IN VITRO MICRO-CT STUDIE VAN DE INVLOED VAN...
Transcript of IN VITRO MICRO-CT STUDIE VAN DE INVLOED VAN...
FACULTEIT GENEESKUNDE EN
GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2013 - 2014
IN VITRO MICRO-CT STUDIE VAN DE INVLOED VAN BIOMECHANISCHE STRESS OP
BOTNIEUWVORMING IN MUISMODELLEN VOOR ARTRITIS
Elin PAUWELS
Promotor: Dr. P. Jacques
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding
MASTER OF MEDICINE IN DE GENEESKUNDE
Deze pagina is niet beschikbaar omdat ze persoonsgegevens bevat.Universiteitsbibliotheek Gent, 2021.
This page is not available because it contains personal information.Ghent University, Library, 2021.
Voorwoord
Bij deze neem ik graag de gelegenheid om een aantal mensen die mij gedurende mijn studies
en het voltooien van deze masterproef gesteund hebben.
In de eerste plaats wil ik mijn promotor, Dr. P. Jacques, bedanken om mij de kans te geven
aan een onderwerp te werken waarbij ik een mooie integratie kon doen van geneeskunde en
mijn onderzoek als doctoraatstudent bij het UGCT. Ik wil haar ook bedanken om steeds tijd
vrij te maken om mijn vragen te beantwoorden en mij anderzijds ook veel vrijheid te geven in
het uitwerken van dit onderzoek.
Verder wil ik ook Prof. Dr. L. Van Hoorebeke, promotor van mijn doctoraatsonderzoek,
bedanken om gebruik te kunnen maken van de infrastructuur van het UGCT voor deze
masterproef en voor het nalezen van de methodologie over micro-CT. Ook wil ik mijn
fantastische collega’s bedanken voor het scoren van de CT-beelden en de hulp bij de
theoretische achtergrond van de porositeitbepaling en de statistische analyses.
Uiteraard wil ik ook Louis bedanken om mij de weg te wijzen naar de reumatologie en ervoor
te zorgen dat ik daar de mogelijkheid heb gekregen om aan een onderwerp te werken
waarvoor ik mijn fysica nog kon gebruiken.
Tot slot wil ik uiteraard mijn ouders bedanken. Zij stonden steeds achter mij en hebben mij
ten volle gesteund toen ik besloten heb aan een tweede studie te beginnen. Zonder hen zou ik
nooit zover geraakt zijn en ik ben hen daar dan ook enorm dankbaar voor.
Elin Pauwels 9 april 2014
Inhoudsopgave
Abstract 1
1. Inleiding 2
1.1 Het SpA concept .................................................................................................... 2
1.2 De rol van biomechanische stress in de pathofysiologie van SpA ........................... 2
1.3 Botnieuwvorming in SpA ....................................................................................... 5
1.4 Muismodellen voor artritis ..................................................................................... 6
1.4.1 Het TNFΔARE
muismodel ............................................................................... 6
1.4.2 Collagen Antibody-Induced Arthritis ............................................................ 8
1.5 Doelstelling van dit onderzoek ............................................................................... 8
2. Methodologie 9
2.1 Muizen ................................................................................................................... 9
2.2 Micro-CT acquisities .............................................................................................. 10
2.2.1 Hoge resolutie X-stralentomografie: enkele algemene principes .................... 10
2.2.2 Technische gegevens voor de micro-CT-scans .............................................. 12
2.2.3 Contrastering van de muizenpoten................................................................. 13
2.2.4 Analyse van de CT-beelden........................................................................... 15
Anatomie ................................................................................................ 15
Kwalitatieve botnieuwvormingscore........................................................ 16
Kwantitatieve volumebepaling osteofyten ............................................... 16
Porositeitbepaling osteofyten ................................................................... 16
2.2.5 Micro-CT-scans uitgevoerd bij Infinity ......................................................... 18
2.3 Histologie .............................................................................................................. 19
2.4 Statistiek ................................................................................................................ 19
3. Resultaten 20
3.1 Anatomie ............................................................................................................... 20
3.2 Botnieuwvorming .................................................................................................. 22
3.2.1 Kwalitatieve evaluatie van de graad van botnieuwvorming met micro-CT ..... 22
Klinische artritis en botnieuwvorming ..................................................... 23
Vergelijking aantasting links en rechts .................................................... 25
Biomechanische stress en botnieuwvorming ............................................ 25
3.2.2 Kwantitatieve evaluatie van de graad van botnieuwvorming met micro-CT ... 27
Verband tussen beide opgemeten osteofytgroottes ................................... 29
Klinische artritis en osteofytgrootte ......................................................... 30
Biomechanische stress en osteofytgrootte ................................................ 32
Porositeit van de osteofyten ..................................................................... 36
3.3 Enthesen ................................................................................................................ 39
3.3.1 Uitwerking contrasteringsprotocol................................................................. 39
3.3.2 Enthesen en botnieuwvorming ...................................................................... 40
3.4 Histologie .............................................................................................................. 42
4. Discussie 43
5. Referentielijst 48
1
Abstract
Het spondyloartritis (SpA) concept omvat een groep chronische inflammatoire aandoeningen
die gekarakteriseerd worden door perifere artritis en/of axiale inflammatie. Daarnaast zijn er
vaak extra-articulaire manifestaties aanwezig. Er zijn twee typische kenmerken van SpA,
namelijk enthesitis, met een voorkeurslokalisatie ter hoogte van de Achillespees en de fascia
plantaris, en botnieuwvorming, wat uiteindelijk kan leiden tot ankylose.
In tegenstelling tot reumatoïde artritis (RA) waar de inflammatie primair ontstaat ter hoogte
van de synoviale membraan, is er voor SpA steeds meer evidentie dat enthesitis en niet
synovitis aan de basis ligt. Binnen het enthesitis-gebaseerd model voor de pathogenese van
SpA wordt aangenomen dat zowel biomechanische stressfactoren als inflammatoire factoren
een rol spelen. Enthesen zijn in bijzondere mate onderhevig aan biomechanische stress.
In deze studie wordt de invloed van biomechanische stress op botnieuwvorming onderzocht
met behulp van hoge resolutie X-stralentomografie (micro computed tomography of micro-
CT) en histologie aan de hand van een muismodel voor destructieve polyartritis met reparatie,
het Collagen Antibody-Induced Arthritis (CAIA) model. 10 dagen na inductie van de artritis,
werd de helft van de groep muizen (n = 20) ontlast ter hoogte van de achterpoten gedurende
28 dagen zodat deze niet meer onderhevig waren aan biomechanische stress. Met behulp van
micro-CT werd nadien de botnieuwvorming gevisualiseerd en verschillende parameters ter
karakterisatie van de botnieuwvorming werden bepaald, waaronder een kwalitatieve score
voor botnieuwvorming, osteofytgrootte en porositeit van de osteofyten. Tot slot werden de
pootjes gecontrasteerd om de enthesen te kunnen visualiseren met behulp van micro-CT.
Er bleek vooral een belangrijk lineair verband tussen klinische artritis en botnieuwvorming.
Hoe hoger de graad van voorafgaande inflammatie, hoe meer osteofyten zichtbaar waren. De
invloed van biomechanische stress op botnieuwvorming was minder duidelijk. Er kon geen
significant verschil aangetoond worden tussen de ontlaste groep muizen en de controlegroep
voor de verschillende parameters van botnieuwvorming. De gegevens leken er echter globaal
wel op te wijzen dat biomechanische stress aanleiding zal geven tot meer botnieuwvorming
en grotere osteofyten, maar door een combinatie van de beperkte steekproefgrootte enerzijds
en een niet optimale randomisatie, kon significantie niet bereikt worden.
Tot slot toonden de micro-CT-beelden aan dat botnieuwvorming voornamelijk optreedt ter
hoogte van enthesen, wat plaatsen van verhoogde biomechanische stress zijn.
2
1. Inleiding
1.1 Het SpA concept
Het spondyloartritis (SpA) concept omvat een groep chronische inflammatoire aandoeningen
waaronder spondylitis ankylosans (AS), reactieve artritis (ReA), artritis/spondylitis
geassocieerd aan inflammatoir darmlijden (IBD), psoriasis artritis (PsA) en
ongedifferentieerde SpA. Deze ziekten worden gekarakteriseerd door perifere artritis en/of
axiale inflammatie, namelijk spondylitis en sacroiliïtis. Daarnaast zijn er vaak extra-articulaire
manifestaties aanwezig zoals uveïtis, IBD en psoriasis. De perifere artritis is doorgaans
asymmetrisch en oligoarticulair en treft voornamelijk de onderste ledematen. Een typisch
kenmerk is dactylitis. Dit ontstaat ten gevolge van een inflammatie van de
metacarpofalangeale en interfalangeale gewrichten in combinatie met een tenosynovitis van
de flexorpezen en treedt voornamelijk op bij PsA en ReA. Ook enthesitis is een belangrijk
kenmerk van SpA. Dit is een inflammatie van de insertie van ligamenten en pezen aan het bot
met voorkeurslokalisatie ter hoogte van de Achillespees en de fascia plantaris. Bij SpA treedt,
in tegenstelling tot bij reumatoïde artritis (RA), ook botnieuwvorming op die uiteindelijk kan
leiden tot ankylose.(1-4) Volgens de recente classificatiecriteria worden
spondylarthropathieën ingedeeld in axiale en perifere SpA, afhankelijk van de initiële
presentatie.(2)
De verschillende aandoeningen binnen het SpA concept vertonen een tendens tot familiale
aggregatie en een significante associatie met het HLA-B27 antigeen. Deze associatie kan
echter duidelijk variëren naargelang de aandoening en tussen verschillende etnische
groepen.(4)
Binnen de Europese, Caucasische populatie wordt de prevalentie van SpA geschat tussen 0,5
en 1,9%.(1, 5) SpA begint typisch in de vroege volwassenheid, en voor de leeftijd van 45 jaar.
De diagnose wordt gesteld op basis van klinische criteria en radiologische bevindingen, zowel
klassieke radiografieën als magnetische resonantie imaging (MRI).(2) Er zijn geen specifieke
labotesten voorhanden.
1.2 De rol van biomechanische stress in de pathofysiologie van SpA
Bij RA ontstaat de inflammatie van de gewrichten primair ter hoogte van de synoviale
membraan. Voor SpA echter is er steeds meer evidentie dat enthesitis en niet synovitis aan de
3
basis ligt. Bij de introductie van deze hypothese werd initieel vooropgesteld dat de aanwezige
synovitis secundair was aan de lokale vrijlating van pro-inflammatoire mediatoren ten
gevolge van enthesitis. Synovitis treedt gewoonlijk op in respons op vele stimuli zoals
kristalneerslag, infectie, trauma en kraakbeendegradatie en bovendien is experimenteel
gebleken dat het synovium bijzonder gevoelig is aan pro-inflammatoire cytokines. Illustratief
voor deze hypothese is het gebrek aan boterosies bij sacroiliïtis in het bovenste derde van het
gewricht grenzend aan het interosseus ligament, waar geen synovium voorkomt.(6)
Ondertussen is gebleken dat de link tussen enthesitis en synovitis meer ingewikkeld is, wat
geleid heeft tot de introductie van het concept “synovio-entheseaal complex” (SEC).(7) (zie
verder)
Op basis van structuur en lokalisatie worden twee types enthesen onderscheiden, namelijk de
fibreuze en de fibrocartilagineuze. De fibreuze zijn karakteristiek voor pezen en ligamenten
die aanhechten op de metafyse en diafyse van lange beenderen. De fibrocartilagineuze
enthesen bevinden zich ter hoogte van de apofyse en epifyse van lange beenderen, de korte
beenderen in handen en voeten en de ligamenten van de wervelzuil. Enthesitis van dit laatste
type is een hoofdkenmerk van SpA.(8)
Enthesen zijn onderhevig aan repetitieve biomechanische stress tengevolge van de normale
krachten uitgeoefend door spieren, ligamenten en pezen. In antwoord op dergelijke stress
kunnen enthesen en nabijgelegen zones van het kapsel, pezen en ligamenten toenemen in
massa. Ook het aangrenzend bot kan hierop reageren door middel van botnieuwvorming
waarbij enthesofyten worden gevormd.(8, 9)
In 2001 stelden McGonagle et al. (9) een enthesitis-gebaseerd model op voor de pathogenese
van SpA waarbij de interactie tussen biomechanische stressfactoren en het antwoord van het
aangeboren immuun systeem op bacteriële producten een centrale rol spelen. Hiermee wordt
eveneens de lokalisatie van de inflammatoire respons bij SpA verklaard. Het model steunt op
de volgende bevindingen; (a) Repetitieve biomechanische stress heeft een effect op pro-
inflammatoire genexpressie waarbij een aantal molecules en transcriptiefactoren die ook een
prominente rol spelen in de inflammatoire cascade opgereguleerd worden. (b) Bovendien is
een belangrijk gevolg van aangehouden mechanische stress in de verschillende
gewrichtsstructuren het ontstaan van microtraumata met een daaraan geassocieerde
inflammatoire respons en genezing. (c) Hierdoor ontstaat ook een toegenomen vascularisatie
die in de gewrichten kan leiden tot een preferentiële depositie van bacteriële moleculen op
deze plaatsen.(9)
4
Zoals reeds aangehaald is er een functionele relatie tussen het ontstaan van enthesitis en
synovitis wat geleid heeft tot de introductie van het “synovio-entheseaal complex” (SEC),
bestaande uit de enthesis en het nabijgelegen synovium. (zie figuur 1-1) Synoviaal membraan
is rijk gevasculariseerd, pro-inflammatoir, bevat een grote hoeveelheid macrofagen en bestaat
uit vet of losmazig bindweefsel waardoor dit een zwakke structuur is. Gezonde enthesen
daarentegen zijn avasculair, intrinsiek anti-inflammatoir, bevatten geen macrofagen en zijn
opgebouwd uit dens regulair bindweefsel om het fysiek sterk te maken. Het SEC bestaat dus
enerzijds uit een component die zeer gevoelig is aan microtraumata (de enthesis) en
anderzijds uit een component die juist zeer gevoelig is aan inflammatie (het synovium).
