alleen maar in de hand zal werken, aangezien er meer ‘voortbrengers’ zullen

zijn dan ‘gebruikers’243. Het A.C.V. tracht in dit artikel de volledige levenscyclus van de

economie terug te brengen tot een loutere demografische politiek. Deze politiek moet de

Sociale Zekerheid, en dan de kinderbijslag in het bijzonder, gebruiken als een instrument om

het stichten van kroostrijke gezinnen te stimuleren.‘Volksmacht’ verschaft daarnaast ook een

platform aan de vrouwen die thuisarbeid verrichten en die zélf pleiten voor een uitbreiding

van de Sociale Zekerheid naar de huismoeders toe. Want in het verzorgen van het

huishoudelijk werk is het maar evident dat de vrouw ook wordt vergoed wanneer zij ziek of

werkonbekwaam wordt. De ‘christelijke arbeiders-vrouwengilden’ vormen dan ook binnen

het A.C.W. een drukkingsgroep om de eisen der vrouwen kracht bij te zetten. De voornaamste

eisen met betrekking tot de Sociale Zekerheid zijn: een verhoging van de kinderbijslag van

40%, uitbreiding van de sociale verzekeringen voor de huisvrouwen en de verovering van het

vrouwenstemrecht244. Deze drukkingsgroep die in 1946 165.000 leden telt, wil de vrouwelijke

arbeid buitenshuis ontmoedigen en de verhoudingen binnen het gezin op een ‘harmonieuze’

en ‘natuurlijke’ wijze laten geschieden245. De betekenis van de Sociale Zekerheid is in die zin

voor de christelijke A.C.W.- huisvrouwen dus ontoereikend. In ‘Au travail’ is de

verbolgenheid over de ontoereikende kindertoeslag eveneens typerend voor de onderhuidse

242. A.C.V.- rubriek: ‘Kinderbeperking’, in: A.C.W., Volksmacht, Kadoc, Leuven, 3(1946), 35, p. 3. 243. Ibidem. 244. A.C.W., Volksmacht, Kadoc, Leuven, 3(1946), 28, p. 1-3. 245. Ibidem.

132

moraliserende arbeid die herhaaldelijk aan bod komt in de gelegenheidsrubrieken rond de

Sociale Zekerheid:

«Les taux anciens doivent être haussés pour s’adapter au coût de la vie, mais il ne faut pas

abandonner l’esprit de progressivité, comme le veut le projet de M. Van Acker.

Nous voulons le tarif suivant : 1-5 enfants = 100,250,450,750,1000 en plus une prime de

naissance de 1000 fr. pour le premier enfant et 500 fr. pour les suivants. Nous estimons en

effet que plus une famille devient nombreuse, plus augmente ses besoins par suite de

l’obligation de trouver un logement plus spacieux, par suite de la nécessité pour la mère de se

faire aider, par suite de frais de scolarité, etc. Or, les familles nombreuses et surtout les très

nombreuses sont la véritable sève qui alimente notre patrie. Ceux qui font grand étal de

drapeaux tricolores feraient bien d’y penser au lieu de parler de servitude domestique. Voilà

ce que nous voulons. Du système van Acker tel qu’il nous est connu à ce jour, nous n’en

voulons pas»246.

Men beschouwt de wet op de kindertoeslagen dus als ontoereikend, zowel in absolute als in

progressieve termen. De fundamentele oorzaken voor de miskenning van de ‘gezinsrijkdom’

moeten dan ook volgens het A.C.W. en A.C.V./C.S.C. gezocht worden in de organisatie van

de uitbetaling van de kindertoeslagen, zoals dat meermaals nadrukkelijk wordt vermeld in

verschillende opruiende rubrieken aangaande deze problematiek.

H) De kinderbijslag en de ouderdomspensioenen geviseerd

In de analyse van de bronnen wordt herhaaldelijk duidelijk dat het A.C.W., en dan het A.C.V.

in het bijzonder, hun pijlen naar de nationale compensatiekas voor de kindertoeslagen richten.

De nationale compensatiekas kent de kindertoeslagen toe over de verschillende

compensatiekassen, en die worden dan op hun beurt beheerd door het patronaat en staan in

voor de uitbetaling van de kindertoeslagen. Dit is niet naar de zin van het A.C.V. omwille van

twee duidelijke redenen. Een eerste reden heeft betrekking op het éénzijdige beheer van de

compensatiekassen door het patronaat en dat druist in tegen het paritaire beheersprincipe van

de sociale verzekeringen. De tweede reden is in feite een gevolg van de eerste: aangezien

sommige compensatiekassen systematisch ‘boni’s’ boeken, door een verhoudingsgewijs

246. ‘À propos du projet van Acker et des allocations familiales’, in: Au Travail, Kadoc, Leuven, 4(1944), 8, p. 1.

133

groter aantal leden die een bescheiden gezin hebben, worden deze door het patronaat

aangewend om andere diensten aan te bieden, terwijl deze in feite moeten toekomen aan de

compensatiekassen waar de meer kroostrijke gezinnen afhankelijk van zijn. De ‘boni’s’ van

de gezonde compensatiekassen zouden dus via de nationale compensatiekas terug moeten

verdeeld worden over de compensatiekassen die systematisch ‘mali’s’ boeken. Wanneer er

dan nog overschotten zouden geboekt worden na deze verdelingsoperatie, dan zou de rest van

de bijdragen aangewend moeten worden om de kindertoeslagen te verhogen en de

progressiviteit te verbeteren. Om dit te verwezenlijken dienden de

werknemersvertegenwoordigers ook te zetelen in het beheer van deze kassen om erop toe te

zien dat het patronaat de ‘boni’s’ van sommige kassen niet zou gebruiken als een

‘klassenstrijdmiddel’ of als een louter ‘paternalistisch’ instrument247.

Voor wat de pensioenen betreft, zouden het A.C.W. en het A.C.V. het bestaande stelsel

ontoereikend vinden omdat het te veeleisend is voor de collectieve solidariteit. Volgens het

A.C.V. was er een scheeftrekking tussen de repartitie en de kapitalisatie. Meer gewicht zou

moeten gegeven worden aan de kapitalisatie, zodat de wanverhouding tussen beiden hersteld

zou worden248. De individuele spaarinspanning wordt dus traditioneel door de christelijke

arbeidersbeweging nog steeds verkozen boven de solidariteitstransfers die via de repartitie

worden georganiseerd. Dit valt af te leiden uit het volgende fragment:

“Er is een geweldige stijging der uitgaven in 1947, ivg met 1946. De repartitie vraagt teveel

van de collectieve solidariteit en de lasten zullen steeds zwaarder worden voor de jongere

generaties. Er is nood aan een evenwicht tussen kapitalisatie en repartitie, wil men de

toekomst der pensioenen veilig stellen. Conclusies door het A.C.W.: Huidig systeem,

grotendeels gebaseerd op repartitie is onhoudbaar, zeker voor de arbeiders ( 1 p.c.

kapitalisatie en 6 p.c. repartitie). Het systeem der repartitie benadeelt, onder voorwendsel

van ‘sociale solidariteit’ de jonge verzekerden der huidige generatie en de toekomstige

generaties uitsluitend ten voordele van de thans oud-geworden verzekerden. Het is uitsluitend

daaraan te danken dat men het ouderdomspensioen heeft kunnen opvoeren tot 16.200 fr. Eens

247. ‘A.C.V.en het gezin’, in: A.C.W., De Gids op Maatschappelijk Gebied, Kadoc, Leuven, 37(1946), 10, p. 794. 248. A.C.W., Volksmacht, Kadoc, Leuven (4)1947, 2, p. 2.

134

dat de werkelijkheid tot de massa zal doorgedrongen zijn, mag men zich aan scherpe reacties

tegen dit systeem verwachten”249.

Het A.C.W. meent hierboven te voorspellen dat het systeem van ouderdomspensioenen

weldra te kampen zal krijgen met een legitimiteitscrisis, daar de jongere generaties steeds

meer lasten zouden moeten dragen om de ‘op rust gestelden’ te voorzien van een degelijk

pensioen. Daarna nuanceert het A.C.W. toch haar standpunt als volgt:

“Het schijnt ons ontegensprekelijk toe dat een systeem van individuele kapitalisatie redelijk

is. Inderdaad het laat toe aan de jongeren de maximum-voordelen te bekomen door eigen

krachtinspanning, maar, er blijft het ernstig argument der devaluatie. In die voorwaarden

schijnt het tegenwoordig onmogelijk een systeem te verwerpen dat geen enkele daad van

wederzijdse hulp der collectiviteit van de ‘actieve arbeiders’ zou stellen ten voordele van

hunne oudere werkbroeders die gekomen zijn tot een ouderdom waarop zij recht hebben op

rust, alsmede ook van hunne weduwen. Men moet dus noodzakelijk een gemengd systeem

overwegen gebaseerd op de kapitalisatie en de repartitie, maar met dien verstande dat door

de eerste, de rechten der jongere generaties gewaarborgd blijven. In elke geval is de

oplossing dringend, wil men ook op dit onderdeel van de sociale zekerheid rampen voor de

toekomst voorkomen”250.

