Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit...
Transcript of Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit...
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2009-10
Internering en opsluiting “Analyse van de wettelijke regeling en keuzes m.b.t. internering met het oog
op het detecteren van mogelijke alternatieven,
in het bijzonder voor opsluiting in de gevangenis.”
Masterproef van de opleiding
‘Master in de rechten’
Ingediend door
Greet Verhulst
(studentennr: 20041697) (Major Burgerlijk en Strafrecht)
Promotor: Prof. Dr. Tom Vander Beken
Commissaris: Prof. Dr. Freya Vander Laenen
Woord vooraf
In een flits is mijn rechtenopleiding voorbij gevlogen. Voor ik het goed en wel besef, sta ik
aan de vooravond van het grote afstudeermoment, maar niet zonder het afleveren van een
laatste huzarenstukje. In het laatste jaar werd immers de uitdaging gesteld om ons te
verdiepen in een welbepaald onderwerp en hieromtrent een masterproef te presenteren. Een
uitdaging die enerzijds met een diepe zucht werd onthaald, waarbij een doembeeld van veel
gezwoeg in de bibliotheek en lange avonden achter de pc, de kop op stak. Dit hoorde er
inderdaad wel bij, maar anderzijds werd ik al snel gebeten door de problematiek waarin de
huidige geïnterneerden zich bevinden. Het enthousiasme groeide om daadwerkelijk ‘outside
the box’ te denken en passende alternatieven uit te werken voor de opsluiting. Het schrijven
van de masterproef was een rit vol ups en down, maar zal me bijblijven als een erg
interessante en leerrijke materie.
Graag zou ik van deze gelegenheid ook gebruik willen maken om enkele personen te
bedanken. Eerst en vooral mijn promotor Professor Dr. Vander Beken met wie ik vrijuit kon
brainstormen over dit vernieuwende onderwerp en mij gepaste inzichten kon verschaffen.
Daarnaast wens ik ook commissaris Professor Dr. Vander Laenen te bedanken voor het
nalezen en beoordelen van de masterproef.
Als laatste verdienen ook mijn familie en vrienden een plaatsje in dit voorwoord. Een speciale
vermelding voor Lieve Vansteenkiste en Isabelle Almey die zich engageerden om mijn werk
na te lezen op spellings- en taalfouten. Mijn vriend Luk Cooreman die me over alle lay-out
hindernissen heen hielp en me samen met mijn ouders, zus en schoonbroer ten volle steunden
in de voltooiing van mijn masterproef. Ook mijn tien maanden jong nichtje Margotje die af en
toe voor de nodige verstrooiing zorgde, dank u wel!
Inhoudsopgave
WOORD VOORAF .................................................................................................................. 2
INHOUDSOPGAVE ................................................................................................................ 3
INLEIDING .............................................................................................................................. 6
DEEL 1: BEGRIPSOMSCHRIJVING, HISTORISCHE SITUERING EN PROBLEEMSTELLING ......................................................................................................... 8
HOOFDSTUK 1. BEGRIPSOMSCHRIJVING: INTERNERING ................................... 8
HOOFDSTUK 2. HISTORISCHE EVOLUTIE INZAKE DE AANPAK VAN GEESTESZIEKE DELINQUENTEN .................................................. 10
§ 1. INLEIDING ................................................................................................................. 10 § 2. AANLOOP TOT DE WET TOT BESCHERMING VAN DE MAATSCHAPPIJ TEGEN
ABNORMALEN EN DE GEWOONTEMISDADIGERS VAN 9 APRIL 1930 ........................... 11 § 3. WETSONTWERP MASSON-TSCHOFFEN ...................................................................... 13 § 4. DE WET TOT BESCHERMING VAN DE MAATSCHAPPIJ TEGEN ABNORMALEN EN DE
GEWOONTEMISDADIGERS VAN 9 APRIL 1930............................................................. 14 § 5. DE COMMISSIE CORNIL-BRAFFORT ........................................................................... 16 § 6. DE WET VAN 1 JULI 1964 TOT BESCHERMING VAN DE MAATSCHAPPIJ TEGEN
ABNORMALEN EN DE GEWOONTEMISDADIGERS (EN PLEGERS VAN BEPAALDE SEKSUELE STRAFBARE FEITEN) .................................................................................. 16
§ 7. ONTWIKKELINGEN EN WETGEVENDE INITIATIEVEN SINDS 1964 ................................ 17 § 8. WET VAN 21 APRIL 2007 BETREFFENDE DE INTERNERING VAN PERSONEN MET EEN
GEESTESSTOORNIS .................................................................................................... 19 § 9. BESLUIT HISTORISCHE EVOLUTIE ............................................................................ 22
HOOFDSTUK 3. HUIDIGE SITUATIE VOLGENS DE LETTER VAN DE WET EN IN DE PRAKTIJK ................................................................................. 23
§ 1. PROCEDURE TOT INTERNERING VOLGENS DE LETTER VAN DE WET ............................ 23 1. Onderzoeksfase ......................................................................................................... 23 2. De beslissingsfase .................................................................................................... 24 3. De uitvoeringsfase .................................................................................................... 25
§ 2. DE INTERNERING IN DE PRAKTIJK – PROBLEEMSTELLING .......................................... 27 1. Het huidige zorgaanbod voor geïnterneerden in de praktijk ................................... 27 2. Probleemstelling ....................................................................................................... 31
DEEL 2: HULPVERLENING EN JUSTITIE ..................................................................... 33
HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN ........................................................................................... 33
HOOFDSTUK 2. RECHT OP HULPVERLENING/EEN MEDISCHE BEHANDELING ........................................................................................ .................................................................................................................. 33
§1. INTERNATIONAAL RECHT .............................................................................................. 34 1. EVRM ....................................................................................................................... 34 2. Aanbeveling 2004 (10) van het Comité van Ministers van de Raad van Europa en de
VN-Resolutie 46-119. ............................................................................................... 36
§2. NATIONAAL RECHT ....................................................................................................... 37 1. Artikel 23 Grondwet ................................................................................................. 37 2. Code van de geneeskundige plichtenleer ................................................................. 37 3. Wet op de Patiëntenrechten ...................................................................................... 38 4. Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie
van de gedetineerde .................................................................................................. 39
HOOFDSTUK 3. DE MOEIZAME RELATIE TUSSEN JUSTITIE EN HULPVERLENING ............................................................................... 39
§1. DE NOODZAKELIJKE RELATIE EN HAAR EVOLUTIES ....................................................... 39 §2. DE OPDUIKENDE PROBLEMEN/STOORZENDERS .............................................................. 41
1. Structurele opbouw .................................................................................................. 41 2. Vertrouwelijkheid ..................................................................................................... 41 3. Beschikbaarheid en toegankelijkheid: ..................................................................... 41 4. Vrijwilligheid en discontinuïteit ............................................................................... 42 5. Autonomie ................................................................................................................. 42 6. Besluit ....................................................................................................................... 42
§3. PARTNERSCHAP TUSSEN MINISTERIE VAN JUSTITIE EN MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID? .................................................................................................... 43
DEEL 3: ALTERNATIEVEN VOOR OPSLUITING ........................................................ 46
HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN ........................................................................................... 46
HOOFDSTUK 2. DE ALTERNATIEVEN BUITEN HET BESTAANDE KADER ...... 46 § 1. ALGEMEEN ................................................................................................................ 46 § 2. EEN GEDURFD VOORSTEL TOT OVERHEVELING VAN DE VERANTWOORDELIJKHEID
INZAKE DE MEDISCHE ZORG VOOR DE GEÏNTERNEERDEN NAAR HET MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID? ................................................................................................ 47
1. De bevoegdheidsoverheveling, een zegen? .............................................................. 47 2. Besluit ....................................................................................................................... 48
§ 3. VOORSTEL OM ALLE GEESTESZIEKEN, NIET-DELINQUENT ÉN DELINQUENT, ONDER TE BRENGEN IN HET BURGERRECHTELIJK SYSTEEM VAN DE ‘GEDWONGEN OPNAME’ ..... 49
1. Algemeen .................................................................................................................. 49 2. De belangrijkste verschillen tussen de gedwongen opname en de internering ........ 49 3. Besluit ....................................................................................................................... 53
HOOFDSTUK 3. DE ALTERNATIEVEN BINNEN HET BESTAANDE KADER...... 55 § 1. ALGEMEEN ................................................................................................................ 55 § 2. ULTIMUM REMEDIUM-PRINCIPE ................................................................................. 56 § 3. HISTORIEK ................................................................................................................. 56 § 4. ALTERNATIEVEN OP DE VERSCHILLENDE ECHELONS VAN DE STRAFRECHTSBEDELING .. .................................................................................................................................. 59
1. Op het niveau van de opsporing ............................................................................... 59
1.1. Omschrijving .................................................................................................... 59 1.2. Alternatieven ten aanzien van ‘gewone’ verdachten ........................................ 60
1.2.1. Politiesepot ................................................................................................... 60 1.2.2. Sepot mits doorverwijzing: .......................................................................... 62 1.2.3. Therapeutisch advies: ................................................................................... 62
1.2.4. Seponeren mits politievermaning: ................................................................ 63 1.3. Alternatieven ten aanzien van geesteszieke verdachten ................................... 63
2. Op het niveau van de vervolging .............................................................................. 64
2.1. Omschrijving: gerechtelijk onderzoek ............................................................. 64 2.2. Alternatieven ten aanzien van ‘gewone’ verdachten ........................................ 65
2.2.1. Invrijheidstelling onder voorwaarden: ......................................................... 65 2.3. Alternatieven ten aanzien van geesteszieke verdachten ................................... 65 2.4. Omschrijving: Opsporingsonderzoek: .............................................................. 67 2.5. Alternatieven ten aanzien van ‘gewone’ verdachten ........................................ 68
2.5.1. Seponeren: .................................................................................................... 68 2.5.2. Verwijzing naar hulpverlening - Buitengerechtelijke afhandeling .............. 69
A. Minnelijke schikking .................................................................................... 69 B. Praetoriaanse probatie .................................................................................. 69 C. Bemiddeling in strafzaken ............................................................................ 70
2.6. Alternatieven ten aanzien van geesteszieke verdachten ................................... 72 2.6.1. Minnelijke schikking: ................................................................................... 72 2.6.2. Bemiddeling in strafzaken ............................................................................ 72
A. Voordelen ..................................................................................................... 73 B. Nadelen ......................................................................................................... 73 C. Conclusie ...................................................................................................... 75
2.6.3. Praetoriaanse probatie .................................................................................. 76 A. Proefzorg Gent ............................................................................................. 77 B. Voordelen van de praetoriaanse probatie ..................................................... 79 C. Opduikende problemen ................................................................................ 80 D. Besluit ........................................................................................................... 90
3. Op het niveau van de straftoemeting ........................................................................ 91
3.1. Omschrijving .................................................................................................... 91 3.2. Alternatieven ten aanzien van ‘gewone’ beklaagden ....................................... 92
3.2.1. Probatie ......................................................................................................... 92 3.3. Alternatieven ten aanzien van geesteszieke beklaagden .................................. 94
4. Op het niveau van de strafuitvoering ....................................................................... 96
4.1. Omschrijving .................................................................................................... 96 4.2. Alternatieven ten aanzien van veroordeelden .................................................. 96
4.2.1. Voorwaardelijke invrijheidsstelling ............................................................. 96 4.2.2. Voorlopige invrijheidstelling ....................................................................... 97
4.3. Alternatieven ten aanzien van geïnterneerden ................................................. 98 4.3.1. Invrijheidstelling op proef ............................................................................ 98 4.3.2. Conclusie ...................................................................................................... 99
§ 5. BESLUIT .................................................................................................................. 103
HOOFDSTUK 4. ALGEMEEN BESLUIT ...................................................................... 107
BIBLIOGRAFIE .................................................................................................................. 109
Inleiding
Deze masterproef spitst zich toe op de moeilijke vraag: “Wat gedaan met geesteszieke
delinquenten? Hoe moeten ze worden behandeld?” Deze individuen voldoen aan elk kenmerk
van een misdadiger; ze hebben een als wanbedrijf of misdaad omschreven feit gepleegd, er is
schade veroorzaakt aan het slachtoffer en/of de maatschappij, de maatschappij wil dit
rechtgezet zien én vooral voorkomen dat dit nog voorvalt. Eén probleem in deze cirkel: gezien
de geestesstoornis kan de krankzinnige dit niet juridisch verweten worden, er treft hem geen
‘schuld’. Dit vormt de hoeksteen voor het geldende schuldstrafrecht en wanneer dit ontbreekt,
valt de hele constructie als een kaartenhuisje in elkaar. De geestesgestoorde delinquent kan
zijn daden niet controleren ten gevolge van zijn psychologische aandoening, beseft de
draagwijdte er niet van en dus sluit niets uit, dat hij opnieuw dergelijke feiten zal stellen. Hij
betekent een gevaar voor de maatschappij, in vaktermen is er sprake van ‘sociale
gevaarlijkheid’. Opsluiten in de gevangenis als iedere reguliere delinquent om na verloop van
tijd vrij te komen, lijkt hier dus niet aan de orde. Toch is dit wat er nu gebeurt; één derde van
de geïnterneerden wacht de kilte van de gevangenis. Deze masterproef gaat op zoek naar
alternatieven om de gelijkschakeling tussen internering en opsluiting te doorbreken.
In het eerste deel ga ik na wat internering precies inhoudt en verdiep ik me in de verschillende
historische antwoorden die over de jaren heen werd gegeven inzake de behandeling van
geesteszieke delinquenten. De schrijnende situatie van vandaag is immers het resultaat van de
gemaakte wettelijke keuzes in het verleden. Chronologisch wordt de tijdsgeest weergegeven
die leidde tot de drie bepalende wetten: de Wet tot bescherming van de Maatschappij tegen
Abnormalen en de Gewoontemisdadigers van 9 april 1930, de wet van 1 juli 1964 tot
bescherming van de maatschappij tegen Abnormalen en de Gewoontemisdadigers (en plegers
van bepaalde seksuele strafbare feiten) en de Wet van 21 april 2007 betreffende de Internering
van Personen met een Geestesstoornis. Tenslotte wordt de huidige wettelijke procedure tot
internering vergeleken met de toepassing in de praktijk, alwaar zich duidelijk problemen
manifesteren.
Vervolgens bekijk ik in het tweede deel de relatie tussen justitie en hulpverlening. Een relatie
die noodzakelijk is aangezien de geïnterneerde niet alleen kan worden omschreven als pleger
van een als misdrijf omschreven gedraging, maar tegelijkertijd ook als een zieke. Net als
geestesgezonde personen, hebben zij dus recht op een medische behandeling. Dit recht wordt
duidelijk bevestigd in een aantal nationale en internationale wetgevingen. Ondanks de
opduikende moeilijkheden, moeten justitie en hulpverlening dus toch een manier vinden om
samen door de deur te geraken die toegang verleent tot een menswaardige aanpak van
geesteszieke delinquenten. Ik ga na of deze samenwerking zich op beleidsmatig vlak vertaalt
in een volwaardig partnerschap tussen de Federale Overheidsdiensten Justitie en
Volksgezondheid.
In het laatste deel poog ik de haalbaarheid van alternatieven zowel binnen als buiten het
bestaande kader uit te werken. Het interneringssysteem zoals het in België is opgezet, voldoet
niet aan de noden van de maatschappij en misschien moet men dan dapper genoeg zijn om
hieronder een volle streep te zetten.
Eerst onderzoek ik de mogelijke opties indien men buiten het bestaande kader aan de slag wil.
De verantwoordelijkheid inzake de medische zorg voor de geïnterneerden overhevelen van
het Ministerie van Justitie naar het Ministerie van Volksgezondheid is hier een eerste optie.
Als tweede optie, bekijk ik de wenselijkheid van het onderbrengen van alle geesteszieken,
delinquent en niet-delinquent, onder het burgerrechtelijk stelsel van de ‘gedwongen opname’.
Indien men beslist om verder binnen het bestaande kader de geïnterneerden te behandelen,
dan zijn er meer uitvalswegen naar hulpverlening nodig dan deze die nu voor handen zijn.
Daarom bespreek ik op elk gerechtelijk echelon (opsporing, vervolging, straftoemeting en
strafuitvoering) de bestaande bruggen naar hulpverlening en onderzoek ik of deze ook van
toepassing kunnen worden op geesteszieke delinquenten.
In mijn algemeen besluit, formuleer ik de alternatieven die naar mijn aanvoelen het best
realiseerbaar zijn mits de nodige aanpassingen. Een pasklaar antwoord is hierin niet terug te
vinden, wel een statement dat mits enige goede wil er meer te doen valt met geïnterneerden
dan hen te laten wegkwijnen in de catacomben van justitie.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 8
DEEL 1: BEGRIPSOMSCHRIJVING, HISTORISCHE SITUERING en
PROBLEEMSTELLING
Hoofdstuk 1. Begripsomschrijving: internering
Internering werd in het leven geroepen voor een bijzondere groep personen, die uit het
reguliere strafrecht worden gelicht en aan een apart regime worden onderworpen. Het
criterium is het ontbreken van schuld in hoofde van de geestesgestoorde bij het plegen van
een misdrijf.
Internering is een beveiligingsmaatregel die twee doelstellingen naleeft. Enerzijds moet de
geïnterneerde naargelang zijn toestand op een aangepaste wijze worden behandeld.1
Anderzijds moet de maatschappij tegen de ziekelijke gedragingen van geestesgestoorde
delinquenten beschermd worden zodat geen nieuwe slachtoffers worden gemaakt.
In de praktijk wordt vooral voorrang gegeven aan het tweede aspect, waardoor de
geïnterneerden aan hun lot worden overgelaten inzake een professionele behandeling.2
Momenteel wordt het regime van de geïnterneerden nog steeds geregeld door de Wet
Bescherming van de Maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van
bepaalde seksuele feiten van 1 juli 1964. Daarin wordt gerechtelijke internering omschreven
als een maatregel voor onbepaalde duur, die aan drie toepassingsvoorwaarden moet voldoen.
1. Er moet een bewijs geleverd worden dat de verdachte een misdaad en wanbedrijf heeft
gepleegd.3
2. De betrokkene moet op het ogenblik van de feiten en de berechting ontoerekeningsvatbaar
zijn. Als hem geen schuld treft, kunnen de bewezen feiten hem niet worden toegerekend of is
het hem dus juridisch niet verwijtbaar. Hij bevindt zich in een staat van krankzinnigheid of
1 S. DE VUYSERE, “Recht en Geestelijke gezondheidzorg. Gerechtelijke psychiatrie en psychologie”, Panopticon 1999, 599. 2 P. COSYNS, “Internering: Een doorbraak in het herzieningsproces van de wet?”, Panopticon 1999, 313. 3 Art. 7 Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen Abnormalen en de Gewoontemisdadigers.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 9
een ernstige staat van geestesstoornis of zwakzinnigheid, wat hem dus ongeschikt maakt tot
het controleren van zijn daden.4
-> De staat van zwakzinnigheid heeft betrekking op de pathologie van de intellectuele
mogelijkheden. Het individu functioneert verstandelijk onder het gemiddelde en
kampt met aanpassingsproblemen. Zelfs indien het een lichtere vorm van
zwakzinnigheid betreft, kan dit alsnog aanleiding geven tot internering indien dit
gepaard gaat met gebrekkig sociaal functioneren en een abnormaal agressief of ernstig
onverantwoord gedrag.
-> De staat van krankzinnigheid slaat op de psychotici. Hieronder worden onder meer
de ernstige depressieve en manische syndromen begrepen alsook de psychotische
syndromen en dementies.5
-> Tot de ernstige staat van geestesstoornis behoren de persoonlijkheidsstoornissen,
de mengbeelden en de beelden, die psychopathie oproepen en die leiden tot abnormaal
agressief of ernstig onverantwoord gedrag.6
Bij deze drie groepen worden ook de seksuele delinquenten en problematische
druggebruikers onderverdeeld.
3. Uit de jurisprudentie is het bijkomende criterium ontstaan, dat de betrokkene op het
ogenblik van het proces zich in een toestand van “sociale gevaarlijkheid” moet bevinden. Dit
aspect is soms moeilijk in te schatten door de rechter. De kans op recidive is immers erg
afhankelijk van individuele, maar ook situationele factoren. De ene persoon kan onder
bepaalde omstandigheden veel vlugger gevaarlijk worden dan de andere.7
In de Wet van 21 april 2007 betreffende de Internering van Personen met een Geestesstoornis
wordt internering eveneens beschouwd als een maatregel van onbepaalde duur met een dubbel
doel: de bescherming van de maatschappij en het voorzien van therapeutische begeleiding met
het oog op reïntegratie.8 Wel is het zo dat de termen krankzinnigheid, ernstige staat van
4 P. COSYNS, C. D’HONDT, D. JANSSENS, E. MAES EN R. VERELLEN, “Geïnterneerden in België, de cijfers”, Panopticon 2007, 47. 5 H. HEIMANS EN P. BRAD, Commissie tot bescherming van de Maatschappij te Gent: Internering doorgelicht 2001-2002-2003, België versus USA, Nederland, Engeland en Canada, Gent, 2003, 4. 6 M. VANDENBROUCKE, “De nieuwe interneringswet, enkele kanttekeningen”, Fatik 2007, 22. 7 J. CASSELMAN, “Internering: huidige situatie”, in J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS (eds), Internering, Leuven, Garant, 1997, 42. 8 H. SMETS, R. VERELST, J. VANDENBERGHE, “Geestesziek en gevaarlijk: gedwongen opname of internering? Het Belgisch wettelijk kader.”, Tijdschrift voor Psychiatrie 2009, 219.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 10
geestesstoornis en zwakzinnigheid in een vergeethoekje worden geduwd en worden
vervangen door de aangepaste term ‘geestesstoornis’.
Om tot internering over te gaan worden in deze wet twee aspecten in beraad gehouden. Het
wilsvermogen, namelijk het controleren van daden, en het intellectueel vermogen. Dit
betekent dat het onderscheidingsvermogen of het controleren van de daden ofwel volledig
verdwijnt ofwel ernstig aantast. Deze nieuwe definitie zal dus een veel bredere groep kunnen
omvatten die het voorwerp uitmaken van internering dan de huidige.9
Hoofdstuk 2. Historische evolutie inzake de aanpak van geesteszieke delinquenten
§ 1. Inleiding De huidige situatie met betrekking tot de behandeling van geestesgestoorde delinquenten is de
nalatenschap van de gemaakte keuzes uit het verleden. Reeds van oudsher werd de
samenleving met geesteszieken geconfronteerd en probeerde ze hierop een antwoord te
verzinnen in het kader van de toen heersende tijdsgeest. Waarom vandaag de dag internering
quasi wordt gelijkgesteld met opsluiting is dus het resultaat van een jarenlang proces.
Inzake het bepalende wettelijk kader springen drie juridische feiten in het oog: de Wet tot
bescherming van de Maatschappij tegen Abnormalen en de Gewoontemisdadigers van 9 april
193010, de nieuwe Wet tot bescherming van de Maatschappij tegen Abnormalen en de
Gewoontemisdadigers (en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten11) van 1 juli 196412
en de Wet van 21 april 2007 betreffende de Internering van Personen met een
Geestesstoornis13. Welke oplossingen deze wetten boden voor mensen die met psychische
problemen kampen, alsook waarom de parlementairen zich achter deze wetten schaarden, kan
een verklaring bieden voor de huidige tendens van opsluiting.
9 DE CLERCK, A. EN VAN STEENBRUGGE, W., “Het wetsontwerp internering: het lijden eindelijk verlicht?”, Fatik 2007, 16. 10 B.S. 11 mei 1930. 11 Art 16 van de Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaarde invrijheidsstelling tot wijziging van het opschrift van de Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen Abnormalen en de Gewoontemisdadigers. 12 B.S. 17 juli 1964. 13 B.S. 13 juli 2007.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 11
§ 2. Aanloop tot de Wet tot bescherming van de Maatschappij tegen Abnormalen en de Gewoontemisdadigers van 9 april 1930
De reis door het verleden inzake de behandeling van geesteszieken gaat terug tot het donkere
begin van de 18de eeuw. In het ancien régime werd erg streng opgetreden ten aanzien van de
wetsovertreder. Het achterliggende gedachtegoed bestond erin dat ieder strafbaar feit afbreuk
deed aan het gezag van de koning. Wrede bestraffingsmethoden, foltering en openbare
terechtstellingen waren genoodzaakt om de majesteitsschending te sanctioneren en het
soevereine gezag te herstellen.14
Ten aanzien van geesteszieke delinquenten werd voor het eerst een ander regime gehanteerd
dan de gewone delinquenten. Ze werden niet onderworpen aan excessen en wreedheden
aangezien men het volgende principe hanteerde: “Les fous ne peuvent être punis, parce qu’ils
ne savent pas ce qu’ils font”. De geesteszieke delinquenten konden door hun strafrechtelijke
onverantwoordelijkheid niet worden gestraft. Juridisch gezien werd deze strafrechtelijke
onverantwoordelijkheid van de geesteszieken bekrachtigd in het artikel 64 van het
Strafwetboek van 1810, alsook in het latere artikel 71 van het Strafwetboek van 1867.15 Ze
werden echter wel massaal opgesloten gezien dit niet werd beschouwd als een sanctie voor
misdrijven. Deze opsluiting werd als een beschermingsmaatregel gezien om personen, die niet
naar behoren functioneerden, af te zonderen van de maatschappij. Van behandeling was toen
nog geen sprake.16
Over de opsluiting als afhandelingswijze van geesteszieke misdadigers bestond
eensgezindheid onder medici, magistratuur, parlementairen en de publieke opinie. Waar wel
discussie over bestond, was de plaats waar krankzinnige wetsovertreders opsloten werden. Dit
debat werd vooral gestuurd door de gegevens van de bescherming van de maatschappij. Er
werd hierbij een onderscheid gemaakt tussen volledige en gedeeltelijke
ontoerekeningsvatbaren.
14 B. DE RUYVER, “De minnelijke schikking en bemiddeling in strafzaken”, R.W. 2000-2001, 446. 15 J. GOETHALS, “De wet tot bescherming van de maatschappij in een historisch perspectief” behandeling in J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS, (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 11. 16 J. GOETHALS, Abnormaal en delinkwent: De geschiedenis en het actueel functioneren van de wet tot bescherming van de maatschappij, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1991, 4.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 12
Ten aanzien van de volledig ontoerekeningsvatbaren, die ontslagen werden van
rechtvervolging
Tot halverwege de 19e eeuw werden deze personen opgesloten in krankzinnigeninrichtingen.
Ten gevolge van collocatie door het Openbaar Ministerie kwamen ze vanaf 1850 terecht in
een inrichting, waarmee de overheid een overeenkomst had afgesloten. Onder het vaandel van
de bescherming van de maatschappij kwam hierop groot protest. Dit gezien deze instellingen
qua veiligheids- en opsluitingscondities niet voorzien waren op delinquente geesteszieken.
Bovendien kwamen niet-delinquente geesteszieken met hen in aanraking, wat een gevaar op
morele besmetting veroorzaakte.
Ten aanzien van de gedeeltelijk toerekeningsvatbaren
Aanvankelijk werd geen onderscheid gemaakt tussen partiële en volledige
ontoerekeningsvatbaren. Ze werden beiden opgesloten in een krankzinnigeninrichting waar ze
aan dezelfde regels onderworpen werden als de gewone geesteszieken. Vanaf 1850
veranderde dit en werden ze opgenomen in gewone gevangenissen zonder enige vorm van
behandeling. Hun verminderde toerekeningsvatbaarheid werd als verzachtende omstandigheid
ingeroepen en bijgevolg kregen ze lichte straffen hoewel ze soms meer te vrezen waren dan
andere misdadigers. De bescherming van de maatschappij kwam nogmaals in de gevarenzone
en opnieuw rezen kritische stemmen op.17
Onder het voortouw van toenmalig Minister van Justitie Vandervelde werd de Penitentiaire
Antropologische Dienst (PAD) opgericht in 1920, die vervolgens overging tot het openen van
psychiatrische annexen binnen gevangenissen.18 Dit stemde zowel de medici als de publieke
opinie tevreden. De medici zagen zo de kans om een differentiatie van geïndividualiseerde
behandelingen uit te bouwen. De publieke opinie was gerustgesteld door het feit dat de
krankzinnige delinquenten veilig en wel achter gevangenismuren opgeborgen waren.
Dit concept kaderde in de sociale verweergedachte van begin de jaren twintig; waarin men
poogde na te gaan in welke mate een individu een gevaar opleverde voor de maatschappelijke
orde en veiligheid en vervolgens hiervoor de gepaste strafmaatregelen op legde. De
beveiliging van de maatschappij is immers niet gebaat bij een onnuttige, desocialiserend
17 J. GOETHALS, Abnormaal en delinkwent: De geschiedenis en het actueel functioneren van de wet tot bescherming van de maatschappij, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1991, 3-26. 18 In 1921 werden annexen geopend in de gevangenissen van Antwerpen en Gent, in 1922 in de gevangenis van Vorst en in 1923 in de gevangenis van Leuven. In 1924 werd in Brussel een annex opgericht voor vrouwen en tenslotte in 1930 werden annexen opgericht in Luik, Bergen en Merksplas.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 13
werkende vrijheidsberoving.19 Dit werd verwezenlijkt door het classificeren van delinquenten
en hieraan een individuele straf te verbinden. Ten gevolge hiervan werden de geesteszieke
delinquenten voor het eerst opgesloten in een afzonderlijke inrichting.
§ 3. Wetsontwerp Masson-Tschoffen In het wetsontwerp werden praktische zaken geregeld zoals de samenstelling en bevoegdheid
van de commissies bij de psychiatrische afdelingen van de gevangenis, het ontslag en de duur
van dwangverpleging en de inobservatiestelling van verdachten.
Daarnaast werden de abnormalen onderverdeeld in drie groepen: krankzinnigen,
zwakzinnigen en geestesgestoorden.20 Bovendien was de rechter nu gebonden om zijn oordeel
te toetsen aan de geestestoestand: de gevaarlijkheid van de betrokkene op het ogenblik van de
berechting en niet op het ogenblik van de gepleegde feiten.
In 1923 werden de Kamers ontbonden, slechts twee jaar later werd het wetsontwerp echter
terug van onder het stof gehaald door de nieuwe Minister van Justitie Tschoffen. In het
Parlement werd duchtig gediscussieerd over het wetsontwerp. Vanuit de juridische hoek
kwam het verwijt dat het klassieke strafrecht, met de nadruk op de vrije wil,
verantwoordelijkheid en schuld, aan het wankelen werd gebracht. Gezien de begrippen als
krankzinnigen, zwakzinnigen, geestesgestoorden en gevaarlijkheid niet gespecificeerd
werden, kon men grote groepen onder deze noemer plaatsen. Het vormde een nieuw sociaal
controlemiddel om ongewenste individuen uit de maatschappij te verwijderen en voor lange
tijd op te sluiten.21 De opsluiting zou hier dus als repressiemiddel kunnen worden gebruikt
voor politieke activisten of oproerkraaiende arbeiders, onder het mom dat de bescherming van
de maatschappij voorop stond. Anderzijds zouden sluwe en gegoede beklaagden van de vage
begripsomschrijving gebruik kunnen maken om aan een bestraffing te ontkomen.22 Bovendien
vonden ze de (te) grote macht van de psychiater, die dreigde in de plaats te gaan zitten van de
rechter, maar niets.
Medici langs de andere kant wilden een zo breed mogelijke toepassing van de wet waarbij
men de nadruk legde op de behandeling van de geïnterneerde in plaats van op diens
19 B. DE RUYVER, “Alternatieve straffen. Een modetrend of een volwaardig instrument?” in Liber amicorum Jules d’Haenens, Gent, Mys & Breesch, 1993, 95. 20 J. GOETHALS, Abnormaal en delinkwent: De geschiedenis en het actueel functioneren van de wet tot bescherming van de maatschappij, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1991, 3-26. 21 J. GOETHALS., “De wet tot bescherming van de maatschappij in een historisch perspectief” behandeling in J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS, (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 18. 22 B. DE RUYVER en J. GOETHALS, “Recht en geestelijke gezondheidszorg”, Panopticon 1991, 185.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 14
rechtspositie. Uiteindelijk resulteerde dit stevig debat na twee jaar in heel wat wijzigingen aan
het oorspronkelijk ontwerp. Op 13 maart 1930 werd het wetsontwerp door de Kamer
definitief goedgekeurd en was de eerste echte interneringswet geboren.23
§ 4. De Wet tot bescherming van de Maatschappij tegen Abnormalen en de Gewoontemisdadigers van 9 april 1930
De grote revelatie in de bepalingen van de Wet Bescherming Maatschappij (WBM) van 1930
bestond erin dat ook personen in ernstige staat van geestesstoornis of zwakzinnigheid geen
straf kregen. Onderzoeksgerechten of vonnisgerechten legden hen een beveiligingsmaatregel
op.24 Hierdoor werd de lacunes in art. 71Sw opgevangen, waarin dergelijke maatregel enkel
aan krankzinnigen kon worden opgelegd. Krankzinnigen werden erg eng gedefinieerd, als
personen die hun geestesvermogen volledig verloren waren.
In de wet van 9 april 1930 werden de drie toepassingsvoorwaarden voor internering duidelijk
omschreven. De pleger van een misdrijf moest zich ten eerste in een staat van
krankzinnigheid, zwakzinnigheid of geestesstoornis bevinden. Ten tweede moest de persoon
een als wanbedrijf of misdaad in wet omschreven feit hebben gepleegd. En als laatste was de
‘sociale gevaarlijkheid’ doorslaggevend in de beoordeling door de rechtbank.25
De nieuwe wet bulkt van de initiatieven die echter een hoop financiële, logistieke en
infrastructurele middelen vereiste. De oprichting van de psychiatrische annexen waren reeds
in volle ontwikkeling, maar onder impuls van de wet moesten nog enkele annexen worden
bijgecreëerd.26 Bij iedere psychiatrische afdeling van een strafinrichting werd een commissie
opgericht. Daarnaast bestond het plan erin om instellingen van sociaal verweer op te richten.
Gezien de beperkte budgetten resulteerde dit niet in nieuwbouw. Er werd dan ook beroep
gedaan op de bestaande infrastructuur zoals het Rijksasiel in Doornik voor mannelijke
krankzinnige geïnterneerden, de centrale gevangenis van Gent voor de debiele mannen, de
Rijksinrichting te Bergen voor vrouwen, … . Daarnaast zag men ook de noodzaak in om
nazorg te voorzien voor de op proef in vrijheid gestelde geïnterneerden. Hiervoor werd beroep
23 B.S. op 11 mei 1930, van kracht op 1 januari 1931. 24 L. DUPONT EN R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 27. 25 J. GOETHALS, Abnormaal en delinkwent: De geschiedenis en het actueel functioneren van de wet tot bescherming van de maatschappij, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1991, 52. 26 Dit gebeurde in de gevangenissen van Bergen, Luik, Namen, Brugge en Charleroi.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 15
gedaan op de reeds bestaande beschermingscomités27, de Werken voor Wederaanpassing en
de maatschappelijke assistenten. In plaats van een serieuze investering te doen, behielp de
overheid zich met de beschikbare gebouwen en mensen.
Ook de publieke opinie nam de wet van 9 april 1930 snel onder vuur. Het feit dat de wet
krankzinnigen en abnormalen beiden als zieken beschouwden en dus beiden aan eenzelfde
behandeling in eenzelfde soort instelling onderworpen werden, stemden het publiek onrustig.
Krankzinnigen hadden volgens hen geen enkel inzicht in goed en kwaad en konden bijgevolg
hun handelingen niet controleren. Het enige antwoord dat hierop kon gegeven worden, was
opname in een instelling voor geesteszieken. Abnormalen daarentegen behielden wel nog
besef van goed en kwaad en waren zich wel degelijk bewust van het delictueel karakter van
hun handelingen. Bijgevolg beschouwde de man in de straat de loutere behandeling en het
gebrek aan bestraffing onaanvaardbaar.28
Aan de ene kant was de publieke opinie dus verontrust door het lakse karakter die de
assimilatie van krankzinnigen en abnormalen inhield. Langs de andere kant vond men het
stelsel van de krankzinnigen veel te repressief. In het kader van het sociaal verweer werden de
bescherming en de veiligheid van de maatschappij vooropgesteld door krankzinnigen achter
slot en grendel te plaatsen. Toch had men toen reeds oog voor de rechten van zwaar
geesteszieken die dreigden opgesloten te worden in een instelling. Men verzette zich tegen de
praktijk waarin deze mensen werden opgesloten in de psychiatrische afdelingen voor de duur
van de inobservatiestelling, terwijl ze dringend behandeld dienden te worden. Bovendien
waren de leefcondities in deze annexen ronduit slecht te noemen. De veroordeelde die dreigde
geïnterneerd te worden, mocht bovendien niet worden bijgestaan door een raadsman, noch
werd hij of diens raadsman gehoord.29 De medici counterden deze kritieken door te stellen dat
de uitbreiding van de rechtspositionele regeling voor de inobservatiegestelden en de
geïnterneerden heel wat contra-therapeutische effecten inhielden.
27 Deze functioneerden sinds 1888 in het kader van de Wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelden. 28 J. GOETHALS., “De wet tot bescherming van de maatschappij in een historisch perspectief” behandeling in J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS, (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 23. 29 L. ADRIAENS, Proces van een proces: de zaak Dirk de W., Antwerpen, Kluwer, 1980, 86-87.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 16
§ 5. De commissie Cornil-Braffort Tengevolge van deze bergen kritiek, werd de commissie Cornil-Braffort in het leven
geroepen. Zij stelde voor om een apart kader uit te werken voor de krankzinnigen en de
abnormalen. Op die manier zouden de abnormalen onderhevig zijn aan de gewone
gevangenisstraf, wanneer ze op het ogenblik van de berechting verantwoordelijk kunnen
worden gesteld voor hun daden. Dit stootte op felle kritiek van medici. Volgens hen was het
in de forensische psychiatrie onmogelijk om radicaal een onderscheid te maken tussen
krankzinnigen en abnormalen. Beiden hebben immers een subjectief gevoel van
verantwoordelijkheid. Dit gevoel in haar onderscheiden facetten moet de basis vormen voor
de aanpak van de geestesgestoorden en niet de vraag naar de hoeveelheid
verantwoordelijkheidsgevoel.30 De commissie stelde ten aanzien van de abnormalen een
bestraffing voor die van therapeutische en heropvoedende aard was. Bovendien moest de
opgelegde behandeling geïndividualiseerd zijn, waarbij een classificatie van abnormalen naar
zijn leeftijd, recidivetoestand, … op zijn plaats was.
Daarnaast kwam het voorstel tot invoering van een bilaterale expertise waarbij de
verdediging, naast de expert van het openbaar ministerie, ook zelf een expert kon aanstellen.
De magistratuur zou de mogelijkheid krijgen tot het voorwaardelijk opleggen van internering,
alsook het binden van de internering aan minimum- en maximumtermijnen.31
§ 6. De wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen Abnormalen en de Gewoontemisdadigers (en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten)
Opnieuw werd een commissie aangesteld om het ontwerp van een nieuwe wet voor te
bereiden. De ‘Commissie voor de Studie van de Herziening van het Strafrecht en van de
Strafrechtspleging’ onder voorzitterschap van Braas nam de voorstellen van de commissie
Cornil-Braffort in overweging alsook de geuite kritieken hierop. De commissie sloot zich aan
bij de medici wat de tweedeling abnormalen/krankzinnigen betrof. Anderzijds kon ze zich wel
vinden in de visie van de commissie Cornil-Braffort inzake de versteviging van de rechten
van verdediging voor de beklaagde. Uiteindelijk had de commissie Braas een overwegend
positief oordeel over de Wet Bescherming Maatschappij van 1930, wat doorschemerde in
30 J. GOETHALS, Abnormaal en delinkwent: De geschiedenis en het actueel functioneren van de wet tot bescherming van de maatschappij, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1991, 103. 31 J. GOETHALS., “De wet tot bescherming van de maatschappij in een historisch perspectief” behandeling in J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS, (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 27.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 17
haar wetsvoorstel van 2 september 1960. Deze bouwde verder op de vorige wet, mits enige
aanpassingen. Er werd immers zowel aandacht besteed aan het welzijn van de geïnterneerden,
als aan de bescherming van de maatschappij.
De rechtspositie van de geïnterneerde werd versterkt door de tussenkomst van de advocaat
verplicht te maken. Ook inzake zijn behandeling waren positief veranderingen merkbaar. In
het licht van de individualisering van de therapie, werd het behandelingsgamma uitgebreid en
verbeterd. Bovendien werd de handelingsbekwaamheid van de geïnterneerde beter uitgewerkt.
De duur van de internering werd niet meer op voorhand vastgelegd op basis van de
zwaarwichtigheid van de feiten, maar werd een maatregel van onbepaalde duur.32 Langs de
andere kant werden de voorwaarden om in vrijheid gesteld te worden, verzwaard. Ook de op
proef invrijheidgestelde werd beter in de gaten gehouden. Niet alleen diens geestelijke
gezondheid werd onder de loep genomen, maar ook zijn familiale, beroeps- en sociale situatie
werd van dichtbij gemonsterd.
§ 7. Ontwikkelingen en wetgevende initiatieven sinds 1964 In 1995 werd een nieuwe wet33 gestemd waarbij de invrijheidstelling van de geïnterneerde,
die een minderjarige seksueel misbruikt heeft, wordt onderworpen aan het advies van de
behandelende dienst. In de Wet Bescherming van de Maatschappij wordt hiertoe het nieuw
artikel 20bis ingevoegd.
Toenmalig Minister van Justitie De Clerck richtte in september 1996 de Commissie
Internering op. Zij werd belast met de taak om de juridische en praktische problemen
waarmee de WBM worstelde, onder de loep te nemen en concrete oplossingen voor te stellen.