Wanneer een enthesis beschadigd raakt ten gevolge van biomechanische stress kan bijgevolg
verwacht worden dat er een geassocieerde inflammatoire respons zal ontstaan in het
aangrenzende synovium.(7, 10)
Enthesitis is dus meer dan een focale pathologie van de eigenlijke aanhechting van pezen en
ligamenten en omvat vaak ook de omliggende weefsels. Dit heeft geleid tot de introductie van
het concept “enthesis orgaan” en omvat naast de enthesis zelf ook nabijgelegen bursae,
fibrocartilago, vetweefsel, onmiddellijk aangrenzende trabeculaire beennetwerken en in
sommige gevallen ook de diepe fascia. Het SEC is bijgevolg tevens een onderdeel van het
enthesis orgaan.(8, 10)
Figuur 1-1. Het synovio-entheseaal complex (SEC) van de Achillespees. Het synoviaal membraan (SM)
omlijnt het grootste deel van de retrocalcaneaire bursa (B), behalve waar het sesamoid fibrocartilago (SF)
drukt tegen het periostaal fibocartilago (PF) en staat zo in nabij contact met de enthesis (E). Macrofagen (M)
als onderdeel van het synovium kunnen bijdragen tot de inflammatoire respons met degeneratieve
veranderingen (DC) als gevolg. Bloedvat invasie (VI), wat vaak gezien wordt bij ouderen, is afkomstig uit
onderliggend bot op plaatsen van focale afwezigheid van de subchondrale botplaat (FAB) of door
rechtstreekse invasie vanuit het synovium. [overgenomen uit (7)]
5
Naast de eigenlijke insertie van pezen en ligamenten aan het bot zijn er ook zones waar deze
weefsels in onmiddellijk contact staan zonder aan elkaar vastgehecht te zijn. Deze regio’s
bevinden zich typisch waar een pees/ligament van richting verandert door rond een bot te
draaien. Ook proximaal van een enthesis kan een pees rechtstreeks tegen het bot aandrukken.
Deze zones worden door Benjamin et al. (8) beschreven als functionele enthesen. Deze zijn
bijvoorbeeld terug te vinden ter hoogte van de pezen die rond de laterale en mediale malleoli
draaien in hun overgang naar de voet. Het begrip “functionele enthesen” refereert naar de
anatomische, biomechanische en pathologische gelijkenissen die ze vertonen met klassieke
enthesen. Ze zijn namelijk eveneens onderhevig aan hoge compressie- en trekkrachten leidend
tot differentiatie van fibrocartilago en blijken ook ziektelocaties te zijn in SpA (cfr.
tenosynovitis is frequent aanwezig bij SpA). Dit suggereert een gemeenschappelijke
biomechanische basis voor ziektemanifestatie. Bovendien blijkt de aanwezigheid van
fibrocartilago als indicator voor compressie- of trekkrachten, een belangrijke link tussen veel
ziektelocaties in SpA.(8, 10)
Ook bij de extraskeletale ziektemanifestaties kan biomechanische stress een belangrijke rol
spelen. Zo worden de extensorzijden van de huid, voornamelijk ter hoogte van de ellebogen
en knieën, typisch aangetast bij psoriasis. Ook het corpus ciliaris van het oog ondervindt
repetitieve biomechanische stress, wat van belang kan zijn bij anterieure uveïtis.(9)
1.3 Botnieuwvorming in SpA
In tegenstelling tot bij RA waar inflammatie enkel leidt tot boterosies, treedt bij SpA ook
botnieuwvorming of ankylose op. Deze botnieuwvorming gebeurt doorgaans ter hoogte van
enthesen. Zo ontstaat een hielspoor ter hoogte van de fascia plantaris, ontwikkelt een spinale
syndesmofyt zich langs het ligamentum intervertebrale anterius en worden ook ter hoogte van
de Achillespees beensporen gevormd. De relatie tussen enthesitis, botnieuwvorming en
boterosie is echter nog niet volledig opgehelderd. In een studie van McGonagle et al. (11)
werd aangetoond dat erosie en botnieuwvorming op duidelijk anatomisch onderscheiden
locaties plaatsgrijpen ter hoogte van de Achillespees. Waar bot onmiddellijk onderhevig is
aan compressie wordt het geresorbeerd en neemt de kraakbeenvorming toe. Beensporen
komen echter meer voor ter hoogte van de enthesen waar de trekkrachten groter zijn. Verder
werd er gesuggereerd dat intermittente compressie van de pees tegen de tuberositas van het
calcaneum botnieuwvorming inhibeert. Vandaar dat de vorming van sporen eerder ter hoogte
6
van het distale dan het proximale deel van de enthesis voorkomt, waar de graad van inhibitie
lager is.(11)
Dat de relatie tussen erosie en botnieuwvorming nog niet volledig begrepen is, wordt ook
geïllustreerd door de bevindingen bij therapie met tumor necrosis factor (TNF) blokkers. Het
pro-inflammatoire cytokine TNF is in belangrijke mate geassocieerd met inflammatie en
erosie, en heeft een centrale rol in de pathogenese van SpA. Hoewel TNF antagonisten de
ziekte-activiteit in belangrijke mate doen afnemen en de degeneratieve botprocessen kunnen
inhiberen, blijken ze een minder duidelijk effect te hebben op botnieuwvorming zowel in
muismodellen als bij patiënten. Verschillende studies hebben aangetoond dat SpA patiënten
onder anti-TNF therapie radiografische progressie blijven vertonen, doch in mindere
mate.(11-17) Langdurige en/of vroegtijdige behandeling zou in staat zijn de radiografische
progressie af te remmen.(18) Anderzijds toonden Wanders et al. aan dat een continue
behandeling met niet-steroïdale anti-inflammatoire medicatie (NSAIDs) de radiografische
progressie bij patiënten met symptomatische AS kon verminderen.(19) Deze bevindingen
illustreren dus dat inzicht in de moleculaire mechanismen van ankylose en de relatie tussen
inflammatie en botnieuwvorming bij SpA essentieel is.(20)
Het blijft momenteel echter nog onvoldoende duidelijk of inflammatie en botnieuwvorming
bij SpA ontkoppeld of juist sterk geassocieerd zijn en waarom deze processen beiden
plaatsvinden ter hoogte van de enthesen.(21) De typische presentatie met voornamelijk
inflammatoire symptomen in de vroege fase en ankylose in de latere fase, kan een
chronologische koppeling suggereren, maar hier is nog geen specifieke evidentie voor.(20)
Aangezien ankylose een traag proces is dat niet bij alle patiënten optreedt en menselijke
weefselstalen niet eenvoudig te verkrijgen zijn, wordt het huidig onderzoek naar de
pathofysiologie van botnieuwvorming bij SpA voornamelijk uitgevoerd op
muismodellen.(20)
1.4 Muismodellen voor artritis
1.4.1 Het TNF∆ARE
muismodel
Dit muismodel vertoont een deletie van de adenosine-uracil (AU) rijke elementen (ARE) uit
de regulatorische sequenties van het TNF genoom. Hierdoor ontstaat een stabilisatie van het
TNF messenger RNA, wat leidt tot een spontane, chronische en gedereguleerde TNF
productie. Deze overproductie van TNF veroorzaakt een chronische inflammatoire polyartritis
en een inflammatoire ileïtis gelijkend op IBD.(22) Daarnaast ontwikkelen deze muizen ook
7
sacroiliïtis en enthesitis waardoor ze als een echt translationeel model voor SpA kunnen
worden aanzien.(23)
Een groot nadeel is echter dat in muizen met een TNF overexpressie, zoals het TNF∆ARE
model, geen botnieuwvorming optreedt. TNF bevordert daarentegen botdestructie door
recrutering van osteoclasten en vermindering van het aantal osteoblasten.(24, 25)
Verschillende signalisatie pathways spelen een rol bij botvorming en zijn van belang bij
kraakbeen en botpathologie, zoals de signalisatie via wingless-type (Wnt) en bone
morphogenetic protein (BMP).(20) De eiwitten afkomstig van de Wnt genen zijn belangrijke
mediatoren van de osteoblastogenese. Wnt signalisatie wordt onder andere geïnhibeerd door
Dickkopf-1 (DKK-1), die op zijn beurt geïnduceerd wordt door TNF. Diarra et al. toonden
aan dat blokkade van DKK-1 in een humaan TNF transgeen (hTNFtg) muismodel resulteerde
in het ontstaan van osteofyten.(24)
BMPs zijn eiwitten die de endochondrale botvorming kunnen induceren. Ze worden onder
andere gestimuleerd via Wnt signalisatie. Ook TNF kan BMP stimuleren, maar werkt
anderzijds inhiberend op Wnt in via DKK-1 zoals eerder vermeld. Het onderlinge evenwicht
tussen deze verschillende signalisatie routes zal dus het ontstaan en de progressie van de
botnieuwvorming reguleren. (zie figuur 1-2) Dit verklaart eveneens waarom in TNF
overexpressie muismodellen geen osteofytvorming optreedt.(20)
Figuur 1-2. Rol van BMP, Wnt en TNF op botnieuwvorming. Endochondrale botvorming wordt
gestimuleerd door BMP (bone morphogenetic proteins) waarbij Wnt (wingless-type) een ondersteunende rol
speelt, hoewel sommige Wnts een negatief effect hebben op de vroege chondrocyt differentiatie. TNF (tumor
necrosis factor) stimuleert BMP, maar induceert tevens DKK1 (dickkopf-1), een inhibitor van Wnt.
[overgenomen uit (20)]
8
1.4.2 Collagen Antibody-Induced Arthritis (CAIA)
Bij het collagen antibody-induced arthritis (CAIA) muismodel wordt artritis geïnduceerd
door toediening van een cocktail van 4 monoclonale antilichamen – ontwikkeld door
Nandakumar et al. (26) – gericht tegen specifieke epitopen verspreid over het volledige
collageen type II (CII), een belangrijke component van het articulair kraakbeen. Hierdoor
worden collageen-IgG immuuncomplexen gevormd die neerslaan in de gewrichtsruimten en
zo inflammatie triggeren. Op deze manier ontstaat een inflammatoire polyartritis, onder
andere bestaande uit synovitis met infiltratie van polymorfonucleaire en mononucleaire
cellen, pannusvorming, kraakbeendegradatie en boterosies. Extra toediening van
lipopolysaccharide (LPS) zorgt voor een secundaire immuunstimulus waardoor er een lagere
hoeveelheid monoclonale antilichamen nodig is voor de inductie van artritis. Deze LPS boost
is echter niet strikt noodzakelijk. (26-28)
Het CAIA model biedt een aantal belangrijke voordelen. Zo ontstaat de artritis reeds na een
aantal dagen, wat de volledige studieduur sterk kan reduceren. Bovendien is in dit model de
generatie van auto-antilichamen door de gastheer niet noodzakelijk waardoor CAIA bij een
breed spectrum aan muisstammen mogelijk is. De ziekte incidentie bedraagt bij CAIA
ongeveer 100% en synchronisatie voor verschillende cohortes binnen een studie is op een
eenvoudige manier mogelijk.(28)
Na resolutie van de inflammatoire fase starten reparatiefenomenen met vorming van
osteofyten als gevolg.(21) Het CAIA model kan dus gebruikt worden voor onderzoek naar
botnieuwvorming.
Er bestaan uiteraard nog andere muismodellen voor artritis, maar deze worden hier niet verder
besproken.
1.5 Doelstelling van dit onderzoek
In dit onderzoek wordt de rol van biomechanische stress bij botnieuwvorming in het kader
van SpA onderzocht aan de hand van hoge resolutie X-stralentomografie en histologie.
Hiervoor wordt gebruik gemaakt van het CAIA muismodel voor destructieve polyartritis met
reparatie.
9
2. Methodologie
2.1 Muizen
Zoals reeds aangehaald, werd voor dit onderzoek het CAIA muismodel gekozen. De muizen
werden gekweekt en gehuisvest onder specifieke pathogeenvrije condities in
overeenstemming met de algemene aanbevelingen van het Ethisch Comité voor
Dierenwelzijn. Artritis werd geïnduceerd met de ArthritomabTM
Antilichaam Cocktail van
MD Biosciences. Om de invloed van biomechanische stress tengevolge van normale fysieke
activiteiten op enthesitis en botnieuwvorming na te gaan, werden de achterpoten van de
studiegroep muizen ontlast. Hiervoor werd gebruik gemaakt van een ontlastingmodel dat
oorspronkelijk ontwikkeld werd bij ratten om de condities van gewichtloosheid tijdens een
ruimtevlucht na te bootsen ter hoogte van de achterpoten en de hierop volgende skeletale
veranderingen te bestuderen. De muizen worden via de staart gefixeerd aan een rail waarbij
de achterpoten worden opgetild, zodanig dat geen of slechts minimaal contact met de grond
mogelijk is. Het ophangsysteem is zodanig ontwikkeld dat de dieren in staat zijn om vrij rond
te bewegen in hun kooi.(29, 30)
De antilichamen werden ingespoten bij DBA/1 muizen (N = 20). Tevens werd een LPS boost
toegediend. Ongeveer 7 dagen na immunisatie ontwikkelen de muizen een enthesitis die
nadien progressief overgaat in een destructieve artritis.(31) Botnieuwvorming treedt pas op
ten gevolge van reparatiefenomenen na resolutie van het inflammatoir beeld.
Op dag 10 na immunisatie, wanneer een duidelijke klinische artritis bereikt was, werd de helft
van de muizen ontlast gedurende 28 dagen om mechanische krachten ter hoogte van de
achterpoten te verhinderen, de tail suspended (TS) groep. De overige muizen, de non-tail
suspended (NTS) groep of controlegroep, werd onder normale omstandigheden gehouden
zodat de biomechanische stress die zij ondervinden enkel te wijten is aan gewone fysieke
activiteiten. Een overzicht van het tijdschema van dit protocol met een voorbeeld van de
evolutie van de klinische artritis in functie van de tijd is te zien in figuur 2-1.
De klinische tekenen van artritis werden op regelmatige basis geëvalueerd door twee personen
en aan iedere muis werd op die manier een klinische score toegekend per poot, gaande van 0
tot 3 (0 = geen zwelling, 0,5 = zwelling van vinger of teen, 1 = minimale zwelling van enkel
of pols, 2 = zwelling van carpus of tarsus, 3 = volledige poot gezwollen). De totale klinische
score voor een muis is de som van de klinische scores van de vier poten. De muizen werden
gerandomiseerd in de TS en NTS groep op basis van deze totale klinische score.
10
2.2 Micro-CT acquisities
2.2.1 Hoge resolutie X-stralentomografie: enkele algemene principes
X-stralentomografie is een driedimensionale beeldvormingtechniek die, gebruik makende van
X-stralen of Röntgenstralen, toelaat om op een niet-destructieve manier het inwendige van het
gescande object te visualiseren. De medische Computed Tomography (CT)-scanner is hiervan
een van de best gekende toepassingen. Ook voor wetenschappelijke en industriële doeleinden
wordt X-stralentomografie veelvuldig gebruikt. Dit heeft onder andere geleid tot de
ontwikkeling van hoge resolutie CT-scanners.