Het A.C.W. begrijpt dus dat de repartitie een efficiënt mechanisme is om de gepensioneerden

direct te voorzien van een welvaartsvast pensioen, maar in die zin dat de individuele

spaarinspanning ook vertegenwoordigd moet blijven in de ouderdomsrente. De verhouding

tussen de individuele verzekeringsinspanning en de solidariteit is dus volgens het A.C.W. en

A.C.V. aan herziening toe. Om de repartitie alle schijn te geven van een systeem dat vrijwel

door alle arbeiders wordt misprezen, kunnen de sporadische lezersbrieven in ‘Au Travail’,

afkomstig van anonieme inzenders, geïnterpreteerd worden als werkelijke indicaties van

misnoegdheid vanuit de achterban enerzijds en promotie voor de eisen van het A.C.V./C.S.C.

anderzijds:

249. ‘De Maatschappelijke Zekerheid in België. Twee jaren toepassing’, in: A.C.W., De Gids op Maatschappelijk Gebied, Kadoc, Leuven, 38 (1947), 9, pp. 803-812. 250. Ibidem, pp. 812-818.

135

“Certains veulent la capitalisation, d’autres veulent la repartition….. que le problème se

résolve d’une façon ou d’un autre, cela importe peu. C’est à dire…Non ! Au contraire, cela

importe beaucoup. Mais ou le scandale devient flagrant, c’est chez les pensionnés de

vieillesse, assujettis et libres. Un ouvrier qui a été prévoyant, qui a épargné quelques sous ou

achète sa maison- parfois au prix de durs sacrifices- se voit privé d’un notable partie de sa

pension. C’est vraiment encourageant pour l’épargne n’est-ce pas Monsieur Le Ministre !

Que doit penser la jeune génération ! Vous demande-t-on si vous avez des économies et si

vous êtes propriétaires quand vous faites vos versements ? Non, n’est-ce pas ? Et bien, quand

on est en âge de pension, on doit agir de même»251.

Dit is de reactie van een persoon die duidelijk gekant is tegen het systeem van de repartitie en

alle heil ziet in de kapitalisatie. Men moet natuurlijk een zeker voorbehoud aan de dag leggen

ten aanzien van dergelijke anonieme reacties uit de syndicale zuilenpers, maar er kan toch

vastgesteld worden dat deze klachten een constante vormen doorheen alle

onderzoeksresultaten. Dit zal verder in deze verhandeling nog duidelijker worden in de

analyse van een congres van de christelijke bediendecentrale.

I) Sociale realiteit versus christelijke bevoogding

De voorgaande onderzoeksresultaten hebben voornamelijk de nadruk gelegd op de

strijdpunten en ideologische stellingnamen die door de verschillende christelijke

(deel)organisaties worden geformuleerd. De reacties van de leden van deze verschillende

organisaties op de “nieuwe” sociale praktijken, bevestigen schijnbaar de representatie van de

gebrekkige Sociale Zekerheid zoals die door de christelijke arbeidersbeweging wordt

uitgedragen. Maar los daarvan, als men door de christelijke bevoogding en propaganda heen

leest, kan men een aantal praktijken onderkennen waar ook de christelijke arbeidersbeweging,

vanuit haar wereldbeeld, geen oplossing op kan bieden. Dit wordt duidelijk in het volgende

fragment:

“Een laatste tekortkoming tenslotte waarop wij menen te moeten wijzen, betreft de controle

op de naleving der verplichtingen welke aan werkgevers en arbeiders zijn opgelegd. Ondanks

het feit dat de bijdragen voor maatschappelijk zekerheid voor het jaar 1946 de 10 milliard

251. ‘La pension de vieillesse’, in: Au Travail, Kadoc, Leuven, 5(1945), 47, p. 2.

136

bereikten, hetgeen voorzeker laat vermoeden dat de werkgevers in den regel hun

verplichtingen naleven, hebben wij niettemin de indruk dat er nog heel wat werkgevers zijn

voor dewelke dat niet het geval is. Sommigen beweren zelfs dat tussen werkgevers en

arbeiders allerlei schikkingen worden getroffen om aan de toepassing der maatschappelijke

zekerheid te ontsnappen”252.

Deze ontduikingen van wettelijke verplichtingen overspannen de gehele werkende massa en

doorkruisen dus alle levensbeschouwelijke organisaties. De betekenis van de Sociale

Zekerheid blijft voor een niet onaanzienlijk deel van de werkende massa dus een bijkomende

fiscale last, waarin de waarde van een uitgesteld loon niet opweegt tegenover de waarde van

de financiële bijdrage, die men direct kan verzilveren, indien het patronaat en de werknemers

daartoe bereid zijn. Daarenboven situeert het wettelijke plichtsverzuim zich niet alleen aan de

kant van de bijdragen, maar ook aan de kant van de prestaties of uitkeringen. Het toenemende

absenteïsme is voor het A.C.V. dan ook het levende bewijs voor deze uit de hand gelopen

‘uitkeringscultuur’, zoals dat hieronder met cijfergegevens wordt geïllustreerd:

“Binnen de ziekteverzekering zijn de prestaties, de uitgaven, alarmerend hoog geworden. Niet

ver van 2 milliard in het tweede dienstjaar, 1947. Er wordt op de prestaties der

ziekteverzekering vrij gemakkelijk en in toenemende mate beroep gedaan. Kenmerkend is in

dat opzicht de omvang die het absenteïsme wegens ziekte heeft aangenomen. Voor een

bepaalde onderneming van gemiddelde grootte werd ons op de volgende toestand gewezen: in

1937-1938 bedroeg de verhouding van verloren werkdagen wegens ziekte 3.67%; tijdens de

bezetting steeg deze verhouding met instemming van de directie tot 7.26%; thans bedraagt zij

10.02%”253.

In hetzelfde artikel wordt ook gewezen op het feit dat het absenteïsme de financiële stabiliteit

van de verzekeringsorganismen in gevaar begint te brengen. Het A.C.V. koppelt daar direct

haar ideologisch beladen mensbeeld aan, in die zin dat de nadruk wordt gelegd op het

absenteïsme bij de vrouwen die ingeschreven zijn bij de Rijksdienst voor

Arbeidsbemiddeling, maar thuis genieten van een uitkering. Enerzijds refereert het A.C.W

252. A.C.V.- rubriek: ‘Gebreken en tekortkomingen’, in: A.C.W., De Gids op Maatschappelijk Gebied, Kadoc, Leuven, 38(1947), 10, p. 682. 253. A.C.V.- rubriek, in: De Gids op Maatschappelijk Gebied, 39(1948), 11, p. 686.

137

hiermee impliciet naar de eis van de huismoeders die ook dienen opgenomen te worden in de

Sociale Zekerheid om fraude te vermijden en anderzijds refereert het naar het scheefgetrokken

rollenpatroon tussen mannen en vrouwen, wat duidelijk nefaste gevolgen heeft voor de

financiële stabiliteit van het systeem, zoals dat in het onderstaande fragment wordt

gesuggereerd:

“In al de mutualistische middens is men, door ervaring overtuigd, dat het absenteïsme veelal

zijn oorsprong vindt in een ongewettigde afwezigheid voor ziekte, vooral bij de vrouwen. Er

wordt daarbij, in diezelfde middens op gewezen, dat die ongewettigde afwezigheid in de hand

wordt gewerkt door sommige geneesheren die al te gemakkelijk, uit financieel belang,

certificaten van werkonbekwaamheid afleveren. Er wordt beweerd dat er zich in de

ziekteverzekering twee soorten profiteurs vertonen: Sommige verzekerden en geneesheren,

alhoewel loyaal erkend wordt dat hierdoor noch het professionele geweten van geheel de

arbeidersstand, noch van het gehele geneesherenkorps in het gedrang komt. Maar dat er op

dit stuk zeer nadelige misbruiken bestaan, die de finantiële stabiliteit der verzekeringskassen

in gevaar brengen zoals blijkt uit hoger aangehaalde cijfers, hierop schijnen alle

Landsbonden der mutualiteiten het eens te zijn”254.

Ook de geneesheren blijven hun bereidwillige medewerking verlenen aan het stimuleren van

absenteïsme door gretig attesten van werkonbekwaamheid te verstrekken. Het behoeft geen

uitleg dat beide partijen, verzekerde en arts, vaak beiden gediend zijn door deze frauduleuze

praktijken, zoals dat bij de analyse van de socialistische periodieken reeds duidelijk was

geworden. Zelfs de eisen van een meer verantwoordelijke en vrije ziekteverzekering zouden

deze fraude moeilijk kunnen overzien, gezien de controle van alle verzekerden een

onmogelijke opdracht zou blijven. Daarenboven zouden de artsen zich ook blijven beroepen

op de vrijheid van uitoefening van de medische professie, waarin de vaststelling van ziekte of

werkonbekwaamheid toekomt aan de vaak onbetwistbare autoriteit van de arts. Vaststelling

van fraude zou dus onmogelijk blijken en enkel tastbaar blijven in de statistieken.