De commissie onder voorzitterschap van Delva suggereerde om de onderzoeksfase grondig te
hervormen door drie verschillende vormen van psychiatrisch deskundigenonderzoek te
hanteren, wat de multidisciplinariteit ten goede moest komen.34 Daarnaast zou één federaal
observatiecentrum, een Penitentiair Onderzoeks- en Klinisch Observatiecentrum, opgericht
moeten worden en de deskundige onderworpen worden aan specifieke vorming. Wat de
beslissingsfase betreft, zou het uit de jurisprudentie gegroeid criterium ‘sociale
gevaarlijkheid’ in de wet moeten worden opgenomen. Ook de Commissies Bescherming
32 I. DIJKMANS, “De internering van veroordeelden krachtens een beslissing van de Minister van Justitie: een maatregel van onbepaalde duur?”, Panopticon 1980, 3, 22. 33 Wet 13 april 1995 betreffende het seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen, B.S. 25 april 1995 34 J. GOETHALS en L. ROBERT, “Een nieuwe interneringswet”, Fatik 2007, 6.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 18
Maatschappij zou qua samenstelling en werkwijze grondig moeten worden hervormd en de
rechtspositie van de geïnterneerde verbeterd.35
De versterking van de rechtspositie van de geïnterneerde werd wettelijke geïmplementeerd
door de Wet van 10 februari 199836 en werd opgenomen in WBM als het nieuwe artikel
19bis. De beroepsmogelijkheid van de geïnterneerde tegen de afwijzing van zijn vraag tot
invrijheidstelling door de CBM werd hierdoor gevoelig verbeterd. De geïnterneerde moet
uiterlijk twee dagen na de afwijzingsbeslissing hiervan op de hoogte worden gebracht. Via
zijn advocaat kan de geïnterneerde binnen de acht dagen hoger beroep instellen bij de Hoge
Commissie in tegenstelling tot vroeger, waar enkel de mogelijkheid tot cassatie openstond.37
In hetzelfde jaar wordt aan het opschrift van de WBM ‘de plegers van bepaalde seksuele
strafbare feiten’ toegevoegd.38 Deze wijziging is weinig innoverend, gezien ook voorheen de
internering kon worden uitgesproken ten aanzien van seksuele delinquenten die voldeden aan
de voorwaarden.
In navolging van de gedane voorstellen door de Commissie Internering, wordt uiteindelijk in
1999 het Penitentiair Onderzoeks- en Klinisch Observatiecentrum opgericht.39 De taak van
deze wetenschappelijke overheidsinstelling bestaat erin de betrokkenen in het kader van het
deskundigenonderzoek of van de uitvoering van de straf in observatie te nemen alsook het
verlenen van advies bij plaatsing van geïnterneerden en bij invrijheidstellingen. Tot op heden
is het centrum niet in werking wegens het gebrek aan financiën en een locatie die de
veiligheid kan garanderen.
35 S. DE VUYSERE, “Veertig jaar wet tot bescherming van de maatschappij: reden tot feesten?” in J. CASSELMAN, J. GOETHALS, F. HUTSEBAUT, G. VERVAEKE, Gerechtelijke geestelijke gezondheidszorg: wetenschap, beleid en praktijk. Liber Amicorum Joris Casselman, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2005, 425. 36 Wet 10 februari 1998 tot wijziging van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en de gewoontemisdadigers teneinde de advocaat van de geïnterneerde het recht toe te kennen beroep in te stellen tegen de beslissing van de commissie tot bescherming van de maatschappij die een verzoek om invrijheidstelling afwijst, B.S. 18 maart 1998. 37 G. SMAERS, “Eindelijk aandacht van de wetgever voor de rechtsbescherming van geïnterneerden”, Panopticon 1998, 454-455. 38 Wet 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, BS 2 april 1998. 39 K.B. 19 april 1999 tot instelling van een Penitentiair Onderzoeks- en Klinische Observatiecentrum met het statuut van Wetenschappelijke inrichting van de Staat, BS 8 mei 1999.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 19
In hetzelfde jaar wordt een extra taak toebedeeld aan de ambtenaren van de Dienst
Justitiehuizen.40 Ze worden belast met de begeleiding van de invrijheidgestelde, alsook de
controle van de door de CBM opgelegde voorwaarden ten aanzien van deze laatste.
Het eindverslag van de Commissie Internering wordt op 11 mei 1999 door toenmalige
Minister van Justitie Tony Van Parijs aan de pers voorgesteld. Daarin wordt de absolute
nadruk gelegd op een grondige verbetering van de behandelingsmogelijkheden, wat cruciaal
is voor het succesvol uitvoeren van internering. Op structureel vlak vereist dit volgens het
rapport een tweesporenbeleid: enerzijds zou het Ministerie van Volksgezondheid de
behandeling en begeleiding organiseren en anderzijds zou de bescherming van de
maatschappij onder de bevoegdheid van het Ministerie van Justitie vallen. Uit de latere
praktijk zal spijtig genoeg blijken dat een echt partnerschap tussen Volksgezondheid en
Justitie uitblijft. Daarnaast zouden een aantal Forensische Psychiatrisch Afdelingen binnen
psychiatrische ziekenhuizen in het leven moeten worden geroepen. Zij zouden tot taak hebben
om enkele ‘medium risk’41 geïnterneerden op te vangen. Dit werd ondermeer gerealiseerd in
de psychiatrische ziekenhuizen van Rekem, Zelzate en Bierbeek. Als laatste wordt
voorgesteld om binnen de gevangenissen enkele psychiatrische units te voorzien die een
reddingsboei moeten vormen voor zwaar psychisch zieke geïnterneerden.42
§ 8. Wet van 21 april 2007 betreffende de Internering van Personen met een Geestesstoornis
Na deze reeks wetswijzigingen ter remediëring van de gebrekkige WBM van 1964, kwam
plots het één en ander in stroomversnelling ten gevolge van de spijtige verdwijningen en
moorden op Luikse kinderen43 en de bezoeken van de Commissie van de Raad van Europa.44
40 Wet 7 mei 1999 tot wijziging van sommige bepalingen van het Strafwetboek, BS 29 juni 1999. 41 Deze groep vereist een aantal bijkomende faciliteiten om de veiligheid van het behandelingsteam en de maatschappij te waarborgen tijdens de behandeling. Zie P. COSYNS, D. DE DONCKER en C. DILLEN, “De geïnterneerden en hun behandeling”, in J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS, (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 97. 42 J. CASSELMAN, “De gevangenis als ongezond psychisch leefmilieu” in L. DUPONT EN F. HUTSEBAUT (eds), Herstelrecht tussen toekomst en verleden. Liber Amicorum Tony Peters, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2001, 99-114. 43 Abdallah Ait Oud werd in juni 2006 gearresteerd op grond van de moord, ontvoering en verkrachting van twee meisjes in het Luikse. Ait Oud was in 2001 geïnterneerd ten gevolge van een verkrachting op een veertienjarig meisje. Enkele jaren later werd hij in vrijheid gesteld door de CBM Luik zonder dat aan deze invrijheidstelling strikte voorwaarden werden verbonden. Met de bekende dramatische gebeurtenissen tot gevolg. Dit leverde heel wat kritiek op. 44 In 1997 werd door Europa aangedrongen op veranderingen inzake het heersende interneringsbeleid. Er werden serieuze tekortkomingen vastgesteld en de Belgische Staat werd in 1998 veroordeeld wegens schending
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 20
Het voorontwerp, zoals geschreven door Vandemeulebroecke in 2001, werd vrij onverwacht
als wetsvoorstel ingediend in het parlement op 10 januari 2007. In de traditie van de
snelwetten, werd dit wetsvoorstel er snel doorgesluisd en zag de ‘Wet van 21 april 2007
betreffende de Internering van personen met een Geestesstoornis’ het levenslicht. De wet zal
slechts ten vroegste op 1 januari 2012 in werking treden.
Ten eerste wijzigt de nieuwe wet de grondslag tot internering. Nog steeds moet de verdachte
zich schuldig gemaakt hebben aan een als misdaad of wanbedrijf omschreven strafbare
gedraging. Gecontraventionaliseerde wanbedrijven en overtredingen kunnen echter geen
aanleiding geven tot internering.45 In plaats van ‘krankzinnigheid’, ‘ernstige staat van
geestesstoornis’ en ‘zwakzinnigheid’, wordt nu het alomvattende concept ‘geestesstoornis’
gehanteerd. De geestesstoornis moet ernstig en aanhoudend zijn en er moet een causaal
verband zijn tussen de begane feiten en de geestesstoornis. Als laatste moet de geestesstoornis
een gevaar opleveren voor de maatschappij.46 Deze laatste voorwaarde werd ontwikkeld door
cassatierechtspraak en krijgt nu door de nieuwe wet een wettelijke grondslag.47
Daar waar in de huidige wet het psychiatrisch deskundigenonderzoek facultatief is, wordt
deze in de nieuwe wet verplicht alvorens men de rechterlijke beslissing tot internering kan
opleggen. Momenteel zouden deze deskundigenonderzoeken moeten plaatsvinden in
psychiatrische annexen van de gevangenissen48. In de praktijk blijft dit echter een dode letter
wegens gebrek aan opgeleid personeel, mankracht en middelen. Het onderzoek wordt nu
uitgevoerd binnen de gevangenis zelf en ook in de nieuwe wet is er geen sprake van een
residentieel deskundigenonderzoek. Van het gespecialiseerd observatiecentrum (POKO), dat
reeds op papier werd opgericht met het oog op observatie van de kandidaat-geïnterneerden, is
geen sprake meer en deze mysterieuze verdwijntruc wordt ook niet verder toegelicht in de
parlementaire stukken.49
van art. 3 EVRM. In 2001 en 2005 bracht een Europese delegatie opnieuw een bezoek aan België. Hun bevindingen werden in 2006 bekendgemaakt en waren opnieuw bijzonder streng voor de situatie van de geïnterneerden. Een verandering drong zich dus aan, wou de Belgische overheid in de gratie van Europa blijven. 45 Art. 7 Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen Abnormalen en de Gewoontemisdadigers. 46 M. VANDENBROUCKE, “De nieuwe interneringswet: enkele kanttekeningen”, Fatik 2007, 21. 47 P. COSYNS, “Internering: een doorbraak in het herzieningsproces van de wet?”, Panopticon 1999, 313-314. 48 Art. 1 Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen Abnormalen en de Gewoontemisdadigers. 49 J. DE WIT, “Kamer wijzigt internering” , De Juristenkrant 2007, Afl. 144.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 21
Eén van de belangrijkste wijzigingen in de nieuwe wet bestaat erin dat de geïnterneerden niet
langer meer zullen worden opgevolgd door een Commissie Bescherming Maatschappij, maar
door een strafuitvoeringsrechtbank. Deze zal zich uitspreken over de uitvoeringsmodaliteiten
van de interneringsmaatregel, zoals de plaatsing, het verlof en de invrijheidstelling op proef
van de geïnterneerde. Het feit op zich dat strafuitvoeringsrechtbanken, die per definitie
oordelen over de straf van toerekeningsvatbare delinquenten, tevens de belangrijke
bevoegdheid krijgen toebedeeld om te oordelen over een maatregel opgelegd aan
ontoerekeningsvatbare delinquenten, brengt grote vraagtekens met zich mee.50 Criticasters
hekelen hierbij vooral dat, door de invoering van deze rechtbank, de alom geprezen
multidisciplinariteit van de commissie verdwijnt. Er zal immers geen plaats meer zijn voor
een psychiater, die nochtans bij de evaluatie en oriëntatie van de geïnterneerden een
waardevolle stem had.51 Bovendien staat tegen een beslissing van de
strafuitvoeringsrechtbank geen hoger beroep open.
De strafuitvoeringsrechtbank zal ook een belangrijke rol spelen als countering van de
belangrijkste kritiek die aanleiding gaf tot het versneld doorstomen van de nieuwe wet
(vermoorde meisjes in het Luikse door Abdallah Ait Oud) . De strafuitvoeringsrechtbank zal
slechts het groene licht kunnen geven aan geïnterneerden tot hun definitieve vrijlating bij het
verstrijken van een termijn van geïndividualiseerde bijzondere voorwaarden en wanneer er
redelijkerwijze niet meer te vrezen is dat de geïnterneerde zich in een staat bevindt die
gevaarlijk is. 52 Daarnaast zal de bescherming van de maatschappij nog meer verzekerd
worden in de nieuwe wet gezien de onderzoeks- en vonnisgerechten de onmiddellijke
opsluiting kunnen bevelen, wanneer ze vrezen dat de betrokkene zich aan de uitvoering van
de internering zal onttrekken of een ernstig en onmiddellijk gevaar betekent voor de fysieke
of psychische integriteit van derden.
50 J. GOETHALS en L. ROBERT, “Een nieuwe interneringswet”, Fatik 2007, 8. 51 M. VANDENBROUCKE, “De nieuwe interneringswet: enkele kanttekeningen”, Fatik 2007, 21. 52 Art. 72-75 Wet van 21 april 2007 betreffende de Internering van Personen met een Geestesstoornis.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 22
§ 9. BESLUIT historische evolutie Door de eeuwen heen is er heel wat veranderd met betrekking tot de zienswijzen op en de
behandeling van geesteszieke misdadigers. Veel had te maken met de verschillende
stromingen, die elk hun eigen kijk hadden op de functie en werkwijze van het strafrecht.
Oorspronkelijk werden geesteszieken op gelijke trede gesteld met gewone criminelen en
ondergingen ze dezelfde wrede bestraffingen. In de tweede helft van de 19e eeuw kwam hierin
verandering door de invoering van het schuldstrafrecht. In het ‘klassieke strafrecht’ ontstond
het motto: “nullum crimen sine culpa”. Men ging ervan uit dat elke mens vrij is en dus zelf de
keuze maakt om een misdrijf te plegen. Hij treft dan ook schuld en daartegenover staan vaste
straffen gestoeld op de daad zelf. Gezien geesteszieke delinquenten niet over een vrije wil
beschikken, treft hen ook geen schuld en kunnen ze bijgevolg niet gestraft worden. Juridisch
gezien werd deze strafrechtelijke onverantwoordelijkheid van de geesteszieken bekrachtigd in
het artikel 64 van het Strafwetboek van 1810, alsook in het latere artikel 71 van het
Strafwetboek van 1867.53 In concreto betekende dit dat de geestesgestoorden niet langer
afschrikwekkende straffen te wachten stonden. De opsluiting zelf werd niet als straf
aanschouwd.
Het ‘klassieke strafrecht’ werd in het nauw gedreven door de opkomst van het ‘positivistisch’
principe. Het uitgangspunt hierbij is dat de mens gedetermineerd is en niet op vrije wijze zijn
gedragingen bepaalt. De notie ‘schuld’ werd vervangen door de notie ‘gevaar’. Het gevaar dat
een persoon uitmaakt voor de maatschappij was bepalend voor de straftoemeting. De Staat
dient er dus voor te zorgen, dat de geesteszieke delinquent niet meer overgaat tot het plegen
van nieuwe strafrechtelijke feiten. Opsluiting biedt dan de veiligste oplossing. Opnieuw werd
die opsluiting niet beschouwd als een sanctie, maar als een strafvervangende
vrijheidsberovende beveiligingsmaatregel ten aanzien van delinquenten die aan psychiatrische
afwijkingen lijden op het ogenblik van hun berechting. De bescherming van de maatschappij
stond voorop.54
53 J. GOETHALS., “De wet tot bescherming van de maatschappij in een historisch perspectief” behandeling in J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS, (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 11 54 B. DE RUYVER EN T. VANDER BEKEN, “Te gek om op te sluiten”, in L. DUPONT, F. VERBRUGGEN, R. VERSTRAETEN, D. VAN DAELE, B. SPRIET (eds.), Strafrecht als roeping: liber amicorum Lieven Dupont, Leuven, Universitaire Pers, 2005, 3-4.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 23
In de naoorlogse tijdsgeest zag een nieuwe stroming het daglicht: het ‘nieuw sociaal verweer’.
De gevaarlijkheid van de delinquent staat opnieuw centraal als criterium voor opsluiting.
Daarnaast is er nu ook ruime aandacht voor de rechtspositie van de delinquent en een zeer
sterk geloof in de mogelijkheid tot resocialiseren. De maatschappij verwacht een justitiële
aanpak, die voornamelijk gericht is op de reïntegratie van de delinquent. Klassieke straffen als
boete en vrijheidsberoving zijn onvoldoende om dit te bereiken. Men dringt aan op een grote
differentiatie inzake rehabilitatieve maatregelen waardoor de individualisering op alle niveaus
noodzakelijk werd. Voor het eerst komen dus stemmen op om geesteszieke delinquenten in
afzonderlijke inrichtingen te verplègen in plaats van ze simpelweg op te sluiten.
Dit alles heeft geleid tot wat de situatie vandaag de dag is. De beslissing tot internering moet
weloverwogen worden genomen, op grond van een uitgebreid deskundigenonderzoek. De
geïnterneerden zouden moeten worden geplaatst in instellingen waar geïndividualiseerde
behandelingen in een professionele omgeving door geschoold personeel de norm is. In het
volgende luik bekijken we welk draaiboek de huidige Wet van 1 juli 1964 tot Bescherming
van de Maatschappij voorschrijft met betrekking tot internering en we houden dit tegen het
ontnuchterende daglicht van de realiteit.
Hoofdstuk 3. Huidige situatie volgens de letter van de wet en in de praktijk
§ 1. Procedure tot internering volgens de letter van de wet
1. Onderzoeksfase Wanneer de onderzoeksgerechten geconfronteerd worden met een verdachte van een strafbare
gedraging, die tevens ernstige psychische problemen vertoont, kan de onderzoeksrechter een
psychiatrische observatie bevelen. Deze observatie is enkel mogelijk waar de wet voorlopige
hechtenis dit toelaat en vindt plaats binnen een psychiatrische annex van een strafinrichting
voor een termijn van één maand.55 Deze termijn is telkens verlengbaar met 1 maand tot een
maximum van zes maanden. De inobservatiestelling kan tevens door de vonnisgerechten
worden gelast. Het doel van dit onderzoek bestaat erin na te gaan of de verdachte zich op het
ogenblik van de feiten, alsook op het moment van de berechting, in een staat van
55, P. COSYNS EN J. CASSELMAN, Gerechtelijke psychiatrie, Leuven, Garant, 1995, 332.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 24
krankzinnigheid of een ernstige staat van geestesstoornis of van zwakzinnigheid bevindt,
waardoor hij ongeschikt is om zijn daden te controleren.56 Er moet enerzijds een oorzakelijk
verband zijn tussen de geestesstoornis en de gepleegde strafbare gedraging. Anderzijds moet
de verdacht sociaal gevaarlijk zijn. In de praktijk worden dergelijke psychiatrische observaties
echter zelden uitgevoerd, wegens een gebrek aan geschoold personeel en gepast
infrastructuur.57
Om toch een goed beeld te krijgen over de psychische toestand van de verdachte, kunnen de
gevatte onderzoeksrechter of procureur des Konings of het vonnisgerecht wel een deskundige
aanstellen. Deze deskundige is in de praktijk nagenoeg altijd een psychiater. Zijn taak bestaat
erin na te gaan of de verdachte zich in een toestand bevindt conform art. 1 Wet Bescherming
Maatschappij en uiteindelijk een conclusie te formuleren met betrekking tot diens
toerekeningsvatbaarheid. Dit deskundigenverslag heeft echter geen doorslaggevend belang.
De rechter kan dit verslag naast zich neer leggen of zelfs tout court geen deskundige
aanstellen en zelf zijn beslissing met betrekking tot internering formuleren. Bij verwerping
van het verslag, zal de rechter wel gehouden zijn tot motivering.58
2. De beslissingsfase De beslissing tot internering kan genomen worden door een rechter, alsook door de Minister
van Justitie. In het laatste geval is er sprake van administratieve internering, die uitgesproken
wordt ten aanzien van gevangenen die tijdens hun detentie psychisch ziek worden.59
Gedurende de straftermijn zijn zowel de Commissie tot Bescherming van de Maatschappij als
de Minister van Justitie bevoegd. Pas wanneer deze wettelijke straftermijn verstreken is, kan
de Commissie Bescherming Maatschappij autonoom beslissen over de geïnterneerde.60 Tegen
deze bepaling rees echter veel kritiek. Dit gezien de Minister van Justitie eenzijdig een bij
rechterlijke beslissing uitgesproken straf met een bepaalde duur kan omzetten naar een
interneringsmaatregel van onbepaalde duur. De nieuwe interneringswet 2007 wil hier komaf
56 Art. 1 Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen Abnormalen en de Gewoontemisdadigers 57 J. CASSELMAN, “Internering: huidige situatie”, in J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS, (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 44. 58 S. DE VUYSERE, “Wetgevende initiatieven inzake internering”, in D. VAN DAELE EN I. WELZENIS (eds.), Actuele thema’s uit het strafrecht en de criminologie, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 65. 59 Art. 21 Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen Abnormalen en de Gewoontemisdadigers. 60 K. TIMMERMAN EN M. VANDENBROUCKE, “De geïnterneerden van de Leuvense Commissie tot Bescherming van de Maatschappij”, Panopticon 1991, 462.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 25
mee maken door deze beslissingsbevoegdheid over te maken aan de
strafuitvoeringsrechtbanken. In de procedure voor de strafuitvoeringsrechtbank zal de
veroordeelde en diens raadsman ook gehoord worden.61
De gewone internering wordt volledig autonoom uitgesproken door ofwel de
onderzoeksgerechten, zijnde de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling. Ofwel
door de vonnisgerechten, zijnde de correctionele rechtbank, het Hof van Assisen, alsook de
krijgsraad bij militairen. Twee derden van de internering wordt door de raadkamer
uitgesproken. De verdachte moet worden bijgestaan door een advocaat, desnoods moet een
pro Deo worden aangewezen. Tegen deze beslissing kan hoger beroep worden ingesteld bij de
bevoegde beroepsinstanties zoals de kamer van inbeschuldigingstelling en het hof van
beroep.62
In twee gevallen kan worden besloten tot internering:
- als de verdachte ontoerekenbaar wordt verklaard op het ogenblik van de feiten alsook
op het moment van de berechting.
- als de verdachte wel toerekeningbaar was op het ogenblik van de feiten, maar
ontoerekenbaar op het ogenblik van de berechting.
Als de verdachte toerekenbaar is ten tijde van de feiten, alsook ten tijde van de berechting,
kan enkel de veroordeling worden uitgesproken. De beslissing tot buitenvervolgingstelling
moet worden gemaakt, wanneer de verdachte op het ogenblik van feiten
ontoerekeningsvatbaar was, maar ten tijde van de berechting opnieuw toerekenbaar wordt
geacht.63
3. De uitvoeringsfase
Eenmaal de rechtbank de beslissing tot internering heeft uitgesproken, komt de betrokkene
onder de hoede van de territoriaal bevoegde Commissie tot Bescherming van de
Maatschappij. Zij draagt nu de beslissingsmacht inzake het verdere verloop van de
internering. Eerst en vooral duidt het Commissie Bescherming Maatschappij de geschikte
61 DE CLERCK, A. EN VAN STEENBRUGGE, W., “Het wetsontwerp internering: het lijden eindelijk verlicht?”, Fatik 2007, 20. 62 S. DE VUYSERE, “Wetgevende initiatieven inzake internering”, in D. VAN DAELE EN I. WELZENIS (eds), Actuele thema’s uit het strafrecht en de criminologie, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 66. 63 J. CASSELMAN, “Internering: huidige situatie”, in J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS, (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 45.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 26
inrichting aan voor de uitvoering van de interneringsmaatregel. De geïnterneerde kan
doorverwezen worden naar:
- Residentiële rijksinstellingen (psychiatrische annex van een strafinrichting of
instelling voor sociaal verweer), wat onder de bevoegdheid valt van het Ministerie van
Justitie.
- De residentiële privé-instellingen voor low en medium security geïnterneerden
(algemene psychiatrische ziekenhuizen), die onder de bevoegdheid vallen van het
Ministerie van Volksgezondheid/Justitie.
- De ambulante sector, die vanuit het oogpunt van veiligheid en verzorging,
therapeutisch geschikt zijn om geïnterneerden op te vangen (homes, Centra voor
Geestelijke Gezondheidszorg, dagverblijven, beschut/beschermd wonen, onthaalcentra
en privé-psychiaters).64
- Sinds 2001 zijn er Forensische Psychiatrische Eenheden waar medium risk-
geïnterneerden kunnen worden opgevangen.65
De overbrenging naar een andere instelling kan in dringende gevallen door de voorzitter van
de Commissie Bescherming Maatschappij worden beslist, op voorwaarde dat dit op de
eerstvolgende zitting door de commissie wordt bekrachtigd. Om de zes maanden beschikt de
geïnterneerde over het recht om zijn vraag inzake invrijheidstelling aan de Commissie
Bescherming Maatschappij voor te leggen. De commissie kan beperkte vrijheid of
uitgangspermissies toestaan, alsook de vrijlating op proef. Deze laatste wordt slechts
toegekend wanneer de voorwaarden voor zijn reclassering vervuld zijn en de geïnterneerde
zich aan een sociaal-geneeskundige voogdij onderwerpt. Wanneer blijkt dat de voorwaarden
goed worden nageleefd en zijn geestestoestand voldoende verbeterd is, beraadt de Commissie
Bescherming Maatschappij zich over zijn definitieve invrijheidsstelling. Worden de
voorwaarden niet nageleefd, dan zal op vordering van de procureur des Konings, de vrijlating
op proef worden ingetrokken. De Commissie Bescherming Maatschappij beslist dan opnieuw
in welke instelling de betrokkene wordt ondergebracht.66
64 P. COSYNS, D. DE DONCKER en C. DILLEN, “De geïnterneerden en hun behandeling”, in J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS, (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 76. 65 H. HEIMANS EN P. BRAD, Commissie tot bescherming van de Maatschappij te Gent: Internering doorgelicht 2001-2002-2003, België versus USA, Nederland, Engeland en Canada, Gent, 2003, 11. 66 S. DE VUYSERE, “Wetgevende initiatieven inzake internering”, in D. VAN DAELE EN I. WELZENIS (eds.), Actuele thema’s uit het strafrecht en de criminologie, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 66.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 27
§ 2. De internering in de praktijk – Probleemstelling
1. Het huidige zorgaanbod voor geïnterneerden in de praktijk In tegenstelling tot wat de Wet van 1 juli 1964 tot Bescherming van de Maatschappij
voorschrijft inzake de plaatsing van geïnterneerden, zien we in de praktijk een heel ander
verhaal.
Vandaag de dag bevindt één derde van de geïnterneerdenpopulatie zich zonder
adequate behandeling in de gevangenis. Ook de psychiatrische annexen van de penitentiaire
instellingen zitten overvol. Daar is nauwelijks sprake van een kwaliteitsvol
behandelingsaanbod. De opbouw van een therapeutische vertrouwensrelatie dat noodzakelijk
is om de behandeling tot een goed einde te brengen, is in deze omstandigheden een bijna
onmogelijke opdracht. Een totaliteit van 1070 geesteszieken kan men terugvinden achter
Belgische tralies, in feite betekent dit, dat één op de tien gedetineerden psychiatrisch gestoord
is.67 Bovenop de huidige overbevolking in de gevangenissen, lijdt dit tot schrijnende
toestanden. De geïnterneerden belanden vaak in een cel samen met gewone gedetineerden
waardoor ze het mikpunt worden van spot, pesterijen en mishandelingen.
De gelukkigen onder hen bevinden zich in instellingen voor sociaal verweer of op andere
locaties in het externe zorgcircuit. Maar ook hier is de situatie verre van ideaal.
Bij de instellingen van sociaal verweer heerst een nijpend tekort aan infrastructuur en
geschoold personeel. Bijgevolg kan niet in een geïndividualiseerde behandeling worden
voorzien. Nochtans waren die bijzondere strafinrichtingen speciaal opgericht omwille van
deze doelstelling.68 De Belgische Staat werd in 2002 zelf veroordeeld door de Rechtbank van
Eerste Aanleg te Luik omdat zij niet voorzag in voldoende geschoold en bekwaam personeel
in deze instellingen van sociaal verweer.69
In de privé-instellingen is het aantal beschikbare plaatsen de laatste jaren drastisch
afgenomen. Meer en meer instellingen weigeren systematisch elke geïnterneerde. Zeker het
plaatsen van medium security geïnterneerden in algemene psychiatrische centra verloopt erg
moeizaam. Het grootste stokpaardje is het gebrek aan bijkomende financiële middelen voor
67 DHH, ‘Meer dan 1.000 geesteszieken in onze cellen’, Het Nieuwsblad, 8 december 2009, 4. 68 F. DE WANNEMACKER EN H. HEIMANS., “Balie komt op voor humane behandeling van geïnterneerden”, De Juristenkrant 2002, 12 69 H. HEIMANS EN P. BRAD, Commissie tot bescherming van de Maatschappij te Gent: Internering doorgelicht 2001-2002-2003, België versus USA, Nederland, Engeland en Canada, Gent, 2003, 9-10.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 28
de uitbouw van een gespecialiseerde behandeling voor geïnterneerden. Bepaalde
psychiatrische ziekenhuizen ontvangen wel extra subsidies om de recent opgestarte
forensische psychiatrische eenheden te ondersteunen, wat de bereidwilligheid tot opname bij
de overige ziekenhuizen beduidend doet dalen.70 Daarnaast werden ook volgende praktische
obstakels voor een vloeiend opvangbeleid van geïnterneerden genoteerd71:
De meeste van deze centra zijn erg begaan met hun naam en reputatie, waardoor de opname
van geïnterneerden uiteraard niet op enthousiasme wordt onthaald.
Daarnaast vrezen ze de juridische aansprakelijkheid van de geneesheren en de directies van de
ziekenhuizen. Ten aanzien van hun psychiatrische patiënten bestaat er een
inspanningsverbintenis om een bepaald resultaat te bereiken, zonder dat hierin een belofte van
slagen wordt begrepen. Geïnterneerden die naar een psychiatrische instelling worden
overgebracht vertonen een ‘groter- risicoprofiel’ waardoor aan de arts en het ziekenhuis
bijkomende toezichts- en bewakingsverplichtingen kunnen worden opgelegd. De
inspanningsverbintenis wordt nu door de rechtspraak strenger beoordeeld en lijkt te grenzen
aan een resultaatsverbintenis. Indien de geesteszieke een schadegeval veroorzaakt, moet de
psychiater en/of de psychiatrische instelling aantonen dat alle mogelijke voorzorgmaatregelen
werden genomen, zoals die van een normaal zorgvuldige arts konden worden verwacht om
het schadegeval te voorkomen. Deze bewijslast valt zeker niet te onderschatten. Ook het
verzekeringsaspect mag niet uit het oog worden verloren. Gelet op het ‘groter-risicoprofiel’
van de geïnterneerde, is de verantwoordelijkheid van de psychiater en van de psychiatrische
instelling ook groter. Bijgevolg is er verzekeringstechnisch sprake van een ‘risicoverzwaring’
ten aanzien van de afgesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering en moet dit ook worden
gemeld aan de verzekeraar.72 Deze risicoverzwaring treft de psychiater/ de psychiatrische
instelling diep in diens portefeuille, gezien de verzekeringspremies de lucht in gaan.
Ook de betaling van de remgelden door de geïnterneerden zelf, levert de privé-instellingen
een probleem op. Vaak kan men achter zijn geld fluiten. Zelfs wanneer het Ministerie van
70 J. CASSELMAN, “Geïnterneerden in overbevolkte gevangenissen” in L. DUPONT, F. VERBRUGGEN, R. VERSTRAETEN, D. VAN DAELE EN B. SPRIET (eds.), Strafrecht als roeping liber amicorum Lieven Dupont, I, Leuven, Universitaire Pers, 2005, 326. 71 Onderzoek op vraag van de Koning Bouwdewijnstichting in het kader van haar programma “Gevangenis en Samenleving” (COSYNS et al. 1994); P. COSYNS, D. DE DONCKER EN C. DILLEN, “De geïnterneerden en hun behandeling”, in J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS, (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 78-80. 72 Artikel 26 van de Wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomsten.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 29
Justitie de kosten moet dragen, gebeurde dit erg laattijdig, soms zelfs twee tot drie jaar na de
opname.
Als vierde probleem, kan het tekort aan beschikbare informatie worden aangekaart. De
geïnterneerden arriveren in de psychiatrische instelling zonder enige up-to-date en
therapiegerichte informatie uit de penitentiaire instelling.
Het gebrek aan uniformiteit inzake de werkwijze van de verschillende Commissies tot
Bescherming van de Maatschappij, wordt door de psychiatrische instelling ook als erg storend
ervaren. Zo komt men immers tot absurde situaties waarbij bepaalde geïnterneerden die
éénzelfde misdrijf hebben gepleegd en éénzelfde psychiatrische pathologie vertonen, een sterk
uiteenlopende ‘behandeling’ worden opgelegd, afhankelijk van de CBM waaronder ze
ressorteren.
Tenslotte bleek een langdurige behandeling noodzakelijk door het chronisch karakter van de
psychiatrische aandoening waarmee de meeste geïnterneerden kampen. Dit past moeilijk in
het dynamische psychiatrische opnamebeleid.
Het geheel van deze opgesomde elementen zorgen ervoor dat de psychiatrische ziekenhuizen
de opname van geïnterneerden en de bijhorende problemen liever uit de weg gaan. Gelet op
het feit dat de meeste centra kunnen putten uit aanzienlijke wachtlijsten, krijgen gewone
psychische patiënten gemakshalve voorrang en verdwijnen geïnterneerden naar de laatste
plaatsen.73
De ambulante sector vangt de geïnterneerden op die inherent zijn aan het systeem van
de invrijheidstelling op proef. De justitieassistenten van de Dienst Justitiehuizen zorgen voor
de begeleiding en volgen de naleving van de opgelegde voorwaarden op. Deze verplichte
psychiatrische voogdij kan worden vervuld door privé-werkende psychiaters en Centra voor
Geestelijke Gezondheidszorg.74 Vanwege hun multidisciplinaire instelling zijn de centra erg
geschikt om het fenomeen van delinquentie te benaderen, maar toch zijn hun gehanteerde
behandelingsmodellen en hulpverleningsvormen ontoereikend om de meer ernstige
psychische problemen aan te kunnen. Hun cliënteel bestaat immers hoofdzakelijk uit
patiënten met milde psychische problemen. Voor een correcte opvang is het noodzakelijk dat
73 V. MARTIN, “Internering in Vlaanderen of het verhaal van vele gemiste kansen”, Orde Dag 2001, 56. 74 P. COSYNS, D. DE DONCKER EN C. DILLEN, “De geïnterneerden en hun behandeling”, in J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS, (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 81.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 30
bepaalde centra zich specialiseren en zo een sterk geïndividualiseerde en specifieke
behandeling kunnen aanbieden. De overige ambulante opvangplaatsen zijn onthaalcentra,
opvangtehuizen, homes, dagverblijven en projecten van beschermd/beschut wonen. Ook hier
stelt zich het probleem van een gebrekkige gespecialiseerde opvang en omkadering, alsook
een lacune in de informatiedoorstroming en voorbereiding die de slaagkansen van de
geïnterneerden hypothekeren.75
Tenslotte kunnen de geïnterneerden ook terecht in de Forensische Psychiatrische
Eenheden. Dit is een verhaal met wisselend succes en hopelijk met een positieve uitkomst.
Deze eenheden werden in 2001 opgericht met het doel medium security geïnterneerden tevens
een plaats te geven in het reguliere verzorgingslandschap. Tot dan toe waren de psychiatrische
instellingen hoofdzakelijk bereidwillig gevonden om low security geïnterneerden op te
nemen. De medium en vooral high security geïnterneerden konden alleen terecht in de
gevangenis.76 Deze proefprojecten kregen een positief rapport inzake hun aangeboden
behandeling, de materiële omstandigheden en hun inhoudelijke werking. Jammer genoeg
werd dit overschaduwd door het getouwtrek tussen de FOD Justitie en de FOD
Volksgezondheid. Getouwtrek over wie met welke financiële middelen over de brug moet
komen.77 In de huidige stand van zaken gebeurt de financiering van deze Forensische
Psychiatrische Eenheden volledig door de FOD Volksgezondheid. Een last die zwaar is om te
dragen waardoor de structurele continuïteit niet kan worden verzekerd. Bovendien zijn er
slechts een beperkt aantal bedden die niet voldoen aan de huidige vraag.
Ondertussen staat de opbouw van twee nieuwe aparte Forensische Psychiatrische Eenheden in
de steiger die naast medium security geïnterneerden, ook de aangepaste infrastructuur en
gespecialiseerd personeel zouden behelzen om high security geïnterneerden op te vangen.78
Oorspronkelijk zouden deze nieuwe centra in Antwerpen en Gent tegen eind 2010
operationeel moeten zijn, maar deze datum werd nu alweer opgeschoven tot oktober 2012.
Nog even op de tanden bijten is dus de boodschap voor de gelukkige 390 geïnterneerden die
75 H. HEIMANS EN P. BRAD, Commissie tot bescherming van de Maatschappij te Gent: Internering doorgelicht 2001-2002-2003, België versus USA, Nederland, Engeland en Canada, Gent, 2003, 11. 76 M. DE CLERCQ, “Uitdagingen in de forensische psychiatrie vanuit een medium-risk behandelingsperspectief”, Orde Dag 2006, 31. 77 M. DE MEYER, “Forensische proefprojecten in Vlaanderen voor patiënten met een gemiddelde veiligheidsgraad”, Orde Dag 2006, 36-37. 78 J. CASSELMAN, “Over het kind en het badwater. Het strafrechtelijk psychiatrisch deskundigenonderzoek en de gerechtelijke geestelijke gezondheidszorg”, Orde Dag 2006, 15.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 31
een plaatsje wacht in deze centra. Velen zitten echter al op hun tandvlees. Bovendien is de
capaciteit van deze nieuwe centra niet groot genoeg om een substantiële verbetering teweeg te
brengen.79
2. Probleemstelling Gezien de beperkte toegang voor geïnterneerden tot de reguliere zorgsector, belanden ze
sowieso in de gevangenis, waar ze in de meeste gevallen ook jaren blijven zitten zonder enige
vorm van behandeling. Ook de psychiatrische vleugels zitten ondertussen overvol. Een
geïnterneerde zou minstens af en toe een psychiater moeten zien voor een
gespreksbehandeling, maar het enige dat ze meestal krijgen, zijn medicamenten om hun
agressie te onderdrukken. Om het half jaar buigt de Commissie ter Bescherming van de
Maatschappij zich over het lot van de geïnterneerden, maar de psychiatrische rapporten
waarop die commissie zich moet baseren, zijn dikwijls niet nauwkeurig genoeg om mensen
zomaar genezen te verklaren. Zolang een gespecialiseerde instelling geen plaats vrij heeft,
zijn ze gedoemd om gewoon in hun cel te blijven.
De huidige regeling inzake internering werkt gebrekkig tot niet. Geesteszieke delinquenten
worden niet behandeld als zieken, waarvoor zo vroeg mogelijk een aangepaste behandeling
dient te worden opgestart. De bescherming van de maatschappij staat meestal voorop,
waardoor de geesteszieke delinquent zonder pardon achter slot en grendel verdwijnt voor
onbepaalde duur, tot er een plaatsje vrij komt in de aangepaste hulpverlening buiten de
gevangenismuren. Sowieso is het gevangenismilieu een psychisch ongezond leefmilieu voor
de bewoners. Ze creëert een stresssituatie door de afzondering, de overbevolking en de
verveling. Bovendien is een psychosociale begeleiding nagenoeg onmogelijk door de
heersende sfeer van wantrouwen en het gebrek aan een relationeel netwerk waarop de
betrokkene kan terugvallen. Bij geïnterneerden die ernstige psychische problemen vertonen en
daarvoor hulp behoeven, is het risico op toegevoegde psychische schade nog groter dan bij
doorsnee gedetineerden.80 De lange opsluiting van geestesgestoorde delinquenten zonder
enige vorm van therapie heeft nefaste gevolgen voor de geestestoestand van de betrokkenen;
ze verliezen hun zelfredzaamheid, worden agressiever, wanhopig, gefrustreerd, depressief en
verbitterd. Het ziektebeeld kan hierdoor verergeren en de genezingskansen verminderen. Dit 79 B. DE RUYVER EN T. VANDER BEKEN, “Te gek om op te sluiten”, in L. DUPONT, F. VERBRUGGEN, R. VERSTRAETEN, D. VAN DAELE, B. SPRIET (eds.), Strafrecht als roeping: liber amicorum Lieven Dupont, Leuven, Universitaire Pers, 2005, 17. 80 J. CASSELMAN, “Gevangenis als psychisch ongezond leefmilieu”, in L. DUPONT EN F. HUTSEBAUT (eds.) Herstelrecht tussen toekomst en verleden, Universitaire Pers Leuven, 2001, 100-101.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 32
heeft op zich een negatieve invloed op de slaagkansen van therapieën en behandelingen die
later aangereikt worden, waardoor de sociale reïntegratiekansen ten zeerste worden
gehypothekeerd81.
81 http://www.uvv.be/uvv5/pub/cante/psy/pdf/hoop.pdf.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 33
DEEL 2: HULPVERLENING en JUSTITIE
Hoofdstuk 1. Algemeen
In het eerste deel werd duidelijk dat het huidige interneringssysteem volledig de bal misslaat.
Hoewel dit systeem in 1930 speciaal werd ontworpen om geesteszieke delinquenten uit de
toepassingssfeer van het strafrecht te lichten, kwamen ze eigenlijk terecht in een vergeten
hoekje van het strafrecht. De zorgopvang, zoals wettelijk omschreven, blijkt dode letter te
blijven. Zelfs met toename van de mogelijkheden tot opname buiten het penitentiair milieu,
blijft het aantal geïnterneerden in de gevangenissen stijgen. De trieste balans is een totaliteit
van 1070 geesteszieken die hun dagen in de gevangenis slijten zonder enige begeleiding of
therapeutisch programma.