Bij micro-CT scanners wordt, in tegenstelling tot bij de klassieke medische scanner, meestal
het object zelf geroteerd terwijl X-stralenbuis en detector vaststaan. Een schematische
voorstelling van een dergelijke opstelling wordt weergegeven in figuur 2-2. Vanuit de bron
wordt een conische, polychromatische X-stralenbundel uitgestuurd naar de detector. Het te
scannen object bevindt zich in de bundel en wordt met behulp van een rotatiemotor
stapsgewijze rond zijn as gedraaid. Bij iedere rotatiestap wordt een projectie of radiografie
gemaakt. Door het combineren van de informatie uit al deze projecties aan de hand van een
reconstructiealgoritme, kan uiteindelijk de interne structuur gereconstrueerd worden.(32, 33)
Figuur 2-1. Klinische artritis in functie van de tijd bij CAIA & aanduiding tijdschema protocol. De
grafiek toont de totale klinische artritis score uitgedrukt in een ordinale schaal in functie van de tijd in dagen.
Het tijdstip van immunisatie, LPS boost en start en einde van de ontlasting bij de tail suspended groep is
eveneens aangeduid.
11
Een CT-scan geeft uiteindelijk aanleiding tot een virtuele 3D representatie van het gescande
object opgebouwd uit voxels. Dit zijn kleine volume-elementen met een welbepaalde grootte,
vergelijkbaar met pixels in een tweedimensionaal beeld. Voor elke voxel wordt tijdens de
reconstructie een grijswaarde berekend die staat voor de lineaire attenuatiecoëfficiënt μ van
het materiaal aanwezig in die voxel. μ is het product van de lokale dichtheid ρ en de massa-
attenuatiecoëfficiënt μ/ρ. Deze laatste is sterk afhankelijk van het atoomgetal Z van het
materiaal en hangt daarnaast ook af van de energie van de invallende fotonen. Op deze manier
zal naargelang de dichtheid en de aard van het aanwezige materiaal een verschillende
grijswaarde bekomen worden en kan dus visueel een onderscheid gemaakt worden.
In medische CT-scanners worden de grijswaarden gewoonlijk omgezet naar Hounsfield Units
(HU) aan de hand van de volgende formule:
Hierin staat μx voor de lineaire attenuatiecoëfficiënt in een voxel x en μwater voor de lineaire
attenuatiecoëfficiënt van water die onder dezelfde scanomstandigheden, met name dezelfde
fotonenergie, wordt verkregen. Omwille van het polychromatisch karakter van de X-
stralenbundel wordt de gemeten (of gereconstrueerde) μ in een bepaald punt van het object
ook bepaald door het omliggende materiaal. Immers, naarmate de bundel doorheen een object
propageert worden voornamelijk de laag-energetische fotonen geattenueerd waardoor het X-
stralenspectrum naar hogere energieën opschuift. Dit proces noemt men beam hardening en
zorgt er dus voor dat een voxel afhankelijk van zijn positie in het object en het omliggende
materiaal gezien wordt met een welbepaalde “gemiddelde” fotonenergie die meteen ook μx zal
bepalen. Aangezien in medische scanners steeds “objecten” met min of meer dezelfde vorm
Figuur 2-2. Schematische opbouw van een standaard micro/nano-CT-scanner. [overgenomen uit (32)]
12
en samenstelling worden gevisualiseerd, is het mogelijk om hier een kalibratie door te voeren
en de grijswaarden om te zetten naar HU. Dit is echter niet routinematig mogelijk in situaties
waar sterk verschillende objecten worden gescand.
De resolutie van het beeld is gelijk aan het scheidend vermogen, namelijk de kleinste afstand
tussen twee punten die nog als afzonderlijk kunnen waargenomen worden. Naarmate een
object dichter bij de bron – en verder van de detector – geplaatst wordt, zal de beeldvergroting
toenemen waardoor kleinere details kunnen worden waargenomen en de resolutie verbetert.
Een mogelijke beperkende factor is de eindige spotgrootte van de X-stralenbron, maar zolang
deze voldoende kleiner blijft dan de voxelgrootte, mag de bron als een puntbron beschouwd
worden en zal deze geen aanleiding geven tot wazige beeldranden. Voor alle scans uitgevoerd
in dit onderzoek geldt deze benadering. De voxelgrootte van het gereconstrueerde volume is
dus een maat voor de uiteindelijke resolutie (ongeveer 3 keer de voxelgrootte). De minimale
voxelgrootte die bereikt kan worden, wordt bepaald door de grootte van het object en bedraagt
ongeveer 1/1000 van de diameter van het object. Dus hoe kleiner het object, hoe hoger de
resolutie die kan behaald worden, gesteld dat de spotgrootte voldoende klein is.(32)
2.2.2 Technische gegevens voor de micro-CT-scans
Voor dit onderzoek werden de rechter achterpoten van de muizen gescand aan het Centrum
voor X-stralentomografie van de Universiteit Gent, het UGCT, gespecialiseerd in zeer hoge
resolutie X-stralentomografie.(34, 35) Het UGCT beschikt momenteel over vier
zelfgebouwde scanners. Kenmerkend is de modulaire opbouw, zodat voor ieder object de
meest geschikte X-stralenbuis en detector gekozen kan worden om optimale scancondities te
creëren. Een afbeelding van één van de scanners is te zien in figuur 2-3. Naast de eigenlijke
ontwikkeling en bouw van scanners, wordt aan het UGCT ook onderzoek verricht naar de
ontwikkeling van algoritmes en software, onder andere voor CT-reconstructie, 3D-analyse en
CT-simulaties, en naar het gebruik en de toepassingen van X-stralentomografie.
13
Omwille van praktische overwegingen werden de muizenpoten in twee reeksen gescand.
Daarnaast werd ook beslist om twee muizen die geen klinische artritis vertoonden ter hoogte
van de achterpoten niet te scannen. In het totaal waren er namelijk vier muizen die een
klinische score van 0 hadden voor beide achterpoten. Omwille van de lange duur en kostprijs
van de micro-CT-scans werd ervoor gekozen om hiervan één muis uit de TS groep en één uit
de NTS groep te scannen en de overige buiten beschouwing te laten.
Voor de eerste reeks werden de transmissiekop van een tweekoppige X-stralenbuis van
Feinfocus (FXE 160.51) en een Varian 2520V Paxscan a-Si flat panel detector gebruikt. De
buis werd ingesteld op een spanning van 120kV en een bundelfiltratie van 1mm aluminium
werd toegepast. Voor elke scan werden 1801 projecties genomen over 360° met een
belichtingstijd van 1s per projectie. De resulterende voxelgrootte bedroeg tussen 6.5 en 10µm.
Voor de tweede reeks werd een directionele X-stralenbuis van X-RAY WorX en een
PerkinElmer XRD 1620 CN3 CS a-Si flat panel detector gebruikt. De buisspanning werd
ingesteld op 130kV en ook hier werd een filtratie van 1mm aluminium toegepast. Per scan
werden 2401 projecties genomen over 360° met een belichtingstijd van 1s per projectie. De
voxelgrootte bedroeg 5µm voor alle pootjes van deze reeks.
Voor reconstructie van de ruwe projectiedata werd gebruik gemaakt van Octopus, een
softwarepakket voor reconstructie ontwikkeld aan het UGCT.(36)
2.2.3 Contrastering van de muizenpoten
Beeldcontrast wordt bereikt wanneer twee aangrenzende weefseltypes aanleiding geven tot
een verschillende X-stralen attenuatie. Zoals eerder aangehaald hangt dit in belangrijke mate
af van de atoommassa en densiteit van het materiaal. De verschillende zachte weefsel
Figuur 2-3. Afbeelding van de meest recente micro-CT-scanner gebouwd aan het UGCT
14
structuren, zoals spieren, ligamenten en pezen, hebben echter nagenoeg dezelfde
samenstelling en dichtheid en zijn dan ook niet steeds eenvoudig te onderscheiden met CT.
Eén van de manieren om het contrast te verhogen is door de weefsels te drogen. Hierbij
kunnen echter vervormingen ontstaan en fijne structuren kunnen zelfs ineenklappen. Met
behulp van kritisch-punt-drogen kan dit vermeden worden, maar de procedure is niet
eenvoudig en vereist speciale apparatuur. Een veel eenvoudiger alternatief om contrast te
verhogen is gebruik te maken van contraststoffen. Voor CT toepassingen zijn dit meestal
stoffen die elementen met een hoog atoomgetal bevatten en die op een verschillende manier in
verscheidene weefseltypes gaan doordringen om zo aanleiding te geven tot een duidelijk
verschil in attenuatie. Een voorbeeld van een dergelijke contraststof is kwikchloride (HgCl2).
Hiermee kunnen onder andere de verschillende spierbundels, pezen, ligamenten en grote
bloedvaten gevisualiseerd worden. Figuur 2-4 toont een CT-doorsnede van een muizenpoot
met en zonder contrastering met HgCl2.(37)
Voor dit onderzoek is het onder andere de bedoeling de enthesen in de voet te visualiseren om
na te gaan of de botnieuwvorming voornamelijk op deze plaatsen van verhoogde
biomechanische stress optreedt. De pootjes uit de eerste reeks werden dan ook, na een initiële
scan zonder contrast, nog een tweede maal gescand na contrastering.
Als contraststof werd een waterige oplossing van HgCl2 met een concentratie van 4%
gekozen waarin de pootjes werden ondergedompeld. Aangezien de huid een belangrijke
barrière vormt voor het doordringen van de contraststof, werd die zoveel mogelijk verwijderd.
Figuur 2-4. Effect van contrastering van zachte weefsels met HgCl2. Links: Vergelijkende CT-doorsnede
van een muizenpoot zonder (A) en met contrast (B). Rechts: 3D-rendering van de gecontrasteerde
muizenpoot. Spierbundels, pezen en ligamenten zijn duidelijk zichtbaar. [overgenomen uit (37)]
15
Echter ter hoogte van de voet zelf was dit niet mogelijk. Bovendien zijn pezen en ligamenten
dense structuren, wat ook het doordringen van de contraststof kan bemoeilijken. Daarom
werden eerst een aantal testen uitgevoerd op pootjes van wild-type muizen om de ideale
contrasteringsduur te bepalen. Ook werd nagegaan of het rechtstreeks injecteren van
contraststof in de poot verbetering geeft. Concreet werden pootjes die gedurende 2, 3 en 4
dagen ondergedompeld waren in contraststof vergeleken. Verder werden ook bij 2 pootjes
rechtstreeks contrastinjecties gegeven in de poot waarna ze gedurende 3 dagen in de
contrastvloeistof werden gelegd. De pootjes werden nadien per 3 gescand, inclusief een niet
gecontrasteerde referentiepoot, met dezelfde scanparameters als diegene gebruikt voor de
eerste reeks CAIA muizen. Door de toegenomen objectgrootte bedroeg de voxelgrootte in dit
geval 24µm.
Uit vergelijking van de resultaten werd het ideale contrasteringsprotocol bepaald dat
vervolgens werd toegepast op de CAIA muizen.
2.2.4 Analyse van de CT-beelden
Analyse van de beelden gebeurde met behulp van VGStudio MAX. Dit is een programma
voor visualisatie en analyse van CT-data en laat ook toe 3D-renderings uit te voeren.
Anatomie
In eerste instantie werd de beenderige anatomie van de muizenpoten bestudeerd. Er zijn
slechts een beperkt aantal afbeeldingen van de skeletstructuur van muizen terug te vinden.
Vandaar dat eerst de anatomie van de middenvoetsbeentjes in kaart gebracht werd op de
CT-beelden van een wild-type referentiepoot. Hiervoor werd in VGStudio een threshold
ingesteld op het grijswaardenhistogram, zodat het zacht weefsel onzichtbaar werd gemaakt
en enkel het bot overbleef. Vervolgens werden de verschillende botten afzonderlijk
gesegmenteerd met behulp van een region growing operatie. Hierbij wordt een initiële
voxel in het beeld gekozen, ook wel seed genoemd, en wordt er een bepaalde tolerantie
ingesteld door de gebruiker. Vanuit deze initiële voxel wordt dan naar de aangrenzende
voxels gekeken en indien deze een grijswaarde hebben die gelijk is aan of binnen de
tolerantiegrenzen valt van de grijswaarde van de initiële voxel, worden ze opgenomen in de
regio. Van hieruit wordt dan opnieuw naar de aangrenzende voxels gekeken. Op deze
manier wordt een region of interest (ROI) verkregen die gegroeid is vanuit een initiële
voxel. Het resultaat van deze segmentatie werd vergeleken met de voorhanden zijnde
afbeeldingen (38) om de verschillende botten te identificeren.
16
Kwalitatieve botnieuwvormingscore
Vervolgens werden de verschillende datasets door twee personen onafhankelijk en blind,
dit wil zeggen zonder te weten over welke muis het gaat, doorgenomen en werd door beide
een score toegekend voor de graad van botnieuwvorming, gaande van 0 (geen
botnieuwvorming) tot 3. Waar de scores niet in onderlinge overeenstemming waren,
werden de pootjes geherevalueerd om tot een consensus te komen.
Kwantitatieve volumebepaling osteofyten
Er werden twee locaties uitgekozen waarop bij de meeste muizen botnieuwvorming te zien
was. Vervolgens werd voor iedere poot op deze twee plaatsen de grootte van de osteofyten
gemeten. Hiervoor werd met VG Studio zorgvuldig een ROI getekend zodat de osteofyt als
een apart volume geëxtraheerd kon worden. Het aantal voxels vermenigvuldigd met de
voxelgrootte geeft dan uiteindelijk het volume van de osteofyt.
De fout op deze volumemeting werd bepaald door bij één van de osteofyten de meting 5
maal te herhalen en klassieke foutberekening toe te passen. Dit leverde een onzekerheid op
voor het volume van 0,004 mm³.
Tot slot werden de volumes ook omgezet naar een volume score, eveneens gaande van 0
tot 3. De afkapwaarden werden zodanig gekozen dat de intervallen tussen de scores een
gelijke grootte hadden en de volumes dus gelijkmatig verdeeld konden worden.
Porositeitbepaling osteofyten
De porositeit van een osteofyt wordt bepaald door de verhouding te nemen van het aantal
beenmergbevattende voxels tot het totaal aantal voxels (zowel beenmerg als bot). Figuur 2-
5 toont een typisch voorbeeld van een grijswaardenhistogram van een osteofyt. Hierin zijn
duidelijk twee pieken te zien; de ene afkomstig van beenmerg en de andere van bot. Aan
beide pieken kan een Gaussische verdeling worden gefit waardoor het zeer duidelijk wordt
dat er zich tussen beide een zone van overlap bevindt met voxels die niet eenduidig als
beenmerg of bot geclassificeerd kunnen worden. Een threshold plaatsen op het histogram
om de voxels met beenmerg van die met bot te scheiden, is dus niet zo eenvoudig.