254. Ibidem, pp. 797-798.

138

J) Een blik op een tweetal centrales binnen het A.C.V.

Veel periodieken van de centrales van het A.C.V. zijn in de periode tussen 1944 en 1950

onbestaande, opgenomen als rubriek in ‘Volksmacht’ of slechts heel fragmentarisch

beschikbaar255. Enkel een aantal congresverslagen hebben indicaties opgeleverd van de

specifieke verzuchtingen die verbonden zijn met de beroepscatergorieke kenmerken van de

centrales. Het congresverslag van de C.C.M.B., Christelijke Centrale der Metaalbewerkers

van België, van 23-24 juni 1945, formuleert bijvoorbeeld met betrekking tot twee sectoren

binnen de Sociale Zekerheid een aantal tekortkomingen en kritieken. De eerste sector die

binnen dit congresverslag onder de loep wordt genomen is de sector van de pensioenen:

“Tot op heden heeft men echter uit het oog verloren, dat een massa werklieden, werkzaam in

de ongezonde bedrijven, of dezen die elken dag een buitengewone krachtinspanning moeten

leveren, niet kunnen genieten van de voordeelen dezer wet, omdat ze te vroegtijdig

overlijden, ofwel zoodanig zijn uitgeput dat er geen sprake kan zijn, van een “gerusten ouden

dag”. Wij bedoelen in het bijzonder: De werklieden werkzaam in de koper-, lood- en

zinkfabrieken, in de hoogovens, cokes-ovens, staalfarbieken, pletmolens en der gieterijen en

int algemeen, al de beroepen onderworpen aan de wet op de beroepsziekten. Voor al deze

werklieden moet het ouderdomspensioen toegestaan worden op den leeftijd van 60 jaar”256.

Voor de arbeiders die in arbeidsintensieve en sterk vervuilende sectoren tewerkgesteld zijn, is

de wet op het ouderdomspensioen die ingaat vanaf het 65e levensjaar, vaak een achterhaalde

realiteit. Wanneer zij uiteindelijk hun gewettigde pensioenleeftijd bereiken, kunnen zij slechts

nog een aantal jaren genieten van hun pensioen, ondanks de vele bijdrages die zij tijdens hun

loopbaan hebben gestort in de Sociale Zekerheid. In die zin verloopt er steeds een decalage

tussen het wettelijke land en het werkelijke land. Een tweede sector waar naar verwezen

wordt, is de sector van de kinderbijslag, waar de kritiek grotendeels samenvalt met diegene

die geformuleerd wordt door het A.C.V. en A.C.W. In het algemeen moeten de

gezinsvergoedingen volgens de C.C.M.B. verhoogd worden zodat de kroostrijke gezinnen

zich niet meer in een benadeelde positie zouden bevinden. Men pleit dus voor de paritair

255. Het inlichtingenblad ‘Tandrad’ van A.C.V.-metaal of het periodiek ‘Ons Recht’ van de L.B.C. is bijvoorbeeld slechts beschikbaar tussen 1949 en 1950, en heeft niks bruikbaars opgeleverd. 256. ‘Onze onmiddellijke eischen: pensioenen’, in: A.C.V., C.C.M.B.- congres, Kadoc, Leuven, 23-24 juni 1945, p. 12.

139

beheerde compensatiekassen om de meer kroostrijke gezinnen meer financiële slagkracht te

geven:

“Hoofdzakelijk zullen het dus die kassen zijn, die gezinnen met weinig kinderen groepeeren,

die over een boni zullen beschikken, en zijn dezen in staat aan hun aangeslotenen, bijkomende

voordeelen toe te staan; terwijl daarentegen die kompensatiekassen, die kroostrijke gezinnen

als aangeslotenen tellen, over geen reserve beschikken, en dus niet bij machte zijn

aanvullende voordeelen toe te staan. De lakens worden dus uitgedeeld aan hen die ze best

kunnen missen […] Is het de bedoeling geweest van de wetgever, de kroostrijke gezinnen te

benadeeligen? Wij durven het niet geloven, dus in werkelijkheid is aldus de toestand. We zijn

ervan overtuigd, dat, moesten de kompensatiekassen paritair, door werkgevers en

werknemers worden beheerd, dergelijke mistoestanden gemakkelijker zouden voorkomen

worden. Dit laatste is dan ook één van de onmiddellijke eischen, die in ons program wordt

ingeschreven”257.

Een andere centrale die haar grieven ten aanzien van de Sociale Zekerheid duidelijk heeft

geventileerd, is de Landelijke Bediendecentrale, L.B.C, die namelijk een apart congres heeft

gewijd aan de Sociale Zekerheid in 1947. Binnen dit congresverslag worden de voornaamste

kritieken van de hele christelijke arbeidersbeweging gespuid. In de inleiding wordt wel

benadrukt dat de bedienden de noodzaak erkennen van een wet op de maatschappelijke

zekerheid, waarbij door een stelsel van collectief sparen en door het spel der onderlinge

solidariteit de werknemers verzekerd zijn tegen alle wisselvalligheden van het leven.

Desalniettemin eisen zij wel de onmiddellijke oprichting van een commissie die tot de

volledige herziening van de wet op de maatschappelijke zekerheid zou moeten leiden,

alsmede van al de uitvoeringsbesluiten, die er uit voortvloeien. Voornamelijk eist men dat er

rechtvaardigere en meer accurate berekeningen moeten plaatsvinden aangaande risico en

prestatie, waaruit volgt dat de Sociale Zekerheid beter op het bedrijfsplan dient georganiseerd

te worden258. Deze eisen liggen dus in het verlengde van het algemene eisenprogramma van

het A.C.V. Inzake de gezinsvergoedingen pleiten zij ook voor eenzelfde verhoging zoals de

andere centrales dit doen:

257. ‘Kindertoelagen voor loontrekkenden’, in: Ibidem, pp.13-14. 258. A.C.V.,‘L.B.C.-congres: De maatschappelijke zekerheid’, Kadoc, Leuven, 25-26 mei 1947, p. 5.

140

“Dat de bedragen der gezinsvergoedingen onmiddellijk zouden worden verhoogd en dat

indien nodig, daartoe de bijdrage van 6% die voor t’ogenblik wordt gestort, zou worden

opgevoerd, zonder uit het oog te verliezen, dat het billijk is, dat de nationale solidariteit het

hare bijdraagt. Dat zonder verwijl de nodige maatregelen zouden getroffen worden tot

toepassing van een waarachtige familiale politiek . Hievoor dienen voor alle kinderen,

minstens tot 18 jaar of tot aan het einde hunner studieën, ernstige vergoedingen toegekend,

terwijl tevens een redelijke toeslag voor de vrouw-huismoeder dient voorzien te worden. Dat

een éénheidsorganisatie voor gezinsvergoedingen paritair zou bestuurd worden”259.

Ook hier staat het gezin centraal en eist men dat: de reserves van de nationale

compensatieskas aangewend worden om de gezinstoelagen te verhogen, dat de progressiviteit

van de toelagen wordt verstevigd bij de geboorte van elk kind en dat er even hoge

geboortepremies voor zowel het eerste als het laatste kind worden verstrekt. Zij leggen ook de

nadruk op het feit dat de gezinsvergoeding eigenlijk niet mag beschouwd worden als een

sociaal risico, maar als een natuurlijk recht dat verworven wordt wanneer men een kroostrijk

gezin wil stichten. Een relatief gezinsloon moet dus voorrang krijgen op een maatschappelijke

voorzorgsdaad. De premie voor de moeder en de vrouw aan de haard moet eveneens voorzien

worden om het gezinsleven met alle mogelijk middelen aan te moedigen260. Verder in het

verslag wordt vooral de scheeftrekking tussen de bijdrages en de prestaties aangeklaagd, die

zich vooral manifesteert in de sector van de pensioenen, en ondermeer ook in de sector van de

ziekte-en invaliditeitsverzekering:

“De vergoeding wegens ziekte wordt bepaald volgens eene loonschaal. Zij bedraagt ,

theoretisch althans, 60% van het verloren loon, met plafond van 130fr. Daags. Er dient hier

opgemerkt dat, in tegenstelling met de werklieden, de vergoedingen aan de bedienden pas

wordt betaald vanaf den 31e dag der ziekte. De wet op het dienstcontract voorziet immers de

uitkeering van de wedde door den patroon, gedurende de eerste 30 ziektedagen”261.

