DE IMPACT VAN VOLATILITEIT OP LIQUIDITEITS- EN...
Transcript of DE IMPACT VAN VOLATILITEIT OP LIQUIDITEITS- EN...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2012 – 2013
DE IMPACT VAN VOLATILITEIT OP LIQUIDITEITS- EN OPERATIONEEL
MANAGEMENT IN DE MELKVEEHOUDERIJ
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master of Science in de
Toegepaste Economische Wetenschappen: Handelsingenieur
Eleni Buysse
onder leiding van
Prof. Jeroen Buysse (+ Prof. Marijke D’Haese)
II
Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of
gereproduceerd worden, mits bronvermelding.
Eleni Buysse
III
Woord vooraf Ik ben opgegroeid op een gemengd landbouwbedrijf met als specialisatie melkvee en akkerbouw. Al
van jongs af ging mijn interesse altijd iets meer uit naar de koeien op ons bedrijf dan naar de
akkerbouw. Hoewel ik nooit de intentie heb gehad om het bedrijf over te nemen, bleef de interesse.
Toen ik de kans kreeg om zelf een onderwerp voor te dragen voor mijn masterproef dacht ik dan ook
direct om iets te doen over de landbouw. Vanuit mijn persoonlijke interesse en mijn achtergrond als
dochter van een melkveehouder kwam ik al snel uit bij de melkveesector. De op til zijnde
veranderingen binnen de sector zoals de afschaffing van het melkquotum en welke impact dit zou
hebben voor de individuele melkveehouder bleek stof genoeg om een degelijk werkstuk over te
maken. Deze thesis vormt het sluitstuk van mijn opleiding tot handelsingenieur. In dit kader wordt
dan ook meer gekeken naar het algemeen management van een melkveebedrijf, zoals het
liquiditeits- en operationeel management, en minder naar specifieke landbouwprocessen.
Deze thesis zou niet tot stand gekomen zijn zonder de steun en hulp van een aantal mensen. Graag
wil ik dan ook de gelegenheid aangrijpen om deze hier te bedanken.
Zo wil ik in de eerste plaats mijn ouders, mijn broer en zus en mijn vriend Philippe bedanken.
Gedurende mijn volledige opleiding hebben zij mij steeds gesteund en aangemoedigd in de moeilijke
momenten. Bovendien zou zonder hun steun en adviezen deze thesis nooit tot stand gekomen zijn.
In het bijzonder wil ik mijn vader, Geert Buysse, bedanken voor zijn praktische adviezen en het
beschikbaar stellen van zijn gegevens voor de praktijkstudie.
Verder zou ik de heer Johan Achten van het Landbouwkundig Ingenieursbureau Achten (LIBA) willen
bedanken voor het ter beschikking stellen van de benodigde informatie en gegevens voor de
praktijkstudie.
Ook wil ik mijn begeleidster Gwen Willeghems bedanken. Zij stond steeds paraat om al mijn vragen
te beantwoorden en zij gaf mij heel wat nuttige adviezen in verband met de literatuurstudie, alsook
met de verwerking van de bekomen gegevens uit de praktijkstudie. Bovendien bood zij zelf aan om
mijn thesis na te lezen en te controleren zodat ik van haar al een eerste feedback kon krijgen en
eventueel verbeteringen kon aanbrengen.
Tot slot wil ik mijn promotor prof. Jeroen Buysse bedanken. Hij begeleidde mij intensief bij het
uitvoeren van mijn praktijkonderzoek en legde de basis voor het gebruikte optimalisatiemodel. Mede
dankzij zijn inzichten en ervaring in de melkveesector is deze masterproef tot een goed einde
gekomen. Ook kon ik steeds bij hem terecht wanneer ik vragen of problemen had.
Eleni Buysse Zelzate, mei 2013
IV
Inhoudsopgave Woord vooraf .......................................................................................................................... III
Inhoudsopgave ........................................................................................................................ IV
Lijst met afkortingen ........................................................................................................... VII
Lijst met figuren .................................................................................................................. VIII
Lijst met tabellen ..................................................................................................................... X
Lijst met formules .................................................................................................................. XI
Inleiding ..................................................................................................................................... 1
1.
V
Gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EU ................................................................... 2
1.1 Doelstellingen van het GLB ............................................................................................. 2
1.2 Instrumenten voor een verantwoord landbouwbeleid ....................................................... 3
1.2.1 Marktcorrigerende maatregelen .............................................................................................3
1.2.2 Overheidstussenkomst ............................................................................................................4
1.2.3 Stabiliserend beleid .................................................................................................................5
1.2.4 Stimulerend beleid ..................................................................................................................6
1.3 Het GLB vandaag ............................................................................................................. 6
1.4 Tekortkomingen van het GLB .......................................................................................... 7
2. De toekomst van de landbouw ......................................................................................... 11
2.1 Huidige uitdagingen ........................................................................................................ 11
2.1.1 Voedselzekerheid ................................................................................................................. 11
2.1.2 Klimaat en milieu .................................................................................................................. 12
2.1.3 Wetenschap en technologie................................................................................................. 13
2.1.4 Volatiliteit ............................................................................................................................. 14
2.1.5 Specifieke uitdagingen voor de Vlaamse land- en tuinbouw ............................................... 16
2.2 Hervorming van het GLB ............................................................................................... 18
2.2.1 Doelstellingen ....................................................................................................................... 18
2.2.2 Toekomstige instrumenten .................................................................................................. 18
2.3 Agrarisch ondernemerschap ........................................................................................... 21
2.3.1 Inspelen op huidige uitdagingen .......................................................................................... 21
2.3.2 Omgaan met volatiliteit........................................................................................................ 23
3. De melkveesector in Vlaanderen ..................................................................................... 25
3.1 Beschrijving van de Vlaamse melkveehouderij ............................................................. 25
3.1.1 De bedrijfskolom melk ......................................................................................................... 25
3.1.2 Rendabiliteit van de Vlaamse melkveehouderij ................................................................... 26
3.2 De zuivelmarkt ................................................................................................................ 27
3.2.1 Volkomen concurrentie ........................................................................................................ 27
3.2.2 Het melkquotum .................................................................................................................. 28
3.2.3 De zachte landing ................................................................................................................. 30
3.3 De zuivelmarkt na 2015 .................................................................................................. 31
3.3.1 De toekomstvisie van de melkveehouders .......................................................................... 31
3.3.2 Relatie met de zuivelverwerkers .......................................................................................... 31
3.3.3 Mogelijke beperkingen op de groei ..................................................................................... 32
3.3.4 Toegenomen volatiliteit ....................................................................................................... 33
VI
4. Melkveevoeding ................................................................................................................ 35
4.1 Samenstelling van voedermiddelen ................................................................................ 35
4.2 Invloedsfactoren van de voeding op de melksamenstelling ........................................... 38
4.2.1 Algemene voedingsinvloeden .............................................................................................. 38
4.2.2 Sturing van het eiwitgehalte ................................................................................................ 39
4.2.3 Sturing van het vetgehalte ................................................................................................... 39
4.3 Kwaliteit van de voedermiddelen ................................................................................... 40
4.3.1 Maïskuilvoeder ..................................................................................................................... 40
4.3.2 Graskuilvoeder ..................................................................................................................... 41
4.3.3 Voederbieten en perspulp ................................................................................................... 42
4.3.4 Vers gras ............................................................................................................................... 42
4.3.5 Krachtvoeder ........................................................................................................................ 43
4.4 Economische impact van de ruwvoedermelkproductie .................................................. 44
4.4.1 Economische impact ............................................................................................................ 44
4.4.2 Optimaliseren van de ruwvoedermelkproductie ................................................................. 45
5. Onderzoeksvraag .............................................................................................................. 47
6. Materiaal en methoden .................................................................................................... 48
6.1 Het model ........................................................................................................................ 48
6.2 Gegevens ......................................................................................................................... 50
7. Resultaten en discussie ..................................................................................................... 52
7.1 Operationeel management .............................................................................................. 52
7.1.1 Resultaten i.v.m. krachtvoer ................................................................................................ 52
7.1.2 Resultaten i.v.m. rantsoensamenstelling ............................................................................. 54
7.1.3 Conclusie .............................................................................................................................. 57
7.2 Liquiditeitsmanagement ................................................................................................. 60
Besluit ...................................................................................................................................... 63
Bronnen ................................................................................................................................. XII
Bijlagen ....................................................................................................................................... i
Bijlage 1: Inputgegevens operationeel model .......................................................................... i
Bijlage 2: Operationeel model ............................................................................................... iii
VII
Lijst met afkortingen AZ : aminozuren
BCZ: Belgische Confederatie voor de Zuivelindustrie
BO: brancheorganisatie
DS: drogestof
DVE: Darmverteerbaar Eiwit
EEG: Europese Economische Gemeenschap
EU: Europese Unie
FAO: Food and Agriculture Organization
FPCM: fat protein corrected milk
ggo: genetisch gemodificeerd organisme
GLB: Gemeenschappelijk Landbouwbeleid
ha: hectare
HLG: High Level Expert Group on Milk
KOP: Kritieke Opbrengstprijs
MFK: meerjarig financieel kader
Mm: meetmelk
MTR: Mid Term Review
NH3: ammoniak
NPN: non protein nitrogen
OEB: onbestendige eiwit balans
PO: producentenorganisatie
SALV: Strategische Adviesraad voor Landbouw en Visserij
VEM: Voedereenheid Melk
VLIF: Vlaams Landbouwinvesteringsfonds
WTO: World Trade Organisation/Wereldhandelsorganisatie
VIII
Lijst met figuren Figuur 1: Evolutie bruto-omzet, totale kosten en arbeidsinkomen in de landbouw in Vlaanderen (cijfers op jaarbasis in miljoen euro) (Bron: gebaseerd op Boer en Tuinder, 2012) ............................... 5
Figuur 2: Evolutie van de GLB uitgaven, 1980 - 2007 (Bron: Boerenbond, 2010) ................................... 7
Figuur 3: Evolutie land- en tuinbouwinkomen versus inkomen loon- en weddetrekkenden in Vlaanderen (Bron: West, 2010) ............................................................................................................... 8
Figuur 4: Ontwikkeling van het gemiddelde bruto maandloon in de landbouw en in de overige economische sectoren (in euro per maand) in de EU 27 (Bron: European Commission, 2010) ............. 8
Figuur 5: Evolutie van het landbouwinkomen in de EU (landbouwinkomen/jaararbeidseenheid in reële termen) (Bron: Europese Commissie, 2010) .................................................................................. 9
Figuur 6: Procentueel aandeel van de landbouw in de totale EU-begroting (Bron: Europese Commissie Landbouw en plattelandsontwikkeling, 2011) ...................................................................................... 10
Figuur 7: Mogelijke effecten van de klimaatverandering op de landbouw in de EU (Bron: Europese Unie, 2012) ............................................................................................................................................ 13
Figuur 8: recente trends in de marktprijzen voor verse melk, magere melkpoeder, maïs en ruwe olie, periode 2000 – 2011 (Bronnen: Europese Commissie – DG Landbouw en plattelandsontwikkeling & de Wereldbank, 2010) ........................................................................................................................... 15
Figuur 9: Leeftijdspiramide van bedrijfsleiders van landbouwbedrijven, uitgedrukt in procenten, situatie in 2009 ten opzichte van 1999 (Bron: Platteau et al., 2010) .................................................... 17
Figuur 10: Evolutie van het bruto-saldo van varkens en aardappelen in de periode 1989 – 2003 in Vlaanderen, index met basisjaar 1989 = 100 (Bron: Lauwers et al., 2009) ........................................... 23
Figuur 11: Het effect op de verhandelde hoeveelheid en prijs van melk door quota introductie (Bron: Vogelzang et al., 2003) .......................................................................................................................... 29
Figuur 12: Totale kosten in euro per 100 liter melk en in functie van ruwvoedermelkproductie per groep (Bron: gebaseerd op Ryckaert & Anthonissen, 2012) ................................................................. 45
Figuur 13: Gerealiseerde winst (in €) bij verschillende melkprijzen ..................................................... 52
Figuur 14: Totale krachtvoergift (in kg DS) en totale melkproductie (in kg FPCM) met prijs krachtvoer = € 0.38 .................................................................................................................................................. 53
Figuur 15: Totale krachtvoergift (in kg DS) en totale melkproductie (in kg FPCM) met prijs krachtvoer = € 0.28 .................................................................................................................................................. 53
Figuur 16: Voedergift van de verschillende voedermiddelen (in kg DS) in functie van de melkprijs (€/kg FPCM) ........................................................................................................................................... 55
Figuur 17: Totale voedergift van de verschillende voedermiddelen in de winter (in kg DS) in functie van de melkprijs (€/kg FPCM) ............................................................................................................... 56
IX
Figuur 18: Vergelijking van de totale krachtvoergift (in kg DS) tussen rantsoen met vers gras en rantsoen met ingekuild gras .................................................................................................................. 57
Figuur 19: Vergelijking van de kost per kg melk (in €) tussen rantsoen met vers gras en rantsoen met ingekuild gras......................................................................................................................................... 57
Figuur 20: Kost per kg melk (in €) en gerealiseerde winst (in €) voor verschillende melkprijzen......... 58
Figuur 21: Kost per kg melk (in €) en gerealiseerde winst (in €) bij krachtvoerkost = € 0.28 ............... 59
Figuur 22: vergelijking op jaarbasis van de voederkost bij dynamisch voederen versus statisch voederen ............................................................................................................................................... 60
Figuur 23: Liquiditeitskost (euro/jaar) voor een melkveebedrijf met een gemiddelde jaarlijkse melkproductie van 500,000 kg FPCM .................................................................................................... 62
X
Lijst met tabellen Tabel 1: Gemiddelde voederwaarde van maïskuilvoeder (Bron: De Brabander et al., 2011) .............. 40
Tabel 2: Gemiddelde voederwaarde van graskuilvoeder (Bron: De Brabander et al., 2011) ............... 41
Tabel 3: Voederwaarden en prijzen (in €/kg DS) van de gebruikte voedermiddelen ........................... 51
XI
Lijst met formules Formule 1: Winstberekening ................................................................................................................. 49
Formule 2: Minimale energieopname per koe ..................................................................................... 49
Formule 3: Minimale DVE-opname per koe .......................................................................................... 49
Formule 4: FICAP berekening gebaseerd op SV .................................................................................... 49
Formule 5: Maximale krachtvoederopname per koe............................................................................ 49
Formule 6: Maximale opname van bietenpulp per koe ........................................................................ 49
Formule 7: Aandeel ruwvoeder in totaal rantsoen ............................................................................... 50
Formule 8: Berekening van de OEB ....................................................................................................... 50
1
Inleiding Tot voor kort was de melkveesector een zeer stabiele sector, met vaste prijzen en vaste productie.
