MANAGEMENT VAN GROTE TOMENlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/637/RUG01-002165637...2013) en de kans...
Transcript of MANAGEMENT VAN GROTE TOMENlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/637/RUG01-002165637...2013) en de kans...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013 – 2014
MANAGEMENT VAN GROTE TOMEN
Reduceren van uitval tijdens de zoogperiode in de conventionele varkenshouderij
door
Stephanie DE CUYPER
Promotoren: Drs. Ilse Declerck Literatuurstudie in het kader
Prof. Dominiek Maes van de Masterproef
© 2014 Stephanie De Cuyper
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de
juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze
masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van
derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of
verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de
masterproef, noch voor enige vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de
masterproef
Voorwoord
Graag wil ik bij deze de gelegenheid nemen om enkele mensen te bedanken die geholpen hebben bij
het tot stand komen van deze literatuurstudie.
Vooreerst mijn grootste dank aan mijn promotor drs. Ilse Declerck voor de goede begeleiding bij het
schrijven van deze literatuurstudie. Dankzij uw praktische tips, geduld en flexibiliteit kon deze
literatuurstudie tot stand komen.
Daarnaast wil ik graag mijn medepromotor prof. Dominiek Maes bedanken voor het nalezen van dit
werk.
Tot slot dank ik mijn ouders Carlo en Nancy en mijn vriend Jan voor de steun die ze mij geven, niet
alleen voor deze literatuurstudie, maar voor de gehele duur van mijn opleiding.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013 – 2014
MANAGEMENT VAN GROTE TOMEN
Reduceren van uitval tijdens de zoogperiode in de conventionele varkenshouderij
door
Stephanie DE CUYPER
Promotoren:Drs. Ilse Declerck Literatuurstudie in het kader
Prof. Dominiek Maes van de Masterproef
© 2014 Stephanie De Cuyper
Inhoudsopgave Vrijwaringsclausule ....................................................................................................................................
Voorwoord .................................................................................................................................................
Samenvatting ....................................................................................................................................... p. 1
Inleiding ............................................................................................................................................... p. 2
Literatuurstudie .................................................................................................................................... p. 3
1. Doodgeboorte .................................................................................................................................. p. 3
1.1. Prepartum ..................................................................................................................................... p. 3
1.2. Tijdens partus ............................................................................................................................... p. 4
1.2.1. Zeuggerelateerde factoren ........................................................................................................ p. 4
1.2.2. Biggerelateerde factoren ........................................................................................................... p. 5
2. Uitval tijdens de zoogperiode .......................................................................................................... p. 7
2.1.Inleiding ......................................................................................................................................... p. 7
2.2. Knippen van de tanden................................................................................................................. p. 9
2.3. Split suckling (alternerend zogen) .............................................................................................. p. 10
2.4. Cross-fostering (het verleggen van biggen) .............................................................................. p. 10
2.4.1. De toomgrootte gelijk maken ................................................................................................... p. 11
2.4.2. De tomen standaardiseren ...................................................................................................... p. 11
2.4.3. De biggen opdelen op basis van geslacht .............................................................................. p. 11
2.4.4. Verleggen van biggen die achter blijven in groei .................................................................... p. 11
2.4.5. Het groeperen van het overschot aan biggen bij een pleegzeug ............................................ p. 11
2.4.6. Split weaning ........................................................................................................................... p. 13
2.5. Artificial rearing systems (kunstmatige opfokprogramma’s) ....................................................... p. 14
2.5.1. Rescue deck system ............................................................................................................... p. 14
2.5.2. E.M.M.A. ............................................................................................................................... p. 15
2.6. Supervisie ................................................................................................................................... p. 16
2.6.1. Gewenning aan werknemers ................................................................................................... p. 16
2.6.2. Assistentie bij partus................................................................................................................ p. 16
2.6.3. Zuurstof en vrijmaken van de luchtwegen ............................................................................... p. 16
2.6.4. Drogen ............................................................................................................................... p. 16
2.6.5. Toedienen colostrum ............................................................................................................... p. 16
2.7. Omgeving ................................................................................................................................... p. 17
2.7.1. Temperatuur ............................................................................................................................ p. 17
2.7.2. Ventilatie ............................................................................................................................... p. 18
2.7.3. Boxen ............................................................................................................................... p. 19
2.7.4. Bouwmaterialen ....................................................................................................................... p. 19
Bespreking ......................................................................................................................................... p. 20
Referentielijst ..................................................................................................................................... p. 22
1
SAMENVATTING
In deze literatuurstudie wordt beknopt weergegeven hoe de varkenshouder de uitval tijdens de
zoogperiode kan beperken. Volgens de Afdeling Monitoring en Studie (AMS) van het Departement
Landbouw en Visserij ligt het huidige gemiddelde percentage biggensterfte bij de Vlaamse
varkensbedrijven op 14,2%. Er wordt echter gestreefd naar minder dan 12% biggensterfte. Daarbij
komt dat er een stijgende tendens wordt waargenomen als er wordt gekeken naar de afgelopen jaren.
Voor doodgeboorte ligt de streefwaarde op minder dan 5%. Eerst zullen een paar oorzaken van
doodgeboorte kort worden toegelicht, daarna zal uitval uitgebreider besproken worden. De oorzaken
van doodgeboorte worden opgedeeld in twee groepen, namelijk oorzaken die plaatsvinden voor de
partus en oorzaken tijdens de partus. Uitval in de kraamhokken heeft ook verschillende oorzaken en
kan worden gereduceerd op verschillende manieren. Onder uitval verstaan we de biggen die sterven
tijdens de zoogperiode. Ten eerste kan split suckling worden toegepast waarbij twee groepen biggen
alternerend kunnen zogen. Ten tweede kan er aan cross-fostering worden gedaan. Hierbij worden
biggen van nest verlegd om hun overlevingskans te vergroten. Er zijn verschillende manieren van
cross-fostering. Zo kunnen de biggen worden opgedeeld op basis van geslacht, aantal, grootte en
groeisnelheid. Ook split-weaning is een mogelijkheid. Ten derde bestaan er kunstmatige
opfokprogramma’s (artificial rearing systems). Dit sluit aan bij cross-fostering aangezien hier ook
biggen uit de nesten worden gehaald en in couveuses worden geplaatst om hun overlevingskans te
vergroten. Voorbeelden hiervan zijn de elektronische moedermelk applicatie (E.M.M.A) en het rescue
deck system. Ten vierde kan supervisie de uitval beperken. Zo is het belangrijk dat er gewenning
optreedt aan de werknemers om de stress bij de zeugen te verminderen gedurende de lactatie. Dan
zullen er minder biggen doodgelegen worden. Maar ook tijdens de partus is het reduceren van stress
een goed idee gezien de partus dan vlotter verloopt. Ook op het niveau van de biggen kan supervisie
hulpvol zijn. De varkenshouder kan colostrum toedienen en de biggen drogen. Tot slot kunnen
factoren in de omgeving van de zeug de overlevingskans beïnvloeden. Zo is het belangrijk dat de
juiste temperatuur en het juiste niveau van ventilatie worden gehanteerd. Ook de box en de
bouwmaterialen moeten afgestemd zijn op de zeug.
Sleutelwoorden: Doodgeboorte – Mortaliteit - Varken – Uitval
2
INLEIDING
In de varkenshouderij wil men een kwalitatief product aan een competitieve prijs en op een sociaal
aanvaardbare manier produceren. Er worden steeds grotere tomen waargenomen omdat er wordt
gestreefd naar een steeds efficiëntere productie (Rutherford et al., 2013). De varkenshouder verwacht
meer biggen per zeug te kunnen spenen, maar veel biggen worden doodgeboren of sterven tijdens de
(vroege) zoogperiode (Loncke et al., 2009; Mota-Rojas et al., 2012; Baxter et al., 2013). Volgens
Edwards (2002) is deze vroege sterfte te wijten aan de genetische selectie op het
reproductiepotentieel van de zeug. Dit heeft ervoor gezorgd dat de zeug met een kleine inbreng aan
energie, een grote worp kan voortbrengen. Het teveel aan biggen, ten opzichte van de aanwezige
middelen, zal kort na de geboorte sterven door uithongering (Fraser, 1990; Edwards, 2002; Lay et al.,
2002) of deze biggen worden doodgelegen door de zeug (Fraser, 1990; Edwards, 2002; Lay et al.,
2002; Wechsler en Weber, 2007). Het starveren zelf kan zowel een gevolg zijn van te weinig opname
door de big, als problemen bij productie door de zeug (Le Dividich et al., 2005).
Ondanks de (succesvolle) selectie naar een groter worpgetal (het aantal levend geboren biggen per
zeug per jaar), is het productiegetal (het aantal gespeende biggen per zeug per jaar) slechts matig
toegenomen (Boulot et al., 2010). Daarbij stijgt ook de heterogeniteit binnen de toom. De lichte biggen
hebben een grotere kans op sterfte. Het financiële verlies voor de varkenshouders door biggensterfte
in de zoogperiode loopt jaarlijks hoog op (Lay et al., 2002).
In deze literatuurstudie wordt beknopt weergegeven wat de varkenshouder kan doen om biggensterfte
in de kraamhokken te reduceren. Eerst zal doodgeboorte kort besproken worden maar de nadruk
wordt vooral gelegd op manieren die uitval tijdens de zoogperiode kunnen beperken.
3
LITERATUURSTUDIE
1. DOODGEBOORTE
1.1. PREPARTUM
Er zijn verschillende prepartum oorzaken van doodgeboorte.
Zo zullen te zware zeugen te veel vet rond hun geboortekanaal hebben. Dit werkt als een fysische
barrière die het geboortekanaal vernauwt en zorgt voor een langere werpduur (Bilkei en Bölcskei,
1993; Le Cozler et al., 2002; Oliviero et al., 2010; Vanderhaeghe et al., 2013). Door middel van
voederrestrictie moet de varkenshouder de vervetting onder controle houden (Boulot et al., 2009;
Vanderhaeghe, 2013). In het onderzoek van Lucia et al. (2002) is er echter geen verschil in
percentage doodgeboorte tussen vette en niet vette zeugen. Volgens Le Cozler et al. (2002) zorgt een
te laag gewicht bij de partus voor meer doodgeboorte.
Ook constipatie zal het geboorteproces verlengen. Dit kan ontstaan door een tekort aan ruwe celstof
voor de partus (Tabeling et al., 2003; Oliviero et al., 2010; Vanderhaeghe et al., 2013) of door een
verandering in dieet (Oliviero et al., 2010). Constipatie zorgt enerzijds voor een obstructie die een
fysische barrière vormt en anderzijds voor pijn. Beiden zorgen voor een verlengde partusduur. Door te
zorgen dat het dagelijkse dieet bestaat uit > 7% ruwe celstof, kan dit voorkomen worden (Tabeling et
al., 2003; Vanderhaeghe et al., 2013). Volgens een ander onderzoek (van der Peet-Schwering et al.,
2004) is er echter geen relatie tussen de voederstrategie en het aantal doodgeboren biggen.