259. Ibidem, p. 6. 260. Ibidem, pp. 12-14. 261. Ibidem, p. 7.

141

Op basis van dit wettelijke gegeven worden een drietal kritieken opgesomd die heel

betekenisvol zijn voor de interpretatie van de Sociale Zekerheid vanuit het standpunt van de

bediendecentrale. Eerst en vooral beklemtoont men het feit dat de huidige schaalregeling geen

billijke verhouding toelaat tussen de vergoedingen en de bijdragen als men de huidige

bediendewedden in acht neemt en als men weet dat de Maatschappelijk Zekerheid niet

tussenkomt tijdens de eerste 30 ziektedagen262. Een andere kritiek is heel verhelderend en

weerspiegelt voor een stuk het karakter van het continentale, conservatieve welvaartsmodel,

naar analogie met de typologie van Esping-Anderssen263.

“Het is klaarblijkelijk dat de schaal der vergoedingen, zooals we ze thans kennen,

ontoereikend is voor de bedienden, die , ook als ze wegens ziekte zijn uitgeschakeld, gebonden

blijven aan zekere standsverplichtingen. Aan deze verplichtingen kunnen zij zich bezwaarlijk

onttrekken. Wij denken hierbij aan de verzorging van het voorkomen, aan de relaties, aan de

studies en opvoeding der kinderen, enz.”264.

De christelijke bediendecentrale hecht dus veel belang aan de beroepsstandelijke inrichting

van de Sociale Zekerheid, die de statusgrenzen moet garanderen, en die de verplichtingen die

met deze beroepsstand zijn verbonden moet respecteren. Ondanks het feit dat de Sociale

Zekerheid ontegensprekelijk ‘Bismarckiaans’ kan worden genoemd, omdat het een

solidariteitsmechanisme organiseert tussen de beroepsgroepen, blijft de L.B.C. in de realiteit

dus teleurgesteld achter. Een laatste kritiek behelst het steeds terugkerende aspect van de

verantwoordelijkheid en een zekere ethische gedragscode die volgens de L.B.C. grotendeels

door de verplichting onmogelijk werd gemaakt:

“Wij mogen aan niemand toelaten lichtzinnig met onze gelden om te springen. Mogelijk ligt er

ook eene oplossing in het rechtstreeks betrekken van de werknemers bij de verzekering. De

arbeiders zouden misschien, door het daadwerkelijk storten van de voorziene bijdragen uit

hunne beurs, meer de waarde van deze verzekering gaan aanvoelen. Ook dient er in dat

opzicht aanhoudend gestreefd naar opvoeding van eenieder tot meer solidariteit. Het is hier

niet de plaats om uit te weiden over alle vergoedingen, bij geneeskundig bezoek of

262. Ibidem 263. E. Anderssen, Op. Cit. 264. A.C.V., ‘L.B.C.-congres: De maatschappelijke zekerheid’, Kadoc, Leuven, 25-26 mei 1947, p. 7.

142

voorschrift, enz. Alle zijn ontoereikend en niet in verhouding tot de door ons betaalde

bijdragen”265.

Enerzijds klagen zij impliciet de misbruiken aan die (enkel) door de arbeiders worden begaan

en willen zij dit opgelost zien door een meer vrijere en verantwoordelijke ziekteverzekering,

waarin de arbeiders dus meer verantwoording dienen af te leggen en zich meer bewust zouden

worden van de resultaten der spaarinspanningen. De bedienden zijn zich, volgens dit

fragment, blijkbaar wel bewust van de gedane inspanningen maar vinden dus dat de prestaties

van de ziekteverzekering nauwelijks de door hen gestorte bijdrages verzilveren. Deze wrevel

ten aanzien van de scheeftrekking der bijdrages en prestaties kristalliseert zich binnen de

L.B.C. voornamelijk rond de sector van de ouderdomspensioenen, zoals dat ook het geval was

bij de socialistische bediendecentrale B.B.T.K. De kritieken in het verslag zijn vooral gericht

tegen het voorstel van de gezamenlijke pensioenkas voor de bedienden en werklieden.

Niettegenstaande dat na de Tweede Wereldoorlog, zoals reeds werd gezegd, verschillende

pensioenregimes waren voorzien voor zowel de arbeiders, bedienden, mijnwerkers-en

zeelieden, waren er toch voorstellen om deze pensioenregimes te harmoniseren en de

bijdrages te laten samenvloeien, tot groot ongenoegen van de L.B.C.266.

“De stortingen der bijdragen worden gedaan op een bedrag van maximum 54.000fr. Voor de

bedienden betekent dit dus een plafondverhoging tot 6000 fr. De bediendebijdrage blijft wel

ongewijzigd. Deze der werklieden zal vermeerderd worden met 1.5%. Het totaal der

bijdragen wordt ingeschreven op de persoonlijke rekening van iedere verzekerde. Nochtans

zal door iedereen een jaarlijks bedrag van 450fr. gestort worden in een gemeenschappelijk

solidariteitsfonds”267.

Het is dit wetsontwerp dat de bedienden van de L.B.C. allerminst toejuichen, aangezien zij

reeds door de bestaande wetgeving beschikten over de Nationale Kas voor

Bediendepensioenen. Deze kas kan zeer gemakkelijk gaan fungeren als de gewenste ene kas

voor bedienden. De bediendeorganisaties zouden erin vertegenwoordigd blijven, en zouden

265. Ibidem, p. 8. 266. Cfr. Supra, hoofdstuk 2, Een doorsnede van het A.B.V.V.: een blik op een aantal centrales, pp. 86-87. 267. Ibidem, p. 8.

143

ervoor zorgen dat de belangen van de L.B.C.gewaarborgd zijn268. De misnoegdheid van de

L.B.C. rond de mogelijke pensioenhervorming wordt hieronder uitgedrukt:

“Vraagt men ons het waarom van deze oppositie tegen de ééne gemeenzame pensioenkas voor

bedienden en werklieden, dan voeren we aan: 1) Dat, waar de Nationale Kas voor

Bediendenpensioenen reeds bewijzen heeft gegeven van deugdelijk beleid en ons de noodige

waarborgen biedt, wij deze waarborg niet kunnen vinden bij de gemeenzame pensioenkas,

zooals ze nu wordt voorgesteld; 2) Dat de verhouding tusschen de vergoedingen toegekend

aan de bedienden en deze toegekend aan de werklieden niet zeer billijk zijn. Van het totaal

der toelagen, op 31/5/46 toegekend, zijn 93.43% gegaan naar de werklieden en slechts 6.57%

naar de bedienden. In deze verhoudingen moet iedereen toch toegeven dat de solidariteit al te

zwaar drukt op de bedienden. Verder dient er op gewezen dat de gekapitaliseerde bedragen

van de bedienden bij de Nationale kas voor bediendenpensioenen thans 5 milliard beloopen

en dat het batig saldo van het toelagenfonds voor bedienden einde 1946 omstreeks 700

millioen bereikt. Men begrijpt waarom wij niet akkoord kunnen gaan met het afvoeren van

deze bedragen naar de gemeenzame pensioenkas. Wat het verhoogen van het plafond betreft

schijnt deze maatregel ons in den bestaanden toestand door geen enkele noodwendigheid

gerechtvaardigd. Tot nog toe gebeurde de plafondverhooging automatisch volgens de

loonsverhoogingen. Het minste dat diende gedaan te worden is het rechtvaardigen van deze

verhoogingen en het op billijke basis berekenen van de lasten en de voordeelen voor de

bedienden” 269.

Zoals blijkt uit dit fragment zijn de bedienden niet bereid om hun gekapitaliseerde bijdragen,

opgebouwd via de Nationale Kas van Bediendepensioenen, door te storten naar een

gemeenschappelijke kas, waarlangs de arbeiders méér zullen genieten van de prestaties dan

dat ze er aan bijgedragen hebben. Dit bevestigt nogmaals het beroepsstandelijk bewustzijn

van de L.B.C. en de afstand die zij wensen te bewaren met de arbeiders in hun spaargedrag en

sociaal zekerheidsregime. Dit is ook een aanklacht tegen het egalitarisme, dat volgens het

A.C.V. genadeloos naar beneden toe nivelleert en aanzet tot verspilzucht en

onverantwoordelijkheid. Ook inzake de werkloosheidsvergoeding wordt binnen het L.B.C.-

verslag duidelijk gemaakt dat de solidariteit te belastend is voor de Bedienden.

268. Ibidem, pp. 8-9. 269. Ibidem, p.11-12.

144

Als men nagaat dat de bijdrage van de bedienden gelijk is aan deze van de werklieden, en de

vergoedingen uniform zijn voor bedienden en werklieden, dan haalt de L.B.C. cijfers aan om

te wijzen op de scheeftrekking van de verhoudingen in prestaties:

“Aan de bedienden in 1945 voor werkloosheid werd de som afgehouden van 170 millioen, in

hetzelfde jaar bedroegen de uitgaven voor werkloosheidvergoedingen 43 millioen en 1.331

milloen voor de werklieden, dan kan niet ontkend worden dat de verhouding tusschen

bijdragen en vergoedingen voor de bedienden abnormaal is en dat de zoo graag ingeroepen

solidariteit toch wel een beetje zwaar drukt op de schouders en het inkomen der

bedienden”270.

