Jaarverslag bodemsanering over 2001 - de monitoringsrapportage · 2002-11-21 ·...
Transcript of Jaarverslag bodemsanering over 2001 - de monitoringsrapportage · 2002-11-21 ·...
Jaarverslag bodemsanering over 2001
- de monitoringsrapportage -
Ministerie van Volkshuisvesting,Ruimtelijke Ordering en Milieubeheer
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
3
Inhoudsopgave
1. INLEIDING 51.1 Leeswijzer 5
1.2 Doelstelling en achtergrond van de monitoringsrapportage 5
1.3 Reikwijdte van deze rapportage 6
2. DEELNEMERS MONITORING 82.1 Monitorende overheden 8
2.2 Overgangssituatie Wbb-ISV 8
3. DE MONITORINGSSYSTEMATIEK 103.1 Typen indicatoren 10
3.2 Opbouw van het resultaat 10
4. RESULTATEN MONITORING BODEMSANERING 2001 124.1 Op weg naar het landsdekkend beeld bodem 12
4.2 Overzicht voortgang van onderzoek en sanering 13
4.2.1 Overzicht voortgang verdeeld naar Wbb, ISV- en SEB-kader 13
4.2.2 Het aandeel van SEB-convenantpartijen in de totale voortgang 15
4.3 Oriënterende onderzoeken in Wbb- en ISV-kader 15
4.4 Nader Onderzoeken en beschikkingen op ernst en urgentie 17
4.4.1 Conclusies en dynamiek van Nader Onderzochte locaties (nog niet beschikt) 17
4.4.2 Aanleiding tot sanering bij beschikkingen op ernst en urgentie 19
4.4.3 Saneringstijdstippen bij beschikkingen op ernst en urgentie 20
4.4.4 Omvang van beschikte locaties met een saneringsverplichting 20
4.5 Afgeronde saneringen 21
4.5.1 Typen saneringen 21
4.5.2 Aanleiding en saneringstijdstip voor sanering 22
4.5.3 Omvang van gesaneerde locaties 22
4.5.4 Vergelijking beschikte locaties met een saneringsverplichting en uitgevoerde saneringen in 2001 23
4.5.5 Inzet van bodemsaneringsvarianten 24
4.5.6 Bestemmingen vrijgekomen grond 25
4.6 Uitgaven aan de bodemsaneringsoperatie 26
4.7 Saneringen naar aantal, oppervlak, grondwatervolume en uitgaven 27
4.8 Juridische en financiële instrumenten 28
4.9 Nieuwe gevallen, ontstaan na 1987 (zorgplicht) 29
5. ALGEMENE CONCLUSIES 30
6. NEDERLAND IN EUROPEES VERBAND 326.1 Inleiding 32
6.2 De erfenis aan bodemverontreiniging in Nederland 32
6.3 De Nederlandse aanpak van bodemverontreiniging 33
6.3.1 Lessen uit de praktijk leiden tot veranderingen in aanpak 33
6.3.2 De rol van Monitoring Bodemsanering: een communicatiemiddel 34
6.4 Monitoring op Europees niveau 35
6.4.1 Monitoring van Europese ‘bodemonderwerpen’ 35
6.4.2 Europese monitoring van lokale bodemverontreiniging 35
6.4.3 De eerste stappen naar een Europese benchmark 36
BIJLAGE: BEGRIPPENLIJST 38
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -
4
1. Inleiding
1.1 LeeswijzerDeze monitoringsrapportage bodemsanering 2001 heeft betrek-
king op de voortgang van de landelijke bodemsaneringsoperatie
over het jaar 2001 en wordt door de Minister van VROM aange-
boden aan de Eerste en Tweede Kamer. Dit is de tweede keer dat
op een dergelijke manier wordt gerapporteerd. De volgende
paragrafen geven een toelichting op de doelstelling en achter-
grond van deze rapportage. Een belangrijk onderdeel van deze
context is dat het aantal partijen dat aan de monitoring deel-
neemt, toeneemt. In hoofdstuk 2 wordt verder in gegaan op deze
deelnemers. In hoofdstuk 3 wordt vervolgens een korte samen-
vatting gegeven van de monitoringssystematiek, waarna in
hoofdstuk 4 de resultaten over het jaar 2001 aan bod komen.
Hoofdstuk 5 geeft uiteindelijk een overzicht van de algemene
conclusies uit de rapportage. Tot slot plaatst hoofdstuk 6 de
Nederlandse bodemsaneringsoperatie in een Europese context.
Hierbij wordt eerst stilgestaan bij de oorsprong van de
Nederlandse bodemverontreinigingsproblematiek en bij de ma-
nier waarop deze nu wordt aangepakt. Tot slot wordt een korte
vergelijking gemaakt met de aanpak elders in Europa.
In de bijlage is een aantal definities van begrippen opgenomen,
die door de gehele rapportage heen worden gebruikt.
1.2 Doelstelling en achtergrond van de monitoringsrapportage
In het kader van de vernieuwing van het bodemsaneringsbeleid
(BEVER) is een opzet voor de monitoring van de Nederlandse
bodemsaneringsoperatie ontwikkeld. Deze monitor is in 2000
voor het eerst geïmplementeerd bij alle bevoegde overheden
bodemsanering, waarmee ook voor het eerst de nieuwe invulling
van het jaarverslag bodemsanering was gerealiseerd.
Doel ervan is om – beter dan tot nu toe mogelijk was – de
bodemsaneringsoperatie te volgen en daarmee te toetsen of er
op een adequate wijze naar de NMP3-doelstellingen voor de
bodemsanering wordt toegewerkt.
De voor bodemsanering belangrijke NMP3-doelstellingen zijn:
• De omvang van de bodemverontreiniging moet voor 2005
landsdekkend in kaart zijn gebracht.
• De bodem moet blijvend worden beheerd. Bodemverontrei-
niging moet vóór 2023 gesaneerd zijn, dan wel beheersbaar
zijn gemaakt.
Deze doelstellingen vormen de belangrijkste kapstok waaraan
de indicatoren Monitoring Bodemsanering zijn opgehangen.
Het gaat hierbij om het in beeld brengen van de bodemveront-
reinigingsproblematiek en de uitvoering van de bodemsane-
ringsoperatie. Daarnaast zijn de indicatoren gerelateerd aan de
doelstellingen uit het kabinetsstandpunt Beleidsvernieuwing
Bodemsanering uit 1997. Deze indicatoren verschaffen inzicht
in de kostenontwikkeling van bodemsaneringen en het bereiken
van de multiplier (de inzet van geld uit de markt versus rijks-
middelen). Tot slot wordt ook inzichtelijk gemaakt in welke
mate maatschappelijke en ruimtelijke stagnatie wordt veroor-
zaakt door bodemverontreiniging en in hoeverre bodemsanering
bijdraagt aan het opheffen van deze stagnatie. De grootste ver-
schillen met de inhoud van de vroegere jaarverslagen zijn:
• In de monitoringsrapportages wordt een duidelijker relatie
met de vorderingen ten opzichte van de NMP3-doelstellingen
gelegd in de vorm van eenduidige indicatoren.
• Met de oude systematiek werd alleen een beeld geschetst van
de voortgang van dat deel van de bodemsaneringsoperatie dat
gefinancierd wordt uit de bijdrageregeling Wet bodembe-
scherming (Wbb). Nu zijn daar ook de inspanningen voor de
bodemsaneringsoperatie die worden gefinancierd vanuit het
Investerings-budget Stedelijke Vernieuwing (ISV) bijgeko-
men. Daarnaast wordt met de monitoringssystematiek ook het
aandeel van derden in de bodemsaneringsoperatie in beeld
gebracht. Op deze manier wordt bij elkaar een veel completer
zicht geboden op de voortgang van de gehele operatie en de
door de diverse actoren geleverde prestaties.
Deze monitoringsrapportage is samengesteld vanuit de gegevens
van alle individuele organisaties die in 2001 bevoegde overheden
bodemsanering waren. De rapportage heeft betrekking op het
jaar 2001. Het RIVM heeft de gegevens geïntegreerd tot één lan-
delijk beeld. Het RIVM heeft hierbij ook aandacht besteed aan de
volledigheid en kwaliteit van de gegevens en - indien nodig en
mogelijk - aanvullende gegevens opgevraagd bij de bevoegde
overheden. De rapportage is voorbereid door het Monitorings-
overleg, waarin het Ministerie van VROM, het IPO, de VNG en,
als adviseur, het RIVM zijn vertegenwoordigd.
De gegevens zijn verzameld op basis van landelijke afspraken
over definities van de monitoringsindicatoren. Deze afspraken
en verdere instructies over de gegevensverzameling zijn vastge-
legd in het ‘Handboek Monitoring Bodemsanering’ dat na eer-
dere voorlopige versies in oktober 2001 in een definitieve vorm
is verschenen. In dit handboek zijn ook de aanscherpingen van
de systematiek opgenomen, die volgden uit de evaluatie van het
eerste monitoringsjaar 2000. Dit handboek levert een grote bij-
drage in de aanlevering van eenduidige en vergelijkbare gege-
vens. In de ministeriële Regeling Financiële Bepalingen Bodem-
sanering is vastgelegd dat Monitoring Bodemsanering volgens
de in dit handboek opgenomen afspraken moet verlopen.
Naast deze bijdrage aan het landelijke geïntegreerde beeld, leve-
ren de bevoegde overheden op basis van hun eigen gegevens
een individuele voortgangsrapportage aan bij het ministerie van
VROM. Op deze manier leggen zij verantwoording af voor de
voortgang binnen hun eigen organisatie.
5
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
1.3 Reikwijdte van deze rapportageDe monitoringsrapportage heeft betrekking op de voortgang van
de bodemsaneringsoperatie. Dit houdt in dat deze rapportage in
de eerste plaats betrekking heeft op de voortgang in onderzoek
en sanering van verontreinigingen die zijn ontstaan vóór 1987.
De zogenaamde ‘nieuwe gevallen’ van bodemverontreiniging
vallen onder de zorgplicht van het beleidsveld bodembescher-
ming, wat in de rapportage met twee van de 16 indicatoren wel
wordt belicht.
Deze rapportage geeft de voortgang weer van onderzoek en
sanering in één jaarschijf (2001), waarbij een eerste vergelijking
mogelijk is met het jaar daarvoor (2000). Inzicht in de totale
voortgang van de gehele bodemsaneringsoperatie is pas goed
mogelijk met jaarreeksen en wanneer ook bekend is hoeveel
locaties nog moeten worden aangepakt tot 2023, de zogenaamde
‘werkvoorraad’. In november 2001 is de Circulaire ‘Landsdek-
kend Beeld’ uitgekomen. Hierin is aangegeven via welke stap-
pen en met welke systematiek verdachte locaties van bodemver-
ontreiniging die nog niet eerder zijn onderzocht moeten worden
geïnventariseerd. Onderdeel van dit Landsdekkend beeld is
bovendien dat bij elk bevoegde overheid de komende jaren nog
een ‘inhaalslag’ zal plaatsvinden, waarin zij gaan beoordelen op
welke reeds bekende locaties het onderzoek of de sanering nog
dient te worden uitgevoerd. Nadat deze acties (inventarisatie
van verdachte locaties en de ‘inhaalslag’) zijn afgerond, wordt
het goed mogelijk de voortgang af te zetten tegen de hoeveel-
heid werk die er nog ligt. Vanaf dat moment is het ook mogelijk
te bepalen of de bodemsaneringsoperatie op koers ligt richting
2023. Oorspronkelijk was de datum voor de afronding van deze
inventarisaties op 1 januari 2005 gesteld (de datum uit het
NMP3). Voor het onderdeel ‘werkvoorraad’ uit het landsdek-
kend beeld is in de genoemde Circulaire gesteld dat het totaal-
beeld al op 1 januari 2004 bekend zal moeten zijn, omdat op
basis hiervan de budgetverdeling voor het meerjarenprogramma
van 2005-2009 medio 2004 zal plaatsvinden. Deze versnelling
betekent dat het accent van de onderzoeksinspanningen voor de
bodemsaneringsoperatie in de jaren 2001 t/m 2003 ligt bij het in
beeld krijgen van de ‘werkvoorraad’.
De gegevensverzameling vindt niet alleen plaats voor de
bodemsanering met rijksmiddelen (Wbb en ISV), maar – over-
eenkomstig de doelstelling - ook voor de bodemsanering die
door derden wordt uitgevoerd (saneringen in eigen beheer,
SEB). In deze rapportage wordt alle inspanning die vanuit de
bijdrageregeling Wbb gefinancierd wordt als Wbb-kader aange-
duid. Dit laat onverlet dat ook de inspanning in ISV- en SEB-
kader is onderworpen aan de regelgeving van de Wbb.
Het belang van het weergeven van het totaalbeeld hiervan komt
direct in beeld doordat blijkt dat het aantal SEB-saneringen gro-
ter is dan het aantal Wbb- en ISV-saneringen. Inzicht in het
SEB-deel van de sanering is daarom essentieel voor een goed
zicht op de ontwikkeling van de bodemsaneringoperatie als
geheel. Voor 2001 is voor het eerst de aanpak in ISV-kader
(Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing) enigszins in beeld
te brengen. Onderzoek en saneringen in ISV-kader zijn vanaf
2000 voor het eerst in gang gezet, de meeste budgetten zijn pas
medio 2001 ter beschikking gekomen. Aangezien de monito-
ringssystematiek geënt is op weergave van behaalde resultaten
en afgeronde onderzoeken en saneringen, is nu nog beperkt
effect te zien van de aanpak in ISV-kader. De komende jaren
zullen de resultaten van deze regeling in beeld komen.
In hoofdstuk 2 wordt nog verder ingegaan op de betekenis van
de huidige overgangsfase tussen het Wbb- en ISV-kader.
Deze monitoringsrapportage geeft inzicht in datgene wat
bekend is bij de bevoegde overheden over het aandeel van con-
venantpartijen in de saneringsactiviteit van derden. Het blijkt
dat het beeld dat hieruit ontstaat afwijkt van het beeld dat volgt
uit de eigen rapportages van deze partijen. Deze verschillen
kunnen volgen uit het hanteren van de monitoringsdefinities die
kunnen afwijken van de definities die de partijen zelf hanteren.
Daarnaast bestaan er verschillen in de weg waarlangs de rappor-
tage wordt opgebouwd.
Als gevolg van de gehanteerde systematiek kan deze monito-
ringsrapportage alleen inzicht geven in de resultaten die langs
de bevoegd overheid zijn gekomen. Derde partijen zullen in hun
rapportage alle geboekte resultaten hebben opgenomen, onge-
acht wat wel of niet is gemeld bij de bevoegd overheid. Dit ver-
schil in rapportages zal worden geëvalueerd en zo mogelijk
worden opgeheven in de toekomst.
Het jaar 2001 was voor de oorspronkelijke 16 bevoegde overhe-
den de tweede ervaring met monitoring en voor 5 rechtstreekse
gemeenten de eerste ervaring. Door de toename aan ervaring
kan worden gesteld dat de volledigheid en kwaliteit van de
gegevens is verbeterd. Uit de toename van de volledigheid van
de gegevens blijkt dat de ervaring met de nieuwe systematiek
inderdaad is toegenomen. De verbetering in de gegevens ten
opzichte van het jaar 2000 heeft met name betrekking op een
toename van informatie over de kenmerken van de locaties.
Toch kan de volledigheid en kwaliteit van gegevens nog verder
worden verbeterd. De nieuwe informatiesystemen die op dit
moment (begin 2002) worden geïmplementeerd zullen naar ver-
wachting hier een bijdrage aan leveren. Voor het jaar 2001 zijn
namelijk nog veel gegevens handmatig verzameld, aangezien de
gegevens nog niet in het betreffende systeem konden worden
vastgelegd. Dit is vanaf begin 2002 wel mogelijk.
De verwachting is dat voor de komende rapportages de imple-
mentatie van het landelijke bodeminformatiesysteem voor
bevoegde overheden (GLOBIS) en de andere verbeterde automa-
tiseringssystemen een stevige stap voorwaarts zal betekenen in de
volledigheid, kwaliteit en snelheid van de gegevensaanlevering.
6
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -
Naast de huidige overgangssituatie met automatiseringssyste-
men is een ander deel van de lacunes toe te schrijven aan de
overgangssituatie Wbb-ISV (zie hoofdstuk 3).
Een ander punt dat nog steeds een volledige rapportage in de
weg staat, is het ontbreken van wettelijke gronden om alle typen
gegevens over bodemsanering door derden – de SEB-sanerin-
gen – te verlangen, zoals bijvoorbeeld de kosten van SEB-sane-
ringen.
Vanwege de verschillen met de oude systematiek (voor 2000) is
het niet mogelijk een goede vergelijking te maken met de voort-
gang voor en na deze trendbreuk. Voor een aanzienlijk aantal
gegevens betreft de monitoring over 2000 een zogenaamde nul-
meting. De monitoringsrapportage over 2001 laat een volgend
punt op de lijn zien. De eerste trends die hieruit naar voren lij-
ken te komen, zijn moeilijk op hun waarde te beoordelen. Pas
wanneer een groter aantal punten op de lijn zichtbaar wordt, is
onderscheid te maken tussen natuurlijke schommelingen tussen
de jaren en échte trends. Desondanks zal daar waar mogelijk in
deze rapportage al wel een voorzichtige vergelijking worden
gemaakt met het voorgaande jaar.