Nochtans kan de geïnterneerde niet alleen worden omschreven als pleger van een als misdrijf
omschreven gedraging, maar tegelijkertijd ook als een zieke. Net als geestesgezonde personen
hebben zij dus recht op een medische behandeling. Het Ministerie van Justitie is verplicht om
de nodige middelen vrij te maken opdat een behandeling aan de geïnterneerden kan worden
aangeboden, die hetzelfde niveau haalt als een goede psychiatrische behandeling van niet-
delinquente geesteszieken. Men kan niet anders concluderen dan dat in het huidige
interneringsstelsel de samenwerking tussen justitie en hulpverlening spaak loopt. Ondanks de
verschillen, moeten justitie en hulpverlening dus toch een manier vinden om samen door de
deur te geraken die toegang verleent tot een menswaardige aanpak van geesteszieke
delinquenten. Ik ga na of deze samenwerking zich op beleidsmatig vlak vertaalt in een
volwaardig partnerschap tussen de Federale Overheidsdiensten Justitie en Volksgezondheid.
Hoofdstuk 2. Recht op hulpverlening/een medische behandeling
Op basis van de huidige wetgeving worden geïnterneerden psychiatrisch ziek verklaard.
Gezien ze het statuut van een zieke hebben, wordt hen een beschermingsmaatregel opgelegd
in plaats van een straf en hebben ze recht op een adequate behandeling. Een medisch en
psychosociale behandeling is dus op zijn plaats voor deze categorie gedetineerden. Jammer
genoeg is het medische en behandelingsluik grotendeels dode letter gebleven met het gekende
gevolg dat 1070 geesteszieken zich vandaag de dag zonder adequate behandeling achter
gevangenismuren bevinden. In dit penitentiair milieu zijn de psychiatrische
behandelingsmogelijkheden ontoereikend en ondermaats. Nochtans ligt op de gemeenschap
de verplichting een aangepaste behandeling financieel mogelijk te maken en de nodige
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 34
materiële middelen ter beschikking te stellen om de behandeling in de best mogelijke
omstandigheden te laten verlopen.82 Dit algemeen recht op een medische behandeling die aan
dezelfde maatstaven voldoet als deze die voor niet-justitiële geesteszieken buiten de
gevangenismuren verkregen kan worden, wordt bevestigd in verschillende wetgeving.
§1. Internationaal recht
1. EVRM Op de EVRM-lidstaten rust de verplichting dat er een adequate medische behandeling
beschikbaar moet zijn voor diegenen die in de gevangenis verblijven. Indien deze verplichting
niet wordt vervuld, kan dit aanleiding geven tot de vaststelling van een schending van artikel
3 EVRM.83 Volgens artikel 3 EVRM mag niemand onderworpen worden aan folteringen of
aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Opdat een behandeling of
straf binnen het toepassingsgebied van artikel 3 EVRM zou vallen, moet kunnen worden
aangetoond dat de behandeling of straf voldoende ernstig is. Bovendien rust er een zware
bewijslast op de schouders van de klager die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
moet aantonen dat de feiten ‘boven elke redelijke twijfel’ vast staan. Deze twee elementen
hebben tot gevolg dat dit artikel nog maar zelden succesvol is ingeroepen.84
Het loutere feit dat een psychiatrische patiënt in een gewone gevangenis wordt vastgehouden,
is niet voldoende ernstig om een schending op te leveren van art. 3 EVRM, ook al is hij
kwetsbaarder dan een gemiddelde gevangene en zou zijn detentie zijn gevoelens van angst en
ontreddering kunnen doen toenemen.85 Het Verenigd Koninkrijk heeft wel een veroordeling
wegens schending van artikel 3 EVRM opgelopen door een psychiatrische patiënt met
zelfmoordneigingen vast te houden in een gevangenis zonder adequate psychiatrische
bijstand, zonder het bijhouden van een medisch dossier alsook het opleggen van een ernstige
tuchtmaatregel.86 Ook België was reeds herhaaldelijk het voorwerp van klachten inzake de
wantoestanden in gevangenissen met betrekking tot geïnterneerden. In het arrest Aerts kwam
82 P. COSYNS, D. DE DONCKER EN C. DILLEN, “De geïnterneerden en hun behandeling”, in J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS, (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 73. 83 Y. HAECK EN V. STAELENS, “Artikel 3: Verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen”, in J. VANDE LANOTTE EN Y. HAECK (eds), Handboek EVRM: Artikelsgewijze Commentaar, II, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 181. 84 K. VANLEDE, “De opname en behandeling van geestesgestoorden en de mensenrechten” in P. SENAEVE, Het statuut van de geestesgestoorde, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1999, 35. 85 Hof Mensenrechten, Kudla v. Poland, arrest van 26 oktober 2000, Recueil/Reports, 2000, §99. 86 Hof Mensenrechten, Keenan v. UK, arrest van 3 april 2001, Recueil/Reports, 2001, §115.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 35
het erg dicht bij een veroordeling. Het Europees Comité ter Preventie van Foltering en
Onmenselijke Behandeling of Bestraffing alsook de Europese Commissie hadden een erg
negatief rapport afgeleverd met betrekking tot de onmenselijke behandelingen in de
psychiatrische annex van de gevangenis van Lantin. Ondanks dit vernietigend rapport,
oordeelde het Europees Hof dat er geen sprake was van een schending van artikel 3 EVRM.87
Niet enkel de gevangenissen en psychiatrische annexen van een gevangenis worden onder de
loep genomen in het kader van artikel 3 EVRM, ook in psychiatrische inrichtingen is
waakzaamheid geboden. De levensomstandigheden van de geïnterneerden moeten op
hetzelfde peil liggen als deze van niet-justitiële geesteszieken en dus geen onmenselijke
behandeling inhouden.88 Een schrijnende inbreuk deed zich voor in het Broadmoor-Hospital
in het Verenigd Koninkrijk die fungeerde als opvang voor gevaarlijke geestesgestoorde
delinquenten. Er heerste een groot probleem van overbevolking waardoor de sanitaire
omstandigheden en het recht op privacy ondermaats waren. Hoewel het Europees Hof
oordeelde dat de ziekenhuisfaciliteiten hoogst onbevredigend waren, sprak ze toch geen
veroordeling uit op grond van artikel 3 EVRM.89 Had het Hof alle gemaakte klachten met
betrekking tot het Broadmoor-Hospital gebundeld en het cumulatief effect van de
aangeklaagde mistoestanden beoordeeld, was haar beslissing inzake de onmenselijke
behandeling misschien anders geweest. Jammer genoeg komt ook België terug voor in de lijst
met gemaakte klachten. De inrichting voor sociaal verweer te Doornik vormde het voorwerp
van de klacht. De betrokkene hekelde de langdurige afzondering in een oncomfortabele cel en
het gebrek aan perspectieven zoals een eventuele invrijheidstelling. De Commissie oordeelde
dat de detentieomstandigheden niet voldoende ernstig waren om van een schending van
artikel 3 te kunnen spreken. Dit oordeel kwam mede tot stand door de pertinente weigering
van de betrokkene ten aanzien van elke psychiatrische behandeling.90
Het Europees Verdrag bevestigt dus duidelijk dat er een adequate medische behandeling in
psychiatrische instellingen of psychiatrische annexen in de gevangenis voor handen moet zijn
87 Hof Mensenrechten, Aerts v. Belgium, arrest van 30 juli 1998, Recueil/Reports, 1998, §101. 88 Y. HAECK EN V. STAELENS, “Artikel 3: Verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen”, in J. VANDE LANOTTE EN Y. HAECK (eds), Handboek EVRM: Artikelsgewijze Commentaar, II, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 188-189. 89 Commissie, nr. 6870/75, beslissing van 14 mei 1977, B. v. UK, D&R, 10, 68. 90 Commissie, rapport van 14 mei 1987, Dhoest v. Belgium, D&R, 55, 20-23.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 36
en dat deze medische behandeling in overeenstemming moet zijn met “the established
principles of medicine” en “the recognised rules of medical science”.91 Helaas blijkt uit de
rechtspraak van het Europees Hof dat deze erg terughoudend is om een veroordeling op grond
van artikel 3 EVRM uit te spreken. Bijgevolg zal dit artikel geen soelaas bieden om de soms
onmenselijke omstandigheden waarin geïnterneerden zich bevinden, een halt toe te roepen.
Desniettemin wordt België en de rest van de verdragstaten nauwlettend opgevolgd om erop
toe te zien dat er niet wordt gezondigd tegen de toepassing van artikel 3 EVRM door het
Europees Comité ter Preventie van Foltering en Onmenselijke Behandeling en Bestraffing.92
Dit comité heeft de bevoegdheid om op onaangekondigde tijdstippen psychiatrische
instellingen en gevangenissen te bezoeken alwaar het onbeperkt toegang heeft en het recht om
geesteszieken te ondervragen over de levensomstandigheden. Het Comité kan ook beroep
doen op experten om bijstand te verlenen.
2. Aanbeveling 2004 (10) van het Comité van Ministers van de Raad van Europa en de VN-Resolutie 46-119.
Naast het alom bekende Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zijn er nog enkele
internationale bepalingen die de menselijke waardigheid van personen met een psychiatrische
aandoening ondersteunen. Zo werd op 17 december 1991 de VN-principes Geesteszieken
aangenomen door een resolutie van de Algemene Raad van de Verenigde Naties. Deze
principes beogen de bescherming van de geesteszieken en een verbetering van de geestelijke
gezondheidszorg. Hun doelgroep bestaat uit geesteszieke veroordeelden of andere personen
die opgesloten zijn naar aanleiding van een strafonderzoek of –procedure.93
Op 22 september 2004 werd door de Raad van Europa een aanbeveling geformuleerd met
betrekking tot de bescherming van de rechten van de mens en van de menselijke waardigheid
van personen met een psychiatrische aandoening. Een zwak punt aan deze aanbeveling bestaat
uit haar niet-bindend karakter. De lidstaten kunnen niet gesanctioneerd worden indien hun
91 Y. HAECK EN V. STAELENS, “Artikel 3: Verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen”, in J. VANDE LANOTTE EN Y. HAECK (eds), Handboek EVRM: Artikelsgewijze Commentaar, II, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 190. 92 Wet van 7 juni 1991 houdende de goedkeuring van het Europees Verdrag en de Bijlage ter voorkoming van foltering en onmenselijke en vernederende behandeling of bestraffing, opgemaakt te Straatsburg op 26 november 1987, BS 29 januari 1992. 93 J. PUT, M. ROM EN L. VAN DER STRAETE, Geesteszieke minderjarigen en dwang: vrijheidsberoving, dwangopname, vrijheidsbeperking en dwangbehandeling van geesteszieke minderjarigen, Gent, Larcier, 2007, 17.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 37
wetgeving niet strookt met de aanbeveling. Maar gezien de aanbeveling uitgaat van een
gezaghebbend orgaan, zullen de lidstaten er toch zoveel mogelijk rekening mee houden.
Bijgevolg zal de doelstelling om de lidstaten te bewegen tot een gemeenschappelijk beleid,
toch grotendeels worden ingevuld.
Deze verdragen hebben grotendeels betrekking op de gedwongen behandeling van
geesteszieken. In principe moet de geesteszieke zijn vrije en geïnformeerde toestemming
verlenen voor zijn behandeling. Indien dit niet mogelijk blijkt te zijn, moeten eerst een aantal
voorwaarden worden vervuld, in overeenstemming met deze verdragen, vooraleer een
behandeling kan worden opgedrongen. In de algemene bepalingen wordt uitdrukkelijk de
stelling ondersteund dat, gedwongen behandeling of niet, de geesteszieke delinquent recht
heeft op een medische behandeling die de menselijke waardigheid recht aan doet.
§2. Nationaal recht
1. Artikel 23 Grondwet Dit grondwetsartikel verzekert het sociaal recht op gezondheidszorg aan alle Belgische
inwoners. Rekeninghoudend met de gezondheidsbehoeften en de beschikbare middelen, heeft
de overheid dan ook de verplichting om passende maatregelen te nemen teneinde eenieder een
billijke toegang tot de gezondheidszorg te verzekeren. Onder deze ‘eenieder’ worden ook de
zwakkeren uit de maatschappij bedoeld, met name justitiële geesteszieken die vaak laag op de
prioriteitenlijst belanden en geen luide stem hebben om hun recht op gelijkwaardige adequate
medische verzorging op te eisen.94
2. Code van de geneeskundige plichtenleer Ook houdt dit een flagrante schending in van artikel 34 van de ‘Code van geneeskundige
plichtenleer’ die stelt: “Wanneer de geneesheer de behandeling van een patiënt aanvaardt,
moet hij hem zorgvuldig en gewetensvol de zorgen toedienen die stroken met de thans
geldende wetenschappelijke kennis”. Door hun opsluiting is er absoluut geen sprake van een
behandeling die hetzelfde niveau haalt van een goede psychiatrische behandeling die zij
buiten de gevangenis zouden ontvangen. Vanuit medisch-deontologisch oogpunt ligt de
‘behandeling’ op een onaanvaardbaar laag peil. Van een adequate behandeling waarbij
rekening wordt gehouden met de psychiatrische toestand van de patiënt en de thans geldende
94 T. BALTHAZAR, “Het recht op gezondheidszorg van gedetineerden”, noot onder Rb. Oudenaarde 23 januari 1992, Vl. T. Gez. 1992-93, 204-210.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 38
wetenschappelijke kennis over de behandeling van de vastgestelde stoornis is vandaag totaal
geen sprake.95
3. Wet op de Patiëntenrechten De Wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt96 voorziet een aantal
rechten waarop de geesteszieke zich kan beroepen. Deze wet geldt ook ten aanzien van
geïnterneerden die zich in een penitentiaire instelling bevinden, aangezien in haar
toepassingsgebied deze categorie niet wordt uitgesloten. Ook artikel 92 van de basiswet van
12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden
bevestigt dit: “De geïnterneerde kan in uitoefening van zijn rechten als patiënt, zoals
geregeld in de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, een beroep
doen op een vertrouwenspersoon, mits deze aan bepaalde voorwaarden voldoet.”
Ook de Patiëntenrechtenwet bevestigt dat “de patiënt, met eerbiediging van zijn menselijke
waardigheid en zijn zelfbeschikking en zonder enige onderscheid op welke grond ook,
tegenover zijn arts recht heeft op kwaliteitsvolle dienstverstrekking die voldoet aan zijn
behoeften.”97 Het is dus duidelijk dat een geïnterneerde zonder onderscheid op grond van zijn
justitieel etiket, recht heeft op dezelfde adequate medische behandeling als geesteszieken
buiten het justitieel kader. In de Memorie van Toelichting wordt deze kwaliteitsvolle
dienstverstrekking omschreven als zijnde de verplichting tot naleving van de geldende
standaarden zoals die voortvloeien uit de stand van de wetenschap. De arts moet zich aldus
gedragen als een goede huisvader die handelt in het licht van de zorgvuldigheidsnorm.98 Hij
moet al zijn wetenschappelijke kennis gebruiken en moet op de hoogte zijn van de geldende
technologieën. Desniettemin doet dit geen afbreuk van de therapeutische vrijheid van de arts
en kan een arts nooit verplicht worden tegen zijn geweten te handelen.99 De patiënt moet dan
maar een andere arts raadplegen. Dit impliceert ook dat de patiënt niet kan eisen om de best
mogelijke bestaande therapie te ontvangen.100
95 P. COSYNS, “Hulp verlenen of opsluiten: retorische vraag of prangend alternatief?”, Panopticon 1992, 318-321. 96 BS 26 september 2002. 97 Artikel 5 Patiëntenrechtenwet. 98 H. NYS, Geneeskunde: recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scientia, 2005, 145-146. 99 M-N. VEYS, De Wet Patiëntenrechten in de psychiatrie: in opdracht van de FOD volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu, Gent, Larcier, 2008, 47-49. 100 K. ROTTHIER, Gedwongen opname: De rechtsbescherming van de psychiatrische patiënt, Brugge, Die Keure, 2007, 123.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 39
4. Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerde
Tenslotte kan ook in het artikel 88 van de Basiswet het recht op hulpverlening worden
teruggevonden: “Een geïnterneerde heeft het recht op een gezondheidszorg die gelijkwaardig
is met de gezondheidszorg in de vrije samenleving en die aangepast is aan zijn noden.”
Opnieuw dus de bevestiging dat de geesteszieke met een justitieel label minstens dezelfde
toegang tot een adequate medische verzorging verdient als de vrije geesteszieke.101
Hoofdstuk 3. De moeizame relatie tussen justitie en hulpverlening
§1. De noodzakelijke relatie en haar evoluties
Op het eerste zicht lijken justitie en hulpverlening niet veel met elkaar gemeen te hebben,
waardoor de opbouw van een relatie tussen justitie en hulpverlening eenvoudiger lijkt dan ze
daadwerkelijk is. In feite zijn beide instituten totaal verschillend qua functionaliteit en inhoud
waardoor samenwerking een echte uitdaging wordt.
Het uitgangspunt van de hulpverlening is de ontplooiing van de individuele mogelijkheden
van de cliënt, zodat hij zich voortaan psychologisch en sociaal goed in zijn vel voelt. De
hoofdtaak van justitie bestaat er echter in de delinquent tot niet-delinquent gedrag te bewegen
zodat de beveiliging van de openbare orde en het algemeen belang gegarandeerd blijft. Het
samensmelten van dit resocialisatieperspectief met het beveiligingsperspectief lijkt dan ook
een onmogelijke opdracht.102 Men kan zich de vraag stellen of men zich wel dient te wagen
aan de installatie van een brug tussen justitie en hulpverlening. Een ontkennend antwoord zou
echter erg verstrekkende gevolgen teweegbrengen in de strafuitvoering. Er zou een veel
hardere justitie ontstaan die geen rekening houdt met de persoon van de delinquent en zijn
sociale omstandigheden. Probatie, invrijheidstelling onder voorwaarden, voorwaardelijke
invrijheidstelling, … alle strafuitvoeringsmodaliteiten, gebaseerd op de bekommernissen van
sociale reïntegratie, zou tot de verleden tijd behoren.103 Het plaatsen van een waterdicht schot
tussen justitie en hulpverlening blijkt dus toch niet het antwoord te zijn. Integendeel, zowel
101 F. ANG, “Het recht van gedetineerden op gezondheid” in E. BREMS, S. SOTTIAUX, P. VANDER HEEDE EN W. VANDENHOLE (eds), Vrijheden en Vrijheidsbeneming, Mensenrechten van gedetineerden, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2005, 251. 102 H. TOUSSAINT, “Hulpverlening en ordehandhaving hebben elk hun eigen wetmatigheid”, Proces 1991, afl. 4, 110-113. 103 W. MEYVIS, “De relatie tussen hulpverlening en justitie”, Panopticon 2001, 99.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 40
justitie als hulpverlening zijn instrumenten ter realisatie van een gemeenschappelijk einddoel,
namelijk:
- de opbouw van een rechtvaardige, solidaire samenleving waarin de mensen het recht
hebben op menswaardig bestaan.
Zelfs wanneer de wetsovertreder het voorwerp is van een strafrechtelijke interventie, dan nog
kan hij zich beroepen op het recht op maatschappelijke ondersteuning en dienstverlening door
de hulpverlening. Dit laatste is noodzakelijk om te beantwoorden aan het recht op menselijke
waardigheid. Een relatie tussen justitie en hulpverlening lijkt in dit opzicht dus onafwendbaar.
- de verplichting bij te dragen tot het respecteren en realiseren van de sociale
grondrechten van mensen.104
Hoewel deze stelling in het kader van het strafrecht wat vreemd in de mond ligt, zijn er toch
voldoende aanwijzingen ter bekrachtiging van de beschermingsfunctie van justitie ten aanzien
van de sociale grondrechten van de mensen. In het werkkader van justitie wordt het
engagement van een hulpverleningsinstantie immers juridisch vastgelegd ten aanzien van een
rechtscliënt. Zo komt de betrokkene misschien voor het eerst in aanraking met de gepaste
hulp. De uitoefening van het toezicht van de voorwaarden is tegelijkertijd een vorm van
toezicht op het functioneren van de hulpverlening in termen van beschikbaarheid,
toegankelijkheid en continuïteit. Justitie doet er alles aan om mensen uit het justitiële
carrousel te houden en de maatschappelijke hulpverleningsvoorzieningen aan te sporen ook
rechtscliënten op te nemen.105
Deze zienswijze werd ook in de praktijk opgepikt en de laatste jaren is de kruisbestuiving
tussen strafrechtelijke interventie en hulpverlening meer en meer zichtbaar. Binnen justitie
werd steeds meer beroep gedaan op de mogelijkheden van de hulpverlening, wat zich
juridisch vertaalde in het ontstaan van tussenkomstmogelijkheden zoals bemiddeling in
strafzaken, vrijheid onder voorwaarden, probatie, voorwaardelijke invrijheidstelling, …
Hoewel de verhoogde en systematische aanwezigheid van de hulpverlening ter remediëren
van de door justitie gedetecteerde probleemsituaties een goede zaak is, moet men er toch over
waken dat men niet al te vlug naar een justitiële interventie grijpt om hulpverlening te
verschaffen. Men dient vooreerst kritisch stil te staan bij de vraag of er überhaupt wel een
104 Art. 23 Grondwet. 105 W. MEYVIS, “De relatie tussen hulpverlening en justitie”, Panopticon 2001, 105-106.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 41
justitiële interventie vereist is. Moeten de mensen die in een probleemsituatie verzeild zijn
geraakt, niet sociaal worden aangepakt in plaats van strafrechtelijk?106
§2. De opduikende problemen/stoorzenders
1. Structurele opbouw De structurele opbouw van justitie en hulpverlening kent grote verschillen. Justitie bouwt op
hiërarchische relaties en stramme imperatieven waardoor ze eerder immobiel is in haar
handelen. De hulpverlening daarentegen houdt er een wereld van nuances en evoluerende
opvattingen op na, waardoor ze zich sneller kunnen aanpassen aan nieuwe tendensen. Dit kan
bij de hulpverlening serieuze frustraties en onbegrip teweeg brengen, wat de samenwerking
ook niet ten goede komt.107
2. Vertrouwelijkheid De vertrouwensrelatie tussen de hulpvrager en hulpverlener is onontbeerlijk voor de
hulpverlening en vormt de absolute basis om constructieve sessies af te leveren. Bij justitie is
er van dit concept echter geen sprake. Integendeel, justitie verwacht dat de hulpverlener hem
rapporteert, indien de cliënt in een sessie meedeelt dat de naleving van de opgelegde
voorwaarden niet lukt. Indien de hulpverlening als drukkingsmiddel wordt opgelegd door
justitie, wordt gevreesd dat de kwaliteit van de hulpverlenings-vertrouwensrelatie zal worden
gehypothekeerd.108
3. Beschikbaarheid en toegankelijkheid: Indien justitie de doorverwijzing beveelt naar specifieke hulpvoorzieningen, dan zijn deze niet
of onvoldoende beschikbaar. In de reguliere zorgsector staat men erg weigerachtig tegen de
opname van geestesgestoorden met een justitieel etiket. De omkadering en begeleiding
ontbreekt in de bestaande voorzieningen om optimaal toegankelijk te zijn voor rechtscliënten.
De overheid moet zorgen dat daarvoor voldoende middelen worden vrijgemaakt.109
106 W. MEYVIS, “De relatie tussen hulpverlening en justitie”, Panopticon 2001, 102-103. 107 S. CHRISTIAENSEN en J. GOETHALS, “Enkele krachtlijnen bij wijze van uitleiding”, in S. CHRISTIAENSEN en J. GOETHALS (eds), De illegale drugsgebruiker tussen strafrechtspleging en hulpverlening. Van praktijk naar beleid, Leuven, Acco, 1994, 329. 108 B. DE RUYVER, “Alternatieve straffen. Een modetrend of een volwaardig instrument?”, In Liber amoricum Jules d’Haenens, Mys & Breesch, Gent, 1993, 106. 109 A. VAN DE WIEL en A. THIENPONT, “Beterschap voor geïnterneerden? Fatik sprak met Martin Vanden Hende, directeur Centrum OBRA” , Fatik, 2006, 27.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 42
4. Vrijwilligheid en discontinuïteit De hele visie van de hulpverlening berust op de vrijwilligheid. Enkel indien de betrokkene
zelf gemotiveerd is om daadwerkelijk zijn probleem aan te pakken, heeft de aangeboden
therapie kans op slagen. De hulpverlening kijkt dan ook met argusogen naar de justitiële ‘stok
achter de deur’. Justitie kan immers de weinig gemotiveerde cliënt richting hulpverlening
duwen onder dreiging van een eventuele vervolging.
Het principe van vrijwillige medewerking heeft tevens tot gevolg dat de continuïteit van de
hulpverlening niet kan worden gegarandeerd. De cliënt kan zich te allen tijde terugtrekken uit
het zorgverleningsprogramma. Ook de hulpverlener kan een punt zetten achter de therapie
wanneer de betrokkene niet langer haar afspraken nakomt, niet meer gemotiveerd is, enz.110
5. Autonomie Hoewel justitie, zoals voorheen vermeld, tevens een bewaker is van het recht op een
menswaardig bestaan en de sociale grondrechten van de mens, ligt volgens de criticasters
vooral haar prioriteit op het reduceren van risicogedrag en het voorkomen van recidive
teneinde de bescherming van de maatschappij te waarborgen. De vrees wordt dan ook geuit
dat justitie de hulpverlening enkel en alleen zal beschouwen als een verlengstuk in haar missie
tegen delinquent gedrag. Hierdoor zou de hulpverlening zich niet langer toespitsen op haar
hoofdtaak zijnde de ondersteuning en zorg van mensen in hun zoektocht naar mogelijkheden
om een menswaardig bestaan te leiden. Deze verzorgings- en voorlichtingstaak zou worden
ingeruild voor een controle-, beschermings- en verdedigingsfunctie tegen criminaliteit waarbij
de hulpverlening in opdracht van justitie welbepaalde voorwaarden en criteria in het
verzorgingsaanbod zou opdringen.111 De hulpverlening riskeert dus haar autonomie inzake de
inhoud en werkwijze van de begeleiding, behandeling en opleiding te verliezen. Met het oog
op risicopreventie en risicoreductie zal justitie bij de hulpverleningsinstanties meer en meer
dwingend de inhoud van de behandeling of de duurtijd van de begeleiding influisteren.112
6. Besluit Ondanks de aanwezige verschillen is er meer dan ooit nood aan een interactieve opstelling
van hulp en recht. Regelmatig overleg en periodieke evaluatie van de effectiviteit van de
opgelegde voorwaarden zijn hier dus aan de orde. Er kan gelukkig worden vastgesteld dat er
een grote bereidheid bestaat bij de verschillende actoren om een constructieve samenwerking
110 W. MEYVIS, “De relatie tussen hulpverlening en justitie”, Panopticon 2001, 103-104. 111 M. BOUVERNE-DE BIE, “Over strafuitvoering en sociale activering”, Panopticon 1998, 87-93. 112 W. MEYVIS, “De relatie tussen hulpverlening en justitie”, Panopticon 2001, 101-102.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 43
op te bouwen en dit met het nodige respect voor elkaars specificiteit en functionaliteit.113 Nu
even zien of zich dit ook vertaalt op beleidsmatig vlak door een volwaardige partnerschap
tussen het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Volksgezondheid.
§3. Partnerschap tussen Ministerie van Justitie en Ministerie van
Volksgezondheid?
De gerechtelijke geestelijke gezondheidszorg moet het resultaat zijn van een gezamenlijke
inspanning van enerzijds het Ministerie van Volksgezondheid, Sociale Zaken en Welzijn en
anderzijds van het Ministerie van Justitie. Het organiseren van de behandeling en begeleiding
is een hoofdverantwoordelijkheid van de gezondheidszorg en welzijnszorg. De justitie moet
instaan voor de sociale controle en de bescherming van de maatschappij. Inzake de verdeling
van de kosten, zou de geïnterneerde onder het Rijksinstituut voor Ziekte- en
Invaliditeitsverzekering moeten vallen voor de financiering van de basiskost inzake medische
behandeling. Justitie zou moeten tussenbeide komen voor de meerkost met betrekking tot de
beveiligingsaspecten.114 Deze spreiding in kosten is noodzakelijk. Justitie wil nu het totale
kostenplaatje doorschuiven naar Volksgezondheid en Sociale Zaken, die echter geen extra
middelen kunnen vrijmaken om het huidige zorgaanbod onder dezelfde voorwaarden te
blijven subsidiëren, laat staan uit te breiden.
Zowel Justitie als Volksgezondheid leveren inspanningen ten aanzien van het zorgaanbod
voor geïnterneerden. Vanaf 2001 hebben ze extra subsidies toegekend aan een aantal
pilootprojecten in de algemene psychiatrische ziekenhuizen. Jammer genoeg kozen ze niet
voor een partnerschap, maar opereren ze elk afzonderlijk. Dit kan deels verklaard worden
door de verschillende redenen waarom de forensische projecten zijn opgestart. FOD Justitie
wou zoveel mogelijk geïnterneerden overbrengen van de gevangenis naar de psychiatrie om
op deze manier een antwoord te bieden aan de overbevolking. De FOD Volksgezondheid
daarentegen koppelde aan dit project een wetenschappelijk onderzoek.115 Justitie realiseerde
Forensische Psychiatrische Afdelingen in het Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis te Rekem,
113 E. MAES, “Effectiviteit van een ‘alternatieve’ bejegening van heroïneverslaafden binnen de strafrechtsbedeling”, Panopticon 1995, 529. 114 J. CASSELMAN, “Gevangenis als psychisch ongezond leefmilieu”, in L. DUPONT EN F. HUTSEBAUT (eds.) Herstelrecht tussen toekomst en verleden, Universitaire Pers Leuven, 2001, 318. 115 M. DE CLERCQ, “Uitdagingen in de forensische psychiatrie vanuit een medium-risk behandelingsperspectief”, Orde Dag 2006, 32.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 44
het Psychiatrisch Centrum St.-Jan Baptist te Zelzate en het Universitair Psychiatrisch
Centrum St.-Kamillus te Bierbeek. Deze instellingen hadden reeds vrij veel ervaring met
geïnterneerden en er werd nu de opdracht gegeven om een zorgcircuit uit te bouwen teneinde
een vlotte doorstroming mogelijk te maken. Ook Volksgezondheid sloot overeenkomsten met
vier algemene psychiatrische ziekenhuizen om bijkomende Forensische Psychiatrische
Eenheden op te richten waarvoor bijkomend personeel werd voorzien. De
beveiligingsuitrusting van deze forensische eenheden kunnen het aan om ook medium-risk
geïnterneerden op te vangen.116 Voorheen werd deze groep systematisch geweigerd door de
Algemene Psychiatrische Ziekenhuizen wegens het gebrek aan een infrastructuur die
overeenstemt met de behandelingsnoden en –vereisten van deze groep. Wegens hun hogere
gevaarlijkheidsgraad belandde deze groep meestal in een penitentiaire instelling verstoken
van enige vorm van behandeling.117
Deze proefprojecten van zowel de FOD Justitie als de FOD Volksgezondheid worden erg
positief geëvalueerd. Voor één keer krijgt België inzake de behandeling van geïnterneerden
zelfs een schouderklopje van Europa. In 2005 bracht het Europees Comité ter preventie van
foltering en onmenselijke of vernederende behandeling een bezoekje aan het forensisch
proefproject in het psychiatrisch ziekenhuis Sint-Kamillus te Bierbeek. In het daaropvolgend
rapport sprak het comité zich erg lovend uit over de materiële omstandigheden, de
inhoudelijke werking en de aangeboden behandeling. Er werd aan de Belgische overheid
gevraagd om dit project een continue erkenning en financiering te geven.118
Het knelpunt in dit hele verhaal bestaat erin dat de continuïteit van de opgestarte
pilootprojecten niet is verzekerd. Tot op vandaag is er geen structurele financiering van de
forensische pilootprojecten. Sinds 1 januari 2007 gebeurt de financiering van de Forensische
Psychiatrische Eenheden in de psychiatrische ziekenhuizen te Bierbeek, Zelzate en Rekem
volledig via Volksgezondheid. Aangezien er geen structureel kader wordt uitgebouwd inzake
de financiering is het elk jaar bang afwachten of de Federale Overheidsdienst
Volksgezondheid nog genoeg middelen kan vrijmaken voor de voortzetting van deze
116 K. VANHOECK, “Eén zwaluw maakt de lente niet, maar kondigt ze wel aan! Een kijk vanuit de ambulante forensische gezondheidszorg”, Orde Dag 2006, 26. 117 P. COSYNS, D. DE DONCKER EN C. DILLEN, “De geïnterneerden en hun behandeling”, in J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS, (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 99-104. 118 M. DE MEYER, “Forensische proefprojecten in Vlaanderen voor patiënten met een gemiddelde veiligheidsgraad”, Orde Dag 2006, 36.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 45
projecten.119 Een overkoepelende beleidsnota zoals de federale drugnota zou de
samenwerking zeker ten goede komen en de reorganisatie inzake de opvang van de
geïnterneerden een ‘boost’ geven.120 Ook op het niveau van de gewestelijke en
gemeenschapsoverheden moeten meer inspanningen geleverd worden. Het
samenwerkingsakkoord over de begeleiding en behandeling van seksuele delinquenten is een
mooie illustratie van de mogelijke samenwerking tussen de Vlaamse Gemeenschap en de
Federale Overheidsdienst Justitie.121
119 J. CASSELMAN, “Recente ontwikkelingen in verband met de opvang van geïnterneerden in Vlaanderen”, in D. VAN DAELE en I. VAN WELZENIS (eds.), Actuele thema’s uit het strafrecht en de criminologie, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2004, 212. 120 J. CASSELMAN, “Geïnterneerden in overbevolkte gevangenissen” in L. DUPONT, F. VERBRUGGEN, R. VERSTRAETEN, D. VAN DAELE en B. SPRIET (eds.), Strafrecht als roeping liber amicorum Lieven Dupont, I, Leuven, Universitaire Pers, 2005, 326. 121 Advies van de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen betreffende de uitbouw van een forensisch zorgtraject in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) voor de behandeling en begeleiding van de geïnterneerde, Brussel, 14 oktober 2004.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 46
DEEL 3: ALTERNATIEVEN VOOR OPSLUITING
Hoofdstuk 1. Algemeen
Deel één schetst de probleemstelling in het interneringssysteem tengevolge waarvan één derde
van de geïnterneerden in de cel verblijven. Deel twee verkondigt de noodzaak om de
verschillen tussen Justitie en hulpverlening te overstijgen teneinde een adequate medische
verzorging te verschaffen. Hoog tijd dus om in het derde deel op zoek te gaan naar
oplossingen zodat de gelijkschakeling tussen internering en opsluiting kan worden
doorbroken. Een volle lijn trekken onder het huidige systeem en met een open blik de horizon
afscannen, is dus de boodschap.
In het eerste stuk verken ik de mogelijkheden om buiten het bestaande kader de
geïnterneerden op te vangen. Misschien ligt het antwoord bij het Ministerie van
Volksgezondheid die de verantwoordelijkheid krijgt inzake de medische zorg voor
geïnterneerden. Ook de mogelijkheid om het burgerrechtelijk systeem van de ‘gedwongen
opname’ in te schakelen voor zowel de niet-delinquente àls de delinquente geesteszieken,
wordt uitgeplozen.
De brugfuncties binnen het bestaande kader worden getoetst in het tweede stuk. Op elke
strafrechtelijke echelon bestaan er voor geestesgezonde delinquenten immers
uitstapmogelijkheden naar de hulpverlening. De mogelijke toepasbaarheid hiervan voor de
geesteszieke delinquenten wordt nagegaan, voor de opduikende problemen wordt een
creatieve oplossing bedacht en tenslotte besluit ik welke uitstapmogelijkheid het meest
haalbaar is voor de justitiële geesteszieken.
Hoofdstuk 2. De alternatieven buiten het bestaande kader
§ 1. Algemeen
Afgaande op de geschetste probleemstelling inzake de opvang van de geïnterneerden, kan
men stellen dat de fundamenten van het huidige interneringssysteem te poreus zijn om hierop
nog verder te bouwen. Projecten zoals de Forensische Psychiatrische Eenheden en de
toekomstige aparte settings in Gent en Antwerpen bulken wel van de goede intenties, maar
lijken onvoldoende om de situatie te doen keren. In plaats van het voortdurend aanbrengen
van doekjes tegen het bloeden, is het misschien tijd om dit hele pakketje op te bergen en
nieuwe alternatieven aan te brengen buiten het bestaande kader.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 47
Eerst onderzoek ik hoe het Ministerie van Volksgezondheid een verbetering kan teweeg
brengen in de medische zorg voor de geïnterneerden. Deze stelling kan worden gesteund door
een praktijkvoorbeeld in Doornik. Uiteindelijk schets ik welke maatregelen zouden nodig zijn
om deze bevoegdheidsoverdracht te verwezenlijken.
Als tweede optie, verken ik de eliminatie van het waterdicht schot tussen delinquente en niet-
delinquente geestesgestoorden. De eerste groep komt terecht in het strafrechtelijk systeem,
terwijl de laatste groep onder de bevoegdheid valt van de vrederechter. Ik zal schetsten hoe dit
serieuze percussies heeft op de behandeling van de geesteszieke. Dit verschil in behandeling
leunt dicht aan bij discriminatie en liet reeds in het verleden stemmen opgaan tot afschaffing
van de interneringswetgeving. Tenslotte besluit ik of dergelijke samenvoeging van alle
geesteszieken onder het stelsel van gedwongen opname een haalbare kaart is.
§ 2. Een gedurfd voorstel tot overheveling van de verantwoordelijkheid inzake de medische zorg voor de geïnterneerden naar het Ministerie van Volksgezondheid?
