Gezocht: duidelijkheid, Gezocht: duidelijkheid, structuur ... · kwijt was. Promotor Tinka van...

193
ou.nl/mst saxion.nl/strategisch-hrm Gezocht: duidelijkheid, structuur en ontwikkeling Aantrekkelijke banen en organisaties voor de nieuwe generatie baanzoekers Stephan Corporaal Faculteit Management, Science & Technology

Transcript of Gezocht: duidelijkheid, Gezocht: duidelijkheid, structuur ... · kwijt was. Promotor Tinka van...

  • Gezocht: duidelijkheid, structuur en ontw

    ikkeling Stephan C

    orporaal

    ou.nl/mst saxion.nl/strategisch-hrm

    ou.nl/mst saxion.nl/strategisch-hrm

    ou.nl/mst saxion.nl/strategisch-hrm

    Gezocht: duidelijkheid,structuur en ontwikkeling

    Gezocht: duidelijkheid,structuur en ontwikkelingSaxion EnschedeM.H. Tromplaan 28

    Postbus 70000

    7500 KB Enschede

    Tel. (053) 487 11 11

    Open Universiteit

    Postbus 2960

    6401 DL Heerlen

    Tel. (045) 576 2222

    Saxion Deventer

    Handelskade 75

    Postbus 70000

    7500 KB Enschede

    Tel. (0570) 603 663

    Saxion Apeldoorn

    Kerklaan 21

    Postbus 10120

    7301 GC Apeldoorn

    Tel. (055) 527 57 57

    Aantrekkelijke banen en organisaties voorde nieuwe generatie baanzoekers

    Aantrekkelijke banen en organisaties voorde nieuwe generatie baanzoekers

    Stephan Corporaal Stephan Corporaal

    Faculteit Management, Science & TechnologyFaculteit Management, Science & Technology

    Dit proefschrift is het resultaat van een vruchtbare

    samenwerking tussen Saxion en de Open Universiteit

    003-0815 Proefschrift Stephan Corporaal Rug 10_5.indd 1003-0815 Proefschrift Stephan Corporaal Rug 10_5.indd 1 01-10-14 09:4301-10-14 09:43

  • Gezocht: duidelijkheid, structuur en ontwikkeling

    Aantrekkelijke banen en organisaties voor de

    nieuwe generatie baanzoekers

    PROEFSCHRIFT

    ter verkrijging van de graad van doctor

    aan de Open Universiteit

    op gezag van de rector magnificus

    prof. mr. A. Oskamp

    ten overstaan van een door het

    College voor promoties ingestelde commissie

    in het openbaar te verdedigen

    op 10 oktober 2014 te Heerlen

    om 13.30 uur precies

    door

    Stephan Corporaal

    geboren op 30 mei 1985 te Enschede

  • Promotores

    prof. dr. C.V. van Vuuren, Open Universiteit

    prof. dr. G.J.G. Kluijtmans, Open Universiteit

    Co-promotor

    dr. M.J. van Riemsdijk, Saxion University of Applied Sciences

    Overige leden beoordelingscommissie

    prof. dr. B.I.J.M. van der Heijden, Radboud Universiteit Nijmegen, Open Universiteit,

    Universiteit Twente

    prof. dr. R.W.B. Blonk, Universiteit Utrecht

    prof. dr. M.A.C.T. Kuijpers, Open Universiteit, Haagse Hogeschool

    dr. G. van Hoye, Universiteit Gent

    dr. F. van Luijk, Vrije Universiteit Amsterdam, LTP Business Psychologists

  • Inhoudsopgave

    Voorwoord 4

    1 Inleiding: Wat onderzoeken we waarom? 7

    2 Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties

    voor jonge baanzoekers 19

    3 Studie 1: Vooronderzoek naar de voorkeuren

    van jonge baanzoekers 47

    4 Studie 2: Een kwalitatieve beschrijving van de voorkeuren

    van jonge baanzoekers 59

    5 Studie 3: Ontwikkeling van een meetinstrument

    voor de voorkeuren van jonge baanzoekers 85

    6 Studie 4: De sterkte van de voorkeuren

    van jonge baanzoekers gemeten 101

    7 Studie 5: Ontwikkeling en analyse van een meetinstrument voor

    de ervaringen van medewerkers 115

    8 Studie 6: Verschillen tussen voorkeuren van

    jonge baanzoekers en kenmerken van banen en organisaties 129

    9 Discussie: Conclusies, beperkingen en aanbevelingen 143

    Literatuur 167

    Samenvatting 181

    Summary 187

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    4Voorwoord

    Voorwoord

    Ik geniet van het ondernemen van bijzondere avonturen samen met jongeren. Die vele

    avonturen hebben mij een rijk inzicht gegeven in de bijzondere manier waarop jongeren

    in het leven staan, welke verwachtingen ze hebben van studie en werk, op welke manier ze

    samenwerken en onder welke condities ze welk type resultaten opleveren. Ik ontdekte al

    snel dat ik met dit promotieonderzoek mijn inzichten over jongeren met nog meer scherpte,

    diepgang en validiteit kon uitbreiden en opschrijven. Ik besloot om conceptstukken

    van het onderzoek vanaf het eerste jaar openbaar te delen en was blij verrast met de

    enorme interesse die dat wekte. Meer dan honderdvijftig studenten hebben in hun minor,

    stageperiode of afstuderen meegeholpen aan dit onderzoek, meer dan tweeduizend

    jongeren hebben we kritisch kunnen bevragen in discussies of met vragenlijsten en meer

    dan honderd organisaties hebben hun medewerking verleend aan het onderzoek. Kortom,

    het onderzoek had impact binnen en buiten onze hogeschool. Het onderzoek kostte vele

    dagen en nachten. Die investering was het meer dan waard. Uiteindelijk heeft het niet

    alleen een proefschrift opgeleverd, maar vooral het genot van de ruime kennis over en

    inspiratie van jongeren die ik samen met hen opdeed in de vele bijzondere activiteiten,

    discussies, congressen en praktijkopdrachten.

    In dit proefschrift heb ik geprobeerd om niet alleen voor de academische gemeenschap,

    maar ook voor het bedrijfsleven op een toegankelijke manier mijn onderzoek te

    presenteren. Het is weliswaar niet het doel van wetenschap om pasklare aanwijzingen

    voor bedrijfsvoering te geven, maar juist voor een promovendus verbonden aan een

    University of Applied Sciences is het schrijven van excellente wetenschappelijke artikelen in

    internationale journals niet genoeg. Ik heb dan ook veel tijd doorgebracht met organisaties

    om samen met hen een onderzoeksontwerp uit te werken dat aansluit op de problematiek

    zoals die door hen wordt ervaren. Ik hoop dat de conclusies en aanbevelingen hen aan

    het denken zetten en richting bieden voor het vormgeven van effectieve maatregelen voor

    het werven en behouden van jongeren. Bovendien denk ik dat nog vele mkb-ondernemers

    bediend gaan worden met een evidenced-based advies over het omgaan met jongeren door

    onze afstudeerstudenten. Zij kunnen daarbij de theorie, empirie en het meetinstrument

    uit dit proefschrift goed gebruiken. Ik daag u graag uit om aan de slag te gaan met de

    vernieuwende en onbevangen inzichten van deze afstudeerstudenten.

    Mijn dank gaat uit naar de vele jongeren, collega’s en organisaties met wie ik dit onderzoek

    samen heb uitgevoerd. Een aantal van hen verdient een speciale vermelding. Allereerst

    dank ik mijn copromotor Maarten van Riemsdijk voor zijn buitengewone bijdrage aan

    mijn academische vorming. Scherp denken, zeer kritisch en gedetailleerd studeren en

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    Voorwoord5

    krachtig schrijven heb ik van hem geleerd dankzij de vele feedback op concept stukken en

    onze tientallen gesprekken. Mijn promotor, Frits Kluijtmans, dank ik voor de uitstekende

    hulp in met name het zo helder mogelijk beargumenteren en verwoorden van mijn

    onderzoeksbevindingen. Hij bewaakte de grote lijn in mijn onderzoek en had de gave

    om met drie zinnen mij in de goede richting te laten denken op het moment dat ik die

    kwijt was. Promotor Tinka van Vuuren dank ik voor haar scherpte en methodologische

    ondersteuning. Zij was in staat om een lijst vol met bruikbare feedback op te leveren, zelfs

    op allerlei details die tot dan toe niemand van ons had gezien. Professor Ron Tuninga dank

    ik voor het opzetten van een fantastische PhD gemeenschap op de Open Universiteit. Elke

    keer werden we verrast met inspirerende professoren en studenten vanuit de hele wereld.

    Maurice, Nick, Tom, Hans, Sjoerd, Amber en Pierre dank ik voor hun openhartigheid,

    filosofische discussies, verrassingen en kritiek. Directeur Bert Velt en teamleider Pierre

    Remmel dank ik voor hun inzet om mij aan te jagen met het starten van dit onderzoek en

    het ruimschoots ondersteunen daarvan.

    Het voelt vreemd om als afsluiting van het avontuur een boek met kennis op te leveren,

    terwijl ik vooral geniet van rondlopen, lezen, luisteren en vragen stellen. Ik roep u op om

    flinke kritiek te leveren. Het accepteren, begrijpen en uiteenrafelen van die kritiek is voor

    mij een mooie test om te ontdekken of ik mijn werk goed heb gedaan en is een goed

    startpunt voor het verder ontwikkelen van mijn kennis. Dit proefschrift is namelijk niet het

    eind, maar de start van mijn onderzoeksactiviteiten op het gebied van human resource

    management!

    Stephan Corporaal

    Augustus 2014

  • 1Inleiding: Wat onderzoeken

    we waarom?

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    8Hoofdstuk 1

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    Inleiding: Wat onderzoeken we waarom?9

    1.1 Aanleiding

    Generatie Y ‘zoekt vooral plezier en vriendschap in werk’, ‘houdt geen rekening met

    bestaande grenzen’ en ‘trekt zich niets aan van bestaande hiërarchische verhoudingen’,

    zo beschrijven vele tientallen vakpublicaties de nieuwe generatie baanzoekers. Er is steeds

    meer aandacht voor de vraag hoe deze baanzoekers effectief geworven kunnen worden.