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
7
2. Deelnemers monitoring
2.1 Monitorende overhedenElke bodemorganisatie die ‘bevoegde overheid bodemsanering’
is, is verplicht deel te nemen aan de monitoring van de bodem-
saneringsoperatie. Vanwege de intrede van de Wet Stedelijke
Vernieuwing en de veranderende organisatie van de overheid,
worden in de periode 2001 tot en met 2005 steeds meer recht-
streekse ISV-gemeenten ‘bevoegde overheid’. In onderstaande
kaartjes zijn de huidige en toekomstige monitorende overheden
in beeld gebracht Op het linkerkaartje is aangegeven welke
‘bodemoverheden’ hebben deelgenomen aan de monitoringsrap-
portage over 2001. De 12 provincies en 4 grote steden leverden
voor de tweede maal gegevens aan. De rechtstreekse ISV-
gemeenten Arnhem, Haarlem, Heerlen, Tilburg en Zaanstad
werden in 2001 bevoegde overheid en namen daarom voor het
eerst deel aan deze landelijke verantwoording van de bodemsa-
neringsoperatie. Ook de gemeente Groningen leverde onafhan-
kelijk van de provincie Groningen rechtstreeks monitoringsge-
gevens aan. Het rechterkaartje geeft de toekomstige situatie in
2005 aan. In de periode van 2002 tot en met 2005 worden alle
overige rechtstreekse ISV-gemeenten (behalve Lelystad) even-
eens bevoegde overheid en krijgen daarmee ook de taak bij te
dragen aan de landelijke monitoring. Deze uitbreiding van het
deelnemersveld geeft ook meteen aan waarom er in 2001 - en
nog de komende jaren - sprake is van een overgangssituatie.
2.2 Overgangssituatie Wbb-ISVZoals hierboven is aangegeven zullen er in 2005 naast de 12
provincies de 4 grote steden 24 rechtstreekse gemeenten zijn die
bevoegde overheid zijn geworden. De periode hier naartoe
houdt een overgangssituatie tussen Wbb en ISV in met betrek-
king tot verantwoordelijkheden: gemeenten krijgen de ‘bevoeg-
de overheid taak’ van de provincie overgedragen en zullen zelf
voor het eerst de verantwoordelijkheid krijgen monitoringsge-
gevens te verzamelen. Provincies dragen de bodemverontreini-
gingslocaties over aan deze nieuwe bevoegde overheden.
Naast deze geleidelijke herindeling van verantwoordelijkheden,
vindt ook een scherpe opdeling in budgetten plaats voor locaties
in het stedelijk gebied en het landelijk gebied.
Aanpak van het stedelijk gebied zal in ISV-kader gebeuren met
ISV-budget. Aanpak van het landelijk gebied zal in het kader
van de bijdrageregeling Wbb plaatsvinden. Rechtstreekse
gemeenten beheren hun eigen ISV-budget. Zolang zij (nog)
geen bevoegde overheid zijn, zullen zij hun voortgangsgege-
vens aan de provincie moeten rapporteren. Daarnaast beheren de
provincies het ISV-budget voor programma- en projectgemeen-
ten. Dat betekent dat deze gemeenten wel hun eigen projecten
kunnen uitvoeren, maar de provincie deze beoordeelt. Hierbij
moeten goede afspraken worden gemaakt over de uitwisseling
van gegevens.
8
4 grote steden: Amsterdam, rechtstreekse ISV gemeenten:die bevoegde overheid zijn
Den Haag, Rotterdam, Utrecht12 provincies
Deelnemers Monitoring Bodemsarnering 2001 Deelnemers Monitoring Bodemsanering
incl. toekomstige bevoegde overheden
12 provincies
4 grote steden
rechtstreekse ISV gemeentenrechtstreekse ISV gemeentendie bevoegde overheid zullenworden die bevoegde overheid zijn
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -
Gevolgen van de overgangssituatie voor de monitorings-
rapportage 2001
Halverwege het jaar 2001 is een begin gemaakt met het toedelen
van projecten in het stedelijk gebied naar het ISV-kader en pro-
jecten in het landelijk gebied naar het kader van de bijdragere-
geling Wbb. Daarnaast is voor het eerst de uitvoering van pro-
jecten in het ISV-kader echt in gang gezet. Bovenstaande twee
elementen leiden tot de volgende kanttekeningen bij de monito-
ringsgegevens over het jaar 2001:
• De nieuwe indeling Wbb-ISV is technisch nog niet geheel
doorgevoerd: dit betekent dat in de toekomst nog een verdere
verschuiving zal optreden van Wbb naar ISV. Bij de omzet-
ting van locaties bestaat het risico dat er tijdelijk locaties tus-
sen ‘wal en schip vallen’. Hierop zal in de toekomst een
goede controle moeten plaatsvinden.
• De overdracht verloopt gefaseerd: de monitoring volgt de
financieringskaders van de praktijk. Dit houdt in dat er nog
Wbb-locaties kunnen voorkomen in het stedelijk gebied op
plaatsen waar langlopende verplichtingen zijn aangegaan.
• De uitwisseling van gegevens tussen provincie en gemeente
(die niet bevoegde overheid is) is nog niet georganiseerd.
Dit betekent dat ISV-locaties pas bekend worden bij de pro-
vincie op het moment dat deze het beschikkingentraject
ingaat. Voortgang op locaties in eerdere onderzoeksfasen
moet daarom op een andere manier door de gemeente aan de
provincie worden gerapporteerd. Dit geldt bovendien ook
voor de rapportage door de provincie over door de gemeente
in ISV-kader afgeronde saneringen. Over de uitwisseling van
gegevens tussen provincie en gemeente (die niet bevoegd
gezag is, maar wel ISV-projecten uitvoert), zullen op korte
termijn eenduidige afspraken over de rapportage moeten wor-
den gemaakt.
• Door het opnieuw inrichten van de organisatie van de bodem-
overheden, is er voor sommige organisaties niet voldoende
tijd geweest de gegevensverzameling goed op te zetten en uit
te voeren.
Rekening houdend met bovenstaande punten, kan worden
gesteld dat de gerapporteerde gegevens over de inspanning in
ISV-kader naar verwachting een onderschatting geven van wat
werkelijk is gebeurd.
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
9
3. De monitoringssystematiek
3.1 Typen indicatorenDe monitoring van de bodemsanering kent vier clusters van
indicatoren:
Maatschappelijke indicator:
Door middel van diepte-onderzoek wordt in de toekomst in
beeld gebracht of de maatschappelijke stagnatie, ontstaan door
bodemverontreiniging, wordt opgeheven en in welke mate.
Beleidsmatige indicatoren:
Dit zijn de indicatoren waaruit de werkvoorraad van de bodem-
sanering en voortgang van de uitvoering in relatie tot de NMP3-
doelstelling voor bodemsanering kan worden afgelezen.
De indicatoren zijn gekoppeld aan de verschillende fasen in
onderzoek en sanering. Deze fasering heeft overigens alleen
betrekking op historische verontreinigingen (ontstaan voor
1987), aangezien nieuwe verontreinigingen direct ongedaan
moeten worden gemaakt.
Bij het aanpakken van bodemverontreiniging wordt in het alge-
meen een stapsgewijze aanpak gevolgd. Deze aanpak wordt
gekozen om zowel een goed eindresultaat tot stand te brengen
als om de kosten te beheersen.
De eerste stap is de inventarisatie van verdachte locaties.
Deze inventarisatie is van belang om de voortgang van de
bodemsanering in het perspectief te zetten van de totale histori-
sche verontreiniging. Bij de inventarisatie worden basisgege-
vens over het historische en huidige gebruik verzameld om te
kunnen beoordelen of er sprake is van een potentieel bodempro-
bleem op de locatie. Indien de locatie wordt ingedeeld als
‘potentieel ernstig en/of urgent’, is een eerste bodemonderzoek
(Verkennend of Oriënterend Onderzoek) noodzakelijk.
Naast deze potentiële urgentie (milieuhygiënisch) bepaalt de
dynamiek in de ruimtelijke ontwikkelingen de initiator en het
moment van aanpak. Voor de zogenaamde dynamische locaties
wordt verwacht dat de aanpak door marktontwikkelingen op
gang zal komen. De statische locaties zullen puur vanwege
milieuhygiënische redenen op een bepaald moment worden
onderzocht.
Het eerste (Oriënterend) Onderzoek leidt tot een beoordeling of
er sprake is van werkelijke bodemverontreiniging, waarbij het
noodzakelijk is dat vervolgonderzoek plaatsvindt. Als dit zo is
vindt een Nader Onderzoek plaats waarbij de ernst van de ver-
ontreiniging, de saneringsurgentie en het tijdstip van aanvang
van de sanering worden bepaald. Wanneer een milieuhygiëni-
sche urgentie is vastgesteld, bestaat er om die reden een sane-
ringsverplichting voor de locatie. Deze saneringsverplichting
kan echter ook voortkomen uit de wens om iets op de locatie te
ontwikkelen. Bij ernstig verontreinigde locaties treedt via de
woningwet eveneens de Wet bodembescherming in werking,
waardoor er om maatschappelijke redenen een saneringsver-
plichting kan ontstaan. Deze saneringsverplichting kan het tijd-
stip van sanering vervroegen ten opzichte van het tijdstip dat uit
de eventuele milieuhygiënische urgentie is voortgekomen.
De conclusie van het Nader Onderzoek kan vervolgens, indien
het een ernstig geval van bodemverontreiniging betreft, in een
beschikking door de bevoegde overheid worden vastgelegd,
vaak tegelijkertijd met het opleggen van een saneringsverplich-
ting en de goedkeuring van het saneringsplan. Vervolgens wordt
de locatie vroeg of laat (afhankelijk van het saneringstijdstip)
gesaneerd, waarna deze als afgerond telt, wanneer het evaluatie-
rapport door de bevoegde overheid wordt goedgekeurd.
Nieuwe gevallen van bodemverontreiniging (ontstaan na 1-
1-1987) worden niet gefaseerd aangepakt. Wanneer bekend
wordt dat een nieuw geval is ontstaan, moet dit zo snel mogelijk
ongedaan worden gemaakt. In de monitoringssystematiek wordt
dit in beeld gebracht via de ‘zorgplichtindicatoren’ .
Operationele indicatoren:
Dit zijn de indicatoren waarmee de uitgaven voor en de kosten
van de bodemsanering in beeld worden gebracht.
Deze zijn onder meer belangrijk om te bepalen of de ‘multiplier’
(inzet middelen uit de bijdrageregeling Wbb en het Inves-
teringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) versus overige
investeringen in bodemsanering) wordt gehaald.
De operationele indicator met betrekking tot de gemiddelde kos-
ten van saneringen wordt op dit moment uitgewerkt in de vorm
van een diepte-onderzoek.
Instrumentele indicatoren:
Dit zijn de indicatoren waaraan de inzet van technische, juridi-
sche en financiële instrumenten kan worden afgelezen, zodat de
werking van de instrumenten kan worden geëvalueerd en zono-
dig kan worden bijgesteld.
3.2 Opbouw van het resultaatIn deze rapportage komt de complete set (14) van de jaarlijks te
meten indicatoren – in woord of figuur – aan bod.
Niet in de rapportage opgenomen zijn de indicatoren waarvoor
geen jaarlijkse rapportage, maar periodieke diepteonderzoeken
(gemiddelde kosten van saneringen en opheffen van maatschap-
pelijke stagnatie) zijn voorzien. In een aantal figuren zijn de
resultaten van een aantal indicatoren gezamenlijk gepresenteerd
om de onderlinge verhoudingen en samenhangende aspecten
van de bodemsanering zichtbaar te maken.
Daar waar mogelijk is een vergelijking gemaakt met het jaar
2000 – soms alleen in de tekst en soms ook met een figuur erbij.
Vanwege de grotere volledigheid aan gegevens dit jaar of een
10
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -
net iets andere onderverdeling, is een vergelijking niet altijd één
op één te maken.
Zoals in paragraaf 1.3 en 2.2 is aangegeven, zijn in deze rappor-
tage wel alle indicatoren gevuld, maar evenals vorig jaar niet
allemaal volledig. Om toch een landelijk beeld te kunnen schet-
sen is voor sommige indicatoren de keus gemaakt gebruik te
maken van extrapolaties. Dit is alleen gebeurd bij gegevens over
kosten, oppervlak en omvang van de verontreiniging en bestem-
mingen van de grond. Het deel van de gegevens dat berust op
harde onderliggende gegevens van de bevoegde overheden is
echter groter dan in 2001. Wanneer gebruik is gemaakt van
extrapolaties is dit aangegeven. Voor alle overige indicatoren is
ervoor gekozen geen extrapolaties toe te passen en te accepteren
dat soms de optelsommen in de figuren niet kloppen, vanwege
een factor onbekend. Voor deze indicatoren was het op basis van
de aangeleverde gegevens, ondanks de enkele lacunes, toch
mogelijk een duidelijk en voldoende betrouwbaar beeld weer te
geven.
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
11
4.1 Op weg naar het landsdekkend beeld bodemIn november 2001 is de Circulaire ‘Landsdekkend Beeld
Bodem, onderdeel werkvoorraad’ uitgekomen met een onderlig-
gend stappenplan. Doel van de circulaire en het stappenplan is
dat de bodemorganisaties in Nederland handvatten hebben om
de bodemkwaliteit met betrekking tot de ‘werkvoorraad bodem-
onderzoek en –sanering’ in beeld te brengen. De resultaten, van
de verschillende organisaties, dienen vóór 2005 gereed te zijn en
onderling vergelijkbaar te zijn.Vanwege de budgetverdeling
voor het meerjarenprogramma 2005-2009 in 2004, wordt ernaar
gestreefd dat het onderdeel ‘werkvoorraad’ al per 1 januari 2004
bekend is. Met behulp van de monitoringssystematiek (en een
enquête die in kader van het project ‘landsdekkend beeld’ is uit-
gevoerd) is de voortgang van deze activiteiten op kwalitatieve
wijze in beeld gebracht.
Dit houdt in dat gevraagd is welke stappen al zijn uitgevoerd,
welke in uitvoering zijn en welke al dan niet al zijn gepland.
In figuur 4.1 is de planning van deze stappen in beeld gebracht
voor de huidige bevoegde overheden. Kort samengevat gaat het
om de volgende stappen:
Figuur 4.1: Voortgang en planning van het landsdekkend beeld (werkvoorraad)
1. Archiefinventarisatie
Als eerste stap worden de gegevens geïnventariseerd die
betrekking hebben op activiteiten die mogelijk in het verleden
bodemverontreiniging hebben veroorzaakt, de potentieel ver-
dachte activiteiten. Het gaat daarbij om het verzamelen van
informatie uit archieven van Hinderwet, kamer van koophan-
del (KvK), bodemonderzoeksrapporten en/of bestanden die
gegevens verschaffen over mogelijk bodemvervuilende acti-
viteiten.
2. Lokalisatie
In deze tweede stap worden de adresgegevens uit de archief-
inventarisatie gecontroleerd en verbeterd. Vervolgens word de
huidige ligging van de locatie vastgesteld door middel van de
huidige adresgegevens en het bepalen van X- en Y-coördi-
naten.
3. Matching en prioritering
De volgende stap bestaat uit vergelijken van de locaties die al
onderzocht zijn met de locaties die uit de inventarisaties naar
voren komen. Wanneer op basis hiervan is vastgesteld of een
locatie nog steeds tot de werkvoorraad behoort, wordt ook be-
paald tot wélke werkvoorraad de locaties behoren: die van de
provincie (Wbb-kader), van de gemeente (ISV-kader) of van
12
0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20
KVK-inventarisatie
Hinderwet-Inventarisatie
Lokalisatie
Matching en prioritering
Historisch onderzoek
Indeling Pot. urgent/niet urgent
Aantal Bevoegde Overheden
n.v.t.
gerealiseerdplanning 2002
planning 2003planning 2004
planning niet bekend
4. Resultaten monitoring bodemsanering 2001
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -
derden. Deze werkvoorraad wordt vervolgens geprioriteerd
met behulp van een model. Dit maakt het mogelijk om een
tweedeling in de werkvoorraad te maken. De eerste groep be-
treft locaties met een kleine kans op bodemverontreiniging
van enige betekenis, zodat vervolgonderzoek op korte termijn
niet nodig is. De tweede groep betreft de locaties waarvan
wordt verwacht dat bodemverontreiniging een rol speelt, zo-
dat als vervolg een historisch onderzoek nodig is.
4. Historisch onderzoek
Als laatste stap voor het daadwerkelijke bodemonderzoek
wordt op de locatie een historisch onderzoek uitgevoerd om
de urgentie voor het uitvoeren van bodemonderzoek vast te
kunnen stellen. Voor een groot deel van de locaties zal deze
potentiële urgentie alleen op een modelmatige manier met
behulp van ervaringscijfers worden vastgesteld.
Uit de inventarisatie blijkt dat de aanpak door de bevoegde
overheden in lijn is met het stappenplan dat in de circulaire als
richtlijn is genoemd. De planning is krap: drie tot vijf organisa-
ties moeten een deel van de werkzaamheden nog in de loop van
2004 afronden (dit is inclusief 2 overheden waarvan de planning
niet bekend is). Op dit moment is nog voor geen enkele bevoeg-
de overheid het landsdekkend beeld volledig gerealiseerd.
Ten aanzien van de eerste stap, archiefinventarisatie, blijkt dat
ongeveer de helft van de bevoegde overheden deze stap al gere-
aliseerd heeft. De andere bevoegde overheden zijn op dit
moment bezig deze stap uit te voeren. De stap ‘Matching en pri-
oritering’ is bij een klein aantal bevoegde gezagen uitgevoerd.
Verder blijkt dat de rechtstreekse gemeenten in het algemeen
verder gevorderd zijn dan de provincies ten aanzien van hun bij-
drage aan het landsdekkend beeld.
Met betrekking tot de uitvoering van de stappen kan worden
gesteld dat de bevoegde overheden allemaal een organisatie-
structuur hebben opgezet, die qua opzet in de volgende groepen
is in te delen:
1. De provincie bepaalt voor het gehele grondgebied het lands-
dekkend beeld ten aanzien van de werkvoorraad. Voor deze
organisatiestructuur hebben 5 provincies gekozen.
2. De provincie bepaalt voor het gehele grondgebied, behalve
voor de grondgebieden van de rechtstreekse ISV-gemeenten,
het landsdekkend beeld ten aanzien van de werkvoorraad.
Voor deze organisatiestructuur hebben 4 provincies gekozen.