Het is tegenaangewezen om extra energie te geven op het einde van de dracht door middel van
toevoeging van vetten aan het dieet. Het veroorzaakt een daling in de glucosetolerantie (Weldon et
al., 1994; van der Peet-Schwering et al., 2004). Dit resulteert in meer kans op doodgeboorte (Kemp et
al., 1996; van der Peet-Schwering et al, 2004) en zwakke biggen die sterven na de partus (Kemp et
al., 1996). Het is beter om extra zetmeel toe te voegen aan het dieet omdat dit geen invloed heeft op
de glucosetolerantie (van der Peet-Schwering et al., 2004).
De zeugen moeten natuurlijk nestgedrag kunnen vertonen. Ze hebben stro en ruimte nodig en zullen
snuffelen, rondwandelen, krabben op de vloer, stro verdragen en ermee een nest bouwen en knagen
aan de stangen (Kirkden et al., 2013).
Tot slot kunnen omgevingsfactoren het percentage doodgeboorte beïnvloeden. Zo kan
doodgeboorte het gevolg zijn van een hoge concentratie aan koolstofmonoxide (CO) in de hokken
(Kirkden et al., 2013; Vanderhaeghe et al., 2013). CO bindt gemakkelijker aan de rode bloedcellen
dan zuurstof. Daardoor ontstaat er hypoxie met doodgeboorte tot gevolg. Door de ventilatie aan te
passen kan dit worden opgelost (Pejsak et al 2008).
Als de temperatuur in het kraamhok boven de 22°C komt, zal de kans op doodgeboorte stijgen
(Vanderhaeghe et al., 2013).
4
1.2. TIJDENS PARTUS
1.2.1. Zeuggerelateerde factoren
De werpduur is negatief gecorreleerd met de overlevingskansen (Oliviero et al., 2010; Vanderhaeghe
et al., 2013). In Oliviero et al. (2010) wordt een werpduur van meer dan vijf uur als abnormaal lang
beschouwd en vormt dit een verhoogd risico op doodgeboorte. Volgens Alonso-Spilsbury et al. (2005)
zal het percentage doodgeboorte stijgen van 2.4% naar 10.5% als de partusduur verlengt van drie
naar acht uur. Er is ook onrechtstreeks een verband tussen werpduur en doodgeboorte. Door een
verlengde werpduur ontstaat schade aan de navelstreng. Daardoor ontstaat asfyxie en hypoxie bij de
biggen in utero (Mota-Rojas et al., 2012; Rutherford et al., 2013), dat aanleiding geeft tot
doodgeboorte (Mota-Rojas et al., 2012). In een ander onderzoek van Herpin et al. (1996) wordt echter
beweerd dat asfyxie niet altijd leidt tot doodgeboorte maar ook kan leiden tot hersenschade met
slome, suffe en domme biggen als gevolg. De werpduur kan worden verkort door toediening van
oxytocine (Le Cozler et al., 2002; Kirkden et al., 2013; Vanderhaeghe et al., 2013).
Oxytocine toedienen bij het begin van de partus verkort de werpduur, maar verhoogt ook het
percentage doodgeboorte (Mota-Rojas et al., 2002; Rutherford et al., 2013; Vanderhaeghe et al.,
2013) en de kans dat er manuele partushulp aan de zeug dient verstrekt te worden (Vanderhaeghe et
al., 2013). Oxytocine geeft schade aan de navelstreng, een toename van uteriene contracties en een
daling van de bloedvloei naar de foeti (Mota-Rojas et al., 2012; Vanderhaeghe et al., 2013). Andere
onderzoekers vonden dat oxytocine geen effect had op het percentage doodgeboorte (Wehrend et al.,
2005; Kaeoket, 2006). De kans op dystocie neemt toe als de oxytocine wordt gegeven voordat de
cervix volledig gedilateerd is (Kirkden et al., 2013). Als het wordt toegediend op een later tijdstip van
de partus, zullen er minder perfusieproblemen optreden ter hoogte van de placenta (Mota-Rojas et al.,
2002). Het is dus belangrijk in te schatten wanneer het verantwoord is om oxytocine toe te dienen
(Vanderhaeghe et al., 2013).
De grootte en het gewicht van de placenta zijn positief gecorreleerd met de overlevingsgraad
(Rootwelt et al., 2013). De foeti gaan in competitie met elkaar voor delen van de placenta om te
voorzien in bloedvloei en nutriënten (Rutherford et al., 2013).
Dystocie kan zorgen voor meer doodgeboorte (Lay et al., 2002; Kirkden et al., 2013). Grote tomen
vereisen veel energie voor de partus. Naar het eind van de partus kan de zeug uitgeput raken
waardoor dystocie ontstaat (Lay et al., 2002; Rutherford et al., 2013). De laatste biggen hebben dan
meer kans op asfyxie en doodgeboorte (Rutherford et al., 2013). Ook het geven van oxytocine voordat
de cervix volledig gedilateerd is, kan aanleiding geven tot dystocie (Kirkden et al., 2013).
Ook pariteit zal een effect hebben op het percentage doodgeboorte. Zo zal bij oudere zeugen meer
doodgeboorte voorkomen (English en Morrison, 1984; Le Cozler et al, 2002) door een lage spiertonus
(English en Morrison, 1984). Bij eersteworps zeugen wordt ook een hoger percentage doodgeboorte
gezien. Dit is waarschijnlijk het gevolg van een nauw geboortekanaal aangezien er nog geen biggen
door gepasseerd zijn (Pejsak, 1984).
5
1.2.2. Biggerelateerde factoren
De worpgrootte kan een invloed uitoefenen op de leefbaarheid van de biggen (Lucia et al., 2002;
Cecchinato et al., 2008; Rootwelt et al., 2013). Bij worpen van meer dan twaalf biggen stijgt de fysieke
druk waardoor de bloeddruk daalt. Dit zorgt voor hypoxie waardoor kans op overleving daalt (Lucia et
al., 2002; Cecchinato et al., 2008). Bij minder dan zes biggen zal het percentage doodgeboorte ook
stijgen doordat de biggen te groot zijn om door het geboortekanaal te passeren of er een
onderliggende pathologie aanwezig is (Cecchinato et al., 2008; Rutherford et al, 2013). Zeugen die bij
de vorige worp een grote toom hadden, zullen waarschijnlijk bij hun volgende worp ook een groot
aantal biggen hebben. Het is belangrijk deze zeugen op te volgen rond de partus (Heyde, 1992).
De drachtduur is het aantal dagen tussen de werpdatum en de datum van eerste inseminatie in
oestrus (Vanderhaeghe et al., 2013). Deze daalt bij toename van de worpgrootte. Hoe korter de
drachtduur, hoe hoger het percentage doodgeboorte (Kirkden et al., 2013; Vanderhaeghe et al.,
2013). De biggen zijn immatuur en het geboortekanaal is niet voorbereid op de partus (Vanderhaeghe
et al., 2013).
Het geboorte-interval wordt omschreven als de tijd tussen de geboorte van twee biggen (van Dijk et
al., 2005). Grote tomen zullen een korter interval hebben (Vallet et al., 2010). Doodgeboren biggen
worden geboren na een langer interval dan levend geboren biggen (Zaleski en Hacker, 1993; van Dijk
et al., 2005; Vallet et al., 2010). Het is niet duidelijk of het langere interval zorgt voor de dood van de
big of de dode big zorgt voor een langer interval (van Dijk et al., 2005). Verder kan het interval
verlengd worden door een dikkere placenta die zorgt voor een grotere weerstand (van Rens en van
der Lende, 2004) en fysieke druk die de bloedvloei vermindert en zo doodgeboorte door hypoxie
veroorzaakt (Herpin et al., 1996). Het geboorte-interval tussen de voorlaatste en de laatste big is ook
langer dan het gemiddelde geboorte-interval bij de rest en kan worden geassocieerd met een
verhoogde kans op doodgeboorte van de laatste big (Vallet et al., 2010). Bij geboorte-intervallen van
meer dan een uur, wordt een groter percentage doodgeboorte waargenomen (Vallet et al., 2010).
Bij een laag geboortegewicht verhoogt de kans op doodgeboorte (Dyck en Swierstra, 1987; Zaleski
en Hacker, 1993; Le Cozler et al., 2002; Kirkden et al., 2013). Dit kan een teken zijn dat er een slechte
uteriene voorziening is (Le Cozler et al., 2002) of veroorzaakt worden door een smalle navelstreng die
sneller scheurt (Curtis, 1974). Rutherford et al. (2013) beweren echter dat biggen met een laag
geboortegewicht niet noodzakelijk meer kans hebben op hypoxie en doodgeboorte. Het
geboortegewicht is wel negatief gecorreleerd met de grootte van de worp (Rootwelt et al., 2013;
Rutherford et al., 2013). Bij te zware biggen kunnen er problemen ontstaan bij de expulsie. Het
geboortekanaal kan te nauw zijn om te biggen gemakkelijk te laten passeren (Cecchinato et al., 2008).
Toezicht houden in de kraamhokken kan zowel positief als negatief uitvallen (Loncke et al., 2009).
Volgens Le Cozler et al. (2002) en Kirkden et al. (2013) zal toezicht het percentage doodgeboorte
doen dalen. In het onderzoek van Canario et al. (2005) bestaat assistentie uit toediening van
oxytocine en vaginale palpaties. Daarbij werd gezien dat de tomen waarbij assistentie nodig was, 1.4
keer meer kans hadden op doodgeboorte dan de tomen waarbij geen interventie nodig was. Dit kan
6
voortkomen uit het feit dat er alleen geassisteerd wordt als er problemen zijn (Canario et al., 2005).
Lucia et al. (2002) en Canario et al. (2005) zagen een positieve correlatie tussen de vaginale palpaties
en het percentage doodgeboorte. De frequentie waarmee de varkenshouder toezicht houdt, is ook van
belang. Het grootste percentage doodgeboorte komt voor bij varkenshouders die af en toe toezicht
houden. Het is een alles of niets principe waarbij ofwel geen ofwel continu toezicht moet worden
gehouden (Kirkden et al., 2013; Vanderhaeghe et al., 2013).
Voor partusinductie worden vooral oxytocine en prostaglandine F2α gebruikt. Oxytocine werd
hierboven al kort besproken. Bij ondeskundig toedienen van prostaglandine F2α, kan de partus
vroegtijdig worden ingezet. Dit kan zorgen voor doodgeboorte of biggen met congenitale myofibrillaire
hypoplasie. Die laatste hebben een hogere kans om te sterven. (Vanderhaeghe et al., 2013). Een
verkorte drachtduur werd hierboven ook al besproken. In Loncke et al. (2009) en Kirkden et al. (2013)
wordt gesteld dat door partusinductie zowel een efficiënter management als een betere overleving van
de biggen kan worden gerealiseerd. De zeugen werpen in een kortere periode waardoor continu
toezicht houden mogelijk is. De bezettingstijd in de kraamhokken is korter en er kan worden gewerkt
met een ‘all in, all out’ system. Zo is er voldoende tijd om te reinigen en te desinfecteren (Kirkden et
al., 2013).