    Dat komt omdat zij de komende jaren uit steeds meer baanmogelijkheden kunnen

    kiezen en dus de concurrentiestrijd tussen organisaties rond schaars, jong talent heftiger

    wordt. De komende zes jaar stromen meer dan een miljoen jongeren de arbeidsmarkt

    op (ROA, 2013). Zij nemen de plaats in van een veel grotere groep oudere werknemers

    die de arbeidsmarkt uitstroomt (Euwals, Mooij & Van Vuuren, 2009). Alleen al in de

    technische sector luiden veel organisaties de noodklok over de acute en grote verwachte

    personeelstekorten van tienduizenden arbeidskrachten (SEO, 2013). In andere sectoren

    worden op de middellange termijn tekorten voorzien; in de zorgsector vanaf 2016 (UWV,

    2013a) en bij de overheid vanaf 2015 (UWV, 2013b). Bovendien constateren organisaties

    dat de nieuwe generatie anders is dan voorgaande generaties en dat zij daarop moeten

    inspelen met een aantrekkelijk baanaanbod, voordat een concurrent dat doet (Benson &

    Brow, 2011; Costanza, Badger, Fraser, Severt & Gade, 2010 en Lester, Standifer, Schultz

    & Windos, 2012).

    In wetenschappelijk onderzoek is in de afgelopen jaren vanuit drie invalshoeken veel

    aandacht voor wat werk voor de nieuwste generatie baanzoekers aantrekkelijk maakt.

    Op de eerste plaats is er in generatie-onderzoek veel aandacht voor de vraag welke

    voorkeuren en waarden jongeren hebben ten opzichte van werk en op welke wijze zij

    daarin verschillen van andere generaties. Dat onderzoek stelt dat de nieuwste generatie

    op een geheel eigen wijze naar werk kijkt vanwege leeftijds-effecten (Kanfer & Ackerman,

    2004), levensfase-effecten (Van der Broek, 2001) of generatie-effecten (Benson & Brown,

    2011). Ze hechten bijvoorbeeld, meer dan andere generaties, waarde aan flexibiliteit

    (Cogin, 2012), vrijheid (Cennamo & Gardner, 2008), vrije tijd (Twenge et al., 2010) en een

    inspirerende werkomgeving (Chen & Choi, 2008).

    Op de tweede plaats is er in wervingsonderzoek veel aandacht voor de vraag welke

    type baan- en organisatiekenmerken voor jonge baanzoekers in verband staan met de

    aantrekkelijkheid van een organisatie en met hun baankeuze (zie bijvoorbeeld Taylor &

    Bergmann, 1987; Trank, Rynes & Bretz, 2002; Turban, 2001; Turban, Campion, & Eyring,

    1995; Turban & Keon, 1993). Dat onderzoek toont aan dat de aantrekkelijkheid van werk

    met name in relatie staat met kenmerken op het gebied van werkinhoud, werkomgeving,

    imago, het wervingsproces en de persoon-organisatie fit (zie de meta-analyses van

    Chapman, Uggerslev, Carroll, Piasentin & Jones, 2005; Uggerslev, Fassina & Kraichy, 2006).

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    10Hoofdstuk 1

    Op de derde plaats is er in generatieonderzoek en loopbaanonderzoek veel aandacht

    voor de vraag hoe en wanneer jongeren hun werkwaarden en voorkeuren vormen. In de

    generatietheorie wordt het tiende tot het vijfentwintigste levensjaar als de ‘formatieve

    periode’ gezien waarin de belangrijkste kernvoorkeuren worden gevormd (Becker, 1992). In

    deze levensfase krijgen jongeren met tal van veranderingen te maken, bijvoorbeeld binnen

    het onderwijs, in de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt en in de overgang van

    thuiswonend naar een eigen woning. Tijdens dergelijke grote veranderingen zijn jongeren

    extra vatbaar voor nieuwe indrukken, vooral voor normatieve indrukken (Mannheim, 1952).

    Impactvolle gebeurtenissen als de economische crisis en technologische ontwikkelingen

    vertalen zich vervolgens in allerlei generatiespecifieke voorkeuren die er toe leiden dat

    de nieuwste generatie baanzoekers op een andere manier naar werk kijkt (Bontekoning,

    2007).

    Hoewel dit bestaande onderzoek diverse aanwijzingen geeft over hoe de nieuwste

    generatie baanzoekers naar werk kijkt en welke type werk aantrekkelijk wordt gevonden

    door hen, bestaan er nog een aantal belangrijke kennislacunes:

    - Er is nog te weinig inzicht in de precieze voorkeuren van de nieuwste generatie

    baanzoekers: die zijn tot nu toe nog zeer beperkt geoperationaliseerd en worden

    op zeer uiteenlopende wijze gemeten (Barber, 1998; Carless & Imber, 2007; Cogin,

    2012). Doordat generatie-literatuur wordt gedomineerd door observaties of beperkt

    onderbouwde vakpublicaties in plaats van grootschalig empirisch onderzoek, levert het

    vooral globale beschrijvingen van generaties op (Cogin, 2012). Ook in wervingsonderzoek

    is nog te weinig aandacht voor het concreet maken van de verwachtingen en behoeften

    van baanzoekers. Dat type onderzoek is vooral gericht op het vaststellen van de type

    baan- en organisatiekenmerken die maken dat baanzoekers een baan of organisatie

    aantrekkelijk vinden. Veel minder aandacht is er voor het definiëren en meten van die

    baan- en organisatiekenmerken: de operationalisering is beperkt en uiteenlopend

    (Barber, 1998; Brown, Dacin, Pratt, & Whetten, 2006; Carless & Imber, 2007; Willness,

    Uggerslev & Chapman, 2011; Lievens, Van Hoye & Scheurs, 2005) en gebeurt vaak nog

    met single items (Ehrhart, 2005; Carless & Imber, 2007). Het beperkte onderzoek dat dit

    wel adresseert, laat zien dat jonge baanzoekers baan- en organisatiekenmerken op een

    eigen manier definiëren. Onderzoek van Manpower (2006) toont bijvoorbeeld aan dat

    jonge baanzoekers zekerheid omschrijven als iets dat zelf gecreëerd kan worden door

    ervaring of opleiding, en dus niet zozeer in de traditionele betekenis van het woord:

    een vast contract. Uitdaging associëren ze met name met het doen van projecten waarin

    hun individuele bijdrage heel duidelijk is vastgelegd (Manpower, 2006), in plaats van de

    traditionele definitie: nieuwe, complexe werkzaamheden uitvoeren (Preenen, Van Vianen,

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    Inleiding: Wat onderzoeken we waarom?11

    De Pater & Geerling, 2011). Deal (2007) concludeert in haar onderzoek dat alle generaties

    ongeveer dezelfde waarden hebben, maar dat iedereen ze op een verschillende manier

    uit. Het gebrek aan aandacht voor operationalisering en het meten van de voorkeuren

    van jonge baanzoekers voor baan- en organisatiekenmerken heeft als gevolg dat de

    uitkomsten van wervingsonderzoek minder goed vergelijkbaar en niet altijd betrouwbaar

    zijn (Barber, 1998; Carless & Imber, 2007). Wel is er in ander relevant onderzoek, zoals

    taakontwerponderzoek (Hackman & Oldham, 1967; Morgeson & Humphrey, 2006) veel

    aandacht voor de operationalisering en het meten van baan- en organisatiekenmerken.

    Dat onderzoek richt zich echter op populaties met werkervaring. Het is waarschijnlijk

    dat de uitkomsten van dergelijk onderzoek niet één op één te generaliseren zijn naar

    de groep van jonge baanzoekers. Behalve afwijkende voorkeuren door leeftijds-effecten,

    levensfase effecten of generatie-effecten is het waarschijnlijk dat vanwege gebrek aan

    werkervaring (Soelberg, 1967), informatie over de baan en organisatie (Behling, Labovitz

    & Gainer, 1968) en mogelijk een verschil in taalgebruik, hun voorkeuren met bestaande

    instrumenten niet goed gemeten kunnen worden. Beter geoperationaliseerde voorkeuren

    die gemeten worden met een betrouwbaar en valide meetinstrument zijn dus een eerste

    belangrijke bijdrage waarmee we bestaand onderzoek kunnen aanvullen.

    - Het is onduidelijk in hoeverre jonge baanzoekers met een beperkte werkervaring al

    specifieke voorkeuren voor een baan en organisatie hebben. Onderzoek daarnaar is

    tegenstrijdig. Enerzijds wordt verondersteld dat jongeren van deze leeftijd nog volop in hun

    formatieve periode zitten en nog niet goed weten wat zij willen in een toekomstige baan en

    organisatie (Jin & Rounds; 2012; Tanner & Arnett, 2009). Anderzijds laat loopbaantheorie

    zien dat werkwaarden al vanaf ongeveer het 12e levensjaar zijn gevormd en vervolgens

    redelijk stabiel blijven (Marcia, 1980; Sauerman, 2005; Strong, 1935, 1943; Lykken et al.,

    1993; Vondracek, 1993). Hoewel er dus behoefte is aan een betere operationalisering van

    de voorkeuren van jongeren, is het nog maar de vraag in hoeverre jongeren in staat zijn

    om specifieke voorkeuren te uiten. Dat is ook een extra reden waarom het niet wenselijk

    is om één op één bestaande vragenlijsten vanuit taakontwerponderzoek in te zetten om

    de voorkeuren van jongeren te meten. In een dergelijk onderzoek, waar de onderzoeker

    het type voorkeuren inbrengt en waarbij de jongeren vaak verplicht zijn om een vraag te

    beoordelen op een Likertschaal van één t/m vijf, wordt uiteraard wel geantwoord, maar

    blijft het onduidelijk of de voorkeuren worden gemeten die jongeren (kunnen) uiten. Barber

    (1998) constateert dan ook dat een belangrijke zwakte van veel wervingsonderzoek is dat

    de kenmerken door de onderzoeker worden ingebracht en dat we daardoor nog steeds

    niet zeker weten of wel de juiste voorkeuren van baanzoekers meten. De tweede bijdrage

    waarin we bestaand onderzoek vooruit kunnen helpen is dus het verkennen in hoeverre

    jonge baanzoekers al specifieke voorkeuren voor hun toekomstige baan en organisatie

    kunnen uiten.