Onder het beschermend kader van het melkquotum was de melkveesector één van de weinige
sectoren uit de land- en tuinbouw die zelden of nooit te kampen had met onzekerheid en
liquiditeitsproblemen. In de nasleep van de Health Check in 2008 heeft Europa echter beslist om dit
beschermend kader geleidelijk af te schaffen, om er uiteindelijk in 2015 volledig van af te stappen.
Als gevolg van de zachte landing wordt de melkveehouderij zachtjes aan meer en meer overgelaten
aan de grillen van de markt. De voedselcrisis van 2009 heeft pijnlijk duidelijk gemaakt dat de sector
hier nog niet klaar voor is. De onzekerheid zal in 2015 nog meer toenemen als het melkquotum
definitief wordt afgeschaft. Het gevolg is dat de melkprijzen zullen blijven schommelen. Dat geldt ook
voor de grondstoffenmarkt. Die is momenteel al net zo grillig als de melkmarkt. De invloed van de
melkveehouder hierop is beperkt. De melkveehouder zal meer en meer geconfronteerd worden met
liquiditeitsmanagement, waarbij hij een inschatting zal moeten proberen maken van de melkprijs en
de voederkosten. Bovendien zal hij ook een actievere rol moeten spelen in de commercialisering van
zijn product. Het is dus belangrijk voor de melkveehouder om zijn eigen koers te varen en zich niet
van de wijs te laten brengen door schommelende melk- en graanprijzen.
Voor een efficiënte bedrijfsvoering wordt preventief en proactief management van de melkveestapel
steeds belangrijker. Goed management zorgt voor gezonde en probleemloze koeien, die veel melk
produceren en een lange levenscyclus hebben. Een aangepast voederrantsoen kan positieve effecten
hebben zowel op de melkgift als op de melksamenstelling. Belangrijk hierbij zijn de kosten van dit
rantsoen, vooral omdat de voederprijzen de afgelopen jaren alsmaar volatieler geworden zijn. Bij een
lage melkprijs moet men trachten om zo goedkoop mogelijk te voederen, maar men moet er wel op
toezien dat de basisbehoeften van het dier nog voldaan worden.
In deze masterproef onderzoek ik het effect van volatiele melkprijzen en volatiele voederprijzen op
de liquiditeitspositie van het bedrijf. Om zijn liquiditeitspositie te verbeteren kan de bedrijfsvoerder
zijn productiehoeveelheid op- of afbouwen al naargelang de melk- en voederprijzen. In deze
masterproef wordt een optimalisatiemodel ontwikkeld dat nagaat wat de optimale
productiehoeveelheid is afhankelijk van de melkprijs en de voederprijzen.
In de voorafgaande literatuurstudie worden de oorzaken van de toegenomen volatiliteit in de
landbouw uitgelegd. Eerst wordt een situatieschets gegeven voor de hele landbouwsector met een
kort historisch overzicht van het gemeenschappelijk landbouwbeleid evenals de hervorming van dit
landbouwbeleid. Daarna volgt een korte beschrijving van de melkveesector in Vlaanderen, waarna de
zuivelsector na 2015 wordt geschetst. Omdat in deze thesis ook het effect van volatiele voederprijzen
wordt nagegaan, handelt het laatste hoofdstuk over het voederrantsoen voor hoogproductieve
melkkoeien.
2
1 Gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EU Landbouw is het oudste en meest beoefende beroep ter wereld. Waar dit zich vroeger beperkte tot
zelfvoorzieningslandbouw, is de landbouwproductie in de Europese Unie uitgegroeid tot een niveau
boven de benodigde productie voor zelfvoorziening. Deze evolutie kwam er deels door
industrialisering, maar werd mede mogelijk gemaakt door het gunstig kader dat gecreëerd werd door
het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). Al van bij de oprichting van de Europese
Economische Gemeenschap (EEG) in 1958 werd beslist om een gemeenschappelijk landbouwbeleid
te voeren, dit om de voedselzekerheid in elke lidstaat te garanderen. De landbouwsector heeft
hiervoor overheidssteun nodig, want economisch gezien is het niet altijd interessant om zelf voedsel
te telen. Doorheen zijn geschiedenis is het GLB verschillende keren hervormd, tot het huidige beleid
dat gebaseerd is op twee pijlers. Ondanks de talloze hervormingen zijn er nog steeds een aantal
tekortkomingen en krijgt het GLB nog altijd heel wat kritiek.
1.1 Doelstellingen van het GLB In 1960 werd voor het eerst melding gemaakt van een gemeenschappelijk landbouwbeleid binnen de
Europese Unie waarbij elk land zelf voedsel teelde. In 1962 ging het Gemeenschappelijk
Landbouwbeleid (GLB) van kracht. Landbouw was de eerste en tot nog toe de enige economische
sector die volledig op Europees niveau geregeld wordt. Comparatief is het echter niet altijd de beste
oplossing om zelf voedsel te telen. Toch streven zowat alle overheden een voldoende grote
zelfvoorzieningsgraad na (West, 2010). Dit is omdat voedsel soms als een politiek wapen gebruikt kan
worden. Exporterende landen kunnen om politieke, economische of strategische redenen beslissen
de uitvoer van voedsel stop te zetten. Landen die voor hun voedselbehoefte afhankelijk zijn van
import stellen zich hierdoor erg kwetsbaar op. Omdat het recht op voedsel een universeel erkend
mensenrecht is, is het de taak van de overheid om de naleving van dit recht te waarborgen. De beste
garantie op voldoende voedsel is een zekere graad van zelfvoorziening op te bouwen of te behouden
(Verhelst, 2012). Dit wordt echter moeilijk in een vrije wereldmarkt wanneer men geen comparatief
voordeel heeft. De overheid moet tussenkomen om dit comparatief nadeel en dus de extra kosten te
compenseren. Dit kan door marktcorrigerende maatregelen of door de producenten rechtstreeks te
vergoeden voor de extra kosten.
Naast het garanderen van voedselzekerheid moet het landbouwbeleid ook inspelen op
maatschappelijke eisen en verwachtingen (standpunt Boerenbond, 2010). Zo is de landbouw de
grootste plattelandsbeheerder en draagt zij zorg voor natuur en milieu. Daarnaast zorgt zij door haar
activiteiten voor de uitbouw van een levendig en leefbaar platteland. Hiermee komt de landbouw
tegemoet aan de maatschappelijke eisen en verwachtingen inzake zorg voor natuur en milieu,
dierenwelzijn, plattelandsbeheer… Dit zijn echter publieke goederen of diensten, waarvan de kosten
niet kunnen doorgerekend worden aan de consument. Maar de maatschappij stelt niet alleen eisen
en verwachtingen op het vlak van natuur en plattelandsbeheer. Bij de productie van voedsel
probeert de Wereldhandelsorganisatie (WTO) een zekere kwaliteit te waarborgen. Hiervoor werden
minimumstandaarden vastgelegd waaraan alle landbouwproducten moeten voldoen om
internationaal verhandeld te worden. De extra kosten die de naleving van deze maatregelen met zich
meebrengen, kunnen doorgerekend worden in de prijs, omdat alle producten wereldwijd aan deze
standaarden moeten voldoen. In Europa streeft men echter hogere standaarden na, die al heel snel
de norm worden voor alle Europese landbouwers (Verhelst, 2012). Omdat deze standaarden enkel
3
binnen Europa gelden, leidt de naleving ervan tot een comparatief kostennadeel ten opzichte van
ingevoerde goederen van buiten Europa, aangezien de extra kosten niet doorgerekend kunnen
worden in de prijs. Overheidstussenkomst is noodzakelijk om de kwaliteit en de voedselzekerheid te
garanderen.
Om het recht op voedsel te waarborgen volstaat het niet enkel een voldoende hoge mate van
zelfvoorziening te hebben. Voedsel moet voor iedereen toegankelijk zijn, wat zich vertaalt in een
redelijke consumentenprijs. Dit betekent een continu streven naar toenemende productiviteit,
efficiëntieverbetering en een versterking van de concurrentiekracht, zowel door de overheid als de
landbouwsector. Hiervoor is het noodzakelijk dat de gecorrigeerde markt en het prijssignaal hun rol
kunnen blijven spelen. Daarnaast kan de overheid de sector steunen in haar zoektocht naar
efficiëntieverbetering door een stimulerend en sturend investeringsbeleid (West, 2010).
Bij het uitbouwen van een landbouwbeleid moet de overheid rekening houden met de eigenheid van
de land- en tuinbouwsector. De land- en tuinbouwsector is een economische sector die niettemin
niet alle economische wetmatigheden volgt. Door de sterke weersafhankelijkheid en de relatief lange
productiecycli hebben land- en tuinbouw te weinig vering om de marktschokken snel op te vangen.
Ook staan zij bloot aan dieren- en plantenziekten die de productie sterk kunnen beïnvloeden (West,
2010). Daarnaast vormt de boer de zwakke schakel in de voedselketen en slaagt hij er vaak niet in om
zijn kosten door te rekenen, aangezien de prijs bepaald wordt door de markt. Bovendien worden
landbouwers in bijvoorbeeld berggebieden of drassige gebieden geconfronteerd met extra kosten of
lagere bedrijfsopbrengsten door natuurlijke omgevingsfactoren die ze zelf niet in de hand hebben.
Deze extra kosten of verliezen kunnen in een concurrentiële internationale markt moeilijk of niet
gerecupereerd worden (standpunt Boerenbond, 2010). Om het voortbestaan van de nationale
voedselproductie te verzekeren, met respect voor de maatschappelijke eisen, moet de overheid
zorgen voor een leefbaar landbouwinkomen. Landbouwers moeten uit hun beroepsactiviteit een
inkomen kunnen puren vergelijkbaar met andere arbeidsinkomens, wil de landbouwsector overeind
blijven.
1.2 Instrumenten voor een verantwoord landbouwbeleid De Boerenbond onderscheidt vier instrumenten om de doelstellingen van het landbouwbeleid te
realiseren (standpunt Boerenbond, 2010). Hiervoor is een evenwichtige mix nodig van
marktcorrigerende maatregelen, directe overheidstussenkomst, stabiliserend en stimulerend beleid.
1.2.1 Marktcorrigerende maatregelen
Bij marktcorrigerende maatregelen zet de gecorrigeerde markt een prijs waarbij het falen van de
markt vervalt en voedselzekerheid door een zekere mate van zelfvoorziening rendabel kan
gerealiseerd worden. Marktcorrigerende maatregelen kunnen werken aan de aanbodzijde via
invoerheffingen, quota, producentenorganisaties en inter-professionele akkoorden (Verhelst, 2012).
Binnen de EU gelden strikte productievoorwaarden waar landen buiten de EU dikwijls niet aan
moeten voldoen. Naleven van deze voorwaarden impliceert extra kosten. Deze extra kosten kunnen
worden doorgerekend aan de consument indien de markt via invoerheffingen beschermd wordt
tegen invoer van goedkopere buitenlandse producten die onder minder strikte of betere
voorwaarden geproduceerd worden (standpunt Boerenbond, 2010). Quota kunnen voor bepaalde
sectoren door een beperking van het aanbod een prijsondersteunend effect hebben. Quotum kan
4
slechts prijsondersteunend werken indien de markt afgeschermd is van goedkopere invoer van
buitenaf en er op de thuismarkt effectief schaarste gecreëerd wordt (Verhelst, 2012). Dit betekent
dat de sector zich beperkt tot productie voor de eigen markt en niet exportgericht is. In
exportgerichte sectoren kan zeer moeilijk een adequaat onderscheid gemaakt worden tussen
productie voor de thuismarkt met de hogere prijs en de productie voor export aan wereldmarktprijs.
Hierdoor verliest het quotum zijn prijsondersteunend effect aangezien de effectieve marktprijs
uiteindelijk zal neigen naar de wereldmarktprijs (standpunt Boerenbond, 2010). Het quotumstelsel is
dus enkel geschikt voor niet-exportgerichte sectoren met sluitende marktafscherming (Verhelst,
2012). In het huidig WTO – kader voldoen echter weinig sectoren aan beide voorwaarden, daar voor
de meeste producten de invoerheffingen grotendeels zijn afgebouwd waardoor de marktafscherming
niet meer sluitend is. Andere sectoren zijn dan weer zeer exportgericht wat druk legt op de
quotumpremie. Zo is de Europese zuivelmarkt voor 106% zelfvoorzienend waardoor het huidig
quotumstelsel momenteel tegen de Europese melkveehouders werkt. Enkel voor de suikersector
werkt het quotumstelsel prijsondersteunend na de noodzakelijke suikerhervorming.