3. De provincie werkt samen met de afzonderlijke gemeenten
aan het Landsdekkend beeld ten aanzien van de werkvoorraad.
Voor deze organisatiestructuur hebben 3 provincies gekozen.
Het landsdekkend beeld van de diffuse bodemkwaliteit wordt
niet via deze monitoringssystematiek in beeld gebracht. In 2002
zal ook nog een Circulaire verschijnen over de aanpak van dit
onderdeel van het landsdekkend beeld.
4.2 Overzicht voortgang van onderzoek en sanering
4.2.1 Overzicht voortgang verdeeld naar Wbb, ISV-
en SEB-kader
Onderstaande figuren 4.2a en 4.2b geven een totaaloverzicht en
maken een vergelijking mogelijk van de voortgang in bodem-
onderzoek en -sanering in de jaren 2000 en 2001 op basis van
aantallen. Voor de drie financieringskaders (Wbb, ISV en SEB)
wordt het aantal locaties gegeven dat is onderzocht naar aard
(Oriënterend Onderzoek) en naar ernst en urgentie (Nader
Onderzoek). Daarnaast staan aantallen door de bevoegd overheid
afgegeven beschikkingen “ernstig / niet-urgent” en “ernstig / met
saneringsverplichting” en tenslotte het aantal locaties waarvan
de sanering in het betreffende jaar werd af-gerond.
Kader van aanpak
Vergelijking van het overzicht van 2000 (figuur 4.2a) met dat
van 2001 (figuur 4.2b) levert op basis van aantallen het volgen-
de beeld:
• De activiteiten in SEB-kader zijn (in beide jaren) 5 tot 15
maal zo groot als in Wbb-kader.
• De aantallen onderzoeken en saneringen in ISV-kader komen
op gang, maar zijn nog gering ten opzichte van de aantallen in
Wbb en SEB-kader. Hierbij dient te worden aangetekend dat
het niet kunnen tellen van voortgang volgens de monitorings-
systematiek niet betekent dat er geen inspanning wordt
gepleegd. Volgens de definities is een sanering pas afgerond
wanneer het evaluatierapport is goedgekeurd. In ISV-kader is
bijvoorbeeld al wel een aantal saneringen afgerond, waarbij
deze goedkeuring nog in de pijplijn zit.
• Het aantal Oriënterende Onderzoeken (OO) is alleen voor het
Wbb en ISV-kader geïnventariseerd. Registratie van uitge-
voerde Oriënterende Onderzoeken (OO) in SEB-kader is
namelijk geen taak van de bevoegd overheid. Na uitvoering
van het Oriënterend Onderzoek door de overheid, wordt in het
algemeen een juridische toets met betrekking tot de aanspra-
kelijkheid uitgevoerd, waarna de aanpak van de locatie even-
tueel kan verschuiven naar SEB-kader.
Verhouding tussen onderzoek en sanering
Terwijl in 2000 het aantal afgeronde saneringen aanmerkelijk
groter was dan het aantal locaties met een beschikking op één of
meer gevallen van ernstige bodemverontreiniging met een sane-
ringsverplichting, is dit aantal in 2001 vrijwel op gelijk niveau
gekomen. De oorzaak hiervan ligt in de stijging van het aantal
locaties met een beschikking op één of meer gevallen van ernsti-
ge bodemverontreiniging met een saneringsverplichting, met
name door een verbeterde registratie van een saneringsverplich-
ting vanwege maatschappelijke redenen. Het effect hiervan op
de werkvoorraad aan te saneren locaties is pas goed te bepalen
door de geleverde inspanning ook uit te drukken in het opper-
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
13
vlak en de omvang van de verontreiniging en de kosten.
In paragraaf 4.5.4 en 4.7 wordt hier verder op ingegaan.
Daarnaast moet bij de interpretatie van de gegevens altijd wor-
den bedacht dat de gegevens een momentopname van afgeronde
onderzoeken en saneringen betreffen. De lopende onderzoeken
en saneringen zijn niet opgenomen. Ook de saneringen die wel
zijn afgerond, maar waarvan het evaluatierapport niet beschik-
baar is of nog niet is goedgekeurd, zijn in dit resultaat niet mee-
geteld. Bij elke organisatie liggen nog wel enkele evaluatierap-
porten op de plank die technisch zijn afgerond in het jaar 2001,
maar waarvan de evaluatie pas in 2002 wordt goedgekeurd.
Deze zullen echter in de rapportage over 2002 terugkomen.
Vergelijking met voorgaande jaren
Dit jaar is voor het eerst een vergelijking met het voorgaande
jaar mogelijk van voortgang in zowel Wbb, ISV als SEB-kader,
gemeten volgens dezelfde monitoringssystematiek. Hiervoor was
alleen vergelijking in Wbb-kader mogelijk en er werd deels met
andere definities gewerkt. Bij het trekken van conclusies uit de
eerste trends moet wel worden bedacht dat de ‘natuurlijke schom-
melingen’ tussen de jaren nu na de eerste twee jaar nog niet
bekend zijn. De volgende voorzichtige trends worden zichtbaar:
Figuur 4.2a : Overzicht voortgang onderzoek en sanering in 2000.
• Een daling bij Wbb-onderzoek en –sanering, een stijging bij
ISV-activiteiten en een vrijwel gelijk niveau aan SEB-activi-
teiten.
• De daling van de aantallen activiteiten in Wbb-kader is het
sterkst zichtbaar bij de Oriënterende Onderzoeken: van 1129
naar 700. Deze daling komt maar voor een deel ten goede aan
de stijging bij ISV, die naar verwachting in de praktijk hoger
is dan op basis van de gerapporteerde cijfers blijkt. Daarnaast
is in 2001 het ambitieniveau bepaald van het landsdekkend in
beeld brengen van de bodem. Hierbij is vastgesteld dat tot
2004 het accent met name moet liggen op inventarisaties en
historische onderzoeken naar verdachte locaties van bodem-
verontreiniging, voorafgaand aan de fase van het Oriënterend
Onderzoek. Behalve dat in 2000 een aantal grote program-
ma’s met Oriënterende Onderzoeken is afgerond, is in 2001 al
de aandacht verlegd naar het vergroten van de inspanning
voor inventarisaties ten behoeve van het landsdekkend beeld
bodem.
In de volgende paragraaf wordt eerst ingezoomd op het aandeel
van de SEB-convenantpartijen in de totale voortgang.
In de paragrafen daarna zal per fase in het saneringstraject wor-
den ingegaan op de verschillende aspecten hiervan.
Figuur 4.2b: Overzicht voortgang onderzoek en sanering in 2001
14
0
200
400
600
800
1000
1200
1400
1600
Wbb ISV SEB
OO afgerond
NO afgerond
NO beschikternstig niet-urgent
NO beschikternstig sanerings-verplichting
saneringafgerond
aantal locaties
0
200
400
600
800
1000
1200
1400
1600
Wbb ISV SEB
aantal locaties
OO afgerond
NO afgerond
NO beschikternstig niet-urgent
NO beschikternstig sanerings-verplichting
saneringafgerond
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -
4.2.2 Het aandeel van SEB-convenantpartijen in de
totale voortgang
In de voorgaande paragraaf is onderscheid gemaakt tussen de
inspanning in Wbb-kader, ISV-kader en SEB-kader. Deze laatste
groep bestaat niet alleen uit individuele derde partijen, maar ook
uit derden die in een groter verband optreden. Het gaat hier
zowel om convenantpartijen, zoals SUBAT waarvoor speciale
afspraken zijn gemaakt, als ook om grootsaneerders. Deze laat-
ste groep bestaan uit ‘grootgrondbezitters’ zoals de NS of
Staatseigendommen die hun eigen onderzoeks- en saneringspro-
gramma hebben. In deze groep zitten dus ook overheden, die in
dit verband als derde optreden. De hierbij te maken kosten
komen voor rekening van de betreffende overheid en komen niet
ten laste van het Wbb- of ISV-budget. In figuur 4.3 is de inspan-
ning binnen enkele convenanten weergegeven.
Ten aanzien van convenantpartijen/grootsaneerders kan opge-
merkt worden dat:
• Het aantal afgeronde saneringen van SEB-convenantpartijen
en grootsaneerders bij elkaar aanmerkelijk groter is dan het
aantal afgeronde Wbb- en ISV-saneringen.
• Als deze cijfers worden vergeleken met de getallen die som-
mige van deze convenantpartijen en grootsaneerders zelf
Figuur 4.3: Voortgang in 2001 bodemonderzoek en -sanering bij enkele SEB convenantpartijen/grootsaneerders.
rapporteren, dit aandeel nog groter zou kunnen zijn. Deze par-
tijen rapporteren namelijk grotere aantallen onderzoeken en
saneringen. De oorzaak van deze verschillen zal nader wor-
den onderzocht, maar is waarschijnlijk te vinden in verschil-
len in definities en een onvolledige registratie bij de bevoegde
overheden of onvolledige doormelding naar de bevoegde
overheden.
• Het SUBAT/werkprogramma tankstations levert met ruim
200 saneringen een grote bijdrage aan de prestaties binnen dit
segment. Deze operatie loopt echter ten einde, zodat de bij-
drage hiervan de komende jaren zal afnemen.
• Bij de NS heeft een groot aantal Nader Onderzoeken (nog)
niet tot een beschikking geleid. Waarschijnlijk vraagt men pas
een beschikking aan als er concrete saneringsplannen zijn,
waarbij tegelijkertijd een beschikking op het saneringsplan
wordt aangevraagd.
4.3 Oriënterende Onderzoeken in Wbb- en ISV-kader
De eerste onderzoeksfase, die overeenkomt met de eerste kolom
uit het totaaloverzicht van de figuren 4.2a en 4.2b, is samenge-
steld uit de cijfers over het Oriënterend Onderzoek (OO).
De term Oriënterend Onderzoek is hier als verzamelnaam ge-
bruikt voor alle eerste bodemonderzoeken, zodat de zogenaam-
de Verkennende Onderzoeken hier ook onder vallen.
Het gaat hier dus om alle inspanningen van de overheid om een
verdere schifting in de ‘werkvoorraad’ aan te brengen naar loca-
ties met bodemverontreiniging waar al dan niet een vervolgactie
nodig is. De eerste onderzoeken, die ook in grote aantallen door
derden worden uitgevoerd, zijn in dit kader niet meegeteld,
omdat ze veelal niet bekend zijn bij de bevoegde overheden.
Vervolg na Oriënterend Onderzoek in Wbb- en ISV-kader
Deze verdere schifting in de werkvoorraad wordt door figuur
4.4 in beeld gebracht op basis van de conclusies uit het
Oriënterend Onderzoek voor zowel 2000 als 2001. Locaties
zonder vervolg worden niet meer tot de werkvoorraad gerekend,
terwijl op locaties ‘met vervolg’ een vervolgonderzoek nodig is.
In 2000 waren alleen de Oriënterende Onderzoeken in Wbb-
kader van betekenis. In 2001 is het deel van deze onderzoeken
dat in stedelijk gebied is uitgevoerd overgezet naar het ISV-
kader. Om die reden zijn de Wbb-onderzoeken uit 2000 te ver-
gelijken met de Wbb- en ISV-onderzoeken tezamen in 2001 (zie
eerste twee pilaren van onderstaande figuur). De derde en vierde
pilaar geven een uitsplitsing van de conclusies naar Wbb- en
ISV-kader weer. De pilaren geven de verhouding in percentages
weer.
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
15
NO afgerond NO beschikt niet-urgent
NO beschikt saneringsverplichting gesaneerd
0
50
100
150
200
250
SUBAT / VINEX NS
aantal locaties
WP Tankstations
Aantal Oriënterende Onderzoeken Wbb 700
Aantal Oriënterende Onderzoeken ISV 95
Uit figuur 4.4 kunnen de volgende conclusies worden ge-
trokken:
• In 2000 was voor 50% van de Wbb-onderzoeken een vervolg
(Nader Onderzoek) nodig. Dit percentage is voor Wbb en ISV
samen in 2001 gedaald naar ruim 30%.
• Uit de verdere uitsplitsing blijkt dat deze daling volledig
afkomstig is van de Wbb-onderzoeken. De ISV-onderzoeken,
hoewel geringer in aantal, kennen een veel groter percentage
van ruim 70% dat een vervolg krijgt. Opgemerkt dient te wor-
den dat dit cijfer door het kleine aantal minder hard is en
mogelijk is vertekend door het feit dat met name locaties die
een vervolg moeten krijgen door gemeenten zullen worden
doorgemeld.
Met betrekking tot Wbb-onderzoeken is het percentage ‘ver-
volg’ weer op hetzelfde niveau als in het jaarverslag over 1999
was weergegeven. Daarnaast is een gedeeltelijke verklaring
voor het verschil tussen Wbb en ISV de overdracht van de ste-
delijke component van Wbb naar ISV. Locaties in het stedelijk
gebied blijken vaker mogelijk ernstig verontreinigd te zijn dan
in het landelijk gebied. Daarnaast zou een andere wijze van pri-
oritering bij ISV een verklaring kunnen zijn voor het hoge per-
centage ‘met vervolg’.
Figuur 4.4: Conclusies uit Oriënterende Onderzoeken in Wbb- (2000 en 2001) en ISV-kader (alleen 2001).
In paragraaf 4.4 wordt nader ingegaan op de aanpak van dat deel
van de locaties dat na dit Oriënterende Onderzoek een vervolg
nodig heeft. De initiatiefnemer en het moment van dit vervolg
worden bepaald door de dynamiek van de locatie. Als tweede
onderverdeling van Oriënterende Onderzoeken is daarom de
verhouding in de zogenaamde statische en dynamische locaties
weergegeven.
Dynamiek van Oriënterende Onderzochte locaties in Wbb-
en ISV-kader
De dynamiek van een locatie geeft aan of ontwikkelingen als
bestemmingswijzigingen, voorgenomen verkoop, aanleg infra-
structuur, stadsvernieuwing of reconstructie van invloed zijn op
de aanpak van de locatie. Ook is in figuur 4.5 de onderverdeling
voor Wbb in 2000 naast de onderverdeling voor Wbb en ISV
voor 2001 naast elkaar gezet. De verschillen in aantallen waar
de percentages op zijn gebaseerd, komen voort uit een andere
doorsnede uit de gegevens. Voor 2001 is de onderverdeling naar
dynamiek alleen gemaakt voor die onderzochte locaties waar
ook vervolgonderzoek nodig is, omdat juist daarvoor de dyna-
miek relevant is. Voor 2000 was de onderverdeling voor alle
onderzochte locaties weergegeven.
Figuur 4.5: Dynamiek van locaties bij Oriënterende Onderzoeken in Wbb- en ISV-kader (2000: verdeling over alle locaties,2001: verdeling over uitsluitend de locaties met vervolg)
16
0%
20%
40%
60%
80%
100%
2000Wbb
1129 locaties
2001Wbb en ISV249 locaties met vervolg
2001 Wbb
181 locaties met vervolg
2001 ISV
68 locaties met vervolg
dynamisch
statisch
2000Wbb
1129 locaties
2001Wbb en ISV795 locaties
2001 Wbb
700 locaties
2001ISV
95 locaties
geen vervolg
wel vervolg
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -
Uit figuur 4.5 kunnen de volgende conclusies worden getrok-
ken:
• Evenals in 2000 is in 2001 een minderheid van de locaties
door de bevoegde overheden als dynamisch aangemerkt. Bij
het concluderen dat het grootste deel van deze locaties sta-
tisch is, is het van belang te beseffen dat het hier gaat om
locaties die op het Wbb- of ISV-programma stonden, omdat er
geen andere initiatiefnemer was voor het onderzoek. In de
toekomst zal het onderzoek op dynamische locaties steeds
meer aan derden worden overgelaten.
• Bij een verdere uitsplitsing naar Wbb en ISV is het duidelijk
dat in het stedelijk gebied (ISV) veel meer dynamiek (ruim
70%) bestaat dan in het landelijk gebied (Wbb) (minder dan
10%). Opgemerkt dient te worden dat het aanwijzen van
dynamische en statische gebieden de komende tijd nog een-
duidiger moet worden. Dit kan nog tot een verschuiving van
het beeld in de toekomst leiden.
4.4 Nader Onderzoeken en beschikkingen op ernst en urgentie
4.4.1 Conclusies en dynamiek van Nader Onderzochte
locaties (nog niet beschikt)
Conclusies na Nader Onderzoek
De locaties waarbij in 2001 vervolgonderzoek is uitgevoerd na
het Oriënterende Onderzoek komen terug in de overzichtsfiguur
4.2 als Nader Onderzoeken. De aantallen voor 2001 zijn hieron-
der weergegeven en liggen in dezelfde orde van grootte als in
2000.
Dit Nader Onderzoek richt zich op het vaststellen van de ernst
van de verontreiniging en eventueel de urgentie van de sanering.
De conclusies van het onderzoek worden in het rapport vastge-
legd en vervolgens al dan niet overgenomen door de beoordelaar
van de bevoegde overheid. In veel situaties zal hier direct een
formele beschikking op volgen. De uitkomsten van de beschik-
kingen worden in paragraaf 4.4.2 besproken. In sommige situ-
Figuur 4.6: Conclusies van in 2001 afgesloten Nader Onderzoeken (conclusie niet gemeld: Wbb 4, ISV 2, SEB 17 locaties)
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
17
0
100
200
300
400
500
600
aantal
niet-ernstig
ernstig, niet
ernstig, milhyg
ernstig, milhyg
51 5 240
61 29 428
60 15 495
8 7 145
Wbb ISV SEB
milhyg urgent
urgent
urgentie niet vastgesteld
Wbb ISV SEB
Aantallen Nader Onderzoeken in 2001 184 58 1325
aties duurt het langer voordat de definitieve beschikking over de
locatie wordt afgegeven (bijvoorbeeld vanwege opschorting) of
wordt er in het geheel geen beschikking afgegeven (bij de uit-
komst ‘niet-ernstig’ meestal alleen op verzoek van derden).
