De mogelijke impact van Maritime Emission Trading...
Transcript of De mogelijke impact van Maritime Emission Trading...
Academiejaar 2011 – 2012
UNIVERSITEIT ANTWERPEN FACULTEIT TOEGEPASTE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID
De mogelijke impact van maritieme emissiehandel op de Europese
havens
Tom De Vleeschauwer
Verhandeling voorgedragen tot het bekomen van de
graad van:
Master in de Maritieme Wetenschappen
Promotor: Dr. Guido Van Meel.
Commissaris: Dr. Thierry Vanelslander.
i
Inhoud
Samenvatting ........................................................................................................................................... 1
Voorwoord .............................................................................................................................................. 3
Inleiding ................................................................................................................................................... 4
1. Algemene context ....................................................................................................................... 4
2. Evolutie van het beleid rond klimaatverandering ....................................................................... 7
3. Afbakening van de studie .......................................................................................................... 15
4. Werkmethode ........................................................................................................................... 16
Deel I - Een mondiaal maritiem emissiehandelssysteem (Global METS) .............................................. 17
1. Marktgebaseerde mechanismen (MBM) .................................................................................. 17
2. Maritiem emissiehandelssysteem (METS) ................................................................................ 20
3. Het Noorse voorstel (MEPC 60/4/22) ....................................................................................... 21
4. Deelbesluiten ............................................................................................................................. 27
Deel II - Een Europees maritiem emissiehandelssysteem (EU METS) ................................................... 29
1. Het EU emissiehandelssysteem (EU ETS) .................................................................................. 29
2. De luchtvaart in het EU ETS ....................................................................................................... 32
3. Het ETS in Nieuw-Zeeland ......................................................................................................... 35
4. EU ETS en scheepvaart .............................................................................................................. 37
5. Regulated slow steaming .......................................................................................................... 42
6. Deelbesluiten ............................................................................................................................. 42
DEEL III - Economische impact voor de Europese havens ..................................................................... 44
1. Theoretische impact .................................................................................................................. 44
2. Impact van een emissiekost op vrachttarieven en consumentenprijzen.................................. 46
3. Impact op de vaarroutes ........................................................................................................... 49
4. Modal shift door een emissiekost voor scheepvaart ................................................................ 52
5. Case studie 1 – Containerverkeer in de haven van Antwerpen ................................................ 53
6. Case studie 2 - Import van ruwe olie in de haven van Rotterdam ............................................ 58
7. Case studie 3 - Alternatief voor de haven van Gioia Tauro ....................................................... 59
8. Case studie 4 – Verschil in impact tussen Noord- en Zuid-Europese havens............................ 61
9. Deelbesluiten ............................................................................................................................. 64
Besluiten ................................................................................................................................................ 66
Bijlage 1 Analyse van de belangrijkste ETS entiteiten ........................................................................... 68
Bijlage 2 De regio Europa (Faber et al. (2010)) ..................................................................................... 69
Bijlage 3 Niet gespecifieerde ontwerpelementen uit het Noorse METS voorstel ................................ 70
ii
Bijlage 4 Internationaal scheepvaartverkeer in Europa (IHS Fairplay) .................................................. 71
Referenties ............................................................................................................................................ 72
Lijst met figuren
Figuur 1 Olieproductie- en vondsten: toekomstscenario's (Bron: G. Noels, Econoshock) ..................... 4
Figuur 2 Gemiddelde CO2 emissie per transport mode (gram per ton-km) ............................................ 7
Figuur 3 Referentielijnen CO2 -index (bron: Port of Antwerp) .............................................................. 10
Figuur 4 Abatement potential 2030 (bron: CE DELFT, DNV) ................................................................. 13
Figuur 5 Ontwerpelementen van een METS ......................................................................................... 20
Figuur 6 METS CAP evolutie (CE DELFT, IMO, eigen analyse) ............................................................... 24
Figuur 7 EU ETS prijsevolutie van 2008 t.e.m. 2012 (bron: Bloomberg) ............................................... 30
Figuur 8 Evolutie van de CAP vanaf 2013 (bron: MIRA en VITO) .......................................................... 32
Figuur 9 Geografische deelmarkten voor de luchtvaartsector (bron: Nederlandse rijksoverheid) ...... 34
Figuur 10 Verdeling Emissie door luchtvaartmaatschappijen per nationaliteit (bron: EC) ................... 35
Figuur 11 Maersk AE1 lijndienst (bron: Maersk) ................................................................................... 38
Figuur 12 Routeopties voor het EU ETS................................................................................................. 39
Figuur 13 Impact van emissiekost (Bron: CE DELFT) ............................................................................. 45
Figuur 14 Evolutie BDI 2006-2012 en percentuele toename totale tonnemaat (bron: ISL) ................. 47
Figuur 15 Scheepvaart Emissie met aankomst in een Europese haven (bron: CE DELFT) ................... 51
Figuur 16 Aandeel Antwerpse haven in de containermarkt (bron: port of Antwerp) .......................... 53
Figuur 17 Evolutie containervracht prijzen (bron: UNCTAD) ................................................................ 55
Figuur 18 Container vrachtprijzen vs. Brent crude oil (bron: UNCTAD) ................................................ 55
Figuur 19 routeopties voor 2 hinterlandregio's (bron: Association for European Transport) .............. 56
Figuur 20 Marktaandeel van overzeese import (bron: Vivid economics) ............................................. 57
Figuur 21 Import ruwe olie Rotterdam 2008 (bron: port of Rotterdam) .............................................. 58
Figuur 22 EU crude oil imports (bron: observatoire Méditerranéen de l’Energie) ............................... 59
Figuur 23 Alternatief voor containerhubs buiten het EEA gebied (bron: IHS Fairplay) ........................ 60
Lijst met tabellen
Tabel 1 Reductie brandstofverbruik door slow steaming (30% reductie t.o.v 180 ton HFO/dag) ........ 15
Tabel 2 Verfijning van het Noorse METS ............................................................................................... 28
Tabel 3 Het Belgische NAP 2008-2012 (bron: European Commission) ................................................. 31
Tabel 4 Toekenning emissierechten luchtvaart EU ETS (bron: Europese commissie) .......................... 33
iii
Tabel 5 Impact EU ETS op de luchtvaartsector (Bron: Nederlandse rijksoverheid) .............................. 35
Tabel 6 Opties voor een EU ETS voor scheepvaart (bron: Faber et al. (2009)) ..................................... 41
Tabel 7 Simulatie toename operationele en reiskost door emissiekost voor VLCC (bron: CE DELFT) .. 47
Tabel 8 Kosttoename transport door emissiekost (bron: CE DELFT, Eurostat, eigen analyse) ............. 48
Tabel 9 Container haven van Antwerpen (bron: Port of Antwerp) ....................................................... 54
Tabel 10 impact of EU-ETS in shipping on container throughput in 2020 (Bron: ECORYS) ................... 56
Tabel 11 Impact van een emissiekost op het overzees containervervoer (bron: Vivid economics) ..... 57
Tabel 12 Emissiekost per traject ........................................................................................................... 62
Tabel 13 Invloed van transshipment buiten het ETS gebied ................................................................. 63
Tabel 14 Schaalvergroting versus afstand (data: NEA) ......................................................................... 63
1
Samenvatting
De voorbije decennia werd door de internationale scheepvaart een steeds grotere transportarbeid
verricht per ton brandstof. Dit is voornamelijk te wijten aan de schaalvergroting maar ook aan de
rendementsverbetering van de scheepsmotoren. Het absoluut aantal vervoerde goederen uitgedrukt
in ton-mijlen nam echter nog sneller toe, waardoor de totale hoeveelheid verbruikte brandstof in
stijgende lijn blijft gaan. Als men de CO2 emissie van de sector wil reduceren zijn dus bijkomende
maatregelen nodig.
Na een bondig overzicht van de beleidsmatige ontwikkelingen rond de emissie van broeikasgassen,
worden in deel I de ontwerpelementen van een mondiaal maritiem emissiehandelssysteem (global
METS) toegelicht. Hieruit kan besloten worden dat het bestudeerde Noorse voorstel nog vrij vaag
blijft over een aantal ontwerpelementen. Er is vooral nog onduidelijkheid over de CAP en over de
initiële toekenningsmethode voor de emissierechten. Er zal binnen IMO echter eerst en vooral een
keuze moeten gemaakt worden tussen de 10 voorliggende marktgebaseerde mechanismen en indien
het METS uitgekozen wordt, moet vervolgens naar een consensus over de ontwerpelementen
gewerkt worden.
In deel II wordt de mogelijkheid bestudeerd om een Europees emissiehandelssysteem te ontwerpen
voor de internationale scheepvaart (EU METS). Er wordt een analyse gemaakt van het huidige EU ETS
(richtlijn 2003/87/EC) waarin sinds 1 januari de internationale luchtvaart (richtlijn 2008/101/EC) is
opgenomen. Ook het ETS dat in Nieuw Zeeland van kracht is wordt besproken. Op basis van deze
bestaande ETS en op basis van een literatuurstudie worden de ontwerpelementen voor een EU METS
geanalyseerd. Hieruit kan besloten worden dat het bepalen van de SCOPE en de CAP voor het EU
METS de grootste uitdaging is. Voor de SCOPE worden 4 opties bestudeerd. De voorkeur gaat uit naar
de optie waarin het traject vanaf de laatste aanleghaven buiten het gereguleerde gebied in rekening
gebracht wordt. Indien er meerder laadhavens zijn (multiple bills of lading) geldt de aanleghaven
waarvoor nog een bill of lading kan voorgelegd worden. Indien er maar 1 laadhaven (single bill of
lading) is, wordt het volledige traject vanaf de laadhaven in rekening gebracht. Voor het bepalen van
de CAP wordt een reporting only periode voorgesteld. De initiële toekenning van de emissierechten
kan in een eerste fase best gratis gebeuren. In een 2de handelsperiode kan deze initiële toekenning
dan doormiddel van een veiling gebeuren.
In deel III wordt de mogelijke economische impact voor de Europese havens bestudeerd. Eerst wordt
het verband tussen emissiekost, vrachttarieven en importprijzen belicht, daarna worden de
mogelijkheden voor alternatieve vaarroutes bestudeerd en wordt gekeken naar de mogelijke impact
van een emissiekost op modal shift. Dit deel wordt afgesloten met 4 case studies. Hieruit kan men
besluiten dat er grote verschillen zijn tussen de marktsegmenten. Het zeevervoer van droge- en natte
bulk zal weinig impact ondervinden van de emissiekost. De impact op de importprijzen is beperkt en
zeker in het geval van ruwe olie zal de emissiekost geen drijvende factor zijn voor investeringen in
raffinage capaciteit buiten het gereguleerde gebied. In het geval van een EU METS is het zeevervoer
van containers gevoeliger voor het gebruik van alternatieve havens. Voor de Zuid-Europese havens is
de impact groter dan voor de Noord-Europese havens. Dat komt door de schaalvoordelen verbonden
aan de Noord-Europese havens. Er bestaat een klein risico dat de hub-spoke structuur in het
2
Middellandse zeegebied door de emissiekost wordt bijgestuurd met meer hubs buiten het
gereguleerde gebied. Toch wordt aan de hand van een voorbeeld aangetoond dat de kost verbonden
aan een transshipment groot is en in de meeste gevallen niet opweegt tegen de emissiekost.
Men kan besluiten dat er nog een lange weg te gaan is voor een mondiaal of Europees
emissiehandelssysteem geïmplementeerd zal worden. Voor een mondiaal systeem is vooral het
bepalen van de CAP een vertragende factor. Bij het Europese systeem zal het bepalen van de omvang
vermoedelijk tot veel discussie leiden. De impact van een EU METS is voor de Europese havens het
grootst voor de containermarkt. De impact op vrachttarieven- en importprijzen is beperkt door de
lage prijselasticiteit van containervervoer over grote afstand. Het risico op gebruik van alternatieve
havens voor transshipment is beperkt. De emissiekost zal in tegenstelling tot de maatregelen die het
maximale zwavel- en stikstofgehalte in de brandstof opleggen geen drijvende factor zijn voor een
modal shift in de Short Sea Shipping sector.
3
Voorwoord
In de eerste plaats wil ik mijn promotor Dr. Guido Van Meel bedanken om mij op weg te helpen naar
een zeer boeiend onderwerp en om mij te voorzien van nuttige informatie en inzichten. Zonder zijn
waardevolle feedback was dit werk nooit tot stand kunnen komen.
Een woord van dank aan dr. Jasper Faber van CE Delft die me met zijn uitgebreide rapporten liet
kennis maken met een economische benadering van het klimaatbeleid in de maritieme sector.
Bedankt ook aan mevr. Jasmine Coppens voor het aanreiken van informatie en voor de fantastische
manier waarop ze aan haar rol als coördinator vorm geeft.
Tenslotte wil ik Line bedanken om me tijdens het studeren en schrijven een hart onder de riem te
steken en om me te helpen bij het nalezen. Zonder jouw liefdevolle steun en geduld was het me
nooit gelukt om deze studie te combineren met mijn voltijdse job en ons gezin.
4
Inleiding
1. Algemene context
Vanaf de industriële revolutie gaat de consumptie van fossiele brandstoffen in stijgende lijn. De
laatste decennia is vastgesteld dat met dit toenemende verbruik anders moet omgegaan worden.
Daar zijn 3 redenen voor: schaarste, luchtverontreiniging en klimaatopwarming.
a. Schaarste
Een eerste reden is het feit dat de voorraden voor deze brandstoffen stilaan uitgeput geraken en dat
het steeds uitdagender wordt om de resterende voorraden te ontdekken en te ontginnen. Geert
Noels schets in zijn boek Econoshock1 de evoluties van het gebruik van fossiele brandstoffen. Hij
brengt er het concept piekolie onder de aandacht. Piekolie verwijst naar het steeds moeilijker en
duurder produceren van olie, met een geleidelijke vermindering van de productie tot gevolg. De
auteur argumenteert dat we ons nu op een piek bevinden in de olieproductie en maakt de prognose
dat de olieproductie zal beginnen afkalven (Figuur 1).
Figuur 1 Olieproductie- en vondsten: toekomstscenario's (Bron: G. Noels, Econoshock)
Hij komt tot de belangrijke conclusie dat onze generatie de laatste is die “zonder zorgen” olie kan
gebruiken als belangrijkste energiebron. Aangezien de dominante bron voor scheepsvoorstuwing
momenteel aardolie is, heeft men er dus alle belang bij om deze brandstof op een zo efficiënt
mogelijke manier te gebruiken.
1 Geert Noels (2008), p163-210,
5
b. Luchtverontreiniging
Het verbranden van fossiele brandstoffen zorgt voor luchtverontreiniging door de emissie van
schadelijk stoffen. Deze zijn zowel gasvormig (NOx, SOx, CO, CFK, …) als vast (fijn stof of roet).
Sommige van deze stoffen tasten de ozonlaag aan en andere zorgen voor schadelijke effecten op de
directe omgeving onder de vorm van smog en zure regen. Om luchtverontreiniging te bestrijden
bepaalt men een plafond voor de concentraties van schadelijke stoffen die in de brandstof aanwezig
mogen zijn of wordt het gebruik van bepaalde middelen verboden.
c. Klimaatopwarming
Een 3de reden om het gebruik van fossiele brandstoffen in te perken is de wetenschappelijke
consensus dat het verbranden van fossiele brandstoffen leidt tot een toename van de concentratie
van broeikasgassen in de atmosfeer. Het meest bekende broeikasgas is CO2. Dit gas zorgt niet voor
luchtverontreiniging, maar men heeft aangetoond dat er een verband is tussen de verhoging van CO2
concentraties en de versterking van het broeikaseffect. Deze versterking van het broeikaseffect
noemt men de klimaatopwarming en er wordt algemeen aangenomen dat die een negatief effect
heeft op het leefmilieu, met onder andere een stijging van de zeespiegel en extreme
weersomstandigheden. Er wordt vooral geprobeerd om efficiënter om te gaan met brandstof, in de
transportwereld betekent dit dat men probeert om meer transportarbeid te verrichten met 1 ton
brandstof.
Er is dus een fundamenteel onderscheid in de bestrijding van klimaatopwarming en de bestrijding
van luchtverontreiniging veroorzaakt door de verbranding van fossiele brandstoffen. Voor de
bestrijding van luchtverontreiniging probeert men het vrijkomen van schadelijke stoffen zoveel
mogelijk te beperken door deze voor- of na het verbrandingsproces te verwijderen
(raffinageprocessen, scrubber technologie, …). Voor de reductie van CO2 emissie worden alternatieve
energiebronnen gebruikt en zoekt men naar een verhoging van de energie-efficiëntie (meer
transportarbeid met dezelfde hoeveelheid brandstof).
Schaarste en klimaatopwarming liggen aan de basis van de zoektocht naar een vermindering van de
hoeveelheid aardolie die opgebrand wordt. We bevinden ons nu in een tijdperk waar intensief
gezocht wordt naar beleidsinstrumenten om deze vermindering te realiseren. Naast de zoektocht
naar alternatieve energiebronnen voor voortstuwings- en hulpmotoren (aardgas2, kernenergie,
windenergie en zonne-energie) wordt ook gewerkt aan maatregelen om de aardolie op een
efficiëntere manier te verbruiken.
d. Scheepvaart
Al eeuwenlang worden de wereldzeeën bevaren door handelsschepen. Tot de 19de eeuw werd voor
de voortstuwing van deze schepen hernieuwbare windkracht doormiddel van zeilen omgezet in een
voortstuwende kracht. In de 19de eeuw werd voor het eerst gebruik gemaakt van fossiele
brandstoffen. Door het verbanden van kolen werd water verhit tot stoom die door middel van een
2 Aardgas is uiteraard ook een fossiele brandstof maar de piek voor aardgas is nog niet bereikt. Het
hoofdbestanddeel is methaan, wat onverbrand schadelijker is voor het broeikaseffect dan CO2. Bij verbranding
van methaan wordt echter veel minder CO2 gevormd dan bij de verbranding van aardolie derivaten. Bovendien
geeft aardgas vrijwel geen roet of as. Het is ook veel gemakkelijker dan steenkool of aardolie te ontdoen van
onzuiverheden zoals zwavel.
6
turbine en een schroefas of een schoepenrad een voorwaartse kracht aan het schip gaf. Het
arbeidsintensieve proces van kolen laden werd vervangen door gebruik van dieselolie vanuit een
brandstoftank maar de dieselolie werd nog steeds gebruikt om water te verhitten tot stoom. Aan het
begin van de 20ste eeuw begon de dieselmotor in de scheepvaart op te komen met als grote voordeel
het grotere rendement ten opzichte van de stoomturbine. De diesel wordt nu niet meer gebruikt om
water te verhitten maar als brandstof voor de verbrandingsmotor.
Een eeuw later worden nagenoeg alle schepen voortgestuwd door een verbrandingsmotor. De
voorbije decennia kende het aantal ton-mijl lading per ton brandstof een grote verbetering. Dit is
voornamelijk te wijten aan de schaalvergroting (de tonnage van de lading per schip nam toe) maar
ook aan de rendementsverbetering van de scheepsmotoren zelf. Het absoluut aantal vervoerde
goederen uitgedrukt in ton-mijlen nam echter nog sneller toe, waardoor de totale hoeveelheid
verbruikte brandstof in stijgende lijn blijft gaan.
Tegenover schaarste, vervuiling en klimaatopwarming staat de economische groei van de maritieme
sector die volgens verschillende prognoses significant is. Als er geen emissie reducerende
maatregelen genomen worden, verwacht men een toename van de CO2 emissie van 3-4% per jaar3.
Dat betekent een toename van 80% over een periode van 20 jaar.
Het aandeel van de internationale scheepvaart in globale CO2 emissie wordt geschat op 2,7%4.
Daarnaast is de scheepvaart met voorsprong de meest energie-efficiënte vervoersmodus indien men
dit uitdrukt in CO2 emissie per uitgevoerde transportarbeid (Figuur 2). Grosso modo kan men stellen
dat de verschillende types internationale scheepvaart tweemaal minder CO2 uitstoot per eenheid
transportarbeid dan transport per spoor en ongeveer 5 maal minder dan wegtransport. Ten opzichte
van de luchtvaart kan men spreken van een factor 105. Voor de binnenvaart en de short-sea
scheepvaart dient men dit wel te nuanceren. Aangezien men nog een toename van de
transportarbeid verwacht, is het noodzakelijk om deze energie-efficiëntie verder te verbeteren.
In de internationale scheepvaart heeft CO2 emissie het grootste aandeel in de uitlaatgassen met de
grootste gevolgen voor het broeikaseffect. Per jaar wordt door de internationale scheepvaart 40
maal meer CO2 uitgestoten dan NOx (cijfers voor 2007: 1054 gram CO2 tegenover 25 gram NOx6). Er
zijn naast CO2 nog 5 andere broeikasgassen: Methane (CH4), Nitrous Oxide (N2O),
hydrofluorocarbons (HFCs), Perfluorocarbons (PFCs) en Sulphur Hexafluoride (SF6). Het
broeikaseffect van deze gassen kan men uitdrukken in relatie tot het broeikaseffect van CO27. In het
kader van deze studie zal enkel nog gesproken worden over CO2 emissie. Voor de scheepvaart wordt
gewerkt langs 3 assen voor het reduceren van CO2 emissie:
• Design van de schepen: bij het ontwerpen van schepen wordt gestreefd naar zo weinig
mogelijk verlies in het omzettingsproces van de energie vervat in de brandstof naar de
uiteindelijke voorstuwingskracht (rendement van de motor, rendement van de schroeven,
vorm van de romp, …)
3 Kageson (2007)
4 Het totale aandeel van de visserij, de internationale en nationale scheepvaart, zonder de militaire
scheepvaart, is 3,3% (Buhaug et al. (2009)) 5 Cijfers NTM (Swedisch Network for Transport en environment)
6 Vervloet (2010), table 1
7 Naar analogie met de explosieve kracht die voor springstoffen uitgedrukt worden in kg TNT. Zo drukt met het
schadelijk effect op de klimaatopwarming van de andere broeikasgassen uit in CO2 equivalenten.
7
• Uitbating van de schepen: bij de uitbating wordt gezocht naar een zo efficiënt mogelijk
verbruik van brandstoffen door bv. de vaarsnelheid te optimaliseren, de vaarroutes optimaal
te kiezen, …
• Marktgebaseerde mechanismen: Mechanismen creëren die de markt reguleren zodat
economische incentives ontstaan om CO2 emissie te reduceren
Figuur 2 Gemiddelde CO2 emissie per transport mode (gram per ton-km)
(bron: 2nd IMO GHG study en NTM (Swedish Network for Transport and the Environment))
2. Evolutie van het beleid rond klimaatverandering
a. Het IPCC, UNFCCC en het Kyoto Protocol
Om CO2 emissiehandel in de scheepvaart te kunnen kaderen, is het noodzakelijk een stap terug te
nemen en een bondig overzicht te geven van de studie van de klimaatverandering, de beleidsmatige
maatregelen die uit deze studie gevloeid zijn en de plaats van de internationale scheepvaart binnen
deze maatregelen. De volgende paragrafen geven bondig weer hoe men in de voorbije decennia
gekomen is tot de wetenschappelijke vaststelling dat het klimaat opwarmt, wat daarbinnen de rol
van broeikasgassen (in het bijzonder CO2) is en wat er beleidsmatig aan kan gedaan worden. Voor
een meer uitgebreid overzicht wordt verwezen naar de eindverhandelingen van De Vos (2010) en
Vandendriessche (2011).
Voor dit werk wordt de universele bundeling van de studies rond klimaatverandering in de 2de helft
van de jaren 80 als startpunt genomen. Het “Intergovernmental Panel for Climate Change (IPCC)”
werd in 1988 door de VN opgericht. Dit panel analyseert nog steeds het wetenschappelijk onderzoek
naar klimaatverandering veroorzaakt door de mens8 en produceert wetenschappelijke
klimaatrapporten die beleidsneutraal zijn. Het werd, samen met Albert Gore in 2007 bekroond met
de nobelprijs voor de vrede9. De motivatie voor het toekennen van deze prijs vat de kerntaak van het
panel goed samen:
8 http://www.ipcc.ch/
9 http://nobelpeaceprize.org/en_GB/laureates/laureates-2007/
8
[…For their efforts to build up and disseminate greater knowledge about man-made climate change,
and to lay the foundations for the measures that are needed to counteract such change…]10 ()
IPCC, en ook Al Gore met zijn documentaire en presentatiereeks “an inconvenient truth” liggen dus
aan de basis van de verspreiding van de kennis over klimaatverandering veroorzaakt door de mens
en zorgt voor de fundamenten nodig om tegen die verandering in te gaan11. Zij hebben er dus voor
gezorgd dat de problematiek rond klimaatverandering bij het grote publiek onder de aandacht
gebracht werd.
Al snel na de oprichting van het IPCC werd getracht om de wetenschappelijke vaststellingen om te
zetten in beleid en aldus een politiek platform te creëren waar vertegenwoordigers van de
soevereine staten de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen konden bespreken.
In 1992 werd op de UNCED conventie van Rio De Janeiro12, naast 2 andere verdragen, een
raamwerkverdrag opgesteld om vast te leggen wat gedaan kon worden aan de door de mens
veroorzaakte klimaatopwarming: het UN Framework Convention on Climate Change (UNFCCC). Het
UNFCCC verdrag is van kracht sinds 1994 en is momenteel door 194 landen en de EU (als enige
regionale organisatie) geratificeerd. Het objectief van dit raamwerkverdrag was om de hoeveelheid
broeikasgassen in de atmosfeer te stabiliseren op een niveau dat gevaarlijke, door de mens
veroorzaakte, interferentie met het klimaatsysteem zou voorkomen13. Het UNFCCC is het raamwerk
voor de conferenties van de partijen (COP). Deze Partijen zijn de staten die het verdrag geratificeerd
hebben. Tijdens deze COP tracht men vooruitgang te boeken om tegen de klimaatverandering in te
gaan. De conventie verdeelt de landen die partij zijn in 3 groepen gelinkt aan hun verplichtingen:
Annex I partijen zijn de OECD lidstaten (Organisation for Economic Co-operation and Development)
in 1992, plus de EIT partijen (met een economie in transitie) inclusief de Russische Federatie, de
Baltische staten en verschillende Centraal- en Oost-Europese staten.
Annex II partijen zijn de OECD lidstaten van Annex I zonder de EIT partijen. Zij moeten
ontwikkelingslanden financieel bijstaan zodat deze emissie reducerende activiteiten die onder de
conventie vallen, kunnen ondernemen en zodat ze zich kunnen aanpassen aan de negatieve
gevolgen van klimaatverandering. Daarenboven zullen zij ook "alles wat praktisch haalbaar is"
ondernemen om de ontwikkeling en de transfer te promoten van milieuvriendelijke technologie
aan de EIT partijen en de ontwikkelingslanden.
Niet Annex I partijen zijn meestal ontwikkelingslanden. Sommige daarvan worden door de
conventie erkend als bijzonder kwetsbaar voor de negatieve gevolgen van klimaatverandering.