Daarnaast kan men ook corrigerend optreden aan de vraagzijde via een kwaliteits- en
promotiebeleid. Men speelt in op de maatschappelijke verwachtingen rond een hoogstaande
product- en proceskwaliteit (standpunt Boerenbond, 2010). In het promotiebeleid legt men dan sterk
de nadruk op deze kwaliteitsfocus zodat de consument zich bewust zou zijn van de uitzonderlijke
kwaliteit en bereid zou zijn om een deel van de meerkost van dit kwaliteitsbeleid te betalen.
Aangezien de boer op die manier een hogere prijs uit de markt zou kunnen puren, zou hij minder
afhankelijk worden van directe overheidssteun. Toch kan dergelijk beleid louter aanvullend zijn op
een marktcorrigerend beleid en directe overheidstussenkomst.
1.2.2 Overheidstussenkomst
Het marktcorrigerend optreden heeft echter zijn beperkingen waardoor een deel van de meerkost
van het landbouwbeleid nog steeds niet door de markt vergoed wordt. Om dit euvel te verhelpen is
een directe overheidstussenkomst bij de producent nodig om zijn bedrijfsvoering finaal rendabel te
maken. Hoewel de directe betalingen regelmatig hervormd zijn en al grotendeels afgebouwd zijn,
willen sommigen deze rechtstreekse inkomenssteun nog verder afbouwen, aangezien zij van mening
zijn dat dit nog altijd teveel geld opslorpt (West, 2010). Toch is deze inkomenssteun voor de
landbouwers een vereiste om het hoofd boven water te kunnen houden. Wanneer we de bruto-
omzet en de totale kosten van 2012 vergelijken met het gemiddelde van de periode 2003 – 2007 dan
zien we dat de bruto-omzet gestegen is met 20,4% terwijl de totale kosten zijn toegenomen met 35%
(Huyghe, 2012). Dit legt een negatieve druk op het arbeidsinkomen dat met 27,2% gedaald is ten
opzichte van de periode 2003 - 2007, zoals weergegeven in Figuur 1. Er dient hier echter opgemerkt
te worden dat de cijfers voor 2012 voorlopige cijfers zijn, gebaseerd op de evoluties van de prijzen en
hoeveelheden van de eerste acht maanden van 2012. De directe betalingen die de landbouwers
ontvangen van het GLB helpen om de kosten te dekken en tegelijk een redelijk inkomen te verkrijgen
uit hun beroepsactiviteit. Deze overheidssteun gebeurt onder de vorm van bedrijfstoeslagrechten. In
een dynamische markt zijn de huidige bedrijfstoeslagrechten echter moeilijk houdhaar. In de
zoektocht naar alternatieven ten opzichte van het historisch model moet er aandacht zijn voor een
zinvolle economische invulling van de directe overheidstussenkomst, zodat het inkomen van de
landbouwers niet verder onder druk komt te staan (standpunt Boerenbond, 2010 & Verhelst, 2012).
5
Het is belangrijk dat de overgang naar een alternatief model geleidelijk aan gebeurt, zodat de boeren
de tijd hebben om zich aan te passen.
Figuur 1: Evolutie bruto-omzet, totale kosten en arbeidsinkomen in de landbouw in Vlaanderen (cijfers op jaarbasis in miljoen euro) (Bron: gebaseerd op Boer en Tuinder, 2012)
1.2.3 Stabiliserend beleid
Rendabiliteit op lange termijn kan maar gegarandeerd worden in een stabiele markt. De
landbouwmarkt wordt echter gekenmerkt door een inherente instabiliteit door haar inelastisch
karakter en de nefaste natuurlijke invloeden. Het landbouwbeleid moet door stabiliserend beleid
deze inherente instabiliteit van de landbouwmarkt opvangen. Hiervoor beschikt het GLB over drie
instrumenten: exportstabilisatie, strategisch voorraadbeheer voor basisproducten en
verzekeringssystemen. Exportondersteuning helpt om concurrentieel verworven marktposities te
beschermen tegen de nefaste gevolgen van uitzonderlijke wisselkoersschommelingen. Omwille van
de negatieve connotatie die nog altijd rond strategisch voorraadbeheer hangt, wordt dit nu bijna niet
meer gebruikt (Verhelst, 2012). Toch kan dit helpen om de inherente instabiliteit van de
landbouwmarkt te temperen. Het beleid gaat nefaste prijspieken en –dalen opvangen door het
ondersteunend inkopen bij sterke prijsdalingen en het temperend verkopen bij sterke prijsstijgingen.
Belangrijk hierbij is dat slechts beperkte hoeveelheden in voorraad worden genomen of op de markt
worden afgezet en voorraadopbouw en –afbouw geleidelijk gebeuren zodat het fundamentele
prijssignaal dat de markt aanstuurt nooit geblokkeerd wordt. Om de productierisico’s ten gevolge
van ziekten, plagen en klimatologische omstandigheden op een haalbare en betaalbare manier te
dekken zijn er verzekeringssystemen. Om deze betaalbaar te maken is het nodig om verschillende
risico’s samen te brengen. Overheidsinbreng via bijvoorbeeld staatsgarantie kan helpen om de
premie te drukken. Enkel een betaalbare premie verzekert een grote aansluitingsgraad en dus
voldoende dekking van het maatschappelijk risico verbonden aan een terugval van de productie
(standpunt Boerenbond, 2010).
€ -
€ 1,000
€ 2,000
€ 3,000
€ 4,000
€ 5,000
€ 6,000
Gemidd 2003 - 2007
2009 2010 2011 2012
Bruto-omzet
Totale kosten
Arbeidsinkomen
6
1.2.4 Stimulerend beleid
Verder is het noodzakelijk dat de landbouwsector continu blijft streven naar efficiëntieverbetering.
De gecorrigeerde markt biedt hiervoor in principe een voldoende stimulans. Toch kan de overheid via
een stimulerend beleid de noodzakelijke investeringen hiervoor bijkomend versterken of gericht
sturen naar een bepaalde doelstelling. Via het Vlaams landbouwinvesteringsfonds (VLIF) krijgen
boeren steun bij het aangaan van investeringen die de efficiëntie verbeteren. Bovendien kunnen via
het landbouwinvesteringsfonds maatschappelijk wenselijke investeringen in het belang van de
burger gepromoot worden (Verhelst, 2012). Agro-milieumaatregelen stimuleren de sector om in te
spelen op de maatschappelijke verwachtingen via een stimulerend investerings- en
vergoedingsbeleid. Dit stimulerend beleid komt het best tot zijn recht in het plattelandsbeleid.
Binnen het plattelandsbeleid moet echter nog meer ingezet worden op de samenwerking en dialoog
tussen landbouw- en plattelandsactoren, bijvoorbeeld via het boeren – buren plan. Tot slot
onderscheidt men nog een stimulerend exportbeleid dat de meest efficiënte producenten moet
aansporen om te exporteren door middel van exportkredieten en –waarborgen (standpunt
Boerenbond, 2010).
Het huidige landbouwbeleid gebruikt de meeste van de aangehaalde instrumenten (standpunt
Boerenbond, 2010). Om deze instrumenten efficiënt te kunnen blijven inzetten in de toekomst dringt
een algemene versterking van het beschikbare budget voor het GLB zich op. Ook moet het
landbouwbudget jaarlijks geïndexeerd worden om zijn slagkracht over de jaren te behouden.
1.3 Het GLB vandaag Het GLB vandaag is opgebouwd rond twee pijlers. De eerste pijler is gericht op het landbouwbeleid
en omvat marktondersteuning en directe steun aan de landbouwers. De markt- en
prijsondersteuning zijn vandaag grotendeels afgebouwd, hoewel een minimum aan markt- en
prijsondersteuning behouden blijft voor crisissituaties. Door de introductie van de bedrijfstoeslag in
2005 in het kader van de Mid Term Review (MTR), is deze rechtstreekse steun vandaag grotendeels
ontkoppeld van de productie. De bedrijfstoeslag kan toegekend worden via een historisch model of
via een regionaal model (Platteau et al., 2010). Bij het historisch model wordt de bedrijfstoeslag
individueel bepaald op basis van de directe steun die een landbouwer ontvangen heeft tijdens een
referentieperiode uit het verleden. Bij de toekenning van de huidige rechtstreekse steun heeft
Vlaanderen geopteerd voor het historisch model, waarbij de bedrijfstoeslag die een landbouwer
ontvangt gebaseerd is op zijn productieniveau in 2005. Deze bedrijfstoeslag is bovendien gekoppeld
aan tal van randvoorwaarden op het gebied van voedselveiligheid, milieu en dierenwelzijn.
De tweede pijler focust op het plattelandsbeleid (Verhelst, 2012). Hoewel het principe van duurzame
ontwikkeling al sinds 1992 vervat zit in het GLB, werd pas rond de eeuwwisseling volop aandacht
besteed aan plattelandsontwikkeling. Landbouwers kregen nieuwe verplichtingen om collectieve
goederen te leveren, zoals de handhaving van een goed onderhouden platteland, een rijke
biodiversiteit, verantwoord gebruik van natuurlijke hulpbronnen en het behoud van ons rurale
erfgoed (Europese Unie, 2012). Bovendien werden landbouwers aangemoedigd om hun activiteiten
uit te breiden met hoeveverkoop en plattelandstoerisme. Om nog meer het belang van traditionele
en regionale producten te benadrukken ontwikkelde de EU drie kwaliteitslogo’s die de geografische
oorsprong en andere specifieke kenmerken van het product aanduiden (Europese Commissie
Landbouw en plattelandsontwikkeling, 2011). Omdat de landbouwers de kosten voor
7
plattelandsontwikkeling niet kunnen doorrekenen aan de maatschappij, aangezien het hier om
publieke goederen gaat, biedt de EU hen inkomenssteun. Daarnaast wordt ook voedselkwaliteit
steeds belangrijker. Vandaag de dag worden in de EU de strengste kwaliteits- en productienormen
gehanteerd en zijn er strenge controles op gewasbescherming en diergezondheid. Het GLB is
namelijk van mening dat veilig voedsel enkel afkomstig kan zijn van gezonde en verzorgde dieren.
Vee en pluimvee moeten minstens een bepaalde leefruimte hebben en landbouwers worden
aangespoord om dieren te huisvesten in een natuurlijke omgeving waar ze vrij kunnen bewegen. Ook
wordt midden de jaren 90 de eerste wetgeving over biologische landbouw ten uitvoer gelegd
(Europese Unie, 2012). Net als conventionele landbouwers zien biologische landbouwers streng toe
op het behoud van de structuur en de vruchtbaarheid van de bodem en nemen zij strenge normen
op het gebied van dierenwelzijn in acht. Zij onderscheiden zich echter van de traditionele landbouw
door het vermijden van synthetische bestrijdingsmiddelen, kunstmest, antibiotica of genetisch
gemodificeerde organismen (Europese Commissie Landbouw en plattelandsontwikkeling, 2011). Om
hun producten te onderscheiden ten opzichte van de producten van de conventionele landbouw
mogen zij het bio-logo op hun producten aanbrengen. De EU kent hier rond een strenge regelgeving
zodat de consument zeker weet dat producten met de etikettering ‘biologisch’ wel degelijk biologisch
zijn.
Als gevolg van de talloze hervormingen zijn de uitgaven van het GLB geëvolueerd van enkel
uitvoersubsidies en marktsteun tot een brede waaier aan steunmaatregelen, zoals men kan zien op
Figuur 2. Deze figuur geeft door middel van een kleurencode de verschillende uitgaven van het
Europees landbouwbeleid weer, gaande van 1980 tot 2007.
Figuur 2: Evolutie van de GLB uitgaven, 1980 - 2007 (Bron: Boerenbond, 2010)
1.4 Tekortkomingen van het GLB
Niettegenstaande de vele maatregelen die de EU neemt om de landbouwsector te ondersteunen,
zijn er toch nog vele tekortkomingen in haar beleid. Zo slaagt de EU er de jongste jaren niet altijd
8
goed in om de boer een leefbaar inkomen te geven, dat minstens even hoog is als andere
arbeidsinkomens (Figuur 3 en Figuur 4). Dit is onder meer het gevolg van de uitbreiding van de
Europese Unie, vooral met landen waar een groot deel van de bevolking nog landbouwer is. Ondanks
dat het geld over meer landbouwers verdeeld werd, bleef het budget onveranderd. Hierdoor was er
per boer minder geld.
Figuur 3: Evolutie land- en tuinbouwinkomen versus inkomen loon- en weddetrekkenden in Vlaanderen (Bron: West, 2010)
Figuur 4: Ontwikkeling van het gemiddelde bruto maandloon in de landbouw en in de overige economische sectoren (in euro per maand) in de EU 27 (Bron: European Commission, 2010)
9
Tijdens de voedselcrisis in 2009 werd pijnlijk duidelijk dat het landbouwbeleid er in crisissituaties onvoldoende in slaagt om de val op te vangen. De crisis heeft het niveau van het landbouwinkomen ten minste 15 jaar teruggeslagen (Figuur 5).