De oorzaak van deze overlap is te wijten aan het partial volume effect. Dit wordt
geïllustreerd in figuur 2-6. Voxels die zich op de scheidingslijn tussen twee verschillende
materialen bevinden, zullen fracties van beide materialen bevatten waardoor de
uiteindelijke grijswaarde in die voxels zal resulteren uit een combinatie van de lineaire-
attenuatiecoëfficiënten van die materialen. Hierdoor ontstaat een continuüm tussen de
17
pieken van de twee materialen in het histogram. Hoe hoger de resolutie van de CT-beelden,
hoe minder dit partial volume effect een rol zal spelen.(32)
Om nu een schatting te maken van de porositeit, wordt eerst de hoogte van de
beenmergpiek en de botpiek, genormaliseerd op het totaal aantal voxels, bepaald.
Aangezien de Gaussische verdelingen gefit aan deze pieken nagenoeg dezelfde
standaarddeviatie hebben (zie figuur 2-5), mag aangenomen worden dat de piekhoogte van
een materiaal rechtevenredig zal zijn met het percentage voxels dat dit materiaal bevat in
het geval er geen partial volume effect is. Hieruit volgt dat de verhouding van de
Figuur 2-6. Schematische voorstelling van het partial volume effect. Voxels die enkel beenmerg bevatten
zijn in deze figuur zwart, voxels die enkel bot bevatten wit. Voxels die beide materialen bevatten zullen
echter een grijstint krijgen en zijn daardoor niet eenduidig te classificeren als beenmerg of bot.
Figuur 2-5. Histogram van een osteofyt met Gauss-curves gefit aan de beenmerg- en de botpiek. Het
histogram toont het aantal voxels, genormaliseerd op het totaal aantal voxels, in functie van de grijswaarde,
uitgedrukt in arbitraire eenheden (a.e.). Aan de beenmerg- en botpiek werd een Gaussische verdeling gefit
met standaarddeviaties aangegeven op de grafiek. De grijze zone is het gevolg van het partial volume effect.
18
genormaliseerde piekhoogte voor beenmerg tot de som van de piekhoogte voor beenmerg
met deze voor bot een goede benadering zal vormen voor de porositeit.
2.2.5 Micro-CT-scans uitgevoerd bij Infinity
Voorafgaand aan dit onderzoek waren de linker achterpoten reeds gescand aan het Infinity
(INnovative Flemish IN-vivo Imaging TechnologY) lab, een preklinische onderzoeksfaciliteit
van de Universiteit Gent, die naast CT ook andere beeldvormingmodaliteiten ter beschikking
heeft zoals MRI, positron emissie tomografie (PET) en single photon emission CT (SPECT).
Een belangrijk verschil met het UGCT op het vlak van CT is dat hier gewerkt wordt met
commercieel beschikbare small animal scanners bedoeld voor in vivo beeldvorming. Dit
laatste legt uiteraard belangrijke restricties op aan het dosistempo en de scanduur. Mede
hierdoor is de beeldkwaliteit beter voor de scans uitgevoerd aan het UGCT. Een vergelijking
wordt getoond in figuur 2-7. Anderzijds zijn dergelijke commerciële small animal scanners
wel gekalibreerd, zodat de grijswaarden hier toch in HU worden uitgedrukt.
De pootjes werden gescand met een GE Healthcare eXplore Locus SP micro-CT scanner (GE
Medical Systems, London, Ontario). De buisspanning werd ingesteld op 80kV bij een
buisstroom van 80µA. 500 projecties werden genomen over 200° met een totale
belichtingstijd van 3s. De voxelgrootte bedroeg 8µm.
Op basis van deze CT-beelden werd eveneens een kwalitatieve score voor botnieuwvorming
toegekend aan de pootjes op dezelfde manier als beschreven in 2.2.4. De beeldkwaliteit van
deze CT-scans was echter niet steeds optimaal wat de evaluatie van osteofytvorming
bemoeilijkte. De scores van de beelden van het UGCT zijn dan ook meer betrouwbaar.
Figuur 2-7. Vergelijking van CT-beelden van scans uitgevoerd bij Infinity en bij het UGCT. Links:
CT-doorsnede verkregen met een GE Healthcare eXplore Locus SP micro-CT scanner bij Infinity
(voxelgrootte 8µm; 80kV; 0,24mAs). Rechts: CT-doorsnede verkregen met een zelfgebouwde scanner van
het UGCT (voxelgrootte 6,5µm; 120kV; 334mAs)
19
2.3 Histologie
Histologie werd uitgevoerd op de linker achterpoten die voordien gescand waren aan het
Infinity lab. Voor de rechter achterpoten was dit namelijk niet meer mogelijk omwille van de
contrastering met HgCl2. De pootjes werden gefixeerd in 4% formaldehyde en gedecalcifieerd
in 0.5M ethyleendiaminetetra-azijnzuur. Vervolgens werden paraffinecoupes met een dikte
van 7µm gemaakt waarop een haematoxyline-eosine(H&E)-kleuring werd toegepast om
inflammatie, boterosies en osteofytvorming aan te tonen, en een safranine-haematoxyline-
kleuring waarmee kraakbeen kan geëvalueerd worden.
2.4 Statistiek
Voor de statistische gegevensverwerking werd enerzijds gebruik gemaakt van het
softwarepakket IBM SPSS Statistics 20. De niet-parametrische Mann-Whitney U-test werd
toegepast om verschillen na te gaan tussen de TS en de NTS groep voor verschillende
variabelen. De nulhypothese dat beide groepen gelijk zijn, wordt verworpen indien de
tweezijdige P-waarde kleiner is dan 0,05. Om verbanden na te gaan tussen verschillende
variabelen werd de niet-parametrische Spearman correlatiecoëfficiënt bepaald. Indien deze
een significante positieve correlatie aantoonde – namelijk wanneer de tweezijdige P-waarde
kleiner was dan 0,05 – werd vervolgens een lineaire regressieanalyse uitgevoerd. Hierbij werd
de determinatiecoëfficiënt R² bepaald die, vermenigvuldigd met 100, aangeeft hoeveel
procent van de totale variantie van de afhankelijke variabele verklaard kan worden door de
onafhankelijke variabele. De P-waarde die bij de regressieanalyses wordt vermeld, geeft aan
of het lineaire regressiemodel zinvol is. Dit is opnieuw het geval bij een P-waarde kleiner dan
0,05. Tot slot wordt de berekende richtingscoëfficiënt β meegegeven met bijhorende
standaardafwijking en 95% confidentie-interval (CI). De P-waarde die hierbij wordt vermeld
is het resultaat van de statistische test met nulhypothese dat β gelijk is aan nul. Dit is in feite
dezelfde hypothese als deze die getest wordt bij het nagaan van de zinvolheid van het model.
De P-waarden horende bij R² en bij β zullen dus gelijk zijn.
Anderzijds werd voor de weergave van de verschillende grafieken, het fitten van data aan
Gauss-curven en de grafische weergave van de lineaire regressieanalyses gebruik gemaakt
van scripts geschreven met de programmeertaal Python.
20
3. Resultaten
3.1 Anatomie
Figuur 3-1 toont enkele van de weinige afbeeldingen die terug te vinden zijn van de
skeletstructuur van een muizenpoot (38), samen met een afbeelding van een humane voet ter
vergelijking. Wat hier meteen opvalt is dat de fibula en tibia voor een gedeelte met elkaar
vergroeid zijn over hun verloop. Verder blijkt dat de tarsalia van de muis grotendeels
gelijklopend zijn met de humane anatomie. Voor de duidelijkheid – en in navolging met de
meeste wetenschappelijke artikels – wordt hier gekozen om niet de benamingen van figuur 3-
1, maar de gebruikelijke naamgeving uit de humane anatomie toe te passen. Het os fibulare,
intermedium en centrale worden dan respectievelijk calcaneus, talus en os naviculare. De
distale tarsalen 1 tot 3 komen overeen met het os cuneiforme 1 (mediale), 2 (intermedium) en
3 (laterale). De distale tarsalen 4 en 5 zijn gefusioneerd (39) en zijn het equivalent van het os
cuboideum. Het os tibiale tenslotte is een extra bot dat bij de meeste mensen niet voorkomt.
Het komt echter wel overeen met het os naviculare accessorium, een van de meest
voorkomende accessoire voetwortelbeentjes (4-21%), ook gekend als het os tibiale externum
of os naviculare secundarium.(40)
Figuur 3-2 toont het resultaat van de segmentatieoperaties van de verschillende botstructuren
op de micro-CT-beelden van de wild-type referentiepoot. Hierop zijn alle voorgenoemde
botstructuren terug te vinden. Echter het os naviculare en het os cuneiforme 3 blijken
vergroeid. Om na te gaan of dit ook bij andere muizenpoten het geval is en of er mogelijks
Figuur 3-1. Vergelijking skeletstructuur van een humane voet en een muizenpoot. Links: Dorsaal zicht op
een humane rechtervoet. De rode stip duidt de meeste frequente locatie aan van het os naviculare accessorium.
[overgenomen en aangepast uit http://www.oxford174.com/foot-anatomy-bones] Midden: Dorsaal zicht op een
rechterpoot van een muis. Rechts: Zicht op de flexorzijde van de rechter tibia en fibula van een muizenpoot.
[overgenomen uit (38)]
21
nog andere fusies optreden, werd een gelijkaardige segmentatie uitgevoerd op een CT-scan
van een CAIA muis met beperkte aantasting (zie figuur 3-3). Hier zijn het os naviculare en os
cuneiforme 3 duidelijk aparte entiteiten. Bij verdere evaluatie van de overige CT-beelden,
bleek uiteindelijk een dergelijke fusie aanwezig bij 9 van de 18 gescande rechterpoten en 8
van de 18 linkerpoten. Deze was slechts in 5 gevallen bilateraal. In een artikel van Davis et al.
werd deze fusie tussen het os naviculare en os cuneiforme 3 reeds beschreven als zijnde
regelmatig voorkomend bij wild-type muizen.(41)
In figuur 3-3 wordt tot slot ook de vergroeiing tussen tibia en fibula geïllustreerd.
Figuur 3-2. 3D-rendering van de segementatie van de wild-type referentiepoot. (dorsaal zicht) Merk op
dat het os naviculare en os cuneiforme 3 gefusioneerd zijn.
Figuur 3-3. 3D-rendering van de segmentatie van een CAIA poot met beperkte aantasting. Links:
Dorsaal zicht waaruit blijkt dat er geen fusie is tussen het os naviculare en het os cuneiforme 3. Rechts:
Fronto-lateraal zicht ter illustratie van de gedeeltelijke vergroeiing tussen tibia en fibula.
22
3.2 Botnieuwvorming
3.2.1 Kwalitatieve evaluatie van de graad van botnieuwvorming met micro-CT
De botnieuwvorming kan duidelijk gevisualiseerd worden met behulp van micro-CT, zoals
geïllustreerd in figuur 3-4.
In tabel 3-1 worden de klinische scores en de kwalitatieve scores voor botnieuwvorming
weergegeven. De totale klinische score is de som van de individuele klinische scores, elk
gaande van 0 (geen artritis) tot 3, van de 4 poten van iedere muis. De klinische score van de
achterpoten worden ook afzonderlijk meegegeven om deze te correleren aan de kwalitatieve
botnieuwvormingscores bepaald aan de hand van de micro-CT-beelden. Zoals in paragraaf
2.2.5 vermeld, zijn de scores van de rechter achterpoot, geëvalueerd op basis van de scans
uitgevoerd aan het UGCT, betrouwbaarder omwille van de hogere beeldkwaliteit.
Merk op dat muis 5 geen artritis vertoonde, ook niet ter hoogte van de voorpoten. Eveneens
opmerkelijk is dat op de CT-beelden van de rechter achterpoot van muis 13 zware erosieve
destructie zichtbaar was (zie figuur 3-5), mogelijks ook (sub)luxaties zoals blijkt uit het
zijaanzicht, hoewel klinisch de artritis als afwezig werd gescoord. Geen enkele van de andere
poten vertoonde dergelijke uitgesproken boterosies. De linkerpoot vertoonde wel duidelijke
aantasting, maar met een veel minder erosief karakter (beelden hier niet getoond).
Figuur 3-4. Visualisatie van botnieuwvorming met behulp van micro-CT. Links: 3D-rendering van een poot
met duidelijke botersosies en –nieuwvorming. Rechts: Sagittale doorsnede door dezelfde poot met osteofyten
zichtbaar ter hoogte van metatarsaal 5 en cuneiforme 3 (zie pijlen).
23
Muis TS/NTS* Totale klinische score
Klinische score rechter achterpoot
Klinische score linker achterpoot
Score bot-nieuwvorming rechts
Score bot-nieuwvorming links
1 TS 10 3 1 2 0 2 TS 12 3 3 3 1 3 TS 10 1 3 0 1 4 TS 9 1 2 0 1 5 TS 0 0 0 0 0 6 TS 11 3 2 2 1 7 TS 9 1 2 0 0 8 TS 12 3 3 2 1 9 NTS 10 3 1 3 0
10 NTS 9 0 3 0 2 11 NTS 9 2 1 1 0 13 NTS 9 0 3 2 2 15 NTS 8 1 1 0 2 16 NTS 12 3 3 3 1 17 TS 12 3 3 2 2 18 TS 8 1 1 0 0 19 NTS 6 0 0 0 0 20 NTS 9 2 1 3 0
In wat volgt worden een aantal statistische analyses uitgevoerd op de data uit tabel 3-1.
Klinische artritis en botnieuwvorming
Met uitzondering van de rechterpoot van muis 13, werd bij alle poten waarvoor artritis als
afwezig werd gescoord, ook geen botnieuwvorming waargenomen. Daarnaast lijken poten
met een hogere artritis score meer botnieuwvorming te vertonen. Om na te gaan of er
weldegelijk een correlatie is tussen beide, werd de Spearman correlatiecoëfficiënt bepaald.
Tabel 3-1. Overzicht van de totale klinische score, de individuele klinische scores voor de achterpoten en de
scores voor botnieuwvorming bepaald aan de hand van de micro-CT-beelden voor de verschillende muizen.
* TS = tail suspended; NTS = non-tail suspended
Figuur 3-5. 3D-renderings van de rechterpoot van muis 13. Links: Dorsaal zicht waarop de erosieve destructie
duidelijk zichtbaar is. Rechts: Lateraal zicht waarop, naast de prominente erosies, ook luxaties aanwezig lijken.