Andere zijn dan weer meer kwetsbaar voor de economische impact van maatregelen tegen
klimaatsverandering. China maakt deel uit van de Niet Annex I landen. De 49 partijen
geclassificeerd als Least Developed Countries (LDCs) door de VN krijgen speciale aandacht in deze
conventie.
10
Norwegian Nobel Committee, 2007 11
Vrije vertaling motivatie Noors Nobel Comité 2007 12
http://www.un.org/geninfo/bp/enviro.html. United Nations Conference on Environment and Development,
Rio de Janeiro, 3-14 June 1992. 13
UNFCCC website, November 2011
9
In 1997 wordt een volgende stap genomen en wordt het Kyoto protocol ondertekend die de 38
geïndustrialiseerde landen14 en de EU bindt om de totale uitstoot van broeikasgassen ten opzicht van
1990 te verminderen met 5,2% in de periode 2008-2012. Het protocol werd uiteindelijk pas in 2005
van kracht. In het Kyotoprotocol (artikel 17) worden de basisregels gegeven voor 3 markt gebaseerde
mechanismes:
• Emission Trading (ET) via een CAP and Trade systeem, waarbij een totale emissiehoeveelheid
bepaald wordt voor annex B en waarbij emissierechten verhandelbaar zijn.
• Clean Development Mechanism (CDM), waarbij men emissie credits (Certified Emission
Credits of CERs) krijgt door inversteringen in ontwikkelingslanden.
• Joint initiative (JI), waarbij men emissiecredits (emission reductions units of ERUs) krijgt door
investeringen in landen met Kyoto verplichtingen.
De emissies van lucht- en scheepvaart werden opgenomen in het protocol15. De problematiek voor
de internationale scheepvaart wordt met artikel 2.2 van het Kyoto protocol doorverwezen naar het
IMO.
Er is momenteel nog geen concrete opvolger voor het Kyoto protocol. Op de COP van Durban in
november 2011 werd beslist dat er ten laatste in 2015 een nieuw protocol moet komen.
b. IMO
In 1988 verscheen de problematiek van luchtverontreiniging door de internationale scheepvaart al
op de agenda van het IMO16. In 1997 wordt door het IMO een protocol aanvaard dat annex VI
toegevoegd aan de MARPOL conventie. In annex VI worden bindende afspraken vastgelegd over de
vermindering van de emissie van schadelijke stoffen. Hier worden met name het gebruik van NOx
(stikstof) en SOx (zwavel) in scheepsbrandstoffen gereguleerd en worden Emission Control Areas
(ECAs), gebieden waarbinnen de uitstoot van deze schadelijke stoffen ingeperkt wordt, in het leven
geroepen. De Baltische zee en de Noordzee zijn voorbeelden van ECAs die actueel van kracht zijn.
MARPOL Annex VI is van toepassing voor alle schepen groter dan 400GT en ondertussen is een
herziene versie die in oktober 2008 werd aangenomen in werking getreden in juli 2010. De
maatregelen voor de beperking van SOx worden het snelst geïmplementeerd. Bij de herziening is het
maximale zwavelgehalte voor alle scheepsbrandstoffen sinds 1 januari 2012 mondiaal beperkt tot
3,50% (in 2020 wordt dit 0,5%). In de ECAs moet het zwavelgehalte in de gebruikte
scheepsbrandstoffen sinds juli 2010 lager zijn dan 1.00% en vanaf 1 januari 2015 mag dit nog
maximum 0.10% zijn. Schepen moeten op basis van hun Bunker Delivery Notes (BDN) kunnen
aantonen dat zij voldoende brandstof aan boord hebben dat aan de zwavelbeperking voldoet als zij
een ECA doorgevaren zijn. Het gebruik van een scrubber is ook toegelaten (deze technologie staat
echter nog in zijn kinderschoenen). Voor het reduceren van NOx emissie is ook een gelaagde reductie
voorzien.
14
De VS hebben het protocol tot op heden niet geratificeerd. Australië heeft geratificeerd in 2007. Niet alle
annex I landen uit het UNFCCC verdrag zijn geïndustrialiseerde landen uit annex B van het Kyoto protocol. 15
Kristien Vandendriessche (2011), p19 16
ibid, p16
10
In 1997 komt ook de problematiek van de broeikasgassen op de IMO agenda. Tijdens de COP17 van
de MARPOL conventie van dat jaar wordt een resolutie18 gestemd die aan de basis lag van de eerste
IMO GHG Study in 2000.
In 2003 heeft de algemene vergadering van IMO de resolutie A.963(23) aangenomen. Daarin worden
een aantal prioritaire actiepunten voor het MEPC19 gegeven. Eén van deze punten is het evalueren
van technische, operationele en marktgebaseerde beleidsinstrumenten20 voor het reduceren van
broeikasgassen. Daarnaast werd ook gewerkt aan een zogenaamde CO2-index voor schepen. Deze
index omschrijft de efficiëntie van schepen met betrekking tot CO2 emissie. Men drukt de efficiëntie
uit als de hoeveelheid CO2 emissie per eenheid van transport-arbeid. Als men deze efficiëntie
vergelijkt met een referentielijn (baseline) kan men een index bepalen. Momenteel bestaat een
dergelijke eenduidige referentielijn nog niet. In Figuur 3 worden 2 trendlijnen weergegeven. Eén voor
volume intensieve cargo (general cargo en container, de limiterende factor is het volume en niet het
gewicht) en één voor vloeibare en droge bulk. Per scheepstype ziet men grote verschillen. Neemt
men als voorbeeld de RORO cargo, dan kan men vaststellen dat het op deze figuur niet mogelijk is
om eenduidig een referentielijn te bepalen voor dit scheepstype. Dat komt omdat naast scheepstype
en –grootte ook de beladingsgraad van een schip een bepalende factor is voor de energie-efficiëntie.
Figuur 3 Referentielijnen CO2 -index (bron: Port of Antwerp)
In 2009 wordt tijdens de 59ste sessie van het MEPC van het IMO de 2nd IMO GHG studie21 unaniem
aanvaard. Deze studie is de basis voor verdere beleidsontwikkeling binnen het IMO.
2011 zal voor het IMO geboekt gaan als het jaar waarin een doorbraak bereikt werd voor het
vastleggen van technische en operationele vereisten om tot vermindering van CO2 emissie te komen.
Tijdens de 62ste sessie van het MEPC-comité werd in juli 2011 een nieuw hoofdstuk 4 van Annex VI
van de MARPOL conventie aangenomen. De nieuwe maatregelen zijn van kracht vanaf 1 januari 2013
voor schepen groter dan 400GT. De MARPOL annex VI lidstaten die dit hoofdstuk goedkeurden,
vertegenwoordigen ongeveer 80% van de globale scheepstonnage ingevlagd in zowel ontwikkelde als
17
Convention of the Parties 18
Resolution 8: CO2 emissions from ships 19
MEPC: Marine Environment Protection Committee is een orgaan binnen het IMO waar alle lidstaten
vertegenwoordigd zijn. Het is het hoogste technisch comité die maatregelen ter preventie en controle van
pollutie door schepen bestudeerd en bekrachtigt (www.imo.org) 20
Kristien Vandendriessche (2011), p56 21
Buhaug et al. (2009)
11
ontwikkelingslanden. De universaliteit van de aangenomen maatregelen wordt geïllustreerd door het
feit dat alle regio’s van de wereld, zowel landen met netto-import als -export, landen met
scheepsbouw, de vlaggenstaten met de grootste registers en die landen die waarschijnlijk het eerst
zouden lijden onder de klimaatopwarming, vertegenwoordigd zijn. Bovendien wordt 75% van de
huidige CO2 emissie veroorzaakt door scheepvaart die aan deze maatregelen zal onderworpen
worden. Opvallend is dat China en Brazilië niet ingestemd hebben met de voorliggende maatregelen.
Het is de eerste maal dat in een economische sector globale maatregelen genomen worden voor de
reductie van CO2 emissie. De belangrijkste instrumenten van dit nieuwe hoofdstuk 4 zijn de EEDI en
het SEEMP. De grondgedachte van deze termen worden hier toegelicht22,23.
i. EEDI: Energy Efficiency Design Index.
Deze index legt een efficiëntie-norm op waaraan een nieuw gebouwd schip moet voldoen. Mits het
schip voldoet aan de opgelegde energie-efficiëntienorm wordt de keuze voor de meest kost-
effectieve technologische oplossing aan de scheepsbouwmarkt overgelaten. De index zal gefaseerd
ingevoerd worden van 2013 tot 2025.
De EEDI voor een nieuw scheepsdesign wordt uitgedrukt als de verhouding van de CO2 emissie tot de
verrichte transportarbeid en wordt dus uitgedrukt in gram CO2 per ton-mijl (hoe kleiner de EEDI, hoe
energie-efficiënter het schip is, want hoe minder CO2 dat schip uitstoot per transportarbeid). Deze
index houdt rekening met de totale CO2 emissie (hoofdmotor, hulpmotoren) en met de CO2 factor
van de brandstof die gebruikt zal worden. De transportarbeid wordt berekend voor een bepaald
standaard regime. Men vermenigvuldigt de capaciteit van het schip (dwt) met de ontwerpsnelheid bij
summerloadline omstandigheden en bij 75% van het geïnstalleerde schroefasvermogen. De
berekening gebeurt met een complexe formule gebaseerd op de technische ontwerpparameters van
het schip. Deze formule moet nog verder verfijnd worden en kan nog niet toegepast worden voor
alle scheepstypes. Voorlopig is de norm van toepassing voor containerschepen, general cargo
schepen, koelschepen, gastankers, olie en chemische tankers en droge- en natte bulk schepen (deze
scheepstypes vertegenwoordigen 70% van de huidige CO2 emissies). Voor RORO en
passagiersschepen wordt nog verder gewerkt aan een EEDI. De EEDI-maatregel is van toepassing
voor alle nieuwbouwcontracten vanaf januari 2013, voor alle kielleggingen (of gelijkaardig
bouwstadium) vanaf juli 2013 en voor alle leveringen vanaf 2015.
Er is een EEDI-referentielijn (baseline) per scheepstype op basis van bestaande schepen. Deze
referentielijn is een kromme die de EEDI weergeeft in functie van de dwt van het schip. De norm
wordt gesteld ten opzichte van deze referentielijn. De initiële norm wordt in de loop van de tijd
procentueel verstrengd. (bv. 0% vanaf 2013, 10% vanaf 2015, 20% vanaf 2020, 30% vanaf 2025 voor
schepen containerschepen vanaf 15000 dwt24).
IMO stelt dat met de invoering van deze index de CO2 emissie door scheepvaart tegen 2020 met 40-
50 miljoen ton per jaar zou verminderen ten opzichte van het scenario waar geen maatregelen
22
www.imo.org 23
AMSA marine notice 13/2012, Measures to reduce Greenhouse Gas emissions from international shipping,
http://www.safety4sea.com/ 24
Een volledig overzicht van de verstrenging van de norm per scheepstype en scheepsgrootte vind men op de
DNV website
12
genomen zouden worden. Voor 2030 wordt een ruimere schatting gemaakt tussen 180 en 240
miljoen ton per jaar.
De kritiek op het EEDI wordt in Devanney Jack (2011) samengevat:
• Veiligheid: Door deze verplichte norm zullen schepen met onvoldoende vermogen op de markt
komen. Dit is onveilig bij het manoeuvreren en voor de prestaties in slechte
weersomstandigheden.
• Effectiviteit: Door de EEDI wordt niet noodzakelijk het verbruik van brandstof ingeperkt. Dit is
zeker niet het geval ten opzichte van de huidige vrijwillige “slow steaming” maatregelen waarbij
schepen onder hun design speed varen. Bovendien stimuleert EEDI het gebruik van een kleinere
cilinderinhoud en een hoger toerental wat dan weer resulteert in het gebruik van een kleinere,
minder efficiënte schroef.
• Efficiëntie: EEDI is tegenstrijdig met het basisprincipe van Froud dat zegt dat de economische
snelheid van een groot schip altijd groter is dan deze van een klein schip van hetzelfde type25. Om
aan de EEDI te voldoen mogen kleinere schepen echter een hogere design speed hebben.
Tot slot dient men nog op te merken dat er een tendens was om schepen "lichter" te maken en zo
brandstof te besparen wat structurele problemen gaf bij bulkcarriers. Door ze terug te verstevigen
gaat het effect van brandstofbesparing deels verloren. De EEDI gaat dit niet tegen. Het soort
scheepsmotor dat gebruikt wordt is ook zeer verschillend per scheepstype. Bulk carriers, olietankers
enz. lopen zeer efficiënt tussen laad- en loshaven. RORO schepen lopen veel havens aan en moeten
dus veel versnellen en vertragen. De scheepsmotor moet daarom per GT veel performanter zijn dan
bij die bulkschepen.
ii. SEEMP: Ship Energy Efficienty Managament Plan.
Dit plan bevat maatregelen om een bestaand schip zo energie-efficiënt mogelijk uit te baten. Dit
kunnen maatregelen zijn met betrekking tot reisplanning en aanpassing van de vaarroute in functie
van de weersomstandigheden, onderhoud van romp en schroeven, technische aanpassingen zoals
recuperatie van uitlaatgassen, optimalisatie van de snelheid … . Elk schip dient zo’n plan aan boord te
hebben dat opgesteld is volgens IMO richtlijnen, het kan deel uitmaken van het ship safety
management plan. Er moet bijvoorbeeld een limiet voor het brandstofverbruik nagestreefd worden
of een specifiek doel voor de EEOI (Energy Efficient Operating Index26) gesteld worden. Dit doel stelt
men op vrijwillige basis. Het SEEMP zorgt dus vooral voor een sensibilisering van de CO2 emissie door
monitoring en voorgestelde controlemaatregelen. Men zal met andere woorden moeten kunnen
bewijzen dat dergelijk plan aan boord is, maar men heeft de keuze welke maatregelen men zichzelf
oplegt (al dan niet gebruik makende van de EEOI). Het is ook niet verplicht om dit SEEMP te laten
verifiëren, of te laten goedkeuren door de vlaggenstaat. Er zijn gespecialiseerde bedrijven die kunnen
assisteren bij het opstellen van een SEEMP (bijvoorbeeld DNV). Bij het opstellen van het plan kan
25
Dit principe is gekend als het principe van het Froude getal. In de scheepsbouwkunde is dit het belangrijkste
basisprincipe naast dat van Archimedes. 26
Deze EEOI is een dooronwikkeling van de IMO CO2 index. Het drukt de hoeveelheid CO2 emissie per
verrichte transportarbeid uit (zoals bij de EEDI). De EEOI varieert dus in functie van de operationele
omstandigheden (belading, snelheid, …) en kan gebruikt worden als monitoring tool voor de energie-efficiëntie
van het schip of van de vloot die uitgebaat wordt.
13
men 4 stappen identificeren27: de actuele energie-efficiëntie van het schip bepalen (referentielijn),
het emissie potentieel inschatten en maatregelen identificeren om dat te bereiken, deze
maatregelen implementeren en monitoren, en om de cyclus rond te maken, de maatregelen
evalueren en updaten.
Met EEDI en SEEMP hoopt IMO tegen 2020 een jaarlijkse emissiereductie van 180 miljoen ton CO2 te
bereiken (9-16% vergeleken met het “business as usual” scenario). Voor 2030, wordt de jaarlijkse
reductie op 390 miljoen ton CO2 geschat (17-25% vergeleken met het “business as usual” scenario).
Figuur 4 Abatement potential 2030 (bron: CE DELFT, DNV)
Het reductiepotentieel kan men weergeven met een marginal cost abatement curve (MAC). In Figuur
4 wordt een door DNV ontwikkeld voorbeeld genomen voor het reductiepotentieel in 2030. Men
gaat uit van een referentielijn van 1,5Gt emissie per jaar. Op de abscis wordt de mogelijk CO2
reductie weergegeven in Mt per jaar. Op de ordinaat wordt de kost weergeven om 1 ton CO2 te
reduceren (dat is de marginale abatementkost). Op het linkse deel van de curve ziet men
maatregelen die een negatieve marginale kost hebben, maar die een klein reductiepotentieel
hebben. Aan de rechterzijde ziet men maatregelen die een grote marginale kost hebben, maar die
een groot reductiepotentieel hebben.
Met de bakens die uitgezet zijn voor EEDI en SEEMP zijn er dus al belangrijke stappen gezet om de
reductie van CO2 emissie in de scheepvaart te bewerkstellingen. Het MEPC heeft echter de vaste wil
om door te gaan met het ontwikkelen van MBM (Market Based Measures) die uiteindelijk moeten
toelaten dat de emissie verder afneemt op een economisch verantwoorde manier. Tijdens de 63ste
MEPC sessie werden richtlijnen goedgekeurd voor de implementatie van EEDI en SEEMP. Uit het
verslag van deze vergadering kan men opmaken dat er aan gedacht wordt om een nieuwe impact
studie van de MBM voorstellen te bestellen (er wordt gewerkt aan de Terms of Reference voor een
impact assessment)28.
27
Website DNV, http://www.dnv.com/ 28
[…The Committee considered the undertaking of an impact assessment of the MBM proposals and
considered in detail the methodology and criteria it should be based on. Towards the end of the meeting, the
Chairman presented draft terms of reference for the impact assessment which will continue to be considered
at the next session in October…] (IMO website, MEPC 63 meeting summary)
14
c. EU
Ter bestrijding van luchtverontreiniging door scheepvaart heeft de EU met de richtlijn 2005/33/EC
voor de Noordzee, het Engels Kanaal en de Baltische zee North Sea beperkingen opgelegd voor het
zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen. De richtlijn legt Emission Control Areas (SECAs) vast waar
het zwavelgehalte niet groter mag zijn dan 1.5%.
In geen enkele economische sector bestaat er een mondiaal, publiekrechtelijk vastgelegd,
marktgebaseerd mechanisme om CO2 emissie te reduceren. In een aantal sectoren (energieproductie
en energie-intensieve industrie) bestaat er wel bindende regionale of nationale regelgeving. Het
meest bekende voorbeeld is het Europese Emission Trading Scheme (EU ETS) dat in Europese
Economische Ruimte reeds geïmplementeerd is. Ook voor de luchtvaart is er sinds 1 januari 2012 EU
regelgeving van toepassing. In 2006 werden door de Europese commissie op basis van 4 criteria29
voor de internationale scheepvaart naast een EU METS nog 2 andere opties opengehouden om een
CO2 emissie reductie te bereiken: een differentiatie in haventaksen in functie van de energie-
efficiëntie van de schepen en de verplichting aan ieder schip dat toegang wil tot een Europese haven
om aan een bepaalde CO2-index te voldoen30. Met richtlijn 2009/29/EG bevestigen het Europees
parlement en de 27 lidstaten dat indien er voor eind 2011 geen aanvaardbare overeenkomst wordt
bereikt op het internationaal niveau, de Europese commissie een voorstel zal ontwerpen waarbij de
internationale maritieme emissies in de klimaatdoelstellingen van de EU zullen worden
opgenomen31. Ondertussen is er nog geen voorstel van de Europese commissie uitgebracht en ziet
het er dus naar uit dat er ook voor het einde van 2012 op Europees niveau geen bindende
maatregelen uitgevaardigd zullen worden.
d. Andere initiatieven
Nieuw Zeeland heeft een nationaal ETS32. In dit ETS zijn heel wat sectoren opgenomen, maar het is
niet van toepassing voor de internationale scheepvaart.
Ook ISO33 heeft een norm voor een milieu management systeem (de ISO 14001 norm). In dit
management systeem wordt de emissie in rekening gebracht. Voldoen aan deze norm geschiedt op
vrijwillige basis.
Ook niet gouvernementele organisaties in de maritieme sector werkten een aantal initiatieven uit.
De Environmental Ship Index (ESI)34 en Green award35 zijn daar 2 voorbeelden van. Het zijn manieren
om aan schepen certificaten uit te reiken waardoor ze onder andere bepaalde kortingen kunnen
krijgen op havengelden.
29
operationele effectiviteit, juridische implicaties, mogelijkheid tot monitoren en afdwingen en mogelijkheid
tot implementatie 30
De Vos (2010), p89 31
De Vos (2010), p63 32
http://www.climatechange.govt.nz/emissions-trading-scheme/
33 ISO is een netwerk van nationale standaardisatie organisaties. Organisaties kunnen gecertificeerd worden
met een ISO norm aan de hand van een auditsysteem 34
www.environmentalshipindex.org 35
www.greenaward.org
15
Daarnaast is ook slow steaming een initiatief dat vanuit de sector komt. Dit is een reactie op de hoge
olieprijzen en het overaanbod aan schepen. Het overaanbod leidt tot zeer lage vrachttarieven en de
combinatie van hoge brandstofkost en lage inkomsten leidt tot zware verliezen. Maersk kan hier een
pioneer genoemd worden en heeft de snelheid van zijn containervloot gevoelig terug geschroefd
(orde van grootte 10Kts). Dit had gevolgen voor de technische uitbating van de schepen (met initieel
heel wat sceptisme over de technische haalbaarheid), voor de vaarschema’s en dus ook voor de hele
logistieke feeder keten van en naar de grote hubs. Omdat het brandstofverbruik exponentieel stijgt
met de vaarsnelheid, kan men door tragen varen het brandstofverbruik gevoelig verminderen.
Maersk claimt een reductie van 22% tot 30% in bunkerkosten36. MSC claimt ook tot 30%
brandstofreductie.
380 USD per ton
(2007)
700 USD per ton
(2012)
950 USD per ton
(2020)
Brandstofkost designspeed (USD/dag) 68400 126000 171000
Brandstofkost slow steaming (USD/dag) 47880 88200 119700
Absoluut verschil (USD/dag) 20520 37800 51300 Tabel 1 Reductie brandstofverbruik door slow steaming (30% reductie t.o.v 180 ton HFO/dag)
In Tabel 1 wordt deze reductie in absolute cijfers weergeven voor een initieel verbruik van 180 ton
HFO per 24u en een reductie van 30%. De cijfers worden weergeven voor bunkerpijzen van
380USD/ton, 700USD/ton en 950 USD/ton37. Ook de opgelegde maxima voor zwavel- en
stikstofgehalte (zie paragraaf 2b) zullen zorgen voor een verdere toename van de prijzen voor
scheepsbrandstoffen en zullen de reders dus aanzetten om economischer te varen. De drijvende
kracht hierachter is dus niet het inperken van CO2 emissie maar een winst optimalisatie.
Sommige initiatieven belonen het gebruik van energie-efficiëntere schepen (ESI) en de hoge
brandstofkost heeft als neveneffect dat de beperking van het brandstofgebruik ook de CO2 emissie
reduceert. Geen enkele van deze initiatieven legt echter een emissie reductie doelstelling op.
Bovendien worden de opbrengsten van deze initiatieven niet noodzakelijk gebruikt voor emissie
reducerende maatregelen. Verdere regulering dringt zicht dus op.
3. Afbakening van de studie
In dit werk wordt onderzocht wat de impact kan zijn van de regelgeving rond emissiehandel in de
scheepvaartsector voor de Europese havens. Het wordt daarom afgebakend langs 3 assen:
• CO2 emissie: De verbranding van fossiele brandstoffen leidt tot luchtverontreiniging en
veroorzaakt een ongewenste versterking van het broeikaseffect. Dit werk beperkt zich tot de
emissie van CO2 (de andere broeikasgassen worden dus niet behandeld). De emissie van
luchtverontreinigende gassen (NOx, SOx, ...) wordt niet verder besproken.
• Regionale- en mondiale scheepvaart: De emissie van CO2 gebeurt in veel verschillende
sectoren. We beperken ons tot de internationale scheepvaart die in 2007 verantwoordelijk
was voor ongeveer 2,7% van de mondiale emissie en tevens de meest energie-efficiënte
36
Slow steaming, the full story, www.Maersk.com 37
Deze prijzen geven de bunkerprijs in 2007, de huidige piekprijzen en de verwachtte piekprijzen voor laag
zwavelhoudende (0.1% S) scheepsbrandstoffen. Zie verder: http://www.bunkerworld.com/
16
transportmodus is. De implementatie van mechanismen binnen de EU voor andere sectoren
wordt als vertrekpunt genomen voor potentiële regionale maatregelen binnen de
scheepvaartsector.
• MBM: Er zijn verschillende maatregelen voor het beperken van de emissie veroorzaakt door
scheepvaart in ontwikkeling, deze studie beperkt zich tot de marktgebaseerde maatregelen
(Market Based Measurements) en meer specifiek tot emissiehandel gebaseerd op het CAP en
TRADE principe.
4. Werkmethode
Eerst zal een overzicht gegeven worden van de stand van zaken bij IMO. Na het kaderen van een
“CAP and TRADE Maritime Emission Trading Scheme” binnen de verschillende voorstellen voor
marktgebaseerde mechanismen worden de verschillende ontwerpelementen van een mondiaal CAP-
TRADE METS uitgewerkt. Hiervoor worden de Second IMO GHG study van Buhaug et al. (2009), het
rapport van Jasper Faber et al. (2010) alsook de bevindingen uit de case study van ZEW et al (2011)
geanalyseerd.
Vervolgens wordt het EU ETS bestudeerd met bijzondere aandacht voor de opname van de
luchtvaartsector hierin. De belangrijkste bronpublicaties hiervoor zijn studies en regelgeving
ontwikkeld binnen het Directorate-General for Climate Action van de EU (DG Clima). Er worden ook
een aantal nationale bronnen gebruikt (Nederlandse rijksoverheid en Vlaamse overheid). Vervolgens
wordt het Nieuw-Zeelandse ETS model behandeld. Ten slotte wordt een voorstel uitgewerkt voor
een EU ETS voor scheepvaart gebaseerd op het werk van Kågeson (2007), Faber et al. (2009) en De
Vos (2010).
Het laatste deel van dit werk bestudeert de economische impact voor de Europese havens. De
rapporten van Faber et al. (2009), Faber et al. (2010), Nilsson et al. (2011), Vivid Economics (2010) en
Kok et al. (2009) worden hiervoor geanalyseerd. Eerst wordt de impact theoretisch benaderd en
wordt de impact van een emissiekost op de transporttarieven en importprijzen geanalyseerd.
Vervolgens wordt aan de hand van 4 case studies de impact voor de Europese havens bestudeerd.
Tenslotte worden de conclusies uit het rapport van Newton et al. (2011) verwerkt.
17
Deel I - Een mondiaal maritiem emissiehandelssysteem (Global METS)
1. Marktgebaseerde mechanismen (MBM)
Marktgebaseerde mechanismen worden in dit werkt gedefinieerd als mechanismen die de markt
zodanig reguleren dat economische incentives ontstaan om CO2 emissie te reduceren. Sommige
mechanismen laten ook toe om CO2 emissie te reduceren buiten de scheepvaartsector door het
opkopen van emissierechten buiten de sector of door het investeren in CO2 reducerende projecten.
Het reduceren van de CO2 concentratie in de atmosfeer doormiddel van deze laatste 2 mechamismen
wordt als offset gedefinieerd.