1. De bevoegdheidsoverheveling, een zegen? Door deze bevoegdheidverschuiving tussen het Ministerie van Justitie en het Ministerie van
Volksgezondheid zouden de medische normen ten aanzien van geïnterneerden kunnen worden
gelijkgeschakeld met deze die gelden voor de rest van de bevolking. Deze globale
overheveling zou een oplossing betekenen voor het gebrek aan engagement bij het Ministerie
van Justitie om haar bij de wet opgelegde therapeutische opdracht te vervullen. Justitie is in
gebreke gebleven door geen gespecialiseerde voorzieningen op te richten in Vlaanderen. In de
gevangenis kan de vereiste behandeling niet plaatsvinden, gezien daar het geschikte personeel
niet voor handen is. Het verlenen van gespecialiseerde zorg, het behandelen van mensen staat
niet hoog op het prioriteitenlijstje van Justitie. Deze mensen met ernstige psychische
problemen worden dus door toedoen van Justitie het recht ontnomen op een adequate
behandeling. Op langere termijn zal dit nefaste gevolgen hebben voor de veiligheid van de
samenleving gezien de recidivegraad bij gebrek aan behandeling pijlsnel de hoogte ingaat.122
Doordat het in se niet de opdracht is van Justitie, zullen hiervoor ook nooit de noodzakelijke
middelen worden vrijgemaakt. De overheveling van de geesteszieke delinquenten naar
122 J. CASSELMAN, “Geïnterneerden in overbevolkte gevangenissen” in L. DUPONT, F. VERBRUGGEN, R. VERSTRAETEN, D. VAN DAELE en B. SPRIET (eds.), Strafrecht als roeping liber amicorum Lieven Dupont, I, Leuven, Universitaire Pers, 2005, 314-315.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 48
Volksgezondheid lijkt dan ook niet zo uit de lucht gegrepen. Deze overtuiging wordt versterkt
indien men verwijst naar de Waalse instelling voor sociaal verweer ‘Les Maronniers’ te
Doornik. In tegenstelling tot de overige instellingen voor sociaal verweer, valt ‘Les
Maronniers’ niet onder de bevoegdheid van de FOD Justitie, maar ressorteert deze instelling
onder de bevoegdheid van het Waalse departement van Volksgezondheid. Dit is de enige
instelling van sociaal verweer die een positief rapport krijgt inzake het aanbieden van een
geïndividualiseerde behandeling aan de geïnterneerden. Dit valt te verklaren door de
opgelegde verplichting van het Waalse departement van Volksgezondheid, om dezelfde
kwaliteitsnormen te halen als een psychiatrisch ziekenhuis. Bijgevolg is er wel voorzien in
een aangepaste infrastructuur en voldoende geschoold personeel opdat de geïnterneerden van
een volwaardig therapeutisch programma kunnen genieten.123
Bovendien is in Vlaanderen de nodige capaciteit aanwezig om zonder problemen een aantal
psychiatrische bedden ter beschikking te stellen. Men zit immers met een overschot van
psychiatrische bedden die op grote schaal worden afgebouwd.124
2. Besluit Uiteraard zou deze overgang van bevoegdheid niet zomaar kunnen plaatsvinden. In de huidige
psychiatrische ziekenhuizen zouden enkele afdelingen speciaal moeten worden ingericht voor
de opvang van geïnterneerden opdat een behoorlijke verzorging kan worden verzekerd. Met
het oog op het beveiligingsaspect zouden ten aanzien van high-risk geïnterneerden goed
uitgebouwde behandelings- en verblijfseenheden moeten worden opgericht waarvoor een
intensieve psychiatrische zorg wordt uitgetekend die verenigbaar is met zowel het
beveiligingsaspect als met de therapeutische doelstellingen. Enkele van deze kleinschalige
eenheden mogen zich wel binnen de gevangenismuren bevinden, maar dan wel onder de
verantwoordelijkheid van het Ministerie van Volksgezondheid.125
123 H. HEIMANS en P. BRAD, Commissie tot bescherming van de Maatschappij te Gent: Internering doorgelicht 2001-2002-2003, België versus USA, Nederland, Engeland en Canada, Gent, 2003, 9-10. 124 P. COSYNS, “Hulp verlenen of opsluiten: retorische vraag of prangend alternatief?”, Panopticon 1992, 322. 125 P. COSYNS, “Hulp verlenen of opsluiten: retorische vraag of prangend alternatief?”, Panopticon 1992, 321-322.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 49
§ 3. Voorstel om alle geesteszieken, niet-delinquent én delinquent, onder te brengen in het burgerrechtelijk systeem van de ‘gedwongen opname’
1. Algemeen Ons rechtssysteem maakt een tweedeling ten aanzien van geesteszieke personen. Naast het
strafrechtelijke systeem waarin geesteszieken worden geïnterneerd, bestaat er tevens het
burgerlijk systeem, zijnde ‘de gedwongen opname’ die geregeld wordt in de wet van 26 juni
1990 betreffende de bescherming van de persoon.126 De figuur ‘gedwongen opname’ verschilt
in toepassingsvoorwaarden niet zoveel als deze van internering. Ook hier moet de persoon
geestesziek zijn, een gevaar opleveren voor zijn eigen gezondheid en zijn veiligheid ernstig in
gevaar brengen ofwel een ernstige bedreiging vormen voor andermans leven of integriteit. Het
gevaar of de bedreiging moet veroorzaakt worden door de geestesziekte, er moet dus een
causaal verband zijn. Als laatste toepassingsvoorwaarde moet de toestand van de ziek de
opname vereisen en er geen ander geschikte behandeling voorhanden zijn. De vereisten van
proportionaliteit en subsidiariteit moeten dus ook voldaan zijn.127 Het grote onderscheid zit
hem in het feit dat de geesteszieke, die het voorwerp van internering uitmaakt, reeds een
misdrijf heeft gepleegd. Bij collocatie daarentegen is er nog niet noodzakelijk sprake van een
strafbare gedraging. Bijgevolg wordt hier het burgerrechtelijke pad verkozen in plaats van het
strafrechtelijke. Deze keuze heeft verstrekkende gevolgen voor de betrokken personen…
2. De belangrijkste verschillen tussen de gedwongen opname en de internering Vooreerst wordt de zaak niet behandeld door een strafrechter, maar door middel van een
verzoekschrift zal het dossier aanhangig worden gemaakt bij een vrederechter.128
Geïnterneerden krijgen het stigma van de psychiatrische patiënt opgeplakt waardoor
ze als gevaarlijk, onbetrouwbaar en incompetent worden beschouwd. Door het feit dat
ze ook nog eens het strafrechtelijke carrousel moeten doorlopen en door een
strafrechter het stigma van misdadiger worden toegeëigend, is er eigenlijk sprake van
meervoudige stigmatisatie. Het aspect gevaarlijk en onbetrouwbaar wordt erdoor
126 BS 27 juli 1990. 127 Artikel 2 Wet van 26 juni 1990 betreffende de Bescherming van de Persoon van de Geestesziekte; F. SWENNEN, Personenrecht in kort bestek, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 92-95. 128 M.J. VAN VLASSELAER, “De procedurele aspecten van de wet van 26 juni 1990, met betrekking tot de persoon van de geesteszieke” in G. BAETEMAN, Het nieuwe statuut van de (geestes)zieken, Deurne, Kluwer rechtswetenschappen, 1992, 156.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 50
versterkt.129 Dit verklaart deels waarom de reguliere zorgsector uiteraard niet staat te
springen om hen op te nemen. De meervoudige stigmatisatie blijft ook nawerken bij
het beëindigen van de internering. Om kans te maken op een invrijheidstelling op
proef of definitieve invrijheidstelling, moeten de geïnterneerden immers bewijzen dat
ze een woonst en werk hebben in het kader van hun reïntegratiedossier.130 Door het
opgelopen stigma zijn de geïnterneerden echter het voorwerp van sociale uitsluiting en
discriminatie wat de vervulling van deze voorwaarden zeker geen gemakkelijke
opdracht maken.131
Bij het inleidende verzoekschrift voor de vrederechter wordt een omstandig geneeskundig
verslag toegevoegd waaruit moet blijken dat aan de toepassingsvoorwaarden voldaan is.132 In
gevallen van hoogdringendheid, kan een spoedprocedure worden gestart ambtshalve door de
Procureur des Konings of na verzoek mits een omstandig geneeskundig getuigschrift. De
beslissing van de procureur inzake verwijzing naar een psychiatrische instelling gaat
onmiddellijk in, maar moet naderhand bekrachtigd worden door de vrederechter.133
Bij de procedure voor de vrederechter, krijgt de geesteszieke bijstand van een vrij gekozen of
aangewezen advocaat, alsook van een vrij gekozen arts.134 Er vindt een bezoek plaats van de
vrederechter aan de geesteszieke, de zogenaamde hoorzitting. Uiteindelijk neemt de
vrederechter inzake de noodzakelijkheid tot collocatie een beslissing en verwijst de
betrokkene door naar een psychiatrische dienst.135 Er is eerst en vooral een observatieperiode
voorzien van maximaal 40 dagen waarin de zieke grondig wordt onderzocht zodat de
geneesheer een objectief verslag kan opstellen waaruit de noodzaak van een verder verblijf
blijkt.136 Er bestaan zeer ruime mogelijkheden inzake de vaststelling van de modaliteiten van
129 J. CASSELMAN, “Geïnterneerden in overbevolkte gevangenissen” in L. DUPONT, F. VERBRUGGEN, R. VERSTRAETEN, D. VAN DAELE en B. SPRIET (eds.), Strafrecht als roeping liber amicorum Lieven Dupont, I, Leuven, Universitaire Pers, 2005, 325. 130 P. COSYNS, D. DE DONCKER EN C. DILLEN, “De geïnterneerden en hun behandeling”, in J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS, (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 81-82. 131 A. PLOOY, “Stigma en stigmabestrijding”, 22 mei 2007, http://www.kenniscentrumrehabilitatie.nl/herstel/tekst/stigma/stigmastigmabestrijding.htm. 132 Artikel 5 Wet van 26 juni 1990 betreffende de Bescherming van de Persoon van de Geesteszieke; M. DE
BOODT, “Gedwongen behandeling en gedwongen verpleging”, Similes 2006, 8-13. 133 Artikel 9 Wet van 26 juni 1990 betreffende de Bescherming van de Persoon van de Geesteszieke; P. SENAEVE (ed.), Het statuut van de geestesgestoorden, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1992, 69. 134 K. ROTTHIER, Gedwongen opname: De rechtsbescherming van de psychiatrische patiënt, Brugge, Die Keure, 2007, 25. 135 Artikel 7 en 8 Wet van 26 juni 1990 betreffende de Bescherming van de Persoon van de Geesteszieke. 136 Artikel 13 Wet van 26 juni 1990 betreffende de Bescherming van de Persoon van de Geesteszieke.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 51
de inobservatiestelling, zo is deeltijds verblijf mogelijk waarbij de betrokkene ’s nachts de
psychiatrische dienst mag verlaten.137
Bij internering wordt ook een inobservatiestelling voorzien in de wet, maar deze is tot
op heden een dode letter gebleven. Er werden nooit de nodige middelen vrijgemaakt
om te voorzien in een aangepaste infrastructuur en degelijk opgeleid, gespecialiseerd
personeel.138 In 1999 werd wel beslist om een Penitentiair Onderzoeks- en Klinisch
Observatiecentrum op te richten dat ook voor inobservatiestellingen zou kunnen
instaan. Maar tot op de dag van vandaag bestaat het POKO enkel op papier, de hoop
op de daadwerkelijke realisatie is al lang opgeborgen.139 In plaats van een grondig
psychiatrisch onderzoek, wordt in de praktijk als lapmiddel door de rechter een
psychiater aangesteld die een deskundigenonderzoek uitvoert. Dit
deskundigen‘onderzoek’ dekt nauwelijks de lading van het woord, aangezien de
psychiater zich beperkt tot het voeren van een gesprekje van 10 minuten op grond
waarvan hij de beslissende stempel ‘toerekeningsvatbaar’ of ‘ontoerekeningsvatbaar’
in zijn verslag zet. Daarbovenop luidt de kritiek of de psychiater wel in staat is om een
zwart wit antwoord te geven op juridische vragen inzake toerekenbaarheid. Dit staat
immers buiten zijn discipline.140
In de volgende fase is het ‘verder verblijf’ voorzien die enkel kan worden opgelegd na
beslissing van de vrederechter. Dit ‘verder verblijf’ duurt maximaal twee jaar, maar kan
telkenmaal worden verlengd.141 Het verder verblijf dus loopt automatisch ten einde na twee
jaar of kan vervroegd beëindigd worden op grond van een beslissing van de geneesheer-
diensthoofd. Dit moet wel worden gemeld aan de vrederechter, de procureur, de directeur van
de instelling en die persoon die de opneming heeft gevraagd. Deze laatste kan zich tegen deze
beslissing verzetten en de zaak laten oproepen voor de vrederechter.
In het stelsel van internering daarentegen is er geen maximumtermijn voorzien, het is
een maatregel van onbepaalde duur. Dit kan zwaar wegen op de geïnterneerde en
137 Artikel 11 Wet van 26 juni 1990 betreffende de Bescherming van de Persoon van de Geesteszieke. 138 S. DE VUYSERE, “Wetgevende initiatieven inzake internering”, in D. VAN DAELE EN I. WELZENIS (eds.), Actuele thema’s uit het strafrecht en de criminologie, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 65. 139 H. TUBEX, “Internering: vooruitgang aan het tempo van de processie van Echternach”, Ad Rem 2004, 47. 140 B. DE RUYVER EN T. VANDER BEKEN, “Te gek om op te sluiten”, in L. DUPONT, F. VERBRUGGEN, R. VERSTRAETEN, D. VAN DAELE, B. SPRIET (eds.), Strafrecht als roeping: liber amicorum Lieven Dupont, Leuven, Universitaire Pers, 2005, 10. 141 M. DE BOODT, “Gedwongen behandeling en gedwongen verpleging”, Similes 2006, 8-13.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 52
ondermijnt dan ook zijn rechtszekerheid, wat andermaal zijn reeds precaire
rechtspositie verzwakt. Bovendien is in het stelsel van de gedwongen opname, de
persoon die beslissingsbevoegdheid heeft, veel beter geregeld. De beslissingsmacht
ligt hier bij de geneesheer-diensthoofd die zelf medisch onderlegd is in de psychiatrie,
de geesteszieke goed opvolgt en op regelmatige basis feedback krijgt van diens
begeleiders. Hij is het die bij verbetering in het ziektebeeld, hierop onmiddellijk kan
anticiperen door de modaliteiten van diens verder verblijf aan te passen of de
gedwongen opname te beëindigen. Geïnterneerden daarentegen krijgen slechts om de
zes maanden de kans om voor een commissie te verschijnen teneinde de voorlopige of
definitieve invrijheidstelling aan te vragen. Deze commissie kent de betrokkene enkel
van op papier en gaat enkel af op wankele rapporten van de deskundige. Bovendien de
geïnterneerde een goed en sluitend reclasseringsplan voorleggen waarvan de
voorwaarden zoals woonst en werk moeten vervuld zijn. Door de opgelopen
stigmatisatie is dit soms erg moeilijk te verwezenlijken, want de buitenwereld staat
soms erg weigerachtig om hen nog een kans te geven. Geïnterneerden moeten dus op
een dosis geluk rekenen bij het trekken van een lotje uit deze loterij.
De modaliteiten van het ‘verder verblijf’ kunnen ook erg soepel zijn want bijvoorbeeld
deeltijds verblijf met hervatting van arbeid is mogelijk.142 Daarnaast bestaat er ook het
‘nazorg’ stelsel. De geneesheer-diensthoofd van de psychiatrische dienst kan beslissen dat,
gedurende de periode van ‘verder verblijf’, de betrokkene buiten de instelling mag verblijven
om de zieke voor te bereiden op een invrijheidstelling. Gedurende een periode van maximum
één jaar blijft wel de mogelijkheid om de patiënt opnieuw op te laten nemen.143
Eenmaal de betrokkene geïnterneerd is, wacht hem niet zoals de gecolloceerde een
aangepast behandeling in een psychiatrisch ziekenhuis of in de ambulante sector zoals
gezinsvervangende tehuizen. Indien de gecolloceerde in aanmerking komt voor het
‘nazorg’ stelsel, kan hij zelfs in zijn eigen gezin vertoeven mits hij geregelde bezoeken
aflegt aan de verantwoordelijke psychiater. De behandeling van geïnterneerden
daarentegen is schrijnend. De gelukkigen komen terecht in een residentiële privé-
instelling waar er een aangepaste behandeling en begeleiding wacht. De overigen die
door de instellingen worden geweigerd wegens gebrek aan extra middelen, komen
142 Artikel 15 Wet van 26 juni 1990 betreffende de Bescherming van de Persoon van de Geesteszieke. 143 Artikel 16 en 17 Wet van 26 juni 1990 betreffende de Bescherming van de Persoon van de Geesteszieke; M. DE BOODT, “Patiënten zonder behandeling”, Similes 2004, 25-28.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 53
terecht in annexen van de penitentiaire instelling of in het slechtste geval de
gevangenis. Daar is er geen behandeling, aangepaste infrastructuur of voldoende
psychiatrisch geschoold personeel voor handen.144
3. Besluit Veiliggesteld kan men concluderen dat het burgerrechtelijk systeem, gestoeld op de Wet
Bescherming Persoon Geesteszieke, meer garanties biedt op een aangepaste en adequate
behandeling in de reguliere zorgsector dan het strafrechtelijke stelsel internering. Bovendien
is de rechtspositie van de geesteszieke beter uitgewerkt en is een nauwgezette
observatiestelling die de betrokkene naar de correcte hulpverlening doorstuurt. Er zijn geen
capaciteitsklachten inzake de opvangmogelijkheden, bovenal omdat er frequent gebruik wordt
gemaakt van het nazorg stelsel waardoor de betrokkene niet in een soms beangstigende
omgeving terecht komt en zelfs thuis binnen zijn eigen gezin kan verblijven mits opvolging
door de psychiater.
De vele knelpunten in de interneringsprocedure alsook het gebrekkige zorgaanbod zijn al
jarenlang het voorwerp van kritiek. Zeker als men dit naast de goede score van de gedwongen
opname legt. Er zijn in het verleden dan ook al enkele kritische parlementaire stemmen
opgegaan inzake de eventuele afschaffing van de Wet Bescherming Maatschappij.145 Ook de
Liga voor de Mensenrechten en de Nationale Vereniging voor Geestelijke Gezondheidszorg
steunden dit voorstel. De argumentatie was kort maar bondig: indien de overheid er niet in
slaagt om de uitvoering van de Wet Bescherming Maatschappij te verzekeren, met inbegrip
van alle voorgeschreven waarborgen en rechtsbescherming, dan zou men ze beter afschaffen.
Er werd ter ondersteuning gewezen op volgende gebreken: oppervlakkige psychiatrische
expertises, afwezigheid van een gemeenschappelijk beleid door de Commissies Bescherming
Maatschappij, geen therapeutische begeleiding in de staatsinstellingen, de onbeperkte duur en
te veelvuldige toepassing van internering, … . Daarnaast putte men ook uit de vele klachten
144 J. CASSELMAN, “Internering: huidige situatie”, in J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS (eds), Internering, Leuven, Garant, 1997, 55. 145 Voorstel van wet tot afschaffing van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en de gewoontemisdadigers, zoals gewijzigd door de wet van 1 juli 1964, Gedr. St., Kamer, Zitting 1985-86, 29 november 1985, nr. 8-1; Voorstel van wet tot afschaffing van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en de gewoontemisdadigers, zoals gewijzigd door de wet van 1 juli 1964, Gedr. St., Senaat, Zitting 1985-86, 26 november 1985, nr. 31-1; Voorstel van wet tot afschaffing van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en de gewoontemisdadigers, zoals gewijzigd door de wet van 1 juli 1964, Gedr. St., Senaat, B.Z., 1988, 15 maart 1988, nr. 91-1.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 54
van geïnterneerden die bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens binnenliepen.146
Deze parlementaire voorstellen zijn nooit omgevormd tot een wet en vervielen bij de
ontbindingen van de kamers. Hoewel nu de inwerkingtreding van een nieuwe wet op til is, zal
dit de kritieken niet de mond snoeren. Opnieuw wordt de voldoende capaciteit van de
toekomstige behandelingsmogelijkheden in vraag gesteld.
Het voorstel om de Wet Bescherming Maatschappij af te schaffen en alle geesteszieken onder
het burgerrechtelijk systeem onder te brengen, is misschien wel gedurfd maar toch de moeite
waard om te overwegen. Zowel delinquente als niet-delinquente geesteszieken worden geacht
niet in staat te zijn om zelfstandig een situatie te beoordelen, beslissingen te nemen en de
gevolgen hiervan in te schatten. Precies omwille van deze onbekwaamheid, worden
delinquente geesteszieken geacht geen schuld te hebben aan het plegen van een misdrijf. Ze
beseffen immers niet dat hun gestelde gedraging door de maatschappij als een wanbedrijf of
misdaad wordt gekwalificeerd. Ze worden volgens de letter van de wet dan ook uit het
strafrecht gezet en belanden in een apart regime. Jammer genoeg zet deze redenering zich niet
door in de praktijk. Net als gewone delinquenten belandt één derde geesteszieken in de
gevangenis.
Zo een verschillende behandeling voor twee categorieën geesteszieken die zo op elkaar
gelijken. Zeker als het beslissende criterium het plegen van een misdrijf is. Deze gestelde
handeling kan de betrokkene niet worden toegerekend, precies omwille van zijn geestesziekte.
Men zou zelf kunnen stellen dat de huidige gesplitste regelgeving indruist tegen het
discriminatieverbod.147 Het onderbrengen van delinquente geesteszieken in het
burgerrechtelijk stelsel zonder verscherpte toezicht- en beveiligingsmaatregelen is uiteraard
niet realistisch. Precies het feit dat ze het misdadig karakter van hun gedraging niet beseften,
creëert het risico dat ze ongewild dergelijke gedragingen opnieuw in de toekomst zouden
stellen. Tijdens hun behandeling is het dus zeker voor high risk geesteszieken niet
aangewezen om het vrije behandelingsstelsel ‘nazorg’ op te leggen. Naargelang hun
gevaarlijkheidsgraad moeten er bijkomende toezichtsmaatregelen worden opgelegd.
146 X., “Dossier “Rechten van de patiënt”” samengesteld en uitgegeven door de werkgroep: kollokatie van de Nationale Vereniging voor Geestelijke Gezondheidszorg en de Liga voor de Mensenrechten. 147 B. DE RUYVER EN T. VANDER BEKEN, “Te gek om op te sluiten”, in L. DUPONT, F. VERBRUGGEN, R. VERSTRAETEN, D. VAN DAELE, B. SPRIET (eds.), Strafrecht als roeping: liber amicorum Lieven Dupont, Leuven, Universitaire Pers, 2005, 17.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 55
De overgang zou dus een ruime voorbereidingstijd nodig hebben, waarin de noden van de
huidige psychiatrische centra in kaart worden gebracht. De vereiste infrastructuur,
psychiatrisch geschoold personeel en toezichtsinstanties moeten aanwezig zijn, wil deze
samenvoeging enige kans op slagen hebben. Ook moet rekening worden gehouden met de
belangen van de slachtoffers. Deze vinden het niet meer dan rechtvaardig dat de betrokkene
een ‘straf’ wordt opgelegd. Als de geesteszieke delinquenten dan uit het strafrecht worden
getrokken, kan dit op verzet stoten. De slachtoffers moeten dan ook worden begeleid en
duiding worden gegeven bij de burgerlijke weg die ingeslagen wordt.
Hoofdstuk 3. De alternatieven binnen het bestaande kader
§ 1. Algemeen
In het laatste deel zal ik na het de situering van ‘ultimum remedium’-principe en de
historische evolutie inzake de alternatieve sanctie, stap voor stap de huidige strafrechtelijke
keten overlopen namelijk: de opsporing, de vervolging, de straftoemeting en de
strafuitvoering. Op ieder echelon zijn verscheidene uitstapmogelijkheden voorzien voor
doorsnee verdachten. Hierdoor kunnen ze soms vroeger uit het strafrechtelijk circuit stappen
en kan hun zaak alternatief worden afgehandeld, ondermeer door verwijzing naar
hulpverlening. In dit hoofdstuk zal ik nagaan of deze mogelijkheden ook ten aanzien van
geesteszieke verdachten kunnen worden toegepast. Bij geïnterneerden is slechts in het laatste
echelon een vorm van alternatieve afhandeling mogelijk, met name de invrijheidstelling op
proef. Dit is de enige mogelijkheid dat de geestesgestoorden niet in de gevangenis, maar
opgevangen kunnen worden in ambulante behandelingsvormen zoals homes, beschut wonen
of hun thuismilieu.
Zou het onmogelijk zijn om die oogkleppen, gefixeerd op het laatste echelon, te laten zakken
en reeds in het prille begin professionele hulp te bieden aan psychisch getormenteerde
wetsovertreders? Zou het ook de bescherming van de maatschappij niet te goede komen
indien dergelijke individuen een aangepaste behandeling krijgen in plaats van een opsluiting
in de gevangenis. Ze komen er immers nog slechter uit dan voorheen. Vragen die toch de
moeite zijn om te onderzoeken. Het geven van een pasklaar antwoord is hier niet aan de orde.
Veeleer wil ik hier en daar een speldenprik uitdelen in het huidige overheersende ‘nee’ tegen
iedere mogelijk alternatief ten aanzien van geesteszieke misdadigers.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 56
§ 2. Ultimum remedium-principe
In het huidige strafrecht geldt het beginsel dat na de bestraffing de reïntegratie dient te volgen.
Na het volbrengen van hun straf, worden de gedetineerden immers terug de maatschappij
ingeleid waarbinnen ze moeten kunnen functioneren. Isolatie en uitsluiting moeten dus als
laatste reddingsboei fungeren ter bescherming van de maatschappij. In het strafrecht wordt
immers de ultimum remedium-filosofie gehanteerd; justitiële interventie mag slechts het
laatste redmiddel zijn waarop men beroep doet. Criminaliteitsvraagstukken dienen in de eerste
plaats worden opgevangen door andere beleidssectoren zoals welzijn, gezondheid, … . Indien
alsnog een strafrechtelijke tussenkomst noodzakelijk is, moet deze zoveel mogelijk worden
beperkt én plaatsgrijpen in het vroegst mogelijke echelon van de strafrechtsbedeling.148
Nochtans is de systematische verwijzing naar de gevangenis het huidige stramien waarin het
stelstel van internering is verzeild. Een straf mag niet enkel leedtoevoegend en stigmatiserend
zijn, rechtevenredig met de zwaarte en de omvang van de op de maatschappij gepleegde
inbreuk.149 De straf moet zelf aanzetten tot inzicht en inkeer. Vrijheidsberovende straffen
hebben op zich altijd een desocialiserend effect150 op gelijk welke delinquent, laat staan op
een geesteszieke delinquent die verstoken blijft van enige professionele behandeling.
§ 3. Historiek
De eigenlijke zoektocht naar zinvolle alternatieven voor de vrijheidsstraf werd gestart met de
Wet op de Voorwaardelijke Veroordeling van 31 mei 1888. Dit vormde een radicale breuk
met de klassieke strafrechtsopvatting en het startpunt van de individualisering op het niveau
van de straftoemeting. Het tweede luik van de wet, de Wet op de Voorwaardelijke
Invrijheidstelling, voerde de individualisering op het niveau van de strafuitvoering door. Het
betekende een alternatief voor de korte gevangenisstraf en tegelijkertijd zou het inwerken als
een individuele preventie in de veronderstelling dat het individueel opleggen van een straf
onder voorwaarden of zonder tenuitvoerlegging, voldoende afschrikwekkend zou zijn.151
148 W. MEYVIS, ‘Voorrang aan alternatieve sancties’, in Penologisch Vademecum, Volume I, Heule, UGA, 1997, 6. 149 L. DUPONT EN R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 339 150 C.J. VANHOUDT EN W. CALEWAERT, Belgisch Strafrecht, Antwerpen, Story, 1976, 1912. 151 B. DE RUYVER, “Alternatieve straffen. Een modetrend of een volwaardig instrument?” in Liber amicorum Jules d’Haenens, Gent, Mys & Breesch, 1993, 94.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 57
Vanaf 1935 werden praetoriaanse experimenten opgezet, zoals de voorlopige
invrijheidstelling onder voorwaarden, het uitstel van de tenuitvoerlegging van de straf onder
voorwaarden alsook de ‘klassieke’ praetoriaanse probatie. Deze experimenten waaiden over
uit de Angelsaksische landen, waar men het ‘probation system’ hanteerde. Een beperkt aantal
vooruitstrevende penalisten sprongen gretig op deze praetoriaanse probatie-experimenten om
de capaciteitsproblemen in de gevangenissen te bedwingen.152
De nasleep van de Tweede Wereldoorlog bracht heel wat ellende en armoede met zich mee
wat resulteerde in piekende criminaliteitscijfers. Opnieuw werden de penitentiaire instellingen
overspoeld door gedetineerden, wat verschillende steden zoals Gent, Brussel en Luik deden
teruggrijpen naar de praetoriaanse probatie als alternatief.153 Ook in de daaropvolgende
decennia werd het strafrechtssysteem meer en meer verzadigd door de toename in
criminaliteit. Men had geen keuze meer, de gevangenissen zaten overvol, er moest dringend
gezocht worden naar zinvolle alternatieven die het strafrechtssysteem opnieuw wat adem zou
geven. Gezien de meeste experimenten succesvol werden bevonden, stemden de politieke
partijen voor de wettelijke invoering van het probatiesysteem. De Wet van 29 juni 1964
inzake de opschorting, het uitstel en de probatie zag het levenslicht. Nu kon de rechter aan de
opschorting of aan het uitstel geïndividualiseerde probatievoorwaarden verbinden.154
Toch leidde dit niet toch het gehoopte resultaat, wat vooral te wijten was aan een aantal
materiële beperkingen en de sceptische houding van de strafrechters. Zij hechtten weinig of
geen geloof aan de alternatieven. De magistratuur was ook te weinig vertrouwd met de
noodzakelijke kennis en inzicht voor de correcte toepassing. Bij de straftoemeting lieten zij
zich zoals van oudsher leiden door de klassieke parameters, zoals de ernst van de feiten, het
gerechtelijk verleden van de dader en het abstract begrip ‘morele verantwoordelijkheid’.
De strafrechter had nu een volledig arsenaal, bestaande uit klassieke en alternatieve sancties,
ter beschikking om een geïndividualiseerde traject op te leggen. Dure woorden zoals
‘resocialisatie’, ‘het vermijden van desocialiserende en stigmatische effecten van de
152 B. DE RUYVER, “Alternatieve straffen. Een modetrend of een volwaardig instrument?” in Liber amicorum Jules d’Haenens, Gent, Mys & Breesch, 1993, 95. 153 S. SNACKEN, De korte gevangenisstraf: een onderzoek naar toepassing en effectiviteit, Interuniversitaire reeks criminologie en strafwetenschappen, Antwerpen, Kluwer, 1986, 13. 154 B. DE RUYVER, “Alternatieve straffen. Een modetrend of een volwaardig instrument?” in Liber amicorum Jules d’Haenens, Gent, Mys & Breesch, 1993, 101.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 58
rechtsprocedure’ konden niet verhinderen dat in de loop van de jaren zeventig het samengaan
van strafrecht en hulpverlening in het kader van het resocialisatieperspectief op de helling
stond.155
Begin de jaren tachtig groeide, onder druk van overvolle gevangenissen, een hernieuwde
interesse in alternatieve sancties. Deze alternatieve afhandelingmethodes werden zowel op het
niveau van de strafrechter toegepast als op het niveau van het openbaar ministerie. Zo werd
door de jeugdrechtbank van Mechelen een experiment ‘alternatieve maatregelen’ opgestart
binnen het kader van de Wet op de Jeugdbescherming. Een ander experiment voor jongeren
zag het levenslicht door de V.Z.W. Oikoten die in 1982 voor het eerst voettochten
organiseerde naar het Spaanse bedevaartsoord Santiago de Compostella. Hier werd ingespeeld
op het verantwoordelijkheidsgevoel van de jongeren die hun invrijheidsstelling zelf konden
‘verdienen’ door hen de tocht tot een goed einde te laten brengen.156 Een jaar later werd in het
Leuvense door de correctionele rechtbank een pilootproject met ‘gemeenschapsdienst’
opgestart. Deze dienstverlening werd als probatievoorwaarde opgelegd in het kader van de
Probatiewet.157
Al deze alternatieve afhandelingmodaliteiten steunden op het idee dat de dader een contract
afsluit met het openbaar ministerie, de jeugdrechter, de correctionele rechter enerzijds en met
de verantwoordelijke van de instelling waar de dienst- en hulpverlening wordt uitgevoerd,
anderzijds. Hij verbindt zich ertoe om de afgesproken sanctie uit te voeren/ het therapeutisch
behandelingsprogramma te ondergaan. Dit ‘contract’-denken werd mettertijd de regel bij de
alternatieve afdoening van misdrijven en vormt dus de basis van de praetoriaanse probatie, de
bemiddeling, de vrijlating onder voorwaarden, … .
Alternatieve straffen en de alternatieve afdoening in strafzaken zitten vandaag de dag in de
lift. Dit kadert in de huidige instrumentalistisch benadering van het recht waarin efficiënte
resultaten worden nagestreefd. Het klassieke strafrecht en de strafrechtsbedeling doorstaat die
efficiëntietoets niet als men de stijging van bepaalde criminaliteitsfenomenen onder de loep
155 B. DE RUYVER, “Alternatieve straffen. Een modetrend of een volwaardig instrument?” in Liber amicorum Jules d’Haenens, Gent, Mys & Breesch, 1993, 97. 156 X, in http://www.alba.be/oikoten_tochten.php. 157 B. DE RUYVER, “Alternatieve straffen. Een modetrend of een volwaardig instrument?” in Liber amicorum Jules d’Haenens, Gent, Mys & Breesch, 1993, 100.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 59
neemt. De gevangenisstraf scoort ondermaats op het vlak van recidive. Via de alternatieve
maatregelen kan een gepaste sanctie worden opgelegd die een ideale combinatie van
afschrikking en behandeling inhoudt. Dergelijke alternatieven werken meer recidive-
beperkend dan de klassieke gevangenisstraf.158 Ook het kostenplaatje die bij het huidige
gevangeniswezen gepaard gaat, staat in disproportionele verhouding met de behaalde
resultaten. Men gaat dus op zoek naar alternatieve sancties die minder duur en hopelijk
efficiënter zijn. Deze straffen moeten dus een alternatief vormen voor de vrijheidsstraf en
tegelijkertijd onderworpen zijn aan de restricties en waarborgen die aan de verdachte in onze
rechtsstaat worden gegeven. De strikte toepassing van het legaliteitsbeginsel, alsook de
gewaarborgde rechten en vrijheden in art. 6 EVRM moeten dus gegarandeerd blijven. De
gedwongen behandeling bijvoorbeeld werkt zeer ingrijpend in op de vrijheid van de
betrokken persoon en dient dus met de grootste omzichtigheid behandeld te worden.
Desniettemin wint de doorverwijzing van justitie naar hulpverlening aan stemmen. Justitie
verplicht mensen dus om binnen een juridisch kader naar de hulpverlening te gaan.
§ 4. Alternatieven op de verschillende echelons van de strafrechtsbedeling
1. Op het niveau van de opsporing
1.1. Omschrijving
Tijdens deze fase in de strafrechtsketen krijgt de overheid voor het eerst kennis van een
strafbare gedraging en gaat ze de confrontatie aan met de criminaliteit. Naargelang de ernst
van de feiten, zal in de opsporingsfase een gerechtelijk- of een opsporingsonderzoek worden
gevoerd. In beide onderzoeken ligt de focus op het opsporen van de misdrijven, hun daders en
het verzamelen van de bewijzen.159
In slecht 10% van de gemelde strafbare feiten, wordt er een gerechtelijk onderzoek opgestart
onder de leiding en het gezag van de onderzoeksrechter.160 Dit zal het geval zijn in complexe
zaken of wanneer dwangmaatregelen vereist zijn, zoals het bevel tot aanhouding, het
uitvoeren van een huiszoeking, het doen afluisteren, kennisnemen of opnemen van privé- en 158 F. PIETERS, ‘De alternatieve straffen en maatregelen in de Oriëntatienota’, in T. PETERS en J. VANACKER (eds), Van Oriëntatienota naar penaal beleid, Deelredactie strafuitvoering en justitiële hulpverlening – Panopticon i.s.m. Onderzoeksgroep Penologie en Victimologie, KUL, Leuven, 1997, I-1. 159 Art. 28bis §1 Wetboek van Strafvordering (opsporingsonderzoek) en art. 55 Wetboek van Strafvordering (gerechtelijk onderzoek). 160 Art. 55 Wetboek van Strafvordering.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 60
telefooncommunicatie. De onderzoeksrechter moet eerst geadieerd worden vooraleer hij van
start kan gaan en het strafbaar feit moet eerst gepleegd worden vooraleer hij ermee kan
worden belast.161
In de overige 90% van de gevallen wordt een opsporingsonderzoek opgestart door de
procureur des Konings van het bevoegde arrondissementeel parket. De procureur heeft
uitgebreide bevoegdheden zoals het aanstellen van deskundigen, het bevelen van bijzondere
opsporingsmethoden, … . Via de mini-instructie kan de procureur des Konings tevens enkele
dwangmaatregelen vorderen van de onderzoeksrechter zonder dat deze met het volledig
onderzoek wordt belast. Het parket opent zo breed mogelijk haar vleugels om kennis te
kunnen nemen van allerhande misdrijven. Een strafrechterlijke gedraging kan haar worden
medegedeeld door processen-verbaal, correspondentie of klachten, klachten met burgerlijke
partijstelling, telefonische meldingen of personen die hun verhaal komen doen aan het
onthaal. Van het ogenblik dat het openbaar ministerie bekend wordt met het feit, start onder
haar gezag en leiding het onderzoek.162
Het uitvoerend facet van het opsporingsonderzoek ligt in handen van de politiediensten. Zij
komen vaak als eerste in aanraking met misdrijven door hun uitvoering van bestuurlijke163 en
gerechtelijke164 taken. Bijgevolg zijn ze een niet te onderschatten actor in het justitiële
carrousel en kunnen ze een belangrijke sluisfunctie naar hulpverlening betekenen. Vandaar
dat hun inbreng uitvoerig wordt belicht.
1.2. Alternatieven ten aanzien van ‘gewone’ verdachten
1.2.1. Politiesepot De politiediensten kunnen op verscheidene manieren in kennis worden gesteld van een
misdrijf. Er wordt bij hen een klacht neergelegd door de benadeelde zelf of er wordt aangifte
gedaan van een strafbaar feit door een getuige. In beide gevallen, alsook wanneer de
161 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht: in hoofdlijnen, Maklu, Antwerpen, 2006, 6e uitgave, 865. 162 Art. 28bis §1 Wetboek van Strafvordering. 163 Daden van bestuurlijke politie hebben een preventief karakter, namelijk: de handhaving van de openbare orde, het toezicht op de naleving van de politiewetten en –verordeningen, de voorkoming van misdrijven en de bescherming van personen en goederen. 164 Daden van gerechtelijke politie hebben een repressief karakter, namelijk: daden die ertoe strekken misdrijven op te sporen en vast te stellen en hierbij bewijzen te verzamelen die eventueel later voor de rechter kunnen worden gebracht.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 61
ambtenaar van de gerechtelijke politie tijdens de uitoefening van haar ambt zelf een misdrijf
vaststelt, bestaat de verplichting om dit te melden aan de procureur des Konings.165 Deze
algemene verplichting tot ambtelijke aangifte sluit uit, dat de politiediensten zelf in eer en
geweten zouden oordelen over het al dan niet opstellen van een proces-verbaal. Het seponeren
van misdrijven, in het bijzonder misdaden en wanbedrijven, door de politiediensten is dus uit
den boze.
Ondanks deze wettelijke verplichting, bestaat in de praktijk een veelvuldig toegepast
politiesepot. De redenen hiervoor zijn divers. De overvloed van moeilijke en weinig gekende
bijzondere strafwetten zorgen er vooreerst voor dat bepaalde misdrijven door de mazen van
het net glippen. Daarnaast stemmen de politiediensten hun verbaliseringsbeleid af op het
gehanteerde vervolgingsbeleid van de procureur des Konings; ze stellen geen processen-
verbaal meer op ten aanzien van misdrijven waarvan ze verwachten dat het parket ze toch zal
seponeren. De zware werkdruk op de opsporingsdiensten, alsook de verschillende visies op de
politiefunctie, dragen bij tot verminderde registratiegeneigdheid bij de politiediensten.166
Naast deze feitelijke politiesepot bestaan er een aantal georganiseerde vormen van
politiesepot met een wettelijke basis.167 Vooreerst bestaan er de specifieke procedures van de
gecontroleerde waarschuwing, van de onmiddellijke inning en van de wetgevingen op de
arbeidsinspectie en op de afval.
Bij de gecontroleerde waarschuwing krijgt de overtreder een zekere termijn om de
onwettige situatie te regulariseren. Desniettemin wordt nog een proces-verbaal opgemaakt die
moet worden doorgestuurd naar het openbaar ministerie. Het parket beslist dus nog steeds
over de opportuniteit inzake de vervolging.
De onmiddellijke inning houdt in dat de overtreder de mogelijkheid krijgt van de
verbalisant om een geldsom te betalen. Dit brengt het verval van de strafvordering ten aanzien
van de inbreuk met zich mee. Tenzij het openbaar ministerie binnen een bepaalde tijdspanne
tussenkomt en laat weten alsnog te vervolgen. Ook hier blijft een opportuniteitstoetsing door
het parket dus mogelijk.
165 Art. 29al.1 Wetboek van Strafvordering. 166 P. ARNOU, “Seponering”, in X, Strafrecht en strafvordering. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 1994, 18. 167 A. DE NAUW, “De beoordelingsruimte van de politie in de opsporing en het strafprocesrecht”, R.W. 1990-1991, 65 en 71.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 62
In de laatste twee gevallen voorziet het betreffende wettelijk kader168 dat de bevoegde
ambtenaren bij het vaststellen van een overtreding, zich beperken tot het geven van een
waarschuwing. Dan vindt er zich werkelijk een seponering plaats door de verbalisant.
In de loop der jaren zijn tevens een aantal mogelijkheden ontworpen voor de politiediensten
om in een vroeg stadium de betrokkenen door te schuiven naar aangepaste hulpverlening.169
1.2.2. Sepot mits doorverwijzing: Indien de politiediensten met een strafbare gedraging worden geconfronteerd, kunnen zij
opteren om het feit te seponeren na verwijzing naar de hulpverlening. In de praktijk wordt
deze figuur bijna niet toegepast wegens het teveel aan onduidelijkheden; is het de
politiedienst of de parketmagistraat die deze beslissing mag nemen, wat met controle of de
betrokkene wel degelijk de hulpverlening volgt, …? Bovendien is er geen sanctie voorzien
wanneer de betrokkene zich effectief niet heeft aangeboden. Als de opsporingsdiensten
enigszins de touwtjes in handen willen houden, is het daarom eerder aangeraden om de
doorverwijzing te laten gebeuren onder de vorm van therapeutisch advies.
1.2.3. Therapeutisch advies: Deze figuur is enkel opgetrokken binnen het spectrum van illegaal drugsgebruik.170 Mits
instemming van de middelengebruiker wordt deze door de politiedienst, onder toezicht van
het openbaar ministerie, rechtstreeks doorverwezen naar een hulpverleningsinstelling. Ook
hier bestaan praktische toepassingsproblemen.
Vooreerst de vaststelling dat de gespecialiseerde hulpcentra niet over een permanentie
beschikken.171 Daarnaast kan men zich de vraag stellen in hoeverre de politiediensten
beschikken over voldoende kennis inzake het uitgebreide hulpverleningsaanbod om de
betrokkene naar de meest aangewezen instelling te verwijzen.172 Aan dit euvel werd in de
168 Wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie en de Wetten van 22 juli 1974 op het giftig afval en van 9 juli 1984 betreffende de invoer, uitvoer en doorvoer van afvalstoffen. 169 B. DE RUYVER, C. COLMAN, E. DE WREE, F. VANDER LAENEN, D. REYNDERS, A. VAN LIEMPT en W. DE
PAUW, Een brug tussen Justitie en drughulpverlening: een evaluatie van het proefzorgproject, Antwerpen, Maklu, 2008, 30 170 FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN, ALGEMENE DIRECTIE VEILIGHEIDS- EN
PREVENTIEBELEID, “Drugs en drugbeleid. Federale beleidsnota drugs 2001.”, http://www.vps.fgov.be/publications/publ49nl.pdf. 171 http://www.law.ugent.be/crim/ISD/links/documenten/drugsnota.pdf. 172 J. MEESE, K. VAN IMPE en B. DE RUYVER, “De relatie tussen strafrechtsbedeling en drughulpverlening: op dreef of op drift?” Panopticon 2000, 314-315.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 63
beleidsnota tegemoet gekomen door de figuur van de justitiële casemanager. Deze geschoolde
justitieassistent zou de opsporingsdiensten advies verlenen met betrekking tot de
zorgverlening en de wenselijkheid van de dwangmaatregelen. Tot nu toe is die bedoelde
tussenpersoon nog steeds niet geïmplementeerd, wat de uitvoeringsmogelijkheden van het
‘therapeutisch advies’ hypothekeert.173 Het hele systeem leunt momenteel op de strikte
naleving van de gemaakte afspraken die voorafgaandelijk tussen justitie en de betrokken
hulpverleningsinstellingen plaats vonden. Dan dreigt het al snel eens mis te gaan … .
1.2.4. Seponeren mits politievermaning: Wanneer de politiediensten geconfronteerd worden met een misdrijf en hiervan een proces-
verbaal opmaken, kunnen ze beslissen om deze laatste te seponeren en de betrokkene uit te
nodigen op het commissariaat alwaar hem een vermanend standje wacht. Hoewel hiervan
enige preventieve werking kan uitgaan, mist het toch zijn doel. Deze constructie houdt
immers geen verwijzing naar hulpverlening in. Bovendien kan men zich afvragen in hoeverre
overbelaste politiediensten gemotiveerd kunnen worden tot het geven van dergelijke
vermaningen en in hoeverre ze hiervoor een adequate opleiding hebben genoten.174
1.3. Alternatieven ten aanzien van geesteszieke verdachten
Het is van cruciaal belang om geesteszieken zo snel mogelijk te onderwerpen aan een
aangepaste therapie. Momenteel jaagt men de geesteszieken door het justitiële carrousel en
komt de boemeltrein slechts tot stilstand bij het laatste echelon, namelijk de strafuitvoering.