24
Deze bedroeg 0,737 met een P-waarde kleiner dan 0,001 voor de rechter achterpoot en
0,726 met een P-waarde van 0,001 voor de linker achterpoot. Er is dus een sterk
significante positieve correlatie tussen klinische artritis en botnieuwvorming.
Het resultaat van de lineaire regressieanalyse wordt getoond in figuur 3-6 voor de rechter
achterpoot en figuur 3-7 voor de linker achterpoot. Een overzicht van alle belangrijke
parameters is weergegeven in tabel 3-2.
Figuur 3-6. Correlatie van botnieuwvorming met klinische artritis voor de rechter achterpoot. Het
resultaat van de lineaire regressieanalyse is aangegeven op het scatterdiagram. R² = 0,57, p < 0,001
Figuur 3-7. Correlatie van botnieuwvorming met klinische artritis voor de linker achterpoot. Het
resultaat van de lineaire regressieanalyse is aangegeven op het scatterdiagram. R² = 0,47, p = 0,002
25
Poot R² P-waarde Richtingscoëfficiënt
β Standaardfout 95% CI P-waarde
Rechts 0,57 < 0,001 0,74 0,16 [0,40 – 1,08] < 0,001 Links 0,47 0,002 0,50 0,13 [0,22 – 0,79] 0,002
Er is dus een duidelijk lineair verband tussen de graad van botnieuwvorming en de
voorafgaande inflammatie.
Vergelijking aantasting links en rechts
In eerste instantie zou men verwachten dat zowel op vlak van inflammatie als
botnieuwvorming de aantasting bilateraal gelijk is, aangezien artritis geïnduceerd wordt
door systemische toediening van de ArthritomabTM
Cocktail. Dit wordt hier nagegaan.
De Spearman correlatiecoëfficiënt ter vergelijking van de artritis score tussen de linker- en
de rechterpoot bedroeg 0,252 met een P-waarde van 0,313. Vergelijking van de
botnieuwvormingscores leverde een correlatiecoëfficiënt op van -0,006 met een P-waarde
van 0,981. Zowel wat betreft artritis als botnieuwvorming zijn de achterpoten dus
significant verschillend. Een lineaire regressieanalyse heeft hier dan ook duidelijk geen
zin. Dit impliceert tevens dat meetresultaten die slechts op één van beide poten werden
uitgevoerd, niet mogen geëxtrapoleerd worden naar de andere poot.
Biomechanische stress en botnieuwvorming
Om de invloed van biomechanische stress te evalueren, wordt er nagegaan of er een
verschil is in botnieuwvorming tussen de groep tail suspended (TS) muizen en de non-tail
suspended (NTS) controlegroep.
Aangezien botnieuwvorming in lineair verband staat met artritis, is het van belang eerst te
controleren of de TS en NTS groep gelijk zijn wat betreft hun artritis score. De muizen
werden namelijk gerandomiseerd op basis van de totale klinische score en niet die van de
achterpoten afzonderlijk. In figuur 3-8 worden de box-and-whisker plots getoond van de
artritis score voor de TS en NTS groep en dit voor beide achterpoten. Hieruit blijkt dat
vooral voor de rechterpoot, maar in mindere mate ook voor de linkerpoot, in de TS groep
hogere artritis scores voorkomen. Om na te gaan of de groepen significant verschilden
werd de niet-parametrische Mann-Whitney U-test toegepast. Dit leverde voor de
rechterpoot een P-waarde van 0,328 en voor de linkerpoot een P-waarde van 0,483 op. De
TS en NTS groep zijn dus niet significant verschillend, maar zeker omwille van de
Tabel 3-2. Overzicht resultaten lineaire regressieanalyse van de score voor botnieuwvorming in
functie van klinische artritis voor de rechter en linker achterpoot.
26
beperkte steekproefgrootte dient er toch rekening mee gehouden te worden dat de artritis
score globaal hoger ligt bij de TS groep. Voor de rechterpoot kan dit omzeild worden door
de artritis scores te groeperen in mineure artritis (score 0-1) en majeure artritis (score 2-3).
In dit geval zijn de TS en NTS groep gelijk verdeeld wat betreft inflammatie. Voor de
linkerpoot gaat dit niet op.
In figuur 3-9 worden de box-and-whisker plots weergegeven van de botnieuwvormingscore
voor de TS en NTS groep voor beide achterpoten. Botnieuwvorming lijkt iets beperkter bij
de TS groep in vergelijking met de NTS, maar dit is niet significant. De Mann-Whitney U-
test leverde P-waarden van 0,342 en 0,775 op voor de rechter en linker achterpoot
respectievelijk.
Figuur 3-8. Box-and-whisker plots van de klinische artritis score voor de NTS en TS groep. Links:
linkerpoot. Rechts: rechterpoot.
Figuur 3-9. Box-and-whisker plots van de score voor botnieuwvorming voor de NTS en TS groep.
Links: rechterpoot. Rechts: linkerpoot.
27
Zoals hierboven aangehaald, kan het interessant zijn om voor de rechterpoot een
onderverdeling te maken naar mineure en majeure klinische artritis. Dit wordt getoond in
figuur 3-10. Merk op dat voor de TS groep de scores voor de pootjes samenvallen binnen
deze onderverdeling. Muizen uit de TS groep met mineure artritis, vertoonden geen
botnieuwvorming. Toepassing van de Mann-Whitney U-test binnen de mineure en majeure
artritis groepen resulteerde in P-waarden van 0,264 en 0,171 respectievelijk. Deze
resultaten zijn dus nog steeds niet significant. Er dient echter wel opgemerkt te worden dat
omwille van de verdere onderverdeling de aantallen binnen de groepen klein worden (4 à 5
pootjes per groep) en significantie dus moeilijker bereikt kan worden.
3.2.2 Kwantitatieve evaluatie van de graad van botnieuwvorming met micro-CT
Zoals beschreven in de methodologie werden twee locaties uitgekozen waar het volume van
de gevormde osteofyten werd gemeten. Er werd gekozen voor de dorsale zijde van het os
cuneiforme 3 (zie figuur 3-11) en de plantaire zijde van het os naviculare (zie figuur 3-12).
Figuur 3-10. Box-and-whisker plot van de score voor botnieuwvorming voor de NTS en TS groep,
ingedeeld naargelang mineure (score 0-1) en majeure (score 2-3) klinische artritis. Merk op dat de
scores binnen de TS groepen samenvallen waardoor de boxplot reduceert tot een lijn.
Figuur 3-11. Osteofyt op de dorsale zijde van het os cuneiforme 3. Links: Sagittaal doorgesneden 3D-
rendering. Rechts: Sagittale CT-doorsnede waarop de ROI die de osteofyt omvat paars gekleurd werd.
28
De volumes werden enkel opgemeten aan de hand van de scans uitgevoerd aan het UGCT
aangezien de kwaliteit van de andere beelden ontoereikend was om ROI’s rond de osteofyten
uit de tekenen. In tabel 3-3 worden deze voor beide osteofyten weergegeven samen met een
herhaling van de klinische score en botnieuwvormingscore van de rechter achterpoot.
Daarnaast werden de volumes omgezet naar een volume score waarvan de verdeling onderaan
de tabel is meegegeven. De onzekerheid op de volumes bedraagt 0,004 mm³.
Muis TS/NTS* Klinische score achterpoot
Score bot-nieuw-vorming
Volume naviculare osteofyt (mm³)
Volume CF 3 osteofyt (mm³)
Volume score naviculare osteofyt ***
Volume score CF 3 osteofyt ****
1 TS 3 2 0,041 0,083 2 2 2 TS 3 3 0,038 0,071 1 2 3 TS 1 0 0,019 - ** 0 0 4 TS 1 0 0,023 - 0 0 5 TS 0 0 0,022 - 0 0 6 TS 3 2 0,039 0,069 1 1 7 TS 1 0 0,022 - 0 0 8 TS 3 2 0,037 0,064 1 1 9 NTS 3 3 0,061 0,167 3 3
10 NTS 0 0 0,028 - 1 0 11 NTS 2 1 0,039 0,046 1 1 13 NTS 0 2 0,031 0,032 1 1 15 NTS 1 0 0,024 - 0 0 16 NTS 3 3 0,042 0,101 2 2 17 TS 3 2 0,027 0,053 1 1 18 TS 1 0 0,026 - 1 0 19 NTS 0 0 0,023 - 0 0 20 NTS 2 3 0,064 0,135 3 3
Figuur 3-12. Osteofyt op de plantaire zijde van het os naviculare. Links: Sagittaal doorgesneden 3D-
rendering. Rechts: Sagittale CT-doorsnede waarop de ROI die de osteofyt omvat geel gekleurd werd.
* TS = tail suspended; NTS = non-tail suspended ** geen osteofyt waargenomen *** scores naviculare osteofyt: **** scores cuneiforme 3 osteofyt: 0 < 0,025 mm³ 0 < 0,030 mm³ 1 0,025 mm³ < x < 0,040 mm³ 1 0,030 mm³ < x < 0,070 mm³ 2 0,040 mm³ < x < 0,055 mm³ 2 0,070 mm³ < x < 0,110 mm³ 3 > 0,055 mm3 3 > 0,110 mm³
Tabel 3-3. Volumes en volumescore voor de naviculare en cuneiforme 3 (CF 3) osteofyt van de rechterpoot van
de verschillende muizen, inclusief een herhaling van de klinische score en kwantitatieve botnieuwvormingscore.
29
Merk op dat er ter hoogte van de dorsale zijde van het os cuneiforme 3 bij veel muizen met
beperkte aantasting geen osteofyt werd waargenomen.
Ook op de data uit tabel 3-3 werden een aantal statistische analyses uitgevoerd.
Verband tussen beide opgemeten osteofytgroottes
In eerste instantie werd nagegaan of er weldegelijk een correlatie is tussen de
osteofytvolumes op beide meetplaatsen. De Spearman correlatiecoëfficiënt voor het
verband tussen de volumes bedroeg 0,911 met een P-waarde kleiner dan 0,001. Voor de
volume scores werd een correlatiecoëfficiënt van 0,883 bekomen opnieuw met een P-
waarde kleiner dan 0,001. Er is dus een zeer sterk significante positieve correlatie tussen de
osteofytgrootte op het os naviculare en dat op het os cuneiforme 3 (CF 3).
In figuur 3-13 wordt het resultaat van de lineaire regressieanalyse voor de volumes
weergegeven. De parameters zijn samengevat in tabel 3-4 samen met de parameters van de
regressieanalyse voor de volume scores (grafiek hier niet getoond).
R² P-waarde Richtingscoëfficiënt
β Standaardfout 95% CI P-waarde
Volumes 0,91 < 0,001 0,24 0,019 [0,202 – 0,282] < 0,001 Volume scores 0,84 < 0,001 0,84 0,091 [0,653 – 1,037] < 0,001
Figuur 3-13. Correlatie van het volume van de osteofyt op het os naviculare met het volume van de
osteofyt op het os cuneiforme 3 (CF 3). Het resultaat van de lineaire regressieanalyse is aangegeven op
het scatterdiagram. R² = 0,91, p < 0,001; foutenvlag = 0,004 mm³
Tabel 3-4. Overzicht resultaten lineaire regressieanalyse van het volume en de volume score van de
naviculare osteofyt in functie van het volume en de volume score van de CF 3 osteofyt.
30
Zoals verwacht is er dus een sterk significant lineair verband tussen de volumes van de
osteofyten op verschillende locaties.
Klinische artritis en osteofytgrootte
Om na te gaan of er een verband is tussen de graad van inflammatie en het volume van de
osteofyten werd de Spearman correlatiecoëfficiënt bepaald. Deze bedroeg 0,657 met een P-
waarde van 0,003 voor de osteofyt op het os naviculare en 0,810 met een P-waarde kleiner
dan 0,001 voor de osteofyt op het os cuneiforme 3. Er is dus een sterk significante
positieve correlatie tussen de grootte van de osteofyten en klinische artritis.
De resultaten van de lineaire regressieanalyse voor beide osteofyten worden getoond in
figuur 3-14 en figuur 3-15, met een overzicht van de parameters in tabel 3-5.
Figuur 3-14. Correlatie van het volume van de osteofyt op het os naviculare met klinische artritis.
Het resultaat van de lineaire regressieanalyse is aangegeven. R² = 0,37, p = 0,008; foutenvlag = 0,004 mm³
Figuur 3-15. Correlatie van het volume van de osteofyt op het os cuneiforme 3 (CF 3) met klinische
artritis. Het resultaat van de lineaire regressieanalyse is aangegeven. R² = 0,56, p = < 0,001; foutenvlag =
0,004 mm³
31
Osteofyt R² P-waarde Richtingscoëfficiënt
β Standaardfout 95% CI P-waarde
Naviculare 0,37 0,008 0,006 0,002 [0,002 – 0,011] 0,008 Cuneiforme 3 0,56 < 0,001 0,031 0,007 [0,016 – 0,045] < 0,001
Er is dus een significant lineair verband tussen het volume van de gevormde osteofyten en
de graad van voorafgaande inflammatie.
Volledig analoog werd de correlatie onderzocht tussen de graad van inflammatie en de
volume score. De Spearman correlatiecoëfficiënt bedroeg 0,621 met een P-waarde van
0,006 voor de naviculare osteofyt en 0,749 met een P-waarde kleiner dan 0,001 voor de CF
3 osteofyt, dus zoals verwacht opnieuw een significante positieve correlatie.
De resultaten van de lineaire regressieanalyse zijn weergegeven in figuur 3-16 en tabel 3-6.
Osteofyt R² P-waarde Richtingscoëfficiënt
β Standaardfout 95% CI P-waarde
Naviculare 0,35 0,01 0,46 0,16 [0,13 – 0,80] 0,01 Cuneiforme 3 0,50 0,001 0,60 0,15 [0,28 – 0,92] 0,001
Tabel 3-5. Overzicht resultaten lineaire regressieanalyse van het osteofytvolume in functie van
klinische artritis.
Figuur 3-16. Correlatie van de volume score van de osteofyten met klinische artritis. Links: Lineaire
regressie voor de naviculare osteofyt. R² = 0,35, p = 0,01. Rechts: Lineaire regressie voor de cuneiforme
3 (CF 3) osteofyt. R² = 0,50, p = 0,001.
Tabel 3-6. Overzicht resultaten lineaire regressieanalyse van volume score voor de osteofyten in
functie van klinische artritis voor de rechter en linker achterpoot.
32
Biomechanische stress en osteofytgrootte
Figuur 3-17 geeft de box-and-whisker plots weer van de volumes van de osteofyten voor
de NTS en TS groep. De volumes van de naviculare osteofyt lijken globaal lager te liggen
in de TS groep. Voor de CF 3 osteofyt is dat minder duidelijk.