Op tweeërlei wijze kan volgens de L.B.C. aan dit euvel verholpen worden: ofwel door de

splitsing van de categorieën arbeiders en bedienden, hetgeen de mogelijkheid zou bieden één

vergoedingsbasis vast te stellen voor de bedienden, en één voor de werklieden. Deze

vergoeding zou dan voor de bedienden kunnen opgevoerd worden en aangepast aan den

levensstandaard der bedienden. Ofwel door het procent der bediendebijdrage te verminderen

zodanig dat er een gezonde verhouding tussen bijdrage en vergoeding tot stand wordt

gebracht. In ieder geval moet voorkomen worden dat de geschoolde bediende, die zich door

zijn prestatie en vakkennis tot een zekere welstand heeft opgewerkt, onder zijn stand zou

moeten leven in het geval hij werkloos wordt. De werkloosheidsvergoeding moet dus in

verhouding gebracht worden met het effectieve loon, rekening houdend met het aangeduide

plafond271. Het karakter van de Sociale Zekerheid, dat in wezen toch vrij conservatief en

statusbestendigend is, volgens de grenzen van de beroepscategorieën, gaat dus voor de

christelijke bedienden niet ver genoeg. De wens van de bedienden ware volledig vervuld

indien de prestaties van de verzekeringen meer in verhouding zouden staan met de

opgebrachte voorzorgsinspanning. Vanuit het standpunt van de christelijke bedienden kan

men dan besluiten dat aparte regimes van sociale risicodekking dus hun doel missen als alle

bijdrages gecentraliseerd worden, en het grootste deel daarvan getransfereerd wordt naar de

werklieden, die door hun beroepsachtergrond meer beroep doen op sociale uitkeringen dan de

bedienden.

270. Ibidem, p. 14. 271. Ibidem, p. 15.

145

K) Besluit: De christelijke visie op de Sociale Zekerheid en de ‘betekenis’ voor de basisleden

Het is evident dat de christelijke arbeidersbeweging een andere blauwdruk van de Sociale

Zekerheid voor ogen had, dan deze die ‘geboren’ werd uit het Sociaal Pact. Door de niet-

deelname van een groot gedeelte van het A.C.V. aan de besprekingen ervan en de vrijwel

volledig geïsoleerde L.C.M., ging men in verspreide slagorde de strijd aan met de socialistisch

geïnspireerde principes die in het systeem waren vervat. Het egalitarisme, de ‘grenzeloze’

solidariteit en het statelijke centralisme waren dan ook dé struikelblokken voor de christelijke

arbeidersbeweging, die er voor zorgden dat de ‘tijdelijke’ Sociale Zekerheid al snel in de ban

zou worden geslagen. Daarnaast erkende zij wel de nood aan een stelsel van Sociale

Zekerheid en onderschreef zij met groot genoegen het ‘neo-corporatistich’ karakter die in het

beheer van de R.M.Z. besloten lag, maar dit was voor het A.C.W. niet voldoende om het

systeem levensvatbaar te houden. Dit was niet alleen een levensbeschouwelijke kwestie, maar

ook een kwestie van zelfbehoud, zoals dat bijvoorbeeld tot uiting kwam in de polemiek tussen

de christelijke en socialistische mutualiteiten met betrekking tot het karakter en organisatie

van de ziekte-en invaliditeitsverzekering. Terwijl de L.C.M. hamerde op de autonomie en de

vrijheid, zou het N.VS.M. blijven pleiten voor de éénheidsmutualiteit. De

levensbeschouwelijke dimensie werd dan ook dikwijls aangewend ter ideologische

legitimering voor het al dan niet rekruteren van nieuwe leden in het christelijke of

socialistische net. Verder valt het op dat de opvoedingsinspanningen van het A.C.W. en

A.C.V. in de verscheidene periodieken volledig waren gebaseerd op de steeds terugkerende

sociaalkatholieke leerstellingen, die doordrongen waren van een organicistisch mensbeeld,

waaraan zowel de werksfeer, de gezinssfeer en de openbare sfeer volledig aan zou moeten

beantwoorden. Zo diende de Sociale Zekerheid ook ingeschakeld te worden in deze logica: de

sector van de kinderbijslag moest worden aangewend om een ware gezinspolitiek te voeren,

gecombineerd met de eventuele opwaardering van de huiselijke arbeid om de vrouw terug

haar vastomlijnde en rolspecifieke plaats toe te wijzen. De Sociale zekerheid moest ook

volledig paritair worden beheerd om de klassensamenwerking te stimuleren en de staat diende

zich in de Sociale Zekerheid afzijdig te houden in de vrijwillige, natuurlijke verbintenissen

die zorgzame en vooruitziende burgers aangingen met vrije en verantwoordelijke privé-

verzekeraars. In de representatie van deze christelijke visie op de Sociale Zekerheid kan men

net zoals bij de socialistische zuil vaststellen dat de ware betekenis van de Sociale Zekerheid

voor de basisleden vaak niet overeenstemt met de aspiraties van hun vertegenwoordigende

146

organisaties. Dit heeft beroeps-en sectorgebonden redenen, maar is ook te wijten aan het

gedrag van een bepaalde groep mensen die zich niet wensen te socialiseren in een systeem

van ‘christelijke’ of ‘socialistisch’ geïnspireerde voorzorg en solidariteit. Het aantal opruiende

artikels dat gericht is tegen de fraude en de dreigende instabiliteit van het systeem mogen dan

in de christelijke periodieken nog toegewezen worden aan de socialistische ‘verspilzucht’ en

‘onpersoonlijkheid’, toch kan niet worden ontkend dat vele aberraties een ‘menselijke’

oorsprong kennen. Bij wijze van besluit, wat de visie van de Christelijke arbeidersbeweging

betreft, kan de kritiek van Hendrik Heyman dienen als de grootste gemene deler van de

klachten die door de christelijke deelorganisaties werden geuit tegen de toenmalige

organisatie en inhoud van de Sociale Zekerheid:

“De voortschrijdende en kommervolle etatisatie van de sociale zekerheid is naar onze mening

de grote oorzaak van de financiële instabiliteit van de sociale zekerheid. De etatisatie en de

vrije christelijke samenleving vloeien voort uit de niet-christelijke en christelijke opvatting

van sociale rechtvaardigheid. Vandaar ook dat de christelijke opvatting van de gemeenschap

de samenleving niet als doel op zichzelf beschouwt, waaraan elke persoonlijkheid

ondergeschikt wordt gemaakt aan de staat. Dit leidt naar slavernij. Een dergelijk gevaar ligt

in het etatisme, dat tenslotte de mens tot onpersoonlijkheid vernedert. De staat moet de

persoonlijkheid en de natuurlijke kleine gemeenschappen eerbiedigen, ontwikkelen en richten.

Ook de goed-werkende sociale organisaties. De staat moet niet louter aanvullen. De orde is

méér dan een aanvulling. Samen-ordenen voor het tijdelijk welzijn is het doel. Daartoe is het

nodig de hoogst mogelijke ontwikkeling-in-de-orde na te streven van de persoonlijke

werkzaamheid en de activiteit van de kleinere natuurlijke groepen. Daarvoor bekomt men het

hoogste rendement aan initiatief, verantwoordelijkheidsgevoel en toewijding. Dergelijke

oplossing en ordening is niet de gemakkelijkste. Materieel uniformiseren gaat ogenschijnlijk

lichter en vlugger. Maar het is tenslotte dodend. Dit is een reactie tegen het materialistische

en etatistische denken van de socialistische arbeidersbeweging. De sociale zekerheid dient

veel losser georganiseerd te worden, meer vrije initiatief, meer contact tussen verzekerde en

verzekeraar om het hogere doel van de mensheid te vrijwaren” 272.