Ondertussen is er al een eeuwigheid verstreken tussen het gepleegde feit en de verschijning
voor de rechter. Gedurende deze lange tijdspanne blijft de geestesgestoorde verstoken van
enige professionele begeleiding. Als de betrokkene geluk heeft, zal hij dan eindelijk
gespecialiseerde hulp ontvangen. Als hij tot de één derde minder fortuinlijken behoort, wacht
hem de kilte van de gevangenis. Desniettemin lijken voor velen deze eerste
uitstapmogelijkheden voor geesteszieke misdadigers op het laagste echelon van het justitiële
circuit een onhaalbare kaart. Dat de politiediensten totaal niet opgeleid zijn om geesteszieken
173 K. VAN CAUWENBERGHE, “Doorverwijzing van justitie naar hulpverlening: een onmogelijke klus?”, http://www.hieronymus.be/documenten/avondlezing%2023%20maart%202006%20-%20justitie%20naar%20hulpverlening.pdf. 174 K. VAN CAUWENBERGHE, “Doorverwijzing van justitie naar hulpverlening: een onmogelijke klus?”, http://www.hieronymus.be/documenten/avondlezing%2023%20maart%202006%20-%20justitie%20naar%20hulpverlening.pdf.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 64
door te verwijzen naar de gepaste hulpverlening, wordt naar voren geschoven als belangrijkste
argument.
De VZW OBRA175 breekt echter een lans om reeds op dit niveau belang te hechten aan een
vroegtijdige en professionele detectie en ondersteuning van verdachten met een verstandelijke
handicap. Momenteel komen veel verstandelijk gehandicapten in de Vlaamse gevangenissen
terecht; ze maken een vijfde van de geïnterneerdenpopulatie uit. Bijzondere opleidingen om
de politionele en justitiële ambtenaren bekend te maken met de specifieke problematiek,
alsook de ondersteuning van een agogisch expertenteam zouden de mensen in het veld de
nodige tools geven om de verwijzing naar aangepaste hulpverlening mogelijk te maken.176
Uiteraard zou de vroegtijdige doorverwijziging naar hulpverlening in het huidige echelon niet
realiseerbaar zijn. Maar zoals de VZW OBRA aangeeft, is het niet ondenkbaar de oogkleppen
richting strafuitvoering en internering te laten zakken en op zoek te gaan naar vroegtijdige
interventie.
2. Op het niveau van de vervolging
2.1. Omschrijving: gerechtelijk onderzoek
Eenmaal de onderzoeksrechter gevat is in de opsporingsfase, is hij beperkt door zijn saisine
en beschikt hij niet over een opportuniteitsoordeel. Een gerechtelijke onderzoek moet steeds
leiden tot een eindvordering; hij kan de vordering niet afwijzen op grond van de overweging
dat hij de vervolging of het onderzoek niet opportuun acht. De onderzoeksrechter is dus niet
gemachtigd om te besluiten tot niet-vervolging, die afhankelijk gesteld wordt van
voorwaarden zoals hulpverlening.177
175 Centrum OBRA is een dagcentrum dat volwassen personen met een handicap begeleidt. In 2001 lanceerden ze het project ‘Ontgrendeld’ in de Gentse gevangenis, wat als hoofddoelstelling had om geïnterneerden zo goed mogelijk voor te bereiden op een succesvolle reïntegratie in de maatschappij. De begeleiding zorgt ervoor dat heel wat geïnterneerden kunnen doorstromen naar het reguliere zorgcircuit, en zo eindelijk de zorg krijgen waarop ze recht hebben. 176 M. VANDEN HENDE, K. CARIS en L. DE BLOCK-BURY, Ontgrendeld, Gent, Academia Press, 2005, 149. 177 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht: in hoofdlijnen, Maklu, Antwerpen, 2006, 6e uitgave, p. 838.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 65
2.2. Alternatieven ten aanzien van ‘gewone’ verdachten
2.2.1. Invrijheidstelling onder voorwaarden: De onderzoeksrechters, de onderzoek178- en vonnisgerechten179 kunnen in het kader van de
Wet van 1990 op de Voorlopige Hechtenis besluiten tot de vrijlating van de verdachte.180 Dit
kan slechts bevolen worden indien de voorwaarden van de voorlopige hechtenis zijn vervuld.
Het gepleegde feit moet voldoen aan de drempelstraf van één jaar. Indien het strafbaar is met
een straf die de vijftien jaar niet overschrijdt, moet er ook worden aangetoond dat er geen
recidivegevaar, vluchtgevaar, verduisteringsgevaar of collusiegevaar bestaat. Bovendien moet
de aanhouding volstrekt noodzakelijk zijn voor de openbare veiligheid.
De voorwaarden waaraan de invrijheidstelling moet voldoen worden niet uitdrukkelijk in de
wet opgesomd. Desniettemin is de rechter niet volledig vrij, want de opgelegde voorwaarden
moeten betrekking hebben op het vlucht-, recidive-, verduisterings- of collusiegevaar.181 De
onderzoeksrechter moet tevens de opgelegde voorwaarden die de fundamentele rechten en
vrijheden beperken, bijzonder motiveren.182 Gedurende de loop van het gerechtelijk
onderzoek, kan de onderzoeksrechter bijkomende nieuwe voorwaarden opleggen of de reeds
opgelegde voorwaarden geheel of gedeeltelijk opheffen, wijzigen of verlengen. Op deze
manier kunnen de zaken worden bijgestuurd wanneer ze niet helemaal aan de verwachtingen
voldoen. De duur van de vrijlating onder voorwaarden is in principe drie maanden, maar kan
verlengd worden. Bovendien wordt bij het opleggen van de voorwaarden een instantie
aangeduid die toeziet op de naleving van de voorwaarden en hierover verslag uitbrengt, die
dan bij het strafdossier wordt gevoegd.183
2.3. Alternatieven ten aanzien van geesteszieke verdachten
Ook in de fase van het gerechtelijk onderzoek wordt in het huidige stelsel geen enkele uitweg
voorzien voor de geestesgestoorde wetsovertreder. Hij wordt verder gezet op de boemeltrein
‘enkele reis’ richting internering in de strafuitvoeringsfase. Indien men het stelsel van de
178 De Raadkamer of de Kamer van Inbeschuldigingstelling bij de handhaving van de voorlopige hechtenis of de regeling der rechtspleging. 179 Ingeval van voorlopige invrijheidstelling op verzoek van de verdachte. 180 Art. 35 §1 en 5 van de Wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. 181 Art. 16 §1 al.3 van de Wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. 182 Cass. 18 maart 2003, R.A.B.G. 2003, 789, noot J. ROZIE, “Strikte motiveringsverplichtingen bij de vrijheid en invrijheidstelling onder voorwaarden”. 183 J. MEESE, K. VAN IMPE en B. DE RUYVER, “De relatie tussen strafrechtsbedeling en drughulpverlening: op dreef of op drift?” Panopticon 2000, 325-337.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 66
invrijheidstelling onder voorwaarden van toepassing zou maken op geestesgestoorde
verdachten, zou er eerst nog heel wat werk aan de winkel zijn.
Opduikend probleem bij deze figuur is dat het toezicht niet altijd even efficiënt wordt
uitgeoefend, gezien dit toezicht in handen is van de reeds overbelaste probatiediensten. Ook
de parketmagistraten kunnen het soms niet meer bolwerken.184 Bijgevolg zijn er dan ook
continuïteitsgebreken met betrekking tot de begeleiding, wat erg nefaste gevolgen kan hebben
voor de betrokkene.185 De huidige infrastructuurproblemen in de internering duiken ook in
deze constructie op, waardoor de invrijheidstelling onder voorwaarden met verwijzing naar
hulpverlening geen pasklare oplossing vormt voor geestesgestoorde verdachten.
Een volgende probleemstelling vindt plaats door de vereiste dat de verdachte zijn formele
toestemming dient te verlenen voor de onderwerping aan een geneeskundig onderzoek of
verzorging of behandeling. De onderzoeksrechter mag dus geen voorwaarden opleggen die
een inbreuk uitmaken op de fysieke of psychische integriteit van de verdachte.186 De vraag
stelt zich dan in hoeverre een geesteszieke, die onbekwaam wordt geacht voor het zelfstandig
vormen van een oordeel, toch haar weloverwogen toestemming kan geven. Een probleem dat
later wordt aangekaart bij de praetoriaanse probatie.
Daarnaast moet ook worden gemeld dat de vrijlating onder voorwaarden het verval van de
strafvordering niet met zich meebrengt. Zelfs wanneer de periode van invrijheidstelling op het
einde positief wordt beoordeeld, kan alsnog bij de beslissing ten gronde de betrokkene naar de
gevangenis worden gestuurd. Dit wordt uiteraard slecht wordt onthaald bij de
hulpverlening.187
Als laatste kan ook opgemerkt worden dat een vrijlating onder voorwaarden bij aanvang van
de hechtenis bijna onmogelijk is. Op dat ogenblik zijn er immers nog te weinig gegevens
bekend die de onderzoeksrechter toelaat om binnen de vierentwintig uur een weloverwogen
beslissing te nemen en de betrokkene door te verwijzen naar een residentiële
hulpverleningsinstelling. Bovendien wordt er vaak een intakegesprek vereist, bestaan er
184 In het arrondissement Veurne wordt de invrijheidstelling onder voorwaarden zelfs niet langer toegepast wegens overbelasting van de onderzoeksrechter. 185 C. VAN DEN WYNGAERT, “De nieuwe Wet op de Voorlopige Hechtenis kritisch doorgelicht”, Panopticon 1991, 126. 186 Advies R.v.St., Gedr. St. Senaat, nr. 658/1 (1988-89), 64. 187 K. VAN CAUWENBERGHE, “Doorverwijzing van justitie naar hulpverlening: een onmogelijke klus?”, http://www.hieronymus.be/documenten/avondlezing%2023%20maart%202006%20-%20justitie%20naar%20hulpverlening.pdf.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 67
wachtlijsten en beschikken weinig hulpverleningsinstellingen over een permanentie.188
Bijgevolg zullen de meeste onderzoeksrechters toch genoodzaakt zijn om de betrokkene in
eerste instantie naar de gevangenis te sturen. Pas na een bepaalde periode van voorhechtenis
kan hij dan worden overgebracht naar een hulpverleningsinstelling.
Ook onder het stelsel van de invrijheidstelling onder voorwaarden is er in de praktijk dus geen
onmiddellijke reactie op de crisissituatie van de betrokkene. Net zoals bij internering, zouden
de geestesgestoorden eerst in de gevangenis belanden zonder enige professionele therapie, in
afwachting tot er een plaatsje vrij komt in het reguliere zorgcircuit. Het stelsel van de
voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing maken op de geesteszieke delinquenten zou
dus geen onmiddellijk oplossing betekenen voor de huidige opvangproblematiek waarmee de
internering worstelt.
Deze huidige constructie schiet dus duidelijk in alle opzichten de doelstelling van deze
masterproef voorbij; namelijk het aanbieden van aangepaste hulpverlening aan
geestesgestoorde verdachten in een zo vroeg mogelijk echelon, waarbij het ongezonde
leefmilieu van de gevangenis kan worden vermeden. Een oplossing kan zich aandienen door
het oprichten van een instelling, die een transitfunctie vervult waartoe de verdachte
onmiddellijk na de feiten wordt verwezen. Deze professioneel uitgeruste instantie met kennis
van zaken en permanente werking kan dan na een grondige screening de betrokkene
doorsturen naar de meest gepaste instelling. Op deze manier zou de tijdsdruk voor de
onderzoeksrechter heel wat lager liggen en moet deze niet uit noodzaak de geestesgestoorde
tijdelijk doorverwijzen naar de gevangenis. Uiteraard kan deze formule slechts slagen als er
hiertoe voldoende engagement bestaat dat zich vertaalt in het ter beschikking stellen van de
vereiste middelen en personeel.189
2.4. Omschrijving: Opsporingsonderzoek:
Op het einde van het opsporingsonderzoek kan het Openbaar Ministerie verschillende
richtingen uit in het vervolgingsbeleid, dat onder haar leiding en gezag wordt gevoerd. Het
parket beschikt over het monopolie van de strafvordering.190 Het Openbaar Ministerie moet
188 S. DE MOOR, “Praktijkervaringen van een onderzoeksrechter”, in W. WILBOORTS (eds), Druggebruikers tussen Britselei en Begijnenstraat. Verslagboek Colloquium voor advocaten, magistraten en hulpverleners, Antwerpen, J.W.A., V.A.D. en V.F.F.W., 1995, 16. 189 J. MEESE, K. VAN IMPE en B. DE RUYVER, “De relatie tussen strafrechtsbedeling en drughulpverlening: op dreef of op drift?” Panopticon 2000, 336-337. 190 Art. 1 van de wet houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 68
de knoop doorhakken en ofwel beslissen de vervolging in te zetten, ofwel te seponeren ofwel
de zaak buitengerechtelijk af te handelen. Deze afweging gebeurt op grond van het
opportuniteitsbeginsel: “de procureur des Konings is bevoegd, om rekening houdend met het
door de minister uitgewerkte strafrechtelijk beleid, te oordelen over de opportuniteit of
inopportuniteit van de vervolging.”191 Dit beginsel werd tevens bevestigd door het Hof van
Cassatie.192 Indien het parket beslist de vervolging in te zetten, zal deze de zaak aanhangig
maken voor de onderzoeksrechter of de zaak rechtstreeks voor de strafrechter brengen.
2.5. Alternatieven ten aanzien van ‘gewone’ verdachten
2.5.1. Seponeren: De procureur des Konings kan niet volledig vrij beslissen of hij al dan niet overgaat tot
vervolging. Hij moet rekening houden met de richtlijnen die uitgestippeld zijn door de
Minister van Justitie en het College van procureurs-generaal193 wanneer hij overgaat tot
seponeren en de redenen aangeven waarop hij steunt.194 De beslissing om de zaak zonder
gevolg te rangschikken is naar Belgisch recht onbeperkt, ongeacht het soort misdrijf en de
zwaarwichtigheid van de feiten. Ook met het gerechtelijk verleden van de verdachte moet
geen rekening worden gehouden. Tegen het sepot kan onmogelijk enig rechtsmiddel worden
ingesteld, gezien dit een louter feitelijke parketbeslissing is. De strafvordering komt wel niet
te vervallen ten gevolge van het sepot, het Openbaar Ministerie kan steeds op haar beslissing
terugkomen tot de verjaring intreedt.
De laatste jaren wordt onder de parketten duchtig een beleid gevoerd dat gericht is op
seponeren. Gemiddeld 74% van de opsporingsonderzoeken eindigen immers met het sepot.195
Een deel hiervan is te wijten aan het technische of processueel sepot waarbij de vervolging
praktisch gezien niet mogelijk is. Dit is het gevolg van de vaststelling dat het feit geen
misdrijf oplevert, de verjaring, het overlijden van de verdachte of dat de verdachte niet kan
worden geïdentificeerd.
In de overige gevallen is er sprake van het beleidssepot waarbij als leidend criterium het
openbaar belang wordt gehanteerd. In de welbetreffende omstandigheden moet de vervolging
dus nadeliger zijn dan de niet-vervolging. In concreto vindt het beleidssepot plaats wanneer 191 Art. 28quater, 1e lid Wetboek van Strafvordering. 192 Cass. 24 september 1951, Arr. Cass. 1952, I, 17. 193 Art. 143ter Gerechtelijk Wetboek. 194 Art. 28quater Wetboek van Strafvordering. 195 C. FIJNAUT, D. VAN DAELE en S. PARMENTIER, Een openbaar ministerie voor de 21ste eeuw, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2000, 85-97.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 69
men te maken heeft met weinig ernstige feiten, waarbij de verdachte gunstige
reclasseringskansen vertoont en men hem het desocialiserend effect van een gevangenisstraf
wil besparen. Ofwel wanneer de dader en het slachtoffer zich ondertussen hebben verzoend.
Voor bepaalde categorieën misdrijven, zoals diefstal en vernielingen, wordt veelvuldig
overgegaan tot beleidsseponering.196
2.5.2. Verwijzing naar hulpverlening - Buitengerechtelijke afhandeling A. Minnelijke schikking De procureur des Konings stelt aan de verdachte voor om een geldsom te betalen. Wanneer de
verdachte de door het Openbaar Ministerie voorgestelde geldsom aanvaardt en betaalt, vervalt
de strafvordering.197 Deze regeling is aan een aantal voorwaarden onderworpen.
Ten eerste moet de strafvordering instelbaar zijn, maar nog niet ingesteld. Ten tweede kan de
minnelijke schikking enkel toegepast worden bij misdrijven waarop een maximum
gevangenisstraf van vijf jaar staat. Ten derde moet het Openbaar Ministerie van oordeel zijn
dat er geen vrijheidsstraf dient te worden gevorderd en moet de verdachte vrijwillig diens
toestemming geven. Als laatste voorwaarde moet de schade aan het slachtoffer volledig
worden vergoed.198
B. Praetoriaanse probatie Bij geringe misdrijven waar de verdachte het voorwerp uitmaakt van gunstige
reclasseringskansen, wordt het sepot toegepast zij het dan gekoppeld aan voorwaarden. Bij de
praetoriaanse probatie of het voorwaardelijk sepot zal de procureur des Konings de niet-
vervolging afhankelijk maken van welbepaalde voorwaarden die door de dader vrij kunnen
worden aanvaard. De op te leggen voorwaarden mogen vrij door het Openbaar Ministerie
worden ingevuld, voorzover ze het voorwerp uitmaken van datgene wat de private partijen
overeenkomen. Dit valt te verklaren door het gebrek aan een formele rechtsgrond bij de
praetoriaanse probatie. Bijgevolg heeft het parket niet de bevoegdheid om verder te gaan dan
de private overeenkomst tussen de partijen.199 De opgelegde voorwaarden kunnen erg
uiteenlopend zijn en gaan van het aanbieden van verontschuldigingen tot het zich vrijwillig
196 A. VERHAGE, “Over de (on)mogelijkheid om een beleid te voeren op parketniveau”, Orde Dag 2002, afl. 18, 7. 197 Art. 216bis Wetboek van Strafvordering. 198 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht: in hoofdlijnen, Maklu, Antwerpen, 2006, 6e uitgave, 703. 199 P. ARNOU, “Seponering”, in X, Strafrecht en strafvordering. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 1994, 15.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 70
onderwerpen aan een therapie.200 Het gebrek aan een wettelijke grondslag heeft tevens tot
gevolg dat de bereidwilligheid van de parketmagistraten een absolute vereiste is en dit
verschillend is van het ene parket tot het andere. De praetoriaanse probatie kan toepassing
vinden voor alle misdrijven; zowel misdaden, als wanbedrijven en overtredingen. Onder de
vorm van praetoriaanse probatie wordt gepoogd het desocialiserend effect van een korte
gevangenisstraf te vermijden.
De opgelegde voorwaarden hebben noch het karakter van een straf, noch kunnen ze autonoom
worden opgelegd. Ze moeten steeds een modaliteit vormen van de opschorting of uitstel van
tenuitvoerlegging. De beslissing om te vervolgen wordt enkel en alleen uitgesteld, het betreft
hier geen definitief sepot. De mogelijke vrijheidsberoving of andere straf (zoals internering)
blijft dus als stimulans boven het hoofd hangen. Indien de opgelegde voorwaarden niet
worden nageleefd door de dader van het misdrijf, kan het Openbaar Ministerie alsnog
overgaan tot vervolging.
In de praktijk wordt deze voorwaardelijke sepot vooral toegepast in de context van
drugsgebruik maar ook bij exhibitionisme, vandalisme, rijden onder invloed en
milieumisdrijven.
C. Bemiddeling in strafzaken Bij de wet van 10 februari 1994201 werd als alternatieve vorm van conflictbeslechting de
bemiddeling in strafzaken geïntroduceerd. Deze wet was het resultaat van het succesvol
pilootexperiment strafbemiddeling dat in de parketten van het rechtsgebied van het Hof van
Beroep te Gent werd toegepast. Dit experiment werd opgestart op aandringen van toenmalig
Minister van Justitie Wathelet, die de ingewikkeldheid van de gerechtelijke procedures, hun
logheid en de buitensporige gerechtelijke overbelasting hekelde. Hij pleitte voor een snelle
berechting van de kleine en middelgrote delinquentie, zodat het vertrouwen van de burger in
het gerechtelijk apparaat hersteld kon worden.202
Vooraleer de procureur des Konings het pad van de strafbemiddeling kiest, moet voldaan zijn
aan drie toepassingsvoorwaarden. Ten eerste mag het feit niet van die aard zijn dat het gestraft
moet worden met een hoofdstraf van twee jaar correctionele gevangenisstraf of met een
200 Y.N. en S.J., “Een terugblik op twee jaar strafbemiddeling. Wat brengt ons de wetgever?” Politeia nr. 4 1993, 9. 201 Wet van 10 februari 1994 houdende de regeling van een procedure voor de bemiddeling in strafzaken, BS, 27 april 1994 202 M. WATHELET, "Naar een vereenvoudiging en versnelling van de strafrechtspleging", Panopticon 1991, 302
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 71
zwaardere straf.203 Ten tweede mag de zaak niet aanhangig gemaakt zijn bij de strafrechter.
Als laatste voorwaarde wordt vereist dat het slachtoffer identificeerbaar is.
In het kader van de strafbemiddeling stelt de procureur des Konings een aantal voorwaarden
voor aan de dader, die hierop vrij kan ingaan.204 Worden deze voorwaarden nageleefd, dan
vervalt de strafvordering, zoniet wordt de zaak vervolgd. De bemiddelingsmagistraat kan drie
verschillende soorten maatregelen voorstellen, die ook onderling kunnen worden
gecombineerd.
- Het vergoeden of het herstel van de door het slachtoffer geleden schade
De schadeloosstelling van het slachtoffer is het primaire doel en kan worden
verwezenlijkt door het louter aanbieden van excuses, het herstel in natura van de schade
of de betaling ervan.205
- Het volgen van een therapie of geneeskundige behandeling
Wanneer de dader zich zelf op een ziekteverschijnsel of verslaving beroept, kan de
procureur des Konings hem een voorstel doen tot geneeskundige behandeling of een
andere passende therapie.206 De betrokkene kan echter niet gedwongen worden tot het
volgen van een behandeling en de totale duur van de therapie mag niet meer dan zes
maanden bedragen. De aangestelde bemiddelingsassistent is verantwoordelijk voor de
controle en het toezicht op de maatregel, het voorbereiden van de voorwaarden en het
onderhouden van de vereiste contacten met de hulpverleningssector.207
- De uitvoering van een vorm van maatschappelijke dienstverlening of het volgen van een
vorming.208
De procureur des Konings kan bevelen dat een maatschappelijk onderzoek wordt verricht
om na te gaan of de dienstverlening/vorming enige zin heeft ten aanzien van de
maatschappelijke ingesteldheid van de dader. Alsook om te ontdekken of er een zinvol
aanbod is van dienstverlening/vorming waarvoor de dader in aanmerking komt (bv. een
verkeersdelinquent die een cursus moet volgen bij het Belgisch Instituut voor
Verkeersveiligheid).
203 Art. 216ter §1 Wetboek van Strafvordering. 204 S. DESMET, K. LAUWAERT, E. MAES (eds.), Alternatieve maatregelen en straffen, Penologisch vademecum, 1998, Heule, UGA, 12-13 205 Art. 216ter, §1, eerste lid Wetboek van Strafvordering. 206 Art. 216ter, §1, tweede lid Wetboek van Strafvordering. 207 J. MEESE, K. VAN IMPE en B. DE RUYVER, “De relatie tussen strafrechtsbedeling en drughulpverlening: op dreef of op drift?” Panopticon 2000, 321-326. 208 Art. 216ter, §1, derde lid Wetboek van Strafvordering.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 72
Het belangrijkste doel van de bemiddeling is de dader te responsabiliseren; hem duidelijk
maken op een snelle en effectieve manier dat zijn gedrag maatschappelijk niet wordt
getolereerd.209 De dader wordt geconfronteerd met het slachtoffer, waardoor zijn slachtoffer
niet langer het anonieme voorwerp van zijn strafbare gedraging is. Hierdoor kan hij de
gevolgen van zijn daden beter inschatten en het nut van de schadeloosstelling beter taxeren.
2.6. Alternatieven ten aanzien van geesteszieke verdachten
Opvallend genoeg zijn er op dit vroeg echelon dus een aantal degelijk uitgewerkte
alternatieven om ‘gewone’ misdadigers uit de gevangenis te houden en zelfs door te sturen
naar hulpverlening. Op dit niveau zijn er opnieuw geen dergelijke mogelijkheden voorzien
voor geestesgestoorden. Vandaar dat we ze één voor één onder de loep zullen nemen teneinde
na te gaan of ze ook op psychische gestoorde misdadigers van toepassing kunnen zijn.
2.6.1. Minnelijke schikking: De minnelijke schikking wordt vandaag de dag niet gebruikt om een doorsnee verdachte door
te sluizen naar de hulpverlening. De procureur des Konings kan enkel het betalen van een
geldsom voorstellen als voorwaarde tot verval van strafvordering, niet de verplichting tot het
volgen van therapie.210 Problematische druggebruikers bijvoorbeeld zijn bij deze
afhandelingsmodaliteit totaal niet gebaat. Niet alleen lopen ze een aangepaste therapie mis,
hun vaak reeds penibele sociaal-financiële situatie wordt nog versterkt door het betalen van
een aanzienlijke geldsom.211
Bijgevolg zal deze modaliteit ook weinig nut opleveren ten aanzien van geesteszieke
verdachten en kunnen we dit schrappen als één van de alternatieve uitvalswegen tot de
hulpverlening.
2.6.2. Bemiddeling in strafzaken
Teneinde na te gaan of bemiddeling in strafzaken een daadwerkelijke optie is voor de
alternatieve afhandeling van geesteszieke wetsovertreders, zal ik eerst de voor- en nadelen 209 V. DE SOUTER (eds.) “Strafbemiddeling. De Wet van 10 februari 1994” in Jura Falconis, KULeuven, http://www.law.kuleuven.ac.be/jura/33n3/desouter.htm. 210 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht: in hoofdlijnen, Maklu, Antwerpen, 2006, 6e uitgave, 702-704. 211 B. DE RUYVER, C. COLMAN, E. DE WREE, F. VANDER LAENEN, D. REYNDERS, A. VAN LIEMPT en W. DE
PAUW, Een brug tussen Justitie en drughulpverlening: een evaluatie van het proefzorgproject, Antwerpen, Maklu, 2008, 33.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 73
tegen elkaar afwegen. Tenslotte poog ik een conclusie te formuleren over de haalbaarheid van
deze buitengerechtelijke afhandeling bij geestesgestoorde verdachten, alsook enkele
voorstellen over hoe dit in de praktijk kan worden gehanteerd.
A. Voordelen De bemiddeling in strafzaken biedt heel wat voordelen. De buitengerechtelijke afhandeling
zorgt ervoor dat het stigmatiserend effect van het strafproces en de uiteindelijke bestraffing
vermeden kan worden. De zaak wordt op een meer humane wijze behandeld, waarbij
constructieve en aangepaste maatregelen worden opgelegd zoals het uitvoeren van een
maatschappelijke dienstverlening, het volgen van een therapie, enz. De alternatieve sanctie
wordt ook niet vermeld op het strafblad. Bovendien kunnen de opgelegde alternatieven
gemakkelijk worden aangepast aan de zwaarte van het misdrijf. Bij elke maatregel staat
telkens de vergoeding van het slachtoffer centraal.
Ook op beleidsmatig vlak heeft de bemiddeling in strafzaken heel wat te bieden. De
toepassing ervan leidt immers tot een serieuze vermindering van de werklast van het gerecht
en van de parketten. Gezien de zaak nu buitengerechtelijk kan worden afgehandeld, moet er
geen rechter meer worden ingeschakeld.
Van de parketten wordt nu ook minder verwacht. Dit gezien ze niet langer hoeven in te staan
voor de bewijsvoering ter terechtzitting, noch voor de verdere uitoefening van de
strafvordering in geval van hoger beroep, noch voor de strafuitvoering.212 In tegenstelling tot
de praetoriaanse probatie brengt deze vorm van alternatieve afhandeling geen extra belasting
van het parket met zich mee. De procureur des Konings zal voor zijn rechtsgebied een eerste
substituut of substituut aanduiden die verantwoordelijk is voor de organisatie van de
bemiddeling. Deze bemiddelingsmagistraat selecteert de relevante dossiers, ontvangt dader en
slachtoffer, omschrijft de opgelegde voorwaarden en legt het bereikte resultaat van de
bemiddeling vast. Hij wordt hiervoor bijgestaan door een bemiddelingsassistent in wiens
handen de concrete uitwerking van de bemiddeling ligt. Deze justitieassistent komt tussen in
alle fasen van de bemiddeling en waakt over het verloop van de procedure.213
B. Nadelen De onafhankelijkheid van de parketmagistraat als bemiddelaar wordt in vraag gesteld. Feit is
dat de rechter in strafzaken de toepassing van de strafwet dient te vorderen en bijgevolg kan
212 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht: in hoofdlijnen, Maklu, Antwerpen, 2006, 6e uitgave, 639. 213 V. DE SOUTER (eds.) “Strafbemiddeling. De Wet van 10 februari 1994” in Jura Falconis, KULeuven, http://www.law.kuleuven.ac.be/jura/33n3/desouter.htm.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 74
gekwalificeerd worden als een betrokken partij. Het openbaar ministerie is zowel de ‘motor’
als de ‘waakhond’ van de strafvordering.214 De neutraliteit van het Openbaar Ministerie zou
hierdoor niet gegarandeerd kunnen worden. Desniettemin kan dit worden ontkracht door de
vaststelling dat in de praktijk de justitieassistent de taak van bemiddelaar opneemt en de hele
procedure begeleid. Aan de neutraliteit van de bemiddelingsassistent valt niet te twijfelen. De
bemiddelingsmagistraat heeft enkel formalistische taken zoals het vastleggen van het
eindresultaat van de bemiddeling.215
Een tweede kritiek op het openbaar ministerie bestaat erin dat aan deze laatste teveel macht
zou worden toegekend. Het parket vormt immers het beslissende gewicht op de weegschaal
die ofwel kan doorhellen naar een bestraffing ofwel naar een alternatieve maatregel. Het feit
dat de verdachte een keuze moet maken tussen het aanvaarden van de voorwaarden en het
ondergaan van een strafvervolging, maakt volgens het Europees Hof voor de Rechten van de
Mens geen schending uit van het E.V.R.M.. In de zaak Deweer216 werd echter wel duidelijk
gesteld dat het aan het parket niet is toegestaan, om onder dreiging van bestraffing druk uit te
oefenen op de verdachte om het voorstel te aanvaarden. Dit maakt een groot verschil uit met
het Amerikaans systeem waar “plea bargaining” de normale gang der zaken vormt.217 De
verdachte wordt daar onder druk gezet om schuld te bekennen in ruil voor een
strafvermindering. De gevolgen hiervan zijn niet gering; regelmatig gaan onschuldigen over
tot bekentenissen omdat ze het risico van een zware veroordeling niet willen lopen.218
Daarnaast bestaat net als bij alle alternatieve maatregelen het risico op het “netwidening-
effect”. Daar waar men vroeger zou seponeren, stelt men nu strafbemiddeling voor. Meer
mensen worden dus onderworpen aan sancties en bijgevolg heeft deze alternatieve maatregel
weinig of geen invloed op de gevangenispopulatie. Men zou kunnen stellen dat de benaming
‘alternatieve’ maatregel beter plaats ruimt voor een nieuwe ‘supplementaire’ maatregel om
bepaalde delinquenten te bestraffen.219
214 R. VERSTRAETEN, Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 1994, 41-42 215 V. DE SOUTER (eds.) “Strafbemiddeling. De Wet van 10 februari 1994” in Jura Falconis, KULeuven, http://www.law.kuleuven.ac.be/jura/33n3/desouter.htm. 216 Hof Mensenrechten, Deweer v. Belgium, arrest van 27 februari 1980, Series A, nr. 35. 217 T. DECAIGNY, (eds.) “Plea-bargaining in Belgi¨: een koekoeksei?” in Jura Falconis, Kuleuven, http://www.law.kuleuven.ac.be/jura/39n3/decaigny.htm. 218 J.F. NIJBOER, “Plea bargain en O.M.-afdoening als functionele equivalenten?”, Justitiële verkenningen, jrg. 31, 2005, 130-131. 219 M. SCHOTSMANS, "Alternatieve straffen als deus ex machina", Limb. Rechtl. 1992, 296-297.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 75
C. Conclusie De bemiddeling in strafzaken kan men over het algemeen positief beoordelen als alternatieve
afhandelingwijze. Als belangrijke troef kan het definitieve verval van de strafvordering naar
voren worden geschoven bij de succesvolle afronding van de bemiddeling. Ook het feit dat de
bemiddeling een wettelijke basis heeft en aldus meer rechtszekerheid inhoudt, geeft haar een
voorsprong op haar oudere zusje, de praetoriaanse probatie.
De bemiddeling vervult absoluut een brugfunctie naar de hulpverlening gezien de procureur
des Konings de volgende voorwaarde kan opleggen: ‘het verzoek om een geneeskundige
behandeling of andere passende therapie te volgen en hem hiervan op geregelde tijdstippen
het bewijs te leveren gedurende een termijn die de zes maanden niet mag overschrijden’.220 In
het kader van drugsdelinquentie werd deze doorverwijzingmodaliteit vrij regelmatig
aangewend en dit bleek goed te werken. Het parket werd niet extra belast doordat de
bemiddelingsassistent als tussenpersoon werd ingeschakeld die de voorwaarden voorbereidt,
de contacten onderhoudt met de hulpverleningssector en toezicht houdt op de maatregel. Aan
de veelvuldige toepassing van deze modaliteit kwam een einde door de uitvaardiging van een
duidelijke richtlijn door de procureur-generaal. Hierin werd gesteld dat bemiddeling in
strafzaken enkel nog mogelijk was voor delinquenten die een slachtoffer hadden gemaakt.221
Bijgevolg kwam een grote groep van loutere middelengebruikers niet meer in aanmerking en
werd gepoogd hen via de praetoriaanse probatie naar de hulpverlening te loodsen.
Deze probleemstelling doet zich niet voor bij de geestesgestoorde misdadigers, gezien hier
bijna altijd een slachtoffer in het spel is. Indien men de gepleegde delictsoort van de
geïnterneerden onder de loep neemt, blijkt dat een allesoverheersende plaats wordt ingenomen
door de gewelddadige misdrijven met een slachtoffer.222 De toepassing van de bemiddeling in
strafzaken op geestesgestoorde wetsovertreders zou dus perfect mogelijk zijn.
Gezien de bemiddeling geen grotere werklast voor het parket met zich meebrengt, door de
inschakeling van de bemiddelingsassistent als tussenpersoon, zou de toepasbaarheid op
organisatorisch vlak een haalbare kaart zijn. Bovendien kan deze bemiddelingsassistent
zodanig worden opgeleid, opdat hij de nodige kennis en vorming in huis heeft om de
bemiddelingsmagistraat bij te staan in haar taak. 220 Art. 216ter Wetboek van Strafvordering. 221 B. DE RUYVER, C. COLMAN, E. DE WREE, F. VANDER LAENEN, D. REYNDERS, A. VAN LIEMPT en W. DE
PAUW, Een brug tussen Justitie en drughulpverlening: een evaluatie van het proefzorgproject, Antwerpen, Maklu, 2008, 32-33. 222 K. TIMMERMAN en M. VANDENBROUCKE , “Strafuitvoering en justitiële hulpverlening. De geïnterneerden van de Leuvense Commissie tot Bescherming van de Maatschappij”, Panopticon 1991, 463.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 76
Ook de wettekst zelf lijkt een opening te laten voor therapie. In de tekst wordt immers de
bewoording "iedere passende therapie" gehanteerd. Indien er geen sprake is van toxicomanie
of alcoholisme kan de procureur des Konings de dader aanraden zich te wenden tot een
psychiater of een psycholoog. Momenteel zal dit advies dan echter niet gelden als modaliteit
van de bemiddeling, maar misschien kan daarin worden voorzien naar de toekomst toe.223
Een groot struikelpunt bestaat erin dat de geestesgestoorde zijn of haar vrije instemming moet
verlenen aan de bemiddeling. Maar gezien de geestesgestoorde niet in staat wordt geacht nog
zelfstandig diens oordeel te vormen, lijkt dit een onmogelijke opdracht. Deze
probleemstelling wordt verder uitgespit bij de praetoriaanse probatie.
2.6.3. Praetoriaanse probatie Ook deze buitengerechtelijke afhandeling wordt uitgebreid onder de loep genomen. Vooreerst
wordt nagegaan in hoeverre de praetoriaanse probatie vandaag de dag wordt toegepast en
wordt er stilgestaan bij een succesvolle variant in de praktijk, de Proefzorg. Daarna bespreek
ik opnieuw de voor- en nadelen verbonden aan de praetoriaanse probatie en ga ik na of de
inschakeling van de praetoriaanse probatie een haalbare kaart is ten aanzien van
geesteszieken.
De laatste jaren kent het gebruik van de praetoriaanse probatie als alternatieve afhandeling
een ware heropleving. Over gans Vlaanderen werden projecten geënt op de praetoriaanse
probatie uit de grond gestampt. In Genk werd het ‘therapeutisch advies’ ontworpen, waarbij
de politiediensten de druggebruiker rechtstreeks doorverwijst naar een gespecialiseerde
instelling voor drughulpverlening en de betrokken parketmagistraat attent gemaakt wordt op
het bestaan van een eventuele verslavingsproblematiek.224 De succesfactor van deze
modaliteit is eerder gering. Dit gezien de intermediërende instantie, namelijk de justitiële
case-manager, nog steeds niet geïmplementeerd is en er een gebrekkige opvolging is (zie
supra).
In Antwerpen en Mons zagen gelijkaardige projecten voor misdrijfplegers met
verslavingsproblemen het levenslicht. Het parket stelt aan de druggebruiker voor om zich te
laten begeleiden in ruil waarvoor ze de zaak seponeert. Het toezicht op het verloop van de
223 V. DE SOUTER (eds.) “Strafbemiddeling. De Wet van 10 februari 1994” in Jura Falconis, KULeuven, http://www.law.kuleuven.ac.be/jura/33n3/desouter.htm. 224 P. AERTSEN en C. SNOECK, Therapeutisch advies. Evaluatieonderzoek van een samenwerkingsverband tussen justitie en hulpverlening rond illegale drugs, Mechelen, C.G.G.Z. Mechelen, 1992, 20.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 77
praetoriaanse probatie wordt waargenomen door hun respectievelijk Justitieel Welzijnswerk
en de probatiedienst.225
Een waar succesverhaal speelt zich af in Gent waar het ‘Proefzorg’-project een mooie
illustratie vormt over hoe justitie en hulpverlening perfect hand in hand kunnen gaan. De
moeite waard dus om deze toepassing, geïnspireerd op de praetoriaanse probatie, even extra te
belichten.
A. Proefzorg Gent Op 1 augustus 2005 ging het pilootproject Proefzorg van start binnen het parket Gent. De
grote doelstelling hierbij komt overeen met het onderwerp van deze masterproef, namelijk
vermijden dat mensen onnodig in de justitiemolen terechtkomen, terwijl ze eerder aangepaste
hulpverlening kunnen gebruiken. Reeds op de eerste echelons van opsporing en vervolging
wordt de druggebruiker vrij snel na de gepleegde feiten vlot en efficiënt doorverwezen naar
hulpverlening. Dit om recidive te vermijden en de reïntegratie te bevorderen. Mislukt de
proefzorg, door niet of onvoldoende medewerking van de verslaafde, dan kan het parket
alsnog de dagvaarding instellen.
Een gunstig verloop kan men enkel en alleen maar toejuichen. Het stigmatiserend effect van
een gevangenisstraf en het bijhorende strafblad dat de betrokkene blijft achtervolgen, wordt
vermeden. Bovendien kreeg de middelengebruiker succesvol een aangepaste therapie achter
de kiezen.226
Het experiment vereiste een grote bereidwilligheid en samenwerking van zowel het parket als
de lokale politiediensten. Gezien de politiediensten dichter in het werkveld staan, worden zij
eerder geconfronteerd met verslavingsproblematieken dan de parketmagistraten. In dergelijke
gevallen worden de politiediensten gevraagd telefonisch contact op te nemen met het parket,
waardoor deze onmiddellijk kan optreden en op deze manier crisissituaties konden worden
omzeild.227 Indien het parket het oordeel deelt van de politiedienst inzake de aanwezigheid
van een verslavingsproblematiek, wordt de proefzorgmanager verwittigd228. Deze figuur
vervult daadwerkelijk de brugfunctie tussen justitie en hulpverlening. Onder leiding van de
225 W. WILILBOORTS, “Van praetoriaanse probatie tot strafbemiddeling: reflecties van een hulpverlener” in: B. DE RUYVER, M. HAP, TH. MARCHANDISE (eds.), Drugbeleid in 2000, Maklu, Antwerpen/Apeldoorn, 1997, 389. 226 X. (z.d.), “Perstekst Minister van Justitie”. De Sleutel: http://desleutel.be/files/perstekst_parket_gent.doc 227 B. DE RUYVER, “Alternatieve straffen. Een modetrend of een volwaardig instrument?” in Liber amicorum Jules d’Haenens, Gent, Mys & Breesch, 1993, 109. 228 Ook andere criteria worden in overweging genomen zoals het gerechtelijk verleden, de frequentie van het gebruik, de sociale omstandigheden, enz.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 78
procureur des Konings zal deze ervaren justitieassistent instaan voor de verwijzing en
opvolging van het behandelingstraject. De rechterhand van de proefzorgmanager zijn de
‘meldpunten’229. Naargelang het gekozen traject leggen deze meldpunten de diversiteit van de
hulpverleningsvormen uit (KPZ) of gaan ze samen met de verdachte op zoek naar de meest
geschikte hulpverleningsvorm binnen de verschillende hulpverleningscentra (LPZ). Er zijn
immers twee trajecten voor handen waartoe de proefzorgmanager kan verwijzen na
gesprekken met de verdachte:
1. Bij Korte Proefzorg (KPZ) volstaat volgens het parket de loutere verwijzing naar de
hulpverlening. Indien de proefzorgmanager na verloop van tijd het bewijs ontvangt dat
de betrokkene zich heeft aangemeld bij een meldpunt, zal het parket de zaak
seponeren. Dit traject zal bij voorkeur worden geselecteerd voor minimale
strafrechtelijke overtredingen van middelengebruikers die geïntegreerd zijn in de
maatschappij en waarbij zelden sprake is van openbare overlast.