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    12Hoofdstuk 1

    - Er is nog nauwelijks onderzoek beschikbaar naar lager opgeleide jongeren en onduidelijk

    is in hoeverre de voorkeuren tussen jongeren vanuit verschillende opleidingsrichtingen

    uiteenlopen. Onderzoek naar jonge baanzoekers richt zich namelijk vrijwel uitsluitend

    op hogeropgeleide baanzoekers (Chapman et al., 2005). Een aanzienlijk deel van de

    populatie baanzoekers in Nederland is echter lager opgeleid. Onderzoek laat zien dat

    lager opgeleiden vaker banen hebben met beperkte functionele of hiërarchische groei

    (Dorenbosch, Sanders & Bank, 2011) en dat zij relatief weinig complexe taken en juist

    veel monotoon werk uitvoeren (European Foundation for the Improvement of Living and

    Working Conditions, 2007). Mogelijk werkt dat beroepsbeeld door in de vorming van

    hun voorkeuren. Zo hechten lager opgeleiden veel waarde aan zekerheid en status en is

    zelfbeschikking juist minder belangrijk voor hen (Jantje Groeneveld & Steensel, 2009).

    Bovendien ontbreekt onderzoek naar verschillen tussen jongeren vanuit verschillende

    sectoren. De analyse in verschillen in sector is relevant omdat de inhoud van het werk

    nogal verschilt per sector. Zo laat de bovengenoemde studie van the European Foundation

    for the Improvement of Living and Working Conditions (2007) zien dat complexe taken

    veel voorkomen in bijvoorbeeld de financiële sector en juist niet in de servicesector.

    Het leren van nieuwe dingen komt veel voor in de gezondheidszorg en juist niet in de

    detailhandel. Monotoon werk komt veel voor in de technische sector en minder in de

    financiële sector. Mogelijk werkt dat beroepsbeeld door op de voorkeuren van jongeren,

    maar voor zover wij weten is dat nog niet eerder op een grootschalige, empirische manier

    onderzocht. Preciezere inzichten in hoeverre de voorkeuren van jongeren uiteenlopen

    tussen bijvoorbeeld opleidingsniveau en opleidingssector zijn dan zeer wenselijk om in te

    spelen op de vraagtekens die in generatie-onderzoek worden gezet bij de homogeniteit

    van de voorkeuren van leden van een bepaalde generatie (Guillot-Soulez & Soulez,

    2014). De derde bijdrage waarmee we bestaand onderzoek vooruit kunnen helpen is

    dus het vaststellen van de mate waarin voorkeuren uiteenlopen tussen jongeren vanuit

    verschillende opleidingsniveaus en sectoren.

    - Onvoldoende duidelijk is in hoeverre het werk dat organisaties aanbieden, aansluit op de

    voorkeuren van de nieuwe generatie baanzoekers. In generatie-onderzoek ligt doorgaans

    de nadruk op het vaststellen van de voorkeuren van jongeren en wordt weinig aandacht

    besteed aan de match van die voorkeuren met de kenmerken van banen en organisaties

    (zie bijvoorbeeld Broadbridge, Maxwell & Ogden, 2009; Eisner, 2005; Terjesen, Smola

    & Sutton, 2002; Vinnecombe & Freeman, 2007). Vanuit wervingsonderzoeken weten

    we echter dat aantrekkelijkheid gaat om de mate waarin de baanzoeker denkt dat zijn

    voorkeuren voor bepaalde uitkomsten gerealiseerd kunnen worden in een bepaalde baan

    en organisatie (Vroom, 1964). Baanzoekers worden niet alleen aangetrokken door het wel

    of niet aanwezig zijn van bepaalde kenmerken, maar ook gaat het om de mate waarin

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    Inleiding: Wat onderzoeken we waarom?13

    zij vinden dat de kenmerken van een baan en organisatie overeenkomen met hun eigen

    kenmerken en behoeften (Cable & Judge, 1994; Rentsch & McEwen, 2002). Twee recente

    meta-analyses Chapman et al., 2005; Uggerslev, Fassina & Kraichy, 2006) bevestigen

    dat aantrekkelijkheid van werk voor baanzoekers voor een belangrijk deel kan worden

    voorspeld door de match tussen de kenmerken en voorkeuren van een baanzoeker en het

    werk dat door de organisaties wordt geboden. Voor het vaststellen van de aantrekkelijkheid

    van banen en organisaties voor jonge baanzoekers is dus kennis nodig over enerzijds

    de voorkeuren en anderzijds de match van deze voorkeuren met de kenmerken van de

    organisatie. De vierde bijdrage waarmee we bestaand onderzoek vooruit kunnen helpen is

    dan ook inzicht geven in de mate waarin de in organisaties aanwezige kenmerken wel of

    juist niet matchen met de voorkeuren van jonge baanzoekers.

    Er zijn dus nogal wat redenen waarom het preciezer kijken naar de operationalisering en

    het meten van de voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken onder de groep jonge

    baanzoekers relevant is. Dat is dan ook de belangrijkste manier waarop ons onderzoek een

    bijdrage levert aan bestaand onderzoek; we ontwikkelen een instrumentarium waarmee

    enerzijds de voorkeuren van lager- en hogeropgeleide jonge baanzoekers gemeten

    kunnen worden en anderzijds vastgesteld kan worden in hoeverre de voorkeuren van

    jonge baanzoekers overeenkomen met de baan- en organisatiekenmerken van de banen

    en organisaties waar jongeren terecht kunnen komen. Behalve dat dit instrumentarium

    inspeelt op de bovengenoemde kennislacunes in onderzoek, heeft dat instrumentarium

    een belangrijke praktische bijdrage. We maken in dit onderzoek theoretische kennis

    toepasbaar en bruikbaar voor organisaties door vast te stellen welke concrete kenmerken

    baanzoekers aanspreken en door te laten zien in hoeverre die kenmerken afwijken van het

    werk dat organisaties bieden. Dat geeft praktische aanwijzingen voor het verhogen van de

    wervingskracht van organisaties.

    1.2 Doelstelling en onderzoeksvragen

    De doelstelling van dit onderzoek is het ontwikkelen van een instrumentarium waarmee

    vastgesteld kan worden in hoeverre de voorkeuren van groepen jonge baanzoekers

    overeenkomen met de baan- en organisatiekenmerken van de banen en organisaties waar

    jonge baanzoekers terecht kunnen komen. We doen dat op de eerste plaats door een

    meetinstrument te ontwerpen voor de voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken

    van jonge baanzoekers om vervolgens daarmee hun voorkeuren op een grootschalige

    manier vast te stellen. We richten ons op laatstejaars studenten en scholieren (15

    t/m 25 jaar) die de komende jaren de arbeidsmarkt opstromen. Op de tweede plaats

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    14Hoofdstuk 1

    ontwikkelen we een meetinstrument waarmee gemeten kan worden hoe medewerkers de

    aspecten die jongeren belangrijk vinden, ervaren in hun werk. We stellen daarmee vast in

    hoeverre de voorkeuren van jongeren aanwezig zijn in banen en organisaties waar jonge

    baanzoekers terecht komen. Hoe meer overeenkomsten er zijn tussen de voorkeuren van

    jonge baanzoekers en kenmerken van organisaties, hoe groter de kans is dat het werk

    aantrekkelijk wordt gevonden door jonge baanzoekers. Het meetinstrument gebruiken we

    uitsluitend om op groepsniveau uitspraken te doen over de overeenkomsten tussen jonge

    baanzoekers en organisaties en niet als instrument waarmee het op individueel niveau

    mogelijk is om de aantrekkelijkheid van een baan te voorspellen.

    Het onderzoek bestaat uit een zestal studies:

    1. Een vooronderzoek naar de voorkeuren van jonge baanzoekers. In deze studie stellen

    we vast in hoeverre jonge baanzoekers al in staat zijn om hun specifieke voorkeuren voor

    baan- en organisatiekenmerken te uiten en met welke interviewtechnieken of (bestaande)

    vragenlijsten we hun voorkeuren kunnen achterhalen. We beantwoorden de volgende

    onderzoeksvraag: (1) hoe kunnen we de baan- en organisatiekenmerken in kaart brengen

    die de aantrekkelijkheid bepalen van banen en organisaties voor jonge baanzoekers?

    2. Een kwalitatieve studie naar de voorkeuren van jonge baanzoekers voor baan- en

    organisatiekenmerken. In deze studie beantwoorden we de volgende onderzoeksvraag:

    (2) welke (aspecten van de) baan- en organisatiekenmerken vinden jonge baanzoekers

    belangrijk, wat vinden ze belangrijk aan die aspecten, hoe verwoorden ze dat en in

    hoeverre wijken hun opvattingen en voorkeuren af van gangbare operationaliseringen? In

    deze studie geven we inzicht in de mate waarin jongeren in staat zijn om specifieke

    voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken te uiten, stellen we vast welke voorkeuren

    zij hebben en hoe zij die verwoorden. De studie voorziet daarmee in de behoefte van zowel

    generatie-onderzoek als wervingsonderzoek om te komen tot een betere, specifiekere

    operationalisering van de voorkeuren van lager- en hogeropgeleide jonge baanzoekers.

    3. Een kwantitatieve studie waarin het ontwerpen en het psychometrisch onderzoeken van

    een meetinstrument voor de voorkeuren zoals vastgesteld in de vorige studie, centraal

    staat. Met het meetinstrument spelen we in op de lacune in wervingsonderzoek, waar

    voorkeuren op een beperkte wijze, uiteenlopend en vaak nog met single items worden

    gemeten. We beantwoorden de volgende onderzoeksvraag: (3) hoe kunnen de voorkeuren

    van jonge baanzoekers voor de relevante aspecten van baan- en organisatiekenmerken

    gemeten worden op een manier die aansluit bij hun specifieke voorkeuren en taalgebruik?

    4. Een grootschalige kwantitatieve studie waarin het meetinstrument uit de voorgaande

    studie wordt uitgezet onder een grote steekproef van jonge baanzoekers, om inzicht

    te krijgen in de sterkte van hun voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken. We

    analyseren ook in hoeverre voorkeuren uiteenlopen tussen jongeren van verschillende

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    Inleiding: Wat onderzoeken we waarom?15

    opleidingsniveaus en opleidingsrichtingen. We spelen daarmee in op het gebrek aan kennis

    over de homogeniteit van voorkeuren binnen één generatie en de beperkte kennis over

    lager opgeleide baanzoekers. We beantwoorden de volgende onderzoeksvraag: (4) hoe

    sterk zijn de voorkeuren van jonge baanzoekers en verschilt de sterkte van die voorkeuren

    tussen jonge baanzoekers van verschillende opleidingsniveaus en uit verschillende

    sectoren?

    5. Een kwantitatieve studie waarin het meetinstrument voor de voorkeuren van jonge

    baanzoekers voor baan- en organisatiekenmerken wordt aangepast om de ervaringen

    van medewerkers voor dezelfde kenmerken te meten. We beantwoorden de volgende

    onderzoeksvraag: (5) op welke wijze kan gemeten worden hoe medewerkers de baan-

    en organisatiekenmerken die jongeren belangrijk vinden, ervaren in hun werk? In deze

    studie presenteren we de ontwikkeling van dit meetinstrument middels een confirmatieve

    factoranalyse en een multigroup-factoranalyse. Bovendien analyseren we de verschillen in

    beleving van kenmerken tussen verschillende groepen medewerkers.