Wanneer de conclusie van het onderzoek ‘niet ernstig’ is, is geen
verdere vervolgactie meer nodig in het kader van de Wet
Bodembescherming. Wanneer de conclusie ‘ernstig’ is, wordt de
milieuhygiënische urgentie in principe vastgesteld, met enkele
uitzonderingen. Bijvoorbeeld wanneer een derde toch al een
plan heeft om direct aan de slag te gaan.
Figuur 4.6 laat het volgende zien:
• Een relatief klein deel (10% (ISV) tot 25% (Wbb)) van de
Nader Onderzoeken is niet ernstig en wordt dus niet tot de
werkvoorraad gerekend. Voor de locaties die wel ernstig ver-
ontreinigd blijken, bestaat een saneringsnoodzaak, waarover
door het bevoegd gezag wordt beschikt (zie verder paragraaf
4.4.2).
• Voor de meeste ernstig verontreinigde locaties wordt de
milieuhygiënische urgentie vastgesteld. Hieruit blijkt dat
circa de helft van deze locaties milieuhygiënisch urgent is.
Dynamiek van Nader Onderzochte locaties
Evenals bij het Oriënterend Onderzoek is bij het Nader
Onderzoek vastgesteld of de locaties statisch of dynamisch zijn.
In figuur 4.7 is de verhouding in statische en dynamische loca-
ties weergegeven voor die Nader Onderzochte locaties die een
vervolg nodig hebben (de conclusie ‘ernstig’).
Uit figuur 4.7 zijn de volgende conclusies te trekken:
• Het percentage dynamische locaties in SEB-kader is duidelijk
groter dan in ISV-kader en dat percentage is weer groter dan
in Wbb-kader. Dit sluit aan bij de opzet dat in Wbb-kader
‘vangnetgevallen’ worden aangepakt, die anders zouden blij-
ven liggen bij gebrek aan marktdynamiek voor deze locaties.
Aanpak door derden wordt voornamelijk gestuurd door maat-
schappelijke ontwikkelingen, zodat het percentage dynamisch
in SEB-kader logischerwijs zeer hoog is. Het percentage
dynamisch bij SEB is overigens wel lager dan in 2000.
• In ISV-gebieden is een nog aanzienlijk percentage statische
locaties onderzocht. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn
dat het onderzoek (in het begin) op statische locaties sneller
op gang komt, omdat hierbij geen tijd hoeft te worden besteed
aan onderhandelingen met derde partijen. Op dynamische
locaties komt het onderzoek mogelijk langzamer op gang
wanneer eerst onderhandelingen nodig zijn met belangheb-
bende partijen, die participeren in de aanpak.
Figuur 4.7: Dynamiek bij locaties met in 2001 afgesloten Nader Onderzoeken met ‘conclusie ernstig’
18
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Wbb 133 locaties
ISV 53 locaties
SEB 1083 locaties
Dynamiek onbekend
Dynamisch
Statisch
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -
4.4.2 Aanleiding tot sanering bij beschikkingen op ernst
en urgentie
Het bevoegd gezag beschikt over de ernst en de urgentie van een
locatie op basis van de conclusies van het Nader Onderzoek.
Met betrekking tot de urgentie baseert het bevoegd gezag zich
hierbij op de eventuele milieuhygiënische urgentie die uit het
Nader Onderzoek blijkt. Wanneer het een ernstige verontreini-
ging betreft, zal het bevoegd gezag echter ook een saneringsver-
plichting opnemen wanneer er een maatschappelijke reden is
voor de sanering als bijvoorbeeld een bouwplan. Voor een der-
gelijke locatie kan dus toch in de beschikking een saneringsver-
plichting om maatschappelijke redenen worden vastgelegd, ook
al bestaat er geen milieuhygiënische urgentie. Het kan natuurlijk
ook voorkomen dat de saneringsverplichting zowel voortkomt
uit de milieuhygiënische urgentie als ook door een maatschap-
pelijke reden. Ook in die situatie zal de eerste aanleiding (zeker
voor een derde) om tot een sanering over te gaan door een maat-
schappelijke reden zijn. In deze en volgende paragrafen wordt
ingegaan op de beschikkingen op ernst en urgentie.
Uit de figuren 4.8a en 4.8b kan het volgende worden afgeleid:
• Het totaal aantal afgegeven beschikkingen voor Wbb, ISV en
SEB samen is voor deze jaren vergelijkbaar. De verdeling van
Figuur 4.8a: Beschikkingen op ernst- en urgentie in 2000- ernstig verontreinigde locaties -
de uitkomsten van de beschikkingen onder de verschillende
initiatiefnemers is echter wel verschillend, met name bij SEB
zijn verschuivingen te zien.
• Wbb: Het beeld van Wbb-beschikkingen is voor 2000 en 2001
vergelijkbaar. De helft van de beschikkingen is milieuhygiënisch
wel urgent en de andere helft is niet urgent. Maatschappelijke
redenen spelen nauwelijks een rol. Dit komt overeen met het beleid
dat in Wbb-kader met name ‘vangnetlocaties’worden opgepakt.
• ISV: Voor de beschikkingen in ISV-kader is de vergelijking
moeilijk, omdat het aantal ISV-beschikkingen in 2001 is toe-
genomen ten opzichte van het zeer geringe aantal in 2000.
• SEB: Bij de vergelijking van deze twee jaren bij SEB valt de
daling van het percentage ‘niet urgent’ op. Daarnaast is er een
sterke toename van beschikkingen op milieuhygiënische urgentie
én een saneringsverplichting vanwege maatschappelijke redenen.
• In 2001 is de registratie van maatschappelijke redenen met
een saneringsverplichting als gevolg sterk verbeterd. Dit heeft
ten eerste geleid tot een afname van het aantal beschikte loca-
ties waar én geen milieuhygiënische urgentie aanwezig is én
geen maatschappelijke redenen zijn voor de sanering ten
opzichte van 2000. Daarnaast komt dit als aanvullende reden
boven de milieuhygiënische urgentie duidelijker naar voren.
De waarschijnlijke reden voor deze verandering is dat voor
Figuur 4.8b: Beschikkingen op ernst- en urgentie in 2001- ernstig verontreinigde locaties -
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
19
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Wbb 112 locaties
ISV14 locaties
SEB 1180 locaties
Niet urgent
Maatschappelijke reden
Milhygiënische urgentie en maatschappelijke reden
Milhygiënische urgentie
0%
20%
40%
60%
80%
100%
Wbb 129 locaties
ISV39 locaties
SEB 1179 locaties
Niet urgent
Maatschappelijke reden
Milhygiënische urgentie en maatschappelijke reden
Milhygiënische urgentie
heen bij een al aangetoonde milieuhygiënische urgentie een
eventuele maatschappelijke reden niet meer werd geregistreerd.
4.4.3 Saneringstijdstippen bij beschikkingen op ernst en
urgentie
In de beschikking legt het bevoegd gezag voor de ernstig en
urgente locaties ook het saneringstijdstip vast, waarvoor drie
categorieën bestaan. Voor de 1024 als ‘ernstig met een sane-
ringsverplichting’ beschikte locaties in 2001 is in figuur 4.9 de
verdeling over deze categorieën weergegeven.
Dit beeld is volledig vergelijkbaar met het jaar 2000. Uit figuur
4.9 volgt het volgende beeld:
• Voor alle categorieën liggen de meeste locaties in de meest
urgente categorie 1. Dit betekent dat de sanering binnen 4 jaar
dient te beginnen. Bij Wbb-locaties wordt deze categorie met
name bepaald door de milieuhygiënische urgentie.
• Bij ISV en SEB-locaties wordt een groot deel van de catego-
rie 0-4 jaar (ook) bepaald door maatschappelijke redenen
voor de sanering. Zodra er een saneringsverplichting bestaat
vanwege maatschappelijke redenen, moet de saneerder in het
algemeen op korte termijn starten, voor aanvang van bijvoor-
beeld de bouwwerkzaamheden. Om die reden is de categorie
‘saneringsverplichting gekoppeld aan gewenst maatschappe-
Figuur 4.9: Saneringstijdstippen van in 2001 beschikte locaties met een sane-ringsverplichting.
lijk gebruik’ voor de rapportage weergegeven bij categorie 1.
In figuren 4.8a en 4.8b wordt de verdeling van de aanleiding
tot sanering (milieuhygiënische urgentie en/of maatschappe-
lijke reden) weergegeven voor 2000 en 2001.
• Locaties in categorie 2 en 3 komen relatief weinig voor. Voor
deze locaties bestaat alléén een milieuhygiënische reden tot
sanering, waarvan de start een aantal jaren mag worden uitge-
steld. De sanering van locaties in categorie 3 dienen voor
2023 te zijn afgerond.
4.4.4 Omvang van beschikte locaties met een sanering-
verplichting
In bovenstaande paragraaf is steeds het beeld op basis van aan-
tallen beschreven. Om voor de locaties die in 2001 aan de
‘harde’ werkvoorraad zijn toegevoegd (in 2001 beschikte loca-
ties met een saneringsverplichting), een betere voorstelling te
kunnen maken van de echte omvang van de werkzaamheden, is
als kenmerk van de locaties ook de omvang geregistreerd.
De omvang bestaat uit de oppervlakte van de ernstige verontrei-
niging voor de bodemverontreiniging en het volume van de ern-
stige verontreiniging voor de grondwaterverontreiniging.
In het volgende overzicht staan het totale oppervlak en de
omvang vermeld van ernstige verontreinigingen waarover in
2001 een beschikking is afgegeven met een saneringsver-
plichting.
Uit de achterliggende gegevens blijkt dat deze totalen zowel uit
grote als kleine locaties zijn opgebouwd. Voor ruim een kwart
van de locaties is de grondverontreiniging kleiner dan 100 m2.
Dit draagt slechts voor 2% bij aan het totaal verontreinigd
oppervlak, terwijl de relatief grote locaties (>2000 m2, 14% van
het totale aantal) voor meer dan 60% van het verontreinigd
oppervlak zorgen. Ook verdeling van de omvang van het grond-
watervolume geeft dit beeld.
Deze totalen hebben betrekking op de beschikkingen voor Wbb,
ISV en SEB tezamen. Het blijkt dat al deze kaders zowel aan de
grote als kleine locaties bijdragen, maar dat hier wel relatieve
verschillen in zitten. Bekend is dat er relatief meer Wbb-locaties
van groot formaat zijn beschikt dan SEB-locaties. Dit neemt niet
weg dat de ‘harde werkvoorraad voor derden’ behalve uit een
groot aantal kleine locaties ook uit een aantal omvangrijke loca-
ties bestaat.
20
0
100
200
300
400
500
600
700
800
900aantal
cat 1: 0-4 jaar 40 832 20
cat 2: 4-10 jaar 18 39 3cat 3: start 7 61 4
WBB SEB ISV
voor 2015
Omvang beschikte locaties met een saneringsverplichting
Totaal oppervlak ernstig verontreinigde
grond met een saneringsverplichting 320 ha
Totaal volume ernstig verontreinigd
grondwater met een saneringsverplichting 9,5 miljoen m3
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -
4.5 Afgeronde saneringen
De laatste kolommen uit de overzichtsfiguren 4.2 hebben
betrekking op de afgeronde saneringen. Dit zijn saneringen
waarbij het volledige traject is afgerond, inclusief de goedkeu-
ring van het evaluatierapport. Opgemerkt dient te worden dat op
deze manier alleen een bepaald deel van de saneringsinspanning
in beeld wordt gebracht, namelijk daar waar een eenduidig hard
resultaat is geboekt. Daarnaast zijn er nog veel lopende trajecten
waarvoor gekozen is deze niet in beeld te brengen. Ook blijkt
dat in de praktijk nog niet voor elke sanering een evaluatierap-
port wordt gemaakt, omdat dit op dit moment nog geen wettelij-
ke verplichting is. Daarnaast blijkt uit navraag dat er ook nog
saneringen in 2001 zijn afgerond, waarvan het evaluatierapport
nog op goedkeuring ligt te wachten. Deze zullen na goedkeuring
in de rapportage over 2002 worden meegenomen.
Voor de aantallen afgeronde saneringen gelden de volgende
onderverdelingen naar initiatiefnemer voor de jaren 2000 en
2001:
Uit de vergelijking is een lichte daling in aantallen afgeronde
saneringen in 2001 waar te nemen ten opzichte van 2000.
De daling in Wbb-saneringen wordt deels verklaard door de
overdracht naar ISV, waar de voortgang van de operatie nog niet
geheel op gang is gekomen. Bovendien blijkt dat door de over-
gangssituatie het zicht bij de provincies nog niet volledig is over
de saneringsresultaten die in ISV-kader worden geboekt door
gemeenten die geen bevoegd gezag zijn. Over het doormelden
hiervan moeten nog verdere afspraken worden gemaakt.
Uit navraag blijkt dat in 2001 een groter aantal ISV-saneringen
is afgerond dan het aantal dat terugkomt in de monitoringsrap-
portage. Wanneer de doormelding op orde is, zal het aantal naar
verwachting dus stijgen. De lichte daling bij SEB is volledig te
verklaren uit het feit dat de SUBAT-operatie in een afrondende
fase is (150 saneringen minder dan in 2000).In de volgende
paragrafen zijn de kenmerken van deze afgeronde saneringen
verder toegelicht.
4.5.1 Typen saneringen
Als eerste kenmerk van de saneringen is in beeld gebracht in
hoeverre locaties volledig zijn gesaneerd. Met volledig gesa-
neerd wordt hier bedoeld dat de bodemverontreiniging in zijn
geheel is aangepakt in relatie tot de doelstelling. Dat betekent
dat de gehele verontreiniging onder controle is en het gewenste
bodemgebruik mogelijk is (zonder dat dit noodzakelijkerwijs
een multifunctionele sanering hoeft te zijn). In figuur 4.10 is
weergeven of de afgeronde saneringen een volledige sanering,
een gefaseerde of een deelsanering betreffen.
Uit figuur 4.10 komt het volgende beeld naar voren:
• 60% van de locaties (waarvan de indeling naar type bekend
is) met een afgeronde sanering is volledig gesaneerd. Bij deze
gesaneerde locaties blijven er dus in relatie tot het gewenste
gebruik geen bodemproblemen achter.
• Bij 7% van de saneringen is een fase van de sanering afge-
rond. Hierbij geldt dat het saneringsplan van de rest van de
sanering al is gemaakt en goedgekeurd, maar dat de afronding
op een later tijdstip plaatsvindt.
• Bij 33% van de saneringen is sprake van een deelsanering.
Hierbij is de sanering formeel afgesloten, maar er zal in de
toekomst nog een saneringsplan voor het overige deel van het
geval van bodemverontreiniging moeten worden gemaakt.
Met name derden maken gebruik van deelsaneringen bij een
pragmatische aanpak van een probleem op een locatie. Uit de
achterliggende gegevens is eveneens bekend dat deelsanerin-
gen relatief veel in de grote steden worden toegepast.
Het aantal saneringen waarvan bekend is dat het een deelsane-
ring betreft, is toegenomen ten opzichte van 2000.
Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat de registratie voor
2001 is verbeterd en het deel waarvoor de indeling onbekend is,
Figuur 4.10: Type van afgeronde saneringen in 2001 (onbekend: Wbb 8, ISV 0, SEB 37 locaties)
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
21
0
100
200
300
400
500
600
700aantal
Wbb 28 8 4
SEB 590 63 339
ISV 15 0 5
Vollediggesaneerd
Gefaseerdgesaneerd
Deel-sanering
Aantallen afgeronde saneringen 2000 2001
Wbb 71 48
ISV 0 20
SEB 1088 1029
sterk is afgenomen (slechts voor 8 Wbb-locaties en 37 SEB-
locaties is deze indeling onbekend).
4.5.2 Aanleiding en saneringstijdstip voor sanering
Van elke in 2001 afgeronde sanering is bekend welk sanerings-
tijdstip op basis van de milieuhygiënische urgentie in de
beschikking was opgenomen en/of er maatschappelijke redenen
voor de sanering waren. Uit figuur 4.11 blijkt hoe de verdeling
is over de verschillende categorieën.
De linker drie kolommen (samen 284 locaties) betreffen sane-
ringen die alléén om milieuhygiënische redenen zijn uitgevoerd.
In de kolommen daarnaast spelen (ook) maatschappelijke rede-
nen een rol.
Uit figuur 4.11 kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
• Zowel milieuhygiënische als maatschappelijke redenen zijn
aanleiding geweest voor de sanering. De bevoegde overheden
slagen er blijkbaar in ook derden te stimuleren tot het saneren
van locaties waar een saneringsverplichting op rustte alléén
vanwege milieuhygiënische redenen.
• Voor een groot aantal locaties geldt dat mogelijk de maat-
schappelijke reden wel de éérste aanleiding is voor de sane-
ring, maar dat hiermee meteen ook een milieuhygiënisch
Figuur 4.11: Saneringstijdstip en -aanleiding van in 2001 afgeronde saneringen
urgent probleem wordt aangepakt. Van de 371 locaties uit
deze categorie blijkt uit achterliggende gegevens dat 80% tot
de milieuhygiënische categorie 1 behoort.
• Er zijn 256 locaties gesaneerd, waar de maatschappelijke
reden de belangrijkste aanleiding was om snel te saneren,
zodat het niet van belang werd geacht de milieuhygiënische
urgentie te bepalen.
4.5.3 Omvang van gesaneerde locaties
Evenals voor de beschikte locaties is de inspanning niet alleen
uitgedrukt in aantallen, maar ook in omvang. De omvang van
gesaneerde locaties bestaat uit de oppervlakte waarvoor een
saneringsoplossing is gevonden voor de ernstige verontreiniging
van de grond en het volume van de saneringsoplossing voor de
ernstige verontreininging van het grondwater. In onderstaand
overzicht staan het totale oppervlak en de omvang vermeld van
locaties waar in 2001 de sanering is afgerond.
Figuur 4.12a: Verhouding gemiddeld oppervlak [m2] gesaneerde locaties voor Wbb, ISV en SEB.