Bij de scheepvaartmarkten zijn verschillende partijen betrokken die geografisch zeer verspreid
kunnen zijn en waarvan de belangen sterk uit elkaar kunnen lopen. Deze partijen kunnen
ondergebracht worden in publieke en private actoren:
• Een eerste groep is gevormd door de publieke actoren: de vlaggenstaat, de havenstaat, en
de staat waar de eigenaar, reder, bevrachter, … hun maatschappelijke zetel hebben.
• Een tweede groep van actoren zijn de privé (rechts) personen: de scheepseigenaar, de reder,
de bevrachter, de master en de bemanning, de agent, de expediteur… .
De initiatieven van de publieke actoren om tot een lagere emissie te komen van broeikasgassen38
worden in regionaal of mondiaal verband genomen. Uiteindelijk wil men komen tot verdragen,
geratificeerd en geïmplementeerd door soevereine staten. Pas dan is de in deze verdragen
vastgelegde regelgeving juridisch afdwingbaar.
De privé actoren verenigen zich ook op zeer uiteenlopende manieren. De International Chamber of
Shipping (ICS) voor de scheepseigenaren en operatoren (reders) en de international shipping
federation (ISF) voor de werknemers in de scheepvaartsector zijn maar 2 voorbeelden. ICS heeft ook
een vertegenwoordiging bij IMO en ook zij neemt initiatieven tot GHG reductie. Daarnaast bestaan er
nog heel wat mondiale, regionale en nationale, markt specifieke belangenorganisaties. Het is niet
verwonderlijk dat deze belangenverenigingen van privé-actoren zich mengen in het debat over
marktgebaseerde mechanismen. Men zou kunnen zeggen dat initiatieven die door deze organisaties
uitgewerkt en toegepast worden ook een vorm van marktgebaseerde mechanismen zijn, omdat ze
“uit” de markt zelf komen.
Binnen IMO is er tot op heden nog geen consensus over het MBM dat geïmplementeerd zal worden.
Het ontwikkelen van MBM staat sinds 2006 op de agenda van het MEPC. Er liggen nu 10 voorstellen
op de onderhandelingstafel. Deze voorstellen werden door (groepen van) landen of (private)
belangengroepen uit de sector voorgedragen op voorbije MEPC vergaderingen. Elk van deze
voorstellen werd grondig geanalyseerd in een haalbaarheids- en impactstudie die gedaan werd door
een MBM expertengroep (MBM-EG). Deze MBM-EG heeft haar studie gerapporteerd aan de MEPC
61 vergadering (IMO (2010b)). Hieronder wordt een bondige uiteenzetting geven van de 10
voorstellen.
38
Broeikasgassen worden afgekort als GHG (Greenhouse Gasses). Het enige GHG dat verder bestudeerd wordt
is CO2
18
• Voorstel 1: GHG Fonds
IMO of UNFCCC bepalen een plafond (CAP) voor de emissie van CO2 binnen de
scheepvaartsector. De emissie van de sector boven het plafond wordt betaald met
emissierechten die door een centraal fonds aangekocht worden buiten de sector. De
financiering van het fonds gebeurt door een heffing op scheepsbrandstof. Het centraal
organisme (binnen UNFCCC of IMO) zorgt dat de heffing aangepast is om voldoende rechten
te kunnen aankopen om de emissie boven het gestelde doel (CAP) te kunnen financieren. De
rest van de verzamelde gelden wordt gebruikt voor onderzoek en ontwikkeling binnen
UNFCCC of IMO.
• Voorstel 2: Leverage incentive Scheme (LIS)
Men zou dit kunnen bestempelen als een verfijning van het eerste voorstel. Het
basismechanisme is hetzelfde maar hier stroomt een deel van de verzamelde fondsen
rechtstreeks terug naar schepen die aan een bepaalde energie efficiëntie standaard voldoen.
Op die manier bouwt men dus een “incentive” in het systeem om te streven naar zo energie
efficiënt mogelijke schepen.
• Voorstel 3: Port State Levy (PSL) gebaseerd op het STEEM39 model
In dit voorstel wordt een taks geheven op alle schepen die een haven aandoen van een IMO
lidstaat. De taks wordt berekend op basis van de gebruikte hoeveelheid brandstof op de reis
naar de betreffende haven. Er wordt een uniforme prijs bepaald per eenheid verbruikte
brandstof (dus per eenheid CO2 emissie).
• Voorstel 4: SECT (Ship efficiency and Credit Trading)
Binnen de sector worden verplichte energie efficiëntie standaarden opgelegd voor alle
schepen (zowel voor nieuwbouw als voor bestaande schepen). Om aan deze standaard te
voldoen, wordt gebruik gemaakt van verhandelbare efficiëntie certificaten. Er worden dus
geen emissierechten verhandeld noch heffingen op brandstof gedaan. Zoals in andere
systemen de totale emissiehoeveelheid (CAP) in de tijd naar beneden wordt bijgesteld wordt
hier de standaard waaraan men moet voldoen steeds strenger. Voor een schip moet dus de
afweging gemaakt worden of men certificaten koopt aan de marktprijs of men investeert in
efficiëntie verhogende maatregelen (technische en operationele).
• Voorstel 5: VES (Vessel efficiency system)
Schepen moeten verplicht voldoen aan een efficiëntie standaard die in de loop van de tijd
strenger wordt. Indien een schip niet voldoet aan die standaard, kunnen er geen certificaten
gekocht worden zoals in het vorige voorstel, maar moet een boete betaald worden per
verbruikte hoeveelheid brandstof. De hoogte van de boete hangt af van de mate waarin het
schip niet aan de standaard voldoet.
• Voorstel 6: Global Emission Trading System for Shipping (Noorse voorstel)
Er wordt een plafond (CAP) ingesteld voor de totale emissie veroorzaakt door de sector. In
dit mechanisme wordt er een vooraf bepaald aantal emissierechten verdeeld onder de
schepen. Het totale aantal wordt bepaald door de CAP, de verdeling kan op verschillende
manieren gebeuren. Het geheel wordt beheerd door een centrale instelling (binnen UNFCCC
of IMO). Zowel handel van emissierechten binnen als buiten de sector is toegelaten. De
39
Ship Traffic, Energy and Environment Model
19
opbrengsten van de emissiehandel worden gebruikt voor de verdere reductie van CO2 binnen
het UNFCCC kader en voor onderzoek naar CO2 emissie verlagende technologie binnen de
sector.
• Voorstel 7: Global Emission Trading System for Shipping (Britse voorstel)
De verschillen met het ETS van voorstel 6 is dat emissierechten niet geveild worden maar
toegekend worden per land, waarna het land zorgt voor de verdeling van de rechten over de
vloot die onder haar vlag vaart (bijvoorbeeld door een veiling). De evolutie van de CAP wordt
ook op een andere manier benaderd.
• Voorstel 8: Global Emission Trading System for Shipping (Franse voorstel)
De veiling van de emissierechten in voorstel 6 wordt door Frankrijk verder gedetailleerd.
• Voorstel 9: Penalty on Trade and Development
Er wordt een mondiale energie efficiëntie standaard vastgelegd. Dit gebeurt voor
nieuwbouwschepen, maar ook voor bestaande schepen. De standaard wordt strenger in
functie van de tijd. Als men niet aan de standaard voldoet, mag men niet deelnemen aan de
scheepvaart. Er is dus geen mogelijkheid om een boete te betalen zoals bij voorstel 5.
• Voorstel 10: Rebatement Mechanism (RM)
Dit voorstel beschrijft een mechanisme om ontwikkelingslanden te compenseren voor de
financiële impact van MBMs. Elk van de voorgaande MBMs die inkomsten genereren kan dit
voorstel opnemen
Bepaalde mechanismen uit deze voorstellen werken enkel binnen de scheepvaartsector, terwijl
andere interactie buiten de scheepvaart sector toelaten. Men kan de 8 mechanismen uit MEPC 6140
verder vereenvoudigen tot 4 vormen om het verbruik van fossiele brandstoffen en dus de uitstoot
van CO2 te verminderen:
• Handel in emissierechten (Ship Emission Units) om aan een vooraf opgelegde totale
emissiehoeveelheid te voldoen. Deze handel gebeurt al dan niet binnen de sector.
• Een vooraf bepaalde energie-efficiëntiestandaard, strenger gemaakt in de loop van de tijd,
moet gehaald worden. Dit kan door handel in efficiëntie certificaten door een boete of door
een uitsluitingscriterium voor toegang tot de scheepvaartsector.
• Heffing op de bunkers, uniform of met een beperkte heffing voor schepen die aan een
bepaalde efficiëntie standaard voldoen
Een METS legt de reductie voor de sector vast met de CAP, voor andere mechanismen is het moeilijk
in te schatten wat de emissiereductie zal zijn. Indien men zou kiezen voor een heffing op bunkers zijn
de grootste uitdaging de (mondiale) bepaling van de hoogte van de taks en de verificatie van de
logistieke keten voor bunkerlevering41. Toch geniet dit systeem de voorkeur van de International
Chamber of Shipping door zijn 2 grote voordelen: eenvoud en transparantie.
40
Vandendriessche (2011), p69 41
Apostolos Belokas, Founder & Managing Editor of Safety4sea.com. Safety4sea organiseerde een forum in
maart 2012 over energie-efficiëntie in de scheepvaart. De presentaties van dit forum zijn online te consulteren
op de safety4sea website. De standpunten die ingenomen worden komen vanuit de private scheepssector.
20
2. Maritiem emissiehandelssysteem (METS)
Met emissiehandel wil men het objectief, de reductie in de emissie van CO2, bereiken door de totale
emissiehoeveelheid vooraf vast te leggen en door verhandelbare emissierechten toe te kennen
(emission allowance). De totale emissiehoeveelheid wordt vastgelegd voor een bepaalde periode aan
de hand van een plafond (CAP). Als men dit plafond goed kiest ontstaat er schaarste aan
emissierechten waardoor er een mechanisme van vraag en aanbod tot stand komt. Men tracht op
die manier de emissie te reduceren waar dit het meest kosteneffectief is. Bovendien is er een
economische opportuniteit om minder uit te stoten, namelijk dat men inkomsten kan genereren
door de verkoop van emissierechten. Het plafond stelt men vervolgens naar beneden bij in de loop
van de tijd om het reductie-objectief te bereiken (bijvoorbeeld 4 jaarlijks42). Bovendien kunnen er
fondsen gegenereerd worden die kunnen gebruikt worden voor onderzoek en ontwikkeling (R&D)
voor de sector en/of voor investeringen in ontwikkelingslanden.
De volgende ontwerpelementen van het METS worden toegelicht en becommentarieerd (zie Figuur
5):
• SCOPE (Omvang): Welke emissiebronnen vallen onder dit METS. De omvang moet
geografisch afgebakend worden maar het moet ook duidelijk zijn welke entiteiten
gereguleerd worden en emissierechten zullen toegekend krijgen.
• CAP (Plafond): De totale hoeveelheid emissierechten voor het systeem waarvan de omvang
is vastgelegd moet vooraf bepaald worden en moet afnemen om een reductie bekomen.
Deze CAP wordt bepaald op basis van een referentielijn (Baseline).
• INITIAL ALLOCATION (initiële toekenning van emissierechten): Er moet bepaald worden hoe
emissierechten bij de start van het systeem toegekend worden.
42
Vervloet (2010), p35
SCOPE
CAP
TRADING
COMPLIANCEINITIAL
ALLOCATION
Figuur 5 Ontwerpelementen van een METS
21
• TRADING (handel): De manier waarop de emissiehandel georganiseerd is, moet vastgelegd
worden en er moet bepaald worden of er emissierechten verhandeld kunnen worden buiten
de sector en of er Kyoto emissierechten kunnen gebruikt worden (Open or Closed system).
Er moet ook bepaald worden wat er met de opbrengsten van het systeem dient te
gebeuren.
• COMPLIANCE: de administratieve aspecten rond het registeren binnen het systeem, de
monitoring, rapportage en verificatie van de emissie moeten vastgelegd worden.
Als basis van de analyse van het METS wordt ZEW et al. (2011) genomen, in december 2011
aangeboden aan het MEPC, ter voorbereiding van de MEPC 63 meeting van 27 februari tot 2 maart
2012 in Londen. Daarnaast wordt Faber et al. (2010) geanalyseerd.
ZEW et al.(2011) bouwt verder op het Noorse voorstel aan het MEPC 60 van maart 2010 (verder naar
gerefereerd als MEPC 60/4/22). Op basis van de interviews die voor deze studie werden gehouden
blijkt dat er eind 2011 voor een METS nog steeds draagvlak is bij de experten van de sector en dat er
op dit moment geen “knock-out” criterium43 bestaat dat het ontwerp en de implementatie van een
METS in de weg staat.
De studie tracht het MEPC 60/4/22 ontwerp verder te verfijnen om de doeltreffendheid (algemene
klimaatdoelstellingen) en doelmatigheid (kosteneffectiviteit) verder te optimaliseren. De
economische impact en mogelijke gevolgen van een ETS op de operaties en organisatie van
scheepvaartbedrijven wordt bestudeerd en daarnaast wordt ook de bredere impact bekeken.44
3. Het Noorse voorstel (MEPC 60/4/22)
a. Scope
Noorwegen heeft voor de 60ste MEPC sessie een mondiaal ETS voorgesteld voor internationale
scheepvaart. De gereguleerde entiteit is het schip (in de ruime zin van het woord45). Ofwel heeft de
vlaggenstaat de conventie die het ETS vastlegt dan geratificeerd ofwel vaart het schip in een gebied
waar een havenstaat (die de conventie geratificeerd heeft) de relevante bevoegdheden heeft. Men
constateert hier het verschil in benadering binnen de IMO en UNFCCC. Het UNFCCC kiest voor de
“Common but differentiated responsabilities” benadering, waar enkel de Annex I landen hun
emissies moeten beperken. IMO wil een gelijke behandeling van alle schepen. Dat betekent dus een
dat de maatregelen geldig zijn voor alle vlaggenstaat (Flag state neutrality). Er kan wel een regionaal
beleid bepaald worden (cf. de ECA46s uit MARPOL) maar die zijn dan van toepassing voor alle
schepen, onafhankelijk van hun vlag.
43
MEPC 63/INF.14, Annex p8 44
MEPC 63/INF.14, Annex p9 45 MEPC 60/4/22 article 3: Ship means a vessel of any type whatsoever operating or having operated in the
marine environment and includes submersibles, floating craft, floating platforms, self-elevating platforms,
Floating Storage Units (FSUs), and Floating Production Storage and Offloading Units (FPSOs). 46
Emission control areas: IMO MARPOL annex VI, Regulations for the Prevention of Air Pollution from Ships,
establishes certain sulphur oxide (SOx) Emission Control Areas with more stringent controls on sulphur
emissions
22
De ondervraagde experten uit de sector zijn het erover eens dat globale maatregelen te verkiezen
zijn boven regionale maatregelen. Deze laatsten zouden immers markt- en concurrentieverstorend
werken. Dit wordt echter genuanceerd omdat men uiteindelijk ook de klanten in de regulerende
regio wil bereiken.
De gereguleerde entiteit bestaat uit 2 delen: de verantwoordelijke entiteit (responsible entity), die
emissierechten moet inleveren en de entiteit waarvan de emissie in rekening gebracht wordt
(accounting entity). De “accounting entity” is het schip dat breed gedefinieerd wordt (cf. MEPC
60/4/22 article 3). Voor de accounting entity is de keuze dus evident. Men kan echter een aantal
scheepstypes uitsluiten. Indien alle niet-cargo schepen uitgesloten worden, zou de totale
hoeveelheid CO2 emissie die onder het systeem komt met 16% dalen. Indien men enkel onderzoeks-,
patrouille- en reddingsvaartuigen zou uitsluiten dan zou die hoeveelheid met slechts 1% dalen.
Daarnaast moet ook bekeken worden of men een beneden limiet moet opleggen op de grootte van
de schepen. Op die manier kan de administratieve last van het systeem ingeperkt worden. Een
slechte keuze van de beneden limiet brengt echter 2 risico’s met zich mee:
• Bij het te laag instellen van de limiet is er in de sector van de kustscheepvaart (short sea
shipping) een risico op een modal shift naar minder CO2 efficiënt weg- of spoorvervoer. Deze
stelling zal verderop in dit werk genuanceerd worden.
• Bij een te hoog ingestelde limiet bestaat het risico dat dezelfde hoeveelheid cargo vervoerd
wordt door meerdere kleine schepen in plaats van door meer CO2 efficiënte grotere
cargoschepen.
Als beneden limiet kan 400GT genomen worden, die gebruikt wordt voor de MARPOL conventie
annex VI.
Voor het bepalen van de responsible entity zijn er heel wat mogelijkheden en dringt een meer
diepgaande studie zich op. Voor de doeltreffendheid van het systeem is het van belang een goede
verantwoordelijke entiteit te kiezen. Eerst en vooral moeten emissierechten juridisch afdwingbaar
zijn en moet de Responsible entity dus een juridische entiteit zijn. Anderzijds moet deze entiteit
voldoende controle hebben over de maatregelen die op de accounting entity genomen worden om
de emissie te beperken. Ook tracht men de administratieve last en dus de kost van het ETS te
minimaliseren bij de keuze.
In het ontwerp van Faber et al. (2010) wordt een gedetailleerde analyse gemaakt van de mogelijke
responsible entities.
De keuze wordt geëvalueerd langs 5 criteria:
• De entiteit is identificeerbaar: de juridisch aansprakelijke entiteit moet duidelijk aangeduid
kunnen worden om de emissierechten die moeten ingeleverd worden voor het schip te
kunnen innen
• Het is een juridische entiteit (in het een internationaal privaat en publiek recht)
• De entiteit heeft controle over maatregelen die de emissie van het schip beïnvloeden
23
• Het aantal entiteiten is niet te hoog: hoe hoger het aantal entiteiten hoe hoger de
administratieve kost van het systeem.
• De entiteit is momenteel al verantwoordelijk voor de implicatie van andere maritieme
conventies (bv. MARPOL)
Een exhaustieve opsomming geven van alle mogelijk entiteiten die betrokken zijn bij het ontwerp en
het gebruik van een schip is niet eenvoudig. Algemeen kan men stellen dat elk schip een eigenaar
heeft, dat het (door de eerste eigenaar) besteld is bij een scheepsbouwer en dat het schip door een
bevrachter gehuurd wordt om een vracht te vervoeren. Zowel de eigenaar als de bevrachter kunnen
zich echter laten vertegenwoordigen door een derde persoon (agent of expediteur) en de
verschillende types bevrachting (romp, tijd- en reisbevrachting) zorgen voor een kluwen van
entiteiten47. Bovendien kan een juridische persoon verschillende “gedaantes” aannemen. Zo kan
dezelfde natuurlijke of rechtspersoon operator en scheepseigenaar zijn.
Van de vele mogelijk entiteiten worden er 5 geanalyseerd: de scheepseigenaar, de commerciële of
technische operator, de technische manager of DOC48 houder, de bunker leverancier, het schip zelf
en de bevrachter. Hierbij valt op te merken dat ofwel de scheepsoperator ofwel de technische
manager de DOC houder kan zijn afhankelijk van wie de verantwoordelijkheid om aan de ISM code te
voldoen op zich neemt.
De verscheper, de verkoper- eigenaar of koper van de lading, de scheepsbouwer, de bouwer van de
motor worden niet verder geanalyseerd omdat zij ofwel niet blijven bestaan of veranderen tijdens de
levenscyclus of een welbepaalde reis van het schip. In bijlage 1 wordt een overzicht gegeven van de
analyse. Uit deze analyse kan men besluiten dat de scheepseigenaar het best voldoet aan de 5
criteria en dus de beste keuze is als responsible entity.
b. CAP
Er zijn 3 opties om een plafond voor het totaal aantal emissierechten in te stellen
• Ten opzichte van een referentielijn (baseline) op basis van historische data: In tegenstelling
tot andere sectoren zijn de beschikbare emissiedata voor de scheepvaart onvoldoende
accuraat om een referentielijn vast te leggen. Men kan hier het verband leggen met de
reductiemaatregelen voor het zwavelgehalte49 van HFO, MDO of diesel scheepsbrandstof.
Om de naleving van deze maatregelen op te volgen zijn schepen sinds 2005 verplicht om de
bunker delivery notes (BDN) 3 jaar bij te houden. Een schip moet bij een havenstaatcontrole
deze BDN kunnen voorleggen, maar ze worden echter niet gecentraliseerd bijgehouden
waardoor er geen accurate verbruiksdata verzameld kunnen worden.
• Ten opzichte van een referentielijn gebaseerd op recente emissiedata die verzameld worden
tijdens een “reporting-only” periode. Zo’n periode zou de invoering van het systeem
vertragen. De kans dat er tijdens die periode moedwillig meer CO2 emissie zal zijn is klein,
omdat het men door het gebruik van extra brandstof geen competitief voordeel haalt. Het
gaat immers over een referentielijn voor de hele sector.
47
Cursus Zeerecht, Prof. R. De Wit, 2010, p2 48
DOC: document of compliance: Certificate provided by the Administration stating that the
owner/management complies with the International Safety Management (ISM) code 49
MARPOL Annex VI, regulation 14 en 18
24
• Men kan zich baseren op een globale klimaatdoelstelling uitgedrukt in te bereiken CO2
concentratie. Vervolgens moet het aandeel van de internationale scheepvaart hierin bepaald
worden. De CAP kan ingesteld worden op het aandeel in CO2 emissie sinds de industriële
revolutie of gelijkgesteld worden aan het huidige aandeel.
In het Noorse voorstel wil men een groep van wetenschappelijke experten een initiële cap laten
bepalen (met historische emissies als baseline). Ook wordt een formule voorgesteld voor de afname
in de tijd van de CAP. Voor de 1ste 5 jaar na inwerkingtreding wordt een constante CAP voorgesteld
met daarna een afname van 10% of meer50. Ook in Faber et. al (2010) wordt een voorstel gedaan
voor instellen van een CAP. Als baseline wordt de totale emissie door internationale maritiem
transport van 2007 gebruikt. Deze wordt geschat op 843Mt CO2 (met een foutmarge van 20%). Het
objectief dat nagestreefd wordt is de reductie van de CO2 concentratie in de atmosfeer in 2050 van
450ppm. In Figuur 6 wordt schematisch weergeven hoe de CAP voor CO2 emissie door scheepvaart
kan evolueren. Ter vergelijking worden ook de cijfers weergegeven indien er geen maatregelen
genomen worden51.
Figuur 6 METS CAP evolutie (CE DELFT, IMO, eigen analyse)
Indien men de initiële CAP te hoog instelt zullen er (meer dan) voldoende emissierechten zijn voor de
huidige emissie en is er dus geen incentive voor het verhandelen van emissierechten noch voor
emissie reducerende technische of operationele maatregelen. Er kan wel een incentive zijn om de
emissie te reduceren maar die kan men niet toeschrijven aan het METS (bijvoorbeeld om de
bunkerkosten te beperken). Als men de initiële CAP te laag zou instellen riskeert men een hoge prijs
voor de emissierechten of zelfs dat heel wat scheepseigenaren niet aan de verplichtingen kunnen
voldoen omdat het tekort aan emissierechten en de daarmee gepaard gaande hoge prijs voor die
rechten niet kan gecompenseerd worden door economisch verantwoorde operationele of technische
maatregelen om de emissie te reduceren. Het vastleggen van de initiële CAP gebeurt best door een
internationale instelling waar voldoende haven- en vlaggenstaten vertegenwoordigd zijn. Een entiteit
binnen het UNFCCC wordt hiervoor aanbevolen.
50
Ibid, appendix 2 51 Buhaug et al. (200), p7
765-815 Mt
Emission
(CO2)
Tijd (jaartal) 2006
Baseline
2050
843Mt
Legend
Without regulation
Cumulative CAP (period 2006-2050)
40GT (pre-industrial share)
36GT (current share)
xxMt
2030 20xx
(start METS)
1.7-2.5 Gt 1.0-1.2 Gt
25
Door de experten uit de sector wordt geen eenduidige stelling ingenomen over de CAP. Men vreest
dat een verkeerd gekozen CAP voor de sector zal zorgen voor onzekerheid in de lange
termijnplanning. Zij erkennen wel dat dit kan verholpen worden door het METS te linken aan andere
ETS. In Faber et al. (2010) wordt voorgesteld om de CAP te laten bepalen door het UNFCCC.
c. Initial Allocation
Het Noorse voorstel geeft ook geen concrete oplossing voor de initiële toekenning van
emissierechten. Er zijn 4 opties voor het initieel toekennen van emissierechten: gratis toekennen op
basis van historische data of van een benchmark, verkopen aan een afgesproken vaste prijs ofwel kan
men een veiling systeem52 opzetten. Een combinatie van deze opties is ook mogelijk.
Voor een veiling zijn er verschillende mogelijkheden:
• Gecentraliseerd of gedecentraliseerd: één of meerdere veilingplatformen
• Enkel- of dubbelzijdig: worden emissierechten op de veiling enkel aangeboden door de
regulerende entiteit of ook door de deelnemers aan de veiling
• Timing: Veiling voor de start van het ETS, of voor de start van een volgende fase in het ETS, of
voor onmiddellijk gebruik (dus wanneer het ETS in werking is)
• Statisch of dynamisch: Bij een statische veiling wordt er door de deelnemers eenmalig een
hoeveelheid en een prijs geboden. Bij een dynamische veiling wordt een prijs vooropgesteld
door de veiler (in dit geval het de emissie autoriteit). De deelnemers aan de veiling bieden
dan een hoeveelheid die ze aan die prijs willen kopen. De prijs wordt dan door de veiler
afgaand of opgaand bijgesteld tot de gewenste hoeveelheid geveild is.
• Uniforme- of Discriminerende prijs: bij een uniforme prijs moeten alle succesvolle
deelnemers (diegene die boven de clearingprijs geboden hebben) dezelfde prijs betalen. Bij
een discriminerende prijs, betalen de succesvolle deelnemers de prijs die zij geboden
hebben.
Men kan vervolgens 4 criteria vastleggen om te evalueren welke veiling optie de beste is voor het
toekennen van emissierechten in een CAP en TRADE systeem. Deze criteria zijn:
• De prijs van een emissierecht moet een accurate indicator zijn voor de beschikbaarheid van
emissierechten en dus voor de kost van emissie in het systeem. De prijs mag dus niet
gedreven worden door marktliquiditeit. Dit is van belang voor emissie reducerende
maatregelen waar lange termijn investeringen tegenover staan
• Effectiviteit van de initiële toekenning: de emissierechten moeten gaan naar diegene die er
het meest voor moet betalen, dat is diegene met de hoogste marginale abatement-kost53
• Transparantie, geloofwaardigheid en eenvoud
• Genereren van opbrengsten
52
ZEW et al. (2011), p60 e.v. 53
De marginale abatementkost is hier gedefinieerd als de kost om CO2 emissie jaarlijks met een eenheid te
verminderen (uitgedrukt in USD per ton CO2 per jaar)
26
Een gecentraliseerde veiling geniet de voorkeur. Toch zijn er ook een aantal voordelen verbonden
aan de gedecentraliseerde methode (bijvoorbeeld de bereikbaarheid).