Figuur 5: Evolutie van het landbouwinkomen in de EU (landbouwinkomen/jaararbeidseenheid in reële termen) (Bron: Europese Commissie, 2010)
Bovendien slaagt de landbouwsector er nog altijd onvoldoende in om een voldoende prijsniveau uit
de Europese markt te halen. Hoewel het GLB de landbouwers hiervoor zou moeten vergoeden, is
deze vergoeding vaak niet voldoende. Zo brengt de landbouwproductie in sterk verstedelijkte
gebieden aanzienlijke kosten met zich mee door versnippering en hogere grondprijzen. Deze extra
kosten worden tot op de dag van vandaag niet vergoed, aangezien verstedelijkt gebied niet gezien
wordt als een benadeeld gebied, zoals een berggebied. Zonder extra compensatie dreigt de
landbouw in verstedelijkte gebieden verder onder druk te komen. De Boerenbond pleit er dan ook
voor om landbouw in verstedelijkt gebied eveneens op te nemen in de Europese regeling voor
benadeelde gebieden (standpunt Boerenbond, 2010). Verder heerst er een grote volatiliteit op de
markten voor landbouwproducten. Dit heeft implicaties voor de bedrijfscontinuïteit. Zo worden heel
veel boeren geconfronteerd met liquiditeitsproblemen op korte termijn, waardoor zij gedwongen
worden om hun toevlucht te nemen tot kaskredieten, straight loans en korte termijnkredieten wat
een hoge kost met zich meebrengt (Agten, 2012). Bovendien is de landbouwsector door de hoge
mate van automatisering sterk kapitaalbehoevend geworden. De instabiliteit en de
prijsschommelingen van de landbouwmarkt vormen een groot risico waar een hoog rendement op
investeringen en een korte terugverdientermijn tegenover staan. De landbouwsector draait echter
op lange termijn investeringen met een laag rendement (West, 2010). Om dit euvel te verhelpen
dringt een stabilisering van de markt op lange termijn zich op. Helaas vreest men voor een nog
grotere volatiliteit van de markt door de afbouw van het GLB en de afschaffing van de melkquota.
Het is duidelijk dat het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid nog heel wat werk voor de boeg heeft.
In haar werking moet zij echter ook rekening houden met de publieke opinie die een eerder negatief
beeld heeft van het GLB en vindt dat dit veel te veel geld opslokt. Dit is geenszins het geval.
Omgerekend betalen we in Vlaanderen 119 euro per persoon per jaar voor het GLB, wat neerkomt
10
op 32 eurocent per dag (West, 2010). Deze beeldvorming stamt echter nog uit de jaren ’80 ten tijde
van het tweeprijzenbeleid toen het GLB heel wat minder efficiënt werkte. Sindsdien is het GLB
grondig gewijzigd en werd de rechtstreekse inkomenssteun grotendeels afgebouwd. Bovendien is het
procentueel aandeel van de landbouw in de totale EU – begroting jaar na jaar afgenomen, zoals
aangetoond wordt in Figuur 6 (Europese Unie, 2012). Door grootschalige publiciteitscampagnes
hoopt men het beeld over het Europese landbouwbeleid bij te stellen en de consument ervan te
overtuigen dat steun voor de landbouw echt wel broodnodig is.
Figuur 6: Procentueel aandeel van de landbouw in de totale EU-begroting (Bron: Europese Commissie Landbouw en plattelandsontwikkeling, 2011)
11
2 De toekomst van de landbouw
In 2012 bestond het GLB 50 jaar. Vijftig jaar waarin de Europese landbouw zich heeft kunnen
ontwikkelen tot haar huidig niveau om zo te voldoen aan de doelstellingen van het GLB, namelijk
zorgen voor voldoende en betaalbaar voedsel dat beantwoordt aan de strengste kwaliteitseisen.
Gedurende haar geschiedenis is binnen het GLB de focus steeds meer verschoven van
voedselproductie naar voedselkwaliteit met aandacht voor milieu en duurzaamheid. Gezien de
huidige uitdagingen waar de landbouwsector voor staat, wordt verwacht dat duurzaamheid en milieu
in de toekomst nog belangrijker zullen worden. Aldus dringt een nieuwe hervorming van het GLB zich
op, om nog beter te beantwoorden aan de maatschappelijke eisen van haar financiers. Deze
hervorming zal een grote impact hebben op de bedrijfsvoering van landbouwbedrijven.
Ondernemerschap en innovatie zullen meer en meer de sleutelwoorden worden bij de uitbating van
de toekomstige landbouwbedrijven.
2.1 Huidige uitdagingen
2.1.1 Voedselzekerheid De hoofdtaak van de landbouw is voedselvoorziening. Men verwacht tegen 2050 een stijging van de
wereldbevolking met naar schatting 40% tot 9,1 miljard inwoners (Europese Unie, 2012; Platteau et
al., 2010). Dit betekenen heel wat extra monden die moeten gevoed worden. Bovendien zal deze
bevolkingstoename gepaard gaan met een sterke verstedelijking alsook een welvaartsstijging. Deze
tendensen zullen zich voornamelijk voordoen in de ontwikkelingslanden. Als gevolg van de
toenemende vraag naar voedsel, zal de landbouwproductie tegen 2050 moeten stijgen met naar
schatting 70% (Platteau et al., 2010). Slechts 20% van deze productietoename zal via landuitbreiding
verwezenlijkt worden en dit voornamelijk op grote bedrijven in Latijns-Amerika. De overige
productietoename zal bereikt moeten worden via productiviteitsstijging door intensivering, nieuwe
technologiëen en genetisch gemodificeerde gewassen (ggo’s)(Appeltans et al., 2006). Binnen Europa
zal de productietoename voornamelijk moeten gebeuren door een nog grotere productiviteit van het
huidige landbouwareaal, aangezien er binnen Europa weinig mogelijkheden zijn voor landuitbreiding.
Het is van het grootste belang dat Europa zijn huidige landbouwproductie in stand houdt en
verbetert, daar de handel in landbouwproducten een belangrijk onderdeel van de economie en de
handel in de EU vertegenwoordigt. Zo is de Europese Unie de grootste exporteur ter wereld van
verwerkte landbouwproducten en landbouwproducten met hoge toegevoegde waarde (Europese
Commissie, 2010). Wil de EU deze leiderspositie behouden, dan zal zij maatregelen moeten nemen
om de concurrentiekracht en de productiviteit van haar landbouwsector te verhogen. De
hedendaagse Europese landbouw kenmerkt zich reeds door een zeer hoge productiviteit. Bovendien
stelt men vast dat rendementsverbeteringen de afgelopen jaren afvlakken (Vuylsteke et al., 2012).
Het vormt een uitdaging om de huidige kennis over teelten, teelttechnieken, grondbewerking en
bemesting om te zetten naar een nog hogere productiviteit (Platteau et al., 2010). Hiervoor blijft
voldoende investering noodzakelijk in het landbouwonderzoek en in de verdere uitbouw van de
kennisinfrastructuur om aldus te komen tot duurzame productiviteitsstijgingen.
Met de toenemende vraag naar voedsel zal ook de wereldwijde handel in landbouw- en
voedingsproducten stijgen. Dit zal leiden tot een verdere liberalisering van de wereldhandel in het
kader van de WTO. Voor de zelfvoorzieningslandbouw in ontwikkelingslanden (het overgrote deel
12
van de wereldbevolking) zijn de gevolgen van een verdere liberalisering van de wereldhandel en
globalisering van de voedselketens desastreus, met sociale en politieke instabiliteit tot gevolg
(Appeltans et al., 2006). Dit is een trend die we nu reeds kunnen waarnemen, kijkende naar de
talloze conflicten die de kop opsteken in Noord-Afrika. Als gevolg van de hoge(re) graanprijzen nam
de hongersnood alsook de politieke ontevredenheid toe, waardoor de mensen massaal op straat
kwamen. In meer ontwikkelde economieën, zoals Europa, vraagt een verdere liberalisatie een
verhoogde marktoriëntatie van de landbouwbedrijven (Platteau et al., 2006). Dit brengt een aantal
structurele uitdagingen met zich mee. Zo zullen landbouwbedrijven in de eerste plaats competitiever
moeten worden. Verder wordt de klemtoon verlegd naar gehele productieketens, ook value chains
genoemd die de toegang tot de consument trachten te monopoliseren (Appeltans et al., 2006). Om
aan deze uitdagingen het hoofd te bieden, kunnen landbouwers samenverwerkingsverbanden
opzetten. Dit versterkt niet alleen hun positie in de keten, door een hogere belangenverdediging in
het afsluiten van contracten rond toelevering en afzet, maar kan ook leiden tot kostenreducties door
de samenaankoop van machines of andere producten. Ondernemerschap en innovatie in de
landbouw moeten ondermeer door opleiding gestimuleerd worden, aangezien deze in de toekomst
de sleutel tot succes zullen vormen.
2.1.2 Klimaat en milieu
Vandaag de dag moeten landbouwers en tuinders al voldoen aan een hele reeks milieuvoorwaarden.
Er wordt verwacht dat in de toekomst milieu nog meer aan belang zal winnen als productiefactor. Dit
zal zich vertalen in nog strengere milieudoelstellingen. De land- en tuinbouw heeft al heel wat
positieve milieu-inspanningen geleverd, denk maar aan de reductie van de broeikasgasemissies
(Appeltans et al., 2006). Ook in de toekomst zal zij inspanningen moeten blijven leveren om de
klimaatverandering te matigen en een positieve bijdrage te leveren voor een aantal milieuproblemen
(Europese Commissie, 2010). Initiatieven die hiertoe kunnen bijdragen zijn de productie van
energiegewassen, vergisting van het bedrijfseigen en ander bio-afval of het recycleren van regen- en
afvalwater. Ook kan door innovatieve productiemethoden getracht worden de uitstoot van
broeikasgassen te verminderen en de productie-efficiëntie, met name de energie-efficiëntie te
verhogen.
Het milieubeleid wordt vandaag gestuurd vanuit Europa. Om onze concurrentiepositie te vrijwaren,
wordt ervoor gepleit dat dit ook in de toekomst het geval is. Indien de Vlaamse overheid strengere
normen of doelstellingen wil opleggen, moet zij hiervoor de nodige ondersteuning en compensatie
aanbieden. Belangrijk hierbij is dat beantwoording aan deze Vlaamse normen of doelstellingen
gebeurt op basis van vrijwilligheid in plaats van deze te vertalen in verplichte maatregelen voor haar
burgers (Appeltans et al., 2006). Bovendien moet de Vlaamse overheid bij het opstellen van
strengere doelstellingen rekening houden met de reeds geleverde inspanningen van de sector,
alsook met haar draagkracht. Het milieubeleid opgelegd door Europa dient gestoeld te zijn op
wetenschappelijke basis, gebaseerd op de ecologische draagkracht van de ecosystemen en de
gezondheidsrisico’s voor de mens. Om de haalbaarheid van de milieudoelstellingen te waarborgen,
dient op voorhand een toetsing te gebeuren van de technische, sociale en economische haalbaarheid
van de voorgestelde normen in de verschillende lidstaten. Daarnaast moet dit milieubeleid
resultaatgericht zijn.
13
De impact van klimaatveranderingen op ons landbouwsysteem valt moeilijk in te schatten. Verwacht
wordt dat de landbouw zich zal moeten aanpassen aan veranderende weerpatronen en
groeiseizoenen en meer natuurrampen (Europese Unie, 2012). Figuur 7 geeft een overzicht van de
mogelijke effecten van de klimaatverandering op de landbouw in de Europese Unie. Naast directe
gevolgen zal de sector ook geconfronteerd worden met indirecte gevolgen, denken we maar aan het
opduiken van nieuwe ‘tropische’ planten- en dierenziekten die door de opwarming van ons klimaat
nu ook in onze regio gedijen.
Figuur 7: Mogelijke effecten van de klimaatverandering op de landbouw in de EU (Bron: Europese Unie, 2012)
2.1.3 Wetenschap en technologie
Zoals eerder al vermeld zal de toenemende voedselproductie moeten komen van
productiviteitsstijgingen. Wetenschap en technologie kunnen hierbij helpen. Door te investeren in
onderzoek en ontwikkeling kunnen nieuwe plantenvariëteiten ontdekt worden die aangepast zijn aan
de veranderende groeiomstandigheden (Europese Unie, 2012). Door het beperkte nog aan te snijden
14
landbouwareaal resten er slechts twee mogelijkheden om te voldoen aan de groeiende vraag naar
voedsel: verhogen van de productie en van de oogstzekerheid. Veel heil wordt verwacht van de
biotechnologie en in het bijzonder van genetische modificatie (Appeltans et al., 2006). Vandaag
heerst in Europa nog heel wat onzekerheid en terughoudendheid rond de genetische modificatie van
gewassen. Verwacht wordt dat deze onzekerheid en terughoudendheid in de toekomst grotendeels
doorbroken zal zijn. Dit levert heel wat commerciële en teelttechnische mogelijkheden op, die veel
verder gaan dan het verhogen van de productie en/of de oogstzekerheid. Zo bieden genetisch
gemodificeerde planten heel wat mogelijkheden voor de aanmaak van (nieuwe) geneesmiddelen of
voor industriële toepassingen. Verder kunnen genetisch gewijzigde bacteriën een belangrijke rol
spelen in het milieuvriendelijker maken van bepaalde productieprocessen.
Aangezien duurzaamheid in de toekomst dé standaard zal worden, moeten nieuwe technologieën
ontwikkeld worden in functie hiervan, zowel economisch, ecologisch als sociaal. Bij de toepassing van
nieuwe technologieën wil de Vlaamse land- en tuinbouw een early adaptor zijn (Appeltans et al.,
2006). Zij wil niet de voorloper zijn, maar toch wel de eerste achtervolger. Bovendien is de sector van
mening dat zij nauw betrokken moet worden bij de wetenschappelijke ontwikkeling van nieuwe
technologieën en rassen. De wetenschappelijke ontwikkeling van nieuwe technologieën mag dan
(gedeeltelijk) gestuurd worden vanuit de land- en tuinbouwsector, uiteindelijk is het de maatschappij
die bepaalt in hoeverre nieuwe ontwikkelingen algemene ingang vinden. Voldoende voorlichting en
informatie verschaffen aan de maatschappij over de voordelen van de nieuwe ontwikkelingen kan
helpen om een breed maatschappelijk draagvlak te creëren, waardoor nieuwe technologieën
gemakkelijker ingang kunnen vinden.