2. Bij Lange Proefzorg (LPZ) acht men naast de verwijzing ook de opvolging van het
hulpverleningstraject noodzakelijk. De verdachte zal in overleg met de meldpunten
een behandelingsvoorstel uitwerken en ter goedkeuring voorleggen aan de
proefzorgmanager. Eens deze het groene licht geeft, volgt de effectieve behandeling
binnen één van de hulpverleningscentra. Gedurende een periode van zes maanden
ondergaat de betrokkene therapie in een ambulante of résidentiële setting en wordt de
proefzorgmanager regelmatig gerapporteerd over diens aanwezigheid. Indien de
middelengebruiker deze proefperiode succesvol heeft doorstaan, volgt het seponeren
door het parket. Deze dossiers hebben betrekking op zwaardere feiten gepleegd door
verslaafden met een gerechtelijke verleden die niet kunnen terugvallen op een stabiele
omgeving door gezins- of werkproblemen.
Bij evaluatie van het Proefzorgproject komen veel positieve elementen naar voren. Ten eerste
is er een significante verminderde toepassing van de minnelijke schikking waar vroeger een
grote groep problematische middelengebruikers terechtkwamen, zonder doorverwijzing naar
hulpverlening. Daarnaast wordt ook minder beroep gedaan op de probatie, waarbij pas in een
later echelon aangepaste therapie kan worden ingeschakeld. Bijgevolg worden een grote
groep problematische verslaafden door de proefzorg vlugger naar de hulpverlening gestuurd,
229 Binnen de provincie Oost-Vlaanderen zijn er twee meldpunten: het ambulant centrum de Kiem en het dagcentrum De Sleutel.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 79
wat alleen maar positief te bevinden is. Ook bij de verschillende professioneel betrokken
actoren heerst een algemene tevredenheid met betrekking tot hun rol en ondervinden ze
weinig knelpunten bij de uitoefening van hun taken. Vooral de samenwerking tussen politie
en parketmagistraten en de tijdswinst die de proefzorg met zich meebrengt, worden als erg
positief ervaren. Alle partijen zijn het erover eens, dat de Proefzorg een lacune dicht op het
parketniveau waar de samenwerkingsband tussen justitie en hulpverlening bijna nihil was.
Door de figuur van de proefzorgmanager worden de magistraten bijgestaan bij een
doorverwijzing naar hulpverlening en heeft deze laatste meteen ook een centraal justitieel
aanspreekpunt bij opduikende problemen. De meldpunten zorgen op hun beurt ervoor dat
beide sectoren beschikken over wederzijdse kennis en een betere doorverwijzing. Bovendien
respecteren de hulpverlening en justitie elkaars werkwijze en doelstellingen wat cruciaal is
voor een goede samenwerking.230
B. Voordelen van de praetoriaanse probatie Dit praetoriaanse systeem biedt heel wat voordelen. Het stigmatiserend effect dat gepaard gaat
met het doorlopen van de klassieke rechtsgang, die uitmondt in een vrijheidsberoving, wordt
op deze manier vermeden.231 De wetsovertreder moet uiteindelijk niet voor de rechter
verschijnen en loopt bijgevolg geen strafblad op die hem de rest van zijn leven kan
achtervolgen.
De praetoriaanse probatie vormt het ideale vangnet voor dossiers die te zwaar zijn om voor
seponeren in aanmerking te komen en te weinig ernstig om over te gaan tot vervolging.
Desniettemin wordt de mogelijkheid tot vervolging als stok achter de deur bewaard voor het
geval dat de betrokkene de opgelegde voorwaarden niet naleeft.232
Ook het feit dat de praetoriaanse probatie geen wettelijke basis heeft met bijhorende restricties
en toepassingsvoorwaarden, wordt beschouwd als een voordeel. Er moet geen logge machine
230 B. DE RUYVER, C. COLMAN, E. DE WREE, F. VANDER LAENEN, D. REYNDERS, A. VAN LIEMPT en W. DE
PAUW, Een brug tussen Justitie en drughulpverlening: een evaluatie van het proefzorgproject, Antwerpen, Maklu, 2008, 184 -185.
231 B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 178-179. 232 K. VAN CAUWENBERGHE, “Doorverwijzing van justitie naar hulpverlening: een onmogelijke klus?”, http://www.hieronymus.be/documenten/avondlezing%2023%20maart%202006%20-%20justitie%20naar%20hulpverlening.pdf.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 80
in werking treden waarbij men gebonden is aan een limitatieve opsomming van mogelijke
maatregelen, maar een snelle en efficiënte doorverwijzing kan plaatsvinden.233
Een ander voordeel bestaat erin dat de verdachte reeds in de beginfase wordt geconfronteerd
met de afwijzing van de maatschappij ten aanzien van diens gepleegde feiten. Tussen de
parketmagistraat en de betrokkene wordt kort na de feiten een overeenkomst afgesloten om de
grond van het probleem aan te pakken door in therapie te gaan, een opleiding te volgen, … Er
wordt dus kort op de bal gespeeld en ervoor gezorgd dat de betrokken persoon een aangepaste
therapie achter de kiezen krijgt, die zijn kansen op resocialisatie en rehabilitatie verhoogt.
Deze toepassing zou dus goed nieuws betekenen voor de geestesgestoorde verdachte. Hij zou
niet meer worden weggestopt in het vergeethoekje, zijnde de gevangenis, waarbij de
maatschappij de ogen dichtknijpt en hoopt dat de geestesgestoorde persoon miraculeus als een
verbeterd individu zal buiten wandelen. Het project biedt dus een ideaal referentiekader om de
samenwerking tussen justitie en hulpverlening maximaal inhoud te geven. Ze werken
onafhankelijk van elkaar en behouden de vrijheid in de keuze van hun engagementen.234
C. Opduikende problemen Het slachtoffer, wiens klacht geseponeerd werd, kan zich in zijn belangen geschaad
voelen235
Het Openbaar Ministerie kan op basis van haar opportuniteitstoetsing van oordeel zijn dat een
pleger van strafbare gedragingen niet gebaat is bij de klassieke strafrechtelijke afwikkeling
van zijn zaak. Ze kan beslissen dat de betrokkene beter onder voorwaarden uit dit gerechtelijk
carrousel wordt getrokken vooraleer de zaak voor het vonnisgerecht komt. Het slachtoffer
blijft dan soms verweesd achter en voelt zich in haar belangen geschaad. Er bestaat voor het
slachtoffer geen mogelijkheid om tegen de beslissing van het parket tot niet vervolging hoger
beroep in te stellen. De opportuniteitstoetsing komt immers exclusief toe aan het openbaar
ministerie.236
233 B. DE RUYVER, “Druggebruikers in de strafrechtsbedeling”, in T. BALTHAZAR, M. BOGAERT, B. DE RUYVER, D. DEWALLENS en L. MAXIMUS, Juridische aspecten van druggebruik, Reeks ‘Recht en Gezondheidszorg’, nr. 6, Gent, Mys & Breesch, 1996, 24. 234 B. DE RUYVER, “Alternatieve straffen. Een modetrend of een volwaardig instrument?” in Liber amicorum Jules d’Haenens, Gent, Mys & Breesch, 1993, 109-110. 235 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht: in hoofdlijnen, Maklu, Antwerpen, 2006, 6e uitgave, 700. 236 Cass, 15 februari 2000, T. Strafr. 2000, 122, noot T. VANDER BEKEN, “De positie van het Hof van Cassatie met betrekking tot de toetsing van de toepassing van het opportuniteitsbeginsel”
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 81
Wanneer de buitengerechtelijke afwikkeling van de zaak geen voldoening schenkt aan het
slachtoffer, rest haar nog steeds de mogelijkheid om via burgerrechtelijke weg haar belangen
te verdedigen.237 Daarnaast kan men ook een klacht met burgerlijke partijstelling indienen,
waardoor de zaak automatisch voor de onderzoeksrechter verschijnt die geen
opportuniteitsoordeel kan uitspreken. Ook rechtstreekse dagvaarding voor de vonnisgerechten
is een mogelijkheid.238
Het gelijkheidsbeginsel
Het voorwaardelijk sepot heeft in België geen wettelijke basis en hangt dus volledig af van de
bereidwilligheid van de parketmagistraten, alsook de beleidsvisie die hieromtrent leeft binnen
ieder parket. Er wordt een vervolgingsbeleid uitgestippeld door de procureur-generaal bij het
Hof van Beroep, die de verantwoordelijkheid draagt van de vervolgingen binnen zijn
rechtsgebied. Het sepotbeleid, met inbegrip van de praetoriaanse probatie vertonen erg grote
verschillen van het ene gerechtelijk arrondissement tot het andere.239 Gezien de gemaakte
beslissingen inzake praetoriaanse probatie ver uiteen liggen, druist dit in tegen het heersende
beginselen van behoorlijk strafrecht zoals de billijkheid, het verbod van willekeur, de
zorgvuldigheid en vooral de gelijkheid.240 Dit alles kan de indruk van willekeur opwekken bij
de bevolking, wat het vertrouwen in justitie niet ten goede komt.
Maar het feit dat personen verdacht van dezelfde misdrijven verschillend worden behandeld,
levert geen schending op van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel.241 Ook andere
wetsartikelen en verdragrechtelijke bepalingen, zoals art. 6 van de Grondwet, art. 6 en 14
E.V.R.M. en art. 7,1e lid E.E.G.-verdrag, komen hierdoor niet in gevaar.242
Minder waarborgen voor de verdachte
De praetoriaanse probatie brengt geen automatisch verval mee van de strafvordering. Het
openbaar ministerie kan nog steeds terugkomen op zijn beslissing en houdt hiermee dus een
237 Op grond van art. 1382 B.W. kan een burgerlijke vordering voor de burgerlijke rechtbanken worden gebracht. 238 A. DE NAUW, “Kontrole over vervolging en seponering”, in Liber Amicorum Hermann Bekaert, Gent, Snoeck-Ducaju, 1977, 85-86. 239 J. VAN KERCKVOORDE, "Beleid van parketmagistraten: een mozaïek van individuele afhandelingspatronen ?", Panopticon 1980, 107-118. 240 L. DUPONT, S. CHRISTIAENSEN en P. CLAES, “Knelpunten betreffende het functioneren van het strafrechtelijk vooronderzoek”, Panopticon 1992, 215-243. 241 Cass., 13 december 1989, Arr. Cass. 1989-1990, nr. 236. 242 P. ARNOU, “Seponering”, in X, Strafrecht en strafvordering. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 1994, 4.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 82
stok achter de deur. Dit in tegenstelling tot de bemiddeling in strafzaken die een definitief
verval van de strafvordering tot gevolg heeft. Zelfs als de verdachte de opgelegde
voorwaarden nauwgezet naleeft, heeft hij geen enkele juridische zekerheid dat zijn dossier
verticaal zal worden geklasseerd. Hij kan alsnog door de benadeelde partij of door het
openbaar ministerie worden gedagvaard wegens het geseponeerde feit.243 Door het gebrek aan
een wettelijke regeling is er bovendien ook geen maximumtermijn voorzien, zodat de
verdachte in het duister tast over de duur van de maatregel.244
Machtsmisbruik of willekeur
Hoewel het opportuniteitsbeginsel een exclusief recht is die enkel toekomt aan de procureur
des Konings, betekent dit niet dat hij almachtig is en aan niemand verantwoording af te
leggen heeft. Indien haar hiërarchische meerdere van het oordeel is dat de zaak ten onrechte
de buitengerechtelijke afhandeling van praetoriaanse probatie te beurt viel, kan ze alsnog het
bevel tot vervolging geven.245 Ook de minister van Justitie kan bijvoorbeeld steeds op basis
van zijn positief injunctierecht, de procureur-generaal bevelen tot het instellen van
vervolgingen.
Daarnaast bestaat er ook de mogelijkheid om het opportuniteitsoordeel van de procureur des
Konings te onderwerpen aan een rechterlijke marginale toetsing. De strafrechter kan het
vervolgings- en seponeringsbeleid onder de loep nemen en tekenen van enige machtsmisbruik
of willekeur in hoofde van het openbaar ministerie opsporen. Bij kennelijke onredelijke
beslissingen van het openbaar ministerie, kan dit aanleiding geven tot de onontvankelijkheid
of ontoelaatbaarheid van de strafvordering. Gezien de regels inzake het sepotbeleid van het
openbaar ministerie niet worden bekendgemaakt, bemoeilijkt dit wel de marginale toetsing.246
Vrijwilligheid?
De kandidaat probant moet vrijwillig tot zijn beslissing komen om deel te nemen aan de
behandeling. Indien hij dus tijdens de behandeling wil afhaken, is dit ook nog steeds
mogelijk. Dan kan het Openbaar Ministerie in het slechtste geval alsnog beslissen om de
243 P. ARNOU, “Seponering”, in X, Strafrecht en strafvordering. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 1994, 16. 244 A. SCHEPERS, “Druggebruikers en bemiddeling in strafzaken”, in B. DE RUYVER, M. HAP, TH. MARCHANDISE, A. SCHLEIPER EN G. VERMEULEN (eds), Drugbeleid in 2000 – Congresboek, Antwerpen, Maklu, 1997, 381. 245 Art. 274 Wetboek van Strafvordering 246 F. HUTSEBAUT, “Het gelijkheidsbeginsel in het strafrecht”, R.W. 1992-93, 24-26.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 83
vervolging in te stellen. Wanneer de pleger van een misdrijf dus de keuze wordt
voorgeschoteld om ofwel de opgelegde voorwaarden na te leven ofwel een mogelijke
vervolging te riskeren, is dit volledig conform de beginselen van het EVRM. Wanneer het
Openbaar Ministerie echter de medewerking van de betrokkene afdwingt door te dreigen met
maatregelen, gaat het OM een stap te ver volgens het Europees Hof voor de Rechten van de
Mens.247
Dé vraag die zich stelt bij geesteszieke personen is in hoeverre de betrokkene zelf vrijwillig
tot acceptatie van de behandeling kan komen. Afgaande op de toepassingsvoorwaarden inzake
internering moet de verdachte die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, op het
ogenblik van de beoordeling aan een geestesstoornis lijden die zijn oordeelsvermogen of de
controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast.248 De betrokkene kan dus niet meer vrij
zijn gedragspatroon bepalen en zelfstandig tot een oordeel komen, zoals het geven van een
toestemming tot therapeutische behandeling in ruil voor het verval van de strafvordering.
Misschien kan de oplossing voor deze toestemmingsproblematiek gevonden worden door een
blik te werpen op de situatie van de minderjarigen. In het strafrecht nemen zij, net zoals de
geestesgestoorden, een afzonderlijke positie in buiten de ‘gewone’ strafrechtspraak voor
volwassenen. Ook zij worden geacht niet in staat te zijn tot het vormen van een zelfstandig
oordeel en beschouwd als onbekwamen.
Eerst en vooral poog ik de draagwijdte van deze onbekwaamheid na te gaan. Vervolgens vat
ik het strafrechtelijke luik aan en pluis ik uit hoe men over de tijd heen omging met de
strafrechtelijke onverantwoordelijkheid voor de door minderjarigen gepleegde feiten. Ter
conclusie bekijk ik welke mate deze onbekwaamheid een belemmerende functie heeft in het
hedendaagse strafrechtelijk antwoord op jeugdcriminaliteit en wordt nagegaan welke lessen
men hieruit kan trekken ten aanzien van die andere categorie onbekwamen, de geesteszieken.
247 Hof Mensenrechten, Deweer v. Belgium, arrest van 27 februari 1980, Series A, nr. 35. 248 Art. 7 Wet van 1 juli 1964 tot Bescherming van de Maatschappij tegen Abnormalen en de Gewoontemisdadigers.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 84
De bekwaamheid van de minderjarigen
Tot dezen de leeftijd van achttien jaar249 hebben bereikt, zal een wettelijke of feitelijke
vertegenwoordiger beslissingen allerhande nemen met betrekking tot het kind. De
minderjarige is wel rechtsbekwaam of genotsbekwaam wat hem de volwaardige drager
maakt van rechten en plichten of van subjectieve rechten.
Maar in het Belgische recht wordt de regel van de handelingsonbekwaamheid ten aanzien
van minderjarigen gehanteerd. Bijgevolg wordt de minderjarige niet geschikt geacht om die
rechten en plichten waarvan hij zelf drager is, uit te oefenen zonder tussenkomst van derden.
De minderjarige beschikt niet over de bekwaamheid om alleen rechtshandelingen te stellen.
Onder rechtshandelingen worden verstaan ‘daden van beschikking’ (vb. verkoop van een
huis), ‘daden van beheer’ (vb. verhuren van een huis) en ‘daden van behoud’ (vb. dringende
herstellingen laten uitvoeren aan een woning).250
Deze handelingsonbekwaamheid is gegrond op de bescherming van de minderjarigen gelet op
hun leeftijd en dient dus het belang van het kind.251 Desniettemin moet de minderjarige in de
mogelijkheid zijn om met diens subjectieve rechten deel te nemen aan het maatschappelijk
verkeer en daarom werd voorzien in een stelsel van vertegenwoordiging. Deze functie wordt
uitgeoefend door zijn wettelijke vertegenwoordigers, namelijk zijn ouders of voogd
naargelang diegenen die gezag over hem uitoefenen.252 Enkel de vertegenwoordigers zijn
gemachtigd tot het stellen van rechtshandelingen. Indien de minderjarige een handeling
verrichtte die hij eigenlijk niet alleen mocht verrichten en deze handeling de minderjarige
benadeelt, dan kunnen de wettelijke vertegenwoordigers naar de rechtbank trekken om de
rechtshandeling te laten vernietigen.253
Desniettemin wordt aanvaard dat de minderjarige wiens leeftijd het toelaat om tot een
redelijke beoordeling van zijn belangen te komen en in staat is met het nodig inzicht te
handelen, wilsbekwaam is. De wilsbekwaamheid heeft dus betrekking op de mogelijkheid tot
het vormen van een geldige rechtswil en slaat niet op de bekwaamheid om rechtshandelingen
249 De Wet van 19 januari 1990 tot verlaging van de leeftijd van de burgerlijke meerderjarigheid tot achttien jaar, B.S. 30 januari 1990. 250 KINDERRECHTSWINKELS, De juridische positie van de minderjarige in de praktijk, Heule UGA, 2007, series Samenleving ontleed 3, 84-85. 251 E. DE KEZEL, “Het begrip belang van het kind”, R.W. 1998-99, 1163. 252 Artikel 450 Burgerlijk Wetboek. 253 Artikel 1125 Burgerlijk Wetboek.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 85
te stellen.254 De minderjarigen beschikken over heel wat fundamentele persoonlijkheids- en
grondrechten en vrijheden zoals het recht op een mening, het recht op informatie, het recht op
een menswaardige behandeling, … . Ook als patiënt kan de minderjarige op basis van zijn
eigen recht op fysieke integriteit blijk geven van enige wilsbeschikking. Indien de
behandelende arts oordeelt dat de minderjarige in staat is zelf een redelijke beoordeling van
zijn belangen te maken, is hij volgens de wet bekwaam om zelf beslissingen te nemen over
zijn gezondheid en eventuele medische behandelingen.255 Dan is de instemming met de
behandeling van de wettelijke vertegenwoordigers niet meer nodig en kunnen ze ook geen
bepaalde medische ingreep aan hun minderjarig kind opdringen. Indien de belangen van de
ouders en de minderjarige met elkaar in conflict komen, dan kan het openbaar ministerie of
één van de ouders een vordering instellen bij de jeugdrechtbank die hieromtrent uitspraak zal
doen.
Op procesrechtelijk vlak is de minderjarige wel partijbekwaam, maar niet
procesbekwaam.256 In het geding dient hij vertegenwoordigd te worden door de persoon die
hiertoe wettelijk wordt aangewezen. Deze procesonbekwaamheid vormt een grond tot
onontvankelijkheid van de vordering. Indien de wettelijke vertegenwoordiger weigert de
minderjarige in rechte te vertegenwoordigen, dan staat de minderjarige machteloos. Tenzij
wanneer de vordering betrekking heeft op diens persoonlijke rechten, de minderjarige over
voldoende onderscheidingsvermogen beschikt en de vordering noodzakelijk is.257
Behandeling van minderjarigen in het strafrecht
Indien men in tijd achterom kijkt en een blik werpt op de behandeling van de minderjarige
wetsovertreder, vindt men grote gelijkenissen terug met de geesteszieke misdadiger. In de
klassieke strafrechtsleer waar de vrije wil van de rationele mens centraal stond, besefte men
dat deze stelling niet zondermeer van toepassing is op abnormalen én kinderen. De
minderjarigen werden aldus uit de invloedssfeer van de strafrechtsspraak voor volwassenen
254 F. SWENNEN, Geestesgestoorden in het burgerlijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2000, 654. 255 Art. 12 Wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt. 256 E. DE KEZEL, “De procesbekwaamheid van de minderjarige, A.J.T. 1998-99, 249-273. 257 KINDERRECHTSWINKELS, De juridische positie van de minderjarige in de praktijk, Heule UGA, 2007, series Samenleving ontleed 3, 103-105.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 86
onttrokken en werden onderhevig aan parastrafrechtelijke jeugdrecht.258 Indien een
minderjarige ‘zonder oordeel des onderscheids’ een misdrijf had gepleegd, legde het vonnis in
sommige gevallen een plaatsing in een verbeteringsgesticht op. Dit werd niet aanzien als een
straf gezien de minderjarige niet over een vrije wil beschikt en dus moreel ook niet
verantwoordelijk is. Het verbeteringsgesticht werd ingeschakeld indien de rechter van oordeel
was dat de ouders niet de nodige garanties boden om hun kind op de goeie rails te houden.259
Bij de opkomst van het positivisme en het sociaal verweer, werden de begrippen ‘vrije wil’ en
‘schuld’ langs de kant geschoven. Volgens toonaangevend figuur A. PRINS heeft het kind
geen nood aan bestraffing, maar aan opvoeding en bescherming en aldus danig ontstond het
‘beschermingsmodel’. Deze denkwijze wordt ook doorgetrokken in de Wet van 15 mei 1912
betreffende de kinderbescherming. Onder dit systeem staat het belang van het kind centraal en
in dit licht zal de rechter geen straf uitspreken, maar een maatregel. Deze maatregel had als
doel in te grijpen in de opvoeding van de minderjarige met als gehoopt resultaat dat de weg
van de delinquentie niet wordt bewandeld. Hoewel luidop vanuit de tribunes het belang van
het kind werd toegejuicht, bekommerde het beschermingsmodel zich vooral over de
bescherming van de openbare orde tegen het gevaar uitgaande van het kind.260 In feite komt
dit repressief regime neer op steeds dwingende maatregelen die tevens vaak vrijheidsberovend
zijn. Deze maatregelen worden dan ook door de minderjarigen vaak ervaren als straffen.261
De nieuwe wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming ontstond onder invloed van
het ‘nieuw sociaal verweer’ waar meer belang werd gehecht aan behandeling en reclassering.
De vaststelling van de gevaarlijkheid van de minderjarige had de bescherming van de
maatschappij tot doel en het persoonlijkheidsonderzoek moest de reïntegratie van de
minderjarige bewerkstelligen. De nieuwe wet was van toepassing op al dan niet delinquente
jongeren van wie het gedrag, de gezondheid of de moraliteit getuigde van een ‘staat van
258 C. ELIAERTS, J. GERLO, E. VERHELLEN (eds.), Van jeugdbeschermingsrecht naar jeugdrecht. Tekstbundel van het Internationaal Congres van 20 december 1990 aan de Rijksuniversiteit Gent, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1990, 154-155. 259 J. PEETERS, E. VERHELLEN, “De strafrechtshervorming: naar een (nieuw) jeugdsanctierecht?”, Panopticon 1987, 467. 260 Y. CARTUYVELS, “Jeugdrecht in België: wat is er veranderd?”, Orde Dag 2000, afl. 11, 2. 261 C. ELIAERTS, J. GERLO, E. VERHELLEN (eds.), Van jeugdbeschermingsrecht naar jeugdrecht. Tekstbundel van het Internationaal Congres van 20 december 1990 aan de Rijksuniversiteit Gent, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1990, 165-166.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 87
gevaarlijkheid’.262 Aldus danig evolueerde het repressief justitieel optreden naar het sociaal
preventief optreden. Zowel het delinquent gedrag als de gerechtelijke tussenkomst wordt
geminimaliseerd of vermeden. Een belangrijke nieuwigheid bestond in de oprichting van een
jeugdbeschermingscomité waarmee werd gepoogd de sociale bescherming in te vullen naast
de gerechtelijke bescherming. De uitwerking van de maatregelen wordt uitbesteed aan
professionele hulpverleners, de jeugdrechtbank wordt enkel nog beschouwd als een stok
achter de deur. Na de wet van 1965 verschoof de aandacht weg van het vrijheidsberovend
verblijf in een rijksinstelling en kwam de nadruk meer op het preventief karakter van de
jeugdbescherming te liggen. Daarnaast diende in elke instelling een meer gezinsgerichte sfeer
en opvoedingsfilosofie te worden ontwikkeld en was een grotere ontplooiing van allerlei
vormen van ambulante hulpverlening aan de orde. De opvoedingsinstellingen werden dus niet
langer meer beschouwd als de regel, maar eerder als de uitzondering waarbij het verblijf ook
korter werd.263
Door de wetten van 15 mei en 13 juni 2006 wordt het jeugdbeschermingsrecht hervormd en
neemt een herstelgericht jeugdsanctierecht stelling waarin langs de ene kant de rechten van de
minderjarigen worden benadrukt en langs de andere kant delinquente jongeren
‘verantwoordelijk’ worden gesteld voor de gevolgen van hun daden.264 Ook in het jeugdrecht
ontstaat een groeiende tendens waarin de vrijheidsstraf wordt aanzien als een ultimum
remedium. De invoeging van alternatieve straffen weerspiegelt de tijdsgeest die jongeren
verlangt te revaloriseren door het nemen van toekomstgerichte, opvoedende maatregelen. Dit
alles rekening houdende met het milieu van de jongere en diens familiaal en relationeel
netwerk.
Deze tendens van vrijwillige buitengerechtelijke initiatieven is bezig aan een stevige opmars.
Reeds in het strafrechtelijk echelon van opsporing en vervolging beschikt de
parketmagistraat over heel wat buitengerechtelijke verwijzingsmogelijkheden. De zaak kan
verwezen worden naar een erkende dienst voor vrijwillige hulpverlening265 of naar een dienst
voor begeleiding van vrijwillige bemiddeling. Herstelbemiddeling bij minderjarigen is een
praktijk die meer en meer terrein wint. Via deze weg poogt men de minderjarige te stimuleren
262 Y. CARTUYVELS, “Jeugdrecht in België: wat is er veranderd?”, Orde Dag 2000, afl. 11, 4. 263 R. VAN LANDSCHOOT, Sluit ze op … Jongeren in de criminaliteit. 1400 tot nu, Leuven, Davidfonds, 2008, 241. 264 G. DE COCK en PH. VANSTEENKISTE, Naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1995, 148. 265 Oa. Het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg of een Service d’Aide à la Jeunesse
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 88
zelf zijn verantwoordelijkheid op te nemen in het herstellen van de schade naar zijn
slachtoffer toe. De bemiddeling bestaat uit het overleg tussen de minderjarige, zijn ouders en
het slachtoffer. Een neutrale bemiddelaar modereert het gesprek en stimuleert de
communicatie tussen beide partijen.266 Dit herstel door bemiddeling wordt omschreven als ‘de
restitutie, compensatie, verontschuldiging, verzoening of andere vorm van herstel die voor het
slachtoffer een positieve tegemoetkoming kan inhouden’. Zelfs na verwijzing naar de
hulpverlening of bemiddeling kan het openbaar ministerie nog overwegen om de zaak naar de
jeugdrechtbank door te sturen met het oog op het opleggen van een herstelsanctie.267 De
discretionaire beslissingsmacht van het parket is dus groot, mede door het feit dat er geen
duidelijke wettelijke criteria zijn. Dit stuit op kritiek, zeker omdat het parket meer en meer de
rol van de rechter opneemt, zonder dat voorzien wordt in de nodige rechtswaarborgen voor de
jongere.268 Ook het feit dat bij een geslaagde bemiddeling of hulpverlening dit niet
automatisch het verval van de strafvordering mee brengt, houdt voor velen geen steek. Als
essentiële voorwaarde wordt de vrijwilligheid opgeworpen. Indien de parketmagistraat de
bemiddeling voordraagt, moet de instemming gegeven worden door de betrokken
minderjarige.269 Wel dient hierbij te worden opgemerkt dat het openbaar ministerie over een
aantrekkelijke ‘stok achter de deur’ bezit bij niet-medewerking, namelijk de vervolging.270
Ook in het strafrechtelijke echelon van straftoemeting en strafuitvoering, zoekt men zijn
heil in alternatieve maatregelen. Terwijl de zaak hangende is en de jeugdrechter nog geen
beslissing heeft genomen over schuld of onschuld, kan hij reeds de jongere verwijzen naar de
hulpverlening door het opleggen van voorlopige maatregelen.271 De duur van deze voorlopige
maatregelen is in principe beperkt tot zes maanden.
Bij de straftoemeting moet de jeugdrechtbank sinds april 2007 bovendien rekening houden
met het subsidiariteitsbeginsel; bij voorkeur moet hij de minst ingrijpende maatregel 266 FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE, DIENST COMMUNICATIE EN DOCUMENTATIE “De aanpak van jeugddelinquentie”, http://www.just.fgov.be/img_justice/publications/pdf/194.pdf. 267 H. GEUDENS, W. SCHELKENS en L. WALGRAVE, “Op zoek naar een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht in België, in opdracht van de Heer S. De Clerck Minister van Justitie, juli 2007”, in G. DE COCK en PH. VANSTEENKISTE, Herstel of Sanctie, Gent, Mys & Breesch, 1999, 71. 268 Zoals het legaliteitsbeginsel, het vermoeden van onschuld, het recht op een eerlijke en tegensprekelijk proces. 269 V.Z.W. MARTENS EN SOTTEAU, “Project herstelbemiddeling Gent jaarverslag 2005”, http://www.martens-sotteau.be/jaarverslag_herstel_2005.pdf. 270 C. ELIAERT en PH. VANSTEENKISTE, Proceswaarborgen voor minderjarigen: onderzoek over proceswaarborgen voor minderjarigen en alternatieve procedures bij de afhandeling van jeugddelinquentie, Brussel: Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden, 1995, 10. 271 Zoals de verwijzing naar een jeugdpsychiatrische afdeling of naar een gemeenschapsinstelling.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 89
opleggen. In eerste instantie moet de jeugdrechtbank dus een herstelrechtelijk aanbod
voorstellen. Dit herstelrechtelijk aanbod bestaat ofwel uit het herstelgericht groepsoverleg
ofwel de bemiddeling. Via het herstelgericht groepsoverleg poogt men afspraken te bereiken
tussen het slachtoffer, de jongere en diens sociale omgeving die tot doel hebben de gevolgen
van het gepleegde feit te herstellen. Ook hier is een neutrale bemiddelaar aanwezig die het
gesprek in goede banen leidt.272
Indien het opleggen van een herstelrechtelijk aanbod niet aan de orde is, kan de
jeugdrechtbank nog ‘het geschreven project van de jongere’273 voorstellen, ‘het toezicht door
de bevoegde sociale dienst’274, ‘de gemeenschapsdienst’275 of het ‘huisarrest’276. Pas in laatste
instantie wordt overgegaan tot de plaatsing van de jongere in een gemeenschapsinstelling, het
gesloten federaal centrum “De Grubbe” in Everberg of in een jeugdpsychiatrische afdeling.
De laatste jaren wordt ook vaak beroep gedaan op het probatie-uitstel en de
probatieopschorting, de opschorting van de uitspraak van de veroordeling en het uitstel van de
tenuitvoerlegging van de straffen. Aan deze opschorting of het uitstel kan via bijzondere
voorwaarden de mogelijkheid tot het ondergaan van een professionele behandeling worden
gekoppeld en dit enkel mits het akkoord van de betrokkene.277
Conclusie
Na het in vogelvlucht doorlopen van de historische aanpak van jonge boefjes, is er toch een
grote verschuiving merkbaar. In het verleden werd de onbekwaamheid van de jongere ten
volle aangewend door de maatschappij om hen zonder poespas en inspraak te bestraffen. Tot
de wet van 8 april 1965 bestond er een duidelijke traditie van opsluiting ten aanzien van
probleemjongeren in verbeteringsgestichten of de latere weldadigheidsscholen. Hoewel de
272 FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE, DIENST COMMUNICATIE EN DOCUMENTATIE “De aanpak van jeugddelinquentie”, http://www.just.fgov.be/img_justice/publications/pdf/194.pdf. 273 Indien er geen concreet slachtoffer is of het slachtoffer wenst niet mee te werken, kan de jongere worden aangespoord om zelf een voorstel tot herstel of opvoedingsmaatregelen te formuleren. De jeugdrechter beoordeelt het voorstel en na goedkeuring wordt de bevoegde sociale dienst gevraagd om toezicht uit te oefenen. 274 De jongere wordt onder de toezicht geplaatst van de bevoegde sociale dienst die hulpverlening aanbiedt. 275 Bij de dienstverlening wordt aan de minderjarige een bepaald aantal uren werkzaamheden opgelegd die verband houden met het gepleegde misdrijf. 276 Het huisarrest houdt een beperking in op de vrijheid van komen en gaan van de jongere. De jeugdrechter kan bepalen dat de jongere ’s avonds op een welbepaald uur thuis moet zijn, indien deze jongere vooral ’s avonds of ’s nachts delinquent gedrag stelt. 277 C. ELIAERTS, J. GERLO, E. VERHELLEN (eds.), Van jeugdbeschermingsrecht naar jeugdrecht. Tekstbundel van het Internationaal Congres van 20 december 1990 aan de Rijksuniversiteit Gent, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1990, 188-189.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 90
bescherming en het belang van het kind spreekwoordelijk voorop stond, primeerde de
openbare orde en het maatschappelijk belang wat resulteerde in vrijheidsberoving. Vanaf
1965 werd in het jeugdrecht meer aandacht besteed aan preventie, opvoeding en
hulpverlening, maar ook nu werd de minderjarige wegens diens onbekwaamheid niet
beschouwd als een volwaardige partner en zat er niets anders op dan te knikken bij het
aanhoren van de rechterlijke uitspraak. Pas bij het begin van de éénentwintigste eeuw slaagde
men erin verder te kijken dan de principiële ‘onbekwaamheid’ van de minderjarige en samen
met diens wettelijke vertegenwoordigers (ouders of voogd) te zoeken naar alternatieve
maatregelen ter herstel van de aangerichte schade. De vrijwillige bemiddeling en
hulpverlening op parketniveau, alsook het herstelgericht groepsoverleg en bemiddeling
voorgesteld door de jeugdrechter, vereist de vrijwillige instemming van de minderjarige als
essentiële voorwaarde. Ook de ouders worden als vertegenwoordiger betrokken bij de
eigenlijke tenuitvoerlegging van de herstelrechtelijke maatregel.
Hoewel de huidige regelgeving de minderjarige beschouwt als handelingsonbekwaam die
enkel aan het maatschappelijk verkeer kan deelnemen mits wettelijke vertegenwoordiging,
blijkt dit toch geen onoverkomelijk obstakel te vormen voor vrijwillige buitengerechtelijke
afhandeling. In het jeugdrecht wordt zelfs een absolute voorrang verleend aan het
herstelrechtelijk aanbod wegens het heersende subsidiariteitsbeginsel op grond waarvan de
minst ingrijpende maatregel moet worden opgelegd. Dit stemt tot nadenken indien men die
andere categorie onbekwamen, namelijk de geestesgestoorden, onder de loep neemt. Daar
zoekt men dekking achter de onbekwaamheid van de geesteszieken om gemakshalve geen
andere alternatieven voor te stellen. Het resultaat van deze ‘kop in het zand politiek’ is dat één
derde van de geïnterneerden zonder behandeling in de gevangenis vertoeft. Mits installatie
van een vertegenwoordigingsmechanisme, waarbij de geesteszieke wordt ondersteund en
begeleid door diens aangestelde voogd, lijkt het me niet onmogelijk dat geesteszieken zich
engageren tot een herstelrechtelijk aanbod naar voorbeeld van de minderjarigen.
D. Besluit De beoordeling van de praetoriaanse probatie vormt een uitdaging want er kunnen zowel
positieve als negatieve elementen worden opgeworpen die hun beslissend gewicht in de
weegschaal leggen. Het onmiddellijke optreden van de justitiële diensten in een vroeg
stadium van de strafrechtelijke keten waardoor kort op de bal wordt gespeeld, krijgt een
positieve beoordeling. Ook het feit dat een snelle en efficiënte doorverwijzing naar de
hulpverlening mogelijk is door het gebrek aan wettelijke restricties en
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 91
toepassingsvoorwaarden, kan als voordeel worden aangehaald. Op deze manier wordt ook het
stigmatiserend effect vermeden. Anderzijds wordt roet in het eten gegooid door het gebrek
aan wettelijke waarborgen voor de verdachte alsook de wankele voldoening aan het
gelijkheidsbeginsel en legaliteitsbeginsel. De praetoriaanse probatie brengt ook een enorme
werklast met zich mee voor de parketten, waardoor de opvolging soms mank loopt.
Uit het gegeven praktijkvoorbeeld ‘Proefzorg-project Gent’, blijkt dat de praetoriaanse
probatie wel degelijk succesvol dienst kan doen als doorsluissysteem naar de hulpverlening
mits enige aanpassingen. Zo profileert de ‘proefzorgmanager’ zich als het missende tandwiel
om de doorverwijzing naar de hulpverleningsinstellingen als klokwerk te doen verlopen. Als
professioneel opgeleide en gevormde justitieassistent kan hij een alternatief op maat
uitwerken en een adequate doorverwijzing bewerkstelligen. Op deze manier wordt een
antwoord verschaft op de overbelasting van de niet-opgeleide politiediensten. Ook de
opvolging van het behandelingstraject ligt in handen van de proefzorgmanager waardoor
wordt tegemoetgekomen aan het tijdsgebrek van de parketten. Gezien het ‘Proefzorg-project’
met vlag en wimpel is geslaagd, kan dergelijke creatieve praetoriaanse probatie-toepassing
misschien ook soelaas brengen voor geesteszieken. Het grote obstakel inzake vrijwilligheid
blijkt ook niet zo onoverkomelijk te zijn, wanneer een vergelijkende blik op de regeling van
de minderjarigen wordt geworpen. Het lijkt erop dat mits enige inspanningen de praetoriaanse
probatie wel degelijk een uitvalsweg naar de hulpverlening kan opleveren en dit in een erg
vroeg stadium.
3. Op het niveau van de straftoemeting
3.1. Omschrijving
Gedurende dit onderzoek ter terechtzitting wordt beslist over de grond van de zaak. De
vonnisgerechten zullen nagaan of de feiten uit de tenlastelegging bewezen zijn en of de
beklaagde schuldig is. In beperkte mate wordt tijdens het onderzoek ten gronde, de
onderzoeksverrichtingen van het vooronderzoek, overgedaan. De rechter zal actief het
onderzoek leiden, de verdachte verhoren, de getuigen ondervragen en indien nodig
bijkomende onderzoeksverrichtingen bevelen. Tenslotte kan de rechter na het positief
beslechten van de schuldvraag overgaan tot de veroordeling van de beklaagde en de oplegging
van een straf.278
278 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht: in hoofdlijnen, Maklu, Antwerpen, 2006, 6e uitgave, 1054.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 92
3.2. Alternatieven ten aanzien van ‘gewone’ beklaagden
3.2.1. Probatie Bij de wet van 29 juli 1964279 werd de alternatieve sanctie probatie ingevoerd die door de
rechtbank kan worden uitgesproken bij wijze van gunst.280 De rechtbank heeft dus de
mogelijkheid om een effectieve straf uit te spreken, maar kiest ervoor om een
probatiemaatregel op te leggen. De rechter verbindt bepaalde voorwaarden aan de opschorting
van de uitspraak van de veroordeling of het uitstel van de tenuitvoerlegging van de straf.
Probatie-opschorting: de feiten worden bewezen geacht, maar desniettemin is er geen
sprake van een echte veroordeling. In de plaats hiervan worden probatievoorwaarden
opgelegd die de betrokkene gedurende de proeftijd moet naleven. Deze condities
moeten minimum één jaar worden nageleefd en maximum vijf jaar met ingang van de
datum van beslissing.
Probatie-uitstel: hier is er wel sprake van een veroordeling en een straf, maar de
tenuitvoerlegging wordt uitgesteld zolang gedurende de proeftijd de voorwaarden
nageleefd worden.
Uiteraard moeten aan een aantal toepassingsvoorwaarden voldaan zijn, vooraleer de rechter
tot dergelijk discretionaire beslissing kan komen. De probatie-opschorting kan slechts worden
opgelegd mits:
Instemming van de verdachte waaruit een werkelijk engagement blijkt tot verbetering van
zijn gedrag281
- De schuldigverklaring: de feiten worden geacht bewezen te zijn
- Zwaarwichtigheid van de feiten: het bewezen verklaard feit mag niet van die aard zijn
dat ze bestraft moet worden met een hoofdstraf van meer dan vijf jaar correctionele
gevangenisstraf of een zwaardere straf.