    6. Een grootschalige, kwantitatieve studie waarin de voorkeuren van jonge baanzoekers

    voor baan- en organisatiekenmerken vergeleken worden met de ervaren baan- en

    organisatiekenmerken van banen en organisaties door medewerkers. Door het vaststellen

    van de verschillen en overeenkomsten tussen voorkeuren van jonge baanzoekers en de

    ervaren baan- en organisatiekenmerken in organisaties waar de baanzoekers terecht

    kunnen komen, kan worden bepaald in hoeverre het werk dat organisaties aanbieden

    aansluit op hetgeen jonge baanzoekers wensen. Daarmee wordt inzicht gegeven in de

    aantrekkelijkheid van deze organisaties voor jonge baanzoekers. We beantwoorden twee

    onderzoeksvragen: (6) wat zijn de verschillen en overeenkomsten tussen enerzijds de

    voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken van jonge baanzoekers en anderzijds

    de mate waarin die kenmerken worden beleefd door werknemers in de techniek, zorg

    en overheid? en (7) in hoeverre worden de in de voorgaande deelvraag gevonden

    verschillen beïnvloed door opleidingsniveau en sector? Met deze studie spelen we in op

    de kennislacune in wervingsonderzoek en generatieonderzoek die is ontstaan doordat er

    vooral veel aandacht is voor het type voorkeuren dat baanzoekers hebben en niet zozeer

    voor de mate waarin die voorkeuren aansluiten op het werk wat organisaties aanbieden.

    Dat laatste is relevant om vast te stellen omdat wervingsonderzoek aantoont dat de

    match tussen wat een baanzoeker wil en een organisatie biedt, een van de belangrijkste

    voorspellers is voor de aantrekkelijkheid van werk.

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    16Hoofdstuk 1

    1.3 Leeswijzer

    In hoofdstuk 2 presenteren we het theoretisch kader dat inzicht geeft in de baan- en

    organisatiekenmerken die volgens onderzoek de aantrekkelijkheid van een baan en

    organisatie beïnvloeden. We bespreken hoe het oordeel over de aantrekkelijkheid van

    een organisatie tot stand komt en op welke manier dat oordeel de baankeuze beïnvloedt.

    Vervolgens bespreken we waarom in generatieonderzoek verwacht wordt dat jonge

    baanzoekers specifieke voorkeuren hebben voor de baan- en organisatiekenmerken die

    samenhangen met de aantrekkelijkheid van banen en organisaties. Na een bespreking

    van deze kenmerken sluiten we het hoofdstuk af met een onderzoeksmodel. De theorie

    gebruiken we om de type kenmerken vast te stellen die jonge baanzoekers mogelijk in

    relatie brengen met een aantrekkelijke baan- en organisatie. Dat geeft richting voor de

    ontwikkeling van ons instrument voor de voorkeuren van jonge baanzoekers.

    In hoofdstuk 3 t/m 8 bespreken we vervolgens de methode en resultaten van de zes

    studies. In hoofdstuk 3 presenteren we opzet en resultaten van het vooronderzoek

    waarin we vaststellen welke kenmerken jonge baanzoekers mogelijk belangrijk vinden

    en waarin we vaststellen met welke onderzoekstechniek de voorkeuren voor die

    kenmerken te achterhalen zijn. In hoofdstuk 4 presenteren we de onderzoeksmethode

    en de resultaten van de tweede studie: het kwalitatieve onderzoek naar de voorkeuren

    voor baan- en organisatiekenmerken van jonge baanzoekers. Dit hoofdstuk is gebaseerd

    op ons eerder verschenen artikel in het tijdschrift voor HRM (Corporaal, Van Riemsdijk,

    Kluijtmans & Van Vuuren, 2012). In hoofdstuk 5 presenteren we ontwikkeling en validatie

    van het meetinstrument waarmee de voorkeuren van jonge baanzoekers gemeten

    kunnen worden. Dit hoofdstuk is gebaseerd op een artikel dat we hebben ingediend bij

    een wetenschappelijk tijdschrift (Corporaal, Van Riemsdijk, Van Vuuren, under review).

    In hoofdstuk 6 laten we zien hoe sterk de voorkeuren van jonge baanzoekers zijn voor

    de verschillende baan- en organisatiekenmerken. Bovendien laten we zien in hoeverre

    die voorkeuren worden beïnvloed door opleidingsniveau en de sector. In hoofdstuk 7

    presenteren we de ontwikkeling en validatie van de aangepaste vragenlijst voor organisaties.

    In hoofdstuk 8 presenteren we het onderzoek naar de verschillen en overeenkomsten

    tussen de voorkeuren van jonge baanzoekers en de baan- en organisatiekenmerken zoals

    beleefd door medewerkers van diverse organisaties in de techniek, zorg en overheid. We

    bespreken de verschillen tussen jonge baanzoekers en organisaties per sector en per

    opleidingsniveau. De conclusies en aanbevelingen die voortvloeien uit de zes studies

    bespreken we afzonderlijk in hoofdstuk 9. We besteden daarbij veel aandacht aan de

    terugkoppeling van onze onderzoeksresultaten naar de in dit hoofdstuk beschreven

    kennislacunes van bestaand onderzoek en vertalen de conclusies in praktische implicaties.

    Bovendien beschrijven we de beperkingen van ons onderzoek en doen op grond daarvan

    aanbevelingen voor vervolgonderzoek.

  • 2Theorie:

    Aantrekkelijke banen en organisaties

    voor jonge baanzoekers

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    18Hoofdstuk 2

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers19

    2.1 Aantrekkelijke banen en organisaties

    In onze kennisintensieve samenleving hangen organisatieprestaties meer en meer af van

    de kwaliteiten van medewerkers. Demografische ontwikkelingen zullen de competitie

    om deze talentvolle medewerkers de komende jaren steeds heftiger maken (Breaugh &

    Starke, 2000; Highhouse, Zickar, Thorsteinson, Stierwalt, & Slaughter, 1999; Turban,

    2001; Uggerslev, Fassina, Kraichy, 2012). Het aantrekken van voldoende en geschikte

    mensen is dus een belangrijke strategische activiteit voor organisaties en het aantrekkelijk

    positioneren van de organisatie is een belangrijke randvoorwaarde daarvoor (Barber,

    1998). Wanneer een baan of organisatie niet aantrekkelijk is voor potentiële medewerkers

    zullen ze in een vroeg stadium het oriëntatie- en sollicitatieproces van de betreffende

    organisatie verlaten. Ze kunnen dan niet meer beïnvloed worden door andere wervings-

    en selectieactiviteiten (Allen, Mahto, Otondo, 2007; Collins & Stevens, 2002; Murphy,

    1986; Slaughter, Stanton, Mohr & Schoel, 2005). De aantrekkelijkheid van een baan en

    de organisatie is bovendien een belangrijke voorspeller voor zowel de intenties van een

    baanzoeker om te solliciteren (Cable & Judge, 1996; Judge & Cable, 1997; Powell & Goulet,

    1996; Turban, Campion & Eyring, 1995) als de daadwerkelijke baankeuze (Chapman,

    Uggerslev, Carroll, Piasentin & Jones, 2005). Kortom, een organisatie die wil overleven,

    zorgt dat zij zichzelf op een aantrekkelijke manier positioneert op de arbeidsmarkt.

    Baan- en organisatieaantrekkelijkheid is te definiëren als het totaaloordeel dat een

    baanzoeker heeft over de mate van de aantrekkelijkheid van een baan en van een

    organisatie (Chapman et al., 2005). Aantrekkelijkheid kan daarbij gedefinieerd worden

    als de mate waarin de baanzoeker denkt dat zijn voorkeuren voor bepaalde uitkomsten,

    bijvoorbeeld uitdaging, autonomie en de mogelijkheden om vriendschappen te

    ontwikkelen, gerealiseerd kunnen worden in een bepaalde baan en organisatie (Vroom,

    1964). Baan- en organisatieaantrekkelijkheid is een passief oordeel van een baanzoeker:

    hij of zij kan meerdere banen en organisaties aantrekkelijk vinden en een positief oordeel

    hoeft niet altijd te leiden tot een sollicitatie (Highhouse, Lievens & Sinar, 2003). In

    onderzoek wordt baan- en organisatieaantrekkelijkheid veelal als één begrip gebruikt, met

    daarbij zowel aandacht voor de aantrekkelijkheid van een baan als die van een organisatie

    (Chapman et al., 2005). De aantrekkelijkheid van een baan wordt namelijk behalve door

    baankenmerken ook voorspeld door organisatiekenmerken als opleidingsmogelijkheden

    en werkomgeving. Baanzoekers vinden een baan aantrekkelijk als de inhoud van een baan

    én de omgeving waarin deze baan wordt uitgevoerd hen aanspreekt (Turban, Forret &

    Hendrickson, 1998; Terjesen, Vinnicombe & Freeman, 2007; Thomas & Wise, 1999).

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    20Hoofdstuk 2

    Het oordeel over de aantrekkelijkheid van een baan en organisatie wordt op verschillende

    momenten in het zoekproces van een baan gevormd. Al voordat mensen actief bezig zijn

    met het zoeken van een baan hebben ze een indruk over een organisatie als potentiële

    werkgever (Barber, 1998; Willness, Uggerslev & Chapman, 2011). Dat oordeel kan

    veranderen op het moment dat baanzoekers zich actief gaan oriënteren en in contact

    komen met wervingsmateriaal zoals een wervingsadvertentie (Walker, Feild, Giles &

    Bernerth, 2008; Reeve, Highhouse & Brooks, 2006). Indien de baanzoeker ervoor kiest om

    te solliciteren bij een organisatie, dan kan het oordeel over de aantrekkelijkheid van de

    baan en organisatie opnieuw beïnvloed worden door het wervings- en selectieproces, de

    recruiter en het wervingsmateriaal. Goltz en Giannantonio (1995) en Turban et al. (1998,

    2001) laten bijvoorbeeld zien dat de persoonlijkheid, de houding en het gedrag van de

    recruiter de perceptie van baanzoekers over baan- en organisatiekenmerken beïnvloedt

    en daarmee het oordeel over de aantrekkelijkheid van een baan en de organisatie. Ook

    het wervingsmateriaal beïnvloedt de aantrekkelijkheid van een organisatie, met name op

    het moment dat het materiaal veel informatie bevat over de inhoud van een baan en de

    organisatie (Gatewood, Gowan & Lautenschlager, 1993; Allen, Mahto & Otondo, 2007).