Het gebruik van de 3 timingsmogelijkheden wordt aanbevolen. Deze worden over het algemeen
aanzien als meer transparant en geloofwaardig. Het gebruik van een veiling voor de start van het ETS
stimuleert lange termijninvesteringen in een vroeg stadium. Bovendien laat het de regulerende
entiteit toe om snel opbrengsten te genereren. Een dubbelzijdige veiling is beter geschikt omdat er
dan meer entiteiten actief zijn. Er wordt een uniforme prijs voorgesteld omdat dit de meest
transparante manier is.
Het gratis toekennen van de initiële emissierechten kan gebeuren op basis van historische emissies.
Men moet dan beschikken over voldoende historische data om een billijke verdeling te organiseren.
De problematiek van het bepalen van een CAP met een baseline gehaald uit historische data is al
toegelicht. De initiële toekenning op basis van historische data stelt nog hogere eisen aan de
verzamelde data. In het geval van de scheepvaart is dit enkel haalbaar als een “reporting-only”
periode ingevoerd wordt. Tijdens die periode hebben schepen die relatief minder energie-efficiënt
zijn echter een voordeel omdat er voor die schepen meer emissierechten gegeven zullen worden.
Van zodra het verhandelen begint bezitten zij dan initieel veel rechten en schepen waarvoor nu al
maatregelen genomen zijn worden op die manier initieel benadeeld in dit METS.
Men kan emissierechten ook gratis toekennen op basis van een output benchmark (CO2 emissie per
ton-mijlen per jaar). Die is echter moeilijk berekenbaar, zal dus leiden tot discussie en tot een hoge
administratieve kost. Dit werd al kort geïllustreerd in Figuur 3 waar er grote verschillen zijn binnen
een bepaalde scheepsklasse m.b.t. energie-efficiëntie. Zelfs voor 2 identieke schepen zal het aantal
toegekende emissierechten verschillend zijn in functie van de lading. Om dit te verduidelijken wordt
het voorbeeld in de droge bulk markt uit Jasper Faber et al. (2010) overgenomen. Stel dat men 2
zusterschepen heeft met dezelfde dwt capaciteit. Als men het ene schip met graan laadt en het
ander met ijzererts zullen beide schepen bij gelijke afgelegde afstand niet dezelfde transport-arbeid
verrichten omdat de hoeveelheid graan door het volume beperkt wordt en de hoeveelheid ijzererts
door het gewicht. Hoewel het schip met het graan aan boord lichter geladen is, zullen beide schepen
over dezelfde afstand ongeveer evenveel CO2 uitstoten. Toch is volgens de benchmark het schip met
ijzererts aan boord “energie efficiënter”.
De verkoop doormiddel van een veiling lijkt de meest optimale oplossing omdat dan van bij aanvang
het basisprincipe van het METS in werking treedt. De scheepseigenaar zal een economische afweging
moeten maken of hij best meer emissierechten koopt of investeert in emissie reducerende
technische of operationele maatregelen. Er zijn geen onderhandelingen tussen de lidstaten nodig om
een initiële prijs af te spreken. Men laat de markt werken. Indien men de CAP te laag zet en men
meteen de totale emissie voor de sector reguleert loopt men wel het risico dat dit een financiële
schok creëert vanwege de plotse toename van de emissiekost. Bij het zetten van de initiële CAP moet
hier dus rekening mee gehouden worden. Men zou ook een deel van de rechten initieel gratis
kunnen toekennen.
d. Trading
Naast het initieel toekennen moeten een aantal regels afgesproken worden over het verhandelen
van emissierechten. Het is mogelijk om via “banking” en “borrowing” mechanismen emissierechten
27
te sparen (rechten opsparen voor later, wanneer reductie mogelijk duurder is) of te ontlenen
(toekomstige rechten, die mogelijk goedkoper zijn, gebruiken in het heden). Bij een open systeem is
het via linking ook mogelijk om rechten te verhandelen tussen 2 verschillende ETS.
Tenslotte moet er ook een bestemming gegeven worden aan de fondsen die deze handel genereren.
Er wordt een breed gamma aan mogelijkheden vooropgesteld (zowel voor emissie reducerende
programma’s binnen de scheepvaarsector als algemene financiering voor programma’s in kader van
het Kyoto protocol.
e. Monitoring, rapportering en verificatie
De CO2 emissie van de schepen zal moeten gemonitord worden. Dit kan bijvoorbeeld door
additionele data toe te voegen aan de BDN (CO2 factor). Vervolgens moet de emissie gerapporteerd
worden aan een administratieve entiteit binnen IMO. Tenslotte kan men voor de verificatie aan
boord van de schepen een beroep doen op de private verificatiemaatschappijen, maar men kan ook
gebruik maken van een havenstaat controle organisatie (bv. Paris MOU) en uiteraard speelt ook de
vlaggenstaat een belangrijke rol.
4. Deelbesluiten
In Tabel 2 wordt een mogelijke verfijning gegeven van de ontwerpelementen van het Noorse voorstel
voor een mondiaal METS. Deze verfijning volgt uit de analyse van de beschikbare literatuur,
uiteengezet in bovenstaande paragrafen. Binnen het MEPC is er echter nog geen sprake van een
goedkeuring van deze opties.
Dit METS, gebaseerd op het CAP en TRADE principe, zorgt voor een vermindering van CO2 emissie op
de meest kosteneffectieve wijze. Als de reductiekost relatief laag is t.o.v. de aangeboden prijs voor
de overeenkomende emissierechten zullen deze op de markt aangeboden worden. Als de kost
relatief hoog is, is het economisch gezien beter om emissierechten te kopen op diezelfde markt. Het
voorstel is om het mondiale METS te linken aan andere ETS binnen het UNFCCC kader. Er is echter
nog grote onduidelijkheid over welk systeem het huidige Kyoto protocol zal vervangen na 2012.
De globale CO2 emissie veroorzaakt door internationale scheepvaart wordt in 2007 op 843Mt
geschat, met een onzekerheidsgraad van 20%. Als men streeft naar een stabilisatie van de CO2
concentratie in de atmosfeer van 450ppm in 2050 zou men de CAP gradueel kunnen laten afnemen
naar 765-815Mt in 2030. Ten opzichte van het “business as usual” scenario is dat een reductie met
23 à 32%.
Onder de experten uit de sector zijn er geen principiële bezwaren tegen het invoeren van een
mondiaal METS. Zij zijn echter zeer pessimistisch over de implementatie in de nabije toekomst door
de aanhoudende (politieke) discussies tussen de IMO lidstaten binnen het MEPC. Onder andere de
accuraatheid van de beschikbare data liggen hiervan aan de basis. Die discussies gaan niet alleen
28
over de ontwerpelementen van een METS maar in de eerste plaats over welk MBM zal
geïmplementeerd worden.
SCOPE Mondiaal voor de internationale scheepvaart en voor schepen groter dan
400GT
Responsible entiteit: Scheepseigenaar (rapporteert)
Accounting entity: Schip (waarvoor gerapporteerd wordt)
CAP Bepaald binnen het UNFCCC
Initial: baseline gebaseerd op recente emissiegegevens, verzameld tijdens een
“reporting-only” period
Abatement: Herziening conform het Noorse voorstel
INITIAL ALLOCATION Phase-in: Reporting-only periode: Tijdens deze periode rapporteren
scheepseigenaars aan de registry maar staan tegenover de
gerapporteerde emissie nog geen emissierechten.
Initial Allocation: deels gratis en deels door veiling van emissierechten (SEU:
Ship emission units) die geldig zijn voor 5 jaar
TRADING Veiling
Linking met Kyoto ETS, CDM, JI en eventueel andere ETS
COMPLIANCE Monitoring: Emission Record Book (dagelijks brandstof verbruik), Bunker
delivery notes (cf. MARPOL)
Rapporteren aan een entiteit binnen IMO
Verificatie door classificatiemaatschappijen of de bevoegde instanties van
haven- en vlaggenstaat
Tabel 2 Verfijning van het Noorse METS
29
Deel II - Een Europees maritiem emissiehandelssysteem (EU METS)
1. Het EU emissiehandelssysteem (EU ETS)
De EU heeft een emissiehandelssysteem voor de industrie, de energieproductie en sinds januari 2012
ook voor de luchtvaart. Het is een emissiehandelssysteem op bedrijfsniveau wat betekent dat het
toelaat emissierechten te verhandelen tussen verschillende bedrijven, in tegenstelling tot het ETS
van het Kyotoprotocol, waar emissierechten worden verhandeld tussen landen.
Het is in omvang het grootste emissiehandelssysteem ter wereld. Het EU ETS levert een substantiële
bijdrage aan de EU doelstelling om de CO2 emissie in 2020 met 20% te reduceren t.o.v. het niveau
van 1990. Het ETS kadert eveneens binnen de door het Kyoto protocol opgelegde doelstelling om in
de periode 2008-2012 de emissie te reduceren met 8% ten opzichte van het niveau van 199054. In het
systeem is 50% van de Europese CO2 emissie opgenomen, in absolute cijfers is dat in de grootteorde
van 2 Gigaton. De legale basis van het EU ETS is richtlijn 2003/87/EC van 13 oktober 2003. Het is in
2005 gelanceerd en is nu van toepassing in de Europese economische ruimte (EEA) die bestaat uit 30
Europese landen (de 27 EU lidstaten, IJsland, Liechtenstein en Noorwegen) 55. Het is opgebouwd in 3
fasen.
• Fase 1 (1 januari 2005 - 31 december 2007) was een test periode. De bedoeling was dat er
een prijs tot stand kwam voor CO2 emissie en dat vrije handel van CO2 emissie mogelijk werd.
• Fase 2 (1 januari 2008 - 31 december 2012). Het objectief opgelegd in het Kyoto protocol,
namelijk de reductie van broeikasgassen verminderen met 8% ten opzichte van het niveau
van 1990, moet bereikt worden
• Fase 3 (1 januari 2013 - 31 december 2020). Het EU objectief moet bereikt worden.
Het gebruik van credits uit projecten in ontwikkelingslanden en economieën in transitie binnen het
Kyoto Protocol Clean Development Mechanism (CDM) alsook credits uit het Joint Implementation
instrument (JI) is geleidelijk ingevoerd. Deze methode wordt linking56 genoemd en het resultaat is
een offset (reductie van CO2 emissie buiten de sectoren die onder het ETS vallen).
In Figuur 7 ziet men de prijsevolutie van een emissierecht binnen het EU ETS (EUA, EU Allowances).
Men ziet dat de prijs voor de emissie van 1 ton CO2 daalt sinds de start van fase 2. Waar vanaf medio
2009 de prijs vrij stabiel was rond 14-15€ en tot het laatste kwartaal van 2011 slechts zeer kort onder
de 10€ daalde, is deze gedurende het eerste kwartaal van 2012 verder gedaald en stabiliseert hij zich
voorlopig rond de 7-9€.
Het EU ETS is net als het mondiale METS gebaseerd op een CAP en TRADE principe. De
emissierechten werden in de eerste fase voor minimaal 95% en in de 2de fase minimaal 90% gratis
toegekend57. Dit zorgde voor een geleidelijke invoering van het systeem. Elke lidstaat moest voor
fase 1 en 2 doormiddel van een National Allocation Plan (NAP) een nationale CAP bepalen. Deze CAP
werd vastgelegd door een totale emissiehoeveelheid te bepalen voor een periode van 5 jaar. De CAP
54
8% is het EU gemiddelde, dit wordt in het EU ETS verder gediversifieerd per land 55
EEA: European Economic Area: EU-27, Noorwegen, IJsland en Liechtenstein. 56
2004/101/EC, linking directive 57
2003/87/EC, art 10
30
is gebaseerd op de verplichtingen binnen het Kyoto protocol. Om deze manier van werken concreter
voor te stellen zal het Belgische NAP58 voor de periode 2008-2012 bondig geanalyseerd worden. In
België is milieubeleid een gewestelijke bevoegdheid, er wordt door de bevoegde overheden (de
gewesten) een emissievergunning toegekend aan bestaande bedrijven waarin de jaarlijkse
hoeveelheid CO2 emissie vastgelegd wordt. Indien een bedrijf meer CO2 uitstoot dan de haar
toegekende emissierechten, zal een boete toegekend worden.
Figuur 7 EU ETS prijsevolutie van 2008 t.e.m. 2012 (bron: Bloomberg)
In tabel 3 worden een aantal kerncijfers weergegeven van het NAP. Men vindt er de
Kyotodoelstelling voor België terug: 135Mt CO2 gemiddeld per jaar voor de periode 2008-2012 (tabel
3 rij A). Ten opzichte van de verwachtte gemiddelde emissie (151Mt) voor die periode moest men
dus een reductie proberen bereiken van ongeveer 15Mt.
In het 2de deel van de tabel wordt dan voorgesteld hoe men die reductie tracht te bereiken. 49%
tracht men te bekomen door deelname aan het EU ETS. Het verkrijgen van credits door het
investeren in CDM en JI projecten zorgt voor 41%. De overige 9% trachtte men te bereiken door
andere beleidsmaatregelen. Geen enkel gewest heeft ervoor gekozen rechten toe te kennen via een
veiling59. De Vlaamse overheid heeft wel een veiling opgestart voor emissierechten voor fase 3.
Het tot stand komen van zo’n NAP is een tijdrovend proces. Er moet immers beslist worden welke
bedrijven opgenomen worden in het plan en hoeveel emissierechten aan elk individueel bedrijf
toegekend worden. Alvorens het plan van kracht kan worden moet een publieke consultatieronde
gebeuren. Bovendien moet het NAP nog door de Europese commissie goedgekeurd worden. Dit
gebeurt aan de hand van een uitgebreid commentaar60 dat gestoeld is op de criteria die vooraf in
richtlijn 2003/87/EC zijn vastgelegd. Het was de bedoeling dat alle EU lidstaten tegen 30 juni 2006
een NAP ingediend hadden. In november 2006 waren er echter nog maar 19 lidstaten die dit gedaan
hadden. Het Belgische NAP werd door de Europese commissie aanvaard, maar in de beslissing van de
EC staat uitdrukkelijke vermeld dat het zo snel mogelijk moet bijgestuurd worden. Dit illustreert hoe
58
Het Belgische NAP (september 2006):
http://ec.europa.eu/clima/policies/ets/allocation/2008/docs/nap_belgium_final_en.pdf 59
Vlaams toewijzingsplan CO2-emissierechten 2008-2012 (hoofdstuk 9) 60
Commission’s decision on the Belgian NAP
(http://ec.europa.eu/clima/policies/ets/allocation/2008/docs/be_nap_decision_en.pdf)
31
moeizaam het is om een ETS in werking te stellen. Het gaat hier immers al over de 2de
emissieperiode. Het is bovendien nodig om tijdig transparante NAPs te publiceren en goed te keuren
om op die manier duidelijkheid te verschaffen aan de betrokken bedrijven. Tijdens fase 2 is de
omvang van het EU ETS veranderd onder andere door het EU lidmaatschap van Roemenië en
Bulgarije. De totale emissie binnen het systeem is dus licht gestegen. Toch kan men stellen dat in de
huidige periode de emissie per installatie al met 8%61 gereduceerd is ten opzichte van het niveau van
2005. De totale geverifieerde emissie onder het EU ETS in 2008 was 2,1 Gton.
Tabel 3 Het Belgische NAP 2008-2012 (bron: European Commission)
Voor fase 3 is het EU ETS grondig herzien. De CAP wordt nu bepaald door de Europese commissie en
niet langer via een NAP. Deze CAP is voor 2013 door de Europese commissie vastgelegd op 2,04Gt
CO262. Daarna heeft men als streefdoel om deze CAP jaarlijks met 37Mt naar beneden bij te stellen,
dit is een lineaire daling van 1,74% van de gemiddelde jaarlijkse totale hoeveelheid emissierechten
die door de lidstaten voor de periode van 2008 tot 2012 worden verleend. Deze CAP houdt rekening
met het feit dat de omvang (scope) van het EU ETS bijgestuurd is. Er worden immers meer sectoren
en ook andere broeikasgassen opgenomen in het EU ETS.
De evolutie van de CAP wordt geïllustreerd aan de hand van Figuur 8. De ordinaat is een relatieve as
die de berekeningsmethode weergeeft. Op het moment dat Cuypers et al. (2010) gepubliceerd werd,
was er immers nog geen CAP bepaald voor 2013. De absolute initiële CAP is toegevoegd. De
kleurenverdeling op de verticale staafdiagrammen is niet relevant voor deze studie.
De Europese Commissie wil met fase 3 in 2020 een CO2 emissie reductie van 21% ten opzichte van
2005 bereiken. Naast een centralisatie bij het bepalen van de CAP zal ook de initiële toekenning van
emissierechten anders gebeuren. Waar tot eind 2012 nagenoeg alle rechten gratis toegekend
worden door een nationaal klimaatbeleid (bijvoorbeeld als deel van de milieuvergunning) zal vanaf
2013 minstens 50% van de rechten via een veiling ter beschikking gesteld worden. Binnen de sector
van de elektriciteitsproductie zullen emissierechten zelfs enkel via veiling toegekend worden. De
veiling wordt voornamelijk centraal georganiseerd maar de lidstaten kunnen ook een deel van de
emissierechten op nationaal niveau veilen (voor België is dat 2,47%). Dit is vastgelegd in de
verordening 1031/2010/EC.
61
Factstheet EU ETS emissions 62
Besluit 2010/634/EU van 22 oktober 2010
32
Figuur 8 Evolutie van de CAP vanaf 2013 (bron: MIRA en VITO)
Indien emissierechten enkel door veiling kunnen bekomen worden zou er in bepaalde industriële
sectoren een risico bestaan op “carbon leakage”. Met dit begrip wordt bedoeld dat er een hoog risico
bestaat dat men het productieproces (dat de emissie veroorzaakt) buiten een door EU ETS
gereguleerd gebied zal verplaatsen. Door emissierechten gedeeltelijk gratis toe te kennen wordt dit
vermeden. Het streefdoel is echter om vanaf 2027 over te gaan op 100% veiling. In 2012 zullen al 120
miljoen algemene emissierechten (EUA) en 30 miljoen luchtvaart emissierechten verhandeld worden.
Op die manier wordt een kunstmatige stijging van de prijs vermeden bij aanvang van de 3de fase. De
verwachting is dat er in de periode 2013-2020 wekelijks veilingen zullen zijn (om de liquiditeit van de
markt te garanderen). Niet alleen de bedrijven die binnen het EU ETS opgenomen zijn, maar ook
financiële instellingen en particulieren kunnen deelnemen aan deze veiling.
2. De luchtvaart in het EU ETS
Sinds 2012 is de luchtvaartsector opgenomen in het EU ETS. De regulering van de luchtvaarsector
drong zich op omdat er verwacht wordt dat de sterke groei in de transportarbeid zich doorzet.
Volgens de cijfers die de Europese Commissie hanteert, zou de sector ten opzichte van het niveau
van 2005 70% meer CO2 uitstoten in 202063 (zelfs indien men al een 2% efficiëntieverhoging in acht
neemt). De manier waarop de luchtvaartsector in het EU ETS is opgenomen wordt hier bestudeerd
om dit als vertrekpunt te gebruiken voor een mogelijke opname van de scheepvaartsector in het EU
ETS.
De wettelijke basis is gelegd met richtlijn 2008/101/EC. Hiermee wordt een CAP ingesteld voor de
internationale luchtvaart die in Europa vertrekt of aankomt, onafhankelijk waar een vlucht vandaan
komt of heengaan. Door de toename van de omvang (scope) van het EU ETS, neemt de CAP ervan
63
Speech Jos Delbeke, DG Clima, 7 februari 2012
2,04Gt
33
toe met 10%. Aan luchtvaartmaatschappen die gebruik maken van Europese luchthavens wordt een
bepaald aantal verhandelbare emissierechten toegekend. Jaarlijks moeten deze
luchtvaartmaatschappijen dan het aantal emissierechten inleveren dat gelijk staat aan hun actuele
uitstoot. Banking en borrowing alsook linking (enkel het aankopen van algemene EU ETS rechten) is
toegelaten.
In de aanloop naar de beslissing van de Europese commissie om de luchtvaartsector in het EU ETS te
brengen zijn binnen ICAO64 een aantal beslissingen genomen. 2 van die beslissingen worden hier
hernomen65:
• 2001 e.v.: ICAO onderschrijft een open systeem waarbij emissierechten kunnen gekocht
worden uit andere sectoren
• 2004: ICAO beslist om geen mondiaal systeem op te zetten maar onderschrijft het inbrengen
van de luchtvaart in bestaande emissiehandelssystemen.
De baseline voor de “luchtvaart” CAP is de gemiddelde jaarlijkse emissie door de sector voor de
periode 2004-2006 (221 Mt CO2). De CAP voor 2012 wordt op 97% van die baseline gezet (214Mt),
voor de periode 2013-2020 wordt deze op 95% gezet (210Mt).
Periode Gratis toekenning Veiling Reserve Emissierechten per ton-km
2012 85% (183Mt) 15% (32Mt) - 6,8 10-4
2013-2020 82% (173Mt) 15% (31Mt) 3% (50Mt) 6,4 10-4 Tabel 4 Toekenning emissierechten luchtvaart EU ETS (bron: Europese commissie)
De emissierechten worden actueel nog grotendeels gratis toegekend aan de
luchtvaartmaatschappijen op basis van een benchmark (naar analogie met de algemene EU ETS
emissierechten (EUA)). Deze benchmark wordt berekend op de activiteiten van de
luchtvaartmaatschappij in 2010 aan de hand van een goedgekeurd monitoringplan. Voor de 2
verschillende handelsperiodes (fase 2 en 3 van het EU ETS) wordt dan een omrekenfactor gegeven
om de uitgevoerde transportarbeid om te zetten in emissierechten. In Tabel 4 wordt hiervan een
overzicht gegeven. De reserve voor de periode 2013-2020 is bestemd voor nieuwkomers en snel
groeiende maatschappijen. Deze reserve zal pas rond 2016 vrijgegeven worden. Vliegtuigen met een
gewicht lager dan 5700kg en alle staats, militaire, reddingsvluchten worden vrijgesteld.
Het systeem wordt niet discriminerend genoemd omdat het gebaseerd is op de emissie gedurende
de totale vlucht en niet enkel op de emissie binnen het EU 27+EEA EFTA66 luchtruim. Een systeem
waarbij enkel de emissie binnen het EU luchtruim in rekening gebracht zou zeer complex zijn en
wordt door ICAO gezien als onuitvoerbaar67.
Elke luchtvaartmaatschappij wordt beheerd door één EU-27 of EEA EFTA land. Het is aan de overheid
van dat land dat de luchtvaartmaatschappij zijn gemonitorde emissie moet rapporteren (de
64
International Civil Aviation Organisation, een agentschap van de VN met 191 lidstaten. 65 Artur Runge-Metzger, Director International and Climate Strategy, Aviation and Emissions Trading, ICAO
Council Briefing 66
EFTA (European Free Trade Association) is een intergouvernementele organisatie met 4 lidstaten:
Noorwegen, IJsland, Liechtenstein en Zwitserland. De 3 landen die lid zijn van beide organisaties worden de
EEA EFTA landen genoemd. Het komt er dus op neer dat Zwitersland het enige EFTA land is die niet deelneemt
aan het EU ETS voor luchtvaart. Zwitserland heeft een nationaal ETS (350 bedrijven, 3MTon CO2) 67
European Commission presentation on aviation in the EU ETS at the ICAO Council Briefing, 29 Sep 2011-
34
verificatie gebeurt ook onder verantwoordelijkheid van dat land). Er bestaat een lijst met de
verdeling van de luchtvaartmaatschappijen68. Alle vluchten met vertrek uit en/of aankomst in een
van de EU-27 of EEA EFTA landen worden meegeteld voor het hele traject. Op die manier bekomt
men een bepaalde emissie hoeveelheid. Deze hoeveelheid wordt dan vergeleken met de toegelaten
emissie. Het rapporteren en indienen van emissierechten gebeurt op jaarlijkse basis. 2 maanden na
de rapportage moet de maatschappij de benodigde emissierechten bij de emissie autoriteit indienen.
In Kolkman et al. (2012) wordt luchtvaartmarkt die onder het EU ETS valt geografisch onderverdeeld.
Deze onderverdeling is relevant in het kader van deze studie omdat het zal toe laten om de
vergelijking te maken met de scheepvaartsector. Er worden 7 deelmarkten gedefinieerd in Figuur 9.
Op die manier worden alle mogelijke variaties weergeven voor vertrek, aankomst en tussenstop:
• Deelmarkt 1 en 2 zijn eenvoudig toe te lichten: het zijn rechtstreekse vluchten, voor
deelmarkt 1 binnen de EU, voor deelmarkt 2 tussen een EU en een non-EU land69.
• Deelmarkt 3 zijn vluchten met een tussenstop in de EU. Deze vluchten hebben hun vertrek-
of aankomst hebben buiten de EU
• Deelmarkt 4 zijn vluchten met een tussenstop buiten de EU, maar met vertrek of aankomst
binnen de EU
• Deelmarkt 5 zijn vluchten met aankomst EN vertrek buiten de EU maar met een tussenstop
binnen de EU
• Deelmarkt 6 en 7 zijn niet onderhevig aan het EU ETS omdat er geen vertrek, aankomst of
tussenstop in de EU
Figuur 9 Geografische deelmarkten voor de luchtvaartsector (bron: Nederlandse rijksoverheid70
)
Vervolgens wordt een impact berekend op het reisgedrag van de passagiers. In Tabel 5 wordt de voor
deze studie relevante impact weergeven. De impact wordt berekend voor een prijs van 10 euro per
emissierecht. Als hypothese wordt aangenomen dat de out-of-pocket kost71 van het ETS
68
Commission regulation 100/2012, 3 februari 2012. 69
Met EU wordt hier eigenlijk EEA bedoeld: EU-27 met Noorwegen, IJsland en Liechtenstein 70 Kolkman et al. (2012)
71
Dit is de kost die de luchtvaartmaatschappij moet betalen voor 1 emissierecht (dus voor niet gratis verkregen
emissrechten). Er is ook een totale kost (opportunity cost), er wordt dan een waarde gegeven aan de gratis
verkregen emissierechten.
35
doorgerekend wordt naar de passagier. Per deelmarkt wordt een onderscheid gemaakt tussen EU
luchtvaartmaatschappijen (80% van de markt), en deze met een hoofdzetel buiten de EU (20%).
Tabel 5 Impact EU ETS op de luchtvaartsector (Bron: Nederlandse rijksoverheid72
)
In Tabel 5 ziet men dat deelmarkt 1 de helft van de totale markt vertegenwoordigt. Daarnaast ziet
men dat het systeem de grootste impact heeft voor deelmarkt 5 en 6 is. Deelmarkt 5 zal met 1,4%
krimpen terwijl deelmarkt 6 zal groeien met 1,3% (uitgedrukt in passagiersaantallen). Deelmarkt 5
(2,6%) en deelmarkt 6 (1,7%) vertegenwoordigen slechts een klein deel van de totale markt
waardoor de totale impact beperkt blijft.