Ondanks de zware investeringen winnen informatisering en automatisering op de moderne
landbouwbedrijven steeds meer terrein (Appeltans et al., 2006). Om de grote investeringen terug te
verdienen, zal een voldoende schaalgrootte aanwezig moeten zijn. Dit leidt voor sommige intensieve
en groeigerichte bedrijven tot de keuze tussen robotisering of het aanwerven van externe arbeid.
Door het nijpende personeelstekort worden landbouwers deels genoodzaakt tot automatisering en
robotisering. Anderzijds bieden informatisering en automatisering nieuwe mogelijkheden om aan
steeds strengere milieu-eisen tegemoet te komen. De doorgedreven graad van informatisering en
automatisering stelt steeds hogere eisen aan de bedrijfsleider op het vlak van kennis en financiering.
Landbouworganisaties moeten hierop inspelen door een ruim en gevarieerd aanbod aan opleidingen
aan hun leden aan te bieden. Opmerkzaam is dat de laatste jaren steeds meer jonge bedrijfsleiders
een hogere land- of tuinbouwopleiding volgen.
2.1.4 Volatiliteit
De landbouwmarkten trekken de laatste jaren sterk de aandacht met scherpe
inkomensschommelingen op relatief korte termijn. Volatiliteit in het landbouwinkomen is afhankelijk
van twee factoren. Enerzijds is er de volatiliteit van de fysieke opbrengsten, die door hun biologische
karakter en weersafhankelijkheid variëren van jaar tot jaar (Lauwers et al., 2009). In de toekomst
vreest men dat de volatiliteit in de fysieke opbrengsten nog zal toenemen als gevolg van restricties
op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en veterinaire producten (Appeltans et al., 2006).
De klimaatverandering zal zich voornamelijk laten voelen in een toenemende variabiliteit van de
weersomstandigheden met meer extreme omstandigheden tot gevolg zoals een extreem nat
voorjaar of een uitzonderlijk droge zomer. Zoals men de voorbije jaren heeft kunnen vaststellen,
15
hebben deze extreme weersomstandigheden een directe impact op de fysieke opbrengsten van de
landbouwteelten.
Naast de fysieke opbrengsten wordt het landbouwinkomen bepaald door de prijs van die
landbouwproducten. De prijs wordt bepaald door vraag en aanbod (Lauwers et al., 2009). Zowel
vraag als aanbod worden gekenmerkt door een grote inelasticiteit. Kleine verschuivingen van de
vraag- of aanbodcurve leiden onmiddellijk tot grote schommelingen in de prijs. Vraagverschuivingen
komen relatief weinig voor, aangezien voedsel een basisproduct is. De volatiliteit in de
landbouwprijzen wordt voornamelijk veroorzaakt door veranderingen in het aanbod van
landbouwproducten. Variaties in prijzen zijn dan ook vaak gecorreleerd met variaties in opbrengsten.
Figuur 8 toont de prijsevoluties van enkele landbouwproducten van de periode 2000 tot 2011. Zoals
men kan vaststellen op de figuur zijn de prijsschommelingen van landbouwproducten sterk
gekoppeld aan die voor fossiele brandstoffen (Platteau et al., 2009). Deze koppeling met de
energieprijzen is logisch, aangezien landbouwers evenals de verwerkende industrie gebruik maken
van fossiele brandstoffen voor de productie, vervoer en verwerking van landbouwproducten. Typisch
voor de energiemarkten is dat zij gekenmerkt worden door een grote volatiliteit. Deze volatiliteit zal
in de toekomst ook gelden voor de landbouwmarkten.
Figuur 8: recente trends in de marktprijzen voor verse melk, magere melkpoeder, maïs en ruwe olie, periode 2000 – 2011 (Bronnen: Europese Commissie – DG Landbouw en plattelandsontwikkeling & de Wereldbank, 2010)
Het GLB bood de landbouwmarkten voldoende afscherming van de fluctuaties in vraag en aanbod,
met stabiele landbouwprijzen tot gevolg. De talloze hervormingen hebben de marktbescherming
grotendeels afgebouwd met toenemende volatiliteit als indirect gevolg. Deze volatiliteit zal in de
toekomst zeker niet afnemen. Door de verdere afbouw van stabiliserende beleidsmaatregelen in het
GLB en de toenemende liberalisering van de landbouwmarkten zullen deze landbouwmarkten
gekenmerkt worden door een grotere onzekerheid en een toegenomen volatiliteit (Europese
Commissie, 2010).
16
2.1.5 Specifieke uitdagingen voor de Vlaamse land- en tuinbouw
Naast de uitdagingen op wereldniveau zoals voedselzekerheid en de gevolgen van de
klimaatverandering met de daaruit resulterende strengere milieuvereisten wordt de Vlaamse land-
en tuinbouw nog geconfronteerd met een aantal specifieke uitdagingen.
Zo blijft grond de kapitale productiefactor, waardoor de druk op landbouwgrond in het verstedelijkte
Vlaanderen blijft aanhouden (Appeltans et al., 2006). Als gevolg van de bevolkingstoename en de
toenemende verstedelijking klinkt de roep naar uitbreiding van woongebieden, nieuwe
wegeninfrastructuur en havenuitbreidingsmogelijkheden om de werkgelegenheid te verzekeren. Om
hieraan ruimte te bieden zal de versnippering van het platteland de komende jaren nog meer
toenemen en zal nog meer zuiver agrarisch gebied verloren gaan. Vooral natuur- en
recreatiegebieden vormen de grootste concurrentie voor agrarische gebieden. Denken we maar aan
de hervorming van landbouwgebied tot natuurgebied in de Moervaartvallei als compensatie voor het
verdwijnen van natuurgebieden rond de Gentse haven als gevolg van de uitbreiding van de
havenzone. De natuurinstandhoudingsdoelstellingen van de EU verplichten de aanleg van eenzelfde
oppervlakte natuurgebied op een andere locatie wanneer als gevolg van de verregaande
verstedelijking of industrialisatie een stuk waardevol natuurgebied verloren gaat. Helaas wordt
hiervoor steeds opnieuw agrarisch gebied aangesproken, waardoor het toch al beperkte Vlaamse
landbouwareaal nog verder krimpt.
Door de toenemende grondschaarste zullen de grondprijzen hoog tot zeer hoog blijven, wat hoge
kapitaalinspanningen vraagt van de landbouwers indien zij hun bedrijf willen uitbreiden. Vooral daar
privépersonen en openbare besturen steeds minder geïnteresseerd zijn om landbouwgrond aan te
kopen worden landbouwers verplicht om zelf meer grond aan te kopen. In dit kader groeit de nood
aan nieuwe gebruiksvormen, zoals versoepeling van de pachtmodaliteiten of de aankoop van grond
door banken (Appeltans et al., 2006). Naar Nederlands voorbeeld zouden banken vrijgekomen
landbouwgronden dan opkopen waarna boeren deze gronden kunnen leasen (BNP Paribas Lease
Group, 2012). Een versoepeling van de pachtmodaliteiten zou het voor eigenaars opnieuw
aantrekkelijker moeten maken om gronden te verpachten of nieuwe gronden aan te kopen. Hierbij is
het van belang dat er een win-winsituatie gecreëerd wordt voor pachter en eigenaar.
De steeds hogere investeringen als gevolg van de aankoop van gronden en gebouwen leggen
beperkingen op de groei van een landbouwbedrijf. Door het lage rendement op het geïnvesteerde
kapitaal is externe financiering nagenoeg onmogelijk. De hogere bedrijfsuitgaven zullen moeten
worden opgevangen door een nog rationeler kostenbeheer en een nog beter bedrijfsmanagement.
Door de toenemende liberalisering zullen de steunmechanismen, zoals de interne steun, de
exportsubsidies en de importheffingen die het GLB verschaft aan zijn landbouwers verder afgebouwd
worden. Dit verlies aan steun zal de landbouwer moeten compenseren door een verhoging van het
inkomen uit de markt of door kostenreductie (Appeltans et al., 2006). Hier dient echter opgemerkt te
worden dat de markt steeds grilliger zal worden, daar Europa zich grotendeels terugtrekt als
marktregulator. Bovendien zullen door de openstelling van de grenzen de Vlaamse
landbouwproducten meer en meer concurrentie krijgen van uitheemse producten. Komt daarbij dat
Europa nog altijd zijn invloed zal laten voelen via steeds meer en strengere randvoorwaarden. Hierbij
laat de EU zich grotendeels leiden door de wensen van haar burgers en door haar internationale
engagementen. Daarnaast worden de landbouwbedrijven in België en naar uitbreiding binnen de
17
Europese Unie gekenmerkt door hun kleinschaligheid. De Europese landbouwbedrijven zijn familiale
bedrijven met weinig of geen externe arbeidskrachten. In een steeds meer geliberaliseerde
wereldmarkt komen deze kleinschalige familiebedrijven steeds verder onder druk te staan. Alleen de
echte kostenleiders met hun grootschalige productie en lage kosten kunnen in dit klimaat overleven.
Een ander aandachtspunt is het dalende aantal landbouwers, wat kan leiden tot een afgezwakte
politieke invloed (Appeltans et al., 2006). Dit zal echter gecompenseerd worden door een groeiende
maatschappelijke waardering.Wat zorgwekkender is, is de gemiddelde leeftijd van de landbouwers.
Deze bedroeg in 2009 49,5 jaar, een stijging van ongeveer 3,5 jaar ten opzichte van 1999 (Platteau et
al., 2010). De toenemende leeftijd van de bedrijfsleiders impliceert dat het aantal jonge
bedrijfsleiders klein is, zoals men kan zien op Figuur 9. Het grootste deel van de bedrijfsleiders is
tussen 45 en 50 jaar, terwijl slechts 2,3% van de bedrijfsleiders jonger is dan 30 jaar. Dit stelt
problemen voor de opvolging, aangezien slechts 13,8% van de bedrijfsleiders ouder dan 50 jaar een
opvolger heeft. Enige nuancering is hier op zijn plaats, daar dit vooral kleine bedrijven zijn die geen
opvolger hebben, wat dikwijls een rechtstreeks gevolg is van de beperkte leefbaarheid en
toekomstmogelijkheden van het bedrijf. Toch heeft de EU aandacht voor dit probleem. Zo is steun
aan jonge bedrijfsleiders opgenomen in de voorstellen voor de hervorming van het GLB (Europese
Unie, 2012). Ook een permanente vorming van deze jonge bedrijfsleiders blijft noodzakelijk, hoewel
velen van hen reeds een hogere opleiding genoten hebben. In de toekomst zal het Vlaamse
platteland namelijk gedefinieerd worden door een zeer grote diversiteit aan agrarische bedrijven,
gaande van hoogtechnologische over multifunctionele en gedifferentieerde bedrijven tot biologische
bedrijven (Appeltans et al., 2006). Dit zal zich vertalen in een zeer divers aanbod van
hoogkwalitatieve land- en tuinbouwproducten, wat wel eens hét uithangbord van de Vlaamse land-
en tuinbouw zou kunnen worden.
Figuur 9: Leeftijdspiramide van bedrijfsleiders van landbouwbedrijven, uitgedrukt in procenten, situatie in 2009 ten opzichte van 1999 (Bron: Platteau et al., 2010)
Verder krijgt de sector te maken met een steeds kritischere consument. Door het overaanbod aan
producten is de consument in de mogelijkheid om hoge eisen te stellen op het vlak van de kwaliteit
en de veiligheid van de producten die hij koopt (Appeltans et al., 2006). Hij eist steeds strengere
controles over de hele keten, waarbij hij niet enkel belang hecht aan de kwaliteit van het product,
maar ook aandacht heeft voor de kwaliteit van het volledige productieproces. Niettegenstaande de
18
alsmaar strengere eisen die hij stelt, wil de consument hier niet meer voor betalen, waardoor de
kosten van deze kwaliteitscontroles op de kap van de producenten terecht komen. Via ondermeer
sensibiliseringscampagnes en labels moet de sector de consument overtuigen van haar uitzonderlijk
hoge kwaliteit, maar dat deze niet gratis is.
De maatschappij is vragende partij naar een evenwichtige territoriale ontwikkeling, waarbij het
specifieke karakter en de diversiteit van het platteland in stand gehouden wordt (Europese
Commissie, 2010). De biodiversiteit van het platteland wordt voor een groot deel bepaald door de
manier waarop de landbouwer produceert en zijn bedrijf runt. Door specialisatie en schaalvergroting
in de landbouwsector gaat deze biodiversiteit voor een deel verloren (Vuylsteke et al., 2012). Deze
diversiteit maakt het platteland nochtans juist de ideale plaats voor recreatie en plattelandstoerisme
(Europese Unie, 2012). Juist daarom is het van belang om de structurele diversiteit van de
landbouwsystemen te behouden. Hiervoor moeten de voorwaarden voor de kleine boerderijen
verbeteren, zodat zij blijven voortbestaan en niet opgeslokt worden door de grote bedrijven. Verder
moet een levendige plattelandseconomie met diverse lokale markten ontwikkeld worden (Europese
Commissie, 2010). Daarnaast moeten meer mogelijkheden voor tewerkstelling op het platteland
gecreëerd worden (Verhelst, 2012).
2.2 Hervorming van het GLB
2.2.1 Doelstellingen
Om het hoofd te bieden aan al deze uitdagingen dringt een hervorming van het GLB zich op. De
voorstellen hiervoor liggen op tafel. De hoofdboodschap is meer bereiken met minder middelen.