    Voor het werven van jonge baanzoekers is het essentieel om te zorgen dat de aantrekkelijk-

    heid van een baan en de organisatie vanaf het eerste moment, nog voor het moment dat ze

    in contact komen met de organisatie, op orde is. Dit is in de eerste plaats van belang omdat

    baanzoekers een keuze hebben uit een steeds ruimere hoeveelheid baanmogelijkheden.

    Opvallen is dus erg belangrijk. De bekendheid van een organisatie is een belangrijke

    voorspeller voor aantrekkelijkheid van de organisatie (Collins, 2007), bijvoorbeeld omdat

    baanzoekers dan meer informatie hebben om een baan en organisatie te beoordelen en

    minder afgaan op stereotypen van een branche (Brooks, Highhouse, Russel, Mohr, 2003;

    De Goede, Van Vianen, Klehe, 2013). In de tweede plaats omdat onderzoek laat zien dat

    aantrekkelijkheid in deze fase, een belangrijke voorspeller is van de aantrekkelijkheid

    van de baan en organisatie in een latere fase van het wervingsproces (Willness, Uggerslev

    & Chapman, 2011). Een positieve beoordeling van baan- en organisatieaantrekkelijkheid

    zorgt ervoor dat baanzoekers informatie van diverse wervingskanalen preciezer en beter

    gaan lezen en beoordelen (Collins & Han, 2004; Williamson, King, Lepak & Sarma, 2010).

    We bespreken nu eerst de theoretische stromingen die verklaren hoe het oordeel

    over de aantrekkelijkheid van een baan en organisatie tot stand komt. In de derde

    paragraaf wordt vervolgens besproken waarom verwacht wordt dat jonge baanzoekers

    specifieke voorkeuren hebben voor baan- en organisatiekenmerken die in relatie staan

    met aantrekkelijke banen en organisaties. In de vierde paragraaf worden deze baan en

    organisatiekenmerken vervolgens besproken. We sluiten het hoofdstuk in paragraaf vijf af

    met een onderzoeksmodel.

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers21

    2.2 De beoordeling van de aantrekkelijkheid van een baan en organisatie

    In wervingsonderzoek worden drie theoretische stromingen beschreven die verklaren hoe

    het oordeel van een aantrekkelijke baan en organisatie onder baanzoekers tot stand komt

    en verklaren op welke wijze dat resulteert in een baankeuze: (1) een stroming die de nadruk

    legt op de afweging van een baanzoeker van objectieve baan- en organisatiekenmerken;

    (2) een stroming die de nadruk legt op de ‘fit’ die een baanzoeker ervaart tussen hemzelf

    en de subjectieve kenmerken van een organisatie en (3) een stroming die de nadruk legt

    op de rol van sociale invloeden, zoals de recruiter of vrienden en familie. Hoewel deze

    stromingen al in 1968 door Behling, Labovitz en Gainer werden beschreven, vormen ze

    nog altijd de basis van veel wervingsonderzoek (Barber, 1998; Chapman et al., 2005).

    In de eerste stroming wordt verondersteld dat baanzoekers de aantrekkelijkheid van een

    baan en organisatie beoordelen door de afweging van de voor- en nadelen van een baan

    en organisatie op basis van een aantal objectieve kenmerken zoals salaris, locatie en

    ontwikkelingsmogelijkheden (de ‘objectieve factoren theorie’, Behling, Labovitz & Gainer,

    1968). Hoe meer deze kenmerken overeenkomen met de voorkeuren van een baanzoeker,

    hoe aantrekkelijker de baan voor hen is. Hoewel er individuele verschillen zijn tussen het

    belang dat iemand hecht aan deze kenmerken, is het volgens deze theoretische stroming

    mogelijk om te komen tot een redelijk consistente verzameling van kenmerken die alle

    baanzoekers gemiddeld genomen belangrijk vinden (Behling, Labovitz & Gainer, 1968).

    Dat objectieve baan- en organisatiekenmerken in relatie staan met de aantrekkelijkheid

    van een baan en organisatie is de afgelopen decennia in wervingsonderzoek veelvuldig

    aangetoond (zie bijvoorbeeld Cable & Judge, 1996; Judge & Bretz, 1992; Judge & Cable,

    1997; Ryan, Horvath & Kriska, 2005; Powell, 1984; Turban, Forret & Hendrickson, 1998).

    Dat onderzoek laat zien dat, met name in de beginfase van een zoekproces van een baan,

    wanneer de baanzoekers zich gaan oriënteren op een grote hoeveelheid verschillende

    banen, objectieve baan- en organisatiekenmerken worden gebruikt om snel een selectie

    te maken tussen de grote hoeveelheid baanmogelijkheden (Barber, 1998). Baanzoekers

    stellen bij die selectie een aantal eisen aan objectieve kenmerken, zoals salaris en locatie,

    waaraan een baan in ieder geval moet voldoen. Indien hieraan niet wordt voldaan, dan kan

    de baan afvallen, ook al worden ze gecompenseerd door andere aantrekkelijke kenmerken

    (Barber & Roehling, 1993; Rynes, Schwab & Heneman, 1983).

    In de tweede stroming wordt aantrekkelijkheid verklaard door de sterkte van het gevoel

    dat de baanzoeker heeft over de mate waarin zijn behoeften overeenkomen met de

    mogelijkheden die de organisatie heeft om op deze behoeften in te spelen, de ‘fit’ (de

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    22Hoofdstuk 2

    subjectieve factoren theorie, Behling, Labovitz & Gainer, 1968). Elke baanzoeker heeft

    verschillende behoeften en zoekt naar organisaties die het beste kunnen inspelen

    op die behoeften (Schneider, 1987). Volgens deze stroming worden baanzoekers niet

    aangetrokken door het wel of niet aanwezig zijn van bepaalde kenmerken, maar gaat het

    om de mate waarin zij vinden dat de kenmerken van de organisatie overeenkomen met

    hun eigen kenmerken en behoeften (Cable & Judge, 1994; Rentsch & McEwen, 2002).

    De mogelijkheden die de organisatie biedt worden door de baanzoeker afgeleid uit het

    beeld, het imago, dat de baanzoeker over een bepaalde organisatie heeft ontwikkeld.

    Dat beeld bestaat niet zozeer uit objectieve baan- en organisatiekenmerken, maar

    vooral uit percepties van subjectieve kenmerken als de cultuur en de maatschappelijke

    betrokkenheid van een organisatie. In deze theorie gaat het dus over het inspelen op

    de individuele behoeften van een baanzoeker, met name voor subjectieve baan- en

    organisatiekenmerken. In wervingsonderzoek is deze stroming de afgelopen decennia

    belicht met onderzoek naar de fit tussen persoon en organisatie (zie bijvoorbeeld Carless,

    2005; Cable & Judge 1994, 1996; Judge & Bretz, 1992; Turban & Keon, 1993). Onderzoek

    laat zien dat die fit op twee manieren kan ontstaan. In de eerste plaats kunnen baanzoekers

    door banen en organisaties worden aangetrokken die overeenkomen met hun eigen

    kenmerken. Baanzoekers ontwikkelen voorkeuren voor banen en organisaties waarin

    men eigen talenten en vaardigheden kan inzetten en waarbij datgene wat de organisatie

    biedt aansluit op de eigen behoeften (Piasentin & Chapman, 2006). Als de verwachte

    persoon-organisatie fit groot is, dan is het vertrouwen dat een baanzoeker de gewenste

    uitkomsten (bijvoorbeeld uitdaging, een goed salaris) kan bereiken groter, en daarmee de

    baan en organisatie aantrekkelijker (Vroom, 1964). Anderzijds kunnen baanzoekers zich

    aangetrokken voelen tot organisaties die juist anders zijn dan zijzelf. Bijvoorbeeld omdat

    ze daarin uniek kunnen zijn, iets kunnen toevoegen en zich kunnen onderscheiden van de

    massa (Piasentin & Chapman, 2006, Snyder & Fromkin, 1980).

    In de derde stroming staan vooral de invloed van de recruiter en andere sociale invloeden

    centraal. De critical contact theorie (Behling, Labovitz & Gainer, 1968) stelt dat een

    gemiddelde baanzoeker niet in staat is om een goed onderscheid te maken tussen

    verschillende baanmogelijkheden vanwege een gebrek aan contact met de organisatie en

    het gebrek aan ervaring dat met name jonge baanzoekers hebben met het beoordelen van

    baanalternatieven. Omdat een baanzoeker gedwongen is om uiteindelijk toch een keuze te

    maken, maakt hij een keuze op grond van het verschil in de manier waarop hij is benaderd

    en behandeld door de potentiële organisatie. Dit is volgens Behling, Labovitz en Gainer

    (1968) het enige verschil tussen organisaties dat hij goed kan waarnemen en beoordelen.

    Hoe beter iemand zich behandeld voelt en hoe meer iemand de houding van bijvoorbeeld

    een recruiter waardeert, hoe aantrekkelijker de baan en organisatie. Empirisch onderzoek

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers23

    bevestigt dat de recruiter en het wervings- en selectieproces de aantrekkelijkheid van een

    baan beïnvloeden. Enerzijds kan de houding van de recruiter door baanzoekers worden

    opgevat als signaal voor onbekende baan- en organisatiekenmerken (Turban et al., 1998;

    Breaugh & Starke, 2000; Rynes & Bretz, 1991). Een vriendelijke, informele recruiter kan

    bijvoorbeeld geassocieerd worden met een behulpzaam en informeel team van collega’s.

    Anderzijds kunnen recruiters de perceptie van baan- en organisatiekenmerken positief of

    negatief beïnvloeden door de informatie die ze geven over deze kenmerken in bijvoorbeeld

    sollicitatiegesprekken of bedrijfsbezoeken (Taylor & Bergmann, 1987; Turban, 2001; Harris

    & Fink, 1987). Ook de procedurele kant van het wervings- en selectieproces beïnvloedt de

    aantrekkelijkheid en de intentie om te solliciteren. Turban (1998) toont bijvoorbeeld aan

    dat de tijd die het duurt voordat een organisatie een bevestiging stuurt op een sollicitatie,

    invloed heeft op het oordeel over de aantrekkelijkheid van een baan en organisatie. Meer

    recent onderzoek laat zien dat ook vrienden en familie die een baanzoeker van informatie

    voorzien over de organisatie van invloed zijn op het oordeel over de aantrekkelijkheid

    (Kulkarni & Nithyanand, 2013; Van Hoye, 2007). Zij kunnen als meer toegankelijk en meer

    betrouwbaar worden beoordeeld dan recruiters van organisaties (Kulkarni & Nithyanand,

    2013).