De nulhypothese dat beide groepen uit dezelfde populatie afkomstig zijn moet getest
worden. De volumes van de naviculare osteofyt waren min of meer Gaussisch verdeeld.
Voor de volumes van de CF 3 osteofyt was dat echter niet het geval. (grafieken hier niet
getoond) Bovendien leverde de Levene’s test, waarmee wordt nagegaan of beide
steekproefvarianties gelijkwaardig zijn, een P-waarde van 0,103 voor de naviculare
osteofyt en 0,078 voor de CF 3 osteofyt. Er kan dus maar nipt aangetoond worden dat er
geen significant verschil is tussen beide varianties. Aangezien de voorwaarden voor de
parametrische Student’s t-test slechts beperkt vervuld zijn, werd gekozen voor de niet-
parametrische Mann-Whitney U-test als hypothesetest. Voor het volume van de naviculare
osteofyt leverde dat een P-waarde op van 0,091. De nulhypothese kan dus net niet
verworpen worden. Verwacht wordt dat bij een toename van de steekproefgrootte
significantie wel bereikt kan worden. Voor het volume van de CF 3 osteofyt bedroeg de P-
waarde echter 0,486 en is er dus geen significant verschil tussen de TS en NTS groep, wat
reeds uit de box plot kon afgeleid worden. Dat dit gedrag anders is dan voor de volumes
van de naviculare osteofyt, ondanks de sterke correlatie tussen beide, heeft wellicht te
maken met het feit dat bij 8 van de 18 muizen geen CF 3 osteofyt waarneembaar was.
Figuur 3-18 toont de box-and-whisker plots van de volume scores voor beide osteofyten
voor de TS en NTS groep. Toepassing van de Mann-Whitney U-test leverde voor de
naviculare osteofyt een P-waarde van 0,217 en voor de CF 3 osteofyt een P-waarde van
Figuur 3-17. Box-and-whisker plots van de volumes van de osteofyten voor de NTS en TS groep.
Links: naviculare osteofyt. Rechts: cuneiforme 3 (CF 3) osteofyt.
33
0,370. Ook in dit geval is er dus geen significant verschil tussen de TS en de NTS groep
wat betreft osteofytvolume.
Aangezien tot nog toe geen significantie bereikt werd, werden de groepen verder
opgesplitst volgens mineure en majeure klinische artritis om de verschillen in klinische
score tussen beide groepen min of meer weg te werken. In figuur 3-19 en 3-20 worden de
box-and-whisker plots van de volumes en de volume scores getoond volgens deze
onderverdeling. Op het eerste zicht lijken de TS en NTS groep hier wel verschillend.
Toepassing van de Mann-Whitney U-test, waarvan de P-waarden zijn opgenomen in tabel
3-7, leert echter dat enkel het volume van de naviculare osteofyt binnen de majeure
klinische artritis groep significant verschillend is tussen de TS en NTS groep. De kleine
aantallen binnen de verschillende groepen spelen hierin een belangrijke rol.
Figuur 3-18. Box-and-whisker plots van de volume scores van de osteofyten voor de NTS en TS
groep. Links: naviculare osteofyt. Rechts: cuneiforme 3 (CF 3) osteofyt.
Figuur 3-19. Box-and-whisker plot van de volumes van de osteofyten voor de NTS en TS groep,
ingedeeld naargelang mineure (score 0-1) en majeure (score 2-3) klinische artritis. Links: naviculare
osteofyt. Rechts: Cuneiforme 3 (CF 3) osteofyt.
34
Zowel wat betreft de kwalitatieve als de kwantitatieve graad van botnieuwvorming is er tot
hiertoe dus nog nauwelijks een significant verschil aangetoond tussen de TS en de NTS
groep. Dit is wellicht te wijten aan een combinatie van enerzijds de beperkte
steekproefgroottes en anderzijds het feit dat de groepen niet volledig gelijk verdeeld zijn
volgens hun artritis score. De TS groep heeft ietwat hogere artritis scores, en hoewel dit
niet significant is, kan dit wel een rol gaan spelen bij dergelijke kleine groepen. Gezien het
lineair verband tussen artritis en botnieuwvorming, wordt er in deze groep meer
osteofytvorming verwacht. Anderzijds is het doel van dit onderzoek na te gaan of
biomechanische stress aanleiding geeft tot meer botnieuwvorming. De TS en NTS groep
zullen in dit geval globaal naar elkaar toe bewegen waardoor het niet eenvoudig is een
significant verschil tussen beide aan te tonen.
Om het gedrag ten gevolge van de artritis los te koppelen, werd een differentiële score
ingevoerd, waarbij de klinische score wordt afgetrokken van de volume score. Omwille
Testvariabele P-waarde
mineure artritis subgroep P-waarde
majeure artritis subgroep
Volume naviculare osteofyt 0,050 0,027* Volume CF 3 osteofyt 0,264 0,221 Volume score naviculare osteofyt 0,371 0,078 Volume score CF 3 osteofyt 0,264 0,150
Figuur 3-20. Box-and-whisker plot van de volume scores van de osteofyten voor de NTS en TS
groep, ingedeeld naargelang mineure (score 0-1) en majeure (score 2-3) klinische artritis. Links:
naviculare osteofyt. Rechts: Cuneiforme 3 (CF 3) osteofyt. Bemerk dat veel scores binnen de TS groep
samenvallen waardoor de boxplot tot een lijn reduceert.
Tabel 3-7. Overzicht van de P-waarden bekomen na toepassing van de Mann-Whitney U-test op
verschillende testvariabelen binnen de mineure en de majeure artritis subgroep.
* significant, want P < 0,05
35
van de sterke positieve correlatie tussen artritis en botnieuwvorming (Spearman
correlatiecoëfficiënt tussen 0,7 en 0,8) wordt hierdoor het effect van de artritis
geëlimineerd. Aangezien de artritis score een kwalitatieve maat is die een rangorde toekent
aan de pootjes, is het hiervoor wel van belang de volumes om te zetten in een gelijkaardige
rangorde, waarbij de aantallen horende bij de verschillende graden gelijk zijn. Er werd
daarom een aangepaste volume score geïntroduceerd, waarbij op basis van de opgemeten
volumes scores werden toegekend, zodat er net als bij de klinische score 7 pootjes score 3,
2 pootjes score 2, 5 pootjes score 1 en 4 pootjes score 0 kregen. Dit alles is opgenomen in
tabel 3-8.
Muis TS/ NTS*
Klinische score achter-poot
Volume naviculare osteofyt (mm³)
Volume CF 3 osteofyt (mm³)
Aangepaste volume score naviculare osteofyt
Aangepaste volume score CF 3 osteofyt
Differentiële score naviculare osteofyt
Differentiële score CF 3 osteofyt
1 TS 3 0,041 0,083 3 3 0 0 2 TS 3 0,038 0,071 3 3 0 0 3 TS 1 0,019 - 0 0 -1 -1 4 TS 1 0,023 - 0 0 -1 -1 5 TS 0 0,022 - 0 0 0 0 6 TS 3 0,039 0,069 3 3 0 0 7 TS 1 0,022 - 0 0 -1 -1 8 TS 3 0,037 0,064 2 3 -1 0 9 NTS 3 0,061 0,167 3 3 0 0
10 NTS 0 0,028 - 1 1 1 1 11 NTS 2 0,039 0,046 3 2 1 0 13 NTS 0 0,031 0,032 2 1 2 1 15 NTS 1 0,024 - 1 1 0 0 16 NTS 3 0,042 0,101 3 3 0 0 17 TS 3 0,027 0,053 1 2 -2 -1 18 TS 1 0,026 - 1 1 0 0 19 NTS 0 0,023 - 1 1 1 1 20 NTS 2 0,064 0,135 3 3 1 1
De differentiële score is voor alle muizen uit de TS groep negatief of gelijk aan nul, terwijl
bij de NTS groep enkel scores groter of gelijk aan nul terug te vinden zijn en dit voor beide
osteofyten. Dit wordt grafisch weergegeven met behulp van box-and-whisker plots in
figuur 3-21. Toepassing van de Mann-Whitney U-test leverde een P-waarde van 0,002
voor de naviculare osteofyt en een P-waarde van 0,006 voor de CF 3 osteofyt. De TS en
NTS groep zijn in dit geval dus significant verschillend, waarbij de TS groep een
overwegend negatieve en de NTS groep een overwegend positieve tendens vertoont.
* TS = tail suspended; NTS = non-tail suspended
Tabel 3-8. Overzicht van de klinische score, volumes, aangepaste volume scores en differentiële scores voor
de naviculare en cuneiforme 3 (CF 3) osteofyt van de rechterpoot van de verschillende muizen.
36
Op basis van deze differentiële score kan met enige voorzichtigheid besloten worden dat
de TS groep minder botnieuwvorming vertoont dan de NTS groep na loskoppelen van de
invloed van de klinische artritis. Het lijkt er dus op dat biomechanische stress inderdaad
aanleiding zal geven tot grotere osteofyten.
Porositeit van de osteofyten
Naast het volume is de porositeit van het nieuwgevormde bot een tweede parameter die
van belang kan zijn voor de beschrijving van het botnieuwvormingsproces. De porositeit is
een maat voor de hoeveelheid poriën aanwezig in het bot en is gelijk aan de fractie van het
volume van het beenmerg op het totale volume. Hoe hoger de porositeit van een osteofyt,
hoe minder bot erin vervat zit. Het volume alleen is dus onvoldoende als beschrijvende
parameter voor de osteofytvorming. Hier zal worden nagegaan of de porositeit in verband
gebracht kan worden met de graad van inflammatie, botnieuwvorming en biomechanische
stress.
De porositeit van de osteofyten wordt bepaald aan de hand van micro-CT door de
verhouding te nemen van de genormaliseerde piekhoogte van de beenmergvoxels in het
histogram tot de som van de genormaliseerde piekhoogtes van de beenmerg- en botvoxels.
Deze genormaliseerde piekhoogtes en de overeenkomstige porositeit zijn opgenomen in
tabel 3-9 voor beide osteofyten.
Merk op dat poot 13 een sterke uitschieter is op vlak van porositeit. Dit heeft wellicht te
maken met het sterk erosieve karakter van de botaantasting waardoor er in verhouding veel
minder botbevattende voxels aanwezig zijn.
Figuur 3-21. Box-and-whisker plots van de differentiële scores van de osteofyten voor de NTS en TS
groep. Links: naviculare osteofyt. Rechts: cuneiforme 3 (CF 3) osteofyt.
37
Muis TS/NTS* Piekhoogte BM naviculare osteofyt
Piekhoogte bot naviculare osteofyt
Porositeit naviculare osteofyt
Piekhoogte BM CF 3 osteofyt
Piekhoogte bot CF 3 osteofyt
Porositeit CF 3 osteofyt
1 TS 0,0112 0,0700 0,138 0,0193 0,0646 0,230 2 TS 0,00574 0,0227 0,202 0,00658 0,0192 0,255 3 TS 0,00848 0,0280 0,232 - - - 4 TS 0,0109 0,0280 0,280 - - - 5 TS 0,00985 0,0291 0,253 - - - 6 TS 0,0203 0,0680 0,230 0,0217 0,0599 0,266 7 TS 0,0145 0,0798 0,154 - - - 8 TS 0,0268 0,0505 0,347 0,0309 0,0499 0,382 9 NTS 0,0305 0,0591 0,340 0,0210 0,0665 0,240
10 NTS 0,00878 0,0271 0,245 - - - 11 NTS 0,0368 0,0570 0,392 0,0304 0,0819 0,271 13 NTS 0,0246 0,0130 0,654 0,0244 0,0107 0,695 15 NTS 0,00531 0,0233 0,186 - - - 16 NTS 0,0163 0,0607 0,212 0,0166 0,0628 0,209 17 TS 0,00895 0,0251 0,263 0,00959 0,0220 0,304 18 TS 0,0113 0,0286 0,283 - - - 19 NTS 0,0102 0,0267 0,276 - - - 20 NTS 0,0176 0,0670 0,208 0,0234 0,0574 0,290
De correlatie tussen de porositeit en de klinische score, de kwalitatieve score voor
botnieuwvorming, het volume en de volume score werd onderzocht voor de naviculare
osteofyt. De CF 3 osteofyt werd buiten beschouwing gelaten aangezien die bij veel muizen
afwezig was. Figuren 3-22 en 3-23 geven voor al deze situaties het scatterdiagram weer. In
tabel 3-10 werden de verschillende Spearman correlatiecoëfficiënten en hun bijhorende P-
waarde opgenomen.
Tabel 3-9. Overzicht van de genormaliseerde piekhoogtes uit het histogram van de beenmerg- en
botbevattende voxels en de hieruit berekende porositeit voor de naviculare en cuneiforme 3 (CF 3) osteofyt
van de rechterpoot van de verschillende muizen.
* TS = tail suspended; NTS = non-tail suspended
Figuur 3-22. Scatterdiagram van de porositeit van de naviculare osteofyt in functie van de klinische artritis
score (rechts) en de kwalitatieve score voor botnieuwvorming (links).
38
Correlatie van de porositeit van de naviculare osteofyt met
Spearman correlatiecoëfficiënt P-waarde
Klinische score -0,197 0,434 Score botnieuwvorming 0,006 0,983 Volume naviculare osteofyt -0,009 0,971 Volume score naviculare osteofyt 0,022 0,931
Tot slot wordt nog de invloed van biomechanische stress op de porositeit nagegaan. Figuur
3-24 toont de box-and-whisker plots van de porositeit van beide osteofyten voor de TS en
NTS groep. Hierop lijkt er geen duidelijk verschil tussen beide groepen. Dit wordt
bevestigd door toepassing van de Mann-Whitney U-test die een P-waarde van 0,424 voor
de naviculare osteofyt en een P-waarde van 0,676 voor de CF 3 osteofyt opleverde.
Figuur 3-23. Scatterdiagram van de porositeit van de naviculare osteofyt in functie van het volume (rechts)
en de volume score van deze osteofyt (links).
Tabel 3-10. Overzicht van de Spearman correlatiecoëfficiënten met bijhorende P-waarden voor de
correlatie van de porositeit van de naviculare osteofyt met 4 andere parameters.
Figuur 3-24. Box-and-whisker plots van de porositeit voor de NTS en TS groep. Links: naviculare
osteofyt. Rechts: CF 3 osteofyt.
39
Het is duidelijk dat de porositeit niet afhankelijk is van de graad van inflammatie, de
hoeveelheid botnieuwvorming, de osteofytgrootte en de graad van biomechanische stress.