Concreet vertaalt zich dit in een afbouw van de directe steun die tegelijkertijd gekoppeld wordt aan
nog meer randvoorwaarden. Het nieuwe GLB zou in werking treden vanaf 2013. Omdat de nieuwe
voorstellen heel wat stof doen opwaaien en men nog altijd geen consensus heeft bereikt, is deze
deadline opgeschoven naar 2014.
De doelstelling van het nieuwe GLB is meer concurrentiekracht tot stand brengen, waarbij
landbouwers worden aangemoedigd om echte ondernemers te worden die hun goederen
rechtstreeks op de markt verkopen en snel en adequaat reageren op markt- en prijssignalen
(Europese Unie, 2012). Ook moeten de middelen van de belastingbetaler efficiënter gebruikt worden
en moet men tot een overheidsbeleid komen dat gehoor geeft aan de wensen van de burger met
betrekking tot voedselzekerheid, milieu, klimaatverandering en sociale en territoriale evenwichten
(Europese Commissie, 2010). Dit leidt tot een groenere en billijker verdeelde eerste pijler en een
tweede pijler die meer gericht is op concurrentievermogen en innovatie, klimaatverandering en
milieu.
2.2.2 Toekomstige instrumenten
2.2.2.1 Rechtstreekse steun
De Europese Commissie is zich bewust van de talloze uitdagingen die de landbouw de komende jaren
staan te wachten. In haar uitwerking van het nieuwe landbouwbeleid probeert zij daarom een
antwoord te formuleren op al deze uitdagingen. Om tegemoet te komen aan de toenemende
bezorgheid over de voedselzekerheid trekt het hervomde GLB extra middelen uit voor investeringen
19
in onderzoek en innovatie (Europese Commissie, 2010). In haar streven naar meer duurzame
landbouw wordt 30% van de rechtstreekse steun uitgekeerd onder de vorm van een “groene
betaling”, waarbij de landbouwers worden aangezet tot een beter gebruik van natuurlijke
hulpbronnen. Ook zal de Commissie via haar beleid voor plattelandsontwikkeling milieu-initiatieven
in de landbouw aanmoedigen (Europese Unie, 2012). Daarnaast stelt zij een reeks maatregelen voor
om de werkgelegenheid en het ondernemerschap op het platteland te stimuleren om zo de
eigenheid en de diversiteit van het platteland te behouden. In het verlengde hiervan zal zij eveneens
de steun aan de kleine boeren vereenvoudigen. Bovendien zullen kwetsbare gebieden met
natuurlijke belemmeringen kunnen rekenen op extra steun die beschikbaar is via het beleid voor
plattelandsontwikkeling. Als laatste zal in het nieuwe GLB een steunregeling voorzien zijn voor jonge
landbouwers om hen te helpen zich te vestigen.
De hervorming van het GLB werd grotendeels een financiële discussie, waarbij eerst de middelen
dienden vastgelegd te worden, waarna men binnen de financiële krijtlijnen een beleid moet
uitwerken dat de landbouwsector voldoende toekomstperspectief biedt (Van Outryve, 2013). De
centen liggen ondertussen vast, nu het Europees meerjarig financieel kader (MFK) eindelijk is
goedgekeurd. Als gevolg van de crisis moet de Europese Unie het voor het eerst in haar bestaan met
minder middelen stellen. Dit resulteert in een daling van het totale GLB-budget, zodat meer
budgettaire ruimte gecreëerd wordt voor actuele uitdagingen zoals duurzame groei,
klimaatverandering en zekerheid in energiebevoorrrading (Platteau et al., 2010). In het zopas
goedgekeurde MFK wordt 373 miljard euro uitgetrokken voor het Europees landbouwbeleid. Hiervan
gaat 277 miljard euro naar de eerste pijler voor marktbeheer en rechtstreekse inkomenssteun. De
tweede pijler ontvangt 85 miljard euro voor plattelandsontwikkeling (Van Outryve, 2013). Als gevolg
van de besparingen verliest een gemiddelde Belgische boer duizenden euro’s per jaar, wat voor velen
neerkomt op een vijfde van hun inkomen (El Mabrouk, 2013). Tot 2020 ontvangt ons land nog altijd
3,2 miljard euro aan landbouwsubsidies, maar dit is wel een daling van 800 miljoen ten opzichte van
de vorige periode, ook al krijgt plattelandsontwikkeling een extra 80 miljoen euro. Vooral
akkerbouwers, melkveehouders en rundveehouders worden door deze besparingen zwaar getroffen.
Aangezien het budget voor rechtstreekse steun sterk is afgebouwd, dient dit budget veel efficiënter
en doeltreffender te worden aangewend. Men wil dit bereiken door de steun uitsluitend toe te
kennen aan actieve landbouwers als verloning voor de collectieve diensten die zij de maatschappij
bieden. Belangrijk hierbij is een goede controleerbaarheid van de voorgestelde maatregelen en een
verdere vereenvoudiging van het beleid (Europese Commissie, 2010). Zo worden de
randvoorwaarden en de controleregelingen vereenvoudigd, evenwel zonder aan efficiëntie in te
boeten. Hiermee wil het GLB tegemoet komen aan de klachten van de boeren dat zij soms meer tijd
op hun bureau doorbrengen voor de verwerking van alle administratieve rompslomp dan op hun
boerderij.
2.2.2.2 Marktmaatregelen
Bij de hervorming van haar marktbeleid houdt de EU rekening met de kritiek van de
landbouworganisaties en tracht zij hieraan tegemoet te komen. Zo wil zij in de eerste plaats de
concurrentiekracht van de Europese landbouw verhogen en het landbouwpotentieel volop
ontwikkelen. Dit wil zij bereiken door de meer doelgerichte inkomenssteun (zie supra 2.2.2.1) die de
groei en de werkgelegenheid moet stimuleren (Europese Unie, 2012). Hoewel deze inkomenssteun
20
grotendeels wordt afgebouwd en landbouwers actiever moeten inspelen op de markt, blijft
overheidstussenkomst bij crisissituaties nodig. Zo omvat de eerste pijler een noodfonds voor
crisissituaties. Van de 277 miljard euro die de eerste pijler ontvangt, wordt 2,8 miljard euro
vastgelegd in dat noodfonds (Van Outryve, 2013). De crisis van 2009 heeft aangetoond dat
vangnetten, onder andere interventie en particuliere opslag, voor crisissituaties nog steeds nodig zijn
(West, 2010). Deze instrumenten voor crisisbeheer moeten wel hervormd worden om beter
aangepast te zijn aan de nieuwe economische uitdagingen en sneller en efficiënter te kunnen
inspelen op crisissituaties (Europese Unie, 2012). Zo pleit men voor een verlenging van de
interventieperiode in crisissituaties, alsook de toepassing van uitzonderlijke
marktverstoringsclausules en private opslag in het kader van strategisch voorraadbeheer. Het
Europees noodfonds kan ook steun verschaffen aan specifieke sectoren wanneer deze
geconfronteerd worden met een sectorspecifieke ramp of crisis (European Commission, 2011).
Naast een noodfonds voor crisissituaties dat vervat zit in pijler 1 bevat pijler 2 instrumenten voor
risicobeheersing. De lidstaat kan zelf bepalen welke maatregelen hij uitvoert. Zo voorziet de
Commissie middelen voor het herstel van het landbouwproductiepotentieel na een ramp (SALV,
2012). Hoewel deze middelen landbouwers toelaten hun beschadigde of teloorgegane
landbouwproductiepotentieel te herstellen, compenseren zij niet voor het geleden inkomensverlies
ten gevolge van een ramp. Hiervoor kunnen landbouwers een beroep doen op de
inkomensstabilisatietool die compensaties levert bij een inkomensdaling met meer dan 30% van het
gemiddeld inkomen. In een advies over de wetgevende voorstellen voor het GLB 2014 – 2020 plaatst
de strategische adviesraad voor landbouw en visserij (SALV) echter vraagtekens bij het toepassen van
de inkomensstabilisatietool in Vlaanderen. Zij ziet te weinig budgettaire ruimte voor de
ondersteuning van deze tool. Bovendien kan de inkomensstabilisatietool sommige landbouwers
aanzetten tot het nemen van buitensporige risico’s die men normaal niet zou nemen omdat de kans
op inkomensverlies te groot is. Om de grote prijsschommelingen tengevolge van economische
schade op te vangen, voorziet Europa, naast de inkomensstabilisatietool, in verzekeringssystemen
zoals private verzekeringen en onderlinge fondsen (Verhelst, 2012). Zo kunnen landbouwers bij
particuliere verzekeringsmaatschappijen een verzekering afsluiten die hen vergoedt bij schade door
weersomstandigheden en ziekten (SALV, 2012). Zij betalen hiervoor elk jaar een premie aan de
verzekeringsmaatschappij. Deze premie kan gedeeltelijk gesubsidieerd worden, daar premies voor
landbouwverzekeringen vaak erg hoog zijn. Helaas bestaan er in Vlaanderen weinig
verzekeringsproducten voor de landbouwsector. De verzekeringsmaatschappijen tonen weinig
enthousiasme om dergelijke producten te ontwikkelen. Ondanks de beperkte klantenportefeuille zal
de verzekeringsmaatschappij vaak hele hoge bedragen moeten uitkeren aangezien verzekeringen
voornamelijk zullen worden afgesloten voor risicovolle teelten en gronden. Bovendien zijn door de
afhankelijkheid van de natuur de risico’s moeilijk inschatbaar en controleerbaar. Ook de landbouwers
zijn niet echt vragende partij voor verzekeringsproducten voor de landbouw. Bij schade kunnen zij
een beroep doen op het landbouwrampenfonds dat hen kosteloos (gedeeltelijk) vergoedt voor de
geleden schade. Naast private verzekeringen kunnen landbouwers zich indekken tegen risico’s via
onderlinge fondsen. Deze kunnen tussenkomen bij economische verliezen veroorzaakt door dier- of
plantenziekten of milieu-incidenten (SALV, 2012). Om de bijdrage voor elke landbouwer te beperken
kan de overheid de bijdrage aan een onderling fonds verplicht maken. Wanneer er verschillende
jaren op rij geen ramp heeft plaatsgevonden, is het mogelijk dat het onderling fonds (een deel van)
de premie terugbetaalt aan haar boeren.
21
Zoals vastgelegd in de Health Check van het GLB in 2008 verdwijnen de melk- en suikerquota in 2015.
De High Level Expert Group on Milk (HLG) heeft in het kader van de afschaffing van de melkquota en
in de nasleep van de zuivelcrisis in 2009 aanbevelingen gedaan aan de Europese Commissie om een
langetermijnplanning voor de zuivelsector mogelijk te maken (Platteau et al., 2010). Zo heeft de
Commissie een aantal specifieke marktmaatregelen uitgewerkt voor de zuivelsector om haar
stabiliteit te garanderen. Dit wordt echter verder uitgewerkt in punt 3.2.3: De zachte landing (zie
infra).
Door de verminderde inkomenssteun worden landbouwers aangemoedigd om actief in te spelen op
de markt en een hoger inkomen uit de marktwerking te halen. Opdat de landbouwers een hoger
inkomen uit de markt kunnen halen, moet werk gemaakt worden van een meer concurrentiegerichte
en evenwichtigere voedselketen, waarin de positie van de landbouwers wordt versterkt (Europese
Commissie, 2010). Producentenorganisaties (PO) kunnen hierbij helpen. In het huidige GLB zijn
producentenorganisaties toegelaten in enkele specifieke sectoren waaronder groenten en fruit
(Magnus, 2012). In de nieuwe GLB–voorstellen worden de mogelijkheden voor het oprichten van
PO’s en brancheorganisaties uitgebreid naar alle landbouwsectoren. Binnen een
producentenorganisatie wordt het aanbod gebundeld en er wordt meer toegevoegde waarde
gecreëerd waardoor de onderhandelingsmacht vergroot en de landbouwers de meerwaarde in eigen
handen kunnen houden (standpunt Boerenbond, 2010). Hoewel producentenorganisaties in alle
andere sectoren verboden zijn, maakt de EU een uitzondering voor de landbouwsector. Belangrijk
hierbij is dat de EU een regelgevend kader uitwerkt met voldoende vrijheidsgraden zodat de
keuzevrijheid van de individuele boer verzekerd wordt. Om de ketenwerking te verbeteren stelt de
EU brancheorganisaties (BO) voor (Vanthemsche, 2012). Deze inter-professionele akkoorden laten
toe om afspraken te maken tussen de verschillende schakels van de afzetketen zodat alle
betrokkenen in de landbouwsector rekening houden met de eigenheid ervan (Verhelst, 2012).
Uiteindelijk moet de oprichting van producentenorganisaties en brancheorganisaties leiden tot een
hogere performantie en competitiviteit van de Vlaamse land- en tuinbouwsector over de grenzen
heen (Landbouw en Visserij, 2012).
2.3 Agrarisch ondernemerschap Er staan de landbouwsector de komende jaren heel wat uitdagingen te wachten. Ondernemerschap
en innovatie vormen de basisvoorwaarde om te kunnen inspelen op de op til zijnde veranderingen en
uitdagingen. Als ondernemers moeten de boeren inspelen op opportuniteiten in de omgeving van
hun bedrijf om zo toegevoegde waarde te creëren. Wel dient rekening gehouden te worden met de
specificiteit van de land- en tuinbouwsector (Vuylsteke et al., 2012). Zo is er de familiale
bedrijfsstructuur, de biologische processen alsmede de afhankelijkheid van de natuur en het
specifieke beleidskader. Ondernemerschap vertaalt zich in het omvormen van uitdagingen tot
opportuniteiten voor het bedrijf en daar op in te spelen.