    Het wervingsonderzoek van de afgelopen decennia biedt veel empirische ondersteuning

    voor alle drie de stromingen (zie meta-analyses van Chapman et al., 2005; Uggerslev,

    Fassina, Kraichy 2013). Bovendien geeft dat onderzoek veel aanwijzingen dat de drie

    stromingen niet strijdig zijn maar dat een geïntegreerde benadering wenselijk is:

    - Het onderscheid dat wordt gemaakt tussen enerzijds objectieve factoren en anderzijds

    subjectieve factoren is minder sterk dan verondersteld. Baanzoekers hebben de neiging

    om die twee typen kenmerken met elkaar te associëren. Zij zijn geneigd om de beperkte

    informatie over (objectieve) kenmerken die in bijvoorbeeld wervingsadvertenties staan op

    te vatten als signaal voor allerlei andere (subjectieve) kenmerken van de baan en organisatie

    (Barber, 1998; Ehrhart, 2005). Een objectief kenmerk als het bestaan van de mogelijkheid

    tot thuiswerken kan bijvoorbeeld als signaal worden opgevat voor het subjectieve kenmerk

    van een innovatieve organisatie die met de tijd is meegegaan (Heymans & Van Hoye,

    2005). Er is veel empirisch bewijs dat het oordeel van een baanzoeker over baan- en

    organisatieaantrekkelijkheid samenhangt met zowel objectieve als subjectieve baan- en

    organisatiekenmerken (Cable & Judge, 1996; Judge & Bretz, 1992; Judge & Cable, 1997;

    Ryan, Horvath & Kriska, 2005; Powell, 1984, Rynes & Barber, 1990, Taylor & Bergmann,

    1987; Turban, Forret & Hendrickson, 1998).

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    24Hoofdstuk 2

    - De recruiter (critical contact theorie) en baan- en organisatiekenmerken (de objectieve

    en subjectieve factoren theorie) beïnvloeden elkaar. De recruiter oefent vooral invloed

    uit op het oordeel van de baanzoeker over de aantrekkelijkheid van een organisatie door

    het beïnvloeden van baan- en organisatiekenmerken. Enerzijds kan de houding van de

    recruiter een signaal zijn voor onbekende baan- en organisatiekenmerken (Turban et al.,

    1998; Breaugh, 2000; Rynes & Bretz, 1991). Anderzijds kan de recruiter de perceptie van

    baan- en organisatiekenmerken positief of negatief beïnvloeden door de informatie die

    ze geeft in bijvoorbeeld sollicitatiegesprekken of bedrijfsbezoeken (Taylor & Bergmann,

    1987; Turban, 2001; Harris & Fink, 1987). De recruiter en baan- en organisatiekenmerken

    kunnen dus niet los van elkaar worden gezien.

    - De afweging die een baanzoeker maakt tussen baan- en organisatiekenmerken, zoals

    omschreven in de objectieve factoren theorie, is minder rationeel dan wordt verondersteld.

    Deze afweging kan niet los worden gezien van de persoon-organisatie fit zoals omschreven

    in de subjectieve factoren theorie en sociale factoren zoals beschreven in de critical contact

    theorie. Baanzoekers hebben een bepaald beeld van de door hen gewenste baan en wegen

    op basis van dat beeld bepaalde objectieve baan- en organisatiekenmerken zwaarder dan

    andere (Zajonc, 1968). Ze gaan op zoek naar een baan en organisatie waarin hun beeld wordt

    bevestigd en wegen kenmerken die dat beeld ontkrachten minder zwaar mee. Bovendien

    blijken baanzoekers meer waarde te hechten aan informatie, op het moment dat die vaker

    en consistenter wordt ontvangen (Zajonc, 1968). Gatewood, Gowan en Lautenschlager

    (1993) en Chapman et al., (2011) laten zien dat op het moment dat een baanzoeker

    bekend is met een organisatie, hij de kenmerken van die organisatie zoals bijvoorbeeld

    gecommuniceerd in wervingsadvertenties, positiever gaat waarderen. Daarnaast is de

    manier waarop baan- en organisatiekenmerken worden afgewogen afhankelijk van de

    manier waarop die kenmerken worden gecommuniceerd (Eagly & Chaiken, 1993). Op het

    moment dat ze specifiek en persoonlijk worden gecommuniceerd, zal een baanzoeker ze

    op een meer systematische manier evalueren. Als zij de informatie over die kenmerken

    van bekenden ontvangen kunnen ze dat als meer betrouwbaar beoordelen en zwaarder

    meewegen dan de informatie van een recruiter (Van Hoye, 2007).

    Er zijn dus nogal wat aanwijzingen dat de drie theoretische stromingen niet los van

    elkaar kunnen worden gezien en dat baan- en organisatieaantrekkelijkheid samenhangt

    met aspecten uit alle drie de stromingen: objectieve baan- en organisatiekenmerken,

    subjectieve baan- en organisatiekenmerken, de persoon-organisatie fit en de recruiter.

    Een meta-analyse van 74 onafhankelijke samples uit 71 wervings- en selectieonderzoeken

    (Chapman et al., 2005) bevestigt dat. In deze meta-analyse zijn alle relevante baan- en

    organisatiekenmerken die in relatie staan met de aantrekkelijkheid van een baan en

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers25

    organisatie verwerkt. In figuur 1 hebben we een overzicht opgenomen van de belangrijkste

    uitkomsten van deze meta-analyse.

    Figuur 1 Onze weergave van de relaties tussen de vijf belangrijkste voorspellers van de aantrekkelijkheid banen en organisaties, baanacceptatie-intenties en baankeuze op basis van de uitkomsten van de meta-analyse van Chapman et al., (2005)

    Opmerking. * de eerste ρ (mean corrected correlation) geeft de individuele directe bijdrage van de onafhankelijke variabele op de aantrekkelijkheid van een baan en organisatie. De tweede ρ is de individuele directe bijdrage van de onafhankelijke variabele op baanacceptatie intenties ** directe relatie met baanacceptatie intenties is

    niet onderzocht

    De inhoud van het werk is de eerste belangrijke voorspeller voor de aantrekkelijkheid van

    een baan en organisatie (Chapman et al., 2005). Het is één van de objectieve factoren

    op grond van waarvan baanzoekers een baankeuze maken (Behling, Labovitz & Gainer,

    1968). De manier waarop een baan is vormgegeven, kan voorzien in de natuurlijke

    menselijke behoefte aan groei en ontwikkeling (Parker & Ohly, 2008). Inhoud van werk, in

    wervingsonderzoek vaak omschreven als ‘type of work’ of ‘the job itself’, is een complex

    begrip dat binnen de context van werving- en selectieonderzoek bestaat uit een drietal

    verschillende baankenmerken: uitdaging, afwisseling en autonomie (zie de factoranalyses

    van bijvoorbeeld Powell & Goulet, 1996 en Harris & Fink, 1987).

    Niet alleen de inhoud van een baan maar ook de omgeving waarin deze baan wordt

    uitgevoerd bepaalt de aantrekkelijkheid ervan (Chapman et al., 2005). Het is één van de

    subjectieve factoren op grond waarvan baanzoekers een keuze maken (Behling, Labovitz

    & Gainer, 1968). De werkomgeving, bijvoorbeeld het sociale contact met collega’s en

    leidinggevenden, kan baankenmerken versterken. Bovendien voorzien sociale kenmerken

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    26Hoofdstuk 2

    van de werkomgeving in de behoefte van mensen om relaties met andere mensen te

    ontwikkelen en te onderhouden. Onderzoek heeft bijvoorbeeld aangetoond dat de sociale

    omgang met anderen bijdraagt aan iemands energie, enthousiasme en positieve instelling

    (Watson, 2000). Binnen de context van wervings- en selectieonderzoek bestaat de

    werkomgeving uit een drietal baan- en organisatiekenmerken: de leidinggevende, collega’s

    en opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden (zie de factoranalyses van bijvoorbeeld

    Powell & Goulet, 1996 en Harris & Fink, 1987). In recent onderzoek komen daarnaast twee

    factoren van de werkomgeving naar voren die mogelijk ook relevant zijn, namelijk de

    fysieke werkomgeving en flexibiliteit in tijd en plaats van werk. Het kenmerk flexibiliteit in

    tijd en plaats van werk is mogelijk relevant, omdat bij baanzoekers vaak een toenemende

    behoefte aan flexibele werktijden en plaats van werk wordt verondersteld (Heymans & Van

    Hoye, 2005). Steeds meer organisaties voorzien in die behoefte als onderdeel van ‘het

    nieuwe werken’ (Baane, 2011). Mogelijk is flexibiliteit in tijd en plaats voor baanzoekers

    een signaal voor een dynamische en innovatieve organisatie die is meegegaan met de

    tijd en daarmee een aantrekkelijke werkgever (Heymans & Van Hoye, 2005). De fysieke

    werkomgeving is mogelijk relevant omdat in hrm-onderzoek en praktijk sinds enkele jaren

    hernieuwde aandacht is voor de fysieke werkomgeving als onderdeel van ‘het nieuwe

    werken’, met name de effecten van flexibele en open werkruimtes. Vanuit arbo-onderzoek

    en taakontwerponderzoek is bekend dat kenmerken van de fysieke werkomgeving relevant

    zijn voor onder andere de tevredenheid van medewerkers (Morgeson & Humphrey, 2006).

    Wervings- en selectieonderzoek heeft zich echter nog niet gericht op de waardering van

    de fysieke werkomgeving.

    Imago is een derde belangrijke voorspeller voor de aantrekkelijkheid van een

    organisatie en betreft een complex geheel van subjectieve, abstracte en niet tastbare

    organisatiekenmerken die een organisatie oproept zoals de mate waarin zij geassocieerd

    wordt met ‘intelligent’, ‘technisch’ en ‘succesvol’ (Van Hoye & Saks, 2011). Zeker in de

    beginfase van het zoekproces van een baan speelt het imago van een organisatie een

    belangrijke rol in de vorming van het oordeel over de aantrekkelijkheid (Barber, 1998).