22
0
500
1000
1500
2000
2500
3000
3500
4000
4500
5000
Wbb ISV SEB
m2
100
150
50
0
200
250
300
350
400
aantal
aantal locaties 232 22 30
milhyg cat 1:0-4 jaar
milhyg cat 2:4-10 jaar
milhyg cat 3:> 10 jaar
milhyg enmaatsch
reden
maatsch reden,milhyg nietvastgesteld
371 256
Omvang gesaneerde locaties
Totaal oppervlak saneringsoplossing
voor de grondverontreiniging 115 ha
Totale volume saneringsoplossing
voor de grondwaterverontreiniging 3,5 miljoen m3
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -
Uit de achterliggende gegevens blijkt dat op 98% van de loca-
ties een grondsanering plaatsvindt en op 54% een grondwatersa-
nering. Daarnaast blijkt dat zowel grote als kleine problemen
worden aangepakt, waarbij vanzelfsprekend de grote locaties
relatief het meeste bijdragen aan de totale gesaneerde omvang.
Dit is in lijn met de locaties waarvan bij de beschikking de te
saneren omvang bekend wordt (zie paragraaf 4.4.4). Deze tota-
len hebben betrekking op de beschikkingen voor Wbb, ISV en
SEB tezamen. Het blijkt dat al deze kaders zowel aan de grote
als aan de kleine locaties bijdragen, maar dat de relatieve ver-
schillen tussen de verschillende kaders groter zijn dan bij de
locaties met een beschikking. In de figuren 4.12a en 4.12b wordt
de onderlinge verhouding van de gemiddelde oppervlakte en
omvang van een locatie met een afgeronde sanering voor Wbb,
ISV en SEB weergegeven.
Uit de figuren 4.12a en 4.12b kunnen de volgende conclusies
worden getrokken:
• De gemiddelde oppervlakte van gesaneerde locaties voor
SEB en ISV is vergelijkbaar.
• De gemiddelde oppervlakte van gesaneerde locaties in Wbb-
kader is ruim vier keer zo groot als in ISV- of SEB-kader.
Figuur 4.12b: Verhouding gemiddeld [m3] grondwatervolume gesaneerde locaties voor Wbb, ISV en SEB.
• In ISV-kader is de gemiddelde omvang van de grondwater-
saneringen nog gering. Dit komt voort uit de pas zeer recente
start van het ISV-kader, terwijl grondwatersaneringen vaak
een langjarig traject beslaan.
• De gemiddelde omvang van grondwatersaneringen in Wbb-
kader is bijna tien keer zo groot als in SEB-kader.
Uit deze figuren komt duidelijk naar voren dat in Wbb-kader de
relatief grote problemen worden aangepakt, met name bij de
grondwaterverontreinigingen.
4.5.4 Vergelijking beschikte locaties met een saneringsver-
plichting en uitgevoerde saneringen in 2001
Om een beeld te krijgen van het verloop van de ‘harde werkvoor-
raad’ (beschikte locaties met een saneringsverplichting), is een
vergelijking gemaakt van de locaties die in 2001 bekend zijn
geworden als ‘nog te saneren’ met de locaties waarvoor de sane-
ring in 2001 is afgerond. Hierbij is gekeken naar aantallen, opper-
vlak en grondwatervolume van deze locaties. Wanneer deze
aspecten van beide type locaties in evenwicht zijn (ratio = 1), is de
toevoer van de ‘harde werkvoorraad’ gelijk is aan het deel dat is
afgehandeld. Wanneer er meer te saneren locaties bekend worden
in een jaar dan wordt gesaneerd neemt de werkvoorraad toe.
Figuur 4.13: Ratio gesaneerd versus beschikt met een saneringsverplichting in 2001, op basis van aantallen, oppervlakte en grondwatervolume
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
23
0
5000
10000
15000
20000
25000
Wbb ISV SEB
m3
0,0
0,5
1,0
1,5
2,0
aantallen 1,07 0,74 0,74 1,10
oppervlak 0,32 1,56 0,40 0,28grondwater 0,36 0,49 0,07 0,33
Totaal Wbb ISV SEB
volume
Dit betekent dat het aantal locaties dat klaar ligt om gesaneerd te
worden toeneemt. In figuur 4.13 is dit uitgebeeld door de ver-
houding van gesaneerde locaties versus de beschikte locaties
met een saneringsverplichting weer te geven. Deze zijn in aan-
tallen, oppervlak en grondwatervolume op elkaar gedeeld. Dat
betekent dat wanneer een staaf in het diagram groter is dan 1, er
meer wordt gesaneerd dan er is bijgekomen om te saneren. Voor
dit aspect neemt de ‘harde werkvoorraad’ af. Alle staven die
onder de lijn 1 blijven, geven aan dat er meer nieuwe beschik-
kingen met een saneringsverplichting zijn afgegeven dan er is
gesaneerd: de ‘harde werkvoorraad’ voor deze aspecten neemt
toe.
Uit figuur 4.13 kunnen de volgende conclusies worden ge-
trokken:
• Het algemene beeld is dat in 2001 de ‘harde werkvoorraad’ is
gegroeid ten opzichte van de afgeronde saneringen.
• Hoewel de aantallen saneringen voor het totaal hoger zijn dan
het aantal beschikte locaties met een saneringsverplichting, is
er relatief meer te saneren oppervlak en grondwatervolume
bijgekomen.
• Saneringen in Wbb-kader hebben een afwijkend karakter.
Hoewel het aantal saneringen in Wbb-kader is teruggelopen,
is het gesaneerde oppervlak aanmerkelijk groter dan er aan
nieuwe harde werkvoorraad te saneren oppervlakte bij is
gekomen. Dit komt overeen met de lijn die is ingezet dat het
deel van de bodemsaneringsoperatie dat wordt uitgevoerd met
bijdrageregeling Wbb afneemt.
• In Wbb-kader wordt ook relatief meer grondwatervolume
gesaneerd dan in de andere kaders, hoewel ook hiervoor geldt
dat er meer te saneren grondwatervolume bekend is geworden
om te saneren.
Een verklaring voor het toenemen van de te saneren omvang ten
opzichte van het deel dat is afgehandeld ligt in de volgende oor-
zaken:
• Kleine deelsaneringen worden vaak als eerste uitgevoerd,
wat slechts voor een klein deel aan het totaal bijdraagt;
• Veel saneringen lopen langer. Wanneer de grondsanering is
afgerond mogen deze wel bij de aantallen worden meegeteld,
maar er is dan nog slechts een gering deel van de omvang van
het grondwaterprobleem verdwenen.
In 2001 is bovenstaande verhouding voor het eerst in beeld
gebracht. Pas na enkele jaren kan de conclusie worden getrok-
ken of dit een daadwerkelijke groei van de ‘harde werkvoor-
raad’ betekent en of dit positief of negatief is. Het is positief als
er meer locaties voorbereid worden om te gaan saneren.
Het is daarentegen als negatief te bestempelen, wanneer er een
daling of achterwege blijven van daadwerkelijke saneringen aan
ten grondslag zou liggen.
4.5.5 Inzet van bodemsaneringsvarianten
Voor elke in 2001 afgeronde sanering is nagegaan welke variant
hiervoor is gebruikt. Figuur 4.14 geeft een beeld van de inzet
van bodemsaneringsvarianten voor de 1097 in 2001 afgeronde
saneringen. Bij de interpretatie van de figuur moet worden
bedacht dat saneringstrajecten vaak meerjarige trajecten beslaan
en de figuur een momentopname weergeeft.
Uit figuur 4.14 en de achterliggende gegevens over 2000 kun-
nen de volgende conclusies worden getrokken:
• De saneringen die in 2001 werden afgerond zijn in de helft
van de situaties multifunctioneel uitgevoerd. Dit beeld komt
overeen met het beeld van het jaar 2000.
• Het deel dat functiegericht wordt gesaneerd (bodemgebruiks-
waarde bovengrond, stabiele eindsituatie ondergrond of com-
binatie) is iets toegenomen van 20 naar 34% (23+7+4%). Met
name het gebruik van de saneringsdoelstelling ‘het behalen
van de Bodemgebruikswaarde voor de bovengrond’ is toege-
nomen (van 9 naar 23%). Hierbij dient te worden opgemerkt
dat de grote steden hier een groot aandeel in hebben en dat
juist over de grote steden de saneringsvarianten beter bekend
zijn dan in 2000.
Figuur 4.14: Inzet van bodemsaneringsvarianten op basis van het aantal sane-ringen
24
Multifunctioneel52%
Niet ingedeeld10%
Eeuwigdurende nazorg4%
Stabiele eindsituatie - ondergrond (b)4%
Combinatie (a,b)7%
Bodemgebruikswaardebovengrond (a)23%
Betreft in totaal 1097 saneringen
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -
• Het kleine percentage eeuwigdurende nazorg is gelijk gebleven.
Als slotsom zou voorzichtig kunnen worden geconcludeerd dat
het nieuwe beleid zijn intrede heeft gedaan.
Voor een goede analyse is het van belang, behalve naar het aan-
tal, ook te kijken naar de omvang van de gesaneerde locaties.
Naar verwachting worden juist de kleine locaties, die een groot
deel uitmaken van het totaal, multifunctioneel gesaneerd.
Hoewel naar verwachting het aantal functiegerichte saneringen
zal toenemen, zal toch altijd een aanzienlijk deel van de locaties
multifunctioneel worden gesaneerd.
Ook volgens het nieuwe beleid is multifunctioneel saneren een
belangrijke saneringsdoelstelling. Per locatie wordt gekeken
welke doelstelling het meest effectief is. Bij kleinere locaties,
waarbij de verontreiniging zonder al teveel extra inspanning in
één keer volledig kan worden verwijderd, heeft dit vaak de
voorkeur omdat vervolgens ook elk soort bodemgebruik moge-
lijk is en minder beheersinspanning nodig is.
Figuur 4.15: Bestemmingen vrijgekomen grond van in 2001 afgeronde sa-neringen. Het betreft hier door de bevoegde overheden geschatte hoeveelheden
4.5.6 Bestemmingen vrijgekomen grond
De controle op grondstromen vormt een belangrijk onderdeel
van een goede aanpak van het probleem van bodemverontreini-
ging. Grondstromen zijn voor toezicht en handhaving dan ook
een belangrijk aandachtspunt. De monitoring van grondstromen
geeft inzicht in de landelijke trends.
De gegevens over de vrijgekomen grond zijn ontleend aan de
evaluatierapporten die worden opgesteld na afronding van de
sanering. Voor de locaties waarbij deze gegevens niet bekend
zijn, hebben de bevoegde overheden een inschatting gegeven
(voor ca. 1/3 van de locaties). De komende jaren zal er aandacht
aan worden besteed om dit zicht op de bestemmingen van de
vrijgekomen grond te verbeteren. Dit jaar is voor het eerst een
vergelijking te maken van de bestemming van grondstromen
met een voorgaand jaar.
Figuur 4.15 geeft het volgende beeld:
• De totale hoeveelheden vrijgekomen grond zijn vergelijkbaar.
In de bestemming is een lichte verschuiving opgetreden.
• Van alle bestemmingen die bekend zijn, is het percentage
grond dat naar de reiniger gaat toegenomen, terwijl het per-
centage dat ongereinigd wordt gestort afneemt.
• Het percentage grond dat toch kan worden hergebruikt is licht
toegenomen. Dit betreft licht verontreinigde grond die kan
worden hergebruikt wanneer bij een minder gevoelig bodem-
gebruik risico’s voor mens en dier zijn uitgesloten.
Uit deze cijfers zou kunnen worden geconcludeerd dat het in
meer situaties toch kosteneffectief is om de ernstig verontreinig-
de grond te reinigen. Hierbij dient te worden aangetekend dat
via de vermeldingen in de evaluatierapporten slechts een deel
van de grondstromen in zicht is.
Uit de achterliggende gegevens blijkt dat er grote verschillen
bestaan tussen de bevoegde overheden in de hoeveelheid grond-
stromen die worden afgevoerd. De maximale hoeveelheid ligt
op meer dan 300 kton voor een provincie en een minimale hoe-
veelheid van 5 tot 20 kton voor een grote gemeente. Hoewel
deze organisaties ook in omvang schelen, wijst dit ook op ver-
schil in beleid ten aanzien van de variantkeuze (waarbij bijvoor-
beeld wel of niet wordt ontgraven).
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
25
2000: 1834 kton 2001: 1817 kton
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Tijdelijke opslag 4% 6%
Ongereinigd storten 29% 19%
Naar reiniger 46% 51%
Ongereinigd 21% 24%
2000 2001
hergebruiken
4.6 Uitgaven aan de bodemsaneringsoperatieNaast het aantal (gesaneerde) locaties en de omvang, is met
name de financiële inspanning die door de verschillende partijen
wordt gedaan een belangrijke indicator. Om de totale bodemsa-
neringsoperatie te bekostigen is berekend dat het Wbb-budget
(en het ISV-budget) dit voor één kwart kan dekken en dat het
overige driekwart van de kosten door de markt moet worden
opgebracht. Deze zogenaamde multiplier van vier vormt een
belangrijke basis voor de gehele beleidsvernieuwing. Voor 2000
en 2001 zijn de volgende bedragen gemeld die zijn uitgegeven
aan de bodemsaneringsoperatie in Wbb en ISV-kader, waarnaast
een schatting is opgenomen voor het SEB-kader.
De uitgaven voor SEB saneringen zijn niet voor alle locaties
bekend. Gebaseerd op de gemelde kosten voor SEB saneringen
en de aantallen locaties waarover deze kosten bekend zijn, is een
inschatting gemaakt voor de totale uitgaven in SEB-kader.
In figuur 4.16 is de verhouding in beeld gebracht tussen de uit-
gaven in Wbb- en ISV-kader en de uitgaven door derden.
Uit figuur 4.16 en de gegeven cijfers volgt het volgende beeld:
• De totale uitgaven aan bodemsanering zijn gestegen. Deze
stijging is gerelateerd aan verhoogde investeringen door de
overheid;
• De uitgaven in SEB-kader komen in de richting van de over-
heidsuitgaven. Op basis van deze cijfers is er echter nog geen
sprake van de gewenste multiplier. De uitgaven in ISV-kader
zijn nog maar beperkt in beeld.
Om te kunnen monitoren of het streven van een vergrote bijdra-
ge van derden ten opzichte van de overheidsuitgaven wordt
gehaald en om hierop te kunnen sturen is het van belang de
komende jaren de kosten van derden beter inzichtelijk te maken.
Aangezien de bevoegde overheden zich niet konden beroepen
op een wettelijke basis om de kosten van derden op te vragen, is
dit niet mogelijk. Op basis van de huidige getallen is daarom
ook nog geen harde uitspraak te doen over het halen van de mul-
tiplier. Onder meer door de komst van de bedrijvenregeling in
2002 (als interimbeleid) zal het inzicht in de werkelijk gemaak-
te kosten door derden aanzienlijk toenemen. Daarnaast zal wor-
den onderzocht of het mogelijk is om de uitgaven van conve-
nantpartijen en grootsaneerders apart op te vragen, wat zou
kunnen leiden tot een beter inzicht in SEB bestedingen. Om de
uitgaven in ISV-kader beter in beeld te krijgen zal er een verbete-
ring in de rapportagestructuur van niet-bevoegde overheden naar
de provincie moeten komen.
Figuur 4.16: Verdeling van de geschatte totale uitgaven aan de bodemsane-ringsoperatie in 2001 voor Wbb, ISV en SEB-kader.
26
Wbb59%
ISV4%
SEB gemeld13%
SEB bijgeschat24%
Geschatte totale uitgaven
357 miljoen EURO
Uitgaven bodemsaneringsoperatie 2000 2001
(in miljoen 5)
Wbb 152 207
ISV 0 16
SEB 152 134
Totaal 304 357
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -
4.7 Saneringen naar aantal, oppervlak, grond-watervolume en uitgaven
In de vorige paragrafen zijn de inspanningen in bodemsane-
ringskader al in beeld gebracht door middel van aantallen en
kosten. Voor een complete analyse is daarnaast ook de omvang
van de gesaneerde locaties van belang. Hoewel deze cijfers al
beter bekend zijn dan in 2000 is deze figuur nog voor een deel
gebaseerd op extrapolaties. Figuur 4.17 maakt een vergelijking
mogelijk van verschillende kenmerken van afgeronde sanerin-
gen in Wbb-, ISV en SEB-kader: de verdeling van het totaal
aantal, het totale oppervlak en het totale grondwatervolume. Tot
slot is ook nog de verdeling van de totale (geschatte) uitgaven
aan de bodemsaneringsoperatie in het jaar 2001 in de laatste
kolommen weergegeven. Hierbij dient te worden opgemerkt dat
de uitgaven van derden direct aan het aantal locaties is gerela-
teerd, terwijl de uitgaven in Wbb- en ISV-kader ook de niet
locatiegebonden projecten kunnen betreffen. Hierdoor is het
aandeel van met name de Wbb-uitgaven relatief groter dan op
basis van de gerapporteerde inspanning is te verwachten.
Figuur 4.17 maakt duidelijk hoe belangrijk het is genuanceerd
om te gaan met een enkel kenmerk als aantallen.
Figuur 4.17: Verhouding van aantal en omvang van alle afgesloten saneringen in 2001 versus de uitgaven aan de bodemsaneringsoperatie in 2001
Het is overigens nog moeilijk conclusies te trekken voor het ver-
loop in ISV-kader, vanwege het geringe aandeel in het totaal.
• Het grootste deel van het aantal afgesloten saneringen valt
onder SEB (94%).
• De 4% van de gesaneerde locaties die Wbb-locaties betreffen,
beslaan echter naar schatting 16% van het gesaneerd opper-
vlak en 32% van het gesaneerd grondwatervolume.
• De uitgaven in Wbb-kader zijn iets hoger dan de geschatte
uitgaven in SEB-kader.