Er zijn 98 ICAO lidstaten die geen commerciële luchtvaartvloot hebben die onder dit EU ETS vallen. In
Figuur 10 wordt de verdeling weergeven van de luchtvaartmaatschappijen die binnen het EU ETS
vallen naar nationaliteit. 65,2% van die luchtvaartmaatschappijen, hebben hun hoofdzetel in de
landen die het algemene EU ETS al toepassen.
Figuur 10 Verdeling Emissie door luchtvaartmaatschappijen per nationaliteit (bron: EC)
Er wordt benadrukt dat de EU bereid is te onderhandelen over maatregelen voor maatschappijen van
een bepaald land indien dat land zelf klimaatmaatregelen neemt. Dit betekent dat de verplichtingen
onder het EU ETS dan kunnen herzien worden, het is immers niet de bedoeling dat een
luchtvaartmaatschappij verplichtingen zou hebben bij meerdere emissie regulerende regimes.
3. Het ETS in Nieuw-Zeeland
Zoals vermeld in de inleiding heeft Nieuw Zeeland een emissiehandelssysteem ingevoerd. Dit wordt
hier besproken en geanalyseerd met als doel te bekijken welke ontwerpelementen kunnen
overgenomen worden indien men een EU ETS voor scheepvaart wil implementeren. De Nieuw-
72
Ibid.
36
Zeelandse overheid ziet een ETS als de meest efficiënte manier om CO2 emissie te reduceren. De
basis van het systeem is dat men emissiehandel organiseert tussen 4 sectoren.
3 van deze sectoren (industrie, transport (zonder scheepvaart), en elektriciteitsproductie) moeten
emissierechten inleveren voor elke ton CO2 die ze uitstoten. Een bedrijf kan in plaats van
emissierechten uit de markt in een eerste fase ook een vaste prijs van 25NSD/ton emissie aan de
overheid betalen. Het inleveren is geleidelijk ingevoerd: voor het eerste jaar moesten maar voor de
helft van de CO2 emissie rechten ingeleverd worden of betaald worden. Deze sectoren krijgen dus
initieel geen gratis rechten toegekend. Een bedrijf dat door dit ETS gereguleerd wordt, moet zijn
emissie monitoren en moet de geverifieerde emissie jaarlijks aangeven. Hiervoor moeten dan
emissierechten gekocht worden (of een vaste prijs betaald worden aan de overheid).
Een 4de sector, de bosbouw, krijgt gratis emissierechten voor het aanplanten van nieuwe bossen. Dit
principe, waarbij men zich baseert op het CO2 absorbeerde vermogen van bomen, wordt sink
genoemd73. Om carbon leakage te voorkomen hebben sectoren waar overzeese concurrentie is geen
verplichtingen in dit ETS. De visserij die door visquota gereguleerd is, wordt gecompenseerd met een
aantal gratis emissierechten. Doordat de brandstofleveranciers wel gereguleerd zijn en de visserij
haar brandstof enkel in Nieuw-Zeeland kan inslaan zal zij immers invloed ondervinden van dit ETS
Er wordt in dit ETS geen CAP bepaald (er is enkel handel of TRADE). Men geeft (gratis) rechten aan
bedrijven die emissies reduceren door het aanplanten van bossen. Bedrijven die CO2 uitstoten
moeten hiervoor de rechten op de CO2 markt aankopen. Niet elke entiteit die verantwoordelijk is
voor de emissie van CO2 binnen een sector wordt gereguleerd. Men zoekt een verantwoordelijke
entiteit zover mogelijk in de aanbodketen, deze verantwoordelijke entiteit kan de voor CO2 emissie
betaalde prijs doorrekenen naar zijn klanten. In de transportsector worden de brandstofleveranciers
gereguleerd. Toch kunnen entiteiten ook vrijwillig in het ETS stappen (als zij bijvoorbeeld een betere
controle willen hebben op het doorrekenen van de emissiekost door de verantwoordelijke entiteit in
de keten). In dit systeem zijn het de nieuw aangeplante bossen die ervoor zorgen dat er een aanbod
van emissierechten ontstaat. Bij het EU ETS is dat niet het geval. Initiële rechten worden er
toegekend op een historische basis en er wordt een CAP gezet op de totale hoeveelheid emissie.
Indien men een dergelijk TRADE ETS zou willen invoeren voor scheepvaart zou dit kunnen betekenen
dat niet de scheepvaart zelf maar de levering van scheepsbrandstof gereguleerd wordt. Dit gaat de
richting uit van een GHG fund (het Deense MBM voorstel), het grote verschil is echter dat er geen
CAP bepaalt wordt voor de scheepvaartsector en dat de scheepvaart enkel een hogere bunkerkost
betaald. Indien de kost voor de emissierechten volledig doorgerekend wordt aan de gebruiker74 van
de scheepsbrandstof, dan neemt de scheepvaartsector de facto ook deel aan het ETS, zonder echter
emissierechten te moeten aankopen. Men zou ook vrijwillige deelname kunnen toelaten om een
betere controle te hebben op de doorgerekende kosten. Dergelijk systeem zou alleen mondiaal
kunnen ingevoerd worden omdat anders bunkers aangekocht worden buiten de gereguleerde markt,
wat realistisch is voor de internationale scheepvaart, door de grote bunkercapaciteit en de grote
afgelegde afstanden.
73
In het EU ETS is hiervan geen gebruik gemaakt omdat men vreesde dat dit een onbalans zou creëren tussen
vraag en aanbod in het ETS door het te grote aanbod van emissierechten door de opname van de bosbouw
(bron EU press release MEMO/08/632, 17 oktober 2008) 74
De gebruiker is hier diegene die de reiskosten betaald, en dat is afhankelijk van welk vervoerscontract er
afgesloten werd (timecharter, voyagecharter, bareboat,…). Voor de redenering is dit van ondergeschikt belang.
37
4. EU ETS en scheepvaart
Onder het Europese klimaatsveranderingsprogramma II (ECCPII75) is werkgroep 6 opgericht om
samen met de belanghebbenden beleidsopties voor de Europese Commissie voor te bereiden. De
werkgroep is 3 maal samen gekomen, de laatste maal was in november 2011. In het voorjaar van
2012 is een publieke consultatieronde gehouden, maar tot op heden zijn de resultaten daarvan nog
niet gecommuniceerd.
In wat volgt zullen de ontwerpelementen van een EU METS geanalyseerd worden. Hiervoor wordt
het werk van Faber et al. (2009), Kågeson (2007) en De Vos (2010) bestudeerd en vergeleken met de
studie van de luchtvaartsector binnen het EU ETS.
Uiteraard bestaan er grote verschillen tussen de luchtvaartsector- en de scheepvaartsector. Voor de
nieuwbouwmarkt geldt dat er een beperkt aantal vliegtuigbouwers zijn die een relatief grote reeks
van een bepaald vliegtuigtype bouwen ten opzichte van gespecialiseerde scheepsbouwers waarbij
slechts kleine reeksen van schepen gebouwd worden. Daarnaast worden door de luchtvaart vooral
passagiers vervoerd en wordt de hoeveelheid brandstof die meegenomen wordt nauwkeurig
berekend (take-off weight). De goederenmarkt is beperkt in omvang en ook in diversiteit. Er worden
bijna uitsluitend stukgoederen met een grote eenheidsprijs in kleine hoeveelheden vervoerd.
Trajecten duren maximaal enkele uren en worden vastgelegd in een dienstregeling. In de
scheepvaartsector wordt een grotere diversiteit aan goederen vervoerd door een aantal types
vrachtschepen: droge- en natte bulk, container en stukgoed, RORO, … . Elk van deze marktsegmenten
is anders georganiseerd. Natte- en droge bulk maar ook stukgoed gebeurt meestal via trampvaart
(tijds- en reischarters), containers worden vervoerd via lijndienst (Bareboat charters). Reizen duren
meestal enkele weken tot maanden en de brandstof aan boord is niet altijd in verhouding tot het af
te leggen traject.
a. Bepalen van de omvang van het regionaal ETS (scope)
Het gereguleerde gebied kan ofwel enkel de EU-27 landen omvatten ofwel de Europese Economische
Ruimte (EEA). Naar analogie met het EU ETS voor de luchtvaarsector, wordt voor het EU METS best
de EEA als toepassingsgebied genomen. Tenzij expliciet anders vermeld worden met de Europese
havens diegene die binnen het EEA gebied liggen bedoeld. In het EU ETS voor de luchtvaartsector
moeten voor zowel de vertrekkende- als aankomende vluchten emissierechten ingeleverd worden. In
paragraaf 4a(ii) zal geanalyseerd worden in hoeverre dit toepasbaar is voor de scheepvaartsector. De
types en grootte van de schepen waarvoor het mondiaal METS van toepassing zou zijn, kunnen
overgenomen worden voor het EU METS.
In Faber et al. (2009) worden 4 opties geanalyseerd om de geografische omvang van het EU METS te
bepalen. Uit deze 4 opties kan men 3 denkpistes distilleren. Ofwel behelst het systeem de CO2
emissie van de internationale scheepvaart binnen een bepaald geografische gebied, ofwel baseert
men het systeem op de routes naar analogie met de methode die in de luchtvaarsector gebruikt
wordt, ofwel gebruikt men een tijdsbestek waarvoor de emissie in rekening gebracht wordt.
75
European Climate Change Programme II. Het 2de ECCP van de Europese commissie dat belanghebbenden (de
commissie, de lidstaten, de betrokken economische sectoren, milieuverenigingen) samenbrengt om
beleidsopties te bepalen voor het implementeren van het Kyoto protocol.
38
Er is ook nog een denkpiste waarbij enkel in de EU geregistreerde schepen onder het METS gebracht
worden. Dit zou leiden tot carbon leakage en de uitstoot binnen het EU gebied zou niet effectief
gereduceerd worden omdat schepen die niet onder Europese vlag varen de Europese havens kunnen
aandoen zonder onderhevig te zijn aan deze maatregelen. Bovendien zou deze manier van werken
tegenstrijdig zijn met een basisprincipe van IMO waarbij regulering voor schepen niet-discriminerend
moet zijn tussen de vlaggenstaten (flag state neutrality, no more favourable treatment76).
Elk van deze denkpistes zal nu verder bestudeerd worden.
i. Gebaseerd op een geografisch gebied
Als men de omvang zou beperken tot de schepen die een bepaald geografisch gebied bevaren
(binnen de territoriale wateren of de exclusief economische zones van de EEA landen) is de
effectiviteit klein (33 tot 38Mt CO2 emissie opgenomen in het METS). Het risico dat schepen die geen
Europese havens aandoen alternatieve, langere trajecten kiezen is beperkt want deze schepen zijn
beschermd door het principe van de onschuldige doorvaart. Europese havens die enkel bereikbaar
zijn via een relatief lange weg doorheen het gereguleerde gebied zijn benadeeld ten opzichte van
havens die via een korte weg kunnen bereikt worden. Er is bijvoorbeeld een verschil tussen
Rotterdam en Antwerpen, waar zeeschepen een lang weg binnen de TTW en binnenwateren
afleggen alvorens de haven van Antwerpen te bereiken, of op grotere schaal ziet men een verschil
tussen Zuid-Europese en Noord-Europese havens. Deze optie wordt daarom niet meegenomen in de
impact studie.
ii. Gebaseerd op de afgelegde route
Indien de route gebruikt wordt als rekenbasis voor de emissiekost, moet het start- en eindpunt ervan
eenduidig bepaald worden. Men kan naar analogie met het systeem in de luchtvaart het laad- en
lospunt van een lading definiëren en de transportarbeid gelinkt aan de route in rekening brengen.
Deze methode is eenvoudig voor de natte en droge bulk die van de laadhaven rechtstreeks naar de
loshaven varen, zonder tussenstops. Voor de containermarkt wordt dit echter complexer omdat 1
schip meerder laad- en loshavens aandoet tijdens een traject van de lijndienst. Theoretisch is het
echter mogelijk om een volledige tracking uit te voeren en de berekening te maken op basis van de
bills of lading. Dit zou een hoge administratieve kost betekenen (bijvoorbeeld omdat nieuwe
software ontwikkeld of bestaande software moet aangepast worden).
Figuur 11 Maersk AE1 lijndienst (bron: Maersk)
76
Vandendriessche (2011)
39
Men zou enkel trajecten tussen 2 havens van de EEA in rekening kunnen brengen (intra EU). Men zou
daar ook het traject vanaf de laatste aanleghaven buiten het EEA gebied aan kunnen toevoegen (last
leg). Ook het volledige traject kan in rekening gebracht worden (full route). In Figuur 12 worden deze
opties grafische weergeven. Aangezien 55% van de CO2 emissie van de aankomende scheepvaart
veroorzaakt wordt door scheepvaart die ook in Europa vertrekt wordt voor de “intra EU” optie
ongeveer de helft van de emissie opgenomen in het METS.
Figuur 12 Routeopties voor het EU ETS
Bij de “last leg” optie moet er duidelijk bepaald worden wat een havenbezoek inhoudt. Men zou
enkel een havenbezoek waar een zeker volume aan cargo aan boord genomen is, kunnen laten
meetellen. Dit kan geverifieerd worden aan de hand van de bill of lading. De laatste aanleghaven zou
dan kunnen gedefinieerd worden als de haven waarvoor nog een bill of lading77 voorgelegd kan
worden. Op die manier vermijdt men “touch and go” havenbezoeken net buiten het EEA gebied. De
bill of lading is het belangrijkste document bij een maritiem vervoer van goederen78. De juridische
haalbaarheid om hoeveelheid emissierechten te berekenen op basis van bills of lading wordt hier
niet verder onderzocht.
Transshipment is een optie om de “full route” optie te omzeilen, maar kan ook voordelig zijn binnen
de “last leg” optie indien de laatste laadhaven relatief ver van het gereguleerde gebied ligt. In het
geval van een transshipment wordt de cargo bestemd voor de Europese afzetmarkt overgeladen naar
een ander schip met de transshipment haven als vertrekhaven. Het traject tussen de transshipment
haven en de Europese haven is dan dus eigenlijk een nieuwe route. Bij de impactstudie zal
geanalyseerd worden in welke gevallen de kost verbonden aan een transshipment opweegt tegen de
vermeden emissiekost.
Tenslotte moet nog bepaald worden of enkel het traject met aankomst in Europa in rekening
gebracht wordt of ook de emissie van de schepen die vertrekken uit Europa zal meetellen. In Faber et
al. (2010) wordt emissie toegekend aan een regio op basis van de aankomende scheepvaart. De
emissie van vertrekkende scheepvaart wordt toegekend aan de regio van aankomst. Indien men dit
toepast voor het EU METS wordt er geen emissiekost verbonden aan de vertrekkende scheepvaart.
Het zou ook zeer moeilijk implementeerbaar zijn om de emissie gelinkt aan het traject tot de eerste
niet EEA haven in rekening te brengen. Ofwel is deze haven nog niet gekend bij vertrek ofwel kan
77
De bill of lading vermeld de haven waar de cargo aan boord is genomen. 78
Cursus Maritiem recht, hoofdstuk 7
40
men moeilijk verifiëren of het aangegeven havenbezoek effectief heeft plaatsgevonden, of er cargo
van boord gegaan is, … . Daarom wordt enkel de emissie van aankomende scheepvaart in rekening
gebracht.
Bij de studie van het mondiaal METS was al vastgesteld dat de emissie van aankomende en
vertrekkende scheepvaart voor elke regio symmetrisch verdeeld is. 55% van de emissie gelinkt aan
vertrekkende schepen wordt echter veroorzaakt door schepen met bestemming Europa. Op basis
van die 2 vaststellingen ziet men dat ongeveer 75% van totale emissie in rekening gebracht wordt in
een systeem waar enkel de aankomende scheepvaart onderworpen is aan een emissiekost.
iii. Gebaseerd op tijd
In Kågeson (2007) wordt voorgesteld om emissie te bepalen op basis van een vaste periode
voorafgaand aan een Europees havenbezoek (3 tot 6 maanden). De verbruikte hoeveelheid brandstof
in die periode is dan de basis voor de berekening van de emissierechten in het ETS. Dit is mogelijk op
basis van de BDN. Deze methode is relatief eenvoudig voor lange intercontinentale reizen zonder
tussenstops, maar wordt complexer voor korte routes (short sea, ferryverkeer, …) of wanneer er
verschillende Europese havens op 1 reis worden aangedaan (zoals bij het containerverkeer).
Een andere optie voor de effectiviteit van het systeem is dat voor schepen die Europese havens
aandoen het brandstofverbruik op basis van de BDN voor het hele jaar meetelt en dat de in te
leveren emissierechten op basis daarvan berekend worden. Zowel voor de lijnvaart als voor de
trampvaart is dit een verdedigbare stellingname. Er is dan wel een hoge additionele kost verbonden
aan handel met de Europese markt waar al sinds de jaren 90 het initiatief genomen wordt met
betrekking tot CO2 emissie reducerende maatregelen (Kyoto, EU ETS, …). Schepen die gedurende een
lange periode (bv. meer dan 4 à 6 maanden) geen Europese haven aandoen krijgen een korting à
ratio van deze periode en moeten minder emissierechten inleveren. Het toekennen van de
emissierechten aan de verantwoordelijke entiteiten wordt complexer en er bestaat een risico dat
scheepvaartmaatschappijen die om welke reden dan ook in een bepaald jaar weinig tot geen
Europese havens aandoen te veel emissierechten gekregen hebben en dus onbedoeld onterecht van
de voordelen van het systeem genieten. Als men per kort interval zou werken (bijvoorbeeld per
maand) dan komt deze manier van werken bijna op hetzelfde neer als een geografische beperking
van het systeem (ongeveer gelijk aan de gemiddelde afstand die kan afgelegd worden in die periode).
In Tabel 6 worden de onderzochte aspecten van de 4 opties weergegeven. Optie 3c komt als beste
uit het onderzoek van Faber et al. (2009) omdat met deze optie een grote effectiviteit bereikt wordt
(208Mt). De totale emissie van schepen die aankomen in Europa in 2006 wordt geschat op 277Mt.
Dat betekent dat 75% daarvan in het ETS vervat zit. Ter vergelijking: het EU ETS bevat 50% van de
CO2 emissie van de gereguleerde landen.
Daarnaast is er een matig risico op carbon leakage door gebruik van alternatieve havens (32Mt ofwel
15% van de beoogde effectiviteit).
Tenslotte moet men nog een oplossing bepalen voor ship-to-ship transfer, die nu vooral voor natte
bulk gebruikt wordt. De meeste transfers gebeuren echter in de haven of in de territoriale wateren
(omwille van de bescherming van de weerselementen en zeegang).
41
Tabel 6 Opties voor een EU ETS voor scheepvaart (bron: Faber et al. (2009))
b. Bepalen van het emissieplafond (CAP)
Uiteraard kan een CAP niet bepaald worden zolang er geen duidelijkheid is over de SCOPE van het
systeem. Als een CAP moet bepaald worden, heeft men de mogelijkheid om de totale emissie
berekend voor optie 3c uit Tabel 6 als baseline te nemen: 208Mt CO2.
Als men een CAP voor 2013 wil stellen kan men een bepaald percentage van die baseline nemen (bv.
95%). De bemerkingen die over de baseline gemaakt zijn bij het mondiale METS zijn hier ook van
toepassing. Daarom wordt een reporting only periode voorgesteld.
c. Toekennen van emissierechten (gratis of veiling)
Gratis toekennen kan op basis van historische data of op basis van een benchmark. De gevolgen van
gratis toekennen op basis van historische data zijn dat hierdoor minder efficiënte schepen
bevooroordeeld zijn omdat ze veel emissierechten krijgen. Het creëert misschien wel een incentive
om inefficiënte schepen sneller te verkopen of te verschroten, om de bijhorende emissierechten in
een later stadium te verhandelen. Een benchmark bepalen voor elk scheepstype en –grootte is
mogelijk maar complex (zie inleiding). Voor de veiling kan gebruikt gemaakt worden van de
bestaande infrastructuren binnen het EU ETS. Er wordt voorgesteld om na de reporting only periode
de emissierechten te verdeling door veiling (eventueel met een bepaald percentage gratis
toekenning).
d. Monitoring en reporting
Het monitoren van brandstofverbruik is iets dat in de luchtvaartsector al vele jaren op een precieze
manier gebeurd. Sinds MARPOL annex VI van kracht is (2008), moet elk schip beschikken over een
BDN (bunker Delivery Note). Het geniet dan ook de voorkeur om data hieruit te gebruiken als
42
monitoring basis. Voor de omrekening naar CO2 emissie per ton brandstof kan een standaard
omrekenfactor gebruikt worden of men kan de te gebruiken omrekenfactor toevoegen aan de BDN.
De rapportering kan op jaarlijkse basis gebeuren. De BDN is wel fraudegevoelig (vooral op het gebied
van bunkeren in Afrika, Latijns Amerika, .... ).
e. Administratieve autoriteit (registry)
Rapportering dient te gebeuren aan een emissieautoriteit. Men zou kunnen kiezen voor een
rapportering aan lidstaten naar analogie met de luchtvaart. Er kan ook een centrale emissie autoriteit
opgericht worden, het EMSA zou daarin een rol kunnen spelen.
5. Regulated slow steaming
In plaats van een emissiehandelssysteem kan men de CO2 emissie ook trachten te reduceren door
een snelheidsbeperking op te leggen in een bepaalde regio rond Europa. Dit wordt bestudeerd in
Faber et al. (2012). Dit is een maatregel die op het eerste zicht eenvoudig lijkt, maar na analyse blijkt
dat niet het geval te zijn. Er zijn niet alleen technische factoren, die ervoor zorgen dat men niet
zomaar een snelheidsbeperking kan opleggen, maar deze snelheidsbeperking kan ook
marktverstorend werken. Bovendien is een dergelijke maatregel zeer moeilijk afdwingbaar. Men zou
de snelheid kunnen meten op basis van AIS gegevens maar een snelheidsovertreding is dan weer
juridisch moeilijk afdwingbaar enz.… . Deze maatregel geniet weinig steun binnen de sector.
6. Deelbesluiten
Het EU ETS voor de industrie en voor de energie productie werd vanaf 2005 in fasen
geïmplementeerd en wordt gekenmerkt door een geleidelijke verhoging van de effectiviteit. Door dit
emissiehandelssysteem wordt ongeveer 2 Gigaton CO2 emissie gereguleerd. Sinds 1 januari 2012 is
ook de internationale luchtvaart die gebruik maakt van EEA luchthavens opgenomen in het
bestaande EU ETS. Hierdoor wordt nog eens 220Mt CO2 emissie gereguleerd. Volgens Kolkman et al.
(2012) blijft de impact voor de luchtvaartsector zeer beperkt (verlies aan passagiers in de range 0.0-
0.2%).
Het Nieuw-Zeelandse ETS reguleert voor een aantal transportmodi de leveranciers in plaats van de
gebruikers van brandstof. De brandstofleveranciers voor de scheepvaart zijn niet in het ETS
opgenomen. Door de mogelijkheid om mondiaal te bunkeren is dit ook geen effectieve oplossing
voor een regionaal METS.
De Europese Commissie wil ook de CO2 emissie veroorzaakt door de internationale scheepvaart in
haar klimaatdoelstellingen opnemen en heeft aangegeven niet te willen wachten tot er een oplossing
komt binnen het IMO. Naast het invoeren van een EU METS liggen nog 2 andere opties voor die
gebaseerd zijn op een index voor energie efficiëntie. Indien er zou gekozen worden voor een METS
dan zal vooral het bepalen van de omvang van het systeem de vertragende factor zijn. Op basis van
Faber et al. (2009) gaat de voorkeur uit naar de optie waar de emissie vanaf de vertrekhaven (single
bill of lading) of van de laatste laadhaven (multiple bills of lading) in rekening gebracht wordt. In dat
43
geval zou 75% van de emissie veroorzaakt door de scheepvaart die aankomt in Europa opgenomen
worden in het systeem. In absolute cijfers is dit 208 Mt.
Het 2het ontwerpelement, de CAP, is door een gebrek aan accurate emissiedata, moeilijk vast te
leggen. Men zou er voor kunnen kiezen om het EU METS in een eerste fase te laten bestaan naast
het huidige EU ETS. Op die manier kan dit METS in fasen opgebouwd worden en kan de effectiviteit
en de efficiëntie van het systeem geleidelijk aan verbeterd worden. Men zou er dan naar kunnen
streven om het vanaf 2020 op te nemen in het EU ETS. Voor het verder detailleren van de andere
ontwerpelementen kan men de ervaring van het bestaande EU ETS gebruiken.
Het EU METS kan omzeild worden door een transshipment uit te voeren. In dat geval wordt immers
een nieuw traject opgestart. De kost verbonden aan dat transshipment moet dan afgewogen worden
ten opzichte van de uitgespaarde emissiekost.
44
DEEL III - Economische impact voor de Europese havens
1. Theoretische impact
Een emissiehandelssysteem is een mechanisme om van de emissie van CO2 een kostfactor te maken
voor diegene die de emissie veroorzaakt. Men noemt dit het internaliseren van een externe kost79. In
wat volgt zal de impact van die emissiekost bestudeerd worden.
Voor het inschatten van de economische impact voor de Europese havens zal eerst gekeken worden
naar de invloed van de emissiekost op de kostenstructuur van een schip. Vervolgens wordt gekeken
naar de impact op de charter- en vrachttarieven en de importprijzen. Daarnaast wordt geanalyseerd
in welke mate het invoeren van een regionale emissiekost (EU METS) het gebruik van alternatieve
havens en modal shift stimuleert.
In deel II is binnen het METS de scheepseigenaar als de verantwoordelijke entiteit genomen. De
eigenaar kan ook de operator van het schip zijn. Het schip wordt echter in veel gevallen aan een
operator gecharterd. Deze operator verzorgt het vervoer van de lading en is dus de aanbieder van
maritiem vervoer. De bevrachter is diegene die de vrachttarieven betaald. De complexiteit van de
logistieke keten tussen scheepseigenaar en de uiteindelijke klant is al aangehaald. Voor de
impactanalyse wordt geen verdere opdeling meer gemaakt in charter- en vrachttarieven, waar de
term vrachttarief gebruikt wordt, is dat dus eigenlijk charter- en vrachttarief80. De scheepsuitbater
heeft een bepaalde kostenstructuur en rekent die in zekere mate door aan de bevrachter.
In het geval van een METS vertaalt de emissiekost per ton CO2 zich als de marktprijs van een Ship
Emission unit (SEU81). De prijszetting is afhankelijk van een aantal factoren zoals de CAP, de
marginale kost van CO2 emissievermindering (marginal abatement cost) en de mogelijkheid van
emissiehandel met een ander ETS (linking). De impact wordt berekend voor een aantal vaste SEU
waarden (10, 30, 50 USD). Om de impact op de vrachttarieven in te schatten, zijn een aantal factoren
van belang. De belangrijkste factoren uit Faber et al. (2009) worden hier hernomen:
• De eenheidsprijs van een SEU
• De helling van de vraagcurve V die het effect van een kostenwijziging op de volumes
weergeeft en de prijselasticiteit van de vraag wordt genoemd.