2.3.1 Inspelen op huidige uitdagingen
Eén van de uitdagingen waar de sector in de toekomst steeds vaker mee zal geconfronteerd worden,
is de toenemende verwevenheid tussen natuur en landbouw. In plaats van de strengere
natuurdoelstellingen en –eisen te zien als concurrentie voor de landbouwsector, kunnen boeren hier
hun voordeel uit halen. Zo kunnen zij mee instaan voor het onderhoud van het landschap (Vuylsteke
et al., 2012). Zij kunnen zodoende een additioneel inkomen puren uit landschaps- en natuurbeheer.
22
Bovendien beantwoordt de landbouwer hiermee ook aan de vraag van de recreant, die erop rekent
dat zijn groene recreatiedecor goed in stand gehouden wordt (Appeltans et al., 2006).
Een andere uitdaging vormt de liberalisering van de handel in landbouwproducten. Een verdere
liberalisering van de wereldhandel leidt enerzijds tot meer concurrentie van buitenlandse producten,
anderzijds tot een diversificatie van het aanbod(Appeltans et al., 2006). Om de concurrentie aan te
gaan met de goedkopere importproducten uit derde landen dienen de Vlaamse boeren nog meer te
focussen op kwaliteit. Ook gaat speciale aandacht naar nichemarkten en de productie voor ‘lokale’
markten. De Vlaamse land- en tuinbouwers zien de wereldmarkt niet direct als een opportuniteit,
daar zij onvoldoende gewapend zijn om actief op export te werken. Om stand te houden in een
grillerige wereldmarkt moet zij haar voordeel zoeken in het feit dat zij dicht bij de markt produceert.
Hiervoor is het belangrijk dat zij weet wat de consument wil en wat zijn consumptiepatroon is om
hier op in te spelen. Door de welvaartsstijging kreeg de consument niet alleen meer
keuzemogelijkheden, maar is hij ook meer tijdsgebonden gaan consumeren. Zo i s het van belang om
te erkennen dat het consumptiepatroon in de week verschilt van dat in het weekend. Waar de
consument in de week wegens tijdsgebrek eerder zijn toevlucht zal nemen tot convenience food,
zoals bereide maaltijden, kiest hij in het weekend voor een meer actieve betrokkenheid bij het
bereiden van zijn maaltijd (Vuylsteke et al., 2012). Mede als gevolg van de talrijke kookprogramma’s
gaan mensen opnieuw zelf groenten telen om deze dan in het weekend te verwerken in zelf bereide
driegangenmenu’s. Twee consumptiepatronen leidt automatisch tot verschillende keuzeparameters
bij de aankoop van landbouwproducten. Zo zullen gedurende de week de belangrijkste afnemers van
verse producten grootkeukens en traiteurs zijn om deze te verwerken tot bereide maaltijden. De
belangrijkste determinant voor hun zal in de eerste plaats de prijs zijn. Verwacht wordt dat kwaliteit
mogelijk op de tweede plaats zal komen. Daarentegen zal in het weekend kwaliteit primeren, hoewel
prijs altijd een doorslaggevend argument zal blijven (Appeltans et al., 2006).
Om de aandacht van de consument te blijven trekken, moet de Vlaamse land- en tuinbouw werk
blijven maken van het creëren van een onderscheidend vermogen ten overstaan van gelijkaardige
producten op de markt. Volgens Appeltans et al. (2006) zal dit onderscheid in de eerste plaats
gebaseerd zijn op kwaliteit en traceerbaarheid. Kwaliteit is meer dan enkel de beschikbaarheid van
voldoende, gezonde en veilige voeding. Kwaliteit betekent ook voedsel dat op duurzame wijze
geproduceerd is, rekening houdend met de invloed van de landbouw op klimaatverandering,
biodiversiteit, dierenwelzijn, ruimtegebruik en waterverbruik (Platteau et al., 2010). Bovendien heeft
de consument meer en meer aandacht voor deze tweede vorm van kwaliteit, wat een extra troef kan
zijn voor de Vlaamse land- en tuinbouwproducten (Vuylsteke et al., 2012). Daarnaast zal de
consument ook meer en meer aandacht hebben voor lokale producten waar een verhaal aan
vasthangt. De land- en tuinbouwsector moet hierop inspelen door meer en meer naar buiten te
treden en de conversatie met haar consumenten aan te gaan. Op die manier krijgt zij zo ook een
beter inzicht in de wensen van de consument en meer algemeen in deze van de maatschappij. In de
toekomst zal de sector veel meer rekening moeten houden met maatschappelijke wensen, die helaas
niet altijd even rationeel zijn. Een open communicatie tussen beide partijen kan ervoor zorgen dat de
maatschappij haar verwachtingen beter afstemt op de mogelijkheden en de beperkingen van de
land- en tuinbouw.
In de toekomst zal ondernemerschap het halen van vakmanschap. Ondernemers worden voor de
keuze gesteld tussen schaalvergroting of investeren in de diepte (Appeltans et al., 2006). Men kan
23
trachten zijn productie zodanig uit te breiden dat schaalvoordelen bereikt worden of men kan
inspelen op de behoeften van een nichemarkt. Heel wat Vlaamse land- en tuinbouwers worden actief
op een nichemarkt zoals hoevetoerisme, landschaps- en natuurbeheer of directe verwerking en
vermarkting van hun producten via hoeveverkoop (Vuylsteke et al., 2012).
2.3.2 Omgaan met volatiliteit
De marktbeschermingsmaatregelen zoals exportsubsidies, interventieprijzen en een deel van de
importheffingen zijn de afgelopen 20 jaar zo goed als volledig afgebouwd. In het nieuwe GLB zijn
nauwelijks nieuwe systemen uitgewerkt om prijsvolatiteit te beperken (Van Den Berghe, 2013). In de
toekomst zullen landbouwers dus nog meer geconfronteerd worden met de excessen en
schommelingen van de markt. Zij kunnen hier maar beter op voorbereid zijn door het heft in eigen
handen te nemen en zich hiertegen te wapenen. Dit kan in de eerste plaats door diversificatie van
teelten en activiteiten (SALV, 2012). Wanneer een product gekenmerkt wordt door een scherpe
prijsdaling kunnen de negatieve effecten hiervan op het bedrijfssaldo beperkt of teniet gedaan
worden door een prijsstijging van een ander product uit het bedrijfsportfolio, zoals wordt
aangetoond op Figuur 10 (Lauwers et al., 2009). De figuur schetst de evolutie van het bruto saldo van
varkens en aardappelen. Bij diversificatie moet men weloverwogen beslissen welke producten men
in de bedrijfsvoering wenst op te nemen. Door de samenhang van de volatiliteit van sommige
producten kan een verkeerde diversificatiebeslissing de volatiliteit nog versterken.
Figuur 10: Evolutie van het bruto-saldo van varkens en aardappelen in de periode 1989 – 2003 in Vlaanderen, index met basisjaar 1989 = 100 (Bron: Lauwers et al., 2009)
De effecten van prijsvolatiliteit op het bruto saldo kan nog versterkt worden door de
hefboomwerking. Het bruto saldo is gelijk aan de totale opbrengsten min de operationele kosten. De
operationele kosten worden ook de variabele kosten genoemd, aangezien zij afhankelijk zijn van het
productieniveau. De hefboom wordt gedefinieerd als de verhouding van de totale opbrengsten op
het bruto saldo (Lauwers et al., 2009). Schommelingen in opbrengsten of operationele kosten zullen
een grotere impact hebben naarmate het bruto saldo kleiner is of de hefboomwerking groter is.
24
Omdat het bruto saldo de basis vormt voor het inkomen en de rendabiliteit is het belangrijk om de
hefboomeffecten te kennen en te beheersen.
Naast het inperken van de volatiliteit door interne strategische wijzigingen kan men ook kiezen voor
externe beheersmaatregelen. Een veel gehanteerde maatregel in de akkerbouw is contractteelt
waarbij de akkerbouwer een contract afsluit met een verwerker van landbouwproducten om op een
afgesproken datum een vastgelegde hoeveelheid te leveren tegen een vooraf gekende prijs. De
landbouwer kan ook prijsverzekeringen afsluiten, waarbij hij een schadepremie van de
verzekeringsmaatschappij ontvangt wanneer de landbouwprijzen onder een vastgelegde
minimumprijs duiken (Agten, 2012). Daarnaast kan hij via hedging trachten zijn prijsrisico in te
dekken door te handelen op een termijnmarkt voor landbouwproducten. Op de termijnmarkt wordt
tegen een huidige prijs een bepaalde hoeveelheid in de toekomst gekocht of verkocht (De Clercq,
2007). De fysieke transactie zal echter zelden of nooit plaatsvinden. De termijntransactie zal meestal
ongedaan worden gemaakt door een tegengestelde transactie in de toekomst. Bij afloop van het
termijncontract wordt dan enkel het eventuele prijsverschil afgerekend.
25
3 De melkveesector in Vlaanderen In 2015 wordt het melkquotum afgeschaft. Dit zal een enorme impact hebben op de melkprijs en
bijgevolg op het inkomen van de melkboeren. Om ten volle de impact hiervan te kunnen schatten, is
het belangrijk te weten hoe de melkketen is opgebouwd en hoe de melkprijs tot stand komt. Zo is de
melkketen opgebouwd uit diverse actoren en is de boer hierin een zeer kleine schakel. Bijgevolg
heeft de melkboer weinig of geen marktmacht en is hij per definitie prijsnemer, eerder dan
prijszetter. Door de invoering van het melkquotum wou het GLB haar boeren beschermen door een
beperking van het aanbod. Dit had uiteraard invloed op de melkprijs. De melkprijs wordt namelijk
gevormd door het spel van vraag en aanbod. Door het verdwijnen van het quotum zal de markt een
stuk grilliger worden. Dit heeft niet enkel gevolgen voor de melkveehouder. De hele keten zal
geconfronteerd worden met een toenemende onzekerheid.
3.1 Beschrijving van de Vlaamse melkveehouderij
3.1.1 De bedrijfskolom melk
“De bedrijfskolom van melk zijn de direct en indirect samenhangende economische activiteiten
verbonden met productie, verwerking en afzet van melk, met inbegrip van de toeleveringssector”
(Bernaerts, Demuynck & Platteau, 2010, p.3). Zo zijn de melkveebedrijven in hun bedrijfsvoering
afhankelijk van toeleveranciers zoals leveranciers van veevoeding, vervaardigers van
landbouwmachines en veterinaire diensten.
De tweede schakel in de bedrijfskolom zijn de melkveebedrijven. Hoewel de melkveesector verspreid
is over heel Vlaanderen zijn er steeds minder melkveebedrijven (Bernaerts, Demuynck & Platteau,
2010). Ook het aantal melkkoeien vertoont een neerwaartse trend. Het typische Belgische
melkveebedrijf telt 45 koeien met een gemiddeld melkquotum van 386.8711 liter melk (Wauters,
Lauwers & Van Meensel, 2011a; Van der Straeten et al., 2012). De bedrijven die verdwijnen zijn heel
vaak kleine boerderijen zonder opvolger die worden overgenomen door grote melkboeren. Als
gevolg hiervan is de gemiddelde hoeveelheid geleverde liters melk per producent sterk gestegen de
afgelopen jaren.
Melkboeren leveren hun melk aan zuivelverwerkingsbedrijven zoals zuivelfabrieken, kaasmakerijen
en roomijsfabrikanten (Bernaerts et al., 2010). Ten opzichte van het aantal melkveehouders zijn er
relatief weinig zuivelverwerkers waardoor zij marktmacht hebben ten opzichte van hun
melkleveranciers. Aan de andere kant zijn zij gebonden aan de distributiebedrijven wiens aantal de
laatste jaren gevoelig gedaald is. De bedrijfskolom melk wordt gekenmerkt door een zandlopermodel
waarbij heel veel melkveebedrijven staan tegenover weinig zuivelverwerkers die hun producten
doorleveren aan zeer weinig distributeurs (Gellynck, 2012). De distributiebedrijven brengen de
verwerkte zuivel tot bij de consument die ongeveer 12% van zijn gezinsuitgaven voor voeding
besteedt aan zuivelproducten. Naast de nationale handel in zuivelproducten wordt een deel van de
Belgische zuivel verscheept naar het buitenland. De nationale productie is namelijk groter dan het
nationaal verbruik met als gevolg dat de zuivelsector sterk exportgericht is (Bernaerts et al., 2010).
1 Situatie in 2012
26
Hoewel de Vlaamse melkveehouderij binnen Europa eerder te klein te noemen is in termen van
volume, is zij qua omzet samen met de zuivelindustrie toch een belangrijke speler binnen de
Europese landbouw en voedingssector (Van der Straeten et al., 2012). Met het verdwijnen van de
quota zal de Europese melkveehouderij meer beïnvloed worden door de variaties in de totale
wereldproductie. Zuivel is in de wereld sterk met elkaar verbonden door import en export. Een kleine
wijziging in de vraag of het aanbod ergens ter wereld kan de wereldmarktprijzen sterk beïnvloeden
met een hoge volatiliteit tot gevolg (Wauters et al., 2011a).