Uit deze constateringen volgt dat in Wbb-kader gemiddeld gro-
ter en meer complexe locaties zijn gesaneerd dan in SEB-kader
(zie ook figuur 4.12). De kosten per locatie blijken dan ook aan-
zienlijk hoger te liggen dan bij saneringen in SEB kader.
Uit navraag blijkt bovendien dat een groot deel van de Wbb-uit-
gaven wordt besteed aan langlopende grondwatersaneringen,
die niet als tussentijds resultaat worden geregistreerd.
Tot slot is ook een deel van de Wbb-kosten niet gerelateerd aan
individuele locaties. Investeringen in bijvoorbeeld het ‘lands-
dekkend beeld’ worden ook tot de Wbb-uitgaven gerekend.
De SEB-kosten zijn daarentegen alleen maar aan locaties gere-
lateerd. Het verband tussen het type locatie en de kosten zal ver-
der moeten worden uitgezocht via het diepte-onderzoek.
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
27
0%
20%
40%
60%
80%
100%
ISV 2% 2% 0% 4%
Wbb 4% 16% 32% 58%
SEB 94% 83% 68% 38%
aantal totaal oppervlak
totaal grond watervolume
kosten
4.8 Juridische en financiële instrumentenDe bevoegde overheid beschikt over een aantal instrumenten op
juridisch en financieel terrein om de bodemsanering te stimule-
ren. In figuur 4.18 is van diverse instrumenten opgenomen hoe
vaak ze in 2001 zijn ingezet.
Uit figuur 4.18 en de achterliggende gegevens kunnen de vol-
gende conclusies worden getrokken:
• Net zoals in 2000 wordt het instrument mede-financiering het
meeste gebruikt;
• Het is opvallend dat het gebruik van het bevelsinstrumentari-
um is toegenomen van minder dan 10 keer tot meer dan 30
keer. Dit geeft het beeld dat het bevoegd gezag harder begint
op te treden richting derden om hun onderzoeks- of sanerings-
verplichtingen na te komen.
• Het vermelde aantal nieuwe gevallen van kostenverhaal is
minimaal. Nieuwe gevallen van kostenverhaal ontstaan overi-
gens voornamelijk nog als de sanering zo urgent is dat er geen
tijd is voor het inzetten van het bevelsinstrumentarium.
Figuur 4.18: Inzet van juridische en financiële instrumenten in 2001
28
0 5 10 15 20 25 30 35 40 45
Kostenverhaal
Bevel tot onderzoek/ tijdelijkebeveiliging/ sanering of afkoopbevel
Co-financiering / Mede-financiering
Kredietregelingen
Draagkrachtregelingen
Juridische instrumenten
Aantal malen ingezet
Financiële instrumenten
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -
4.9 Nieuwe gevallen, ontstaan na 1987 (zorgplicht)
Nieuwe gevallen zijn gevallen van bodemverontreiniging die
zijn ontstaan na 1987. In dat jaar is de zorgplicht opgenomen in
de Wet bodembescherming. In dat kader moeten deze nieuwe
verontreinigingen terstond ongedaan worden gemaakt. Om na te
kunnen gaan wat het succes is van het preventiebeleid is hier-
voor een indicator opgesteld. Wanneer er aan de ene kant hard
wordt gewerkt aan het terugdringen van de erfenis aan bodem-
verontreiniging is het namelijk niet de bedoeling dat er aan de
andere kant weer nieuwe gevallen bijkomen.
In het jaar 2000 is deze gegevensverzameling voor het eerst in
gang gezet en in 2001 is een nieuwe inventarisatie gevolgd. Dit
heeft ook tot een aanpassing van de gegevens over 2000 geleid.
Ook hierna kan de kwaliteit en de volledigheid van de gegevens
nog steeds worden verbeterd. Er zijn verschillende bronnen bin-
nen de overheden, waar de betreffende gegevens vandaan moe-
ten komen en er moeten nog betere afspraken worden gemaakt
over de doorgeleiding hiervan.
In figuur 4.19 is een totaaloverzicht opgenomen van alle nieuwe
gevallen die al bekend waren (zonder ongedaan te zijn gemaakt),
die gemeld zijn en de gevallen die ongedaan gemaakt zijn in de
jaren 2000 en 2001.
Figuur 4.19: Bekende nieuwe gevallen van bodemverontreiniging (ontstaan na 1987), meldingen en aantallen ongedaan gemaakt in 2000 en 2001.
Het beeld dat uit figuur 4.19 zou moeten ontstaan zou een
beperkte, niet toenemende werkvoorraad en een evenwicht van
meldingen van nieuwe gevallen met het aantal dat ongedaan is
gemaakt. Figuur 4.19 geeft dit beeld echter niet: uit de gegevens
zou volgen dat op dit moment en ook in het verleden meer mel-
dingen van het ontstaan van nieuwe gevallen zijn geregistreerd
dan meldingen van het ongedaan maken. Deze cijfers kunnen
echter niet kloppen: aan de ene kant zou het aantal meldingen
landelijk gezien groter moeten zijn, maar het aandeel dat ter-
stond ongedaan is gemaakt ook. Uit navraag blijkt bijvoorbeeld
dat bij veel nieuwe gevallen binnen inrichtingen de melding van
het ontstaan wel doorkomt, maar niet de melding van het onge-
daan maken, terwijl dit vaak wel terstond gebeurt.
De conclusie is dat het beeld dat de monitoring op dit punt
momenteel onvoldoende concreet is. De monitoringsstructuren
zullen moeten worden verbeterd met betrekking tot de afspraken
tussen de verschillende overheden en afdelingen, waar deze cij-
fers binnen komen. Er zullen eenduidige afspraken over een sys-
tematische manier van doormelden moeten komen.
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
29
0
100
200
300
400
500
600
aantal
2000 411 78 73
2001 416 145 81
2002 480
Bekende gevallen Meldingen Ongedaan gemaakt begin boekjaar
Deze monitoringsrapportage geeft inzicht in de inspanning op
gebied van bodemonderzoek en sanering over het jaar 2001.
Deze rapportage is voor de tweede keer tot stand gekomen met
de monitoringssystematiek waar alle bevoegde overheden aan
hebben bijgedragen. De vijf rechtstreekse gemeenten die in
2001 bevoegde overheid zijn geworden hebben hier eveneens
voor het eerst aan bijgedragen.
De rapportage gaat in op verschillende aspecten van uitgevoerde
onderzoeken en saneringen in zowel SEB-, ISV- als Wbb-kader.
Behalve de aantallen locaties, zijn bijvoorbeeld ook kenmerken
als de conclusies van het onderzoek en de dynamiek van deze
locaties in beeld gebracht. Voor de beschikte locaties is boven-
dien ook de omvang van de verontreiniging vermeld.
Voor de gesaneerde locaties, zijn behalve de omvang van de
gesaneerde verontreiniging, ook andere kenmerken als de inge-
zette saneringsvariant en de bestemmingen van de grond inzich-
telijk gemaakt. Ook is getracht een uitspraak te doen over de
kosten van bodemsanering. Dit blijkt echter nog een moeilijk
onderdeel van de monitoring. Tot slot is het gebruik van juridi-
sche en financiële instrumenten weergegeven en is een beeld
gegeven van het omgaan met ‘nieuwe gevallen van bodemver-
ontreiniging’.
Op veel plaatsen in de rapportage was het voor het eerst moge-
lijk een vergelijking met het voorgaande rapportagejaar te
maken. Omdat aan de ene kant de natuurlijke schommelingen
tussen de jaren nog niet bekend zijn en aan de andere kant de
volledigheid van gegevens in 2001 verbeterd was ten opzichte
van 2000, was de vergelijking soms moeilijk. De mogelijkheid
om in de toekomst op basis van jaarreeksen uitspraken te kun-
nen doen over het halen van de NMP3-doelstellingen en hier
sturing aan te kunnen geven, vormt een uitdaging om met deze
monitoring door te gaan en nog verbeteringen aan te brengen.
Met name de vorderingen in het opstellen van het landsdekkend
beeld, waarmee de totale werkvoorraad aan bodemonderzoek en
–sanering inzichtelijk wordt, biedt perspectief. Wanneer de
werkvoorraad eenmaal bekend is, kan de voortgang in de
bodemsaneringsoperatie hier tegen worden afgezet, zodat het
mogelijk wordt te concluderen of ‘we op de goede weg zijn’.
Uit de monitoringsrapportage bodemsanering 2001 kunnen de
volgende algemene conclusies worden getrokken:
• Het jaar 2001 stond in het teken van het vormgeven van de
beleidsvernieuwing en het leveren van veel inspanningen en
investeringen. Het gaat hier bijvoorbeeld om de nieuwe orga-
nisatie van de bevoegde overheden, de organisatie van het
landsdekkend beeld, en de overgang naar nieuwe informatie-
systemen en regelgeving. Deze inspanningen zijn op dit
moment niet terug te zien in de harde monitoringscijfers die
op resultaten van onderzoeken en saneringen berusten.
• De activiteiten in ISV-kader zijn in 2001 van start gegaan.
Omdat de monitoringsrapportage zich baseert op afgeronde
activiteiten, is deze inspanning niet geheel terug te zien in de
cijfers. Anders dan bij Wbb- en SEB-kader komen er ook
geen cijfers binnen van activiteiten die voor 2001 zijn gestart,
maar in 2001 zijn afgerond. Daarnaast is de uitvoering ook
nog maar beperkt op gang gekomen door de tijd die het vergt
de organisaties in te richten en het moment van beschikbaar
komen van budgetten. Tot slot zijn er nog verbeteringen nodig
in de afspraken over doormelding en uitwisseling van gege-
vens tussen de bevoegde overheid en de gemeenten die geen
bevoegde overheid zijn. De resultaten in harde prestatiecijfers
als bijvoorbeeld afgeronde saneringen die in ISV-kader zijn
geleverd, zullen komend jaar op die manier beter in beeld
komen dan dit jaar het geval is.
• Derden (SEB) – dat wil zeggen bedrijven, particulieren en
overheden (als niet-bevoegde overheid) – leveren met betrek-
king tot aantallen een inspanning, op het gebied van onder-
zoeken en saneringen, die de inspanning van de bodemover-
heden ruim overtreft. De inspanning van de Wbb-saneringen
wordt in het algemeen niet bepaald door het aantal, maar door
de relatief grote omvang en kosten van deze (vangnet)geval-
len. De grote inspanning die door derden wordt geleverd – op
overigens zowel kleine als grote locaties, betekent dat het lukt
de verantwoordelijkheid van onderzoek en sanering voorna-
melijk te leggen bij degene waarbij deze thuishoort (veroorza-
ker, belanghebbende).
• De redenen om te saneren bestaan zowel uit milieuhygiënische
redenen als uit maatschappelijke redenen. De bevoegde over-
heden zijn in staat ook derden te stimuleren tot het saneren van
locaties met louter milieuhygiënische problemen. Een verkla-
ring kan zijn dat het flankerend beleid zijn vruchten begint af
te werpen.
• Er zijn grote investeringen gedaan in de toekomst door de
reorganisatie van de bevoegde overheden en bijvoorbeeld het
‘landsdekkend beeld’.
• Het vergelijken van de inspanningen van de overheid met de
inspanningen van derden in financiële zin is nog moeilijk. Uit
inschattingen blijkt dat de uitgaven in SEB-kader de over-
heidsuitgaven (Wbb en ISV tezamen) benaderen. Om in de
toekomst de gewenste zogenaamde ‘multiplier’ te kunnen
bepalen – is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag inzicht
krijgt in de saneringskosten van derden. Dit is nu maar ten
dele mogelijk. De komst van de bedrijvenregeling en afspra-
ken met convenantpartijen en grootsaneerders moeten hier
verbetering in aanbrengen.
• Er zijn relatief veel voorbereidingen gedaan voor sanerings-
trajecten ten opzichte van de uitvoering hiervan. Dit betekent
dat de omvang van de ‘harde werkvoorraad’ die klaar ligt om
30
5. Algemene Conclusies
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -
te saneren is toegenomen.
• De wijze van saneren verloopt in lijn met de beleidswijzigin-
gen. Het aantal locaties waarvan bekend is dat functiegericht
is gesaneerd neemt toe. Dit gaat echter niet ten koste van het
aantal saneringen dat multifunctioneel wordt uitgevoerd. Bij
de afvoer van grond wordt er minder grond ongereinigd
gestort. De stijging van het aantal deelsaneringen verdient
aandacht in relatie tot de dynamisering van locaties.
• Er is de komende tijd veel aandacht nodig voor het in beeld
brengen van de werkelijke hoeveelheid nieuwe gevallen en in
hoeverre deze ongedaan zijn gemaakt. Hierbij verdient de
registratie bijzondere aandacht.
• De uitvoering van saneringen is stabiel gebleven en moet
gezien de einddoelstelling in 2023 de komende jaren worden
versterkt. Uit de intensiveringen die door de bevoegde over-
heden in de meerjarenprogramma’s zijn voorgesteld, blijkt dat
hierop wordt geanticipeerd. Deze intensivering geldt zowel
voor overheidssaneringen (met name door de overname van
Wbb-locaties in ISV-kader) als ook voor het aanmoedigen
van derden, bijvoorbeeld door het inzetten van het bevelsins-
trument en van het instrument co-financiering.
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
31
6.1 InleidingIn voorgaande hoofdstukken zijn de resultaten van de
Nederlandse bodemsaneringsoperatie over 2001 in beeld ge-
bracht met een uitgebreide monitoringssystematiek.
In dit laatste hoofdstuk van de rapportage wordt aandacht
geschonken aan de achtergronden en redenen voor de Neder-
landse bodemsaneringsoperatie en waaruit de wens is ontstaan
dit ook systematisch te monitoren. In de eerste paragraaf wordt
aandacht geschonken aan het ontstaan van de Nederlandse
bodemverontreinigingsproblematiek. Vervolgens wordt een
overzicht gegeven van de wijze van aanpak van deze problema-
tiek en hoe deze aanpak zich heeft ontwikkeld.
De laatste paragraaf geeft een beeld van het gebruik van het in-
strument Monitoring om de bodemproblematiek op Europees
niveau in beeld te brengen en hoe de Nederlandse systematiek
hierin past. Afhankelijk van de problematiek per gebied liggen
de accenten hierin anders. Met betrekking tot bodemverontreini-
ging blijken relatief veel gegevens voorhanden te zijn, waarbij
het moeilijk blijft een vergelijking te maken tussen verschillen-
de landen.
Dit hoofdstuk positioneert de Nederlandse bodemverontreini-
gingsproblematiek en de Nederlandse aanpak daarvan binnen de
Europese context.
6.2 De erfenis aan bodemverontreiniging in Nederland
Kerncijfers over Nederland
Om de Nederlandse aanpak van bodemverontreiniging, in de
paragraaf hierna, in perspectief te kunnen plaatsen, bieden enige
kerncijfers houvast:
• Nederland heeft een oppervlak van 3,4 miljoen ha. grond
(exclusief zoet en zout oppervlaktewater), waarop anno 2000
ongeveer 16 miljoen mensen wonen, werken en recreëren.
Nederland is daarmee met 470 inwoners per km2 één van de
dichtstbevolkte landen ter wereld en het dichtstbevolkte van
Europa;
• In de naoorlogse periode is de Nederlandse bevolking tussen
1950 en 2000 met 60% gegroeid (circa twee keer zo snel als
elders in Europa), terwijl het bruto nationaal product tussen
1970 en 2000 met een factor 2,25 is toegenomen. Nederland
telt 40 bedrijven op elke 1000 inwoners;
• De Nederlandse agrarische sector beslaat 70% van het grond-
oppervlak, waarbij sprake is van de intensiefste productie ter
wereld. Het natuurlijk gebied, waarin de 16 miljoen inwoners
recreëren, beslaat 4% van het grondoppervlak. Geen ander
land kent zulke verhoudingen.
De Nederlandse bodem wordt dus uiterst intensief gebruikt,
zodat op nagenoeg elke km2 activiteiten kunnen plaatsvinden,
die – weten we nu – tot verontreiniging van de bodem zouden
kunnen leiden. Het grondwater, met name in stedelijk -, agra-
risch - en industrieel gebied, staat in een zeer groot deel van het
land tot bijna aan het maaiveld. Daardoor dringen verontreini-
gingen gemakkelijk tot het grondwater door, waardoor deze zich
horizontaal en verticaal kunnen uitbreiden tot ver buiten de
haard van de verontreiniging.
Omgekeerd is door de grote bevolkingsdichtheid de kwaliteit
van de bodem een belangrijke factor in de kwaliteit van de leef-
omgeving van de 16 miljoen inwoners. De kwaliteit van het
grondwater is cruciaal, omdat 65% van het drinkwater daaruit
wordt bereid.
Groeiend inzicht in de omvang van erfenis van de bodemveront-
reiniging
In 1980 werd Nederland voor het eerst ruw geconfronteerd met
de gevolgen van bodemverontreiniging. In de gemeente
Lekkerkerk bleek onder een nieuwbouwwijk, die was gebouwd
in voormalig landbouwgebied, illegaal chemisch afval te zijn
gestort om sloten te dempen. Via de kunststof waterleidingen
drongen benzeen en tolueen door in het drinkwater van de wijk-
bewoners. Bij vele Nederlanders staan nog de beelden op het
netvlies van graafmachines die onder de nieuwbouwhuizen, tus-
sen de betonnen funderingspalen door, de verontreinigde grond
afgroeven en vaten met chemisch afval verwijderden.
Lekkerkerk veroorzaakte een schokgolf onder de bevolking en
in de politiek: stortplaatsen – illegale en legale – zouden een
bedreiging voor de volksgezondheid kunnen opleveren. In 1982
werd de zogenaamde Ginjaar-inventarisatie afgerond.
Deze inventarisatie leverde zo’n 2000 stortlocaties op die moes-
ten worden onderzocht op aanwezigheid van gif. Dat waren wel-
iswaar veel plekken, maar de aanpak – onderzoek en eventueel
sanering – was overzichtelijk. In 1983 lag er de Interimwet
bodemsanering. Deze wet voorzag in een projectmatige aanpak
en een budget van ruim 1 2 miljard: in 10 jaar tijd zou de klus
zijn geklaard.