Als er foetale asfyxie aanwezig is, zal de intestinale peristaltiek bij de foeti stijgen en hun anaalsfincter
relaxeren. Zo komt er meconium in het amnionvocht. Bij aanhoudende anoxie zal het meconium in de
longen van de foeti terecht komen door middel van verhoogde respiratoire bewegingen als gevolg van
foetale stress. Dit wordt het meconium aspiratie syndroom (MAS) genoemd (Mota-Rojas et al,
2012; Rutherford et al., 2013). Het gevolg hiervan is een langdurige alveolitis, gevolgd door vorming
van kleine granulomen en sterfte door hypertensie, acidose en hypoxaemie. Er wordt ook
aangenomen dat, hoe meer meconiumvlekken op de pasgeboren biggen aanwezig zijn, hoe meer
foetale stress aanwezig is (Mota-Rojas et al., 2012). MAS komt vaker voor bij grote tomen en verhoogt
het risico op doodgeboorte (Rutherford et al., 2013).
Fig.1. Mogelijke oorzaken van doodgeboorte (naar Mota-Rojas et al., 2012)
7
2. UITVAL TIJDENS DE ZOOGPERIODE
2.1. INLEIDING
Uitval in de kraamhokken is een complex probleem met verschillende oorzaken die elkaar kunnen
beïnvloeden (Lay et al., 2002; Alonso-Spilsbury et al., 2007; Rutherford et al., 2013). Determinerende
factoren op zeugniveau zijn het geboorteproces, abnormaal gedrag, het doodliggen van biggen en
problemen bij de lactatie. Op bigniveau zijn het interval tussen geboorte en zuigen, geboortegewicht,
de vitaliteit en thermoregulatie bepalend voor levensvatbaarheid (Alonso-Spilsbury et al., 2007).
Bij het geboorteproces is asfyxie een veel voorkomende complicatie. Door uteriene contracties zal
de zuurstoftoevoer voor de foeti dalen. Er is een stijgend risico op placentaloslating en schade aan de
navelstreng (Lay et al., 2002; Alonso-Spilsbury et al., 2007). De asfyxie kan worden gevolgd door
hypoxie en metabole acidose die zorgen voor hypothermie en problemen bij het opnemen van
colostrum. Daardoor zal de kans op overleving dalen (Herpin et al., 1996; Lay et al., 2002; Alonso-
Spilsbury et al, 2005, 2007). Dystocie doet de frequentie van zwakke biggen bij de geboorte stijgen
(Mota-Rojas et al; 2012) en verhoogt het risico op doodgeboorte (Lay et al., 2002; Kirkden et al.,
2013).
Abnormaal gedrag kan voorkomen als de zeug geen nest kan bouwen of normaal nestgedrag kan
vertonen. De voornaamste gevolgen zijn het doodliggen van de biggen en ondervoeding door
onaangepast gedrag (Alonso-Spilsbury et al., 2007).
Het doodliggen van de biggen kan ook verschillende oorzaken hebben. Vooreerst kan het een
gevolg zijn van abnormaal gedrag van de zeug of het gebrek aan bereidheid om het nest te
beschermen (Spilsbury et al., 2007; Cecchinato et al., 2008). Daarnaast kan het een gevolg zijn van
het falen van de zeug als moederdier (Spilsbury et al., 2007). Ook een te laag geboortegewicht en
grote tomen kunnen oorzaak zijn van het doodliggen van de biggen (Cecchinato et al., 2008). Tot slot
kan het worpnummer, een oudere zeug, een aanleiding zijn (Cecchinato et al., 2008). Het doodliggen
van biggen is een effectieve manier om het teveel aan biggen kwijt te raken. Zo kan er meer energie
in de overlevende biggen worden geïnvesteerd en stijgen hun overlevingskansen. Bovendien worden
de biggen de eerste drie dagen meer aangetrokken naar de uier van de zeug. Daardoor is er een
verhoogde kans op doodliggen. Na die drie dagen zullen biggen vaker onder de warmtelamp gaan
liggen in plaats van aan de uier (Spilsbury et al., 2007). Vijftig procent van de biggen die sterven in de
zoogperiode, zullen doodgaan in eerste 3 dagen. Zeventig tot tachtig procent daarvan sterft door
doodliggen (Cecchinato et al., 2008; Dyck en Swierstra, 1987).
Tot slot kan een ontoereikende melkproductie een zeuggerelateerde oorzaak zijn van uitval (Fraser,
1990; Alonso-Spilsbury et al., 2008). Dit kan worden veroorzaakt door een te hoge
omgevingstemperatuur, metabole stoornissen, endocriene disbalans, bacteriële infecties of
endotoxines die de prolactinesecretie inhiberen (Spilsbury et al., 2007; Loncke et al., 2009; Andersen
et al., 2011). Het postpartum dysgalactie syndroom is een veel voorkomende oorzaak van
hypogalactie. Het ontstaat meestal binnen de eerste drie dagen na de partus (Loncke et al., 2009;
Kirkden et al., 2013). Om de melkejectie te verbeteren, kan oxytocine worden toegediend (Loncke et
al., 2009).
8
De overleving van de biggen hangt af van het interval tussen geboorte en zuigen en hoe succesvol
ze kunnen zogen. Het zogen moet op regelmatige basis herhaald kunnen worden. De
immunoglobulines in het colostrum kunnen tot zesendertig uur na de partus intestinaal worden
opgenomen. Na zesendertig uur zal de darmbarrière sluiten en kunnen er geen colostrale antistoffen
meer worden opgenomen. Indirect is er ook competitie tijdens het zuigen. Als een big efficiënter zijn
tepel kan leegzuigen, zal het een groter aandeel in hormonen en nutriënten opnemen dan zijn
nestgenoten (Alonso-Spilsbury et al., 2007). Door hypoxie zal het interval tussen geboorte en zuigen
stijgen (Herpin et al., 1996; Lay et al., 2002).
Het geboortegewicht is negatief gecorreleerd met de morbiditeit en mortaliteit (English et al., 1977;
Lay et al., 2002; Alonso-Spilsbury et al., 2007; Mota-Rojas et al., 2012; Rootwelt et al., 2013). In het
onderzoek van Alonso-Spilsbury et al. (2007) wordt aangenomen dat een hoger geboortegewicht een
voordeel is bij het overleven. Biggen van tweedeworps zeugen hebben gemiddeld een hoger
geboortegewicht dan biggen van eersteworps zeugen. Bij gelten en vanaf de vijfde worp zal de sterfte
door trauma hoger zijn (Loncke et al., 2009). Een big met een laag geboortegewicht zal gevoeliger zijn
aan hypothermie, benadeeld zijn ten opzichte van de zwaardere biggen voor een plaats aan de uier
(English et al., 1977; Kirkden et al., 2013) en minder energiereserves hebben (English et al., 1977;
Lay et al., 2002). In het onderzoek van Herpin et al. (1996) wordt het sterftepercentage van de eerste
tien dagen na de partus van een groep lichte biggen met een groep zware biggen vergeleken. Alle
biggen werden geboren met asfyxie. Het sterftepercentage ligt hoger bij de groep met lichte biggen.
De verschillen in vitaliteit zijn afkomstig van hun genetische achtergrond, hun geboortegewicht, hun
bloed ijzer concentratie en hun hormonale concentraties (Alonso-Spilsbury et al., 2007). Een
verhoogde asfyxie in de uterus kan zorgen voor doodgeboorte maar kan ook zorgen voor de geboorte
van zwakke biggen (Lay et al., 2002; Alonso-Spilsbury et al., 2007). De asfyxie kan worden gevolgd
door hypoxie en metabole acidose die zorgen voor hypothermie en problemen bij het opnemen van
colostrum. Daardoor zal de kans op overleving dalen (Herpin et al., 1996; Lay et al., 2002; Alonso-
Spilsbury et al, 2005, 2007). Door hypoxie zal het interval tussen geboorte en zuigen stijgen (Herpin et
al,, 1996; Lay et al., 2002). Biggen die onregelmatig zuigen of een lage vitaliteit vertonen, zullen
minder antistoffen opnemen en sneller ziek worden (Alonso-Spilsbury et al., 2007). Biggen die met
een afgebroken navelstreng worden geboren, zullen een vergrootte kans hebben om te sterven voor
de speenleeftijd (Rootwelt et al., 2013).
Als laatste zal de thermoregulatie ook een effect hebben op de leefbaarheid van de big (Lay et al.,
2002; Alonso-Spilsbury et al., 2007). De big verliest warmte door evaporatie, conductie, convectie en
radiatie. Vlak na de geboorte zal het zijn lichaamstemperatuur op peil proberen te houden door te
rillen (Lay et al., 2002; Alonso-Spilsbury et al., 2007), het vrijstellen van catecholamines, het in gang
zetten van zijn gluconeogenese en het mobiliseren van vrije vetzuren. De gluconeogenese is beperkt
en als een big niet genoeg kan zogen, zal het snel hypoglycemisch worden. Een big die
hypoglycemisch is, zal de bloed glucose homeostase niet in stand kunnen houden (Alonso-Spilsbury
et al., 2007).
9
De belangrijkste oorzaken van uitval zijn verhongeren, het doodliggen van biggen door de zeug en
hypothermie. Deze oorzaken interageren met elkaar (Edwards, 2002; Rutherford et al., 2013). Ze
kunnen op zichzelf de dood van de big veroorzaken, maar vaak is er nog een onderliggende oorzaak
aanwezig. Zo blijkt uit onderzoek dat 43% van alle biggen die doodgelegen worden, ook onvoldoende
melk opgenomen hebben. Als een big niet of minder gemakkelijk aan een tepel kan om melk te
drinken tijdens de melkejectie, zal het meer tijd doorbrengen aan de uier om toch te proberen de
nodige melk te krijgen (Fraser, 1990). Doordat ze langer aan de uier liggen, hebben ze meer kans om
onder de zeug terecht te komen (Edwards, 2002; Alonso-Spilsbury et al., 2007; Andersen et al.,
2011). Anderzijds zullen zwakke biggen minder effectief colostrum en melk kunnen opnemen
waardoor hypothermie kan ontstaan. Die hypothermie zal samen met de inefficiënte melkopname
zorgen voor problemen met de oriëntatie en hun voortbewegingen. Dit zal op zijn beurt de kans op
doodliggen verhogen (Lay et al., 2002). Indien het doodliggen van de big toch wordt voorkomen, kan
de big toch nog sterven door ondervoeding (Edwards, 2002; Alonso-Spilsbury et al., 2007; Andersen
et al., 2011). Met deze interacties in gedachten, kunnen er betere managementstrategieën worden
ontwikkeld om de mortaliteit te doen dalen.
Fig.2. Interacties tussen verschillende oorzaken van uitval (naar English en Morrison, 1984)
De varkenshouder kan aanpassingen maken in het management tijdens de zoogperiode om uitval te
beperken. Zo kan er split suckling of cross-fostering worden toegepast. Maar ook de werknemers die
in de kraamhokken werken, kunnen het percentage uitval doen dalen en de omgeving van de zeug
met haar nest kan worden aangepast naar de verschillende noden. Tot slot bestaan er ook
kunstmatige opfokprogramma’s (artificial rearing systems). Die kunnen worden gebruikt als het aantal
biggen de capaciteit van de aanwezige zeugen overschrijdt.