272. A.C.W., De Gids op Maatschappelijk Gebied, Kadoc, Leuven, 38(1947), 9, pp. 822-824.

147

V) Onderzoeksconclusie

Dit onderzoek heeft de achterban in kaart proberen te brengen, en heeft in de mate van het

mogelijke zich niet enkel en alleen toegespitst op de politieke machtsverhoudingen, zoals die

bijvoorbeeld wel aan bod komen in de studie van Guy Vanthemsche: ‘De beginjaren van de

Sociale Zerkerheid in België. 1944-1963’. Daarin legt Vanthemsche de focus op de politieke

partijen, die als parlementaire verlengstukken van de sociale organisaties hun macht wilden

uitbreiden ten nadele van hun levensbeschouwelijke concurrenten. In tegenstelling tot

Vanthemsches publicatie, staan in deze verhandeling de sociale organisaties centraal die de

communicatie verzorgen met hun achterban en daarin wel duidelijk een discours aan de dag

leggen waarmee de achterban zich mee diende te verzoenen en zelfs te vereenzelvigen. De

discrepantie tussen de disciplinering van de achterban door de vakbonden en mutualiteiten

enerzijds en de receptie van de achterban anderzijds, levert dan dikwijls een venster op de

gelaagde werkelijkheid, die wel degelijk buiten het discours bestaat, zoals dat duidelijk is

geworden in de onderzoeksresultaten. Doorheen die resultaten is dan ook gebleken dat de

vakbonden en de mutualiteiten na de Tweede Wereldoorlog op definitieve wijze worden

geïnstitutionaliseerd en dat zij in zekere mate afhankelijk worden van het welvaren van de

Sociale Zekerheid, aangezien hun bestaansgrond gedeeltelijk gelegitimeerd wordt door het

syndicale en mutualistische dienstbetoon. In deze context worden de organisaties, binnen het

raamwerk van de Sociale Zekerheid, meer een doel op zich en niet langer een middel om

sociaal-economische emancipatie te bewerkstelligen. Vanuit die optiek dienen de vaak

legitimerende en disciplinerende artikels binnen de christelijke en socialistische periodieken

geïnterpreteerd te worden. Het zelfbehoud wordt een niet te verwaarlozen factor omdat de

sociale organisaties als dragers van het systeem van Sociale Zekerheid in een concurrentiële

machtsstrijd verwikkeld zijn, waarbij de ideologie vaak wordt aangewend ter legitimering van

de machtswerving. Het valt dan ook op dat er vaak ‘in de naam van’ de mutualisten of

syndicalisten wordt gesproken wanneer het over de Sociale Zekerheid gaat. Het eerste

hoofdstuk behandelt dus ondermeer de machtsuitoefening van de homogene katholieke

regeringen en de instrumentalisering van het sociaal-politieke beleid tussen het einde van de

19e eeuw en het begin van de Tweede Wereldoorlog. Doorheen het tweede hoofdstuk van het

onderzoek wordt het dan duidelijk, rekening houdend met de inzichten uit het eerste

hoofdstuk, dat de sociale organisaties na 1944 zelf dragers en promotors worden van het

sociaal beleid, wanneer een relatief nieuw stelsel van Sociale Zekerheid wordt ingevoerd. De

basisleden van de vakbonden en mutualiteiten worden dan overgeleverd aan een discours en

148

een bepaalde retoriek die een zekere disciplinering en legitimering in zich draagt om de

(potentiële) dissidenten het zwijgen op te leggen. De aandachtige lezing van de bronnen heeft

de propaganda voor deze nieuwe sociale wetgeving trachten bloot te leggen, om op die manier

een indicatie van de sociale realiteit te kunnen onderkennen. Uitzonderlijke aandacht wordt

dan ook gewijd aan de bevoogdende en belerende artikels die niet zelden op een koortsachtige

en verkrampte manier worden overgebracht naar de achterban toe. Inhoudelijk heb ik dit

trachten aan te tonen op drie duidelijke niveaus. Een eerste niveau heeft betrekking op de

perceptie van de individuele syndicalisten of mutualisten. Een niet te verwaarlozen aantal

onder hen zou zich niet akkoord verklaren met het bijdragepercentage, de uitkeringshoogte en

de verplichting, die overigens heel tastbaar was geworden door het loonbeslag van 8% dat

bestemd was voor de Rijkskas voor Maatschappelijke Zekerheid. In het bronnenonderzoek is

dit veelal boven water gekomen door de vaststelling van de worsteling, van voornamelijk de

socialistische organisaties, met het gegeven van de sociale fraude en de vele legitimerende en

‘opvoedende’ artikels, zoals die in het socialistisch tijdschrift ‘Problemen’ of het

mutualistisch tijdschrift‘Wilskracht’ zijn verschenen. Een tweede niveau heeft betrekking op

de interne geledingen binnen de arbeidersbeweging en de sociale organisaties, waarbij

bepaalde centrales, sectoren en zelfs radicale en dissidente fracties gedesillusioneerd

achterblijven. Dit wordt ondermeer duidelijk geïllustreerd door het radicale renardistische

éénheidssyndicalisme en het communistische basissyndicalisme dat zich geheel afkeert van

zowel de filosofie als de organisatie van de Sociale Zekerheid. In het periodiek ‘Travail’ van

het M.S.U. en ‘Syndicale Eénheid’ van het B.V.E.S., kan men dan ook de heel strijdvaardige

taal waarnemen die gericht is tegen de traditionele syndicale machtsstructuren, belichaamd in

het B.V.V., en de Sociale Zekerheid die er herhaaldelijk wordt afgedaan als ‘burgerlijk’ en

‘misleidend’. Daarnaast zouden er binnen de centrales van de vakbeweging ook andere

accenten worden gelegd, naar gelang de arbeidsmarktpositie van de verzekerden, zoals dat

bijvoorbeeld duidelijk wordt bij de analyse van het periodiek ‘Onze Strijd’ van het

socialistische B.B.T.K. en het congresverslag van de christelijke L.B.C uit 1947. Daarin

zouden de klachten van de socialistische en christelijke bedienden, met betrekking tot de

Sociale Zekerheid, zich voornamelijk kristalliseren rondom de, volgens hen,

‘scheefgetrokken’ solidariteitsinspanningen tussen arbeiders en bedienden. Het derde niveau

tenslotte, behelst de comparatieve analyse tussen de levensbeschouwelijke visies van zowel

de socialistische als de christelijke arbeidersbeweging inzake de Sociale Zekerheid. Dit komt

voornamelijk naar voor in het laatste hoofdstuk, waarin het verzekeringsprincipe van de

‘nieuwe’ sociale verzekeringen door de christelijke organisaties wordt opgewaardeerd ten

149

nadele van het ‘verregaande socialistische solidariteitsprincipe’, dat naar eigen zeggen een

zekere ontevredenheid binnen de achterban had losgeweekt. De meest polemisch geladen

artikels zijn afkomstig van de L.C.M., die het felst gekant was tegen de toenmalige

organisatie van de Sociale Zekerheid, en dit ook in een heel opruiende stijl publiceerde in het

periodiek ‘Leiding’. Dit derde en meest zichtbare niveau levert een sluitstuk op de

verschillende spanningen die in de nasleep van de invoering van de Sociale Zekerheid

werkzaam waren. Desalniettemin kan de betekenis van dit systeem wel als een objectieve

verbetering van de levensomstandigheden van vele werknemers beschouwd worden, maar in

de geesten van vele ‘gebruikers’ werd deze wetgeving dus veelal gepercipieerd als een fiscale

last en werd deze niet zelden ontoereikend bevonden. Naarmate de jaren verstreken na de

inwerkingtreding van de Sociale Zekerheid, moet ook worden opgemerkt dat de aandacht

voor deze nieuwe wet, die al gering was in de directe nasleep ervan, in de verschillende

periodieken afzwakte, omdat het systeem een ‘tijdelijk’ karakter had meegekregen. Het

tijdelijke karakter dat besloten lag in de kaderwet op de maatschappelijke zekerheid had dan

ook een zeker politiek en ideologisch ontmijnend effect in de beginjaren van het systeem. Het

bleef namelijk vatbaar voor hervormingen, aanvullingen of wijzigingen die verschenen in het

staatsblad en die dan op hun beurt in de verschillende periodieken naar de leden toe werden

gecommuniceerd via verschillende rubrieken, zoals: ‘Het hoekje van de verzekerde’ of ‘Voor

de werkloozen’. Vooral bij de socialistische arbeidersfamilie is de geringe aandacht

betekenisvol, omdat zij veel input had geleverd bij de totstandkoming van de Sociale

Zekerheid, en het invoeren ervan tot een socialistische verworvenheid had uitgeroepen. Het in

het heldendom verheffen van Achille Van Acker, gebombardeerd als ‘vader van de Sociale

Zekerheid’, was dan ook niet vreemd aan dat triomfalisme. Fundamentele debatten over de

Sociale Zekerheid werden dan ook geweerd in hun respectieve periodieken. Bij de christelijke

arbeidersbeweging lag dat anders, en was het eerder ‘liefde na datum’, om de woorden van

Patrick Pasture aan te halen. Zij was in mindere mate betrokken geweest bij de

onderhandelingen van het Sociaal Pact en maakte gevoelig meer ruimte vrij in haar

doctrinaire en opiniërende rubrieken om de Sociale Zekerheid zowel op organisatorische als

ideologische gronden af te doen als ontoereikend en aberrant. Het valt dan ook op hoe

koortsachtig men de christelijke waarden via de Sociale Zekerheid wou promoten en hoe men

bijvoorbeeld de sector van de kinderbijslag wou opwaarderen om de christelijke

gezinswaarden, geconcretiseerd in de christelijke gezinsverhouding van de werkende

huisvader en de zorgzame huismoeder, bij hun achterban aan te moedigen. De tegenstellingen

die in het onderzoek worden toegepast aan de hand van de daarnet geschetste drie niveaus

150

vereisen een zeker interpretatievermogen van de onderzoeker om dit op een empirische

manier vast te stellen, desondanks kan toch met zekerheid gesteld worden dat de

onderzoeksconclusie uitnodigt om een meer genuanceerd beeld van de receptie van de Sociale

Zekerheid in België tussen 1944 en 1950 in het leven te roepen. Het verschil tussen de

representatie van de nieuwe sociale wetgeving door de sociale organisaties en de

werkelijkheid, en de weerslag die dit had op de betekenisgeving van de recipiënten, heeft een

meer benaderend beeld van de sociale werkelijkheid opgeleverd, zonder daarbij een

historische waarheid te willen claimen. Veel lacunes zijn aanwezig in de bronnenreeksen en

sommige karige bronfragmenten kunnen bezwaarlijk representatief worden genoemd, maar ze

leveren alvast indicaties op van een onvoltooide Sociale Zekerheid die zich niet alleen

manifesteert op het terrein, maar ook in de geesten van vele werknemers die tot op de dag van

vandaag nog steeds worden beïnvloed door een discours, dat zowel wordt gehanteerd door de

‘machthebbers’, als door diegenen die hen ‘vertegenwoordigen’. Het ligt dan ook aan de

toekomstige gebruikers van de sociale voorzieningen of zij het ogenschijnlijk neutrale sociale

beleid zullen aanvaarden of afwijzen. Het Globaal plan van 1993, het Generatiepact van 2005,

de regionalisering van verschillende sectoren in de toekomst? Het hangt er van af welke

betekenis de gebruikers zullen verbinden aan hun nu al meer dan 65 jaar oude sociale erfgoed.