• De terugwaartse verschuiving van de aanbodfunctie – of het emissie reductiepotentieel aan
een kostprijs kleiner dan de SEU prijs
In Figuur 13 wordt aan de hand van een eenvoudige lineaire vraag- en aanbodcurve de theoretische
impact van de emissiekost op de vraag naar maritiem vervoer grafisch weergeven. De ordinaat geeft
de prijs of de kost voor de vervoerder, de abscis de hoeveelheid getransporteerde goederen. Er
worden 3 aanbodcurves gegeven. De curves A1, A2 en A3 geven 3 vervoersaanbod situaties weer, de
curve V geeft de vraagcurve weer. De vertreksituatie is het snijpunt van aanbodkromme 1 met de
vraagkromme (p1, q1). De additionele emissiekost zorgt voor een toename van p1 naar p2. Daardoor
79
Blauwens, De Baere, Van de Voorde (2008), p379 80 Ook in de gebruikte bronpublicaties wordt op die manier gewerkt. Zie Faber et al. (2010) p96 81
Het recht om 1 ton CO2 uit te stoten
45
ontstaat een nieuwe aanbodsituatie weergegeven door het snijpunt van de curve A2 met de
vraagcurve V. Wanneer emissie reducerende maatregelen door de vervoerder toegepast worden, of
wanneer de eenheidsprijs van een emissierecht daalt, zal de emissiekost dalen en wordt een nieuw
evenwicht bereikt (p3, q3).
Figuur 13 Impact van emissiekost (Bron: CE DELFT)
In een markt waar vraag (V) en aanbod (A) in evenwicht zijn worden prijzen (in dit geval de
vervoerstarieven) bepaald door de marginale kost en deze kost wordt doorgerekend aan de
consument. De snijpunten (q1,q2), (q2,p2) en (q3,p3) zijn voorbeelden van dergelijke situaties. Een
overaanbod van vervoer (in dit geval van schepen) lijdt tot een onevenwicht in de vervoersmarkt.
Men zou dit bijvoorbeeld kunnen aanduiden door het punt (q2, p2 bij aanbod q3). Indien er een
overaanbod aan schepen is, zal de vervoersprijs bepaald worden door de marginale kost en zal de
emissiekost doorgerekend worden aan de bevrachter en uiteindelijk aan de consument. Indien de
vraag groter is dan het aanbod (bijvoorbeeld een situatie aangeduid door (q1, p1 bij aanbod q3)) kan
de vervoerder de emissiekost niet doorrekenen aan zijn klant omdat de vervoerder al boven de
marginale kost opereert, in dat geval zal de winstmarge afnemen. De prijselasticiteit van de
vraagcurve wordt gedefinieerd als de richtingscoëfficiënt (q2-q1)/(p2-p1) en geeft dus de
verandering in vraag weer ten opzichte van een prijswijziging. De A curves uit Figuur 13 zijn oneindig
elastisch. Een toename van de bunkerprijs met 10% wordt bereikt bij een emissie-eenheidsprijs van
3,2% van de bunkerprijs82.
In Vivid Economics (2010) worden de verschillende marktsegmenten van de internationale
scheepvaart bestudeerd om de economische impact van een emissiekost te bepalen. Hiervoor wordt
eerst de elasticiteit van de vrachttarieven ten opzichte van de bunkerpijs bepaald en vervolgens een
inschatting gemaakt van de mogelijke impact op vraagprijs en –hoeveelheid en op het marktaandeel
van overzees transport. Het vrachttarief maakt immers slechts een beperkt deel uit van de
uiteindelijke prijs die de klant betaalt. Men kan het theoretische geval beschouwen waar alle
vraagcurves van de aanbod-vraag keten inelastisch zijn. In dat theoretische geval wordt de
82 Dit wordt als volgt berekend: als x de bunkerprijs is, wordt bij een stijging van 10% de nieuwe bunkerprijs
x+0,1x. Als men 3,15 als emissie-omrekenfactor gebruikt (CO2 emissie/ton brandstof), dan kan men de nieuwe
bunkerprijs, die rekening houdt met de emissiekost definiëren als x+3,15y, waarbij y de eenheidsprijs is van een
in te leveren emissierecht. Als men beide vergelijkt kan men dus stellen dat 3,15y=0,1x of dat
y=0,1/3,15x=0,032x
A2
A3
A1
46
emissiekost volledig doorgerekend aan de consument. Dit moet echter verfijnd worden door het
invoeren van 2 bijkomende begrippen. De ad-valorem transportkost en de cost-pass through rate.
De ad-valorem transport kost is de kost om 1 eenheid van prijs (USD of EURO) van een bepaald goed
te transporteren. Als deze ad-valorem transportkost vermenigvuldigd wordt met de toename in de
transportkost voor een bepaald scheepstype bekomt men de toename van de importwaarde van het
goed. Op die manier kan men dus een inschatting maken van de range waarbinnen de prijstoename
voor de consument zich situeert.
De cost-pass through rate is de mogelijkheid voor maritieme invoerders om hun kost door te rekenen
aan lokale consumenten83. Hoe hoger deze parameter, hoe meer kosten kunnen doorgerekend
worden. Deze parameter wordt beïnvloed door het aandeel dat overzees import heeft in de markt
ten opzichte van lokale productie (lokaal betekent hier dat er geen overzeese transport nodig is om
de markt te bereiken). Men wil de invloed op het marktaandeel bepalen indien er voor het overzees
transport een additionele kost toegevoegd wordt die niet geldt voor lokale productie.
In Faber et al. (2010) wordt aangetoond dat de prijselasticiteit van de vraagzijde regio afhankelijk is.
De emissiekost kan het meest doorgerekend worden waar de markt het minst gevoelig is voor
prijsstijging (een zeer inelastische vraagcurve, die voor een groot verschil tussen p2 en p1 een kleine
verschuiving op de abscis geeft). In het geval van overaanbod, zal de globale kost dus vooral
terechtkomen bij consumenten in de ontwikkelde landen, omdat deze het minst prijsgevoelig zijn.
Om in te schatten in welke mate het invoeren van een regionale emissiekost (EU METS) het gebruik
van alternatieve havens of modal shift stimuleert, moet men bekijken welke factoren de keuze voor
een haven bepalen:
• Waar ligt het vertrekpunt of de eindbestemming van het goed
• Wat is de hinterland infrastructuur en welke diensten bestaan er om vanaf het vertrek- of
eindpunt de haven te bereiken
• Wat zijn de haventarieven
• Welke beperkingen zijn er met betrekking tot scheepstype en scheepsgrootte
De economische impact voor een haven vertaalt zich vooral in de verandering in cargovolume van
een bepaald type. Vanuit het standpunt van de goederenhandelaar wordt de totale kost bekeken,
inclusief de tijdskost.
2. Impact van een emissiekost op vrachttarieven en consumentenprijzen
De totale kost verbonden aan het uitbaten van een schip kan onderverdeeld worden in 4
categorieën: operationele, onderhouds-, reis- en kapitaalkosten. Het verschil tussen operationele en
reiskosten is dat de laatste (bunkerkosten, havenlasten, …) gekoppeld zijn aan een specifieke reis
terwijl de operationele kost eerder beschouwd kan worden als een vaste uitbatingskost (bemanning,
verzekering). Kosten verbonden aan CO2 emissie worden logischerwijs ondergebracht bij de
reiskosten. Men kan een simulatie uitvoeren van de procentuele emissiekost voor een vaste
bunkerprijs en een bepaald prijsniveau van een SEU. Deze relatieve kost is in Faber et al. (2010) voor
1 scheepstype uitgezet voor 3 SEU prijswaarden en voor 3 brandstofprijzen (Tabel 7). Men ziet dat de
83
Vivid Economics (2010)
47
procentuele kosttoename verkleint wanneer de bunkerprijs toeneemt. Dat komt omdat de SEU prijs
ongeveer een factor 10 tot zelfs 100 kleiner is dan de brandstof prijs. Per ton brandstof wordt
ongeveer 3 ton CO2 geproduceerd, dus de totale brandstofkost zal minstens 3,3 maal sterker stijgen
dan de emissiekost waardoor het relatieve aandeel van de emissiekost daalt.
Bunkerprijs (USD/ton)
360 700 1040
SEU
prijs
USD 50 (62 euro84) 30% 18% 13%
USD 30 (24 euro) 18% 11% 8%
USD 10 (8 euro) 6% 4% 3%
Tabel 7 Simulatie toename operationele en reiskost door emissiekost voor VLCC (bron: CE DELFT)
Voor een bepaalde bunker- en SEU prijs verschilt de toename van operationele- en reiskost door een
bijkomende emissiekost per scheepstype85. Op basis van bovenstaande gegevens is het in ieder geval
duidelijk dat er een significante verhoging veroorzaakt wordt (tussen 3 en 30%). Bij een lage
bunkerprijs en een hoge SEU prijs zijn de bijkomende economische incentives toe te schrijven aan
het METS het sterkst. Anderzijds vermindert de impact van het METS op de kostenstructuur bij een
stijgende bunkerprijs.
Het evenwicht tussen vraag naar en aanbod van maritiem vervoer zal slechts zelden bereikt worden
en men kan in dat geval spreken van een labiel evenwicht. De markt is aan de vraagzijde immers
volatiel zoals men kon vaststellen in de periode 2008-2012 (bijvoorbeeld de evolutie van de Baltic
Dry exchange index).
Figuur 14 Evolutie BDI 2006-2012 en percentuele toename totale tonnemaat (bron: ISL)
Aan de aanbodzijde is er echter door de tijd en middelen die nodig zijn voor de bouw van een schip
een grotere inertie. De evolutie in het aantal nieuwbouworders kan de evolutie aan de vraagzijde
onvoldoende volgen. In het eerste kwartaal van 2012 kon men daarom spreken van een overaanbod
aan schepen met gevolgen voor de vrachttarieven. Naast het in de vaart brengen en schrappen van
schepen bestaan er ook operationele maatregelen om het aanbod te veranderen. Slow steaming is al
aangehaald in de inleiding. Door deze maatregel wordt de bunkerkost beperkt. Op die manier krijgt
men een verschuiving in de kostenstructuur. Als alle andere reis- en operationele kosten gelijk blijven
en ook de bunkerprijs niet verandert, neemt het aandeel van de CO2 kost met 22% tot 30% af. Uit
Faber et al. (2010) weet men dat voor een containerschip deze emissiekosten 22% van de
operationele en reiskosten is. Daar leidt men uit af dat het nieuwe percentage daalt tot 18%. Men
mag echter niet vergeten dat Slow steaming niet is ingevoerd als een proactieve maatregel voor het
84
1 USD=0,81 euro 85
Faber et al. (2010), p54: 14% voor handysize bulker tot 22% voor een container liner (bij een bunkerprijs van
360 USD per ton en een SEU prijs van 30USD)
48
inperken van de emissiekost, maar als een noodzakelijke maatregel om de bunkerkost te beperken in
een markt met lage vrachttarieven.
Men schat dat de emissie in de internationale scheepvaart op een kost-effectieve manier kan
gereduceerd worden met 10 à 15% door technische en operationele maatregelen. Voor een
bunkerprijs van 700 USD per ton wordt gemiddeld 33% voorspeld86. Daarnaast geldt dat
internationale scheepvaart gekenmerkt wordt door een prijselasticiteit aan de vraagzijde die ruim
kleiner is dan 1. Voor de korte afstand (short sea shipping en binnenwateren) wordt deze
prijselasticiteit groter en ziet men grote verschillen tussen de verschillende goederen. Zo is in België
de prijselasticiteit voor containers hoger dan die voor droge en natte bulkgoederen.
Men kan nu bekijken welke impact dit uiteindelijk veroorzaakt bij de consument. Indien men de
randvoorwaarden van de theoretische impact neemt (nulelalasticiteit langsheen de heel aanbod-
vraag keten), ziet men dan dat de importwaarde voor deze scenario’s maximaal 3% zal toenemen87.
De lage elasticiteit van de vrachttarieven ten opzichte van de bunkerprijzen en de lage prijselasticiteit
van internationaal maritiem transport zorgt ervoor dat de impact van een METS beperkt zal zijn op
de vraag naar transport. In UNCTAD (2010) wordt de elasticiteit van de vrachttarieven ten opzichte
van de bunkerprijzen op empirische wijze bestudeerd. Deze elasticiteit verschilt per marktsegment.
Voor containervervoer wordt 0.19 tot 0.36 berekend, voor ruwe olie valt dit binnen dezelfde range
(0.28), voor ijzererts ligt de elasticiteit een stuk hoger (ongeveer 1.00). Voor de containermarkt stelt
men bovendien vast dat deze elasticiteit toeneemt wanneer de bunkerprijs sterk stijgt en volatieler
is.
De economische impact kan ook geografisch weergeven worden door de kosttoename in verhouding
te zetten tot het GDP. Voor een SEU prijs tussen 10 en 50 USD wordt de kosttoename van het
maritiem transport voor Europa tussen 3 en 14 miljard USD geschat. Dit grote bedrag smelt als het
ware weg als men het in verhouding zet tot het Europese GDP. De economische impact voor de regio
is dan beperkt tot minder dan 0.1% (0.02-0.08%). Dit ligt rond het wereldgemiddelde. Voor de EU-27
geldt dat ongeveer 4,6% van het GDP gerealiseerd wordt in de transportsector88. Indien dit voor de
hele regio Europa, zoals gedefinieerd in Faber et al. (2010) geldt, dan heeft de emissiekost een
impact van 1% op het gedeelte van het Europese GDP dat in de transportsector gerealiseerd wordt
(zie Tabel 8).
CO2 Emissie Kosttoename door
emissiekost (Mia Euro89, 1
SEU90= 30 USD)
Kosttoename als % GDP Kosttoename als %
omzet
transportsector
277Mt 6.7 0.05% 1%
Tabel 8 Kosttoename transport door emissiekost (bron: CE DELFT, Eurostat, eigen analyse)
Door een onevenwicht in de wereldhandel wordt de emissiekost het meest doorgerekend aan de
regio’s waarvoor de tarieven voor zeetransport al het hoogst zijn. Dit komt het meest naar voor in de
86
Faber et al. (2010), p64 87
Faber et al. (2010), p57 88
Bron: Eurostat 89
1 USD=0.81 Euro 90
SEU: Ship emission unit (te betalen voor 1 ton CO2 emissie)
49
handel in grondstoffen. Deze gaan in immers in enkele richting (bv. voor ijzererts van Brazilië naar
Europa, de schepen die dit ijzererts vervoeren keren in ballast terug). De emissiekost voor het traject
in ballast zal niet in regio van herkomst doorgerekend worden, maar wel aan de klant die beroep
doet op zeevervoer om deze grondstoffen op de gewenste bestemming te krijgen. In dit extreme
geval worden de emissiekosten voor heen- en terugreis aangerekend aan de afnemer van de
grondstoffen. In andere markten is dit onevenwicht minder uitgesproken maar wel aanwezig. In de
containermarkt worden er bijvoorbeeld 70% meer containers van Azië naar Europa verscheept dan
omgekeerd. Dit reflecteert zich in de containertarieven. Deze zijn ongeveer tweemaal duurder van
Azië naar Europa dan omgekeerd. De reis- en operationele kosten zijn echter nagenoeg dezelfde voor
beide trajecten.
Bij het tot stand komen van bovenstaande cijfergegevens is steeds gewerkt binnen het worst-case
scenario waar er geen actie ondernomen wordt door de scheepseigenaar of operator om de CO2
emissie te beperken.
3. Impact op de vaarroutes
Er zijn 2 benaderingen voor het berekenen van de CO2 emissie door de internationale scheepvaart. In
de top-down benadering wordt deze berekening gedaan op basis van het totale brandstofverbruik.
De eenvoudigste manier is om gebruik te maken van de BDN91. Vervolgens wordt dit
brandstofverbruik omgerekend naar CO2 emissie. Hiervoor kan als omrekenfactor 3,15 ton C02 per
ton brandstof gebruikt worden92.
Om de impact van emissierechten op een regio te bepalen moet echter een bottom-up benadering
gebruikt worden. Om CO2 emissie gelinkt aan bepaalde scheepvaartroutes van en naar een regio te
kunnen berekenen vertrekt men van het seaKLIM algoritme ontwikkeld door Paxian en al. (2009). Op
basis van individuele scheepsbewegingen en scheepskarakteristieken wordt de emissie gelinkt aan
een bepaalde regio berekend. In Faber et al. (2010) wordt dit algoritme verfijnd. Als database
worden de scheepsbewegingen (van vertrek- naar aankomsthaven93) genomen uit Lloyds’s Marine
Intelligence Unit (LMIU) uit 2006. Om financiële redenen, heeft men enkel de data opgevraagd voor
de 6 even maanden (februari, april, … , december) en de gegevens geïnterpoleerd voor de
tussenliggende maanden. Daarnaast heeft men scheepsgegevens (naam, vlag, gemiddelde snelheid,
motorvermogen, …) en havengegevens (naam en locatie) gebruikt om de scheepsbewegingen te
kunnen analyseren. Bottom-up en top-down benadering worden dan vergeleken om het model te
valideren: Als men de som vergelijkt per categorie van schepen ziet men dat in deze bottom-up
methode:
• 80-100% van de container, bulkcarrier en reefer schepen meegerekend worden,
• 50-60% van de tanker, general cargo en roll-on roll-off schepen meegerekend worden,
• Rekening houdend met de andere categorieën (passagier, vissers en andere) slechts 40% van
het totaal aantal schepen wordt meegerekend.
Toch valt de berekende totale hoeveelheid verbruikte brandstof voor 2007 (349Mt) binnen de marge
van de IMO top-down studie van Buhaug et al. (2009) (333Mt ± 67 Mt)
91
Bunker Delivery note: MARPOL annex VI verplicht schepen deze BDN aan boord te houden gedurende 3 jaar. 92
Vervloet (2010), p27 93
SeaKLIM bepaalt de meest waarschijnlijke route tussen vertrek- en aankomst haven.
50
De emissies gelinkt aan een route zijn diegene tussen de vertrekhaven en de aankomsthaven. Dit is
van belang als men regionale maatregelen zou nemen waarbij men rekening houdt met de afgelegde
afstand ten opzichte van de aankomsthaven. Op basis van bovenstaande vaststellingen kan men
besluiten dat de totale emissie in rekening gebracht is, maar dat er mogelijk regionale verschillen
kunnen bestaan tussen het model en de werkelijkheid. Men zou de database kunnen verfijnen door
gebruik te maken van AIS en LRIT data.
In Faber et al. (2010) wordt de regio Europa zeer ruim gedefinieerd. Naast de EU-27 landen worden
ook landen als Syrië, Libanon en Israël en een aantal Aziatische staten rond de Kaspische zee
meegerekend (Turkmenistan, Kazachstan). De emissie door schepen met deze regio Europa als
bestemming is 277Mt94. De emissie van vertrekkende schepen uit Europa is 284Mt. Het zou echter
niet correct zijn beide op te tellen als men een correct beeld wil krijgen van de regionale CO2 emissie.
Voor 55% van deze vertrekkende schepen is Europa ook de bestemming. Als men deze 2 resultaten
voor de regio Europa samenvoegt ziet men dat 27,8% van de emissie veroorzaakt wordt door
schepen met vertrek- en/of aankomstpunt in Europa (dus inclusief de scheepvaart tussen 2 Europese
landen). Uit Faber et al. (2009) was het volgende al gebleken:
• 55% van de CO2 emissie wordt door scheepvaart tussen Europese havens veroorzaakt.
• 10% van de CO2 emissie wordt door scheepvaart tussen USA-Canada en Europa veroorzaakt
(met een bijna gelijke verdeling tussen Oost-west en west-oost bewegingen).
• 10% van de CO2 emissie wordt door scheepvaart tussen Noord-Afrika en Europa veroorzaakt
(opnieuw met een gelijkwaardige verdeling tussen beide bewegingsrichtingen).
• Ongeveer 10% van de CO2 emissie wordt door scheepvaart met het verre Oosten veroorzaakt
(China, Japan, Vietnam, Singapore, …) met 5,5% door west-oost bewegingen en 4,5% door de
oost-west bewegingen.
Uit bovenstaande gegevens volgt dat 15,8% van de globale CO2 emissie door de scheepvaart
veroorzaakt wordt door schepen onderweg tussen 2 Europese havens.
Door de symmetrie van de emissie van aankomende en vertrekkende schepen is er voor gekozen om
aan een regio enkel de emissie van aankomende schepen toe te kennen. De emissie door
vertrekkende schepen uit Europa wordt dus toegekend aan de regio van bestemming Dit is ook
logisch aangezien men bij de internationale scheepvaart niet altijd weet bij het vertrek van een schip
wat de volgende haven zal zijn. Men weet wel wat de laatste haven was voor aankomst in Europa.
In Figuur 15 wordt de emissie veroorzaakt door schepen met bestemming Europa weergeven. Men
herkent uiteraard de handelsroutes en men vindt de hoogste emissiedensiteit langs de Europese
kusten, onder andere het gevolg van het feit dat meer dan de helft van de emissie veroorzaakt wordt
door schepen die tussen 2 Europese havens varen. De hoge emissie in de Rode zee, de Golf van Aden
en in de Arabische zee kan men zien als een cumulatie van al het verkeer afkomstig uit Azië. Men ziet
ook een donkerbruine band rondom Europa, vanaf het Suez kanaal en vanaf de Bosporus tot Sint-
Petersburg aan de Baltische zee. Op deze gordel wordt de CO2 emissiedensiteit per oppervlakte-
eenheid95 dus geschat op meer dan 200 kiloton per jaar. Indien men de emissiedensiteit zou willen
weergeven voor schepen met vertrek uit een Europese haven volgt uit bovenstaande gegevens dat
94
Faber et al. (2010), p32 95
De gebruikte oppervlakte-eenheid is 0.5°x0.5° ofwel 0,25x18522
ofwel 857e103 Nm
2
51
men een nagenoeg identieke figuur zou hebben. 87% van de emissie gebeurt door schepen met een
tonnemaat van groter dan 5000 GT en slechts 1.5% van de emissie gebeurt door schepen met een
tonnemaat kleiner dan 400GT
Figuur 15 Scheepvaart Emissie met aankomst in een Europese haven (bron: CE DELFT)
In Nilsson et al. (2011) worden de havenbezoeken in de Europese havens voor de periode juli 2009
tot en met juli 2010 geanalyseerd. Hieruit96 blijkt dat 77% van de EEA havenbezoeken gedaan wordt
door schepen met een EEA vlag. Dit percentage loopt sterk uiteen voor elke scheepstype. Het laagste
percentage (22%) vindt men terug bij de schepen die bepaalde types droge bulk vervoeren. Het
hoogste percentage vindt men bij de ferryschepen (94%). Als men enkel kijkt naar de grote schepen
(+20.000DWT) zijn de verschillen nog groter. Bij de droge bulk daalt dit percentage tot 5% en
bijvoorbeeld bij de olietankers halveert het percentage. Bij de luchtvaart heeft 65% van de
gereguleerde luchtvaartmaatschappijen een EEA nationaliteit (Figuur 10).
Uit deze studie blijkt ook dat 80% van de havenbezoeken gebeurt door schepen die uit een andere
EEA haven komen of een ander EEA haven hebben als volgende bestemming. Deze vaststelling
onderschrijft het voorstel om voor het EU ETS enkel het traject vanaf de laatste aanleghaven in
rekening te brengen. Hierdoor wordt vooral droge bulk benadeeld omdat deze de verste afstand
moeten afleggen voor zij een EEA haven bereikt (deze schepen komen vooral uit Brazilië of Australië).
Er zijn ook grote geografische verschillen. In de Baltische staten zal het vorige havenbezoek nog vaker
in de EEA liggen terwijl dat voor de EEA landen aan de middellandse zee veel minder het geval is.
Er zal nu bestudeerd worden welke alternatieve havens er bestaan buiten het gereguleerde EEA
gebied. Deze analyse is immers nodig indien men wil weten welke opties rederijen hebben om hun
routes te optimaliseren om zo weinig mogelijk kosten te ondervinden van een EU METS. Deze studie
gebeurt aan de hand van een aantal scenario’s die terug te vinden zijn in Nilsson et al. (2011).
In deze studie wordt gesteld dat uitwijken naar havens buiten het EEA gebied enkel voor
transshipment gebeurt en niet voor import/export. Dat betekent dat de hub-spoke structuur, die het
meest uitgesproken is in de containermarkt aangepast wordt. In marktsegmenten waar er
rechtstreeks van de laadhaven naar de loshaven gevaren wordt, zullen er nauwelijks verschuivingen
gebeuren door het METS. In Faber et al. (2009) wordt dit door een scenario berekening bevestigd.
Wel merkt men op dat er bijvoorbeeld door ontwikkeling van raffinagecapaciteit in het Midden-
96
Nilsson et al. (2011), table 10
52
Oosten ook voor het zeetransport van ruwe olie verschuivingen kunnen optreden, deze wijzigingen
zijn echter geen gevolg van de invoering van een METS, maar eerder van een capaciteit ontwikkeling
die gedreven wordt door een zoektocht naar economische groei.
Er zijn een aantal criteria die bepalen of een rederij zijn hub-spoke structuur aanpast met meer hubs
buiten het EEA gebied.
• Afstand: Eerst er vooral is de nabijheid van grote EEA havens van belang. De kost van de
extra afgelegde afstand moet in verhouding staan tot de emissiekost in het EEA gebied. Deze
afstand moet men zien als de connectie met de import/export regio die men in het EEA
gebied wil bereiken.
• Capaciteit: Ten 2de telt de huidige en voorziene capaciteit om containers te verhandelen
(terminalcapaciteit om het transshipment uit te voeren, hinterlandverbinding naar EEA)
• Stabiliteit: ten 3de telt de politieke risicofactor mee. Veiligheidsrisico’s of de risico’s op
verstoring- of vertraging in de transportketen zijn daar 2 voorbeelden van.
Er zijn 156 havens in 17 landen bestudeerd als alternatief voor een EEA haven. Van deze landen valt
Kroatië af omdat het een kandidaat EU lidstaat is. In Noord-Europa is er maar 1 alternatief, de
Russische enclave Kaliningrad. Daaruit kan men afleiden dat de verschuivingen in de hub-spoke
structuur met een toename van hubs buiten het EEA gebied daar zeer beperkt zal blijven. Voor Zuid-
Europa zijn er meer mogelijkheden. Zowel Noord-Afrikaanse havens als havens aan de zwarte zee
komen in aanmerking. In de Balkan zijn er enkele opties en ook Israëlische havens komen in
aanmerking.
4. Modal shift door een emissiekost voor scheepvaart
In Faber et al. (2009) wordt het risico op modal shift bestudeerd wanneer een emissiekost
aangerekend wordt voor zeevervoer. Hier wordt dus de impact bestudeerd voor de short-sea
shipping markt (Verder afgekort als SSS). Het marktaandeel van de SSS-markt op de Europese
vervoersmarkt was 37,3% in 2006, de groei in de periode 1995-2006 was 34%. Voor het rapport
werden alle intra-EU scheepvaart in rekening gebracht (puur intra EU, cabotage en feeder). De
belangrijkste SSS routes in Europa zijn nationale routes tussen de havens van het Verenigd Koningrijk,
op de 2de en 3de plaats komen Spanje en Italië (cijfers uit 2005). Internationale intra-EU routes van- en
naar het VK vormen ook een belangrijk aandeel uitdrukt in vervoerde massa.