    Baanzoekers hebben weinig informatie over de organisatie. Het imago kan daarom

    voor hen een signaal zijn voor de mate waarin de organisatie aantrekkelijke baan- en

    organisatiekenmerken biedt zoals een hoog salaris of veel doorgroeimogelijkheden

    (Rynes & Bretz, 1991). Een positief imago kan baanzoekers aantrekken omdat zij

    zichzelf graag identificeren met organisaties met een innovatief imago. Ze associëren

    dat namelijk met een positieve bijdrage aan hun aanzien en/of sociale status (Cable &

    Turban, 2003). Er is nog een tweede verklaring waarom imago een belangrijke voorspeller

    is voor de aantrekkelijkheid van een baan en organisatie. Mensen zien in een baan of

    organisatie een mogelijkheid om iets over zichzelf naar anderen te communiceren

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers27

    (Highhouse, Thornbury & Little, 2007; Ashforth & Mael, 1989). Werken bij een organisatie

    wordt aantrekkelijk omdat baanzoekers zich met het imago van de organisatie willen

    identificeren. Baanzoekers kunnen bijvoorbeeld organisaties die prominent bezig zijn met

    maatschappelijk verantwoord ondernemen aantrekkelijk vinden om anderen te laten zien

    dat ze aandacht hebben voor milieu en leefomgeving. Zo toont onderzoek aan dat mensen

    worden aangetrokken tot organisaties die een positieve productreputatie hebben (Turban,

    Campion & Eyring, 1995) of tot organisaties die hoog scoren op het gebied van corporate

    social performance (Turban & Greening, 1997). Imago is een begrip dat zeer uiteenlopend

    wordt geoperationaliseerd in het wervingsonderzoek. Imago komt tot stand op basis van

    een complex geheel van symbolische, subjectieve, abstracte en niet tastbare gevoelens

    die een organisatie oproept (Lievens, Van Hoye & Scheurs, 2005) zoals de mate waarin

    een organisatie geassocieerd wordt met ‘intelligent’, ‘technisch’ en ‘succesvol’ (Van Hoye

    & Saks, 2011). De subjectiviteit van het begrip maakt operationalisering complex. Imago

    definiëren we in dit onderzoek, in navolging van Belt en Paolillo (1982), als het beeld van

    een organisatie dat door baanzoekers wordt afgeleid uit de manier waarop de betreffende

    organisatie met haar medewerkers, klanten en de maatschappij omgaat.

    Persoon-organisatie fit is de vierde belangrijke voorspeller van de aantrekkelijkheid van

    een baan en organisatie, maar Chapman et al., (2005) tonen dat het extra effect bovenop

    de kenmerken op het gebied van werkinhoud en werkomgeving beperkt is (p.938). Een

    mogelijke verklaring daarvoor is dat persoon-organisatie fit ontstaat op het moment

    dat de voorkeuren van baanzoekers voor kenmerken op het gebied van werkinhoud en

    werkomgeving overeenkomen met de kenmerken die een baan en organisatie bieden. Voor

    de aantrekkelijkheid is dus niet alleen de aanwezigheid van baan- en organisatiekenmerken

    van belang, maar vooral de mate waarin die kenmerken aansluiten op de behoeften

    van baanzoekers. Persoon-organisatie fit is in dat opzicht een mediërende variabele

    tussen enerzijds baan- en organisatiekenmerken en anderzijds de aantrekkelijkheid van

    een baan en organisatie, zoals ook gesuggereerd wordt door Ehrhart (2005). De grote

    voorspellingskracht van persoon-organisatie fit benadrukt het belang om niet alleen naar

    de aanwezigheid van kenmerken te kijken, maar ook de match tussen die kenmerken met

    de voorkeuren van baanzoekers (de objectieve persoon-organisatie fit).

    Het wervingsproces is de vijfde voorspeller van de aantrekkelijkheid van een baan en

    organisatie. Ons onderzoek beperkt zich echter tot de fase van het zoekproces van

    een baan waarin baanzoekers nog niet in contact zijn gekomen met de recruiter en het

    wervings- en selectieproces van een organisatie. Daarom zullen we niet verder ingaan op

    deze voorspeller.

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    28Hoofdstuk 2

    Een andere grootschalige meta-analyse van wervingsonderzoek (Uggerslev, Fassina &

    Kraichy, 2012) bevestigt een groot deel van de uitkomsten van de meta-analyse van Chapman

    et al., (2005): baan- en organisatiekenmerken (inclusief imago), persoon-organisatie fit en

    het wervingsproces zijn belangrijke voorspellers voor de aantrekkelijkheid van een baan en

    organisatie. Het onderzoek voegt daarnaast nog extra informatie toe. Op de eerste plaats

    blijken baankenmerken en kenmerken van de recruiter niet alleen belangrijke voorspellers

    te zijn voor de aantrekkelijkheid van een baan en organisatie, maar ook voor de baankeuze.

    Deze directe relatie was zwakker in de studie van Chapman et al., (2005). Op de tweede

    plaats laat dit onderzoek zien dat het belang van de voorspellers verandert gedurende de

    verschillende fasen van het wervingsproces. De procedurele kant van het wervingsproces,

    zoals het tijdig reageren op sollicitatiebrieven is met name relevant in latere fasen van het

    wervingsproces; baankenmerken zijn in alle fasen van het wervingsproces belangrijk en

    organisatiekenmerken zijn met name relevant in de tweede fase van het wervingsproces,

    waar het behouden van geïnteresseerde baanzoekers centraal staat.

    Met de baan- en organisatiekenmerken op het gebied van werkinhoud, werkomgeving en

    imago zijn we dus in staat om de aantrekkelijkheid van een baan- en organisatie, op het

    moment dat baanzoekers nog niet in contact zijn geweest met een organisatie, voor een

    belangrijk deel te voorspellen. De eerste stap is nu om de voorkeuren van baanzoekers

    voor deze baan- en organisatiekenmerken te achterhalen en de tweede stap is om te

    onderzoeken in hoeverre deze voorkeuren gerealiseerd kunnen worden in een baan. In de

    volgende paragraaf beschrijven we de redenen waarom wordt verwacht in onderzoek dat

    jonge baanzoekers specifieke voorkeuren hebben voor baan- en organisatiekenmerken. In

    paragraaf 4 beschrijven we vervolgens de voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken

    die jonge baanzoekers volgens bestaand onderzoek hebben.

    2.3 Generatie-, leeftijds- en levensfase-effecten

    Al op jonge leeftijd en al voordat mensen actief bezig zijn met het zoeken van een baan

    hebben ze een indruk over de typen organisaties die voor hen aantrekkelijk zijn en de

    baan- en organisatiekenmerken die zij belangrijk vinden (Barber, 1998; Soelberg, 1967).

    Jongeren ontwikkelen voorkeuren voor de toekomstige werksituatie in de vorm van een

    ideaalbeeld over de kenmerken van een baan en organisatie waarin ze willen gaan werken

    (Soelberg, 1967). Deze voorkeuren worden in sterke mate bepaald en gevormd door de

    sociale omgeving (Demo, 1992; Holland, 1997). Door werkervaring ontwikkelen deze

    voorkeuren langzamerhand naar wat meer realistische verwachtingen (Hurst & Good,

    2009; Jokisaari & Nurmi, 2009). Vanzelfsprekend kunnen er gedurende het zoekproces

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers29

    naar een baan nog andere voorkeuren situationeel ontstaan of wijzigen (Payne, Bettman &

    Schkade, 1999). Iemand kan bijvoorbeeld meer waarde gaan hechten aan baanzekerheid

    als hij tijdens het zoekproces van een baan een familielid werkloos ziet worden. Een groot

    aantal van de voorkeuren die jongeren vormen, de kernvoorkeuren, zijn echter relatief

    stabiel gedurende hun leven (Sauermann, 2005).

    In onderzoek is de verwachting dat jonge baanzoekers door generatie-effecten,

    leeftijdseffecten en levensfase effecten hun eigen, specifieke voorkeuren vormen

    (Cennamo & Gardner, 2008; Wong, Gardiner, Lang & Coulon, 2008). In de volgende

    subparagrafen zullen we de invloed van deze effecten op de voorkeuren van jonge

    baanzoekers bespreken.

    Generatie-effecten

    In generatie-onderzoek is de veronderstelling dat er een aantal generatie-specifieke

    invloeden zijn in de vorming van deze voorkeuren. Een generatie kan worden gedefinieerd

    als “een clustering van cohorten, die wordt gekenmerkt door een specifieke historische

    ligging en door gemeenschappelijke kenmerken op individueel niveau, zoals levenslopen,

    waardenoriëntaties en gedragspatronen en door gemeenschappelijke kenmerken op

    systeemniveau, zoals generationele cultuur en generationele organisaties’ (Becker,

    1992, p. 23). Mensen van een generatie voelen zich verbonden met tijdsgenoten door

    een gedeelde levensgeschiedenis, eenzelfde tijdsbeleving, gedeelde omstandigheden

    en gedeelde invloed van de tijdsgeest (Bontekoning, 2007). De sociale interactie binnen

    een generatie versterkt het kenmerkende gedrag binnen een generatie (Strauss & Howe

    1991, p. 441). Generaties ontwikkelen dus een aantal gemeenschappelijke en specifieke

    kernvoorkeuren.

    Verschillen tussen de nieuwe generatie baanzoekers en andere generaties zouden dus

    mogelijk ontstaan doordat er grote veranderingen zijn in de maatschappelijke context

    waarin de nieuwe generatie baanzoekers is opgegroeid. In de generatie theorie wordt

    het tiende tot het vijfentwintigste levensjaar als de ‘formatieve periode’ gezien waarin de

    belangrijkste kernvoorkeuren worden gevormd (Becker, 1992). In deze levensfase krijgen

    jongeren met tal van veranderingen te maken, bijvoorbeeld binnen het onderwijs, van

    onderwijs naar arbeidsmarkt en van thuiswonend naar eigen woning. Tijdens dergelijke

    grote veranderingen zijn jongeren extra vatbaar voor nieuwe indrukken, vooral voor

    normatieve indrukken (Mannheim, 1952).