2.2. KNIPPEN VAN DE TANDEN
Tussen de biggen onderling is er vaak agressie bij het vastleggen van de tepelrangorde en dit vooral
in grote tomen (Andersen et al, 2011; Rutherford et al., 2013). Bij competitie voor een tepel hebben
grotere biggen meer kans om te winnen (Rutherford et al., 2013). In deze literatuurstudie is het vooral
de bedoeling om de methodes te onderzoeken die uitval in de kraamhokken kunnen beperken. Op
10
zich zal het knippen van de tanden de uitval niet beperken, maar het voorkomt erge letsels bij de
andere biggen (Andersen et al., 2011; Baxter et al., 2013) en kan zo de uitval door verwonding
beperken (Fraser, 1975). Dit wordt echter tegengesproken in vele andere studies (Brown et al., 1996;
Gallois et al., 2005; Baxter et al., 2013). In nog een andere studie was het verschil tussen mortaliteit
bij biggen met geknipte tanden en biggen met intacte tanden aanwezig maar statistisch niet significant
(Weary en Fraser, 1999).
2.3. SPLIT SUCKLING (alternerend zogen)
Hierbij wordt de toom per zeug opgedeeld in 2 groepen: de grote en de kleine biggen of de zwakke en
de sterkere biggen. De grote of sterkere biggen worden een tijdje apart gehouden zodat de kleine of
zwakkere biggen colostrum kunnen opnemen bij de zeug. Zo zullen de zwakkere biggen ook genoeg
toegang hebben tot colostrum (Knox, 2005; Loncke et al., 2009; Baxter et al., 2013). In het onderzoek
van Donovan en Dritz (2000) werd aangetoond dat de zwakke biggen beter presteerden op
speenleeftijd dan hun leeftijdsgenoten waarbij geen alternerend zogen werd toegepast. Door
Kyriazakis en Edwards (1986) en Isberg (2013) werd ook aangetoond in hun onderzoek dat het
percentage biggen dat levend gespeend werd, hoger was dan in de controlegroep.
2.4. CROSS-FOSTERING (het verleggen van biggen)
Bij cross-fostering worden de biggen verdeeld over de zeugen op basis van hun grootte, geslacht, hoe
zwak ze zijn en de fysieke karakteristieken van de uier van de zeugen (Baxter et al., 2013). Als het
aantal biggen het aantal tepels overschrijdt, is cross-fostering aangewezen (Dyck en Swierstra, 1987;
Rutherford et al., 2013). Het is een zeer goede methode om de kans op overleving van de biggen te
verhogen doordat zwakke biggen minder moeten vechten voor een vrije tepel (Cecchinato et al., 2008;
Baxter et al., 2013). De eerste 2 dagen na de geboorte ligt de tepelorde nog niet vast. In deze periode
kunnen biggen verlegd worden van het ene nest naar het ander nest (Straw et al., 1997; Loncke et al.,
2009). Na drie dagen wordt het moeilijker om extra biggen aan een nest toe te voegen (Straw et al.,
1997). Als er later in de zoogperiode biggen worden verlegd, zal er een verminderde groei
waargenomen worden (Straw et al., 1998; Lay et al., 2002). De tepelorde ligt dan vast en de
melkklieren die tegen dan niet werden gebruikt, zullen opdrogen (Straw et al., 1997). Het is aan te
raden om de zwaarste biggen te verleggen daar het speengewicht van de biggen die worden verlegd
met 20% daalt en deze meer reserve hebben (Loncke et al., 2009). De kans op ziekteoverdracht stijgt
ook bij het verleggen. Daarom worden best geen tomen samengesteld met biggen uit meer dan twee
verschillende nesten. Toch kan het nuttig zijn om twee biggen van drie weken ouderdom nog
vierentwintig uur bij de zeug te laten liggen om het aanvaarden van de nieuwe biggen gemakkelijker te
maken voor de zeug en om te zorgen dat de nieuwe biggen sneller leren zuigen (Loncke et al., 2009).
Tot slot is het ook beter om minder biggen bij een eersteworps zeug te leggen (Loncke et al., 2009).
English et al. (1977) toonden aan dat, door toepassing van cross-fostering, de overlevingskans steeg
tot 95%. Er bestaan verschillende manieren van cross-fostering, afhankelijk van de manier waarop de
biggen worden opgedeeld (Baxter et al., 2013).
11
2.4.1. De toomgrootte gelijk maken
De varkenshouder probeert bij iedere zeug hetzelfde aantal biggen te leggen of het aantal dat wordt
verkozen. Hierbij wordt niet gekeken naar gewicht, geslacht of hoe sterk of zwak de biggen zijn ten
opzichte van de andere biggen (Loncke et al., 2009; Baxter et al., 2013). Hierdoor kan de
mortaliteitsgraad worden verlaagd (Straw et al., 1997). Hales et al. (2008) konden aantonen dat de
mortaliteit daalt zowel bij het gebruik van kraamboxen als zonder kraamboxen door de toomgrootte
gelijk te maken.
2.4.2. De tomen standaardiseren
De nesten standaardiseren wil zeggen dat de biggen worden gesorteerd op hun grootte of dat er
wordt gekeken hoe sterk ze zijn (Loncke et al., 2009; Baxter et al., 2013). Zo worden de nesten
homogener (Dyck en Swierstra, 1987; Baxter et al., 2013). Meestal zullen bij het gelijkmaken van de
nesten zoals in punt 1, de zwakste biggen uit de toom worden gehaald en bij een zeug met kleinere
biggen worden gegroepeerd (Baxter et al., 2013). Daarbij wordt verkozen om de biggen bij een
tweede- of derdeworps zeug te leggen daar een eersteworps zeug minder melk produceert (Barber et
al., 1955). Het gelijkmaken van de nesten kan dus worden gezien als een soort van standaardisatie
(Baxter et al., 2013). Door het creëren van tomen met gelijke biggen kan de mortaliteit meer dalen dan
bij gelijke nesten waarbij niet wordt gekeken naar het gewicht (Straw et al., 1997). English et al. (1982)
toonden aan dat de mortaliteit in sommige gevallen kan dalen met 40%.
2.4.3. De biggen opdelen op basis van geslacht
Er zijn geen studies waarbij de link tussen mortaliteit en geslacht wordt bevestigd. Het opsplitsen van
de biggen op basis van hun geslacht bevordert wel bepaalde taken zoals castreren (Baxter et al.,
2013).
2.4.4. Verleggen van biggen die achter blijven in groei
Bij grote nesten kunnen sommige biggen achterblijven. Als oplossing hiervoor kunnen zwakkere
biggen worden verlegd naar een ander nest waar gelijkaardige biggen aanwezig zijn en sterkere
biggen in de plek worden gelegd in het eerste nest. Zo kunnen jongere grotere biggen eerder
gespeend worden en oudere kleinere biggen later (Baxter et al., 2013). Deze manier van cross-
fostering kan ook nadelig zijn voor de overleving van de big. De kans dat de big niet aanvaard wordt
door de tweede zeug, wordt groter naarmate de tijd tussen geboorte en verleggen toeneemt (Price et
al., 1994). Er werd ook aangetoond dat het verleggen op een later tijdstip kan zorgen voor een
verhoogde mortaliteit. Veel stress bij het vastleggen van een nieuwe sociale rangorde en biggen die
geen melk kunnen zuigen bij de zeug kunnen oorzaken zijn van deze verhoogde mortaliteit. Toch kan
dit een goede oplossing zijn voor biggen die sowieso zouden sterven indien ze bij het originele nest
zouden blijven (Straw et al., 1997).
2.4.5. Het groeperen van het overschot aan biggen bij een pleegzeug
Indien de zeugen meer biggen dan tepels hebben, kan het teveel aan biggen worden gegroepeerd en
bij een pleegzeug worden gelegd (Baxter et al., 2013; Rutherford et al., 2013). Een pleegzeug is een
zeug waarvan haar eigen biggen al gespeend zijn en waaraan een nieuwe toom wordt gegeven
12
(Baxter et al., 2013). Ze hebben bij voorkeur een rustig karakter, een goede conditie, goede moeder
capaciteiten en een goede lactatie. De biggen worden pas na een of twee dagen bij de pleegzeug
gelegd zodat ze eerst colostrum kunnen opnemen bij de moederzeug (Loncke et al., 2009; Het
Varkensloket, 2013).
Er zijn twee grote nadelen aan dit type management. Enerzijds zal een gemiddelde zeug op drie
weken haar pieklactatie bereiken. Nieuwe biggen die bij de zeug worden gelegd, zullen bij het
opgroeien een steeds hogere energienood hebben terwijl de hoeveelheid melk stagneert en zelfs
daalt (Allen en Lasley, 1960; Baxter et al., 2013). Het moment van pieklactatie verschilt van ras tot ras
maar ligt tussen week drie en vijf (Figuur 3). Op het eind van een normale zoogperiode in
conventionele bedrijven, op drie-vier weken, zullen de biggen minder melk nodig hebben. Ze zijn dan
oud genoeg om van het voeder van de zeug te eten of voeder te eten dat door de varkenshouder
wordt voorzien (Allen en Lasley, 1960). Als oplossing hiervoor kan de voedergift bij de zeug geremd
worden. Daardoor zal de melkgift dalen en kunnen de nieuwe biggen de uier volledig leegzuigen. Het
leegzuigen van de uier is voor de zeug een signaal dat ze meer melk moet aanmaken om de behoefte
van de biggen te vervullen. Als de uier niet wordt leeggezogen, krijgt de zeug het signaal dat de
biggen klaar zijn om gespeend te worden (Het Varkensloket, 2013).
Fig.3: Gemiddelde melkproductie per week per big per zeug in verschillende rassen (uit Allen en Lasley,
1960)
Anderzijds kan er op deze manier geen ‘all in all out’ systeem worden gebruikt. Zo wordt het
overdragen van ziektes tussen verschillende nesten en leeftijden bevordert (Baxter et al., 2013).
Daarbij is het spenen van biggen op drie weken wettelijk alleen toegestaan indien de stal volledig
gereinigd en ontsmet wordt en de zeug met het nieuwe nest gescheiden is van de vorige groep zoals
beschreven in de richtlijn 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van
minimumnormen ter bescherming van varkens (Figuur 4) (Boulet et al., 2010; Baxter et al., 2013). De
regelgeving bestaat vooral om de biggen te beschermen. Er moeten speciale voorzieningen zijn voor
de gespeende biggen. In de praktijk wordt dit geïnterpreteerd alsof een batterijstal een speciale
13
voorziening is, dus kan er op drie weken gespeend worden. Indien dit niet het geval is,mogen ze ten
vroegste op vier weken gespeend worden.
Bij het gebruik van een pleegzeug kan gebruik gemaakt worden van een één-stap management of
een twee-stappen management.