SSS-schipping zorgde in 2006 voor een CO2 emissie van 112Mt. Dat is 36% van de totale CO2 emissie
door scheepvaart van- en naar Europese havens97. SSS is niet altijd energie-efficiënter dan vervoer
over land. De grootte van het schip is hier een bepaalde factor. De kleinere schepen (150TEU, 1800
dwt) hebben ongeveer dezelfde CO2 emissie als een vrachtwagen met oplegger, de middelgrote
schepen (700TEU, 8000dwt) ongeveer dezelfde als de trein. Het transport met elektrische treinen is
al onderhevig aan het EU ETS omdat de elektriciteitsproductie door dit ETS gereguleerd is. De
voordelen ten opzichte van land gebaseerd transport is echter dat er minder infrastructuur nodig is
en dat er minder congestie is.
97
Faber et al. (2009), p289
53
De gevoeligheid voor een modal shift verschilt ook per marktsegment. Containerverkeer en RORO
zijn veel gevoeliger dan het vervoer van bulk.
Een onmiddellijke modal shift bij de invoering van een emissiekost is onwaarschijnlijk. Hiervoor
worden een aantal redenen aangebracht. Er wordt na de invoer van een ETS een overgangsperiode
van 10 jaar vooropgesteld voor men de impact van de emissiekost volledig kan inschatten. De impact
die hier weergegeven wordt, houdt geen rekening met invloeden voor wegtransport (bv. het
eurovignet) of de impact van MARPOL annex VI maatregelen voor de SSS. Het echter duidelijk dat het
verplicht gebruik van scheepsbrandstof met een laag zwavelgehalte een grote invloed zal hebben op
de bunkerkost. In Notteboom en Delhaye (2010) wordt gesteld dat de prijs voor MDO die vanaf 2015
in de ECA moet gebruikt worden gemiddeld 87% duurder dan de huidige HFO is. De impact van het
beleid rond luchtvervuiling zal dus groter zijn dan het beleid rond klimaatopwarming.
De belangrijkste conclusie is dat het risico op modal shift door de invoer van een emissiekost eerder
beperkt is. Het is beperkt tot gebieden waar transport over land een alternatief is en beperkt tot het
vervoer van containers en RORO. Om het risico op modal shift te beperken moeten een aantal
strategische aanpassingen verder gezet worden namelijk imago-opbouw, verdere integratie in een
door-to-door logistieke keten en een administratieve vereenvoudiging. Deze maatregelen zullen een
groter effect hebben op de SSS-markt dan een eventuele uitsluiting uit het EU METS.
5. Case studie 1 – Containerverkeer in de haven van Antwerpen
In deze eerste case studie zal de impact van een emissiekost bekeken worden voor het
containerverkeer in de haven van Antwerpen. Er wordt enkel getracht een indicatie te geven van
mogelijke verschuivingen van het container marktaandeel tussen Noord-Europese havens die onder
eenzelfde EU METS zouden vallen.
Figuur 16 Aandeel Antwerpse haven in de containermarkt (bron: port of Antwerp)
In Figuur 16 ziet men dat het marktaandeel van de Antwerpse haven in de Hamburg-Le Havre range
sinds 2005 toegenomen is, met vooral een relatieve toename ten opzicht van Rotterdam en
Hamburg. Het zijn dus deze 2 havens waar naar gekeken wordt bij het bestuderen van de
concurrentiepositie. Binnen de haven van Antwerpen maakt het containerverkeer ongeveer 40% uit.
In 2012 worden 55% van de containers vervoerd door MSC. Uit de havencijfers van 2006 (Tabel 9)
54
kan men afleiden dat het aantal container scheepsbewegingen voor aan- en afvoer nagenoeg gelijk
is.
De containermarkt wordt momenteel gekenmerkt door een overaanbod ten opzichte van de vraag
naar maritiem transport. Het containersegment wordt ook al enkele jaren gekenmerkt door een
schaalvergroting. State of the art zijn de Maersk Triple E schepen die in 2011 besteld zijn en waarvan
de eerste geleverd kan worden vanaf 2014. Door de voordelen verbonden aan schaalvergroting is het
waarschijnlijk dat containerrederijen zullen kiezen voor nog minder hub en meer feeder havens.
Containermarkt Absoluut (ton) Percentage Absoluut (TEU) Percentage
Aanvoer 34.624.580 42,8% 3.435.463 48,9%
Afvoer 46.184.848 57,2% 3.583.336 51,1%
Totaal 80.809.428 100% 7.018.799 100% Tabel 9 Container haven van Antwerpen (bron: Port of Antwerp)
De vraag is nu hoe de haven van Antwerpen daarop kan inspelen. Een eerste deel van de oplossing is
het beschikbaar maken van de capaciteit om dergelijke schepen te ontvangen. Triple E schepen
hebben een diepgang van 14,5 meter98 en kunnen, dankzij het uitvoeren van de Schelde verdragen in
Antwerpen ontvangen worden. Ook de haveninfrastructuur om containers over te slaan wordt in
Antwerpen verder uitgebouwd (met vooral ontwikkelingen op linkeroever: Deurganckdock,
Saeftinghe dock).
De CO2 emissiekost voor containerschepen bedraagt 22% van de reis- en operationele kosten. Dat is
het hoogste percentage van de bestudeerde scheepstypes uit Faber et al. (2010). Men zou eenvoudig
de 22% kosttoename kunnen doorrekenen, zonder emissie reducerende maatregelen te nemen,
maar dit is een weinig realistische oplossing in een sterk concurrerende markt, met een lage
elasticiteit van de vrachtprijzen ten opzicht van de brandstofprijzen. De rederijen zullen blijven
zoeken naar technologische en operationele maatregelen om de kost verbonden aan CO2 emissie te
beperken.
Men zou ook de haventarieven kunnen bepalen in functie van de energie-efficiëntie van de
zeeschepen. In Kågeson (2007)99 wordt deze optie besproken. In opdracht van de havens van Le
Havre, Antwerpen, Rotterdam, Bremen en Hamburg, heeft CE Delft een Environmental Ship Index
(ESI) ontwikkeld, die vanaf 2010 op vrijwillige basis zal worden ingezet om milieuvriendelijke
scheepvaart te bespoedigen. De brancheorganisatie voor havens (IAPH100), waar ook Antwerpen lid
van is, heeft ondertussen een ESI goedgekeurd. De index kan gebruikt worden door zowel havens als
verladers en vervoerders. ESI omvat naast indexen voor luchtverontreiniging (SOx en NOx) ook de
IMO-energy efficiency operational index (EEOI)101. Schepen met een goede ESI score kunnen korting
krijgen op de haventarieven (tot 10%).
98
Bron: Maersk Maritime Technology 99
Kågeson (2007), p17 100
[…Over the past five decades, IAPH has developed into a global alliance of ports, representing today some
200 ports in 85 countries. The member ports together handle well over 60% of the world's sea-borne trade and
nearly 80% of the world container traffic. It is a non-profit-making and non-governmental organization (NGO)
headquartered in Tokyo, Japan…] (bron: www.iaphworldports.org) 101 Faber et al. (2009c), Het opnemen van fijn stof in de index is op dit moment nog niet mogelijk
55
Figuur 17 Evolutie containervracht prijzen (bron: UNCTAD)
De impactstudie zal nu meer in detail uitgewerkt worden voor het containerverkeer tussen Noord-
Europa en Azië. In Figuur 18 ziet men de evolutie van de container vrachtprijzen van 1993 t.e.m.
2009 vergeleken met de marktprijs voor aardolie. Men kan aantonen dat de bunkerprijzen dezelfde
evolutie volgen als de marktprijs voor aardolie102. In Faber et al. (2010) wordt bovendien aangetoond
dat in het EU ETS emissierechten dezelfde prijsvolatiliteit hebben als de bunkerkosten. Bij een
bepaalde prijs voor emissierechten zal de emissiekost toenemen wanneer de bunkerkost toeneemt.
Men zou Figuur 18 dus als eerste benadering kunnen gebruiken voor het inschatten van de gevolgen
van een emissiekost op de vrachttarieven. Voor het containerverkeer tussen Europe en Azië ziet men
een duidelijk verschil tussen de vrachtprijzen voor de EU-Azië richting en voor de Azië-EU richting. Dit
verschil is in het begin van de jaren 2000 verder opgelopen. Men ziet ook dat de vrachtprijzen voor
de Azië-Europa richting veel volatieler zijn. Dit illustreert dat de stijging van de brandstofprijzen
asymmetrisch doorgerekend wordt in de vrachtprijzen. Als eerste benadering kan men stellen dat
hetzelfde zal gebeuren voor de emissiekost.
Men kan de elasticiteit van de vrachttarieven ten opzichte van de bunkerprijs bepalen. In Vivid
Economics (2010) wordt voor de containermarkt 0.11 gevonden. Dat betekent dat als de bunkerprijs
met 10% toeneemt de tarieven met 1% toenemen.
Figuur 18 Container vrachtprijzen vs. Brent crude oil (bron: UNCTAD103
)
102
UNCTAD (2010), figuur 12 103
UNCTAD (2010)
56
In Kok et al. (2009) wordt op basis van een competitiemodel een impactstudie uitgevoerd voor de
invoering van een EU METS. Aangezien containers op een gestandaardiseerde manier behandeld
worden kan een vervoerder vrij eenvoudig beslissen om een andere haven te gebruiken voor de
toegang tot een bepaald hinterland.
Figuur 19 routeopties voor 2 hinterlandregio's (bron: Association for European Transport)
Op basis van dit model ziet men in 2020 een lichte negatieve impact voor het marktaandeel van de
haven van Antwerpen. Zonder het belang dat in het model aan afstand gegeven wordt te kennen,
kan men veronderstellen dat de extra afstand die afgelegd wordt vanaf de scheldemonding per
zeeschip door de emissiekost duurder is dan het landtransport vanuit de haven van Rotterdam naar
hetzelfde hinterlandgebied. Dezelfde redenering kan men aanhouden voor de haven van Hamburg.
Uit Vivid Economics (2010) wordt het voorbeeld van de containermarkt van China naar Europa
hernomen. Er wordt voor 2 groepen van producten (apparaten en meubilair) onderzocht wat de
impact is als de bunkerprijs met 10% toeneemt.
Tabel 10 impact of EU-ETS in shipping on container throughput in 2020 (Bron: ECORYS)
Port TEU) (
Voor de apparaten markt wordt de Cost pass-through rate geschat op 50% en voor de meubilair
markt 60-90%. Hieronder wordt het voorbeeld van de meubilair markt uitgewerkt. Meubilair
bestemd voor de Europese markt wordt voor 69% overzees geproduceerd. 39% van deze overzeese
productie komt uit China. Door een dergelijk groot marktaandeel is er een hogere “cost-pass
through” mogelijk. Men moet dit wel nuanceren omdat dit een heterogene markt is en de waarde
57
per stuk sterk varieert (de cost-pass through rate voor goedkoop meubilair is groter dan deze voor
duur meubilair). In Tabel 11 wordt een impact gegeven voor meubilair dat via zee geïmporteerd
wordt. Er wordt een productprijs bepaald van 2700USD per ton en daarvoor wordt een impact
analyse gemaakt van de emissiekost (gelijkwaardig een stijging van de bunkerprijs met 10%). Uit deze
tabel kan men besluiten dat de additionele kost nagenoeg volledig wordt gedragen door de Europese
consument. Men ziet dat in dit geval ook de Europese lokale productie hier gunstig bij vaart met een
mogelijke netto winst.
Figuur 20 Marktaandeel van overzeese import (bron: Vivid Economics)
De hogere ad-valorem transporttarieven en het grotere marktaandeel van overzeese productie
zorgen voor een grotere impact voor de consument. Containertarieven zijn echter veel minder
elastisch ten opzichte van een additionele bunkerkost dan andere vrachttarieven (hier wordt 0.16
gebruikt, iets lager dan de waarde die in UNCTAD (2010) werd berekend). Daarom ligt de stijging van
de productprijs lager dan 0,23%.
Impact Value
Initial price ($/tonne) 2,700
Initial total demand (mega-tonnes) 7.2
Market size ($m per annum) 19,500
Market share of sea-borne importers 69%
Freight rate: per tonne and ad valorem from China: $430 (16%)
Elasticity of freight rates w.r.t. bunker price 16%
Cost pass-through rate 60–90%
Increase in freight rates: per tonne and ad valorem $6.88 (0.26%)
Resulting increase in price: per tonne and as % $4.13–$6.19 (0.15–0.23%)
Reduction in demand due to price increase (kilo-tonnes and %) 11.6–16.6 (0.16–0.23%)
Cost to overseas producers from change in margin ($m) 3.4 – 13.8
Gain to land producers from change in margin ($m) 9.3—13.9
Cost to consumers from increase in price ($m) 29.9 – 44.9
Loss of consumer welfare from reduction in consumption negligible
Tabel 11 Impact van een emissiekost op het overzees containervervoer (bron: Vivid Economics)
58
6. Case studie 2 - Import van ruwe olie in de haven van Rotterdam
Aangezien Europa een netto importeur is van ruwe olie wordt er voor dit marktsegment een hogere
emissiekost gedragen dan de (vaak ontwikkelings)landen waar deze olie vandaan komt. In deze case
studie wordt de import van ruwe olie via de haven van Rotterdam bestudeerd. Door zijn diepe
vaargeul van 23m is de haven van Rotterdam toegankelijk voor VLCC schepen. Rotterdam is te
beschouwen als de belangrijkste Europese hub voor de import van ruwe olie. Deze is voor 27%
afkomstig uit de EU en voor 31% uit Rusland (figuur 21).
De prijselasticiteit voor ruwe olie ligt voor de haven van Rotterdam in de range 0.2-0.3. De impact
van een emissiekost verbonden aan de import van ruwe olie zal voor de haven echter veel beperkter
zijn als in de containermarkt omdat er in dit marktsegment weinig concurrentie is met andere havens
en met de andere transportmode (pijplijn). In Figuur 22 wordt het aandeel van de transportmodi
voor de import van ruwe olie in de EU weergeven (cijfers uit 2004). Import via zeevervoer heeft een
marktaandeel van 85%. Omdat in de gebruikte bronpublicatie geen significante verschuiving gegeven
wordt voor het marktaandeel tot 2030 zal dit cijfer genomen worden voor het huidige marktaandeel.
In Vivid Economics (2010) wordt de import van ruwe olie voor de VS en Zuid-Korea bestudeerd. In de
VS wordt 64% van de ruwe olie geïmporteerd en voor 50% gebeurd dat via zeevervoer, voor Zuid-
Korea is dit respectievelijk 100% en 100%. Voor de EU is dit zijn die cijfer 73% en 85%. De situatie in
de EU ligt dus tussen beide markten. Als eerste benadering kan men de resultaten dus interpoleren.
Met kan stellen dat de cost-pass-through voor de EU tussen die in de VS (73%) en die voor
Korea(>100%) ligt.
Voor beide markten (VS en Zuid-Korea) concludeert men dat de toename van de importprijs van
ruwe olie door de toegenomen transportkost kleiner is dan 0,1%. Die conclusie kan men ook
aannemen voor de Europese havens en voor de haven van Rotterdam in het bijzonder. De verklaring
ligt in het feit dat ruwe olie een hoogwaardig product is in vergelijking tot zijn transportkost.
Russia; 31%
Saudi Arabia 19%
United Kingdom; 14%
Norway; 13%
Iran; 4%
Angola; 3%
Algeria; 3%
Other; 14,0%
Figuur 21 Import ruwe olie Rotterdam 2008 (bron: port of Rotterdam)
59
Figuur 22 EU crude oil imports (bron: observatoire Méditerranéen de l’Energie)
Daarnaast zal de impact voor een alternatieve haven buiten het EEA gebied zo goed als losstaan van
de invoer van een emissiekost. De prijselasticiteit van de vrachttarieven is eerder laag en de
raffinaderijen die nodig zijn om ruwe olie te verwerken tot bruikbare producten vragen immense
investeringen. De beslissing om zo’n investeringen te maken zullen dus niet gedreven worden door
een emissiekost, in zoverre deze emissiekost niet enorm toeneemt ten opzichte van de gebruikte
waarde in de studie (emissie-eenheidsprijs van 3,2% van de bunkerprijs). Dezelfde redenering geldt
voor de modal shift naar pijplijnen, waarbij naast economische ook bijkomende geopolitieke
afwegingen bepalend zijn.
In Faber et al. (2009) annex H wordt een simulatie gemaakt voor de import van dieselolie door een
producttanker. Dit is een afgewerkt product dat via een transshipment naar Europa zou kunnen
vervoerd worden. Het besluit is dat het risico klein is dat er gebruik wordt gemaakt van een haven
buiten het EEA gebied voor het uitvoeren van het transshipment. Ook het gebruik van ship-to-ship
transfer wordt onderzocht. Voor de Noord-Europese havens is de kans dat een STS gedaan wordt in
een gebied buiten de Europese havens of territoriale wateren zeer klein omdat daar geen
mogelijkheden bestaan die veilig en economisch verantwoord zijn. Voor de Zuid-Europese havens
zou men denken dat er door de gunstigere weersomstandigheden en de nabijheid van niet-Europese
territoriale wateren een groter risico is. Toch wordt een scenario uitgewerkt waaruit blijkt dat
hiervoor enkel een economische incentive bestaat bij een hoge emissiekost en een laag vrachttarief.
7. Case studie 3 - Alternatief voor de haven van Gioia Tauro
In Nilsson et al. (2011) wordt een alternatief voor Gioia Tauro bestudeerd voor het
containertransport vanuit het verre oosten naar het middellandse zeegebied. Gioia Tauro is een
haven in Italië die als container hub gebruikt wordt voor het gebied104.
104
Sinds medio 2011 gebruikt Maersk deze haven echter niet meer als transshipment hub (bron: de journal of
commerce, 26 mei 2011). De haven heeft ook marktaandeel verloren in 2010 door een aantal redenen die
vooral te maken hebben met een slecht beheer van de haven. Er zijn klachten over betrouwbaarheid (door
stakingen), hoge kosten voor ankeren, bureaucratie, beperkt aantal beschikbare diensten… .
60
Men neemt als voorbeeld een 6500TEU schip dat in Gioia Tauro 3000 containers ontlaadt voor
vervoer via het spoor of via de weg. Via een transshipment worden 1500 TEU naar La Spezia en 1500
TEU naar Genoa gebracht met 1600 TEU feederschepen.
Figuur 23 Alternatief voor containerhubs buiten het EEA gebied (bron: IHS Fairplay)
Als men op zoek is naar een hub buiten het EEA gebied kan men op basis van het afstandscriterium
kiezen voor een haven in Tunisië. De haven van Tunis is op basis van het capaciteitscriterium niet
geschikt voor deze case. In Enfidha zijn er plannen voor havenontwikkeling en in het bijzonder voor
containerterminals. De voorziene investering voor de havenontwikkeling is 1,38 miljard euro105 en
met de constructiewerken zou begonnen worden in 2012. Deze plannen staan nu echter ter discussie
en onder andere door de recente politieke ontwikkelingen zijn ze nu op een laag pitje gezet106. Dit
illustreert dat het veranderen van het hub-spoke patroon met een hub buiten het EEA gebied
gebaseerd zal zijn op verschillende factoren (havengelden, dienstverlening, flexibiliteit,
infrastructuur, …) en zeker niet enkel door de invoer van een emissiekost gelinkt aan vervoer naar
Europese havens.
Toch maakt men volgende simulatie:
• De 6500 TEU komen aan in Enfidha in plaats van in Gioia Tauro.
• De haven van Genoa en La Spezia worden nu bediend door een feeder service die 200Nm
extra moet afleggen ten opzichte van het eerste geval.
Voor de haven van Gioia Tauro moet nu 500Nm en 200Nm extra afgelegd worden. Als men
aanneemt dat de havenkosten voor alle havens dezelfde zijn, stelt men dat de extra reiskost de
emissiekost niet kan compenseren in het geval waarbij de SEU prijs 17 euro is en de emissie
aangerekend wordt voor de helft van het traject van de laadhaven naar de loshaven. Als het volledige
105
Transportportaal van de website van de Tunisische overheid,
http://www.transport.tn/index.php?option=com_content&view=article&id=103&Itemid=106&lang=fr 106
Artikel in Webdo, een Tunesische perssite: http://www.webdo.tn/2011/07/27/fret-maritime-projet-du-
port-d-enfidha-au-point-mort/
61
traject (Azië-Europa) in rekening gebracht wordt is er wel een incentive om een hub buiten de EEA te
kiezen.
Men kan ook nog verder kijken naar een toekomstige hub in Libië of men zou zelfs Port Said kunnen
gebruiken. Libië is door de politiek instabiele toestand nog geen optie. Port Said is een haven
waarvan de omvang uitgedrukt in TEU gelijk is aan de haven van Felixstowe (ongeveer een derde van
de haven van Antwerpen). Dit wordt in de 4de case studie verder uitgewerkt.
Het valt op dat in Nilsson et al. (2011) geen berekeningen staan en slechts algemene stellingen
geponeerd worden op basis de tabellenreeksen. Het is niet mogelijk om deze stellingen te verifiëren,
noch om de gebruikte methodologie te achterhalen.
8. Case studie 4 – Verschil in impact tussen Noord- en Zuid-Europese havens
In deze case studie wordt getracht het verschil te geven tussen de impact voor Noord- en Zuid-
Europese havens voor het containerverkeer afkomstig uit Azië. Als vertrekpunt worden de
routeschema’s van Maersk genomen107. Voor de eerste benadering wordt de CO2 emissie per
vaardag voor middelgrote containerschepen uit Faber et al. (2010) gebruikt. In een 2de benadering
wordt de berekeningsmethode uit Faber et al. (2009) annex H gebruikt. In de 3de benadering wordt
de methode uit Newton et al. (2011) gebruikt om de impact voor Zuid- en Noord-Europese havens te
vergelijken.
a. 1ste benadering
In Faber et al. (2010) wordt voor een containerschip in de range 2000-6000 TEU per vaardag een
emissie van 417 ton CO2 gerekend108. Bij een SEU prijs van 30 USD en een emissie van 417 ton CO2
per dag, kost een vaardag dus 12500 USD aan emissierechten.
Uit de actuele routeschema’s van Maersk haalt men:
• Traject Shanghai en Port Said: 20 vaardagen
• Traject Port Said en Rotterdam109: 9 vaardagen
• Traject Port Said en Tanger: 4 vaardagen
• Traject Port Said en Algeciras: 4 vaardagen
• Traject Tanger en Rotterdam: 4 vaardagen
Men kan nu de emissiekost berekenen gelinkt aan deze trajecten. De resultaten worden weergeven
in tabel 12.
Bij de “last leg” optie voor het EU METS brengt het aan boord nemen van containers in Port Said
(met een bill of lading) een reductie van de emissiekost mee van ongeveer 83%. Dit is in een
absolutie kost tussen 100 à 600 kUSD die wegvalt. Indien de “full route” optie genomen wordt moet
er een transshipment gebeuren van de cargo bestemd voor de Europese havens. Het traject van Port
107
http://www.maerskline.com/link/?page=brochure&path=/routemaps/newnetwork/asiaeur 108
Faber et al. (2010), p107 109
Voor Maersk is Rotterdam de belangrijkste hub voor Noord-Europa. Vanuit deze haven zijn er een feeder
services voor West Frankrijk, Groot Brittannië en Ierland.
62
Said naar Tanger duurt 4 dagen. Ten noorden van Tanger aan de overzijde van de straat van
Gibraltar, ligt de Spaanse haven Algeciras. Om de afzetmarkt van het Iberische schiereiland te
bereiken kan dus gekeken worden naar beide havens. Als men enkel naar het verschil in emissiekost
kijkt, stelt men vast dat het gebruik van de haven van Tanger een bijkomende reductie oplevert van
14%. Ofwel wordt in Tanger cargo aan boord genomen, ofwel dient er een transshipment te
gebeuren. Het traject van Tanger naar Rotterdam zorgt voor 17% van de emissiekost.
Op basis van deze resultaten zou men kunnen besluiten dat er, indien de nodige havencapaciteit
aanwezig is buiten het EEA gebied (Tanger, Port-Said,…), een groot risico op gebruik van alternatieve
havens bestaat voor de Zuid-Europese havens. Men moet deze kostvermindering echter vergelijken
met de kosten verbonden aan een transshipment wanneer de “full route” optie gekozen wordt. In
het geval van de “last leg” optie moet er een bill of laden zijn voor de alternatieve haven. De kost om
een aantal extra containers aan boord te nemen zou op het eerst zicht kunnen opwegen tegen de
uitgespaarde emissiekost. Een 2de besluit is dat de emissiekost hoger is voor de Noord-Europese
havens. Dit zal in de 3de benadering genuanceerd worden.
Emissiekost
Shanghai Vaardagen 10 30 50 %
Port Said 20 83400 250200 417000 69
Tanger/Algeciras 4 16680 50040 83400 14
Rotterdam 5 20850 62550 104250 17
TOTAAL 29 120940 362820 604700 100 Tabel 12 Emissiekost per traject
b. 2de benadering
In Faber et al. (2009) annex H wordt het containerverkeer tussen Shanghai en Rotterdam
bestudeerd. Er wordt berekend of het opportuun is om een transshipment110 uit te voeren in een niet
EEA haven om de emissiekost te drukken. Reykjavik wordt als transshipment haven genomen maar
dat is weinig realistisch aangezien IJsland een EEA land is. De haven van Tanger Med lijkt een beter
alternatief. Er wordt aangenomen dat de afstand en vrachttarieven gelijkaardig zijn en dat de
resultaten voor Reykjavik ook voor Tanger kunnen gebruikt worden.
De benadering gebeurt in 5 stappen:
Stap 0: Keuze van de bunkerprijs en van de scheepsparameters (TEU, scheepsvermogen, verbruik per
Kwh)
Stap 1: Schatting van de inkomsten (EBIT)111 per TEU voor het oorspronkelijke traject op basis van de
vrachttarieven
Stap 2: Berekening van de emissiekost per container voor het oorspronkelijke traject. Deze
emissiekost wordt vervolgens afgetrokken van het EBIT
110 In dit voorbeeld gaat het dus niet om een tussenstop waarbij cargo van- of aan boord genomen wordt, maar
worden de containers voor Rotterdam overgeladen op een ander schip. 111
EBIT zijn de inkomsten voorafgaand aan taks en interesten
63
Stap 3: Berekening van de totale kost van het transshipment traject op basis van de vrachttarieven
en de emissiekost voor dat traject (van Tanger naar Rotterdam).
Stap 4: Bepalen van EBIT voor het traject Shanghai-Rotterdam met transshipment in Tanger (het
resultaat van stap 3 wordt afgetrokken van het resultaat van stap 1).
Stap 5: Vergelijking van beide trajecten.