In de 2e helft van de jaren tachtig bleken de eerdere schattingen
van de omvang van de bodemverontreiniging niet te kloppen.
Behalve stortplaatsen werd ook bodem- en grondwaterveront-
reiniging ontdekt op bestaande industrie- en bedrijfsterreinen,
totaal zo’n 100.000 terreinen met potentiële bodemverontreini-
ging. De ramingen van de bodemverontreiniging die toen wer-
den gemaakt kwamen uit op meer dan 1 10 miljard. Dat bete-
kende dus een vergroting van het probleem met een factor 5.
Ook deze schattingen bleken echter incompleet: ook in binnen-
steden was de bodem verontreinigd, al vanaf de Romeinse tijd.
En niet alleen de bestaande, maar ook voormalige bedrijfsterrei-
32
6. Nederland in Europees verband
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -
nen waren vervuild, nog eens zo’n 200.000 locaties met poten-
tiële bodemverontreiniging. Alles meegerekend – bij de aanpak
van die tijd – resulteerde dat in een vergroting van het probleem
met nog eens een factor 4. In 10 jaar tijd leidde de inventarisatie
van de verschillend bronnen van bodemverontreiniging tot een
vergroting van het Nederlandse probleem van bodemverontrei-
niging met een factor 20: van 1 2 miljard naar ruim 1 40 miljard.
Een erfenis – of schuld – van de vorige aan de huidige en toe-
komstige generaties Nederlanders.
6.3 De Nederlandse aanpak van bodem-verontreiniging
6.3.1 Lessen uit de praktijk leiden tot veranderingen
in aanpak
Periode 1980 – 1995
Het eerst ontdekte geval van bodemverontreiniging in
Nederland, in de al eerder genoemde gemeente Lekkerkerk, is
volledig opgeruimd. Volledig opruimen, wat later ‘multifunctio-
neel saneren’ (MF) is gaan heten, werd begin jaren tachtig het
uitgangspunt van bodemsaneringsbeleid. Voor dit uitgangspunt
is gekozen juist omdat de Nederlandse bodem zo intensief wordt
gebruikt. De snelheid waarmee functies van de bodem wisselen,
bijvoorbeeld van een agrarische - naar een woonbestemming, is
hoog. Mede omdat in de beginperiode van de bodemsanerings-
operatie het idee bestond dat sprake zou zijn van een relatief
beperkte omvang, lag het voor de hand de aanwezige bodemver-
ontreiniging volledig te verwijderen. Op dit beleidsuitgangspunt
be-stonden 2 uitzonderingen:
1. Niet alle gevallen van bodemverontreiniging kwamen onder
het regime van de Interimwet bodemsanering. Deze wet had
alleen betrekking op de zogenaamde ‘ernstige gevallen’
(gevallen met concentraties van stoffen boven de ‘C-waarde’,
later de ‘Interventiewaarde’ genoemd);
2. Daar waar volledige verwijdering niet als doelmatig werd
gezien – bijvoorbeeld bij aanpak van afvalstortplaatsen, waar
multifunctioneel saneren slechts zou leiden tot het verplaatsen
van afval – werd gekozen voor de aanpak isoleren, beheersen
en controleren (zogenaamde IBC-saneringen). Eind jaren
tachtig is een kostenformule ontwikkeld om voor afzonderlij-
ke gevallen de afweging MF of IBC te kunnen maken.
Vanaf 1987 werd, naast de Interimwet bodemsanering, de Wet
bodembescherming van kracht. Hierin was het zorgplichtbegin-
sel opgenomen: bodemverontreiniging moet voorkomen wor-
den. Tevens werd geregeld dat alle gevallen van bodemveront-
reiniging die vanaf dat moment zouden ontstaan, altijd volledig
zouden moeten worden opgeruimd: de herstelplicht. Voor die
nieuwe gevallen bestond dus alleen de MF-aanpak, niet de IBC-
aanpak.
Doordat in de loop der jaren steeds duidelijker werd dat de
omvang van de bodemsanering enorm groot was, moest de inzet
van de beschikbare financiële middelen steeds verder worden
‘gerationaliseerd’. Zo werd er begin jaren negentig voor geko-
zen om de beschikbare middelen primair in te zetten voor de
zogenaamde ernstige en urgente gevallen. De term urgent duidt
op twee verschillende situaties, namelijk op onacceptabele
blootstelling van mensen en milieu aan stoffen uit de bodem en
op onacceptabele verspreiding van stoffen via het grondwater.
In 1995 werd de Interimwet bodemsanering opgenomen in de
Wet bodembescherming, waarin vanaf dat moment de zoge-
naamde saneringsparagraaf was opgenomen.
Tot 1995 financierde de overheid de bodemsanering en probeer-
de met het instrument ‘kostenverhaal achteraf’ daarna geld terug
te vorderen van de vervuiler. Zoals in het gehele milieubeleid
gold en geldt ook bij het bodembeleid: de vervuiler betaalt.
Dit kostenverhaal achteraf werkte echter moeizaam, vooral van-
wege de discussies over de aansprakelijkheid van bedrijven
voor oudere bodemverontreiniging. Een arrest van de Hoge
Raad beperkte de mogelijkheid om de kosten van saneringen
van bodemverontreiniging van voor 1975 te verhalen, aanzien-
lijk. Daarnaast bleek er voor bodemsaneringsoperatie meer geld
nodig te zijn dan er tot dat moment beschikbaar was.
Met de inwerkingtreding van de saneringsparagraaf werd meer
nadruk gelegd op het juridische (bevels)instrumentarium om
bodemvervuilers vóór de sanering aan te spreken op hun verant-
woordelijkheid om de verontreiniging aan te pakken. Dit juri-
disch instrumentarium diende er toe om zowel het aantal kosten-
verhaalprocedures terug te brengen als om het noodzakelijk
extra geld te genereren. Vanaf dat moment diende het overheids-
budget voor bodemsanering als ‘vangnet’. Slechts als er geen
mogelijkheid bestond derden de bodemsanering te laten bekosti-
gen kon overheidsgeld ingezet worden.
De noodzaak om eerst het juridisch instrumentarium in te zetten
voordat er gesaneerd kon worden, kostte echter tijd. Het gevolg
was stagnatie in de voortgang van de bodemsaneringsoperatie.
In de saneringsparagraaf werd ook de inhoudelijke aanpak van
de bodemverontreiniging vastgelegd. De discussie over het mul-
tifunctionele uitgangspunt van de aanpak van bodemverontrei-
niging nam echter steeds meer toe. In de praktijk werd soms al
op een andere wijze gesaneerd. Zo hanteerden Amsterdam en
Rotterdam bijvoorbeeld de zogenaamde ‘leeflaag sanering’,
waarbij alleen de bovenste verontreiniging werd weggenomen
en de diepere verontreiniging achterbleef.
Periode 1995 – 2002
In 1995, kort na de invoering van de saneringsparagraaf in de
Wet bodembescherming, gingen de hogere en lagere overheden
om tafel zitten om tot een fundamenteel nieuwe invulling van de
bodemsaneringsoperatie te komen. Gaandeweg werd namelijk
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
33
steeds duidelijker dat niet alleen de bodemsaneringsoperatie
stagneerde, maar ook allerlei andere ruimtelijke en economische
processen, zoals overdracht van terreinen en stedelijke vernieu-
wing. Als doelstelling voor de vernieuwing van het bodemsane-
ringsbeleid (BEVER) werd gekozen dat in 25 jaar de ernstige
bodemverontreiniging moet zijn gesaneerd of beheerst. Omdat
nog steeds geen precies beeld van de omvang van bodemsane-
ringsoperatie bestond, is tevens afgesproken dat de ‘werkvoor-
raad bodemsanering’ in 2004 bekend moet zijn. BEVER zou uit-
eindelijk resulteren in verandering op drie punten:
1. De doelstelling van de aanpak van verontreiniging, de zoge-
naamde saneringsdoelstelling: van een multifunctionele - naar
een functiegerichte en kosteneffectieve aanpak;
2. De sturing en financiering van de saneringsaanpak met als
centraal punt: (mede)financiering van alle belanghebbenden
bij bodemsanering;
3. De organisatie van de uitvoering van de bodemsaneringsope-
ratie: de uitvoering zou op het ‘laagst doelmatige niveau’ bij
de overheid moeten gaan plaatsvinden.
Bij de functiegerichte aanpak wordt onderscheid gemaakt in
‘immobiele verontreiniging’ en ‘mobiele verontreiniging’1.
Bij immobiele verontreiniging wordt de saneringsdoelstelling
gekoppeld aan de functie van de bodem: bijvoorbeeld in een
moestuin geldt een strengere saneringsdoelstelling dan onder
verhardingen, zoals wegen. Tevens geldt dat alleen de boven-
grond wordt gesaneerd (leeflaag). Bij mobiele verontreiniging is
volledige verwijdering uitgangspunt. Als dat niet mogelijk
blijkt, moet zoveel mogelijk verontreiniging verwijderd worden
maar moet minimaal de mobiele verontreiniging gesaneerd wor-
den tot een zogenaamde ‘stabiele eindsituatie’ is ontstaan.
Om kosteneffectieve technieken in te kunnen zetten – bijvoor-
beeld biologische technieken – kan de saneringsperiode voor
een individueel geval maximaal 30 jaar duren.
In alle gevallen waar verontreiniging achterblijft, dan wel waar
langdurige saneringsmaatregelen lopen, moet de bodem- en
grondwaterkwaliteit worden gemonitord en moeten zorgmaat-
regelen worden getroffen, zodat de kwaliteit van de te bereiken
sanering kan worden gevolgd en de kwaliteit van de bereikte
sanering wordt behouden.
Bij de sturing en financiering van de bodemsaneringsoperatie
blijft het uitgangspunt ‘de vervuiler betaalt’ staan, maar dit
wordt aangevuld met ‘de belanghebbende betaalt mee’. Zo’n
belanghebbende kan bijvoorbeeld een projectontwikkelaar zijn
die aanloopt tegen bodemverontreiniging bij een stadsvernieu-
wingsproject. Maar ook de bodemoverheid kan belanghebbende
zijn en draagt dan bij aan de financiering van de sanering.
Een belangrijk nieuw onderdeel in de sturing en financiering is
de zogenaamde ‘Bedrijvenregeling’. De ‘Bedrijvenregeling’
koppelt een saneringsplicht voor bedrijven aan een subsidie-
recht. 25% van het overheidsgeld voor bodemsanering wordt
gereserveerd voor deze subsidievorm. De subsidiebijdrage aan
saneringen door bedrijven is afhankelijk van de mate van aan-
sprakelijkheid voor de verontreiniging. Het midden- en kleinbe-
drijf ontvangt een hoger subsidie-percentage dan het grote
bedrijfsleven. De subsidieregeling zal in de loop van 2002 van
kracht worden in de vorm van interimbeleid. Daarnaast zijn er
specifieke afspraken mogelijk tussen grootsaneerders als bij-
voorbeeld de Nederlandse Spoorwegen en overige derde partij-
en via convenanten met de overheid. Deze laatste afspraken blij-
ken te zorgen voor een belangrijk aandeel in de saneringsopera-
tie.
In de organisatie van de bodemsaneringsoperatie veranderen de
rollen van Rijk, provincies en gemeenten. Het Rijk komt meer
op afstand te staan en stuurt de operatie op basis van beoorde-
ling en goedkeuring van de vijfjaarlijkse uitvoeringsprogram-
ma’s van provincies en gemeenten. Voor de provincies ver-
schuift de taak van uitvoering van de sanering naar het regisse-
ren van de bodemsanering op hun grondgebied. Overigens blij-
ven de provincies wel verantwoordelijk voor de uitvoering van
bodemsanering in het landelijk gebied en eventueel voor die van
het stedelijk gebied van de kleinste gemeenten. De gemeenten
worden verantwoordelijk voor de uitvoering van de bodemsane-
ring in het stedelijk gebied. De grotere gemeenten kunnen ook
de bevoegd gezagtaak bodemsanering op zich nemen. In dat
geval voeren zij de bodemsaneringsoperatie niet alleen in hun
stedelijk gebied uit, maar ook in hun landelijk gebied.
Belangrijk kenmerk van de nieuwe werkwijze is dat – waar
mogelijk – bodemsanering integraal onderdeel moet zijn andere
ruimtelijke ontwikkelingen, zoals stadsontwikkeling.
Op deze manier is de aanpak van bodemsanering in Nederland
nauw verweven met de gehele maatschappij. Behalve overhe-
den, van hoog tot laag, participeren ook bedrijfsleven, grootsa-
neerders, particulieren en projectontwikkelaars in de bodemsa-
nering.
6.3.2 De rol van Monitoring Bodemsanering: een commu-
nicatiemiddel
De vernieuwing van het Nederlandse bodemsaneringsbeleid
heeft als fundament het wegnemen of voorkomen van stagnatie
van zowel maatschappelijke processen als de verbetering van de
milieukwaliteit. Daarbij is – op grond van de nu bekende
omvang van de bodemverontreiniging – een duidelijke doelstel-
ling geformuleerd om de operatie uit te voeren: in 2023 moet
deze klaar zijn. Daarnaast is gekozen voor een functiegerichte
aanpak in plaats van multifunctionele aanpak. Daarmee wordt
bodemsanering goedkoper en kunnen ook efficiëntere technie-
ken worden ingezet. Verder is het financieringssysteem aange-
past en ook de organisatie van de uitvoering.
1 In feite betreft dit onderscheid immobiele – en mobiele situaties, maar vanwege beperking van de tekst wordt deze nuance hier niet uitgewerkt
34
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -
Monitoring is noodzakelijk om alle beoogde effecten van de
beleidsvernieuwing goed te kunnen volgen en om te kunnen stu-
ren op de doelstellingen. Om die reden is een monitoringssy-
steem ontwikkeld, dat diverse soorten indicatoren kent. Er zijn
maatschappelijke indicatoren om te kunnen nagaan of inderdaad
geen stagnatie in ruimtelijke en economische processen meer
optreedt. Er zijn beleidsmatige indicatoren om de voortgang van
de operatie te kunnen volgen en zonodig de aanpak bij te sturen.
Met de operationele indicatoren wordt gevolgd welke financiële
middelen voor de bodemsaneringsoperatie worden ingezet. Ver-
volgens is er een set met instrumentele indicatoren, welke gaat
over de inzet van technische, juridische en financiële instrumen-
ten. Met de technische indicatoren wordt onder meer de ontwik-
keling van de beoogde kostenreductie gevolgd. Vervolgens
wordt gekeken of de inzet van juridische en financiële instru-
menten een hulpmiddel zijn voor het stroomlijnen van de sane-
ringsoperatie.
De set met indicatoren maakt het mogelijk om op diverse
niveaus te rapporteren over het verloop van de bodemsanerings-
operatie. Zo wordt jaarlijks door de Minister gerapporteerd aan
de Tweede Kamer. En op basis van de in principe dezelfde
monitoringsgegevens kunnen provincies en gemeenten ook naar
hun eigen besturen, naar het ministerie van VROM en naar de
burgers rapporteren. Monitoring is daarmee het belangrijkste
communicatiemiddel voor de Nederlandse bodemsaneringsope-
ratie geworden.
6.4 Monitoring op Europees niveau
6.4.1 Monitoring van Europese ‘bodemonderwerpen’
Op Europees niveau is eveneens het belang van monitoring
erkend als communicatiemiddel richting politici en beleidsma-
kers. De European Environment Agency (EEA) heeft het op
zich genomen een monitoringssystematiek op te zetten die de
diverse nationale monitoringsgegevens naar een rapportage op
Europees niveau moet tillen. De opzet is beleidsrelevante infor-
matie te genereren door gebruik te maken van bestaande activi-
teiten en mogelijkheden binnen de landen, waaronder ook moni-
toring, dataverzameling en opslag van data valt2.
De Europese Bodemmonitoring is gericht op alle vormen van
bodemdegradatie, wat meer inhoudt dan lokale bodemverontrei-
niging alleen. De belangrijkste ‘bodemonderwerpen’ op Euro-
pees niveau zijn:
• Verlies aan bodem als hulpbron door erosie, verharding, ver-
zilting, overstroming en grote massabewegingen. Deze pro-
blemen spelen met name in Zuid Europa (Mediterrane gebie-
den), maar ook in Nederland spelen problemen als verzilting,
overstroming en erosie in de vorm van afkalving langs kusten.
• Lokale en diffuse bodemverontreiniging door urbanisatie en
industrialisatie. Dit komt met name in West, Centraal en Oost
Europa voor;
• Verzuring en aantasting van de bodem in Scandinavië, veroor-
zaakt door luchtvervuiling vanuit West, Centraal en Oost
Europa.
De beschikbaarheid van data in de verschillende landen is het
beste voor lokale bodemverontreiniging, gevolgd door data over
bodemverzuring, diffuse verontreiniging, verharding en erosie.
Voor de overige onderwerpen zijn nauwelijks data beschikbaar.
De term diffuse verontreiniging is overigens breed gedefinieerd.
Deze bevat niet alleen verontreiniging door industriële activitei-
ten, maar ook door landbouwactiviteiten (bijvoorbeeld vermes-
ting) en verzuring. De basis voor het ontwikkelen van beleidsre-
levante indicatoren is voor dit onderwerp nog lastiger dan voor
lokale bodemverontreiniging. De milieukwaliteitsmonitoring in
enkele landen, waaronder Nederland, bestaat uit de landelijke en
regionale meetnetten en is geschikt voor het vaststellen van de
algemene bodemkwaliteit. De meetnetten zijn in het algemeen
echter nog niet geschikt voor het verkrijgen van een totaalbeeld
over onderwerpen als verzuring en vermesting.