Fig4: richtlijn 2008/120/EG, publicatieblad van de Europese Unie
2.4.5.1. Een-stap management
Er wordt een zeug geselecteerd waarbij de biggen op drie weken leeftijd worden gespeend. Daarna
worden er nieuwe biggen bij de zeug gelegd die opnieuw op drie weken leeftijd worden gespeend
(Baxter et al., 2013). Biggen kunnen vanaf een leeftijd van twaalf uur het verschil maken tussen de
moederzeug en een andere zeug. Daardoor zullen ze neveneffecten vertonen als ze bij een
pleegzeug worden gelegd na de leeftijd van twaalf uur. Als gevolg zal de zeug minder goed
moedergedrag vertonen ten opzichte van de nieuwe biggen waardoor er tot 18 tot 20% sterfte bij de
biggen kan optreden na verleggen (Thorup en Sørensen, 2006; Baxter et al., 2013). Bij dit systeem zal
de zeug ook lang in de kraamhokken verblijven wat een nadelig effect heeft op het welzijn van de
zeug (Elsley, 1971; Baxter et al., 2013).
2.4.5.2. Twee-stappen management = cascade-fostering
Hierbij wordt gebruik gemaakt van twee zeugen. De biggen van de eerste zeug worden gespeend op
een leeftijd van drie tot vier weken. De biggen van de tweede zeug, maximaal een week oud, worden
verlegd naar de eerste zeug die deze dan opkweekt. Dan kan het overschot aan nieuwe biggen van
een nieuwe groep zeugen bij de tweede zeug worden gegroepeerd (Baxter et al., 2013).
2.4.6. Split weaning
Tijdens de lactatie zullen de grotere biggen sneller groeien dan de kleinere biggen. Het verschil tussen
de grote en kleine biggen zal vergroten tot de speenleeftijd. Met split weaning worden de grotere
biggen op drie weken leeftijd gespeend terwijl de kleinere biggen nog een extra week bij de zeug
blijven (Baxter et al., 2013).
14
Uit onderzoek van Vesseur et al. (1997) bij eerste- en tweedeworps zeugen blijkt dat split weaning
een gunstig effect heeft op reproductieve prestaties van het dier na hun eerste en tweede worp. In
datzelfde onderzoek werd ook aangetoond dat het een gunstige invloed heeft op de groei van de
kleinere biggen in het nest. Op een leeftijd van tien weken werden er echter geen voordelen meer
waargenomen (Vesseur et al., 1997). In een ander onderzoek door Pluske en Williams (1996) werd
een groep waarbij split weaning werd toegepast vergeleken met een controlegroep waarbij geen split
weaning werd toegepast. Hierbij werd vastgesteld dat de lichte biggen in de eerste groep significant
sneller groeiden en bij spenen zwaarder wogen dan de lichte biggen in de controlegroep.
2.5. ARTIFICIAL REARING SYSTEMS (kunstmatige opfokprogramma’s)
2.5.1. Rescue deck system
Een rescue deck system is een couveuse waarin overtollige of te kleine biggen kunnen worden
geplaatst (Anonymous, 2009; Baxter et al., 2013) vanaf de leeftijd van drie dagen (Het Varkensloket,
2013). Het systeem is vooral aangewezen als er meer biggen in de kraamhokken zijn, dan tepels bij
de aanwezig zeugen (Dyck en Swierstra, 1987; Rutherford et al., 2013). Het staat boven de
kraamhokken en is verwarmd. Het kan continu artificiële melk en water aan de biggen voorzien en als
de biggen ouder zijn, kan er ook voeder versterkt worden. Een rescue deck kan tot twaalf biggen
huisvesten tot een leeftijd van twintig dagen. Elke deck is ook voorzien van een volledige roostervloer
en verlichting (Anonymous, 2009; BPEX, 2011; Baxter et al., 2013). English et al. (1977) toonden aan
dat de overlevingskans, door middel van het gebruik van kunstmatige opfokprogramma’s, steeg tot
95%. In het onderzoek van Lecce (1975) was er maar 2% sterfte bij de artificieel opgefokte biggen.
Toch wordt het aangeraden om alleen gezonde biggen in de rescue deck systemen te plaatsen (Het
Varkensloket; 2013).
Volgens de fabrikant en BPEX (2011) worden er met dit systeem effectief biggen gered. Dit zijn echter
geen wetenschappelijke onderzoeken. Er zijn geen wetenschappelijke bewijzen over de voor- en
nadelen van deze rescue decks (Anonymous, 2009; BPEX, 2011; Baxter et al., 2013).
Fig.5: Rescue deck system (uit www.rescuedecks.com)
15
Er zijn ook minpunten aan artificieel opgekweekte biggen. Ze zullen trager groeien, waardoor het
langer duurt voor de slachtleeftijd wordt bereikt. Bovendien kunnen er welzijnsproblemen optreden
door stress doordat ze worden gescheiden van het moederdier en doordat ze moeten overschakelen
van moedermelk naar artificiële melk. Er zijn ook invloeden op het latere gedrag. Zo zal er meer
agressie en abnormaal gedrag vertoond worden (Baxter et al., 2013). Artificieel opgekweekt biggen
zijn ook veel gevoeliger aan pathogenen en moeten in een pathogeen-arme omgeving worden
opgekweekt (Lecce, 1975).
Dit is allemaal speculatie daar er geen gegevens zijn over de resultaten die worden verkregen. Daarbij
wordt door de producent duidelijk vermeld dat het systeem met de rescue decks geen vervanging is
voor een goed management. Het kan alleen bedrijven met een goed management beter maken
(Anonymous, 2009; Baxter et al., 2013).
2.5.2. E.M.M.A.
E.M.M.A. staat voor electronic mother milk application. Dit is een kunstzeug die kan worden gebruikt
als er een teveel aan biggen is voor de aanwezige zeugen, als er zogende zeugen uitvallen of om
biggen die achterblijven bij het spenen nog een paar weken kunstmelk te geven (Huysman et al.,
2014). De kunstzeug zelf bestaat uit 2 drinkgootjes die op vastgelegde tijdstippen een aanpasbare
hoeveelheid kunstmelk aan de biggen ter beschikking stelt, gevolgd door een knorrend geluid om de
biggen naar het apparaat te lokken (Het Varkensloket, 2013; Huysman et al., 2014) of een zoemer
(Het Varkensloket, 2013). Er kunnen maximaal twaalf biggen bij een kunstzeug worden gelegd
(Huysman et al., 2014).
Er zijn minpunten aan dit systeem. Zo zullen de biggen een tragere groei en een hogere sterftegraad
hebben in vergelijking met hun soortgenoten in de normale opfok. Het systeem is ook arbeidsintensief
en tijdrovend. Alles moet door de varkenshouder onderhouden worden daar het systeem niet
automatisch de leidingen kuist en de melk aanmaakt. De kunstzeug zal dus vooral gebruikt worden
indien er geen andere mogelijkheden zijn om een teveel aan biggen op te kweken (Huysman et al.,
2014).
Een gelijkaardig systeem is het Föster Baby-Milk-Mix-Feeder. Daarbij wordt elk uur warme melkbrij in
kleine hoeveelheden aan de biggen verstrekt. Het systeem dient om biggen vanaf de vijfde levensdag
op te kweken. Volgens de fabrikant zou het vele voordelen hebben zoals betere groeimogelijkheden
voor alle biggen, een verminderde infectiedruk en een daling van de uitval (Anonymous, 2007). Uit het
onderzoek van Ebner et al. (2010) blijkt dat het systeem arbeidsintensief is en best alleen wordt
gebruikt als laatste redmiddel. Als het systeem goed wordt gebruikt, kan het biggen redden.
Er zijn in de praktijk nog andere systemen om biggen op te fokken zoals de Mambo Automix 25/40.
De werking is gelijkaardig met de E.M.M.A. waarbij artificiële melk en later meel kan worden gegeven
aan de biggen (Anonymous, 2014).
16
2.6. SUPERVISIE
2.6.1. Gewenning aan werknemers
Als zeugen angstig zijn tegenover mensen, hebben ze meer kans om hun biggen dood te liggen of
dood te bijten (Baxter et al., 2013; Rutherford et al., 2013). Daarom wordt aangeraden om de
werknemers in de kraamstal te informeren hoe ze met de biggen en zeugen om moeten gaan. Zo zal
worden geprobeerd om de angst van de zeug tegenover de mens te minimaliseren. Het verlagen van
die angst is ook gunstig bij pleegzeugen. Het dier zal de nieuwe biggen beter aanvaarden (Baxter et
al., 2013).
Als het goed wordt uitgevoerd, kan supervisie door werknemers in de kraamhokken levens van biggen
redden (White et al., 1996; Edwards, 2002; Alonso-Spilsbury et al., 2007; Baxter et al., 2013). Maar
als het maar af en toe of slecht wordt uitgevoerd, zal het tegenovergestelde effect worden bekomen.
Er zullen meer biggen sterven omdat de zeugen meer stress hebben en ze meer biggen zullen
doodliggen (Baxter et al., 2013).
2.6.2. Assistentie bij partus
Assistentie vanaf drie uur na het begin van de partus, heeft een gunstige invloed op het aantal
overlevende biggen op speenleeftijd (Alonso-Spilsbury et al., 2007; Baxter et al., 2013). Vooral de
lichtere biggen zijn hierbij gebaat en er worden minder biggen doodgelegen door de zeug. Als er niet
continu geassisteerd wordt, zullen de zeugen angstiger zijn ten opzichte van de werknemers in de
kraamhokken waardoor er een negatieve invloed komt op de overlevingsgraad in vergelijking met
continue of geen assistentie. Het is dus een alles of niets principe waarbij er ofwel continu iemand
aanwezig moet zijn om te assisteren, ofwel zo min mogelijk storende factoren aanwezig mogen zijn
als de zeug aan het werpen is (Baxter et al., 2013).
2.6.3. Zuurstof en vrijmaken van de luchtwegen
Zuurstof toedienen via een mondmasker en slijmen uit de luchtwegen halen dienen beide om een
betere zuurstoftoevoer te krijgen (Cutler et al., 1992; Alonso-Spilsbury et al., 2007; Loncke et al.,
2009). Het heeft voordelen voor overleving bij de neonati (White et al., 1996 Herpin et al, 2001;
Alonso-Spilsbury et al., 2007; Baxter et al., 2013). Door de stimulatie van het oxidatieve metabolisme
zal de concentratie aan lactaat dat in het bloed circuleert dalen. Er zal ook een vermindering zijn van
de hypothermie. Door deze redenen zal de mortaliteitsgraad dalen (Herpin et al., 2001).
2.6.4. Drogen
Het drogen van de biggen heeft geen invloed op de tijd tussen geboorte en de eerste maal zogen
(Christison et al., 1996). Het verlaagt de mortaliteit door hypothermie (Cutler et al., 1992). Er bestaat
ook een ander onderzoek door Musse (2007) dat net het tegendeel beweert. In dat onderzoek wordt
gesteld dat biggen die niet worden aangeraakt, meer kans hebben om te overleven dan de biggen die
worden gedroogd.
2.6.5. Toedienen colostrum
De varkenshouder kan de uitval beperken door colostrum te geven of de big te helpen om de uier te
bereiken (Cutler et al., 1992; White et al., 1996; Alonso-Spilsbury et al., 2007; Baxter et al., 2013).
17
Het colostrum wordt oraal gegeven en kan boviene of porcience colostrum zijn (White et al., 1996;
Alonso-Spilsbury et al., 2007; Baxter et al., 2013). Het is belangrijk voor de pasgeboren big om snel
toegang te hebben tot colostrum. De opname ervan is waarschijnlijk belangrijker dan het geven van
onmiddellijke warmte. Dit komt omdat colostrum een driedelige functie heeft namelijk het voorzien van
energie, immuniteit en zorgen voor de thermoregulatie (Herpin et al., 2002; Le Dividich et al., 2005).