Het is dus gerechtvaardigd om in dit onderzoek de botnieuwvorming enkel aan de hand
van de volumes van de osteofyten te beschrijven en de porositeit buiten beschouwing te
laten.
3.3 Enthesen
3.3.1 Uitwerking contrasteringsprotocol
In eerste instantie wordt hier nagegaan hoe lang de pootjes ondergedompeld moeten worden
in de contrastvloeistof om een optimale visualisatie van pezen en ligamenten, en bijgevolg de
enthesen toe te laten. Figuur 3-25 toont de resultaten na 2, 3 en 4 dagen onderdompeling in
een waterige HgCl2-oplossing met een concentratie van 4%, samen met een niet
gecontrasteerde referentiepoot ter vergelijking. Het is meteen duidelijk dat contrastering
noodzakelijk is om de verschillende zachte weefsel structuren te kunnen visualiseren. Het
effect van een verschillende contrasteringsduur is iets minder duidelijk. Het lijkt er wel op dat
de structuren in de voet zelf na 3 dagen (figuur 3-25C) iets beter zichtbaar zijn dan na 2 dagen
(figuur 3-25B). Verder lijkt er na 4 dagen (figuur 3-25D) wat meer precipitatie van de
contraststof te zijn. Er werd dan ook geopteerd voor een contrasteringsduur van 3 dagen,
hoewel de verschillen minimaal zijn.
Figuur 3-25. CT-doorsneden ter vergelijking van de invloed van verschillende contrasteringstijden met een
waterige HgCl2-oplossing met een concentratie van 4%. A: niet gecontrasteerde referentiepoot. B: 2 dagen
contrastering. C: 3 dagen contrastering. D: 4 dagen contrastering.
40
Daarnaast werd nagegaan of directe injectie van de contrastvloeistof in de poot nog tot
verbetering kon leiden. Met een fijne naald werd op twee plaatsen in de voetzool enkele
milliliter contraststof ingespoten. Nadien werden de pootjes nog gedurende 3 dagen
ondergedompeld in de vloeistof. De resultaten worden getoond in figuur 3-26. Hieruit blijkt er
geen duidelijke invloed zichtbaar van de injectie met contraststof.
Als optimaal contrasteringsprotocol werd dus gekozen voor een contrasteringsduur van 3
dagen zonder rechtstreekse injectie van contraststof. Merk tot slot op dat de aanwezige witte
stippen op de CT-beelden een gevolg zijn van neerslag van contraststof.
3.3.2 Enthesen en botnieuwvorming
Door het toepassen van contraststoffen is het mogelijk de pezen en ligamenten te visualiseren
en zo de (functionele) enthesen min of meer te lokaliseren met micro-CT. Uit de CT-beelden
van de verschillende pootjes blijkt dat de osteofyten inderdaad hoofdzakelijk gevormd
worden ter hoogte van deze plaatsen van verhoogde biomechanische stress. Figuur 3-27 toont
een coupe doorheen een 3D-rendering van een sterk aangetaste muis (zowel op vlak van
artritis als op vlak van botnieuwvorming) uit de TS groep waarbij de naviculare en CF 3
osteofyt zijn aangeduid met de omgevende peesstructuren die daar lijken aan te hechten en zo
een enthesis vormen, of daar toch in elk geval in onmiddellijk contact staan met het bot en in
dit laatste geval een functionele enthesis vormen. Figuur 3-28 toont een detailbeeld hiervan op
Figuur 3-26. CT-doorsneden ter vergelijking van de invloed van directe injectie van contrastvloeistof
(een waterige HgCl2-oplossing met een concentratie van 4%) in de voet. A: referentiepoot met 3 dagen
contrastering zonder injectie van contraststof. B en C: 2 pootjes met injectie van contraststof en nadien 3 dagen
contrastering.
41
een gewone CT-doorsnede. Figuur 3-29 toont een gelijkaardig detailbeeld van een sterk
aangetaste muis (opnieuw zowel wat betreft artritis als botnieuwvorming) uit de NTS groep.
Figuur 3-27. Coupe doorheen een 3D-rendering van een sterk aangetaste TS muis na contrastering met
aanduiding van de osteofyten en de bijhorende enthesen. Rechts: naviculare osteofyt. Links: CF 3 osteofyt.
Figuur 3-28. Sagittale CT-doorsnede van een sterk aangetaste TS muis na contrastering met aanduiding
van de osteofyten en de bijhorende enthesen. Rechts: naviculare osteofyt. Links: cuneiforme 3 osteofyt.
Figuur 3-29. Sagittale CT-doorsnede van een sterk aangetaste NTS muis na contrastering met aanduiding
van de osteofyten en de bijhorende enthesen. Rechts: naviculare osteofyt. Links: cuneiforme 3 osteofyt.
42
3.4 Histologie
De kwaliteit van de histologische coupes was ondermaats en zeker onvoldoende om
betrouwbare scores toe te kennen voor botnieuwvorming en inflammatie. Dit is te wijten aan
de voorafgaande beeldvorming, waarbij de weefsels ondanks preservatietechnieken en
constante bevochtiging toch wat uitdrogen gedurende de CT-scan. Hierdoor gaat de kwaliteit
sterk achteruit en worden de weefsels brozer, wat nefast is voor de volgende stappen van
decalcificatie, paraffinering, snijden en kleuren. Er werd daarom gekozen om hier enkel ter
illustratie enkele van de betere beelden te tonen (zie figuur 3-30), maar verder werden de
histologische gegevens niet gebruikt voor analyse en besluitvorming.
Figuur 3-30. Histologische coupes na haematoxyline-safranine-kleuring waarbij de overgang getoond
wordt tussen twee middenvoetsbeentjes. A: controle muis. B: NTS muis. C: TS muis. De pijlen duiden de
osteofytvorming aan.
43
4. Discussie
In tegenstelling tot RA dat zijn oorsprong vindt ter hoogte van de synoviale membraan, zijn er
voor SpA steeds meer argumenten dat de ziekte primair ontstaat ter hoogte van de enthesen,
waarbij er wel een belangrijke functionele relatie bestaat met het synovium (cfr. het concept
SEC). Binnen het enthesitis-gebaseerd model voor de pathogenese van SpA wordt
aangenomen dat zowel biomechanische stressfactoren als inflammatoire factoren een rol
spelen.(9) Enthesen zijn bijzonder onderhevig aan biomechanische stress en indien er
hierdoor schade ontstaat, zal dit aanleiding kunnen geven tot een geassocieerde inflammatoire
respons in het aangrenzende synovium.(7, 10)
In een studie toegepast op TNF∆ARE
muizen werd aangetoond dat indien de achterpoten van de
muizen werden ontlast door middel van tail suspension, het ontstaan van enthesitis ter hoogte
van de Achillespees kon verhinderd worden. Hierbij werd gesuggereerd dat biomechanische
stress eerder fungeert als een aan/uit knop zonder dat er een lineaire relatie hoeft te zijn tussen
de hoeveelheid biomechanische stress en de graad van inflammatie. Botnieuwvorming kon
hier niet bestudeerd worden aangezien het TNF∆ARE
muismodel gebruikt werd.(21)
In het huidig onderzoek werd gebruik gemaakt van het CAIA muismodel zodat
botnieuwvorming wel onderzocht kon worden. Een belangrijk verschil is dat de muizen pas
ontlast werden nadat een duidelijke klinische artritis werd bereikt. Op deze manier wordt
enkel de invloed van biomechanische stress op botnieuwvorming onderzocht en wordt de
invloed op het ontstaan van inflammatie buiten beschouwing gelaten.
Zowel wat de graad van inflammatie als de botnieuwvorming betreft, bleek er geen
significante correlatie tussen de linker en rechter achterpoot. Het is dus verkeerd te
veronderstellen dat de aantasting bilateraal gelijk is, ondanks het feit dat artritis geïnduceerd
werd door systemische toediening van de ArthritomabTM
Antilichaam Cocktail. Dit betekent
ook dat verbanden tussen de verschillende meetresultaten en scores enkel kunnen nagegaan
worden indien die bepaald werden voor eenzelfde poot. Extrapolatie van meetgegevens naar
de andere poot is niet mogelijk.
Dit heeft belangrijke implicaties voor de randomisatie van de muizen in de NTS en TS groep.
Voor dit onderzoek gebeurde die op basis van de totale klinische score, wat achteraf geen
ideale keuze bleek te zijn. Voornamelijk voor de rechter achterpoot vertoonde de TS groep
namelijk ietwat hogere scores voor artritis dan de NTS groep. Omwille van de beperkte
44
steekproefgrootte was dit verschil nog niet significant. Indien echter, puur illustratief, de
aantallen binnen de groepen verdrievoudigd worden volgens deze verdeling blijkt binnen de
TS groep de artritis score wel significant hoger. Dit is een belangrijk aspect waarmee
rekening dient gehouden te worden bij interpretatie van de resultaten.
Een volledig correcte randomisatie van de muizen kan dus enkel gebeuren voor één
achterpoot afzonderlijk, waarbij de andere buiten beschouwing wordt gelaten.
Er blijkt een belangrijke correlatie te zijn tussen de graad van inflammatie en de
botnieuwvorming. Zowel de kwalitatieve score voor botnieuwvorming als de opgemeten
osteofytvolumes vertoonden een significant lineair verband met de klinische artritis score (R²
variërend tussen 0,4 en 0,6). Naarmate de inflammatie meer uitgesproken was, trad er meer
botnieuwvorming op met vorming van grotere osteofyten.
Een dergelijke associatie tussen inflammatie en ankylose werd reeds gesuggereerd door
Maksymowych et al.. Zij observeerden dat syndesmofyten zich vaker vormden op plaatsen
waar voordien op basis van MRI inflammatie werd vastgesteld.(42) Dit werd ook in andere
studies waargenomen, hoewel syndesmofyten zich ook vaak ontwikkelden op locaties waar
bij aanvang geen inflammatie werd gezien op MRI. De relatie tussen inflammatie en ankylose
is dus niet zo eenduidig en nog onvoldoende begrepen.(43, 44)
Anderzijds zou men op basis van deze correlatie tussen artritis en botnieuwvorming kunnen
suggereren dat preventie van inflammatie het proces van ankylose zou kunnen vertragen. Dit
strookt met de bevinding dat een continue behandeling met NSAIDs de radiografische
progressie bij patiënten met AS kon verminderen.(19, 45, 46) Ook langdurige en/of
vroegtijdige behandeling met anti-TNF therapie zou in staat zijn radiografische progressie af
te remmen.(17, 18) Ondanks een duidelijke vermindering van de ziekte-activiteit, blijkt het
effect van anti-TNF behandeling op botnieuwvorming minder duidelijk. Zo bleek er geen
invloed van TNF antagonisten op radiografische progressie in studies met een duur van 2
jaar.(14-16) Dit kan te wijten zijn aan het feit dat TNF via DKK-1 als een rem kan werken op
botnieuwvorming, zodat anti-TNF behandeling deze inhiberende invloed wegneemt.
Anderzijds verhindert anti-TNF therapie de ontwikkeling van nieuwe inflammatoire laesies,
waardoor op lange termijn radiografische progressie wel onderdrukt kan worden.(42)
Een andere implicatie van deze belangrijke correlatie is dat botnieuwvorming wellicht niet of
slechts minimaal zal optreden indien de muizen al van bij aanvang ontlast worden. Er werd
immers aangetoond dat het ontstaan van enthesitis kon verhinderd worden door
45
ontlasting.(21) Op deze manier speelt biomechanische stress alvast onrechtstreeks een rol in
het proces van botnieuwvorming.
In dit onderzoek werd de rol van biomechanische stress op botnieuwvorming onderzocht door
een aantal parameters voor botnieuwvorming te vergelijken tussen de TS en NTS groep. Er
werd echter geen significant verschil waargenomen tussen beide groepen en dit zowel wat
betreft de kwalitatieve botnieuwvorming (p = 0,342 voor de rechterpoot) als de eigenlijke
opgemeten osteofytgroottes (p = 0,091 voor de naviculare osteofyt en p = 0,486 voor de CF 3
osteofyt). Voor het volume van de naviculare osteofyt wordt significantie echter bijna bereikt
wat gezien de beperkte steekproefgrootte mogelijk toch kan wijzen op een effect van
ontlasting. Dat dit niet geldt voor de CF 3 osteofyt, ondanks het sterke lineaire verband (R² =
0,91) tussen beide osteofytgroottes, heeft te maken met het feit dat de CF 3 osteofyt slechts
zichtbaar was bij 10 van de 18 muizen. Deze osteofyt treedt dus pas op bij een hogere graad
van aantasting in tegenstelling tot de naviculare osteofyt die reeds bij beperkte aantasting
aanwezig is.
Aangezien de klinische scores in de TS groep globaal (doch net niet significant) iets hoger
liggen dan in de NTS groep, wordt in deze groep omwille van het lineair verband tussen
artritis en botnieuwvorming, meer botnieuwvorming verwacht. Anderzijds is het de bedoeling
na te gaan of biomechanische stress aanleiding zal geven tot meer botnieuwvorming. De TS
en de NTS groep zullen in dat geval netto ongeveer hetzelfde resultaat geven op vlak van
botnieuwvorming en verschillen tussen beide groepen zullen moeilijk aantoonbaar zijn.
Om de invloed van de verschillen in klinische score tussen de TS en de NTS groep enigszins
weg te werken werden de groepen verder onderverdeeld in mineure (klinische score 0-1) en
majeure (klinische score 2-3) artritis. De P-waarden lagen in dit geval een stuk lager, vooral
binnen de subgroep majeure artritis, maar significantie werd enkel bereikt voor het volume
van de naviculare osteofyt (p = 0,027 voor majeure artritis, p = 0,050 voor mineure artritis).
Dat significantie in dit geval nog steeds niet bereikt wordt, heeft vooral te maken met de
beperkte groottes van de verschillende groepen.
Een andere manier om rekening te houden met de verschillen in klinische artrit is tussen de TS
en de NTS groep, zonder de groepen verder op te delen, is door het invoeren van een
differentiële score, waarbij de klinische score wordt afgetrokken van de aangepaste volume
score. Op deze manier wordt de invloed van de klinische artritis losgekoppeld van de
botnieuwvorming. Dit leverde wel significante verschillen op tussen de TS en de NTS groep
(p = 0,002 voor de naviculare osteofyt, p = 0,006 voor de CF 3 osteofyt). Met enige
46
voorzichtigheid kan hieruit besloten worden dat biomechanische stress aanleiding zal geven
tot grotere osteofyten en dus meer botnieuwvorming.