    De formatieve periode van Generatie Y, de generatie met als geboortejaar 1985 tot 2000

    wordt in de generatieliteratuur vaak geassocieerd met relatief hoge welvaart (Bontekoning

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    30Hoofdstuk 2

    2007, Manpower, 2006; Smola & Sutton, 2002), een grote invloed van allerlei ICT

    toepassingen in het dagelijks leven (Manpower 2007; Hurst & Good, 2009; Bontekoning

    2009) en een vrijere vorm van opvoeding (Eisner, 2005; Smola & Sutton, 2002; Hurst &

    Good, 2009). Volgens generatieonderzoek leidt dat tot de volgende typerende kenmerken:

    - Generatie Y is opgegroeid in een digitaal tijdperk en daardoor gewend aan het screenen

    en gebruiken van informatiestromen gedurende de hele dag (Eisner, 2005) en het

    continu gebruik van technologie als sociale media en smartphones voor bijvoorbeeld het

    onderhouden van contacten (Lester et al, 2012). Ze zijn gewend om continu bereikbaar

    te zijn en besteden een groot aantal uren per dag aan online activiteiten (Eisner, 2005;

    Crumpacker & Crumpacker, 2007). Dat beïnvloedt hun sociale vaardigheden: ze zijn

    sterker in digitale communicatie dan in mondelinge communicatie (Martin, 2005; Glass,

    2007).

    - Generatie Y heeft, meer dan andere generaties, aandacht voor het vinden van een

    optimale werk-privé balans. Ze zijn op zoek naar het doen van hun werkzaamheden op

    tijden en locaties die optimaal gecombineerd kunnen worden met activiteiten met familie

    en vrienden (Myers & Sadaghiani, 2010; Society of Human Resource Management, 2004)

    en zijn continu op zoek naar het vinden van een ‘zinvol bestaan’ (Broadbridge et al.,

    2009; Manpower, 2006). Enerzijds doen zij dat door een optimale tijdsverhouding tussen

    werk en privé (Smola & Sutton, 2002), anderzijds door het vinden van werk dat zinvol is

    (Arnett, 2004; Baruch 2004; Lancaster & Stillman, 2003), bijvoorbeeld werk dat zichtbaar

    bijdraagt aan verbetering van de maatschappij (Allen, 2004; Hurst & Good, 2009; Lester

    et al., 2012; Parry & Urwin, 2011). Werk is voor hen belangrijk in het leven, maar niet het

    belangrijkst (Smola & Sutton, 2002)

    - Generatie Y heeft meer dan andere generaties behoefte aan vrijheid in hun werk

    (Cennamo & Gardner, 2008). Dat betekent flexibele carrière mogelijkheden (Glass 2007)

    en het regelmatig wisselen van positie of afdeling (Martin, 2005)

    - Generatie Y heeft meer dan andere generaties behoefte aan het leren van nieuwe dingen

    (Hurst & Good, 2009).

    - Generatie Y gaat op een andere manier met leidinggevenden om. Veel genoemd in

    generatie onderzoek is de behoefte aan continue feedback van de leidinggevende

    (Crumpacker & Crumpacker, 2007; Fogg, 2009; Lancaster & Stillman, 2003; Sessa et

    al., 2007) en openheid en transparantie (Eisner, 2005). Minder respect hebben ze voor

    hiërarchische verhoudingen (Manpower, 2006; Eisner, 2005). Veelal wordt dat verklaard

    uit de gewijzigde hiërarchische verhoudingen met bijvoorbeeld ouders en docenten. De

    opvoed omgeving van Generatie Y is die van het onderhandelingshuishouden: kinderen

    hebben hun eigen mening en daar moet (binnen grenzen) naar geluisterd worden

    (Manpower, 2006). In het onderwijs is een soortgelijke trend zichtbaar. Voor de nieuwe

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers31

    generatie staat het werken, vaak in groepen, aan beroepstaken (competentiegericht

    onderwijs) centraal. Hogeropgeleide jongeren zien de docent vooral als coach optreden.

    Ze worden uitgedaagd om zelfstandig dingen uit te proberen in plaats van uitsluitend naar

    de docent te luisteren. Respect is daarmee iets dat iemand toe kan komen, maar dat niet

    automatisch voortvloeit uit een hiërarchische positie (Manpower, 2006).

    - Generatie Y komt af op een informele werkomgeving, met veel humor, diversiteit (Sessa

    et al., 2007; Steele & Gordon, 2006) en veel mogelijkheden om samen te werken met

    generatiegenoten (Crumpacker & Crumpacker, 2007; Lancaster & Stillman, 2005). Ze

    hechten meer waarde aan sociale kenmerken van de werkomgeving dan andere generaties

    (Broadbridge et al., 2009; Twenge et al., 2012). Er lijkt dus een toenemende aandacht

    voor het vinden van een manier waarop werk meer bijdraagt aan plezier en geluk. Welten

    (2011) beschrijft dat als volgt: “Een deel van de mensen ziet werk als een noodzakelijk

    kwaad om aan geld te komen om vervolgens van dat geld te leven. Met dat geld, in de

    eigen tijd, streef je naar geluk. Werk is zo beschouwd niet meer dan een middel daartoe. In

    het Oude Werken vindt zelfrealisatie niet plaats in werktijd, maar juist daarbuiten, dus in

    de vrije tijd: vakantie, pensioen, weekend. In dit model denkt de werknemer niet aan zijn

    werk, maar droomt hij van vrije tijd” (p. 3). Langzamerhand, zo stelt Welten, veranderen bij

    steeds meer mensen de opvattingen over werk. Werk is niet alleen een middel om, via een

    salaris, geluk te bereiken, maar werk is een van de manier om geluk te realiseren; geluk

    is in het werk zelf te vinden. Welten stelt: “In het Oude Werken werkten we ons leven lang

    voor een baas, we waren van huis en vervreemd van ons gezin. Op ons sterfbed bedachten

    we dat we eigenlijk iets anders met ons leven hadden willen doen. In Het Nieuwe Werken

    kunnen we onszelf realiseren in ons werk. Men doet het werk niet alleen maar om in

    het levensonderhoud te kunnen voorzien, maar minstens ook omdat men er zijn geluk

    realiseert” (p. 3). Volgens deze opvattingen over werk, zal iemand sterk de voorkeur

    hebben om zichzelf te kunnen zijn en niet gebukt te gaan onder een leidinggevende

    die zijn mogelijkheden in de weg staat. De toenemende aandacht voor het vinden van

    plezier en geluk is een ontwikkeling die zich in extra sterke mate voordoet onder de

    nieuwe generatie baanzoekers. Onderzoeken onder Generatie Y benadrukken dat jonge

    baanzoekers steeds meer waarde hechten aan werk als middel voor plezier en geluk.

    Manpower (2006) beschrijft dat als: “De nieuwe werknemer stelt vooral niet-materiële

    eisen aan het werk. Hij gaat ervan uit dat de beloning goed geregeld zal zijn en hecht

    over het algemeen weinig waarde aan status en positie. Vrijheid, afwisseling, uitdaging

    en ruimte voor het privéleven zijn daarentegen zeer belangrijk” (p. 19). Bontekoning

    (2008) stelt: “Het werk wordt steeds meer een manier van ‘eigen zinnig leven’, persoonlijk

    ontwikkelen, ontdekken en plezier hebben, die tegelijkertijd leidt tot hogere persoonlijke

    prestaties” (p. 45).

  • R1

    R2

    R3

    R4

    R5

    R6

    R7

    R8

    R9

    R10

    R11

    R12

    R13

    R14

    R15

    R16

    R17

    R18

    R19

    R20

    R21

    R22

    R23

    R24

    R25

    R26

    R27

    R28

    R29

    R30

    R31

    R32

    R33

    R34

    R35

    R36

    R37

    R38

    R39

    32Hoofdstuk 2

    Leeftijdseffecten en levensfase-effecten

    Behalve generatie-effecten kunnen jonge baanzoekers een aantal specifieke voorkeuren

    ontwikkelen die verklaard kunnen worden door leeftijds- en levensfase-effecten (Cennamo

    & Gardner, 2008; Lang & Coulon, 2008; Cennamo & Gardner, 2008). Het ouder worden

    als zodanig kan, met name vanwege de wisselende sociale rollen die men in verschillende

    levensfasen doorloopt, tot verandering van oriëntaties en gedrag leiden (Van der Broek,

    2001). Ouder worden leidt er toe dat mensen meer collectief gericht, conservatief en

    spiritueel intelligent worden en juist minder individualistisch, veranderingsgezind en

    egocentrisch (Erikson 1997; Smith & Schwartz 1997). Het gevolg is dat jonge werknemers

    door andere baan- en organisatiekenmerken gemotiveerd worden dan oudere werknemers

    (Inceoglu, Segers & Bartram, 2011; Kanfer & Ackerman, 2004). Jongeren raken in

    vergelijking met ouderen bijvoorbeeld meer gemotiveerd door activiteiten die een groot

    beroep doen op resultaatgerichtheid zoals de mate van competitie op de werkvloer

    en de hoeveelheid macht (Kanfer & Ackerman, 2004). Oudere werknemers hechten in

    vergelijking met jongeren meer waarde aan intrinsieke factoren als autonomie en acceptatie

    van persoonlijke principes (Inceoglu, Segers & Bartram, 2011). Andere onderzoeken

    benadrukken verschillen meer op levensfase niveau. Fuchs (1983, p. 76) stelt: ‘there is a

    time to sow’ (25–44 jaar) en ‘there is a time to reap’ (45–65 jaar).

    Voorkeuren van jonge baanzoekers

    De veronderstelling in veel onderzoek is dus dat jonge baanzoekers vanwege generatie-

    effecten, leeftijds- of levensfase effecten specifieke voorkeuren vormen. Allereerst moet

    worden opgemerkt dat het vaak niet goed mogelijk is om onderscheid te maken tussen

    dit type effecten (Cennamo & Gardner, 2008; Wong, Gardiner, Lang & Coulon, 2008). Ook

    wij kunnen in dit onderzoek slechts de voorkeuren van jonge baanzoekers beschrijven en

    geen uitspraken doen of deze voorkeuren generatiespecifiek zijn of te verklaren zijn door

    de leeftijd of levensfase. Op de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de uitkomsten

    van met name generatieonderzoek met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd dienen te

    worden. Veel onderzoek naar Generatie Y werd uitgevoerd in een tijd van hoogconjunctuur.

    De economische crisis van de afgelopen jaren is mogelijk een belangrijke gebeurtenis in

    de formatieve periode van deze generatie en daarmee van invloed op hun voorkeuren.

    Een andere belangrijke beperking is dat de uitkomsten weinig specifiek zijn. Generatie-

    literatuur wordt namelijk gedomineerd door observaties of beperkt onderbouwde

    vakpublicaties in plaats van grootschalig empirisch onderzoek en levert vooral heel

    generaliserende en algemene beschrijvingen van generaties op (Cogin, 2012). Deze

    onderzoeken leveren op zijn best een globaal beeld op van de verschillende generaties,

    maar niet van hun precieze voorke