Vanaf de geboorte hebben biggen een grote energiebehoefte die stijgt naarmate ze ouder worden.
Colostrum is een grote bron van energie voor de big (Herpin et al., 2002; Le Dividich et al., 2005).
Daarbij komt dat de biggen geboren worden zonder afweer. Antistoffen kunnen niet door de placenta
maar worden opgenomen door middel van het colostrum (Lecce, 1975; Herpin et al., 2002; Alonso-
Spilsbury et al., 2007; Rutherford et al., 2013). Tot slot heeft het colostrum ook een effect op de
thermoregulatie van de big (Herpin et al., 2002; Le Dividich et al., 2005).
Als de biggen te weinig of geen colostrum hebben opgenomen, zullen ze apathischer zijn en minder in
staat zijn om een tepel te zoeken (Le Dividich et al., 2005) of in competitie te gaan met andere
nestgenoten voor een tepel (Rutherford et al., 2013). Ze lopen het risico om een te lage afweer te
krijgen, hypothermisch of ondervoed te raken (Le Dividich et al., 2005).
De volgorde waarin de biggen geboren worden, heeft geen invloed op de opname van colostrum en
zorgt op deze manier dus niet voor een verhoogde mortaliteit. Als de laatste biggen geboren worden,
zijn de eerste biggen al verzadigd en moeten ze niet vechten om een tepel te bemachtigen (Le
Dividich).
Het gebruiken van melkvervangers in plaats van colostrum (Le Dividich et al., 2005; Het Varkensloket,
2013) kan alleen in een propere omgeving waar weinig tot geen pathogenen aanwezig zijn daar er
geen IgG’s in kunstmelk zitten. Daarom wordt verkozen om een kleine hoeveelheid porciene
colostrum aan de kunstmelk toe te voegen (Le Dividich et al., 2005). Daarnaast kan ook brijvoeder of
vast voeder gegeven worden aan biggen die achterblijven (Het Varkensloket, 2013).
Naast colostrum geven kan de varkenshouder ook helpen om de tepel te vinden na de geboorte
(Cutler et al., 1992; White et al., 1996; Alonso-Spilsbury et al., 2007; Baxter et al., 2013). Dit zal een
positief effect hebben op de overlevingsgraad (Christison et al., 1996; Baxter et al., 2013).
Bij het postpartum dysgalactie syndroom zal er hypogalactie ontstaan in eerste drie dagen na partus
(Le Dividich et al., 2005; Kirkden et al., 2013). De biggen zullen te weinig melk krijgen en
verhongeren. De oplossing hiervoor zijn oxytocine injecties in zeug om melkejectie te stimuleren, het
artificieel voederen van de biggen of de biggen bij een andere zeug leggen (Kirkden et al., 2013).
2.7. OMGEVING
2.7.1. Temperatuur
2.7.1.1. Warmtelamp
Het doel van een warmtelamp is tweevoudig. Enerzijds wordt hypothermie bij de biggen voorkomen,
anderzijds worden de biggen aangetrokken naar de lamp zodat doodliggen beperkt wordt (Alonso-
Spilsbury et al., 2007; Anonymous, 2009). Toch zullen er nog biggen doodgelegen worden. Dit heeft
veel te maken met het feit dat biggen de eerste drie dagen naar de uier worden gelokt. In die drie
dagen wordt de tepelrangorde bepaald. De volgende dagen zullen ze minder geneigd zijn om naar de
18
uier te gaan en meer geneigd zijn om onder de warmtelamp te gaan liggen (Alonso-Spilsbury et al.,
2007; Anonymous, 2009).
Biggen met een laag geboortegewicht hebben meer kans op onderkoeling daar ze een slechtere
thermoregulatie hebben (Herpin et al., 2002; Rutherford et al., 2013).
Als de biggen gehuisvest zijn in een warme omgeving, zullen ze toch regelmatig weggaan bij de uier,
ongeacht of er een warmtelamp aanwezig is of niet (Hrupka et al., 1998).
Het plaatsen van de biggen onder een warmtelamp direct na de partus heeft geen invloed op de tijd
tussen geboorte en de eerste maal zogen in vergelijking met de controlegroep waarbij de biggen niet
werden verplaatst (Christison et al., 1996).
2.7.1.2. Temperatuur in de kraamhokken
Om hypothermie efficiënt te bestrijden, moet een aangename temperatuur in de kraamhokken worden
voorzien (Edwards, 2002). De biggen zijn sowieso geneigd zijn om regelmatig weg te gaan bij de uier
in een kraamhok waar een aangename temperatuur voor de biggen is voorzien. Als er dan een
warmtelamp in de hokken hangt, zal die dan weinig effect hebben (Hrupka et al., 1998).
De ideale temperatuur ligt tussen 18 en 23°C (Chambers, 2013; Vanderhaeghe et al., 2013). Boven
de 27°C zal de melkproductie dalen en zullen de biggen minder goed eten (Vanderhaeghe et al.,
2013). In het onderzoek van Lay et al. (2002) is vastgesteld dat de voederopname bij de zeug daalt
met stijgende temperatuur. De biggen zullen een mindere groei vertonen maar er is geen invloed op
de overleving. Bij Lay et al. (2002) stelden ze dat de overleving stijgt bij een temperatuur hoger dan
zevenentwintig graden.
Voor de biggen ligt de richttemperatuur bij partus tussen 35 en 37.8 °C. Er bestaat een onderste en
bovenste kritische temperatuur. De range tussen deze twee waarden verandert naarmate het dier
ouder wordt. Vlak na de partus is de onderste kritische temperatuur (OKT) 33.3 graden Celsius. Na
twee dagen is de OKT gedaald tot 30,1. Een week na de partus ligt de OKT op 25 graden (Lay et al.,
2002).
Er moet dus een afweging worden gemaakt tussen de temperatuur in de kraamhokken tegen de
hypothermie en de warmtelampen tegen het doodliggen (Hrupka et al., 1998).
Door te rillen kan de big op temperatuur blijven maar dit systeem voor thermoregulatie is niet efficiënt
(Lay et al., 2002).
2.7.2. Ventilatie
De ventilatie is verbonden met de temperatuur. In het begin is er weinig ventilatie want de temperatuur
moet op peil worden gehouden. Daarna moet de temperatuur elke week verlaagd worden, dus moet
de ventilatie elke week aangepast worden. Zo wordt het niet te warm voor de zeug maar ook niet te
koud voor de biggen. Daarbij willen we vooral tocht voorkomen. Als er tocht in de hokken aanwezig is,
19
kan er een koude luchtstroom in een van de hokken vallen en dat zal nefast zijn voor de ontwikkeling
van de biggen (Chambers, 2013).
2.7.3. Boxen
Boxen worden vooral gebruikt om te voorkomen dat de zeug de biggen kan doodliggen (Alonso-
Spilsbury et al., 2007; Baxter et al., 2013). Zeugen met minder bewegingsvrijheid zorgen voor meer
levend gespeende biggen (Edwards, 2002; Vandersmissen et al., 2012). Dit lost echter maar een deel
van het probleem op. De zeug kan posterior doodliggen of ventraal doodliggen. Posterior doodliggen
wil zeggen dat de biggen worden doodgelegen doordat de zeug er met haar achterkwartier op zal
gaan liggen. Bij ventraal doodliggen komen de biggen onder de ribbenkast of de uier terecht (Fraser,
1990). De boxen zijn zo ontworpen dat ze voorkomen dat de zeug de biggen posterior kan doodliggen
maar voorkomt het ventrale doodliggen niet. Er zijn onderzoeken gedaan naar verschillende
ontwerpen en dimensies in de hokken, maar het aantal biggen dat onder de zeugen terecht komt, is
constant (Alonso-Spilsbury et al., 2007).
Daarbij komt dat zwakke biggen minder zullen reageren op bewegingen van de zeug en ze een groter
risico op doodliggen hebben omdat ze een groter deel van de tijd bij de uier doorbrengen (Rutherford
et al., 2013).
Er zijn nog andere voordelen aan boxen. Zo is het gemakkelijker voor de werknemers om met de
zeugen te werken en kunnen er meer dieren op een bepaalde oppervlakte worden gehuisvest
(Alonso-Spilsbury et al., 2007).
Als zeugen te veel bewegingsvrijheid hebben in hun box, verhoogt de kans op het doodliggen van de
biggen. Balanskooien zijn een goede manier om dit tegen te gaan (Vandersmissen et al., 2012). Er
bestaan twee systemen van balanskooien: de Balance Frame en de Balance Blue Deck. De Balance
Frame is een systeem waarbij het zeugenrooster zakt vanaf het moment dat de zeug gaat liggen,
Vanaf het moment dat de zeug terug recht gaat staan, stijgt het zeugenrooster terug boven het niveau
van het biggenrooster. De biggen kunnen dan voor en achter de zeug lopen. Als voordelen hiervan
stelt de fabrikant dat het arbeidsparend zou zijn en het aantal doodgelegen biggen in de kraamstal
vermindert. Bij de Balance Blue Deck is het niet het zeugenrooster dat beweegt, maar wel het
biggenrooster. Als de zeug gaat liggen, stijgt het biggenrooster naar het niveau van het
zeugenrooster. Als de zeug zich terug recht stelt, zakt het biggenrooster naar een lager niveau. De
fabrikant stelt dat hierbij dezelfde voordelen zijn als bij de Balance Frame, namelijk arbeidsparend en
minder doodgelegen biggen in de kraamstal (Nooyen, 2013).
2.7.4. Bouwmaterialen
Een comfortabele vloer zorgt ervoor dat de zeug niet teveel van positie verandert. Daardoor verkleint
het risico dat de biggen onder de zeug terecht komen (Alonso-Spilsbury et al., 2007).
Uit onderzoek blijkt ook dat een dure, gesofisticeerde accommodatie voor de zeugen, geen betere
overleving voor de biggen garandeert dan een goedkope en niet gesofisticeerde accommodatie
(Edwards, 2002; Alonso-Spilsbury et al, 2007).
20
BESPREKING
Er bestaan veel oorzaken van doodgeboorte die zowel voor als tijdens de partus kunnen plaatsvinden.
Om het aantal doodgeboortes te reduceren kunnen een aantal voorzorgen worden genomen. Zo is het
belangrijk om op de voederopname van de zeug te letten. Te zware zeugen zorgen voor een fysische
barrière bij het geboorteproces, te lichte zeugen daarentegen zorgen ook voor meer doodgeboorte.
Een onaangepast rantsoen kan dan weer constipatie of een daling in de glucosetolerantie
veroorzaken dat op hun beurt ook meer doodgeboorte geeft.
Een langere worpduur kan ook zorgen voor meer doodgeboorte. Om de worpduur te verkorten kan
oxytocine toegediend worden. Oxitocine kan zelf ook meer doodgeboorte veroorzaken doordat het het
aantal uteruscontracties verhoogd en zo meer kans op schade aan de navelstreng veroorzaakt. Het is
dus belangrijk in te schatten wanneer het verantwoord is om oxitocine toe te dienen.