De brede invalshoek om naar alle kenmerken en integrale func-
ties van de bodem te kijken, sluit aan bij de voorstellen die de
Europese Commissie voorbereidt voor een Europese bodem-
strategie. Behalve de acties die de Europese Commissie wil
ondernemen op een aantal beleidsterreinen als milieubeleid en
landbouwbeleid, werkt de Commissie aan een voorstel voor een
richtlijn voor de monitoring van bodemkwaliteit en bedreigin-
gen daarvan. In de toekomst zouden op de monitoringsresultaten
nieuwe acties kunnen worden gebaseerd. Lokale bodemveront-
reiniging is hierbij slechts één van de vele bedreigingen op
Europees niveau. In dicht bevolkte gebieden, zoals Nederland,
is lokale bodemverontreiniging echter één van de duidelijkste
nationale bodemproblemen, waar ook de meest concrete acties
op gericht zijn en waar ook de meeste gegevens over beschik-
baar zijn. In de volgende paragraaf wordt dan ook een toelich-
ting gegeven op de voorgestelde systematiek van de EEA voor
de monitoring van lokale bodemverontreiniging, waarmee de
eerste pilotervaringen zijn opgedaan.
6.4.2 Europese monitoring van lokale bodemveront-
reiniging
De meeste Europese landen verzamelen gegevens over lokale
bodemverontreiniging. De gegevensverzameling is in het alge-
meen sterk bepaald door de uitvoeringsfase van de bodemsane-
ring in het betreffende land. Deze verschilt sterk per land. De
hoeveelheid gegevens die beschikbaar is voor het vullen van de
concept-indicatoren verschilt daarom eveneens sterk. Hieronder
wordt een overzicht gegeven van de voorgestelde Europese
monitoringsstructuur en de beschikbaarheid van gegevens. De
indicatoren zijn opgehangen aan de zogenaamde DPSIR-struc-
tuur (Driving Forces, Pressure, State, Impact and Response):
2 Workshop on Indicators for Soil Contamination, European Environment Agency, Vienna 18 – 19 January 2001
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
35
• De ‘Driving forces’ betreffen de hoofdcategorieën van veront-
reiniging veroorzakende activiteiten. Op Europees niveau
gaat het hierbij om industriële activiteiten, huishoudelijk en
industrieel afval, ongelukken en overige activiteiten. Deze
gegevens kunnen door de meeste landen worden geleverd.
Nederland kan hier op basis van de nieuwe UBI-systematiek
(Uniforme Bron Indeling) een goed antwoord op geven.
• ‘Pressure’ betreft emissies.
• ‘State’ heeft betrekking op de omvang van de bodemveront-
reiniging ofwel het aantal verontreinigde locaties en de opper-
vlakte hiervan. Veel landen kunnen hierover gegevens leve-
ren, zij het dat de definities van verontreinigde locaties sterk
verschillen. Wanneer in Nederland de systematische inventa-
risaties naar de ‘werkvoorraad’ in 2004 gereed zijn, kan hier
een volledig antwoord op worden gegeven.
• ‘Impact’ gaat over de invloed van verontreiniging op de
omgeving. Dit wordt bijvoorbeeld uitgedrukt in de hoeveel-
heid - vanwege bodemverontreiniging – gesloten particuliere
en publieke drinkwaterbronnen. Hoewel de Europese landen
het belang van deze indicator inzien, worden hier geen of
slechts beperkte gegevens over verzameld. Ook in Nederland
wordt hier niet op een systematische manier aandacht aan
geschonken. Er zijn echter wel mogelijkheden voor het com-
bineren van gegevens over bodemverontreiniging en bedreig-
de objecten met behulp van Geografische Informatiesystemen
(GIS).
• ‘Respons’ heeft betrekking op de voortgang en kosten van
bodemsanering. Veel landen kunnen hier gegevens over aan-
leveren. Dit geldt niet voor de indicator ‘hergebruik van ver-
ontreinigde locaties’. Hierover is op korte termijn nauwelijks
of geen informatie aanwezig. Nederland kan over dit onder-
werp ook pas gegevens leveren, nadat het ‘diepte-onderzoek’
voor het opstellen van de maatschappelijke indicator is uitge-
voerd.
Bovenstaande monitoringssystematiek is met name gebaseerd
op wat haalbaar is qua beschikbaarheid van gegevens en is niet
specifiek gerelateerd aan beleidsdoelstellingen. Er bestaat in
andere landen geen vergelijkbaar monitoringssysteem als in Ne-
derland met beleidsrelevante indicatoren. Enkele landen als Bel-
gië (Vlaanderen) en Duitsland (enkele regio’s) zijn hier echter
wel mee bezig. Bovendien geldt dat maar weinig landen (o.a.
Oostenrijk, Denemarken en Nederland) informatie op nationaal
niveau kunnen leveren. De meeste landen beschikken alleen
over gegevens voor bepaalde regio’s. Voor een vertaling hiervan
naar Europees niveau zouden opschalingen en inschattingen
nodig zijn, waarvoor nog methoden moeten worden ontwikkeld.
Centraal probleem bij de Europese monitoring is het gebrek aan
uniformiteit en vergelijkbaarheid van de gegevens. Door het
hanteren van ruime definities kunnen de verschillende landen
hun gegevens hierin volgens hun eigen interpretatie inpassen.
Deze flexibiliteit zorgt er aan de ene kant voor dat op korte ter-
mijn samenwerking mogelijk is, terwijl aan de andere kant door
deze beperkte vergelijkbaarheid geen consistent beeld over
Europa tot stand kan komen. Met behulp van pilotgegevens
heeft de EEA echter wel een eerste stap in de richting van een
Europese vergelijking gezet door middel van de introductie van
een ‘benchmarking’ strategie. De volgende paragraaf laat enkele
voorbeelden zien van deze Europese benchmark die is geba-
seerd op gegevens uit 19993.
6.4.3 De eerste stappen naar een Europese benchmark
De moeilijke vergelijkbaarheid van de data van de verschillende
landen op Europees niveau komt voort uit verschillende kwali-
tatieve criteria en definities voor ‘verontreinigde bodem’ en een
‘schone bodem’. Om die reden verschillen de saneringsmaatre-
gelen sterk in aanpak en kosten. Omdat op dit moment een har-
monisatie van methoden en definities op Europees niveau niet
haalbaar is, is voor een de strategie van ‘benchmarking’ geko-
zen. Hiertoe namen 11 Europese landen deel aan de pilot, waar-
bij data moesten worden aangeleverd voor regio binnen het
land. Hierbij werd een regio geselecteerd die zo representatief
mogelijk was en waarvoor zoveel mogelijk data beschikbaar
waren.
Om een vergelijking tussen de data mogelijk te maken moesten
de landen hun verontreinigde locaties in drie categorieën inde-
len: potentieel verontreinigde locaties, verontreinigde locaties
met een bepaald verontreinigingsniveau en gesaneerde locaties
met geen of een bepaalde resterende verontreiniging. Vervol-
gens werd bij de vergelijking met de volgende aspecten reke-
ning gehouden:
• De resultaten werden gerelateerd aan vergelijkbare eenheden,
zoals aantal locaties per categorie per hoofd van de bevolking
of per km2 oppervlak. Ook kosten kunnen op deze manier
worden gerelateerd aan inwoneraantal of oppervlak.
• Er werd rekening gehouden met verschillen in industrialisatie
en urbanisatie. Verondersteld werd dat het waarschijnlijk is
dat verontreinigde locaties het meest frequent voorkomen in
dicht bevolkte gebieden of gebieden met een hoge mate van
industrialisatie. De resultaten werden daarom ook gerelateerd
aan de gemiddelde bevolkingsdichtheid van 100 inwoners per
km2 of de gemiddelde dichtheid van bebouwd oppervlak.
• Tot slot werd de mate van voltooiing van verschillende inven-
tarisaties per land in beschouwing genomen. De mate van
voortgang hierin verschilt sterk tussen de landen, evenals de
ouderdom en de grondigheid van de inventarisaties. Deze
methode, gebaseerd op de pilot, maakt bijvoorbeeld de vol-
gende vergelijking mogelijk: het aantal locaties met een
3 EEA:Test data collection in 11 test regions, questionnaire, 1999. Bench-marking local soil contamination in Europe – first steps towards developing policy relevant indicators, Contaminated Soil 2000, Theme A1 (Gudula Prokov,Martin Schamann, Anna-Rita Gentile).
36
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -
aangetoonde verontreiniging per km2 bebouwd gebied. Hieruit
volgt een factor variërend van 0,1 tot 7,7. De regio’s Normandië
(Frankrijk) en Turijn (Italië) laten de laagste factor zien en de
regio’s Zuid-Holland (Nederland) en Antwerpen (België) de
hoogste factor.
Uit een vergelijking van de uitgaven aan bodemsanering per
inwoner blijkt dat Nederland per hoofd van de bevolking bijna
3 x zoveel geld uitgeeft als België (Vlaanderen), oplopend tot
bijna 100 x zoveel als Spanje. Achtergrond voor dit verschil
wordt bijvoorbeeld geïllustreerd door het aantal onderzoeken
naar potentiële verontreinigingen in Zuid-Holland (Nederland):
110.000 locaties versus 1500 in de provincie Antwerpen
(België) of 6200 in Normandië (Frankrijk). Deze verschillen
laten zowel de verschillen in gehanteerde definities zien (de
kosten voor deze onderzoeken naar potentiële verontreinigingen
variëren bijvoorbeeld ook sterk) als de noodzaak naar grondig
onderzoek in een bepaalde regio. De relatie tussen bevolkings-
dichtheid en industrialisatie met aantallen verontreinigde loca-
ties houdt bijvoorbeeld ook verband met een grotere mate van
ruimtegebrek. De veronderstelling bestaat dat naar mate het
ruimtegebrek groter is, de noodzaak ook groter is voor uitge-
breid onderzoek naar verontreiniging en een hoge investering in
de sanering van locaties. Het is dus mogelijk dat regio’s met een
vergelijkbare ontstaansgeschiedenis van lokale bodemverontrei-
niging als bijvoorbeeld Nederland, minder energie steken in het
ontdekken en saneren hiervan. Reden hiervoor kan zijn dat deze
regio’s hiertoe minder genoodzaakt zijn, omdat er voldoende
ruimte resteert voor het gewenste bodemgebruik. Daarnaast
speelt uiteraard ook een rol of een regio überhaupt over de mid-
delen beschikt om de bodemverontreiniging aan te pakken.
Overigens kan geconstateerd worden dat het bodemsanerings-
beleid van in het bijzonder de noordelijke lidstaten zich de laat-
ste jaren steeds meer in elkaars richting ontwikkelt.
De EEA heeft uit de eerste pogingen tot ‘benchmarking’ gecon-
cludeerd dat monitoring van lokale bodemverontreiniging moet
worden uitgevoerd op regionaal niveau. Het is hierbij duidelijk
geworden dat de monitoringsresultaten moeten worden gerela-
teerd aan vergelijkbare eenheden en dat rekening moet worden
gehouden met verschillen in urbanisatie en industrialisatie.
Deze conclusies zullen worden gebruikt voor een verdere en
betere definiëring van de indicatoren op Europees niveau.
Daarnaast kunnen ook de ervaringen uit Nederland worden
ingebracht voor de ontwikkeling van beleidsrelevante indicato-
ren die moeten voldoen aan eisen van eenduidigheid en verge-
lijkbaarheid.
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
37
Bijlage: Begrippenlijst
In onderstaande lijst is een aantal begrippen opgenomen, die in de monitoringssystematiek veelvuldig terugkomen.
Adequaat gesaneerde locatie Een locatie is adequaat gesaneerd wanneer het evaluatierapport van de sanering is goedgekeurd door
het bevoegd gezag. In het kader van de monitoringssystematiek, kunnen langlopende saneringen van de
ondergrond, met deze aanduiding worden geregistreerd als gesaneerd, op basis van de goedkeuring van
de voortgangsrapportage bij het behalen van het eerste ijkmoment.
Bestedingsverantwoording Verantwoording over de uitgaven vanuit het Wbb- of ISV-budget, inclusief een accountantsverklaring.
Bevoegde overheid Wbb De provincies en de rechtstreekse ISV-gemeenten die uit hoofde van hun bevoegd gezag status de Wet
(bevoegd gezag Wbb) Bodembescherming uitvoeren en handhaven en in die zin medeverantwoordelijk zijn voor de uitvoering
van de bodemsaneringsoperatie van ernstige verontreinigingen.
BIS Bodeminformatiesystemen
Bodemsaneringstraject Het bodemsaneringstraject bestaat uit één of meerdere stappen uit de reeks Pre-HO fase, HO fase,
OO fase, NO fase, SO fase, SP fase, saneringsfase en evaluatie fase.
Deelsanering Sanering waarbij slechts voor een deel van de locatie of verontreiniging een saneringsplan is goedge-
keurd en uitgevoerd.
Dynamische locaties Dynamische locaties zijn de locaties waarvoor geldt dat de ruimtelijke of maatschappelijke dynamiek
bepalend is voor het moment waarop de verontreiniging door belanghebbenden wordt aangepakt.
Ernstige bodemveront- Bodemverontreiniging waarbij voor één of meer verontreinigende stoffen de Interventiewaarde voor
reiniging grond voor ≥ 25 m3 wordt overschreden of voor grondwater voor ≥ 100 m3 (waardoor de functionele
eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden vermin-
derd).
Gefaseerde sanering Sanering waarbij voor de aanpak van de gehele verontreiniging een goedgekeurd saneringsplan aanwe-
zig is, maar dit in fases wordt uitgevoerd (met langere tussenposes dan een jaar).
Geval van verontreiniging Het voorkomen van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op
grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische,
organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen. Bij Monitoring Bodemsanering is het
geval niet de eenheid waarop de tellingen worden gebaseerd, maar de locatie. Beschikkingen hebben
echter betrekking op gevallen.
Initiatiefnemer De initiatiefnemer is de partij die het initiatief neemt tot de uitvoering van bodemonderzoek of sanering
op een locatie. Dit is onafhankelijk aan andere partijen die de aanpak eventueel stimuleren of mede-
financieren.
ISV Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing in het kader van de Wet Stedelijke Vernieuwing (Wsv).
Locatie Een locatie is een eenheid (of een aggregatie van kleinste eenheden) met een vermoede of bewezen ver-
ontreiniging van de bodem die als één geheel wordt aangepakt.
Nader Onderzoek (NO) Onderzoek met betrekking tot de vraag of een geval van verontreiniging een geval van ernstige veront-
reiniging is.
38
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -
Oriënterend Onderzoek (OO) Onderzoek naar aanleiding van een vermoeden dat er sprake is van een geval van (ernstige) bodemver-
ontreiniging. In het kader van Monitoring Bodemsanering worden alle ‘eerste onderzoeken’ (bijvoor-
beeld verkennend, indicatief etc.) onder de noemer van Oriënterend Onderzoek gevat.
Potentieel ernstig Een locatie is potentieel ernstig verontreinigd wanneer de bodembedreigende activiteiten van zodanige
aard en omvang waren dat een ernstige verontreiniging kan zijn ontstaan. Het betreffen locaties met
een UB ≥ 100.
Potentieel urgent Een locatie is potentieel urgent wanneer het een potentieel ernstige verontreiniging betreft, waarbij van-
wege bron- pad- en object-factoren potentiële milieuhygiënische risico’s aanwezig zijn.
Potentieel verdachte locatie Potentieel verdachte locaties zijn gedefinieerd als locaties (adressen, slootdempingen, stortvlakken etc.)
die uit inventarisaties van bodembedreigende activiteiten naar voren zijn gekomen, waarbij de mini-
male basisset aan verificatiegegevens echter nog ontbreekt.
Potentieel verontreinigd Een potentieel verontreinigde locatie is een verdachte locatie, waarbij de verontreiniging niet vermoe-
delijk ernstig is vanwege de kleinschalige omvang en aard van de bodembedreigende activiteiten.
Het betreffen locaties met een UBI < 100.
Prestatieverantwoording Rapportage over de behaalde inhoudelijke resultaten vergeleken met het opgestelde programma.
Rechtstreekse ISV-gemeente Gemeente die rechtstreeks van het Rijk ISV-budget onvangt, onder meer voor de aanpak van bodemver
ontreiniging en op basis van het ISV-programma een bestedings- en prestatieverantwoording moet
afleggen aan het Rijk.
Saneringsverplichting Het bevoegd kan per beschikking een saneringsverplichting opleggen wanneer er sprake is van een ern-
stige verontreiniging met een milieu-hygiënische urgentie voor sanering en/of maatschappelijke rede-
nen (bijvoorbeeld bouwactiviteiten) voor sanering.
SEB Sanering in eigen beheer.
Statische locaties Locaties gelegen in een statisch gebied, zijn locaties waar geen aanpak wordt geïnitieerd vanuit maat-
schappelijke of ruimtelijke ontwikkelingen, zodat aanpak vanuit/door het bevoegd gezag Wbb wordt
georganiseerd om milieuhygiënische redenen.
UBI Uniforme Bron Indeling: codering en beschrijving van bodembedreigende activiteiten met daaraan
gerelateerde sterkte van de bron en vrijkomende stoffen.
Verdachte locaties Verdachte locaties zijn gedefinieerd als locaties waarbij op grond van de beschikbare informatie het
vermoeden bestaat dat er bodemverontreiniging aanwezig is, zonder dat dit door middel van bodem-
onderzoek daadwerkelijk is vastgesteld.
Volledige sanering Sanering waarbij voor het gehele verontreiniging op de locatie een oplossing is gevonden (passend bij
het huidige gebruik van de locatie).
Wbb Wet bodembescherming
Werkvoorraad De werkvoorraad bestaat uit locaties die nog één of meerdere vervolgstappen nodig hebben in het
bodemsaneringstraject als beschreven in de Wet Bodembescherming (Wbb).
- D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E - J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1
39
40
J A A RV E R S L A G B O D E M S A N E R I N G O V E R 2 0 0 1 - D E M O N I T O R I N G S R A P P O RTA G E -