Het spreekt dan ook voor zich dat de sociale organisaties, in de communicatie met hun

achterban, ongetwijfeld een cruciale rol zullen blijven spelen in de totstandkoming van

nieuwe sociale wetgeving, zoals dat eertijds ook al het geval was.

151

VI) Bibliografie

A) Literatuur

Asselberghs (L.), “Gezinsvergoedingen in België. Ontstaan en evolutie”, in: Tijdschrift voor

Sociale Wetenschappen, 17(1973), 2.

Begasse (J.), Les assurances sociales en Belgique, Parijs, s.n., 1907.

Boone (M.), Historici en hun métier. Een inleiding tot de historische kritiek, Gent, Academia

Press, 2005.

Colignon (A.) en Martin (D.), België 1940. Een maatschappij in crisis en oorlog, Brussel,

s.n., 1993.

Dambre (W.), Fundamenten van de verzorgingsstaat: Planning en uitvoering van de sociale

politiek in België. 1942-1950, Gent, s.n., 1986.

Deleeck (H.), De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken, Leuven, Acco, 2003.

Demanet (G.), “Mijnwerkerspensioenen”, in: Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid,

27(1986), 6.

Deneckere (G.), “Sire, het volk mort. Collectieve actie in de sociale geschiedenis van de

Belgische staat, 1831-1940”, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 24(1993),

3-4.

De Swaan (A.), Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de

Verenigde Staten in de nieuwe tijd, Amsterdam, Bert Bakker, 1997.

De Vos (L.), De Bevrijding. Van Normandië tot de Ardennen, Leuven, Davidsfonds, 1994.

152

De Wilde (B.), Witte boorden, blauwe kielen: patroons en arbeiders in de Belgische

textielnijverheid in de 19e en 20e eeuw, Gent, Ludion-Amsab, 1997.

Dumolyn (J.), “Het Kind en het badwater? Het kritisch realisme als post-positivistische

filosofie voor historici”, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 34(2004),1.

Esping-Andersen (G.), The Three Worlds of Welfare Capitalism, Cambridge, s.n., 1990.

Everling (C.), Het bediendenpensioen, Brussel, s.n., 1949.

Foucault (M.), Discipline, Toezicht en Straf: De geboorte van de gevangenis, Groningen,

Historische Uitgeverij, 2001.

Gerard (E.), ed., De Christelijke arbeidersbeweging in België 1891- 1991, Leuven,

Universitaire Pers, 2 vol., 1991.

Gerard (M.), Répertoire de périodiques syndicaux belges, Brussel, s.n., 1981

Ghijsens (A.), “Aanzetten tot sociale politiek vanuit de middenklasse: enkele ideologische

aspekten van de Brusselse radicale beweging (1830-1848)”, in: Belgisch tijdschrift voor

nieuwste geschiedenis, 17(1986), 3-4.

Hemmerijckx (R.), Van Verzet tot Koude Oorlog 1940-1949: Machtsstrijd om het ABVV,

Brussel, VUB press, 2003.

Januarius (J.)., “De werkloosheidsverzekering in de naoorlogse welvaartsstaat: een blik op de

werking van het A.B.V.V.”, in: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 42(2008),1.

Jauniaux (A.), Cent Années de mutualité en Belgique, Brussel, Eglantine, 1930.

Jauniaux (A.), La nouvelle loi générale des pensions de vieillesse, Brussel, Eglantine, 1925.

Kott (S.), L’état social allemand. Répresentations et pratiques, Parijs, Belin, 1995.

153

Lambert (P.) en Schofield (P.), eds., Making History: An introduction to the history and

practices of a discipline, Londen, Routledge, 2007.

Lehouck (F.), Van apathie tot strijdbaarheid. Schets van een geschiedenis van de Belgische

vakbeweging 1830-1914, Brugge, Orion, 1980.

Lis (C.), Soly (H.) en Van Damme (D.), Op vrije voeten ? Sociale politiek in West-Europa

1450-1914, Leuven, Kritak, 1985.

Lorenz ( C.), De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis,

Amsterdam, Boom, 2006.

Luyten (D.), “Politiek corporatisme en de crisis van de liberale ideologie”, in: Belgisch

Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 24(1994), 1-2.

Luyten (D.) en Vanthemsche (G.), eds., Het Sociaal Pact van 1944. Oorsprong, betekenis en

gevolgen, Brussel, VUB press, 1995.

Palmer (R.R.), Colton (J.) en Kramer (L.), A History of the Modern World, New York,

McGraw-Hill, 2002.

Pasture (P.), Kerk, Politiek en sociale actie. De unieke positie van de christelijke

arbeidersbeweging in België ( 1944-1973), Leuven, Apeldoorn, 1992.

Peiren (L.), Wij zijn de AC. 100 jaar Algemene Centrale ABVV. 200 jaar syndicale

geschiedenis, Gent, Amsab, 2008.

Peiren ( L.) en Messiaen (J.J.), Een eeuw solidariteit. Geschiedenis van de socialistische

vakbeweging 1898-1998, Gent, Ludion, 1997.

Smets (D.) en Rens (J.), Historique du Centre Syndical Belge à Londres 1941-1944, Brussel,

s.n., 1976.

154

Smith (M.L.) en Stirk (P.M.R.), eds. Making the New Europe: Europe Unity and the Second

World War, Londen, s.n., 1989.

Tabucchi (A.), Le jeu de l’envers, Parijs, Christian Bourgois, 1989.

Troclet (L. E.), De sociale zekerheid in België: Algemene vraagstukken inzake sociale

zekerheid, Brussel, s.n., 1958.

Van Den Brink (G.), Mondiger of moeilijker?Een studie naar de politieke habitus van hedendaagse burgers, Den Haag, Sdu Uitgevers, 2002. Vandenbroucke (F.), Van crisis tot crisis. Een socialistisch alternatief, Leuven, s.n., 1981. Van den Eeckhout (P.) en Vanthemsche (G.), eds., Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19de-20ste eeuw, Brussel, VUB press, 2003. Vandepitte (P.) en Van Den Bossche (G.), Lexicon: een verklaring van historische en actuele maatschappelijke concepten, Gent, Academia Press, 2005. Van Meulder (G.), “Mutualiteiten en ziekteverzekering in België (1886-1914)”, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 27( 1997), 1-2.

Vanthemsche (G.) en Burgelman (J.C.), eds., De tuin van heden: dertig jaar wetenschappelijk

onderzoek over de hedendaagse Belgische samenleving, Brussel, VUB press, 2007.

Vanthemsche (G.), De beginjaren van de sociale zekerheid in België. 1944-1963, Brussel,

VUB Press, 1994.

Vanthemsche (G.), De werkloosheid in België. 1929-1940, Gent, EPO, 1989.

Vanthemsche (G.), “De oorsprong van de werkloosheidsverzekering in België:

Vakbondskassen en gemeentelijke fondsen (1890-1914)”, in: Tijdschrift voor Sociale

geschiedenis, 11(1985), 2.

155

Vielle (P.), Pochet (P.) en Cassiers (I.), eds., L’Etat social actif. Vers un changement de

paradigme ?, Brussel-Bern, Peter Lang, 2005.

Witte ( E.), Craeybeckx (J.) en Meynen ( A.), Politieke geschiedenis van België. Van 1830 tot

heden, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2005.

Witte (E.), Burgelman (J.C.) en Stouthuysen (P.), eds., Tussen restauratie en vernieuwing.

Aspecten van de naoorlogse Belgische politiek (1944-1950), Brussel, VUB press, 1989.