Bij grote nesten waar voldoende tepels zijn voor het aantal biggen, of het aantal biggen net het aantal
tepels overschrijdt, wordt het best split suckling toegepast. De kans op afstoting van de biggen door
de zeug is zeer klein en op deze manier kunnen alle biggen voldoende colostrum opnemen.
Als er teveel biggen zijn voor het aantal tepels, is het best om biggen te verleggen naar andere nesten
of gebruik te maken van een kunstmatig opfokprogramma. De voorkeur gaat uit naar het verleggen
van biggen naar een ander nest aangezien de overlevingskans groter is dan bij kunstmatige
opfokprogramma’s en er minder nadelige effecten zijn voor de biggen. Als de biggen bij een andere
zeug worden gelegd, worden ze best naar een zeug gelegd die op het zelfde moment heeft geworpen
en die meer tepels heeft dan biggen. Als de biggen bij een pleegzeug worden geplaatst, is er kans dat
de zeug onvoldoende melk kan produceren en de kans op verstoting is groter. Bovendien kunnen niet
alle zeugen dienen als pleegzeug aangezien deze goede moedereigenschappen moet bezitten
Aanvullend moet de omgeving op regelmatige tijdstippen aangepast worden aan de veranderende
noden van de zeugen en de biggen. Zo moet de zeug nestgedrag kunnen vertonen, moet de
koolstofmonoxideconcentratie in de gaten worden gehouden en mag de temperatuur voor de partus
niet boven de 22°C stijgen om doodgeboorte te verminderen. Er moet ook aandacht besteed worden
aan de supervisie tijdens de partus door varkenshouder. Deze moet consequent gebeuren aangezien
dit de stress verminderd. Vlak na de partus is de ideale temperatuur voor de biggen 35 - 37.8°C. De
ideale temperatuur voor de biggen zal dalen naar mate ze ouder worden. Temperatuur en ventilatie
hangen nauw samen. Om een hogere temperatuur in de kraamhokken te realiseren, zal de ventilatie
op een lage stand staan. Dan moet er vooral gelet worden op de koolstofmonoxideconcentratie in de
stal. Als de temperatuur verlaagd wordt, zal de ventilatie verhoogd worden. Dan is het belangrijk om
geen tocht te creëren en te voorkomen dat er koude lucht in de hokken valt. Om het pletten van de
biggen te voorkomen kunnen boxen worden gebruikt. Een speciale vorm van boxen is de balanskooi
die speciaal is ontwikkeld om minder doodliggen te hebben.
21
We kunnen besluiten dat door goed management doodgeboorte en uitval tijdens de zoogperiode sterk
gereduceerd kan worden. Elke manier die hier werd besproken heeft zijn voordelen en zijn nadelen.
Er moet wel worden rekening gehouden met het feit dat er verschillende factoren op elkaar inspelen.
Door een factor te verbeteren maar de overige factoren te negeren, zal er weinig tot geen reductie
zijn. Daarbij verhogen ze de arbeidsbehoefte in de kraamhokken.
22
REFERENTIELIJST
1. Allen A.D., en Lasley J.F. (1960). Milk production of sows. Journal of animal science 19, 150-
155
2. Alonso-Spilsbury M., Mota-Rojas D., Villanueva-García D., Martínez-Burnes J., Orozco H.,
Ramírez-Necoechea R., López Mayagoitia A., Trujillo M.E. (2005). Perinatal asphyxia
pathophysiology in pig and human: A review. Animal Reproduction Science 90, 1-30
3. Alonso-Spilsbury M., Ramirez-Necoechea R., Gonzalez-Lozano M. (2007). Piglet Survival in
early lactation: A Review. Journal of Animal and Veterinary Advances 6, 76-86
4. Andersen I.L., Nᴂvdal E., Bøe K.E. (2011). Maternal investment, sibling competition, and
offspring survival with increasing litter size and parity. BehavEcolSociobiol65, 1159-1167
5. Anonymous (2007). Föster Baby-Milk-Mix-Feeder. Internetreferentie:
http://www.gabrielstotaaltechniek.nl/upload/bestanden/meijga/pdf/Meijga-Forster-Baby-Milk-
Mix-Feeder-Biggen.pdf (geconsulteerd op 27 maart 2014)
6. Anonymous (2009). Rescue Decks by S&R Resources LLC. Internetreferentie:
www.rescuedecks.com (geconsulteerd op 1 maart 2014).
7. Anonymous (2014). Mambo Automix 25/40. Internetreferentie: http://www.wit-
mambo.com/infosheet/infosheet-e.html (geconsulteerd op 4 maart 2014)
8. Barber R.S., Braude R., Mitchell K.G. (2009). Studies on milk production of Large White pigs.
The Journal of Agricultural Science 46, 97-118
9. Bate L.A. en Hacker R.R. (1982). Estrogens and Piglet Viability. II. Effect of Estrogen on Piglet
Viability. Journal of Animal Science 54, 1017-1022
10. Baxter E.M., Rutherford K.M.D., D’Earh R.B., Arnott G., Turner S.P., Sandøe P., Moustsen
V.A., Thorup F., Edwards S.A., Lawrence A.B. (2013). The welfare implications of large litter
size in the domestic pig II: management factors. Animal Welfare 22, 219-238
11. Bilkei G. en Bölcskei A. (1993). The effects of feeding regimes in last month of gestation on
the body condition and reproductive performance of sows of different body condition and
parity. Tierärztl. Umschau 48, 629-635. Vermeld in: Vanderhaeghe C., Dewulf J., de Kruif A.,
Maes D. (2013). Non infectious factors associated with stillbirth in pigs: A review. Animal
Reproduction Science139, 76-88
12. Boulet S., Quesnel H., Quiniou N. (2010). Management of High Prolificacy in French Herds:
Can We Alleviate Side Effects on Piglet Survival. Internetreferentie:
http://en.engormix.com/MA-pig-industry/health/artigos/management-high-prolificacy-french-
t1535/165-p0.htm (geconsulteerd op 1 maart 2014)
13. BPEX (2011). Effect of Rescue Decks on Pre-weaning Mortality in a Prolific Sow Herd.
Internetreferentie: http://www.thepigsite.com/articles/3694/effect-of-rescue-decks-on-
preweaning-mortality-in-a-prolific-sow-herd (geconsulteerd op 10 maart 2014)
14. Brown J.M.E., Edwards S.A., Smith W.J., Thompson E., Duncan J. (1996). Welfare and
production implications of teeth clipping and iron injection of piglets in outdoor systems in
Scotland. Preventive Veterinary Medicine 27, 95-105
15. Chambers M. (2013). Managing Pre-Weaning Mortality. Voordracht: Managing for Production,
London, 27 maart 2013
23
16. Canario L., Cantoni E., Le Bihan E., Caritez J.C., Billon Y., Bidanel J.P., Foulley J.L. (2005).
Between-breed variability of stillbirth and its relationship with sow and piglet characteristics.
Journal of Animal Science 84, 3185-3196
17. Cecchinato A., Bonfatti V., Gallo L.,Carnier P. (2008). Survival analysis of preweaning piglet
survival in a dry-cured ham-producing crossbred line. Journal of animal science 86, 2486-
2495.
18. Christison G.I., Wenger I.I., Follensbee M.E. (1996). Teeth seeking success of newborn
piglets after drying or warming. Department of Animal and Poultry Science, University of
Saskatchewan, Saskatoon, Canada
19. Cutler R.S., Fahy V.A., Spicer E.M. (1992). Preweaning mortality. Diseases of Swine, 7th
edition. Wolfe, p. 847-860. Vermeld in: Canario L., Cantoni E., Le Bihan E., Caritez J.C., Billon
Y., Bidanel J.P., Foulley J.L. (2005). Between-breed variability of stillbirth and its relationship
with sow and piglet characteristics. Journal of Animal Science 84, 3185-3196
20. Donovan T.S.,Dritz S.S. (2000). Effect of split nursing on variation in pig growth from birth to
weaning. JAVMA 217, 79-81
21. Driessen B. en Van Thielen J. (2012). Technische kengetallen in de zeugenhouderij.
Varkensbedrijf 4, 27-29
22. Dyck G.W. en Swierstra E.E. (1987). Causes of piglet death from birth to weaning. Canadian
Journal of Animal Science 67, 543-547
23. Ebner L.J., Werner C., Bussemas R. (2010). Ferkelverluste reduzieren durch den Einsatz
einer Ferkelamme. Neues aus der Ökologischen Tierhaltung 41-48
24. Edwards S.A. (2002) Perinatal mortality in the pig: environmental or physiological solutions?
Livestock production science 78, 3-12
25. Elsley F.W.H. (1971). Nutrition and lactation in sows. Faulkner IR, 393-411
26. English P.R., Smith W.J., Maclean A. (1977). The sow – Improving her efficiency. Farming
Press Ltdn Ipswich, Suffolk, U.K. Vermeld in: Dyck G.W. en Swierstra E.E. (1987). Causes of
piglet death from birth to weaning. Canadian Journal of Animal Science 67, 543-547 en
Vermeld in: Lay D.C., Matteri R.L., Carroll J.A., Fangman T.J., Safranski T.J. (2002).
Preweaning survival in swine. Journal of Animal Science 80, 74-86
27. English P.R. en Morrison V. (1984). Causes and prevention of piglet mortality. Pig News Inf
5.4, 369-376. Vermeld in: Alonso-Spilsbury M., Mota-Rojas D., Villanueva-García D.,
Martínez-Burnes J., Orozco H., Ramírez-Necoechea R., López Mayagoitia A., Trujillo M.E.
(2005). Perinatal asphyxia pathophysiology in pig and human: A review. Animal Reproduction
Science 90, 1-30
28. Fraser D. (1975). The ‘teat order’ of suckling pigs: II. Fighting during suckling and the effects
of clipping the eye teeth. The Journal of Agricultural Science 84, 393-399
29. Fraser D. (1990). Behavioural perspectives on piglet survival. Journal of Reproduction and
Fertility 40, 355-370
30. Gallois M., Le Cozler Y., Prunier A. (2005). Influence of tooth resection in piglets on welfare
and performance. Preventive Veterinary Medicine 69, 13-23
24
31. Hales J., Moustsen V.A., Nielsen M.B.F., Hansen C.F. (2008). Higher preweaning mortality in
free farrowing pens comparedwith farrowing crates in three commercial pig farms. Animals, 1-
8
32. Het Varkensloket. (2013). Opfok van overtallige biggen. Internetreferentie:
http://www.varkensloket.be/Portals/63/Documents/Vraag_moederloze_opfok_biggen_website.
pdf (geconsulteerd op 1 maart 2014).
33. Herpin P., Le Dividich J., Hulin J.C., Fillaut M., De Marco F., Bertin R. (1996). Effects if the
level of asphyxia during delivery on viability at birth and early postnatal vitality of newborn
pigs. Journal of Animal Science 74, 2067-2075. Vermeld in: Vanderhaeghe C., Dewulf J., de
Kruif A., Maes D. (2013). Non infectious factors associated with stillbirth in pigs: A review.