- Opschorting wordt gelast bij een rechterlijke beslissing die gemotiveerd moet zijn.
Het probatie-uitstel kan slechts verkregen worden indien282:
- Met betrekking tot het gerechtelijk verleden: de beklaagde nog niet veroordeeld is
geweest tot een gevangenisstraf die meer dan twaalf maanden bedraagt.283
279 De Wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, BS 17 juli 1964. 280 Cass. 25 februari 2003, Pas. 2003, 410; R.W. 1983-84, kol. 810, met noot A. VANDEPLAS, “Het uitstel van de tenuitvoerlegging van de straffen” 281 L. DUPONT EN R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 515. 282 Art. 8 Probatiewet
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 93
- De veroordeling wel degelijk een straf met zich meebrengt en geen maatregelen zoals
beveiligings- en politiemaatregelen, zakelijke verbeurdverklaringen284 en ambtshalve
veroordelingen
- Met betrekking tot de zwaarwichtigheid van de feiten: de beklaagde wordt veroordeeld
tot een maximumgevangenisstraf van vijf jaar.285
- Uitstel wordt gelast bij een rechterlijke beslissing die gemotiveerd moet zijn en waarin
de duur van de proeftijd wordt bepaald.286
- Het uitstel betrekking heeft op het geheel of een gedeelte van het vonnis of het arrest of
van de straffen.287 Bovendien komen alle straffen in aanmerking (vb ook de werkstraf).
De gestelde voorwaarden ter vervanging van de opgelegde gevangenisstraf of geldboete,
kunnen van uiteenlopende aard zijn. Door de wet van 10 februari 1994288 werden twee
categorieën van georganiseerde probatievoorwaarden ingevoerd, namelijk de dienstverlening
en de opleiding. Wanneer dienstverlening of een opleiding als probatievoorwaarden worden
overwogen, is een maatschappelijk enquête verplicht. Deze wettelijk georganiseerde
categorieën sluiten geenszins andere niet-georganiseerde probatievoorwaarden uit. De
rechtbank kan rekening houden met de aard van de gepleegde feiten, de individuele factoren
alsook sociale overwegingen om plichten, taken, opleidingen en begeleidingen van elke aard
op te leggen. Dit alles om op de meest gepaste wijze tot rechtsherstel en/of resocialisatie te
komen. Voorbeelden zijn het verbod bepaalde plaatsen te bezoeken of ingaan op de
uitnodigingen van een justitieassistent. Het opleggen van de verplichting tot het volgen van
therapeutische begeleiding als probatievoorwaarde, is dus perfect mogelijk mits de actieve
inzet van de hulpverleners.289 Er geldt tevens een informatie- en hoorplicht. De kandidaat-
probant kan zich slechts op een nuttige wijze verbinden tot het uitvoeren van voorwaarden,
wanneer hij hieromtrent uitgebreid is ingelicht.290
283 Cass. 9 oktober 2001, Pas. 2001, 1608. 284 J. ROZIE, Voordeelsontneming: De wisselwerking tussen de toepassingsvoorwaarden van de verbeurdverklaring van illegale vermogensvoordelen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 243-247. 285 L. DUPONT EN R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 523. 286 Cass. 16 februari 2005, Rev. dr. pén. 2005, 831. 287 R. CHARLES, “Wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie – Overzicht – Toepassingsmodaliteiten”, R.W. 1964-65, 406. 288 De wet van 10 februari 1994 tot wijziging van de wet van 29 juli 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, BS 27 april 1994 289 P. HOET, “Alternatieve bestraffing: Op proefstelling en begeleiding. Opschorting, uitstel en probatie-werkstraf”, CABG 2006, 43-44 290 M. ROZIE, “De bijgeschaafde probatiewet”, T. Strafr. 2001, p. 10-11.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 94
De navolging van de voorwaarden ligt in handen van de Probatiecommissie, die een
justitieassistent aanstelt om de betrokkene te volgen en op regelmatige tijdstippen verslag uit
te brengen aan de commissie.291 Indien de Probatiecommissie na verloop van tijd vaststelt dat
er zaken moeten worden bijgestuurd, kan ze de probatievoorwaarden geheel of gedeeltelijk
opschorten, nader omschrijven of aanpassen aan de omstandigheden zonder ze evenwel te
verzwaren.292
Indien de betrokkene de probatievoorwaarden niet naleeft, dan wordt dit door de
Probatiecommissie gemeld aan het parket. Het openbaar ministerie kan hem voor de
rechtbank van zijn verblijfplaats dagen teneinde de opschorting te herroepen. Deze rechter zal
zich dan over de straf moeten uitspreken, aangezien het vonnis waarbij opschorting werd
toegestaan, geen straf werd opgelegd. Dezelfde procedure wordt gevolgd, als er een nieuw
misdrijf wordt gepleegd gedurende de proeftijd dat de veroordeling van een criminele straf of
een hoofdgevangenisstraf van ten minste één maand tot gevolg heeft gehad.293
Ook het uitstel kan worden herroepen, indien de voorwaarden niet worden nageleefd of indien
de betrokkene een nieuw misdrijf pleegt gedurende de proeftijd dat heeft geleid tot een
effectieve straf van ten minste één maand. Van het ogenblik dat de gevangenisstraf meer dan
zes maanden bedraagt, wordt het uitstel van rechtswege herroepen.294
3.3. Alternatieven ten aanzien van geesteszieke beklaagden
Op zich vervult de figuur van de probatie een goede doorverwijsfunctie die wettelijk geregeld
is. De rechter kan immers krachtens de Probatiewet de verplichting opleggen een behandeling
te volgen. Men creëert dus een win-winsituatie waarbij de desocialiserende gevolgen van een
korte gevangenisstraf worden vermeden295 en daarbovenop een aangepaste therapeutische
behandeling aangeboden wordt. Opnieuw zijn er echter budgettaire en logistieke redenen die
roet in het eten gooien. De probatieassistenten moeten het beredderen met een permanente
onderbemanning, alsook een gebrek aan een goede omkadering waarin ze kunnen werken.
Door de overbelasting kan slechts voorzien worden in een minimale dienstverlening, zodat er
niet steeds een tijdige en grondige opvolging van de probanten kan worden verzekerd.
Daarnaast komen de probatieassistenten nauwelijks toe aan het opstellen van een
maatschappelijke enquête. Deze enquête is nochtans een belangrijke factor om gepaste en 291 Art. 11 Probatiewet. 292 Art. 12 §1 Probatiewet. 293 Art. 13 Probatiewet. 294 Art. 14 §1 Probatiewet. 295 R. VERHEYDEN, “De probatie tussen toekomst en verleden”, R.W. 1975-76, 529.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 95
geïndividualiseerde voorwaarden te kunnen opleggen, teneinde van de probatie een succes te
maken en de resocialisatie in de maatschappij te optimaliseren.
Als laatste moet opgemerkt worden dat een beslissing tot probatie-uitstel steeds op het
strafregister wordt ingeschreven, wat stigmatiserend kan werken.
Ook op dit niveau van de huidige strafrechtelijke keten is er voor geesteszieken geen adequate
doorverwijzing naar de hulpverlening mogelijk. Als we echter de probatie toepasbaar zouden
maken op geesteszieken, zou men toch al enige nadelen kunnen opsommen Er is reeds een
geruime tijd verstreken tussen de feiten en de eigenlijke behandeling voor de rechtbank, een
tijdsspanne zonder enige hulpverlening wat nefaste gevolgen heeft voor de geesteszieke.296
Ook hier komt het probleem van de vrijwilligheid weer piepen, gezien de instemming van de
betrokkene een belangrijke voorwaarde is. Het komt toe aan de kandidaat-probant om vrijelijk
te beslissen of hij de voorwaarden aanvaardt/een behandeling zal ondergaan. Deze conditie is
cruciaal volgens de rechtspraak. De betrokkene moet zelf het nut van dergelijke maatregel
inzien en zich derhalve tot nakoming ervan willen verbinden. Het is een wezenlijke
voorwaarde om het probatiestelsel wettelijk te kunnen bevelen.297 Net hier wringt het
schoentje bij de geesteszieke delinquent wiens oordeelsvermogen ernstig aangetast is. Maar
zoals eerder gesteld, kan hieraan een mouw worden gepast door de installatie van een
vertegenwoordiger die de geesteszieke begeleidt om alsnog zijn instemming te kunnen
verlenen.
Ten aanzien van de probatie-opschorting dient zich tevens een juridisch-technisch probleem
aan. Een maatregel van opschorting kan enkel worden verleend aan een schuldige. Dit
betekent dat de beklaagde strafwaardig wordt beschouwd, dat hem de feiten kunnen worden
toegerekend. Maar bij internering wordt precies uitgegaan van de stelling dat de betrokkene
geen schuld treft, dat de feiten hem juridisch niet verwijtbaar zijn ten gevolge van diens
geestesstoornis.298 Internering sluit dan ook de opschorting uit.299
296 K. VAN CAUWENBERGHE, “Justitie-hulpverlening: een L.A.T.-verhouding”, in B. DE RUYVER EN A. DE
LEENHEER (eds), Drugsbeleid 2000, Antwerpen-Brussel, Maklu-Bruylant, 1994, 219.
297 Cass. 29 november 1988, R.W. 1988-89, 984-985, met noot A. VANDEPLAS, “Opschorting, uitstel en probatie” 298 P. COSYNS, C. D’HONDT, D. JANSSENS, E. MAES EN R. VERELLEN, “Geïnterneerden in België, de cijfers”, Panopticon 2007, 47. 299 P. HOET, “Alternatieve bestraffing: Op proefstelling en begeleiding. Opschorting, uitstel en probatie-werkstraf”, CABG 2006, 24.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 96
Hoewel de probatie in theorie een goede modaliteit is op grond waarvan de betrokkenen naar
de hulpverlening kunnen worden doorverwezen, zou ik dit toch beschouwen als ‘too little, too
late’. Pas in een late fase kan de verwijzing naar hulpverlening plaatsvinden en bovendien is
er een groot gebrek aan middelen om een goede toepassing in de praktijk te bewerkstelligen.
4. Op het niveau van de strafuitvoering
4.1. Omschrijving
Onderaan de strafrechtelijke trechter bevindt zich de strafuitvoering. Deze is in handen van
het openbaar ministerie300 en de minister van Justitie. Eens de rechter de straf heeft opgelegd,
kan hij immers niet meer ingrijpen in de tenuitvoerlegging, noch kan er sprake zijn van een
systematische rechterlijke controle. De vervroegde vrijlating is sinds kort in handen van de
strafuitvoeringsrechtbanken.301 Deze is nu als enige bevoegd om verzoeken in te willigen met
betrekking tot de beperkte detentie302, het elektronisch toezicht303, de voorwaardelijke
invrijheidstelling en de voorlopige invrijheidstelling.
4.2. Alternatieven ten aanzien van veroordeelden
4.2.1. Voorwaardelijke invrijheidsstelling De veroordeelde krijgt de mogelijkheid om zijn vrijheidsstraf om te buigen tot een straf buiten
de gevangenismuren mits naleving van de aan hem opgelegde voorwaarden gedurende een
bepaalde proeftermijn.304 De duur van de proeftijd komt overeen met de duur van de
gevangenisstraf, die de veroordeelde nog moest ondergaan op de dag dat hem de
voorwaardelijke invrijheidstelling werd toegekend. Om voor dergelijk regime in aanmerking
te komen moet de veroordeelde aan de volgende voorwaarden voldoen:305
300 Art. 165 Wetboek van Strafvordering. 301 Wet 17 mei 2006 houdende de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken, B.S. 15 juni 2006. 302 Gedurende de beperkte detentie krijgt de veroordeelde de mogelijkheid om gedurende de dag de penitentiaire instelling te verlaten om zijn studie of werk voort te zetten. ’s Nachts moet de veroordeelde in de instelling doorbrengen. De beperkte detentie kan slechts worden opgelegd voor straffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte de zes maanden niet overschrijdt. 303 Het elektronisch toezicht zal de aanwezigheid van de veroordeelde op vooraf met hem overeengekomen plaatsen en tijdstippen controleren via elektronische middelen. Deze mogelijkheid wordt enkel geboden aan veroordeelden met een maximum hoofdgevangenisstraf van één jaar. 304 T. VANDER BEKEN en K. VERPOEST, ‘Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken’, Nullum crimen 2006, 7-11. 305 Art. 2 Wet 5 maart 1998.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 97
- Hij moet reeds één derde van zijn straf hebben ondergaan, waarvan hij zeker drie
maanden heeft uitgezeten. Indien de betrokkene zich bevindt in een staat van wettelijke
herhaling, wordt dit minimum op twee derden gebracht.
- Hij moet een reclasseringsplan kunnen voorleggen waaruit diens bereidwilligheid en
inspanning tot reïntegratie in de maatschappij blijkt.
- Er mogen geen aanwijzingen zijn dat de invrijheidstelling een ernstig risico oplevert ten
aanzien van de maatschappij en dat bijgevolg de opgelegde voorwaarden niet zouden
worden nageleefd.306
Sinds 1 maart 1999 viel het opleggen van de voorwaarden alsook het toezicht onder de
bevoegdheid van de Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling die bij ieder Hof van
Beroep werden opgericht.307 Deze commissies waren samengesteld uit een rechter, een expert
in sociale reïntegratie en een expert inzake strafuitvoering. Op basis van een
reclasseringsplan alsook op basis van diens houding ten aanzien van het slachtoffer, beslist de
commissie inzake de vrijlating.308 Sinds 1 februari 2007 zijn de strafuitvoeringsrechtbanken
bevoegd voor de voorwaardelijke invrijheidstelling en voor de strafuitvoeringsmodaliteiten
van veroordeelden met een totale strafduur van meer dan drie jaar.309 Ten aanzien van
drugsgebruikers kan men steeds bijzondere voorwaarden opleggen, waarop een strenger
toezicht wordt gehanteerd. Op deze manier kan dus een brug gesmeed worden met de
hulpverlening.
4.2.2. Voorlopige invrijheidstelling De tenuitvoerlegging van de straf wordt opgeschort en bijgevolg moet deze maatregel
beschouwd worden als een onderbreking van de strafuitvoering. Gedetineerden die niet in
aanmerking komen voor de korte gevangenisstraf of die niet voldoen aan de wettelijke
306 Deze contra-indicaties worden door de wet opgesomd als zijnde de gebrekkige reclasseringsmogelijkheden, de persoonlijkheid van de veroordeelde, het gedrag van de veroordeelde tijdens de detentie, de kans op nieuwe strafbare feiten en de houding ten aanzien van de slachtoffers van de strafbare feiten waarvoor hij werd veroordeeld. 307 Voorheen bestond er geen structureel beleid inzake voorwaardelijke invrijheidstelling, ten gevolge waarvan er een gebrek was aan bevoegd personeel ter voorbereiding van de nakende vrijlating en er geen efficiënt toezicht was op de naleving van de opgelegde voorwaarden. Naar aanleiding van het Dutroux-schandaal werden de politici gedwongen snel werk te maken van een herziening met de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling tot gevolg. 308 K. VAN CAUWENBERGHE, “Doorverwijzing van justitie naar hulpverlening: een onmogelijke klus?”, http://www.hieronymus.be/documenten/avondlezing%2023%20maart%202006%20-%20justitie%20naar%20hulpverlening.pdf. 309 X., “Strafuitvoeringsrechtbank. De werking van de strafuitvoeringsrechtbanken”, http://www.stefaandeclerck.be/nl/strafuitvoeringsrechtbank/47.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 98
voorwaarden van de voorwaardelijk invrijheidstelling, kunnen hierop beroep doen.310 De
voorlopige invrijheidstelling is niet geënt op een wettelijke basis, maar uitsluitend op
ministeriële omzendbrieven. Bijvoorbeeld de circulaire van 1993 betreffende de voorlopige
invrijheidstelling met het oog op genade.
Deze modaliteit kan ook worden aangewend om een brug te smeden met de hulpverlening. In
2000 werd er een ministeriële omzendbrief ontworpen die als volgt luidt: “De voorlopige
invrijheidstelling van bepaalde middelengebruikende veroordeelden met het oog op
aangepaste behandeling en/of begeleiding”. De drugsverslaafde gedetineerde kan deze kans
aangrijpen om een gespecialiseerde behandeling in een therapeutische omkadering te
ondergaan.311
4.3. Alternatieven ten aanzien van geïnterneerden
4.3.1. Invrijheidstelling op proef Ieder zes maanden krijgt de geïnterneerde de mogelijkheid om een invrijheidstelling te vragen
aan de commissie bescherming maatschappij. Dit verzoek kan ook uitgaan van de procureur
of op eigen initiatief van de commissie zelf. 312 De commissie zal ter beoordeling nagaan of
de geestestoestand van de geïnterneerde voldoende verbeterd is en de voorwaarden voor
reclassering vervuld zijn.313 Een extra voorwaarde wordt gesteld voor geïnterneerden die
minderjarigen seksueel hebben misbruikt.314 De commissie is in zulks geval gehouden tot het
inwinnen van advies van een dienst die gespecialiseerd is in de begeleiding van seksuele
delinquenten. De commissie blijft de geïnterneerde volgen of de opgelegde voorwaarden
worden nageleefd, alsook of de sociale begeleiding door de penitentiaire maatschappelijke
werkers goed loopt. Daarnaast legt de commissie voor een bepaalde periode een verplichte
psychiatrische voogdij op onder de vorm van een ambulante hulpverlening. Deze
310 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht: in hoofdlijnen, Maklu, Antwerpen, 2006, 6e uitgave , 451. 311 B. DE RUYVER, C. COLMAN, E. DE WREE, F. VANDER LAENEN, D. REYNDERS, A. VAN LIEMPT en W. DE
PAUW, Een brug tussen Justitie en drughulpverlening: een evaluatie van het proefzorgproject, Antwerpen, Maklu, 2008, 35. 312 Artikel 18 Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen Abnormalen en de Gewoontemisdadigers. 313 Deze voorwaarden kunnen erg uiteenlopend zijn zoals het niet plegen van een nieuw misdrijf, een woonst hebben, werk hebben, zich regelmatig aanbieden in een Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg, het vergoeden van het slachtoffer, … 314 Art. 8 Wet van 13 april 1995 betreffende het seksueel misbruik van minderjarigen.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 99
psychiatrische voogdij kan enerzijds plaatsvinden in een residentiële privé-instelling of
anderzijds in onthaalcentrum, homes, projecten van beschermd/beschut wonen, ….315
Indien de vrijstelling op proef werd toegestaan onder de modaliteit “met verplichte
verblijfplaats in …”, moet de commissie eerst haar toelating geven vooraleer verlof, ontslag
e.d. wordt toegekend. Zonder dergelijke modaliteit moet de commissie enkel op de hoogte
worden gesteld bij een duidelijke wijziging van het verloop van het therapeutisch programma.
Indien de opgelegde voorwaarden tijdens de proeftijd worden verbroken, kan de procureur des
Konings de geïnterneerde van diens vrijheid beroven en laten opnemen in de psychiatrische
annex van een gevangenis. De geïnterneerde kan zich niet verzetten tegen deze beslissing die
zonder enige justitiële controle wordt genomen, gezien er geen beroepsmogelijkheden zijn.316
De commissie bescherming maatschappij zal zich slechts over de zaak buigen tijdens haar
volgende zitting.317 Ten gevolge van de zwakke rechtspositie van de geïnterneerde is het
bovendien zo dat reeds een kleine overtreding leidt tot opsluiting in tegenstelling tot een
‘toerekenbare’ burger die voor dergelijke handelingen zelden of nooit in de gevangenis zou
terecht komen.318
Na verloop van een invrijheidstelling op proef van bijvoorbeeld drie of vijf jaar kan de
definitieve invrijheidstelling worden toegekend. Bij deze vervalt ook de voogdij door de
Commissie Bescherming Maatschappij.319
4.3.2. Conclusie Pas in de laatste fase van de strafrechtsketen, wordt er een alternatieve uitvalsweg naar
hulpverlening buiten de gevangenismuren voorzien voor geesteszieken. Indien de
geïnterneerde uiteindelijk in dit gunstregime terecht komt, zou hij dus voor het eerst moeten
kunnen genieten van een geschikt kader waarin voorzien wordt in professionele therapie.
315 P. COSYNS, D. DE DONCKER en C. DILLEN, “De geïnterneerden en hun behandeling”, in J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS, (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 81-82. 316 K. TIMMERMAN en M. VANDENBROUCKE , “Strafuitvoering en justitiële hulpverlening. De geïnterneerden van de Leuvense Commissie tot Bescherming van de Maatschappij”, Panopticon 1991, 469-470. 317 Artikel 20 Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen Abnormalen en de Gewoontemisdadigers. 318 K. TIMMERMAN en M. VANDENBROUCKE K., “Strafuitvoering en justitiële hulpverlening. De geïnterneerde vrouwen van de C.B.M.-Leuven in de periode 1980-1991”, Panopticon 1993, 278. 319 J. CASSELMAN, “Internering: huidige situatie”, in J. CASSELMAN, P. COSYNS, J. GOETHALS (eds), Internering, Leuven, Garant, 1997, 51.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 100
Maar er is nauwelijks geschikt therapeutisch personeel voorhanden in de instellingen.320
Daarnaast zorgen de gebrekkige informatiedoorstroming en het ontbreken van een voldoende
voorbereiding ervoor dat de slaagkansen van de opgenomen geïnterneerde afnemen. De
vereiste gespecialiseerde opvang en omkadering is er vaak ook niet voor handen. Opnieuw
blijven vele geesteszieke delinquenten, die al een lange rit achter de boeg hebben, in de kou
staan.
Bedenking 1: Wat met de toestemming?
Opmerkelijk is ook de plotselinge switch ten aanzien van de toestemmingsvereiste van de
geesteszieke. Na zes maanden internering kan de invrijheidstelling op proef worden
aangevraagd door de geïnterneerde. Deze alternatieve modaliteit zal door de Commissie
worden toegestaan indien de betrokkene zich akkoord verklaart met de opgelegde
voorwaarden en de psychologische voogdij op grond waarvan hij een therapeutische
behandeling ondergaat in een residentiële privé-instelling of ambulant. Plots blijkt de
geïnterneerde volgens de huidige wetgeving wel bekwaam te zijn een zelfstandig oordeel te
vormen en diens toestemming te verlenen. Dezen die tot de één derde behoren van de
geïnterneerdenpopulatie die in de gevangenis terecht komen (wegens plaatsgebrek in de
residentiële rijksinstellingen, privé-instellingen of ambulante sector) en de invrijheidstelling
op proef nastreven, zouden dan plots hun ‘gezond verstand’ hebben teruggevonden? En dit
zonder enige vorm van therapie? Toch een rare situatie, die eens te meer aantoont hoe losjes
het begrip ‘bekwaamheid’ in het rond wordt gedraaid ter verantwoording van de gemaakte
keuzes in het verleden.
Bedenking 2: Hoezo de strafuitvoeringsrechtbanken hebben de bevoegdheid over
zowel gedetineerden als geïnterneerden? Zoek de verschillen …
Op 17 mei 2006 werd zowel de Wet betreffende de Externe Rechtspositie van de
Veroordeelden gestemd als de Wet houdende de oprichting van de
Strafuitvoeringsrechtbanken. Door deze nieuwe wetgeving werd de strafuitvoering de
bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbank of de strafuitvoeringsrechter.321 Dit geldt voor
320 J. CASSELMAN, “Recente ontwikkelingen in verband met de opvang van geïnterneerden in Vlaanderen”, in D. VAN DAELE en I. VAN WELZENIS (eds.), Actuele thema’s uit het strafrecht en de criminologie, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2004, 210. 321 X., “Strafuitvoeringsrechtbank. De werking van de strafuitvoeringsrechtbanken”, http://www.stefaandeclerck.be/nl/strafuitvoeringsrechtbank/47.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 101
de ‘gewone’ gedetineerden en bij de inwerkingtreding322 van de nieuwe wet van 21 april 2007
betreffende de internering van personen met een geestesstoornis zal ook de invrijheidstelling
op proef en andere uitvoeringsmodaliteiten van de internering tot de bevoegdheid van deze
strafuitvoeringsrechtbanken horen. De incorporatie van de complexe materie van de
geïnterneerden in de bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbanken wordt uitgesteld tot het
hoofd geboden is aan de kinderziektes en dysfuncties van de eerste jaren.323 Eerst moet aan de
noodzakelijke randvoorwaarden voor de logistieke en organisatorische ondersteuning en
personeelsbezetting voldaan zijn om de strafuitvoeringsrechtbanken op kruissnelheid te
brengen.
De Commissies Bescherming Maatschappij krijgen de laatste jaren heel wat kritiek te slikken.
Zo rezen kritische vragen rond de inadequate samenstelling (bijvoorbeeld de aanwezigheid
van een advocaat, naast een rechter en een geneesheer-psychiater). Daarnaast werd de
onduidelijkheid inzake het juridisch statuut van de commissie gehekeld, alsook de stereotiepe
besluitvorming rond invrijheidstelling en opgelegde voorwaarden. Tenslotte waren er ook
grote verschillen zichtbaar tussen de beslissingen en werkwijze van de verschillende
Commissies Bescherming Maatschappij.324
De strafuitvoeringsrechtbanken werden verwacht soelaas te brengen en vervullen die
verwachtingen ook gedeeltelijk, doordat een duidelijke wettelijke basis werd gecreëerd inzake
de te volgen procedures, de (externe) rechtspositie van de geïnterneerde en de rechtspositie
van het slachtoffer. Anderzijds werd geen antwoord geboden op de inadequate samenstelling,
integendeel; in de rechtbank wordt geen zitting voorzien voor een psychiater. Nochtans is de
stem van de psychiater erg waardevol op vlak van de evaluatie en oriëntatie van de
geïnterneerden. Gezien de strafuitvoeringsrechtbanken zowel de dossiers van de
gedetineerden als de geïnterneerden zullen behandelen, stelt zich de vraag of de zes
strafuitvoeringsrechtbanken alle werk zullen aankunnen.325
322 De inwerkingtreding wordt voorzien voor 1 februari 2012, zie hieromtrent: Wet van 24 juli 2008 houdende diverse bepalingen, BS 7 augustus 2008 323 Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2841/004, 101. 324 De Commissie Internering voor de herziening van de wet tot bescherming van de maatschappij van 1 juli 1964, Eindverslag van de werkzaamheden, Ministerie van Justitie, April 1999. 325 J. GOETHALS en L. ROBERT, “Een nieuwe interneringswet”, Fatik 2007, 8.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 102
De weg die met de invoeging van de strafuitvoeringsrechtbanken is ingeslagen, stemt tot
nadenken. Er vindt een heuse kruisbestuiving plaats van de toerekenbare delinquenten met de
ontoerekenbare delinquenten, gezien beiden nu door dezelfde instantie zullen worden
gevolgd. Zowel de uitvoering van de straf als de uitvoering van de maatregel zal behoren tot
de bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbanken. Blijkbaar zijn er dan toch niet zoveel
verschillen tussen deze twee categorieën delinquenten. Ook het stelsel van de
invrijheidstelling op proef en de voorwaardelijke invrijheidstelling verschillen niet zoveel van
elkaar. Simpelweg gesteld moeten zowel de gedetineerden als de geïnterneerden zich
bereidwillig vertonen in het voltrekken van de reclasseringsvoorwaarden. Gedurende een
bepaalde periode worden ze opgevolgd ter naleving van de hen opgelegde voorwaarden.
Indien de proeftermijn gunstig verlopen is, worden ze definitief in vrijheid gesteld.
Opmerkelijk toch hoe in het laatste echelon van de strafrechtsketen de toerekenbare en
ontoerekenbare delinquenten quasi hetzelfde stramien doorlopen, des te meer als de
bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbank zich ook zal uitstrekken tot de geïnterneerden.
Ongewild komen dan toch enkele lastige vragen om de hoek kijken. Waarom worden
toerekenbaren en ontoerekenbaren dan zo verschillend behandeld in de vroegere echelons van
het justitiële carrousel? Waarom bestaan er enkel voor toerekenbaren uitgebreide brugfuncties
naar hulpverlening in een vroeg stadium, daar waar ontoerekenbaren in de kou blijven staan?
Zeker als men bedenkt dat geïnterneerden door het strafrechtssysteem psychiatrisch ziek zijn
verklaard, bijgevolg het statuut van een zieke dragen en recht hebben op een adequate
behandeling. Vragen met een wrang nasmaakje … .
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 103
§ 5. Besluit
Als eerste kan ik besluiten dat er in het bestaande kader van de strafrechtsbedeling een heel
leger aan alternatieve afhandelingswijzen paraat staan die de geestesgezonde wetsovertreders
richting hulpverlening kunnen verwijzen. Op ieder echelon wordt voorzien in een constructie
die de strafvervolging stopt of uitstelt in ruil voor een constructieve
begeleidingsmogelijkheid. De eerlijkheid gebiedt ons wel te zeggen dat de uitvoering van
deze, op papier mooi ogende initiatieven, in de praktijk soms kunnen tegenvallen.
Infrastructurele problemen, een gebrek aan voldoende geschoold personeel, een te hoge
werklast voor justitie, … zijn wederkerende klaagzangen.
Maar toch …, het feit dat de wetgever de moeite heeft genomen om dergelijke brugfuncties
naar de hulpverlening te ontwerpen en dat justitie daadwerkelijk investeert om doorsnee
misdadigers uit de gevangenis te houden, zegt al heel wat! Dergelijk engagement is niet terug
te vinden in de aanpak van de geesteszieke misdadigers. Pas op het einde van de justitiële rit
is voorzien in een zekere vrijgeleide uit de gevangenis. Pas in het kader van de
invrijheidstelling op proef heeft de geïnterneerde absolute zekerheid dat hij kan inchecken in
het reguliere zorgcircuit in plaats van de gevangenis.
Teneinde deze situatie om te keren, stond ik op ieder echelon van de strafrechtsbedeling stil
bij de toepasbaarheid van de bestaande alternatieven op de geesteszieke delinquenten.
Op het niveau van de opsporing gaf de VZW OBRA aan dat de verwijzing naar aangepaste
hulpverlening mogelijk is, mits voorzien wordt in bijzondere opleidingen voor de
politiediensten en ondersteuning van een agogisch expertenteam.
Hoewel de vroegtijdigheid van dergelijke interventie lovenswaardig zou zijn, zie ik dit toch
niet echt haalbaar. Deze opleidingen die de politiediensten inzicht moeten laten verwerven in
de moeilijke problematiek van de menselijke psyche, lijken me te hoog gegrepen en sluiten
niet aan bij hun repressief takenpakket. De invoeging van een gespecialiseerde tussenpersoon,
zoals werd voorzien (maar niet werd verwezenlijkt) bij het therapeutisch advies, zou dus
absoluut noodzakelijk moeten zijn. Daarnaast kan men zich ook de vraag stellen op welke
rechtsgrond de politiediensten zich zouden beroepen bij hun beslissing tot niet vervolging en
verwijzing naar de hulpverlening. Deze beslissingsbevoegdheid komt immers enkel toe aan
het Openbaar Ministerie. Op basis van hun opportuniteitsoordeel neemt het parket de finale
beslissing tot al dan niet vervolging én kan ze bij mislukking van het aangereikte
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 104
hulpverleningsprogramma, alsnog de vervolging inzetten. De politiediensten daarentegen
beschikken over geen enkel controle- of sanctiemiddel.
Eenmaal men in het niveau van de straftoemeting belandt, is er reeds een lange tijd verstreken
tussen de gepleegde feiten en de uiteindelijke verschijning voor de rechter. Een lange tijd
waarin de geesteszieke geen aangepaste therapie ontvangt. Als men de probatie zou
inschakelen als brugfunctie naar de hulpverlening, zou dit dus reeds in een laat stadium zijn.
Dit terwijl een psychiatrische ziektebeeld zo snel mogelijk moet worden aangepakt teneinde
het risico op recidive te laten dalen.
Daarnaast heeft de probatie te kampen met een structureel gebrek aan probatieassistenten die
de betrokkene opvolgen. Al jaren zijn de probatiediensten onderbemand wat een optimale
werking van het probatie stelsel in de weg staat. Ook het feit dat ondanks het gunstig
volbrengen van de probatievoorwaarden, de veroordeling alsnog op het strafregister wordt
gezet, schept kwaad bloed. Dit zou opnieuw een meervoudige stigmatisatie in de hand werken
voor de geïnterneerden. Niet alleen worden ze bestempeld als geesteszieken, maar ook als
misdadigers, wat het gedachtegoed van de buitenwereld inzake de gevaarlijkheid van de
betrokkene alleen maar versterkt.
Op het niveau van de strafuitvoering bestaat er voor de geïnterneerden de mogelijkheid om
een alternatieve weg in te slaan en zich vrij te bewegen mits navolging van het opgelegde
therapeutische programma. Deze invrijheidstelling op proef vertoont grote gelijkenissen met
de voorlopige/voorwaardelijke invrijheidstelling. Zeker doordat in de toekomst de
strafuitvoeringsrechtbanken niet alleen beslissingsmacht zullen hebben inzake de uitvoering
van de straf ten aanzien van de gedetineerde, maar ook inzake de uitvoering van de
interneringsmaatregel. Gezien de reeds aanwezige gelijkenis tussen de twee, zal het van
toepassing maken van de voorlopige/voorwaardelijke invrijheidstelling op de geïnterneerden,
dus niet veel nut hebben. Bovendien wordt het feit dat deze alternatieve modaliteit pas in het
allerlaatste echelon wordt aangeboden, opnieuw als erg storend ervaren. Het moet beter
kunnen …
En het kan beter indien men het vervolgingsniveau even onder de loep zou nemen; dit echelon
met haar alternatieve afhandelingsmodaliteiten komt als winnaar uit de bus.
Eerst en vooral is hier een vroegtijdige interventie wel mogelijk, wat de kansen op een
succesvolle therapeutische behandeling vergroten. Bovendien wordt de betrokkene zo een
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 105
langdurige, traumatiserende tocht door het justitieel apparaat bespaard en wordt de
strafrechtelijke stigmatisering vermeden.
De bemiddeling en de praetoriaanse probatie hebben zich reeds bewezen als een succesvolle
uitvalsweg naar hulpverlening, ondermeer voor de drugdelinquenten. Door verschillende
experimenten werd duidelijk dat mits installatie van een tussenpersoon de kloof tussen justitie
en hulpverlening kan worden gedicht. Deze justitieassistent beschikt over de nodige kennis
om alternatieven op maat uit te werken en zo een adequate doorverwijzing naar de
hulpverlening te bewerkstelligen. Bijvoorbeeld in het ‘Proefzorg’- project Gent bleven door
de tussenkomst van de proefzorgmanager klachten uit over extra belasting van het parket of
probatiediensten en heerste een algemene tevredenheid bij alle actoren. Ook bij bemiddeling
wordt een bemiddelingsassistent ingeschakeld die de hele bemiddelingsprocedure begeleidt
en opvolgt en zodanig de werklast het parket verlicht. Gelet op de moeilijkheidsgraad van de
psychiatrische problematiek zou het dus absoluut noodzakelijk zijn om te voorzien in een
dergelijke opgeleide tussenpersoon.
Bij iedere alternatieve afhandelingsmodaliteit op gelijk welk echelon stelde zich het probleem
van de toestemming. Het instappen in een hulpverleningsprogramma vereist een doordacht
engagement van de betrokkene en de geesteszieke wordt niet geacht zelfstandig tot dit oordeel
te kunnen komen. In het vervolgingsniveau werd hiervoor een creatieve oplossing bedacht
door een rechtsvergelijkende blik te werpen op de minderjarigen. Daaruit bleek dat, mits
installatie van een vertegenwoordigingsmechanisme, ook onbekwamen zich vrijwillig kunnen
engageren voor een buitengerechtelijke afhandeling. In het jeugdrecht wordt de laatste jaren
hieraan zelfs absolute prioriteit verleend. Indien ook de geesteszieke delinquent zou worden
ondersteund en begeleid door een wettelijk aangestelde voogd, staat dus niets de vrijwillige
alternatieve afhandeling in de weg.
Een keuze maken tussen de praetoriaanse probatie of de bemiddeling als het meest geschikte
stelsel ter opvang van geesteszieke delinquenten is moeilijk. Beiden hebben hun positieve
punten en verdienden reeds hun sporen als verwijzingsmechanisme naar de hulpverlening.
Uiteindelijk zou de praetoriaanse probatie mijn voorkeur wegdragen. Een model naar het
voorbeeld van het ‘Proefzorg’-project Gent lijkt me een reële optie. De toevoeging van een
justitiële tussenpersoon en het ondersteunen van de geesteszieke door een wettelijk
aangestelde voogd zijn wel noodzakelijk om het project kans op slagen te geven. De
geesteszieke kan accuraat worden doorverwezen naar de hulpverlening en verliest geen tijd
meer in de catacomben van justitie. Uiteraard is het huidige reguliere zorgcircuit niet in staat
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 106
deze extra geesteszieken op te vangen. Er moeten bijkomende middelen en infrastructuur ter
beschikking worden gesteld opdat een accurate begeleiding en opvolging van de geesteszieke
kan plaatsvinden. Slaat de therapie niet aan, dan heeft justitie nog steeds een stok achter de
deur want het parket beschikt over de mogelijkheid om alsnog de vervolging in te stellen.
Deze mogelijkheid blijft tot de verjaring van de gepleegde feiten. Dit zorgt ervoor dat de
geesteszieke gedurende langere tijd kan worden gevolgd door justitie, die onmiddellijk kan
optreden wanneer de betrokkene ontspoort. De bescherming van de maatschappij wordt dus
tevens gevrijwaard.
De geesteszieke krijgt de aangepaste therapie waar hij recht op heeft zonder een ellenlange
justitiële weg af te leggen. De kans dat de betrokkene na deze behandeling hervalt is
statistisch veel kleiner, wat de beveiliging van de maatschappij ten goede komt. Mislukt de
behandeling, dan kan alsnog de betrokkene terecht gewezen worden door justitie. De
praetoriaanse probatie lijkt dus zowel de geesteszieke als de maatschappij ten goede te
komen.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 107
Hoofdstuk 4. Algemeen besluit
Deze masterproef vormde een uitdaging om tegen de stroom in te zwemmen die reeds van
oudsher ‘opsluiting’ scandeert als antwoord op de problematiek van de geesteszieke
delinquenten. Hoewel de huidige wetgeving voorschrijft dat moet worden voorzien in een
aangepaste zorgopvang voor alle geïnterneerden, blijft dit in de praktijk dode letter. 1070
geïnterneerden verblijven in de gevangenis, waar onvoldoende personeel en aangepaste
infrastructuur aanwezig is om de geesteszieken te begeleiden en behandelen. Nochtans
hebben deze geesteszieken volgens de internationale en nationale wetgeving, net als andere
burgers, recht op een adequate en kwaliteitsvolle geestelijke gezondheidszorg.
Daarom ook de zoektocht naar alternatieven die de geesteszieken de traumatiserende weg
door het justitiële carrousel bespaart. Zowel binnen àls buiten het bestaande kader, meen ik
plausibele alternatieven te hebben aangetroffen. De afhandeling van de geesteszieke
delinquenten binnen het bestaande kader draagt mijn voorkeur weg. Hoewel de samenwerking
tussen justitie en hulpverlening cruciaal is, lijkt het me toch beter dat de uiteindelijke
verantwoordelijkheid bij justitie ligt. Ook bij de publieke opinie zal het voorstel tot
alternatieve afhandeling onder controle van het justitieel apparaat beter worden onthaald. De
politieke partijen zullen dus meer geneigd zijn op deze kar te springen, dan een controversieel
voorstel te lanceren. De praetoriaanse probatie lijkt het beste van twee werelden te bieden en
zowel de geesteszieke als de bescherming van de maatschappij te dienen. Een voorstel die
toch zeker het overwegen waard is.