B) Bronnen:

Gent: Amsab

Periodieken (A).B.V.V., M.S.U en B.V.E.S.273

De Belgische Tram, B.C.T.B.A.P., B.V.V./ A.B.V.V.: 27(1945), 4, 6, 10-11; 28(1946), 2-12;

29(1947), 1-12; 30(1948), 1-12.

De Belgische Tram, B.T.B., A.B.V.V.: 31(1949), 1-12, 32(1950), 1-12.

De Boekarbeider/Le Syndiqué du Livre, C.B.P., A.B.V.V.: 1(1945), 1-12; 2( 1946), 1-10.

De Strijdkreet, A.C., A.B.V.V.: 1(1946-1947), 1-24; 2(1947-1948), 1-24; 3(1948-1949), 1-12.

De Werker, A.B.V.V.: 3(1947), 1- 52, 4(1948), 1-52, 5(1949), 1-52, 6(1950), 1-52. Le Carrier, C.O.P.B., A.B.V.V. : 46(1945-1946), 1-4 en 1-12; 47(1947), 1-12. 273. Een aantal grote centrales binnen het A.B.V.V., zoals de Algemene Centrale en de Centrale van Metaalbewerkers zijn in de periode van onderzoek opgenomen binnen het interprofessionele orgaan van ‘De Werker’. Daarnaast richten de socialistische mutualitieten zich tot hun leden via ‘De Werker’, in de respectieve mutualistische rubrieken. Vanaf 1952 verschijnt ‘Wilskracht’: een aparte publicatie van de socialistische landsbond voor alle mutualisten.

156

Onze Strijd/ Combattre, B.B.T.K., A.B.V.V.: 3(1947), 1-12; 4(1948), 1-12; 5(1949), 1-12;

6(1950), 1-12.

Orgaan van Syndikale Eenheid, A.B.V.V.: 1(1945), 1-28. Orgaan van Syndikale Eenheid – De Werker, A.B.V.V.:2(1946), 1- 52.

Orgaan van Syndikale Eenheid, B.V.E.S.: 1(1944), 5-9; 2(1945), 1-10. Organe d’Unité Syndicale, Syndicats, F.G.T.B.: 1(1945), 1-28. Problemen, A.B.V.V. : 1(1947), 1-12; 2(1948), 1-12; 3(1949), 1-12; 4(1950), 1-12. Travail, M.S.U.-Charleroi: 1(1944), 1-2; 2(1945), 1-12; 3(1946), 1-12.

Travail, M.S.U.-Luik: 2(1945), 1-12.

Tribune, A.C.O.D., A.B.V.V.: 1(1945)1-12; 2(1946), 1-12; 3(1947), 1-12; 4(1948), 1-12; 5(

1949), 1-12.

Periodiek socialistische partij

De Volkswil, B.W.P./B.S.P.-Leuven: 48(1944), 1-11; 49(1945), 1-42; 50(1946), 1-52;

51(1947), 1-52; 52(1948), 1-52.

Periodiek socialistische mutualiteit

Wilskracht, N.V.S.M.: 1(1952), 1-6; 2(1953), 1-6; 3(1954), 1-6; 4(1955), 1-6.

Congresverslagen A.B.V.V. :

Fusiecongres, A.B.V.V., Brussel, 28-29 april 1945.

157

Statutair congres, A.B.V.V., Brussel, 23-25 december 1945.

Statutair congres, A.B.V.V., Brussel, 21-23 december 1946.

Buitengewoon congres, A.B.V.V., Brussel, 31 mei-2juni 1947.

Statutair congres, A.B.V.V., Brussel, 28 februari-1 maart 1948.

Gewestelijk congres, A.C.O.D., De Voorzorg, Antwerpen, 1947.

Statutair congres, A.C.O.D., Luik, 13-16 oktober 1949.

Nationaal congres, B.B.T.K., Brussel, 19 oktober 1949.

Fusiecongres, C.M.B., Brussel, 28-29 augustus 1945.

Statutair congres, C.M.B., Brussel, 11-14 oktober 1947.

Gewestelijk congres, C.M.B., Antwerpen, 6 juni 1948.

Fusiecongres, B.T.B., Oostende, 1-2 september 1945.

Statutair congres, B.T.B., Gent, 30 augustus – 1 september 1947.

Statutair congres, B.T.B., Luik, 7-10 juli 1949.

Universiteitsbibliotheek

Arbeidsblad: 45(1944), 11-12; 46(1945), 1-3.

Het Laatste Nieuws: 57( 1944), 1-86; 58( 1945), 1-303

158

Het Volk: 54(1944)1-11; 55(1945), 3-24.

Vooruit: 60(1944-1945), 95-98 en 99-159.

Leuven: Kadoc

Periodieken christelijke arbeidersbeweging274

A.C.V.-militantenblad, A.C.V.: 17(1949), 1-12; 18(1950), 1-12.

Au Travail, C.S.C.: 4(1944), 1-8; 5(1945), 1-52; 6(1946), 1-52; 7(1947), 1-52; 8(1948), 1-52.

De Gids op Maatschappelijk Gebied, A.C.W.: 35(1944), 1-12; 36(1945), 1-12; 37(1946), 1-

12; 38(1947), 1-12; 39(1948), 1-12; 40(1949), 1-12; 20(1950), 1-12.

Ons Recht, L.B.C., A.C.V.: 1(1949) 1-12, 2(1950) 1-12.

Volksmacht, A.C.W.: 1(1944), 1-10; 2( 1945), 1-52; 3(1946), 1-52; 4(1947), 1-52; 5(1948), 1-

52; 6(1949), 1-52; 7(1950), 1-52.

Tandrad, C.C.M.B, A.C.V: 1(1949) 1-3, 2(1950) 1-12.

Periodiek christelijke mutualiteit

Leiding, L.C.M.: 1( 1947)1-4, 2(1948) 1-12, 3(1949) 1-12, 4(1950) 1-12.

Congresverslagen A.C.V.:

XIVe A.C.V.- congres, Brussel, 13-15 juli 1945.

274. Binnen ‘Volksmacht’ en ‘De Gids op Maatschappelijk Gebied’ wordt veel ruimte geschonken aan de christelijke vakbondscentrales en mutualiteiten. Veel periodieke publicaties van christelijke vakcentrales verschijnen niet afzonderlijk in de najaren van de Tweede Wereldoorlog, vandaar dat vele van deze centrales zijn opgenomen in‘Volksmacht’.

159

XVIe A.C.V.- congres, Brussel, 28-30 oktober 1949.

De Maatschappelijke Zekerheid, L.B.C., Brussel, 25-26 mei 1947.

Landelijk congres, Centrale der Vrije Mijnwerkers, Koksijde, 13-15 augustus 1949.

Onze onmiddellijke eisen, C.C.M.B., Gent, 23-24 juni 1945.

Onze onmiddellijke eisen, C.C.M.B., Gent, 26-27 juli 1947.

160

Lijst van afkortingen

A.B.V.V.: Algemeen Belgisch Vakverbond

A.C.: Algemene Centrale

A.C.O.D.: Algemene Centrale der Openbare Diensten

A.C.V.: Algemeen Christelijk Vakverbond

A.C.W.: Algemeen Christelijk Werkersverbond

A.S.L.K.: Algemene Spaar-en Lijfrentekas.

A.M.S.A.B.: Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging

A.S.O.D.: Algemeen Syndicaat der Openbare Diensten

B.B.T.K.: Bond der Bedienden, Technici en Kaders

B.C.T.B.A.P.: Belgische Centrale der Tram-, Bus- en Autopersoneel

B.S.P.: Belgische Socialistische Partij

B.T.A.C.: Belgische Textielarbeiderscentrale

B.T.B.: Belgische Transportarbeidersbond

B.V.E.S.: Belgisch Verbond der Eenheidssyndicaten

B.V.V.: Belgisch Vakverbond

B.W.P.: Belgische Werkliedenpartij

C.B.P.: Centrale der Boek-en Papiernijverheid

C.C.I.: Comité Central Industriel

C.C.M.B.: Christelijke Centrale der Metaalbewerkers

C.L.S.: Comité de Lutte Syndicale

C.M.B.: Centrale der Metaalbewerkers van België

C.S.C.: Confédération des Syndicats Chrétiens

C.V.P.: Christelijke Volkspartij

F.G.T.B.: Fédération Générale du Travail de Belgique

KADOC: Katholiek Documentatie-en Onderzoekscentrum

K.P.B.: Kommunistische partij van België

L.B.C.: Landelijke Bediendecentrale

L.C.M.: Landsbond der Christelijke Mutualiteiten

M.S.U.: Mouvement Syndical Unifié

N.A.C.: Nationale Arbeidsconferentie

N.V.S.M.: Nationaal verbond van Socialistische Mutualiteiten

161

R.I.Z.I.V.: Rijksdienst der Ziekte-en Invaliditeitsverzekering

R.M.Z.: Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid

S.G.S.P.: Syndicat Général des Services Publics

S.S.K.: Syndicaal Strijdkomitee

U.H.G.A.: Unie van Hand-en Geestesarbeiders