Naast de osteofytgrootte werd ook de porositeit van de osteofyten onderzocht als parameter
voor de beschrijving van het botnieuwvormingsproces. Hoe hoger de porositeit van een
osteofyt, hoe minder bot erin vervat zit. Het is dus de combinatie van het volume en de
porositeit die de eigenlijke hoeveelheid botnieuwvorming zal beschrijven. Anderzijds zal tail
suspension gedurende 28 dagen ook aanleiding geven tot osteopenie met afname van de
botmassa en -densiteit.(29, 47) Dit kan dus ook een weerslag hebben op de porositeit.
Er werd in dit onderzoek echter geen verband aangetoond tussen de porositeit en de graad van
inflammatie, de kwalitatieve score voor botnieuwvorming en de osteofytgrootte. Er waren
ook geen significante verschillen in porositeit van de osteofyten tussen de TS en NTS groep,
dus biomechanische stress lijkt geen rol te spelen. Het is dan ook gerechtvaardigd om hier de
botnieuwvorming enkel aan de hand van de volumes van de osteofyten te beschrijven en de
porositeit buiten beschouwing te laten.
Verder was het voor dit onderzoek ook de bedoeling de enthesen te visualiseren op de micro-
CT-beelden om na te gaan of botnieuwvorming voornamelijk op deze plaatsen van verhoogde
biomechanische stress optreedt. Hiervoor was het noodzakelijk de pootjes te contrasteren. Er
werd gebruik gemaakt van een waterige HgCl2-oplossing met een concentratie van 4%.(37)
Er werden nog enkele testen uitgevoerd op pootjes van wild-type muizen om het optimale
contrasteringsprotocol uit te werken. Een contrasteringsduur van 3 dagen bleek optimaal en
directe injectie van contrastvloeistof in de pootjes bracht geen duidelijke verbetering met zich
mee.
Uit de CT-beelden van de verschillende pootjes bleek dat de osteofyten inderdaad
hoofdzakelijk gevormd worden ter hoogte van de enthesen. Aangezien enthesen in bijzondere
mate onderhevig zijn aan repetitieve biomechanische stress, kan deze bevinding gezien
worden als een extra illustratie van de invloed van biomechanische factoren op
botnieuwvorming.
Samengevat blijkt er dus vooral een belangrijke significante correlatie tussen klinische artritis
en botnieuwvorming. Aangezien biomechanische stress een rol speelt in het ontstaan van
inflammatie, heeft het zo alvast onrechtstreeks een invloed op de graad van botnieuwvorming.
47
Een rechtstreekse invloed van biomechanische stress door vergelijking van verschillende
variabelen tussen de TS en NTS groep, kon hier echter niet worden aangetoond. De gegevens
lijken er echter globaal wel op te wijzen dat biomechanische stress aanleiding zal geven tot
meer botnieuwvorming en grotere osteofyten, maar enerzijds omwille van de beperkte
steekproefgrootte en anderzijds omwille van de minder goede randomisatie kon significantie
niet bereikt worden. Voor toekomstige studies is het dan ook aan te raden om de steekproef te
vergroten en het onderzoek en de randomisatie te beperken tot één poot.
Tot slot toonden de micro-CT-beelden aan dat botnieuwvorming voornamelijk optreedt ter
hoogte van enthesen en dus plaatsen van verhoogde biomechanische stress, wat eveneens
suggereert dat er een rol is voor biomechanische stress in het ontstaan van botnieuwvorming.
48
5. Referentielijst
1. Sieper J, Rudwaleit M, Khan MA, Braun J. Concepts and epidemiology of spondyloarthritis. Best Pract Res
Clin Rheumatol. 2006 Jun;20(3):401-17.
2. Sieper J, Rudwaleit M, Baraliakos X, Brandt J, Braun J, Burgos-Vargas R, et al. The Assessment of
SpondyloArthritis international Society (ASAS) handbook: a guide to assess spondyloarthritis. Ann Rheum
Dis. 2009 Jun;68 (Suppl II):ii1-44.
3. Baraliakos X, Braun J. Spondyloarthritides. Best Pract Res Clin Rheumatol. 2011 Dec;25(6):825-42.
4. Ehrenfeld M. Spondyloarthropathies. Best Pract Res Clin Rheumatol. 2012 Feb;26(1):135-45.
5. Braun J, Bollow M, Remlinger G, Eggens U, Rudwaleit M, Distler A, et al. Prevalence of
spondylarthropathies in HLA-B27 positive and negative blood donors. Arthritis Rheum. 1998 Jan;41(1):58-
67. 6. McGonagle D, Gibbon W, Emery P. Classification of inflammatory arthritis by enthesitis. Lancet. 1998 Oct
3;352(9134):1137-40.
7. McGonagle D, Lories RJ, Tan AL, Benjamin M. The concept of a "synovio-entheseal complex" and its
implications for understanding joint inflammation and damage in psoriatic arthritis and beyond. Arthritis
Rheum. 2007 Aug;56(8):2482-91.
8. Benjamin M, McGonagle D. The anatomical basis for disease localisation in seronegative
spondyloarthropathy at entheses and related sites. J Anat. 2001 Nov;199:503-26.
9. McGonagle D, Stockwin L, Isaacs J, Emery P. An enthesitis based model for the pathogenesis of
spondyloarthropathy. additive effects of microbial adjuvant and biomechanical factors at disease sites. J
Rheumatol. 2001 Oct;28(10):2155-9.
10. Benjamin M, McGonagle D. The enthesis organ concept and its relevance to the spondyloarthropathies. Adv Exp Med Biol. 2009;649:57-70.
11. McGonagle D, Wakefield RJ, Tan AL, D'Agostino MA, Toumi H, Hayashi K, et al. Distinct topography of
erosion and new bone formation in achilles tendon enthesitis: implications for understanding the link
between inflammation and bone formation in spondylarthritis. Arthritis Rheum. 2008 Sep;58(9):2694-9.
12. Baraliakos X, Listing J, Brandt J, Haibel H, Rudwaleit M, Sieper J, et al. Radiographic progression in
patients with ankylosing spondylitis after 4 yrs of treatment with the anti-TNF-alpha antibody infliximab.
Rheumatology. 2007 Sep;46(9):1450-3.
13. Lories RJ, Derese I, De Bari C, Luyten FP. Evidence for uncoupling of inflammation and joint remodeling
in a mouse model of spondylarthritis. Arthritis Rheum. 2007 Feb;56(2):489-97.
14. van der Heijde D, Landewe R, Baraliakos X, Houben H, van Tubergen A, Williamson P, et al.
Radiographic findings following two years of infliximab therapy in patients with ankylosing spondylitis.
Arthritis Rheum. 2008 Oct;58(10):3063-70. 15. van der Heijde D, Landewe R, Einstein S, Ory P, Vosse D, Ni L, et al. Radiographic progression of
ankylosing spondylitis after up to two years of treatment with etanercept. Arthritis Rheum. 2008
May;58(5):1324-31.
16. van der Heijde D, Salonen D, Weissman BN, Landewe R, Maksymowych WP, Kupper H, et al.
Assessment of radiographic progression in the spines of patients with ankylosing spondylitis treated with
adalimumab for up to 2 years. Arthritis Res Ther. 2009;11(4):R127.
17. Baraliakos X, Haibel H, Listing J, Sieper J, Braun J. Continuous long-term anti-TNF therapy does not lead
to an increase in the rate of new bone formation over 8 years in patients with ankylosing spondylitis. Ann
Rheum Dis. 2014 Apr 1;73(4):710-5.
18. Haroon N, Inman RD, Learch TJ, Weisman MH, Lee M, Rahbar MH, et al. The impact of tumor necrosis
factor alpha inhibitors on radiographic progression in ankylosing spondylitis. Arthritis Rheum. 2013 Oct;65(10):2645-54.
19. Wanders A, Heijde D, Landewe R, Behier JM, Calin A, Olivieri I, et al. Nonsteroidal antiinflammatory
drugs reduce radiographic progression in patients with ankylosing spondylitis: a randomized clinical trial.
Arthritis Rheum. 2005 Jun;52(6):1756-65.
20. Lories RJ, Luyten FP, de Vlam K. Progress in spondylarthritis. Mechanisms of new bone formation in
spondyloarthritis. Arthritis Res Ther. 2009;11(2):221.
21. Jacques P, Lambrecht S, Verheugen E, Pauwels E, Kollias G, Armaka M, et al. Proof of concept: enthesitis
and new bone formation in spondyloarthritis are driven by mechanical strain and stromal cells. Ann Rheum
Dis. 2014 Feb 1;73(2):437-45.
22. Kontoyiannis D, Pasparakis M, Pizarro TT, Cominelli F, Kollias G. Impaired on/off regulation of TNF
biosynthesis in mice lacking TNF AU-rich elements: implications for joint and gut-associated
immunopathologies. Immunity. 1999 Mar;10(3):387-98.
49
23. Armaka M, Apostolaki M, Jacques P, Kontoyiannis DL, Elewaut D, Kollias G. Mesenchymal cell targeting
by TNF as a common pathogenic principle in chronic inflammatory joint and intestinal diseases. J Exp
Med. 2008 Feb 18;205(2):331-7.
24. Diarra D, Stolina M, Polzer K, Zwerina J, Ominsky MS, Dwyer D, et al. Dickkopf-1 is a master regulator
of joint remodeling. Nat Med. 2007 Feb;13(2):156-63.
25. Lam J, Takeshita S, Barker JE, Kanagawa O, Ross FP, Teitelbaum SL. TNF-alpha induces
osteoclastogenesis by direct stimulation of macrophages exposed to permissive levels of RANK ligand. J
Clin Invest. 2000 Dec;106(12):1481-8.
26. Nandakumar KS, Holmdahl R. Efficient promotion of collagen antibody induced arthritis (CAIA) using
four monoclonal antibodies specific for the major epitopes recognized in both collagen induced arthritis and
rheumatoid arthritis. J Immunol Methods. 2005 Sep;304(1-2):126-36. 27. Nandakumar KS, Andren M, Martinsson P, Bajtner E, Hellstrom S, Holmdahl R, et al. Induction of arthritis
by single monoclonal IgG anti-collagen type II antibodies and enhancement of arthritis in mice lacking
inhibitory FcgammaRIIB. Eur J Immunol. 2003 Aug;33(8):2269-77.
28. Khachigian LM. Collagen antibody-induced arthritis. Nat Protoc. 2006;1(5):2512-6.
29. Morey-Holton ER, Globus RK. Hindlimb unloading of growing rats: a model for predicting skeletal
changes during space flight. Bone. 1998 May;22(5 Suppl):83S-8S.
30. Morey-Holton ER, Globus RK. Hindlimb unloading rodent model: technical aspects. J Appl Physiol. 2002
Apr;92(4):1367-77.
31. Sherlock JP, Joyce-Shaikh B, Turner SP, Chao CC, Sathe M, Grein J, et al. IL-23 induces
spondyloarthropathy by acting on ROR-gammat+ CD3+CD4-CD8- entheseal resident T cells. Nat Med.
2012 Jul;18(7):1069-76. 32. Vlassenbroeck J. Advances in laboratory-based X-ray microtomography [PhD Thesis]: Ghent University;
2009.
33. Pauwels E. Optimalisatie van gebruik en detectie van contraststoffen in hoge resolutie X-stralentomografie
op basis van de energieafhankelijkheid van hun attenuatie [Master's thesis]: Ghent University; 2010.
34. Masschaele B, Cnudde V, Dierick M, Jacobs P, Van Hoorebeke L, Vlassenbroeck J. UGCT: new x-ray
radiography and tomography facility. Nucl Instrum Methods Phys Res, Sect A. 2007 Sep 21;580(1):266-9.
35. Dierick M, Van Loo D, Masschaele B, Boone MN, Van Hoorebeke L. A LabVIEW (R) based generic CT
scanner control software platform. J X-ray Sci Technol. 2010;18(4):451-61.
36. Vlassenbroeck J, Dierick M, Masschaele B, Cnudde V, Van Hoorebeke L, Jacobs P. Software tools for
quantification of X-ray microtomography at the UGCT. Nucl Instrum Methods Phys Res, Sect A. 2007 Sep
21;580(1):442-5.
37. Pauwels E, Van Loo D, Cornillie P, Brabant L, Van Hoorebeke L. An exploratory study of contrast agents for soft tissue visualization by means of high resolution X-ray computed tomography imaging. J Microsc.
2013 Apr;250(1):21-31.
38. Cook MJ. The anatomy of the laboratory mouse: Academic Press; 1965.
39. Chiba K, Rahman ME, Ishikawa H, Endo A. The timing of appearance of ossification centers of carpal and
tarsal bones in mouse newborns. Congenit Anom. 1995;35(2):189-97.
40. Keles Coskun N, Arican RY, Utuk A, Ozcanli H, Sindel T. The incidence of accessory navicular bone
types in Turkish subjects. Surg Radiol Anat. 2009 Nov;31(9):675-9.
41. Davis AP, Capecchi MR. Axial homeosis and appendicular skeleton defects in mice with a targeted
disruption of hoxd-11. Development. 1994 Aug;120(8):2187-98.
42. Maksymowych WP, Chiowchanwisawakit P, Clare T, Pedersen SJ, Ostergaard M, Lambert RG.
Inflammatory lesions of the spine on magnetic resonance imaging predict the development of new syndesmophytes in ankylosing spondylitis: evidence of a relationship between inflammation and new bone
formation. Arthritis Rheum. 2009 Jan;60(1):93-102.
43. Baraliakos X, Listing J, Rudwaleit M, Sieper J, Braun J. The relationship between inflammation and new
bone formation in patients with ankylosing spondylitis. Arthritis Res Ther. 2008;10(5):R104.
44. van der Heijde D, Machado P, Braun J, Hermann KG, Baraliakos X, Hsu B, et al. MRI inflammation at the
vertebral unit only marginally predicts new syndesmophyte formation: a multilevel analysis in patients with
ankylosing spondylitis. Ann Rheum Dis. 2012 Mar;71(3):369-73.
45. Poddubnyy D, Rudwaleit M, Haibel H, Listing J, Marker-Hermann E, Zeidler H, et al. Effect of non-
steroidal anti-inflammatory drugs on radiographic spinal progression in patients with axial
spondyloarthritis: results from the German Spondyloarthritis Inception Cohort. Ann Rheum Dis. 2012
Oct;71(10):1616-22.
46. Kroon F, Landewe R, Dougados M, van der Heijde D. Continuous NSAID use reverts the effects of inflammation on radiographic progression in patients with ankylosing spondylitis. Ann Rheum Dis. 2012
Oct;71(10):1623-9.
50
47. Falcai MJ, Louzada MJ, de Paula FJ, Okubo R, Volpon JB. A modified technique of rat tail suspension for
longer periods of observation. Aviat Space Environ Med. 2012 Dec;83(12):1176-80.