Animal Reproduction Science 139, 76-88
34. Herpin P., Hulin J.C., Le Dividich J., Fillaut M. (2001). Effect of oxygen inhalation at birth on
the reduction of early postnatal mortality in pigs. Journal of animal science 79, 5-10
35. Herpin P., Damon M., Le Dividich J. (2002). Development of thermoregulation and neonatal
survival in pigs. Livestock Production Science 78, 25-45
36. Heyde H. (1992). Relation of litter size, lactation, reform, conception, subsequent litter size in
7 farms. Proceedings of the 12th International Pig Veterinary Society Congress, Den Haag,
Nederland, 494. Vermeld in: Vanderhaeghe C., Dewulf J., de Kruif A., Maes D. (2013). Non
infectious factors associated with stillbirth in pigs: A review. Animal Reproduction Science 139,
76-88
37. Hrupka B.J., Leibbrandt V.D., Crenshaw T.D., Benevenga N.J. (1998). The effect of farrowing
crate heat lamp on sow en pig patterns of lying and pig survival. Journal of Animal Science 76,
2995-3002
38. Huysman C., Roelof P., Plagge G., Raalte V.P.B., Hoofs A., Sterksel V.P.B. (2014). Het
gebruik van een kunstzeug. Internetreferentie: http://edepot.wur.nl/48505 (geconsulteerd op 1
maart 2014)
39. Isberg S. (2013). Management factors influencing sow productivity in successful Swedish and
Danish herds. Master Thesis Swedish University of Agricultural Sciences, Uppsala, p. 20
40. Kaeoket K. (2006). The effect of dose and route of administration of R-cloprostenol on the
parturient response of sows. Reproduction of Domestic Animals 41, 472-476
41. Kegley E.B., Spears J.W., Flowers W.L., Schoerherr W.D. (2002). Iron methionine as a source
of iron for the neonatal pig. Nutrition Research 22, 1209-1217
42. Kirkden R.D., Broom D.M., Andersen I.L. (2013). Piglet mortality: The implact of induction of
farrowing using prostaglandins and oxytocin. Animal Reproduction Science 138, 14-24
43. Knox R. (2005). Making changes to get to 30 pigs/sow/year. Voordracht: London swine
conference– Production at the Leading Edge, Londen, 6-7 april 2005
44. Kyriazakis I., Edwards S.A. (1986). The effect of “split suckling on behavior and performance
of piglets. Applied Animal Behaviour Science 16, 92
45. Lay D.C., Matteri R.L., Carroll J.A., Fangman T.J., Safranski T.J. (2002). Preweaning survival
in swine. Journal of Animal Science 80, 74-86
25
46. Le Cozler Y., Guyomarc’h C., Pichodo X., Quinio P.Y., Pellois H. (2002). Factors associated
with stillbirth and mummified piglets in high-prolific sows. Animal Resource 51, 261-268
47. Le Dividich J., Rooke J.A., Herpin P. (2005). Nutritional an immunological importance of
colostrums for the new-born pig. Journal of Agricultural Science 143, 469-485
48. Lecce J.G. (1975). Rearing piglets artificially in a farm environment: a promise unfulfilled.
Journal of Animal Science 41, 659-666
49. Loncke R., Dewulf J.,Vanderhaeghe C., de Kruif A., Maes D. (2009). Niet-infectieuze
oorzaken van biggensterfte vóór het spenen Deel 2: oorzaken gelegen bij de zeug en in de
omgeving. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 78, 71-81
50. Lucia T.J., Correa M.N., Deschamps J.C., Bianchi I., Donin M.A., Machado A.C., Meincke W.,
Matheus J.E.M. (2002). Risk factors for stillbirths in two swine farms in the south of Brazil.
Preventive Veterany Medicine 53, 285-292
51. Mota-Rojas D., Julio Martínez-Burnes J., Trujillo-Ortega M.E., Alonso-Spilsbury L., Ramírez-
Necoechea R., López A. (2002). Effect of oxitocin treatment in sows on umbilical cord
morphology, meconium staining, and neonatal mortality of piglets. American Journal of
Veterinary Research 63, 1571-1574
52. Mota-Rojas D., Martínez-Burnes J., Villanueva-Garcia D., Roldan-Santiago P., Trujillo-Ortega
M.E., Orozco-Gregorio H., Bonilla-Jaime H., Lopez-Mayagoitia A. (2012). Animal welfare in
the newborn piglet: a review. Veterinarni Medicina 57, 338-349
53. Musse S.L. (2007). Effect of manual assistance and of drying off newborn piglets. MSc Thesis,
University of Copenhagen, Denmark. Geciteerd door Baxter E.M., Rutherford K.M.D., D’Earh
R.B., Arnott G., Turner S.P., Sandøe P., Moustsen V.A., Thorup F., Edwards S.A., Lawrence
A.B. (2013)
54. Nooyen (2013). Internetreferentie: http://www.nooyen.com/en/products/farrowing-
pens/balance-blue-deck (geconsulteerd op 24 april 2014)
55. Oliviero C., Heinonen M., Valros A., Peltoniemi O. (2009). Environmental and sow related
factors affecting the duration on farrowing. Animal Reproduction Science 119, 85-91
56. Peeters-Scholte C., van den Tweel E., Ioroi T., Post I., Braun K., Veldhuis W., Nicolay K.,
Groenendaal F., van Bel G. (2002). Pharmacological interventions in the newborn piglet in the
first 24 h after hypoxia-ischemia. Experimental Brain Research 147, 200-208
57. Pejsak Z. (1984). Some pharmacological methods to reduce intrapartum death of piglets. Pig
News Inf 5. 35-37. Vermeld in: Vanderhaeghe C., Dewulf J., de Kruif A., Maes D. (2013). Non
infectious factors associated with stillbirth in pigs: A review. Animal Reproduction Science 139,
76-88
58. Pluske J.R. en Williams I.H. (1996). Split weaning increases the growth of light piglets during
lactation. Australian Journal of Agricultural Research 47, 513-523
59. Price E.O., Hutson G.D., Price M.I., Borgwardt R. (1994). Fostering in swine as affected by
age of offspring. Journal of animal science72, 1697-1701
60. Rootwelt V., Reksen O., Farstad W., Framstad T. (2013). Postpartum deaths: Piglet, placental
and umbilical characteristics. Journal of Animal Science 91, 2647-2656
26
61. Rutherford K.M.D., Baxter E.M., D’Eath R.B., Turner S.P., Arnott G., Roehe R., Ask B.,
Sandøe P., Moustsen V.A., Thorup F., Edwards S.A., Berg P., Lawrence A.B. (2013). The
welfare implications of large litter size in the domestic pig I: biological factors. Animal Welfare
22, 199-218
62. Straw B.E., Dewey C.E., Biirgi E.J. (1997). Patterns of crossfostering and piglet mortality on
commercial U.S. and Canadian swine farms. Preventive Veterinary Medicine 33,83-89
63. Straw B.E., Bürgi E.J., Dewey C.E., Duran C.O. (1998). Effects of extensive crossfostering on
performance of pigs on a farm. Journal of the American Veterinary Medical Association 212,
855-856. Vermeld in: Lay D.C., Matteri R.L., Carroll J.A., Fangman T.J., Safranski T.J. (2002).
Preweaning survival in swine. Journal of Animal Science 80, 74-86
64. Tabeling R., Schwier S., Kamphues J. (2003). Effects of different feeding and housing
conditions on dry matter content and consistency of faeces in sows. Animal Physiology and
Animal Nutrition 87, 116-121
65. Thorup F. en Sørensen A.K. (2006). Use of one step or two step nurse sows for surplus
piglets. Proceedings of the 19th Congress of the International Pig Veterinary society,
Copenhagen, 16-19 juli 2009
66. Vallet J.L., Miles J.R., Brown-Brandl T.M., Nienaber J.A. (2010). Proportion of the litter
farrowed, litter size, and progesterone and estradiol effects on piglet birth intervals and
stillbirths. Animal Reproduction Science 119, 68-75
67. van der Peet-Schwering C.M.C., Kemp B., Binnendijk G.P., den Hartog L.A., Vereijken P.F.G.,
Verstegen M.W.A. (2004). Effects of additional starch or fat in late-gestating high nonstarch
polysaccharide diets on litter performance and glucose tolerance in sows. Journal of Animal
Science 82, 2964-2971
68. van Dijk A.J., van Rens B.T.T.M., van der Lende T., Taverne M.A.M. (2005). Factors affecting
duration of the expulsive stage of parturition and piglet birth intervals in sows with
uncomplicated, spontaneous farrowings. Theriogenology 64, 1573-1590
69. van Rens B.T.T.M. en van der Lende T. (2004). Parturition in gilts: Duration of farrowing, birth
intervals and placenta expulsion in relation to maternal, piglet and placental traits.
Theriogenology 62, 331-352
70. Vanderhaeghe C., Dewulf J., de Kruif A., Maes D. (2013). Non infectious factors associated
with stillbirth in pigs: A review. Animal Reproduction Science 139, 76-88
71. Vandersmissen T., Van Praet W., Maes D., Declerck I,, Decaluwe R., Millet S., Driessen B.,
Van Thielen J., Geers R., Fremaut D., Martens L. (2012). Doodgeboren biggen en uitval bij de
biggen op het moderne varkensbedrijf. Internetreferentie:
https://lirias.kuleuven.be/bitstream/123456789/388820/1/Brochure+demoproject+biggensterfte
.pdf (geconsulteerd op 24 april 2014)
72. Vesseur P.C., Kemp B., den Hartog L.A., Noordhuizen J.P.T.M. (1997). Effect of split-weaning
in first and second parity sows on sow and piglet performance. Livestock production science
49, 277-285
27
73. Weary D.M., Fraser D. (1999). Partial tooth-clipping of suckling pigs: effects on neonatal
competition and facial injuries. Applied Animal Behaviour Science 65, 21-27
74. Wechsler B. en Weber R. (2007). Loose farrowing systems: challenges and solutions. Animal
Welfare 16, 295-307
75. Wehrend A., Stratmann N., Failing K., Bostedt H. (2005). Influence of partus induction on the
pH value in the blood of newborn piglets. Journal of Veterinary Medicine 52, 472-473. Vermeld
in: Vanderhaeghe C., Dewulf J., de Kruif A., Maes D. (2013). Non infectious factors associated
with stillbirth in pigs: A review. Animal Reproduction Science 139, 76-88
76. Weldon W.C., Lewis A.J., Louis G.F., Kovar J.L., Miller P.S. (1994). Postpartum hypophagia in
primiparous sows: II. Effects of feeding level during gestation and exogenous insulin on
lactation feed intake, glucose tolerance, and epinephrine-stimulated release of nonesterified
fatty acids and glucose. Journal of Animal Science 72, 395-403
77. White K.R., Anderson D.M., Bate L.A. (1996). Increasing piglet survival through an improved
farrowing management protocol. Departement of Animal Science, Nova Scotia Agricultural
College Truro, Nova Scotia, Canada
78. Zaleski H.M. en Hacker R.R. (1993). Variables to the progress of parturition and probability of
stillbirth in swine. The Canadian Veterinary Journal 34, 109-113
28
WETTEKSTEN
Richtlijn 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter
bescherming van varkens