De resultaten worden weergeven in Tabel 13. Waar de EBIT voor de vervoerder kleiner zijn met
transshipment buiten het EEA gebied worden de resultaten in het rood aangegeven. Voor alle andere
gevallen is het vanuit het oogpunt van de vervoerder interessanter om geen transshipment uit te
voeren. Het oorspronkelijke traject is dus economischer bij de hele range van vrachttarieven behalve
wanneer de CO2 emissiekost laag is.
Tabel 13 Invloed van transshipment buiten het ETS gebied
c. 3de benadering
Men kan nu de vergelijking maken tussen Noord- En Zuid Europese havens voor het bereiken van de
centraal Europese afzetmarkt. In Newton et al. (2011) wordt een duidelijk overzicht gegeven van de
manier waarop de containerhandel tussen Azië en Europa georganiseerd is. De vaarschema’s van
CMA-CGM worden gebruikt, maar de andere rederijen werken op een analoge manier. De
vaarschema’s kunnen onderverdeeld worden in 4 verschillende groepen: Azië-Noord Europa, Azië-
Westelijke Middellandse zee, Azië-Adriatische zee en Azië-Zwarte zee. Elke van deze groepen heeft
verschillende karakteristieken: de grootte van de haven (overslagcapaciteit en –snelheid, grootte van
de schepen, aantal havenbezoeken, enz. … ). Een eerste belangrijke vaststelling is dat voor de Noord-
Europese havens de grootste schepen gebruikt worden en voor de Zuid-Europese kleinere schepen.
De studie is gebaseerd op de bestaande vaarschema’s en niet op het gebruik van alternatieve hub-
spoke schema’s.
Het besluit van deze studie is dat de schaalvoordelen (grootte van het gebruikte schip in TEU en de
laadfactor van het schip) gelinkt aan de Noordelijke havens de extra afstand compenseren. De
samenvatting van de resultaten wordt in onderstaande tabel gegeven.
Co2 emissie (ton/TEU)
Azië-Noord Europa 1.354 (12500 TEU – Load 0.75)
Azië-West Midd. Zee 1.468 (8500 TEU – Load 0.75)
Azië-Adriatische Zee 1.653 (6500 TEU – Load 0.65)
Tabel 14 Schaalvergroting versus afstand (data: NEA)
64
De CO2 emissie gelinkt aan een traject naar Noord-Europa is dus per TEU lager dan voor het traject
naar Zuid-Europese havens. Naast deze maritieme factoren (schaalvoordelen van de schepen en de
havens) zijn er nog een aantal andere factoren die een shift van cargovolume van de Noord-Europese
havens naar Zuid-Europese havens tegenspreken:
• De omvang van de afzetmarkt. 70% van het Europese BBP wordt in de Noordelijke helft
gerealiseerd
• De fysieke geografie van de Alpen als natuurlijke barrière en Rijn als natuurlijke corridor
Door deze 3 factoren is er een efficiënt hinterland netwerk ontstaan met een hoge capaciteit en een
hoge efficiëntie, waardoor de Noord-Europese havens een competitief voordeel hebben voor de
centraal-Europese markt ten opzichte van de Zuid-Europese havens. Het lijkt erop dat een
emissiekost hier geen verandering in zal brengen.
9. Deelbesluiten
Een emissiekost zorgt voor een stijging van de reiskost. De daardoor veroorzaakte procentuele
stijging van de operationele kost en de reiskost varieert sterk per type schip. Bij dezelfde kostprijs
van een emissierecht en dezelfde brandstofprijs varieert de toename tussen 14% voor VLCC en 22%
voor containerschepen.
De marktsituatie bepaalt wie de emissiekost uiteindelijk zal dragen. Als het aanbod aan scheepvaart
groter is dan de vraag naar zeevervoer kan de scheepseigenaar de kost door rekenen aan diegene die
van het zeevervoer gebruik maakt. Indien er onvoldoende aanbod van schepen is, zal de
scheepseigenaar de emissiekost zelf dragen.
Bij een lage bunkerprijs en een hoge SEU prijs zijn de bijkomende economische incentives toe te
schrijven aan het METS het sterkst. Anderzijds vermindert de impact van het METS op de
kostenstructuur bij een stijgende bunkerprijs.
Uit deze studie blijkt ook dat 80% van de havenbezoeken gebeurt door schepen die uit een andere
EEA haven komen of een ander EEA haven hebben als volgende bestemming.
In de containermarkt ziet men dat de impact van een emissiekost op de kostenstructuur aanzienlijk is
(22%). In absolute cijfers kan men de emissiekost bij een SEU prijs van 30USD/ton inschatten op
12500USD per vaardag. Door de asymmetrie in containerbewegingen van Azië naar Europa zal het
grootste deel van de doorgerekende kost uiteindelijk gedragen worden door de Europese consument
Door de lage elasticiteit van de vrachttarieven ten opzichte van de boekenprijzen (0.19-0.36) en door
de lage prijselasticiteit doorheen de vraagketen, is de impact op de import- en consumentenprijzen
beperkt tot ongeveer 0,2%. Binnen een havenrange kunnen minieme verschuivingen ontstaan en er
is een beperkt risico op het gebruik van alternatieve havens buiten de EEA. Op basis van een
uitgewerkt scenario voor een Noord-Europese haven kan men zeggen dat dit risico enkel reëel is bij
een lage SEU prijs (10 USD en minder).
Door een aantal maritieme en hinterlandfactoren is er voor de Noord-Europese havens weinig risico
op een daling van het cargovolume door een shift naar Zuid-Europese havens. Voor deze Zuid-
65
Europese havens bestaat er echter wel een groter risico voor het gebruik van alternatieve havens
buiten het gereguleerde gebied (EEA112). Containerrederijen kunnen hun hub-spoke structuur
aanpassen voor de Zuid-Europese markt door meer gebruik te maken van niet EEA havens in Noord-
Afrika. De investeringen in deze alternatieve havens worden echter niet gedreven door een mogelijke
emissiekost voor scheepvaart naar Europa, maar moet men eerder zien als een noodzakelijke stap in
de verdere economische ontwikkeling van Noord-Afrika en het Midden-Oosten.
Indien men een havenbezoek zonder transshipment zou toelaten als startpunt voor het traject
waarvoor een emissiekost in rekening gebracht wordt, is er een veel groter risico op het gebruik van
alternatieve havens.
Voor de import van ruwe olie in Europese havens zal de markt iet nauwelijks gewijzigd worden door
de invoer van een emissiekost. De impact op de importprijzen is beperkt tot 0,1%. Voor de Zuid-
Europese havens bestaat er wel een zeker risico voor transshipments ofwel in niet EEA havens ofwel
door ship-to-ship transfer.
Het verplicht gebruik van scheepsbrandstof met een laag zwavelgehalte zal een grotere invloed
hebben op de bunkerkost. In Notteboom en Delhaye (2010) wordt gesteld dat de prijs voor MDO die
vanaf 2015 in de ECA moet gebruikt worden, gemiddeld 87% duurder is dan de huidige HFO. De
impact van het beleid rond luchtvervuiling zal dus groter zijn dan het beleid rond klimaatopwarming.
112
European Economic Area
66
Besluiten
Sinds 1992 wordt op mondiaal niveau getracht door de mens veroorzaakte CO2 emissie te reduceren.
Emissiehandel is één van methoden om dit doel te bereiken. Een emissiehandelssysteem volgens het
CAP en TRADE principe legt een totale hoeveelheid emissierechten op en laat het aan de markt over
om kosteneffectieve emissie reducerende technische- en operationele maatregelen te nemen.
Private actoren worden immers gedreven door groei- en winst objectieven, alhoewel social
corporate responsability een steeds belangrijkere plaats krijgt. De zoektocht naar winst en groei
hebben zonder ingrijpen van de publieke sector al geleid tot grote verbeteringen in de energie-
efficiëntie van de internationale scheepvaart. Door de sterke groei van de sector is de
emissiehoeveelheid echter toegenomen en door de wetenschappelijke consensus over de schadelijke
gevolgen van de door de mens veroorzaakte klimaatopwarming dringen verregaande maatregelen
zich op.
Een emissiehandelssysteem kan men zien als een katalysator voor een economisch aanvaarde
inperking van de emissie van broeikasgassen. Het systeem maakt het mogelijk dat enerzijds een
plafond opgelegd wordt aan de totale emissiehoeveelheid en dat anderzijds de emissie gereduceerd
wordt waar dat het meest kosteneffectief is. Het is duidelijk dat een emissiehandelssysteem niet op
zichzelf kan staan, maar dat het een stuwende kracht kan zijn voor technologische innovatie, maar
ook voor nieuwe bedrijfsvoering. Een METS is dus aanvullend op de technische (EEDI) en
operationele (SEEMP, EEOI) maatregelen binnen IMO.
Een Maritiem emissiehandelssysteem waarbij alle operatoren gelijk behandeld worden (Flag state
neutrality) is niet in tegenspraak met het UNFCCC principe “common but differentiated approach”
waarbij van annex I landen meer CO2 emissie reducerende maatregelen verwacht wordt dan van
andere landen. Ondanks het jarenlange werk binnen IMO is er nog een hele weg te gaan alvorens
een mondiaal emissiehandelssysteem geïmplementeerd kan worden. Binnen IMO liggen immers nog
10 voorstellen op tafel voor marktgebaseerde mechanismen. Een mondiale taks op de
scheepsbrandstof heeft de voorkeur van velen waaronder de organisatie van scheepseigenaars ICS.
Het voordeel is dat de emissiekost dan vast en gekend is, wat duidelijkheid brengt voor lange termijn
investeringen. Het is belangrijk op te merken dat ook in dit voorstel een plafond wordt opgelegd voor
de emissie. De taks wordt gebruikt om buiten de sector rechten aan te kopen voor de emissie die
boven het plafond uitkomt.
De Europese unie is er in geslaagd een ETS op te zetten waarbinnen ook de luchtvaart is opgenomen.
Het EU ETS is al in een ver gevorderd stadium sinds de ingebruikname in 2005. De besluitvorming
binnen de EU is eenvoudiger dan binnen IMO, alleen al door het verschil in het aantal lidstaten,
respectievelijk 27(+3) en 190. Daarnaast leunen de geografische belangen van de EU lidstaten relatief
dichter bij elkaar aan dan deze van de IMO lidstaten. Tenslotte zijn alle EU landen ook annex I landen.
Daarom maakt een EU METS op korte termijn meer kans dan een Global METS.
Het zou mogelijk zijn om een apart EU METS gefaseerd op te bouwen en om dit dan vanaf 2020 op te
nemen in het EU ETS. Voor de omvang van het EU METS kan men best kiezen voor de “last leg” optie,
mits die goed gedefinieerd wordt. Bovenop het intra-EU verkeer moet ook het traject vanaf de
laatste laadhaven meetellen voor de berekening van de emissiekost. Voor die laatste haven moet
een bill of lading kunnen voorgelegd worden. Op die manier wordt 75% van de emissie gelinkt aan de
67
internationale scheepvaart naar Europa opgenomen. Het vastleggen van een CAP is moeilijk door het
gebrek aan accurate gegevens. Daarom is een gefaseerde opbouw van het EU METS van belang.
Toch moet men vaststellen dat een praktisch uitvoerbare inhoud geven aan alle ontwerpelementen
van een regionaal of mondiaal emissiehandelssysteem bijzonder complex is door de manier waarop
de scheepvaartmarkt georganiseerd is. Er zijn immers vele publieke belanghebbenden partijen
(vlaggenstaten, havenstaten, havenautoriteiten, …) maar ook private actoren (scheepseigenaars,
vervoerders, consumenten, …). Daarnaast zijn er grote verschillen in de organisatie van de
marktsegmenten (containervaart, droge- en natte bulk, …).
Uit diverse scenario’s blijkt dat de impact van een emissiekost op de vrachttarieven beperkt is en dat
ook de importprijzen slecht een marginale stijging kennen. Uit de case studies blijkt dat de impact
van een emissiekost het grootst is voor het containerverkeer tussen Europa en Azië. De stijging van
de importprijzen door een emissiekost is marginaal (0,2%), maar er bestaat een risico dat de hub-
spoke structuur aangepast wordt met het gebruik van niet EEA havens als hub ten koste van Zuid-
Europese havens. Voor de Noord-Europese havens is de impact kleiner. Dit lijkt op het eerste zicht
tegenstrijdig, maar de grotere afstand tot die havens wordt gecompenseerd door een grotere
efficiëntie van de logistieke keten tot de afzetmarkt.
68
Bijlage 1 Analyse van de belangrijkste ETS entiteiten
Scheepseigenaar (1) Scheepsoperator (2) Technische manager (2) Het schip Charterer
IdentiteitOwner id nummer
(SOLAS)
Niet altijd rechtsreeks te
linken aan het schipIMO nummer IMO nummer
verandert vaak contract met
scheepseigenaar. Bestaat
niet altijd (als
scheepseigenaar zelf het
schip uitbaat)
Legaliteit Natuurlijk of rechtspersoon Natuurlijk of rechtspersoon Natuurlijk of rechtspersoon
Niet universeel:
copy van certificaten aan
boord
chartercontract
Controle
Groot
-technische maatregelen
-operationele maatregelen
Agent van de
scheepseigenaar: beperkt tot
operationele maatregelen
Idem als de operator geen idem als operator
Aantal < aantal schepen < aantal schepen < aantal schepen ±100.000 >100GT niet bepaald
Huidige verantwoordelijkheid
Operationele procedures,
management systemen en
aansprakelijkheidsregels
Geen verantwoordelijkheden
bij SOLAS, MARPOL of GLC.
Verantwoordelijkheid bij de
ISM code (2)->Doc houder
Geen verantwoordelijkheden
bij SOLAS, MARPOL of GLC.
Verantwoordelijkheid bij de
ISM code (2)->DOC houder
Alle MARPOL standaarden
(scheepsinspecties)niet bepaald
Bron: CE DELFT, eigen analyse
(1) Owner or Disponent owner: wanneer het schip door de eigenaar verhuurd wordt in een bareboat, demise of time charter, wordt de charterer ook disponent owner genoemd.
De charterer is dan ook de operator van het schip.
(2) scheepsoperator of de technische manager kan de DOC(document of compliance with ISM code) houder zijn indien hij de verantwoordelijkheid om aan de ISM code te voldoen op zich neemt.
ISM: International Safety Management
69
Bijlage 2 De regio Europa (Faber et al. (2010))
Europe
Aland Islands Isle of Man Republic of Latvia
Albania Israel Republic of Lithuania
Austria Italy Republic of Moldova
Azores Lebanon Republic of Slovenia
Belgium Luxembourg Republic of Turkmenistan
Bulgaria Madeira Romania
Canary Islands Malta Russian Federation
Cyprus Monaco Serbia
Czech Republic Montenegro Slovakia
Denmark Netherlands Spain
Faroe Islands Norway Svalbard & Jan Mayen Islands
Finland Poland Sweden
France Portugal Switzerland
Germany Republic of Azerbaijan Syria
Gibraltar Republic of Croatia Turkey
Greece Republic of Estonia Ukraine
Greenland Republic of Georgia United Kingdom
Hungary Republic of Ireland
Iceland Republic of Kazakhstan
70
Bijlage 3 Niet gespecifieerde ontwerpelementen uit het Noorse METS
voorstel
71
Bijlage 4 Internationaal scheepvaartverkeer in Europa (IHS Fairplay)
In deze bijlage zijn een aantal voor dit werk relevante tabellen hernomen uit Nilsson et al. (2011).
72
Referenties
Rapporten
Australian Shipowners Association, Royal Belgian Shipowners, Association Norwegian Shipowners,
Association Swedish Shipowners, Association Chamber of Shipping of the UK (2009), A global cap-and-
trade system to reduce carbon emissions from international shipping, September 2009
Buhaug et al. (2009), Second IMO GHG Study 2009, International Maritime Organization (IMO), April
2009
Cuypers Dieter, Dauwe Tom, Aernouts Kristien (2010), Analyse energiegegevens en CO2 -emissies
onder het Europese Emissiehandelssysteem (ETS) in vergelijking met totaal energieverbruik en CO2 -
emissies in Vlaanderen, studie uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse Milieumaatschappij, MIRA,
MIRA/2010/02, VITO
De Vos Frederic (2010), opname van de broeikasgasemissies van de international scheepvaart in het
Europese emissiehandelssysteem: Fictie of werkelijkheid? UGENT, 2010
Devanney Jack (2011), EEDI Absurdities, Center for Tankship Excellence, Mei 2011
Faber et al (2009b), Technical support for European action to reducing Greenhouse Gas Emissions
from international maritime transport, CE Delft, December 2009
Faber et al. (2009a), Analyse van de implicaties voor Vlaanderen van de beleidsmaatregelen voor de
internationale scheepvaart inzake klimaat en verzurende emissies, eindrapport, april 2008
Faber et al. (2009c), Proposal for an Environmental Ship Index Air pollutants and CO2, CE Delft,
februari 2009
Faber et al. (2010), A Global Maritime Emissions Trading System, Design and Impact on the Shipping
Sector, Countries and Regions, Report CE Delft, Fearnley Consultants, DLR, januari 2010
Faber et al. (2011), Analysis of GHG Marginal Abatement Cost Curves, CE Delft, maart 2011
Faber et al. (2012) Regulated Slow Steaming in Maritime Transport An Assessment of Options, Costs
and Benefits, February 2012
FOD Volksgezondheid (2006), DG milieu, DRAFT Belgian National Allocation Plan for CO2 -emission
allowances 2008-2012, plan submitted to the European Commission, September 2006
IMO (2010a), Prevention of air pollution form ships, a further outline of a Global Emission Trading
System (ETS) for International Shipping , MEPC 60/4/22, Submitted by Norway, 15 January 2010
IMO (2010b), Reduction of Greenhouse gases from ships, Full report of the work undertaken by the
Expert Group on Feasibility Study and Impact Assessment of possible Market-based Measures, 13
August 2010
ISL (2011), Shipping statistics and market overview, volume 55, no 1/2 2011, instute for Shipping
Economics and Logistics
73
Kok en Gille (2009), Towards EU emissions cap for all transport modes, Introduction of maritime
transport into the EU emissions trading system: Impacts on the competitive position of the Hamburg-
Le Havre range seaports
Kolkman et al. (2012), De luchtvaart in het EU-emissiehandelssysteem, Gevolgen voor de
luchtvaartsector, consumenten en het milieu, Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid, Maart 2012
Leunckens Pieter (2011), Economisch haalbare initiatieven ter reductie van Emissie binnen de
scheepvaart, Universiteit Antwerpen, 2011
New Zealand ministry of the environment (2011), Report on The New Zealand Emissions Trading
Scheme, 30 juni 2011
Newton et al. (2011), The Balance of Container Traffic amongst European Ports, Final Report
Reference R20110190/31637000/SNE/EGR, October 2011
Nilsson, Bengtsson, Pålsson (2011), ships visiting European Ports, IHS Fairplay, 31 juli 2011
Per Kågeson (2007), Linking CO2 Emissions from International Shipping to the EU ETS, Nature
Associates, 2 July 2007
Notteboom, Delhaye, Vanherle, Analysis of the Consequences of Low Sulphur Fuel Requirements,
Report commissioned by European Community Shipowners’ Associations (ECSA), januari 2010
UNCTAD (2010), Oil Prices and Maritime Freight Rates, An Empirical Investigation, Technical report by
the UNCTAD secretariat, April 2010
UNCTAD (2011), Review of Maritime Transport, UN publication, Sales No. E.11.II.D.4, ISBN 978-92-1-112841-3, ISSN 0566-7682
Van Aardenne (2009), Air and Climate Change Programme, The European Environment Agency and
emissions from international maritime transport, February 9, 2011 at the European Climate Change
Programme II – WG Ships
Vandendriessche Kristien (2011), Emissie van internationale scheepvaart, Universiteit Antwerpen,
2011
Vervloet Michiel (2010), Emission Trading in the Shipping industry: where goes/is the money,
Universiteit Gent, 2010
Vivid Economics (2010) Assessment of the economic impact of market-based measures Prepared for
the Expert Group on Market-based Measures, International Maritime Organization, augustus 2010
ZEW, Fraunhofer ISI (2011), Design and Implementation of a Maritime Emission Trading Scheme,
Zentrum für Europäische Wirtschaftsforschung GmbH, Franhofer ISI, FE project nr. 40.0388/2010,
November 2011
74
EU regelgeving en communicatie
Richtlijn 2003/87/EG van het Europees parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling
van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot
wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad
Richtlijn 2004/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 houdende
wijziging van Richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgas
emissierechten binnen de Gemeenschap, met betrekking tot de projectgebonden mechanismen van
het Protocol van Kyoto voor de EER
Richtlijn 2005/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 tot wijziging van richtlijn
1999/32/EG wat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen betreft
Richtlijn 2008/101/EC van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 tot wijziging
van Richtlijn 2003/87/EG teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de
handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (Voor de EER relevante tekst)
Richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van
Richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de
Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden (Voor de EER relevante tekst)
Besluit 2010/634/EU van de Commissie van 22 oktober 2010 tot aanpassing van de hoeveelheid
emissierechten voor de hele Unie die in het kader van de EU-regeling voor de handel in
emissierechten voor 2013 moet worden verleend en tot intrekking van Besluit 2010/384/EU
Commission Decision of 16 January 2007, concerning the national allocation plan for the allocation of
greenhouse gas emission allowances notified by Belgium in accordance with directive 2003/87/EC of
the European Parliament and the Council
(http://ec.europa.eu/clima/policies/ets/allocation/2008/docs/be_nap_decision_en.pdf)
Boeken:
Blauwens G., De Baere P., Van de Voorde E. (2008) Transport Economics, third edition,
Noels Geert (2008), Econoschock, oktober 2008, ISBN 978 90 8918 019 3, derde druk
Pindyck R. S., Rubinfeld D.L., (2001), Micro Economics, fifth edition
Somers E. (2004), Inleiding tot het international zeerecht, 4de herwerkte uitgave
Presentaties:
Belokas Apostolos, presentation at the safety4sea energie-efficiency forum, 8 maart 2012
Cooper Kevin (2012), Reducing Shipping Emissions, An overview of recent international initiatives,
Partner at Ince & Co, published on the safety4sea website, 19 Apr 12
Hafner Manfred, Oil and gas supply-demand scenarios for Europe up to 2030 Observatoire
Méditerranéen de l’Energie, presentation at NEEDS Forum 2, Energy Supply Security – Present and
Future Issues, Krakow, 5-6 July 2007
75
International Chamber of Shipping, Shipping, World Trade and the reduction of CO2 emissions,
information provided at UNFCCC COP 17 Durban, november 2011
Jorgensen Rasmus, Slow steaming - The full story, A.P. Moller - Maersk Group, niet gedateerd
Nederlandse emissieautoriteit, EU emissiehandel en het Kyoto-protocol, maart 2012
Psaraftis Harilaos N. (2012), Greenhouse gases after EEDI adoption, what now, presentation at the
safety4sea energie-efficiency forum, 8 maart 2012
Runge-Metzger Artur, Aviation and Emissions Trading, ICAO Council Briefing
Director International and Climate Strategy European Commission – DG CLIMA, 29 September 2011
Nieuwsbrief Hellenic Shipping News
Carbon Positive, 2011: A year of progress for global shipping, 28 December 2011
Port of Rotterdam Authority, Slight increase in throughput in Port of Rotterdam, 30 December 2011
Journal of Commerce, Asia-Europe Rates Plummmet 6.5 Percent, 12 November 2011
Hellenic Shipping News Worldwide, Bunker prices to shift ship owners' attention towards more "eco-
friendly" tankers, Nikos Roussanoglou, 20 February 2012
Xinhua, China Protests EU Shipping Carbon Taks, 02 March 2012
DNV, CO2 emissions from ships, 07 February 2012
NEA, Container transport via the north into Central Europe is efficient, 26 October 2011
Clarkson, Container: Distance Driven Demand, 01 February 2012
DNV, Impact of EEDI and SEEMP, 25 January 2012
Port Technology, Port of Le Havre becomes latest European port to reward ‘greener’ ships, 13
December 2011
Petter Joenvik , Shipping & Environmental Manager, Nonox LtdReducing Emissions before they Form
Monday, 07 May 2012
Bloomberg, EU Ministers Seek Study on Climate Aid From Airlines and Ships, 22 February 2012
ICS, ICS puts shipowners case at UN Climate Change Conference, 30 November 2011
IMO set to collide with EU over vessel CO2 emissions, 05 March 2012
Andere Persberichten
De Standaard, Interview Jos Delbeke, topambtenaar Klimaat bij de Europese Commissie
Europa kan nog lang vooroplopen in het klimaatdebat', Dries De Smet, 28 april 2012
De Standaard, ArcelorMittal verdiende vorig jaar 70 miljoen euro aan CO2-quota, 23 februari 2012
76
De Tijd, schuldencrisis leidt tot gevaarlijke uitstoot, 7 december 2012
Lloyd’s Register Blog and opinion, EEDI and SEEMP at MEPC 62, Posted on July 8, 2011 by Anne-Marie
Warris
The Journal of Commerce Online, Maersk to Leave Italy's Gioia Tauro, Bruce Barnard,May 26, 2011
Websites
IMO Website on GHG emissions:
http://www.imo.org/OurWork/Environment/PollutionPrevention/AirPollution/Pages/GHG-
Emissions.aspx
UNFCCC : http://unfccc.int/
IPCC: http:/www.ipcc.ch/
UNCTAD : http://unctad.org/
European Commission DG CLIMATE ACTION: http://ec.europa.eu/dgs/clima/
ECCP II workgroup 6 meetings:
Documents of the 1st meeting: http://ec.europa.eu/clima/events/0035/index_en.htm
Documents of the 2nd meeting: http://ec.europa.eu/clima/events/0036/index_en.htm
Documents of the 3th meeting: http://ec.europa.eu/clima/events/0047/index_en.htm
EUR-Lex : http://eur-lex.europa.eu/nl/index.htm
CE DELFT : http://www.ce.nl
Safety4sea: http://www.safety4sea.com/
Det Norske Veritas: http://www.dnv.com/
Bloomberg: http://www.bloomberg.com/
Hellenic Shipping news: http://www.hellenicshippingnews.com/
New Zealand ETS: http://www.climatechange.govt.nz/emissions-trading-scheme/
World Ports Climate Initiative: http://wpci.iaphworldports.org/
Environmental ship index: http://www.environmentalshipindex.org/
Port of Antwerp: http://www.portofantwerp.com/
Port of Rotterdam: www.portofrotterdam.com/
77
Carbon Positive: http://www.carbonpositive.net/
ESPO: http://www.espo.be/
Clean Shipping Coalition: http://www.cleanshipping.org/
Platform scheepsemissies: http://www.scheepsemissies.nl/
Bunker world: http://www.bunkerworld.com/
Nederlandse emissieautoriteit: https://www.emissieautoriteit.nl/
Vlaams departement LNE: http://www.lne.be/themas/klimaatverandering/co2-emissiehandel
European Community Shipowners’Association: www.ecsa.eu
Cursusmateriaal
Van Meel G. (2009), Cursus economische techniek van het maritiem transport
De Wit R. (2010), Cursus maritiem recht