Het welslagen van deze alternatieve modaliteit is afhankelijk van de inspanningen die de
maatschappij wil leveren. De overheid moet met voldoende financiering over de brug komen
die een structurele continuïteit van het gekozen project verzekert. Daarvoor moeten de
overheidsdiensten samenwerken en dit niet laten ontaarden in een getouwtrek over wie wat
financiert. Alle besproken alternatieven ijveren voor de opvang van de geesteszieken in het
reguliere zorgcircuit. De huidige capaciteit zou deze toevloed van alle delinquente
geesteszieken niet aan kunnen. Dit vraagt serieuze investeringen; het personeel moet
bijscholingen genieten die hen de nodige tools geven om de forensische patiënten aan te
pakken. De bestaande infrastructuur moet gevoelig worden uitgebreid en tegelijkertijd
verhoogde veiligheidsmaatregelen inhouden naargelang de gevaarlijkheidsgraad van de
geesteszieke delinquent.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 108
Dit alles vraag een grote mentaliteitswijziging waarbij niet alles verder op zijn verloop wordt
gelaten, maar daadwerkelijk wordt geïnvesteerd in het aanbieden van kwaliteitsvolle
hulpverlening. Net zoals men bij andere kwetsbare groepen, zoals de minderjarigen en
drugsdelinquenten, wordt aan de overheid een engagement gevraagd om ‘outside the box’ te
denken teneinde de penibele situatie van de geïnterneerden te verbeteren.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 109
Bibliografie
Wetgeving Supranationaal Aanbeveling 2004 (10) van het comité van de ministers van de Raad van Europa van 22 september 2004, “Relative à la protection des droits de l’homme et de la dignité des personnes atteintes de troubles mentaux”, https://wcd.coe.int/ViewDoc.jsp?id=775699&Lang=fr#RelatedDocuments. Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome, goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955, BS 19 augustus 1955, 05.028, http://www.echr.coe.int/NR/rdonlyres/655FDBCF-1D46-4B36-9DAB-99F4CB59863C/0/DutchNéerlandais.pdf. VN-resolutie 46/119 van 17 december 1991 “The protection of persons with mental illness and the improvement of mental health care”, A/RES/46/119, http://www.un.org/documents/ga/res/46/a46r119.htm. België Wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, B.S. 11 mei 1930. De wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, BS 17 juli 1964. Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers en de plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, BS 17 juli 1964. Wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie, BS 8 december 1972 Wet van 22 juli 1974 op het giftig afval, BS 1 maart 1975. De Wet van 19 januari 1990 tot verlaging van de leeftijd van de burgerlijke meerderjarigheid tot achttien jaar, BS 30 januari 1990. Wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, BS 27 juli 1990. Wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, BS 10 augustus 1990 Wet van 7 juni 1991 houdende de goedkeuring van het Europees Verdrag en de Bijlage ter voorkoming van foltering en onmenselijke en vernederende behandeling of bestraffing, opgemaakt te Straatsburg op 26 november 1987, BS 29 januari 1992. Wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomsten, BS 20 augustus 1992.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 110
Wet van 10 februari 1994 houdende de regeling van een procedure voor de bemiddeling in strafzaken, BS 27 april 1994 De wet van 10 februari 1994 tot wijziging van de wet van 29 juli 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, BS 27 april 1994 Wet van 13 april 1995 betreffende het seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen, B.S. 25 april 1995. Wet van 10 februari 1998 tot wijziging van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers teneinde de advocaat van de geïnterneerde het recht toe te kennen beroep in te stellen tegen de beslissing van de commissie tot bescherming van de maatschappij die een verzoek om invrijheidstelling afwijst, BS 18 maart 1998. Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de Wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, BS 2 april 1998. Wet 7 mei 1999 tot wijziging van sommige bepalingen van het Strafwetboek, BS 29 juni 1999 Wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, BS 26 september 2002. Wet 17 mei 2006 houdende de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken, BS 15 juni 2006. Wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 19 juli 2006. Wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis, BS 13 juli 2007. Wet van 26 april 2007 betreffende de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank, BS 13 juli 2007. Wet van 24 juli 2008 houdende diverse bepalingen, BS 7 augustus 2008 Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden, BS 1 februari 2005. Decr. 2 maart 1999 houdende de goedkeuring van het samenwerkingsakkoord van 8 oktober 1998 tussen de federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik, BS 11 september 1999. Koninklijk Besluit van 18 juli 1991 ter uitvoering van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, BS 26 juli 1991. Koninklijk Besluit van 18 juli 1991 ter uitvoering van artikel 36 van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, BS 26 juli 1991.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 111
Koninklijk Besluit van 22 januari 1998 houdende de instelling van een Commissie Internering, BS 30 januari 1998. Koninklijk Besluit van 19 april 1999 tot instelling van een Penitentiair Onderzoeks- en Klinisch Observatiecentrum met het statuut van Wetenschappelijke inrichting van de Staat, BS 8 mei 1999. Koninklijk Besluit van 9 maart 2001 tot vaststelling van de personeelsformatie van het Penitentiair Onderzoeks- en Klinisch Observatiecentrum, BS 30 maart 2001. Koninklijk Besluit van 25 september 2002 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 19 april 1999 houdende instelling van een Penitentiair Onderzoeks- en Klinisch Obervatiecentrum met het statuut van Wetenschappelijke inrichting van de Staat, B.S. 13 februari 2003. Ministerieel Besluit van 14 februari 2003 tot instelling van het selectiecollege voor het Penitentiair Onderzoeks- en Klinisch Observatiecentrum en tot aanduiding van de leden van dit selectiecollege, B.S. 6 maart 2003. Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2841/004, 101. Advies R.v.St., Gedr. St. Senaat, nr. 658/1 (1988-89), 64. Rechtspraak EHRM Deweer v. Belguim, 1980. EHRM, Aerts v. Belgium, 1998. EHRM, Kudla v. Poland, 2000. EHRM, Keenan v. UK, 2001. Cass. 24 september 1951, Arr. Cass. 1952, I, 17. Cass. 29 november 1988, R.W. 1988-89, 984-985, noot A. VANDEPLAS Cass. 13 december 1989, Arr. Cass., 1989-1990, nr. 236. Cass. (1ste k.) 22 oktober 1998, R.W. 1998-99, 1385, noot F. SWENNEN. Cass.15 februari 2000, T. Strafr. 2000, 122, noot T. VANDER BEKEN Cass. 9 oktober 2001, Pas. 2001, 1608. Cass. 25 februari 2003, Pas. 2003, 410. Cass. 18 maart 2003, R.A.B.G. 2003, 789, noot J. ROZIE
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 112
Cass. 16 februari 2005, Rev. dr. Pén. 2005, 831. Rb. Oudenaarde 23 januari 1992, T. Gez.1992-93, 204-210, noot T. BALTHAZAR Rb. Turnhout (3de k.), 22 november 2004, T. Vred., 2005, 440-442. Vred. Roeselare 27 januari 1995, T. Vred. 1995, 224. Vred. Menen 10 september 1999, R.W. 2000-01, 1069, noot F. SWENNEN Vred. Brugge (4e kanton), 26 augustus 2004, T. Vred., 2005, 443-445. Vred. Kortrijk (II) 22 maart 2007, R.W. 2007-08, 621-623, noot M-N. VEYS. Rechtsleer ADRIAENS, L., Proces van een proces: de zaak Dirk de W., Antwerpen, Kluwer, 1980, 150 p. AERTSEN, P. en SNOECK, C., Therapeutisch advies. Evaluatieonderzoek van een samenwerkingsverband tussen justitie en hulpverlening rond illegale drugs, Mechelen, C.G.G.Z. Mechelen, 1992, 102 p. ALEXANDER, C. en GUTWIRTH, S. “Pendelbewegingen of schijnbewegingen? De dwangopname van geesteszieken in evolutief perspectief”, in ALEXANDER, C. en GUTWIRTH, S. (eds.), Te gek voor recht?,Tegenspraak (cahier), Gent, Mys&Breesch, 1997, 181 p. ANG, F., “Het recht van gedetineerden op gezondheid”, in BREMS, E., SOTTIAUX, S., VANDER HEEDE, P. en VANDENHOLE, W. (eds.), Vrijheden en vrijheidsbeneming. Mensenrechten van gedetineerden, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2005, 352 p. ARNOU, P., ‘Seponering’, in X, Strafrecht en strafvordering. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 1994, 22. BAETEMAN, G., Het nieuwe statuut van de (geestes)zieken, Deurne, Story-Scientia, 1992, 287 p. BENOIT, G., “Psychiatrie en recht. De mogelijkheden en dilemma’s van de vrederechter”, in ALEXANDER, C. en GUTWIRTH, S. (eds.), Te gek voor recht?, Tegenspraak (cahier), Gent, Mys&Breesch, 1997, 181 p. CASSELMAN, J., COSYNS, P., GOETHALS, J. (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 125 p. CASSELMAN, J., “Gevangenis als psychisch ongezond leefmilieu”, in DUPONT, L., HUTSEBAUT, F., (eds.) Herstelrecht tussen toekomst en verleden, Universitaire Pers Leuven, 2001, 606 p. CASSELMAN, J., “Geïnterneerden in overbevolkte gevangenissen”, in DUPONT, L., VERBRUGGEN, F., VERSTRAETEN, R., VAN DAELE, D. en SPRIET, B. (eds.), Strafrecht als
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 113
roeping CASSELMAN, J. Liber amicorum Lieven Dupont, Leuven, I, Universitaire pers, 2005, 695 p. CASSELMAN, J., “Recente ontwikkelingen in verband met de opvang van geïnterneerden in Vlaanderen”, in VAN DAELE , D. en VAN WELZENIS, I. (eds.), Actuele thema’s uit het strafrecht en de criminologie, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2004, 209 p. CASSELMAN, J., “Internering: huidige situatie”, in CASSELMAN, J., COSYNS, P., GOETHALS, J. (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 125 p. CASSELMAN, J., “Wat is gerechtelijke psychiatrie?” in COSYNS, P. en CASSELMAN, J., Gerechtelijke Psychiatrie, Antwerpen-Apeldoorn, Garant, 1999, 113 p. CASSELMAN, J., Hulpverlening onder druk: gerechtscliënten in de geestelijke gezondheidszorg, Mechelen, Kluwer, 2002, 126 p. CHRISTIAENSEN, S. en GOETHALS, J., “Enkele krachtlijnen bij wijze van uitleiding”, in CHRISTIAENSEN, S., en GOETHALS, J. (eds), De illegale drugsgebruiker tussen strafrechtspleging en hulpverlening. Van praktijk naar beleid, Leuven, Acco, 1994, 350 p. COSYNS, P., DE DONCKER, D. en DILLEN, C., “De geïnterneerden en hun behandeling”, in CASSELMAN, J., COSYNS, P., GOETHALS, J.. (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 125 p. COSYNS, P. en CASSELMAN, J., Gerechtelijke Psychiatrie, Antwerpen-Apeldoorn, Garant, 1999, 113 p. COSYNS, P., “Psychiatrisch deskundigenonderzoek in strafzaken” in COSYNS, P. en CASSELMAN, J., Gerechtelijke Psychiatrie, Antwerpen-Apeldoorn, Garant, 1999, 113 p. COSYNS, P., “Themis en Aesculapius. Beginselen van een gedwongen huwelijk” in COSYNS, P. en CASSELMAN, J., Gerechtelijke Psychiatrie, Antwerpen-Apeldoorn, Garant, 1999, 113 p. DE BELS, E., Internering: wetgevingshistoriek en evaluatie van de Vlaamse praktijk, Gent, 2006, 110 p. DE BUCK, L., Internering in historisch perspectief, Gent, 2006, 113 p. DE COCK, G. en VANSTEENKISTE, PH., Naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1995, 148 p. DE HERT, M., MAGIELS, G. en THYS, E., Over mijn lijf. Bijsluiter bij de wet over de rechten van de patiënt, Antwerpen-Amsterdam, Houtekiet, 2003, 135 p. DE MEUTER, S., “De maatregelen ten aanzien van de persoon van de geesteszieke” in BAETEMAN, G., Het nieuwe statuut van de (geestes)zieken, Deurne, Story-Scientia, 1992, 287 p. DE NAUW, A., “Kontrole over vervolging en seponering”, in Liber Amicorum Hermann Bekaert, Gent, Snoeck-Ducaju, 1977, 459 p.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 114
DE RUYVER, B., De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 346 p.
DE RUYVER, B., “Druggebruikers in de strafrechtsbedeling”, in BALTHAZAR, T., BOGAERT, M., DE RUYVER, B., DEWALLENS, D. en MAXIMUS, L., Juridische aspecten van druggebruik, Reeks ‘Recht en Gezondheidszorg’, nr. 6, Gent, Mys & Breesch, 1996, 110 p.
DE RUYVER, B., “Alternatieve straffen. Een modetrend of een volwaardig instrument?”, in Liber amicorum Jules d’Haenens, Mys & Breesch, Gent, 1993, 382 p. DE RUYVER, B., VANDER BEKEN, T., “Te gek om op te sluiten”, in DUPONT,L., VERBRUGGEN, F., VERSTRAETEN,R., VAN DAELE, D., en SPRIET, B. (eds.), Strafrecht als roeping. Liber amicorum Lieven Dupont, Leuven, I, Universitaire pers, 2005, 695 p. DE RUYVER, B., COLMAN, C., DE WREE, E., VANDER LAENEN, F., REYNDERS, D., VAN LIEMPT, A. en DE PAUW, W., Een brug tussen Justitie en drughulpverlening: een evaluatie van het proefzorgproject, Antwerpen, Maklu, 2008, 199 p. DE VUYSERE, S., “Wetgevende initiatieven inzake internering”, in VAN DAELE, D., VAN WELZENIS, I. (eds.), Actuele thema’s uit het strafrecht en de criminologie, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 209 p. DE VUYSERE, S., “Veertig jaar Wet ter bescherming van de maatschappij: reden tot feesten?”, in CASSELMAN, J., GOETHALS, J., HUTSEBAUT, F., VERVAEKE, G., Gerechtelijke geestelijke gezondheidszorg: wetenschap, beleid en praktijk. Liber Amicorum Joris Casselman, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2005, 425 p. DUPONT, L., VERSTRAETEN R. Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 913 p. ELIAERTS, C., GERLO, J., VERHELLEN, E. (e.d.), Van jeugdbeschermingsrecht naar jeugdrecht. Tekstbundel van het Internationaal Congres van 20 december 1990 aan de Rijksuniversiteit Gent, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1990, 337 p. ELIAERTS, C. en VANSTEENKISTE, PH., Proceswaarborgen voor minderjarigen: onderzoek over proceswaarborgen voor minderjarigen en alternatieve procedures bij de afhandeling van jeugddelinquentie, Brussel: Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden, 1995, 173 p. GEUDENS, H., SCHELKENS, W. en WALGRAVE, L., “Op zoek naar een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht in België, in opdracht van de Heer S. De Clerck Minister van Justitie, juli 2007”, in DE COCK, G. en VANSTEENKISTE, PH., Herstel of Sanctie, Gent, Mys & Breesch, 1999, 326 p. GOETHALS, J., “De wet tot bescherming van de maatschappij in een historisch perspectief”, in CASSELMAN, J., COSYNS,P., GOETHALS, J. (eds.), Internering, Leuven, Garant, 1997, 125 p.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 115
GOETHALS, J., Abnormaal en delinkwent. De geschiedenis en het actueel functioneren van de wet tot bescherming van de maatschappij, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1991, 347 p. GYSELAERS, L., VERSTRAETEN, R., “Naar een hervorming van de assisenprocedure” in Recht in beweging: 13e VRG alumnidag 2006, Antwerpen, Maklu, 388 p. HAECK, Y. en STAELENS, V., “Verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen”in VANDE LANOTTE, J. en HAECK, Y. (eds.), Handboek EVRM. Deel 2 Artikelsgewijze Commentaar, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 1066 p. HEIMANS, H. en BRAD, P., Internering doorgelicht 2001 – 2002 – 2003: België versus VSA,Nederland, Engeland, Canada, Gent, 2003, 73 p. HOFSTRÖSSLER, P., “Het samen bestaan van de verschillende beschermingsmaatregelen” in BAETEMAN, G., Het nieuwe statuut van de (geestes)zieken, Deurne, Story-Scientia, 1992, 287 p. KINDERRECHTSWINKELS, De juridische positie van de minderjarige in de praktijk, Heule: UGA, 2007, 336 p. MAERTEN, M., Internering: justitie en psychiatrie: de mogelijkheden en de beperkingen van psychiatrische hulpverlening aan geïnterneerden, Gent, 2002, 92 p. MEYVIS, W., MARTIN, D. en DESMET, S., Alternatieve maatregelen en straffen – Penologisch Vademecum, Heule: UGA, 1997, 220 p. NYS, H., “De bescherming van de persoon van de geesteszieke. Enkele medisch-rechtelijke problemen” in SENAEVE, P. (ed.), Het statuut van de geestesgestoorden, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1999, 305 p. NYS, H., De rechten van de patiënt, Leuven, Universitaire Pers, 2001, 184 p. NYS, H., Geneeskunde, Recht en medisch handelen, Brussel, Story-Scientia, 2005, 714 p. PIETERS, F., ‘De alternatieve straffen en maatregelen in de Oriëntatienota’, in PETERS, T. en VANACKER, J., (eds), Van Oriëntatienota naar penaal beleid, Deelredactie strafuitvoering en justitiële hulpverlening – Panopticon i.s.m. Onderzoeksgroep Penologie en Victimologie, KUL, Leuven, 1997, I-1. PUT, J., ROM, M. en VAN DER STRAETE, I., Geesteszieke minderjarigen en dwang: vrijheidsberoving, dwangopname, vrijheidsbeperking en dwangbehandeling van geesteszieke minderjarigen, Brussel, De Boeck & Larcier, 2007, 84 p. ROTTHIER, K., Gedwongen opname. De rechtsbescherming van de psychiatrische patiënt, Brugge, die Keure, 2007, 228 p. ROZIE, J., Voordeelsontneming: De wisselwerking tussen de toepassingsvoorwaarden van de verbeurdverklaring van illegale vermogensvoordelen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 508 p.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 116
SCHEPERS, A., “Druggebruikers en bemiddeling in strafzaken”, in DE RUYVER, B., HAP, M., MARCHANDISE, TH., SCHLEIPER, A. en VERMEULEN, G., (eds), Drugbeleid in 2000, Antwerpen, Maklu, 1997, 421 p. SENAEVE, P., Het statuut van de geestesgestoorden, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1999, 305 p. SMAERS, G., “De basiswet in het licht van de internationale mensenrechten” in DUPONT, L., VERBRUGGEN, F., VERSTRAETEN, R., VAN DAELE, D. en SPRIET, B. (eds.), Strafrecht als roeping, Liber amicorum Lieven Dupont, Leuven, I, Universitaire Pers, 2005, 695 p. SMAERS, G., “De ontwikkeling van een Europees bewustzijn rond de rechten van de gedetineerden”, in BREMS, E., SOTTIAUX, S., VANDER HEEDE, P. en VANDENHOLE , W. (eds.), Vrijheden en vrijheidsbeneming. Mensenrechten van gedetineerden, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2005, 352 p. SMAERS, G., Gedetineerden en mensenrechten: de toepassing van het EVRM in penitentiaire detentiesituaties door de Europese jurisdicties en haar gevolgen voor de rechtspositie van veroordeelde gedetineerden in België, Antwerpen, Maklu, 1994, 348 p. SNACKEN, S., De korte gevangenisstraf: een onderzoek naar toepassing en effectiviteit, Interuniversitaire reeks criminologie en strafwetenschappen, Antwerpen, Kluwer, 1986, 341 p. SWENNEN, F., Geestesgestoorden in het Burgerlijk Recht, Antwerpen, Intersentia, 2001, 879 p. TUBEX, H., “Zorgen voor geïnterneerden” in DUPONT, L., VERBRUGGEN, F., VERSTRAETEN, R., VAN DAELE, D. en SPRIET, B. (eds.), Strafrecht als roeping, Liber amicorum Lieven Dupont, Leuven, I, Universitaire Pers, 2005, 695 p. VAN CAUWENBERGHE, K., ‘Justitie-hulpverlening: een L.A.T.-verhouding’, in DE RUYVER, B. en DE LEENHEER, A. (eds), Drugsbeleid 2000, Antwerpen-Brussel, Maklu-Bruylant, 1994, 477 p.
VAN DEN BERGHE, Y., Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Brussel, De Boeck & Larcier, 2006, 314 p. VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, deel 2, Antwerpen, Maklu, 1999, 1010 p. VAN LANDSCHOOT, R., Sluit ze op … Jongeren in de criminaliteit. 1400 tot nu, Leuven, Davidfonds, 2008, 295 p. VAN MELKEBEKE, I., LACEUR, B. en POLFLIET, L., Opvang geïnterneerden in psychiatrische instellingen te Vlaanderen en Brussel, s.l., 2002, 114 p. VAN PUYENBROECK, A., Internering: juridische en psychiatrische aspecten: stand van zaken, Gent, 2002, 142 p.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 117
VAN STEENBRUGGE, W., “Geïnterneerden en mensenrechten” in BREMS, E.,SOTTIAUX, S., VANDER HEEDE , P. en VANDENHOLE, W. (eds.), Vrijheden en vrijheidsbeneming. Mensenrechten van gedetineerden, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2005, 352 p. VANDE LANOTTE, J. en HAECK, Y., (eds.), Handboek EVRM: Artikelsgewijze Commentaar, II, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 1066 p. VANDENBROUCKE, M., “Vraag naar de diagnose van de geïnterneerde in België” in CASSELMAN, J. en COSYNS, P. (eds.), Internering, Antwerpen-Apeldoorn, Garant, 1997, 125 p. VANDEN HENDE, M., CARIS, K. EN DE BLOCK-BURY, L., Ontgrendeld, Gent, Academia Press, 2005, 212 p. VANHOUDT, C.J. en CALEWAERT, W., Belgisch Strafrecht, Antwerpen, Story, 1976, 1912. VANLEDE, K., “De opname en behandeling van geestesgestoorden en mensenrechten” in SENAEVE, P., Het statuut van de geestesgestoorden, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1999, 305 p. VERBRUGGEN, F., GOETHALS, J., “Van kommercommissie naar kwelrechtbank? De vernieuwing van de internering (en de TBS)” in Recht in beweging: 15e VRG-Alumnidag 2008, Antwerpen, Maklu, 571 p. VEYS, M-N., De wet patiëntenrechten in de psychiatrie: in opdracht van de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu, Gent, Larcier, 2008, 245 p. VRANCKX, A.W., COREMANS, H. en DUJARDIN, J., Geesteszieken, Brugge, Die Keure, 1978, 102 p. WILBOORTS, W., “Van praetoriaanse probatie tot strafbemiddeling: reflecties van een hulpverlener” in DE RUYVER, B., HAP, M., MARCHANDISE, TH., (eds), Drugbeleid in 2000, Maklu, Antwerpen/Apeldoorn, 1997, 421 p. X., “Dossier “Rechten van de patiënt”” samengesteld en uitgegeven door de werkgroep kollocatie van de Nationale Vereniging voor Geestelijke Gezondheidszorg en de Liga voor de Mensenrechten, 29 p. Tijdschriftartikelen ALEXANDER, C., “Toepassing van de wet bescherming persoon in Vlaanderen”, Panopticon 1996, 193-199. ARNOU, L., “Psychopaten horen niet thuis in de gevangenis”, De Juristenkrant, 2002, nr. 46, 5. BEYENS, K., “Strafuitvoering en Justitiële Hulpverlening. Bespreking jaarverslag Dienst Justitiehuizen 1999”, Panopticon 2002, 69-74.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 118
BOLLENS, P., “Van vrijblijvende reflectie tot concrete actie. Recente beleidsinitiatieven tegen de verwaarlozing van geïnterneerden” in “Internering: eindelijk met zorg behandeld?”, Orde dag 2001, Afl. 15, 25-31. BOONE, R. en MORIAU, I., “Nieuwe interneringswet is doodsteek voor gerechtspsychiatrie in België”, De juristenkrant 2008, 10-11. BRAD, P., HEIMANS, H., “Is er nog hoop voor geïnterneerden?” in “Internering: eindelijk met zorg behandeld?”, Orde dag 2001, Afl. 15, 7-26. BUSSCHE, F., “Humanisering van de interneringspraktijk eindelijk in zicht?”, UVV Info 2007, 30-34. CARTUYVELS, Y., “Jeugdrecht in België: wat is er veranderd?”, Orde Dag 2000, afl. 11, 1-15. CASSELMAN, J., “Recht en geestelijke gezondheidszorg”, Panopticon 1991, 184-190. CASSELMAN, J., “Forensisch psychiatrische eenheden: nu of nooit”, Tijdschrift Klinische Psychologie, 2000, 148. CASSELMAN, J., “Begint er licht te schijnen aan het einde van de duistere tunnel” in “Internering: eindelijk met zorg behandeld?”, Orde dag 2001, Afl. 15, 37-42. CASSELMAN, J., “Over het kind en het badwater. Het strafrechtelijk psychiatrisch deskundigenonderzoek en de gerechtelijke gezondheidszorg”, Orde dag 2006, 13-16. CASSELMAN, J. “Wetsontserp Onkelinx betreffende internering. Hoorzitting met dekundigen in de Commissie Justitie van de Kamer van 30 januari 2007”, Panopticon 2007, 4, 57-59. CHARLES, R., “Wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie – Overzicht – Toepassingsmodaliteiten”, R.W. 1964-65, 406-410. CORNIL, L. en BRAFFORT, L., ‘Rapport sur la révision des dispositions relatives aux déments et aux anormaux’, R.D.P.1940, 213-267 en 268-284 COSYNS, P., “Afzondering van psychiatrische patiënten: een behandelingsmethode in opspraak”, Panopticon 1991, 385-394. COSYNS, P., “Internering: een doorbraak in het herzieningsproces van de wet?”, Panopticon, 1999, 313-314. COSYNS, P., “Hulp verlenen of opsluiten: retorische vraag of prangend alternatief?”, Panopticon 1992, 317-322. COSYNS, P., D’HONT, C., JANSSENS, D., MAES, E. & VERELLEN, R., “Geïnterneerden in België. De cijfers.”, Panopticon 2007, 1, 46-61. CHRISTIAENSEN, S., “Werkgroep 4: De relatie tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2001, 189-193.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 119
DAEMS, T., “Baksteen in de maag, steengruis in de nieren. De beleidsnota Justitie en het Masterplan 2008-2012 voor een gevangenisstructuur in humane omstandigheden”, Panopticon 2008, 67-79. DE BAETS, A., “Mensenrechten in de Belgische gevangenissen”, UVV Info 2007, 15-17. DE BOODT, M., “Gedwongen behandeling/verpleging”, Similes 2003, 21-27. DE BOODDT, M., “Patiënten zonder behandeling. Als mensen zorg nodig hebben maar geen hulp kunnen of willen vragen …”, Similes 2004, 25-28. DE BOODT, M., “Gedwongen behandeling & gedwongen verpleging”, Similes 2006, 8-13. BOUVERNE-DE BIE, M., “Over strafuitvoering en sociale activering”, Panopticon 1998, afl. 2, 87-93. DE CLERCK, A. en VAN STEENBRUGGE, W., “Het wetsontwerp internering: het lijden eindelijk verlicht?”, Fatik 2007, 16-20. DE CLERCK, M., “Uitdagingen in de forensische psychiatrie vanuit een medium-riskbehandelingsperspectief”, Orde dag 2006, 29-32. DE KEZEL, E., “Het begrip belang van het kind”, R.W. 1998-99, 1160-1167. DE KEZEL, E., “De procesbekwaamheid van de minderjarige, A.J.T. 1998-99, 249-273. DE MOOR, S., “Praktijkervaringen van een onderzoeksrechter”, in WILBOORTS, W. (ed), Druggebruikers tussen Britselei en Begijnenstraat. Verslagboek Colloquium voor advocaten, magistraten en hulpverleners, Antwerpen, J.W.A., V.A.D. en V.F.F.W., 1995, 212 p. DE NAUW, A., ‘De beoordelingsruimte van de politie in de opsporing en het strafprocesrecht’, R.W. 1990-1991, 65-71. DE RUYVER, B., “Alternatieve straffen: zijn er grenzen aan de creativiteit?”, Ex. Crim. 1993, 1-31. DE RUYVER, B., “De minnelijke schikking en bemiddeling in strafzaken”, R.W. 2000-2001, 440-448. DE RUYVER, B., GOETHALS, J., “Recht en geestelijke gezondheidszorg”, Panopticon 1991, 184-189 DE RYCKE, R. en DE MEYER, M., “Forensische proefprojecten in Vlaanderen voor patiënten met een gemiddelde veiligheidsgraad”, Orde dag 2006, 33-37. DE VALCK, S., “Strafuitvoering en Justitiële Hulpverlening. Naar een meer humane, toegankelijke en efficiënte justitie… De uitdaging van de justitiehuizen”, Panopticon 1999, 583-591.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 120
DE VUYSERE, S. “Recht en geestelijke gezondheidszorg: gerechtelijke psychiatrie en psychologie”, Panopticon 1999, 598-600. DE VUYSERE, S., CASSELMAN, J., VERVAECKE , G., “De Commissies ter Bescherming van de Maatschappij van Antwerpen, Gent en Leuven. Een vergelijking van de geïnterneerdenpopulatie”, Panopticon 2003, afl. 6, 604-609 DE VUYSERE, S. “De interneringsmaatregel in 2004: VVG Persontmoeting 1 april 2004”, Panopticon 2004, 2, 125-129. DE WANNEMACKER, F., en HEIMANS, H., “Balie komt op voor humane behandeling van geïnterneerden”, De Juristenkrant 2002, Afl. 51, 12. DE WIT , J., “Kamer wijzigt internering” , De Juristenkrant 2007, Afl. 144. DIJKMANS, I. “De internering van veroordeelden krachtens een beslissing van de Minister van Justitie: een maatregel van onbepaalde duur?”, Panopticon 1980, 3, 19-25. DILLEN, C., “Requiem voor een kalf”, Orde dag 2006, 7-12. DILLEN, C., “Zinvolheid van nieuwe richtlijnen en initiatieven rond internering. Het standpunt van een psychiatrisch-forensisch deskundige”, Orde dag 2001, 43-52. DUPONT, L., CHRISTIAENSEN, S. en CLAES, P., “Knelpunten betreffende het functioneren van het strafrechtelijk vooronderzoek”, Panopticon 1992, 215-243. ELFFERS, H., “Waarom wordt Cassandra niet geloofd? Enkele gedachten bij Chris Dillens “Requiem voor een kalf””, Orde dag 2006, 21-23. FIJNAUT, C., VAN DAELE, D. en PARMENTIER, S., Een openbaar ministerie voor de 21ste eeuw, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2000, 266 p. GOETHALS, J.. en ROBERT, L., “Een nieuwe interneringswet”, Fatik 2007, afl. 114, 4-9 HEIMANS, H. en BRAD, P., “Is er nog hoop voor de geïnterneerden?”, Antenne 2003, 36-43. HEIMANS, H., “Is er nog hoop voor de geïnterneerden?”, Orde dag 2001, 7-24. HEIMANS, H., “Is er opnieuw hoop voor de geïnterneerden?”, Fatik 2007, 10-15. HEIMANS, C., “Fatik sprak met justitieassistenten Els Baeyens en Mit Van Zaelen over de nieuwe wet op de internering”, Fatik 2007, 26-27. HOET, P., “Alternatieve bestraffing: Op proefstelling en begeleiding. Opschorting, uitstel en probatie-werkstraf”, CABG 2006, 1-132. HUTSEBAUT, F., “Het gelijkheidsbeginsel in het strafrecht”, R.W. 1992-93, 24-26.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 121
IDOMON, C., “Bevoegdheid van de kortgedingrechter en van andere instanties inzake betwistingen omtrent de voorwaarden van detentie en internering”, R.W. 2006, 42-48. KLOECK, K., “Je kent de weg en de taal. Over netwerkvorming tussen welzijnswerk en strafrechtsbedeling”, Panopticon 2001, 21-53. KOENRAADT, F., “Een kort bericht uit de Nederlandse forensische psychiatrie en psychologie”, Orde dag 2006, 39-41. LIEVENS, V., “Humanisering in de gevangenis? Een getuigenis”, UVV Info 2007, 23-24. MAES, E., ‘Effectiviteit van een ‘alternatieve’ bejegening van heroïneverslaafden binnen de strafrechtsbedeling’, Panopticon 1995, 525-530. MAES, E., “Strafuitvoering en Justitiële Hulpverlening. Vijf jaar justitiehuizen. Enkele cijfers over de werking van de justitiehuizen tijdens de periode 1999-2002”, Panopticon 2004, 73-92. MARTIN, V., “Internering in Vlaanderen of het verhaal van vele gemiste kansen” , Orde dag 2001, Afl 15, 53-59. MARTIN, V., “POKO(O): Penitentiair Onderzoeks- en Klinisch Observatiecentrum (waarbij een derde O staat voor Opleiding)”, Orde dag 2001, 69-72. MEESE, J., VAN IMPE , K. en DE RUYVER, B., “De relatie tussen strafrechtsbedeling en drugshulpverlening: op dreef of op drift?”, Panopticon 2000, 304-337. MEYVIS, W., “De relatie tussen hulpverlening en justitie”, Panopticon 2001, 99-106. MICHIELS, E., “De gespannen relatie tussen Justitie en Psychiatrie: een beschrijvend onderzoek”, Fatik 2007, 5-13. MUYS, C. en VANDENBROUCKE, M., “Hoe en onder welke voorwaarden zouden de psychiatrische inrichtingen kunnen bijdragen tot een andere aanpak van internering?”, T. Gez. 1991, 64-68. NAUDTS, K., COSYNS, P., PCINERNY, T., AUDENAERT, K., VAN DEN EYNDE, F.,VAN HEERINGEN, C., “Editorial Belgium and its internees: a problem for human rights and a stimulus for service change”, Criminal Behaviour and Mental Health, 15, 2005, 148-153. NYBOER, J.F., “Plea bargain en O.M.-afdoening als functionele equivalenten?”, Justitiële verkenningen 2005, jrg. 31, 130-131. NYS, H. en VANDENBERGHE, J., “Gedwongen psychiatrische opname: ontwikkelingen in Vlaanderen”, Tijdschrift voor psychiatrie 2008, 55-60. PEETERS, J., VERHELLEN, E., “De strafrechtshervorming: naar een (nieuw) jeugdsanctierecht?”, Panopticon 1987, 465-469.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 122
POELS, V., “Recht en geestelijke gezondheidszorg. Deontologie en de samenwerking met Politie, Rijkswacht en Justitie binnen een centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg”, Panopticon 1999, 471-477. ROBERT, L., “Wat een gekte! Beleidsvorming over geïnterneerden in Vlaanderen”, Fatik 2006, 3-4. ROTTHIER, K., “De vrederechter en de geïnterneerde. Enige commentaar bij de nieuwe wet van 21 april 2007 op de internering van personen met een geestesstoornis”, T.Vred. 2007, afl. 11-12, 438-448 ROZIE, M., “De bijgeschaafde probatiewet”, T. Strafr. 2001, 10-11. SCHOTSMANS, M., "Alternatieve straffen als deus ex machina", Limb. Rechtl.1992, 296-297 SMAERS, G., “Eindelijk aandacht van de wetgever voor de rechtsbescherming van geïnterneerden”, Panopticon 1998, 454-455. SMET, H., VERELST, R. en VANDENBERGHE, J., “Geestesziek en gevaarlijk: gedwongen opname of internering? Het Belgisch wettelijk kader.”, Tijdschrift voor Psychiatrie 2009, 217-225. THIENPONT, A., “Geïnterneerden in de kijker. Fatik sprak met Lieven Nollet”, Fatik 2008, 23-26. TIMMERMAN, K. en VANDENBROUCKE, M., “De geïnterneerden van de Leuvense Commissie tot Bescherming van de Maatschappij”, Panopticon 1991, 461-474. TIMMERMAN, K. en VANDENBROUCKE, M., “Strafuitvoering en justitiële hulpverlening. De geïnterneerde vrouwen van de C.B.M.-Leuven in de periode 1980-1991”, Panopticon 1993, 271-283. TOUSSAINT, H., “Hulpverlening en ordehandhaving hebben elk hun eigen wetmatigheid”, Proces 1991, afl. 4, 110-113. TRAEST, M., DE SWEAF, M., “Een jaar strafuitvoeringsrechtbanken: overzicht van cassatierechtspraak – Strafuitvoering”, R.W. 2007-2008, 71, 1570 TUBEX, H., “Internering: vooruitgang aan het tempo van de processie van Echternach”, Ad Rem 2004, 40-49. Y.N. en S.J., “Een terugblik op twee jaar strafbemiddeling. Wat brengt ons de wetgever?” Politeia, nr. 4, 1993, 1-16. VAN DE WIEL, A. en THIENPONT, A., “Beterschap voor geïnterneerden? Fatik sprak met Martin Vanden Hende, directeur Centrum OBRA”, Fatik 2006, 26-30. VAN DE WIEL, A., “Iedereen vindt het erg, maar niemand kan er wat aan doen”, Fatik 2007, 3.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 123
VAN DEN BROECK, M., “Een wettelijk geregelde vergeetput blijft een vergeetput”, De Juristenkrant 2007, 4. VAN DEN WYNGAERT, C., ‘De nieuwe Wet op de Voorlopige Hechtenis kritisch doorgelicht’, Panopticon 1991, 120-125. VAN DRIESSCHE , K., “Wet betreffende de personen die lijden aan een geestesstoornis”, Omnilegie, , 447-450. VAN KERCKVOORDE, J., "Beleid van parketmagistraten: een mozaïek van individuele afhandelingspatronen ?", Panopticon 1980, 107-118. VAN NUFFEL, R., “De psychiatrische markt in Vlaanderen. Welke psychiatrische zorg is er te vinden?”, Antenne 2003, 22-29. VAN STEENBRUGGE, W., “De internering van delinquenten met een geestesstoornis. Enkele beschouwingen bij het voorontwerp van wet, in het licht van artikel 6 van het EVRM-verdrag”, Orde dag 2001, afl. 15, 61-68. VANDENBROUCKE, M., “De nieuwe interneringswet: enkele kanttekeningen”, Fatik 2007, 21-25. VANDENBROUCKE, M., “Forensische initiatieven: na de jaren van stilte, eindelijk wat nieuws?”, Orde dag 2006, 17-20. VANDENBROUCKE, M., “Internering ter discussie: eindelijk met zorg behandeld?”, Orde dag 2001, Afl. 15, 33-36. VANDENBROUCKE, M., “Recht en geestelijke gezondheidszorg. Behandelen, begeleiden, spreken met delinquenten. Enkele bemerkingen vanuit de Psychosociale Dienst, Directoraat-generaal Strafinrichingen, Ministerie van Justitie”, Panopticon 1999, 390-399. VANDENBROUCKE, M., “Vrijheid, dwang en hulpverlening: enkele bemerkingen bij de dwang in de hulpverlening aan delinquenten”, Panopticon 1996, 4-17. VANDENBROUCKE, M., BRAUN, P.C. en VANDEMEULEBROUCKE, O., “Recht en geestelijke gezondheidszorg. “Forensische psychiatrie in ontwikkeling” UPC St-Kamillus Bierbeek, 2 april 2003.”, Panopticon 2003, 397-399. VANDERBEKEN, T. en VERPOEST, K., “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Nullum crimen 2006, 1-13. VANHOECK, K., “Eén zwaluw maakt de lente niet, maar kondigt ze wel aan! Een kijk vanuit de ambulante forensische gezondheidszorg”, Orde dag 2006, 25-28. VERHAGE, A., “Over de (on)mogelijkheid om een beleid te voeren op parketniveau”, Orde Dag 2002, afl. 18, p.7 . VERHEYDEN, R., “De probatie tussen toekomst en verleden”, R.W. 1975-76, 527-529.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 124
VERMASSEN , J., “To be or not to be, of de respons van justitie op de psychische problematiek van mensen”, Similes 2001, 10-15. VERMEIREN, R., “Colloquium Bescherming van de Maatschappij”, Panopticon 2006, 104-107. VERMEIREN, R., “Symposium 5 jaar ontmoeting justitie – psychiatrie”, Panopticon 2007, 65-68. VERNIEST, R., “Een overzicht van de GGZ in Vlaanderen”, Similes 2003, 21-27. WATHELET, M., "Naar een vereenvoudiging en versnelling van de strafrechtspleging", Panopticon 1991, 299-305. Internetbronnen A. PLOOY, “Stigma en stigmabestrijding”, 22 mei 2007, http://www.kenniscentrumrehabilitatie.nl/herstel/tekst/stigma/stigmastigmabestrijding.htm. CARITAS VERBOND DER VERZORGINGSINSTELLINGEN, De forensisch – psychiatrische patiënt in Vlaanderen. Tussen 2 stoelen: Zorg & Justitie, s.l.n.d., 25p. CPT, “Rapport de suivi du Gouvernement Belge en réponse au rapport du Comité européen pour la prévention de la torture et des peines ou traitements inhumaines ou dégradents (CPT) relatif à sa visite en Belgique du 31 août au 12 septembre 1997”, www.cpt.coe.int./documents/bel/1999-11-inf-fra.pdf. CPT, “Rapport au Gouvernement de la Belgique relatif à la visite effectuée en Belgique par le Comité européen pour la prévention de la torture et des peines ou traitements inhumains ou dégradants (CPT), du 25 novembre au 7 decembre 2001”, http://www.cpt.coe.int/documents/bel/2002-25-inf-fra.pdf. FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN, ALGEMENE DIRECTIE VEILIGHEIDS- EN
PREVENTIEBELEID, “Drugs en drugbeleid. Federale beleidsnota drugs 2001.”, http://www.vps.fgov.be/publications/publ49nl.pdf FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE, DIENST COMMUNICATIE EN DOCUMENTATIE “De aanpak van jeugddelinquentie”, http://www.just.fgov.be/img_justice/publications/pdf/194.pdf. MINISTERIE VAN JUSTITIE, De Commissie Internering. Eindverslag van de werkzaamheden, s.l., 1999, 120 p.
Internering en opsluiting: op zoek naar alternatieven 125
K. VAN CAUWENBERGHE, “Doorverwijzing van justitie naar hulpverlening: een onmogelijke klus?”, http://www.hieronymus.be/documenten/avondlezing%2023%20maart%202006%20-%20justitie%20naar%20hulpverlening.pdf. T. DECAIGNY, (eds.) “Plea-bargaining in Belgi¨: een koekoeksei?” in Jura Falconis, Kuleuven, http://www.law.kuleuven.ac.be/jura/39n3/decaigny.htm. V. DE SOUTER (eds.) “Strafbemiddeling. De Wet van 10 februari 1994” in Jura Falconis, KULeuven, http://www.law.kuleuven.ac.be/jura/33n3/desouter.htm. VLAAMSE GEZONDHEIDSRAAD, “Advies over de gerechtelijke geestelijke gezondheidszorg in Vlaanderen: Een globaal concept”, www.wvc.Vlaanderen.be/vgr/pdf/2004/advies%20%forensische%20GGZ%20def.pdf. V.Z.W. MARTENS EN SOTTEAU, “Project herstelbemiddeling Gent jaarverslag 2005”, http://www.martens-sotteau.be/jaarverslag_herstel_2005.pdf. X., “Beleidsnota van de Federale Regering in verband met de drugproblematiek”, http://www.law.ugent.be/crim/ISD/links/documenten/drugsnota.pdf. X., “Strafuitvoeringsrechtbank. De werking van de strafuitvoeringsrechtbanken”, http://www.stefaandeclerck.be/nl/strafuitvoeringsrechtbank/47. X., (z.d.), “Perstekst Minister van Justitie”. De Sleutel, http://desleutel.be/files/perstekst_parket_gent.doc X, http://www.alba.be/oikoten_tochten.php X., http://www.uvv.be/uvv5/pub/cante/psy/pdf/hoop.pdf.