De komende jaren staan de melkveesector heel wat uitdagingen te verwachten, waarbij de grootste
uitdaging komt van het geliberaliseerde Europees landbouwbeleid. Een gevolg daarvan is de
afschaffing van het melkquotum in 2015. Dit zal een impact hebben op de hele bedrijfskolom. Alle
actoren zullen geconfronteerd worden met een grotere prijs- en inkomensvolatiliteit. Tijdens de
Health Check in 2008 werd een high level expert group on milk opgericht die zich moet buigen over
de vraag hoe de markt en de producenteninkomens enigszins gestabiliseerd kunnen worden
(Bernaerts et al., 2010). Een van de voorstellen die op tafel liggen is om contractuele betrekkingen af
te sluiten tussen melkproducenten en melkfabrieken om het aanbod en de vraag beter op elkaar af
te stemmen. Daarnaast moeten producentengroeperingen de onderhandelingspositie van
melkveehouders verbeteren waardoor zij een betere prijs kunnen bedingen voor hun product
(Verhelst, 2012). Brancheorganisaties laten de actoren in de keten toe om samen te werken en de
inputs en outputs van de verschillende schakels in de keten beter op elkaar af te stemmen
(Vanthemsche, 2012). Wanneer de markt meer beheerst wordt door het spel van vraag en aanbod
moeten melkveehouders hun productie verder optimaliseren waarbij kostprijsbeheersing en
kwaliteit centraal staan. Zij moeten echte managers worden die een duidelijke bedrijfsstrategie
ontwikkelen die rekening houdt met schommelende marktprijzen zowel aan in de aanbodzijde als
aan de vraagzijde. Via duidelijke afspraken met de afnemers en verwerkers van hun product moeten
boeren een hoeveelheid melk leveren met die eigenschappen die op dat moment door de markt
gevraagd worden.
3.1.2 Rendabiliteit van de Vlaamse melkveehouderij
Net als de gehele landbouwsector vertoont ook de Vlaamse melkveehouderij een continue
structurele ontwikkeling waarbij steeds minder bedrijven zorgen voor eenzelfde of toegenomen
productie. Dit impliceert een toegenomen melkproductie per bedrijf met als gevolg een uitbreiding
van de veestapel (Van der Straeten et al., 2012). Dit vereist eveneens een uitbreiding van het areaal
ruwvoeder, aangezien al deze dieren moeten gevoed worden. Het gemiddelde bedrijf teelt ongeveer
36 ha ruwvoer. Aangezien grond in Vlaanderen erg schaars is, kan dit wel eens de grootste
beperkende factor worden in de uitbreidingsplannen van de Vlaamse melkveehouders. Groei vereist
echter eveneens de nood aan de andere twee productiefactoren, zijnde arbeid en kapitaal (Van der
Straeten et al., 2012).
Wanneer wij kijken naar de rendabiliteit van de Vlaamse melkveehouderij bemerken wij dat deze
sterk schommelt van jaar tot jaar. Deze schommeling is in hoofdzaak het gevolg van de schommeling
in de uitbetaalde melkprijzen (Van der Straeten et al., 2012). Door de zwakke positie van de boer in
de keten en de liberalisatie van de melkmarkt komt de rentabiliteit op melkveebedrijven steeds meer
onder druk te staan. Niet alleen zal de volatiliteit in de melkprijzen aanhouden, ook de inputprijzen
zullen een gevarieerder prijsverloop kennen. Door deze dubbele volatiliteit zal de
27
liquiditeitsproblematiek nog sterker op de voorgrond komen. Gestegen productiekosten worden
namelijk niet altijd gevolgd door een hogere omzet. Al enkele jaren gaan de kosten sterk de hoogte
in, waar de melkprijs niet altijd volgt (Bernaerts et al., 2010). Vooral de veevoederkosten zijn sinds
2007 fel gestegen. De voederkosten zijn één van de belangrijkste uitgavenposten voor een
gespecialiseerd melkveebedrijf waardoor een stijging van deze kosten direct zwaar doorwegen op
het bruto-saldo. Goede bedrijfsmanagers zullen in de toekomst de veevoederkosten zo laag mogelijk
proberen te houden. Hiervoor zijn verschillende mogelijkheden, welke verder worden toegelicht in
hoofdstuk 4. Ook hoopt de praktijkstudie te komen tot nuttige adviezen met betrekking tot de
voederkosten en de daaraan gekoppelde melkproductie.
3.2 De zuivelmarkt
3.2.1 Volkomen concurrentie
De landbouw is één van de weinige sectoren waarin het aanbod gebeurt onder de voorwaarden van
perfecte concurrentie. Zo zijn er een groot aantal onafhankelijke producenten tegenover een groot
aantal kopers, waarbij elke partij steeds volledig geïnformeerd is over de marktprijs van het ogenblik.
Bovendien worden landbouwproducten gekenmerkt door hun homogeniteit (Gellynck, 2012). De
vraag naar voedingswaren is in het algemeen vrij inelastisch, wat betekent dat een uitbreiding van de
productie zal resulteren in een sterkere prijsdaling dan de toename van het aanbod. Volgens de
economische principes komen de prijzen voor landbouwproducten tot stand door het spel van vraag
en aanbod. De prijzen betaald aan de producenten verschillen van deze die de consument betaalt in
de winkel. Dit verschil is de handelsmarge. De handelsmarge wordt op twee wijzen gedefinieerd. Een
eerste definitie is eenvoudigweg het verschil tussen de producentenprijs en de consumentenprijs.
Een tweede definitie is dat de handelsmarge de vergoeding is voor alle marktdiensten die het
resultaat zijn van de vraag en het aanbod van deze diensten (Gellynck, 2012). Als gevolg van deze
handelsmarge onderscheiden we een primaire en een afgeleide vraag naar landbouwproducten,
evenals een primair en afgeleid aanbod. De primaire vraag (aanbod) is de vraag (aanbod) op
detailhandelsniveau. De afgeleide vraag (aanbod) voor landbouwproducten is de primaire vraag
(aanbod) naar voedingsmiddelen min de kosten van verwerking en marketing. Bij de introductie van
nieuwe diensten vergroot de handelsmarge en krijgen we een hogere detailhandelsprijs, terwijl de
producentenprijs ongewijzigd blijft. Problematischer wordt het wanneer de kosten van de bestaande
diensten stijgen. Dit veroorzaakt een afname in de afgeleide vraag met een hogere detailhandels- en
een lagere productenprijs tot gevolg. Door de hoge prijsinelasticiteit van het aanbod van
landbouwproducten resulteert een wijziging van de handelsmarge in een grotere verandering van de
producentenprijs in vergelijking met de consumentenprijs. Bijgevolg worden de prijzen betaald aan
de landbouwers gekenmerkt door een grotere prijsvolatiliteit dan de voedselprijzen. De hoge
volatiliteit is het resultaat van een verschuiving van het aanbod of de vraag (Wauters et al., 2011a).
Hierbij gaat het om een verschuiving in het afgeleide aanbod of een verschuiving in de primaire of de
afgeleide vraag. Een lagere prijs voor landbouwproducten is het gevolg van een groter afgeleid
aanbod of een lagere vraag. De afname in de afgeleide vraag kan veroorzaakt worden door een
afname in de primaire vraag of door een grotere handelsmarge (Gellynck, 2012). Helaas merken we
de laatste jaren dat de handelsmarge toeneemt ten koste van de boeren. Wanneer in de toekomst
de landbouw meer zal overgeleverd worden aan de grillen van de markt is het van belang dat de
prijzen voor boerderijproducten stijgen. Opdat de landbouwer zijn productie kan blijven voortzetten,
moet de prijs betaald aan de landbouwer op zijn minst de productiekost dekken, met liefst zelfs een
28
(kleine) winstmarge. Vooral in de toekomst moeten deze prijzen en de winstmarge sterk toenemen,
zodat de landbouwsector de nodige investeringen in haar fysieke en economische structuur kan doen
om te komen tot de sterke productiestijging die beantwoordt aan de verwachte groei van de vraag.
Dit is helaas niet altijd het geval, denken wij maar aan de recente voedselcrisis in 2009. Om te komen
tot een eerlijkere verdeling van de handelsmarge dringt een optimalisering van de ketenwerking zich
op (Platteau et al., 2010). Deze wordt nu gekenmerkt door een ongelijke machtsverhouding tussen
de grote spelers, met name de distributie en retailers aan de ene kant van de keten tegenover de
landbouwers-producenten aan het andere eind. Om voldoende tegengewicht in de schaal te kunnen
leggen, maakt een groeiende groep land- en tuinbouwers gebruik van meer traditionele of
alternatieve samenwerkingsvormen om zich in groep op te stellen ten overstaan van de afnemers.
Een ander alternatief voor de landbouwer om zijn positie in de keten te versterken is door zich niet
enkel meer te beperken tot het telen en leveren van zijn producten, maar via samenwerkingsvormen
met partners in de keten proberen om een actievere rol te spelen bij de verwerking en vermarkting
van zijn producten (Appeltans et al., 2006). Daarnaast is er momenteel onvoldoende transparantie in
de prijsvorming en de prijstransmissie. Ketenafspraken of interprofessionele akkoorden moeten hier
in de toekomst verbetering in brengen (Platteau et al., 2010).
Hoewel de prijsvorming voor landbouwproducten gebeurt onder volkomen concurrentie wordt de
sector geconfronteerd met een aantal onvolmaaktheden die het spel van vraag en aanbod verstoren.
Door de sterke weersafhankelijkheid kan de uiteindelijke productie afwijken van de geplande
productie (Gellynck, 2012). Daarnaast kan door de relatief lange productiecycli de producent niet
onmiddellijk reageren op een prijsstijging. Verder zijn bepaalde producten, zoals melk, slechts
beperkt houdbaar. Hierdoor worden bederfbare producten gekenmerkt door een volledig inelastisch
aanbod. Als laatste wordt de landbouwer in zijn beslissing geplaagd door heel wat onzekerheid. Zo is
er de onzekerheid over de omvang van zijn productie of van de globale productie. Maar de
landbouwer heeft ook geen idee over de werkelijke prijs die hij zal ontvangen voor zijn geleverde
goederen. De besluitvorming is vaak gesteund op een verwachte prijs die gebaseerd is op huidige
prijzen of recente prijzen uit het verleden. Dit wordt omschreven als het spinnenwebtheorema
(Gellynck, 2012). Zo zien we dat in 2008 de productie van melk was toegenomen als gevolg van de
hoge melkprijzen in 2007 (Wauters et al., 2011a). Gecombineerd met een reductie in de
vraagstijging, mede veroorzaakt door de financiële crisis en het melamine-schandaal, leidde dit tot
de melkcrisis in 2009 toen de melkprijzen historisch laag waren.
3.2.2 Het melkquotum
Door de eigenheid van de landbouwsector intervenieert de overheid in het prijssysteem voor
sommige voedingswaren (Gellynck, 2012). Om de boeren een voldoende inkomen te garanderen
wordt voor de meeste producten een minimumprijs vastgelegd (interventieprijs). Omdat in België
het aanbod van melk groter is dan de vraag moest de overheid in het verleden voortdurend
tussenkomen om de minimumprijs te handhaven. Naast prijsreglementering kan de overheid het
aanbod fysiek beperken door stockering of door het invoeren van quota. In 1984 besliste de
Europese Unie om het aanbod van melk te beperken door het invoeren van het quotumstelsel
(Verhelst, 2012). De melkveehouders mochten vanaf nu nog maar een bepaald aantal liter melk per
jaar produceren (Europese Unie, 2012). Overschreden zij hun quotum, dan kregen ze een boete, de
zogenaamde superheffing. Deze is ongeveer gelijk aan de opbrengstprijs van melk voor de
melkveehouder (Vogelzang et al., 2003). Individuele overschrijders van het hun toegekende
29
melkquotum werden echter pas bestraft wanneer de totale melkproductie binnen een lidstaat het
nationaal referentieniveau overschreed (Van der Straeten, Deuninck & Van Gijseghem, 2012). Bij de
introductie van het quotumstelsel zijn de quota in de meeste Europese landen toegekend aan de
melkveehouders, in enkele landen werd het quotum echter toegekend aan de verwerkers van melk.
De hoogte van het quotum werd bepaald op basis van de productie in een referentiejaar (in België
1983). Bij de toekenning zijn overigens aanvullende regelingen gehanteerd om rekening te houden
met bijzondere omstandigheden op individuele bedrijven, zoals lopende en aangegane
investeringsverplichtingen in de bouw of uitbreiding van stallen, veeziekten en dergelijke. In functie
van de markt werden de quota door Europa verschillende keren aangepast.
De instelling van de quotumregeling voor melk had verschillende effecten. Door de hoge
superheffing werd de productie effectief beperkt. Daarnaast leidt de strikte toepassing van het
quotumstelsel met een hoge heffing tot een beperkter aanbod wat resulteert in een hogere
marktprijs voor het product dan zonder deze ingreep het geval zou zijn. Omwille hiervan koos men in
1984 dan ook voor een productiebeperking ten opzichte van het alternatief van een drastische
prijsverlaging voor de zuivel om de ontstane overschotten en toenemende uitgaven terug te dringen.
Modelstudies toonden aan dat de prijsdaling destijds ruim 25% zou moeten geweest zijn om tot
marktevenwicht te komen (Oskam et al., 1987 en Van den Noort et al., 1978). Omdat het
inkomensverlies voor de producent in dat geval circa 30% zou bedragen, werd gekozen voor het
quotumstelsel met superheffing. Een nadeel van het quotumstelsel is de beperking van de eerder
vrije mogelijkheden tot uitbreiding van de productieomvang. De producenten zijn voor de
ontwikkeling van het melkveebedrijf aangewezen op het verwerven van additioneel quotum. Figuur
11 laat aan de hand van vraag en aanbod voor melk zien wat er theoretisch gebeurt door het
instellen van een productiebeperking. Het aanbod van melk wordt beperkt door de quota (Qn)
waardoor de vraag naar melk leidt tot een hogere prijs (Pn). Zonder de productiebeperking zouden
de melkveehouders meer produceren (Qo) tegen een lagere prijs (Po).
Figuur 11: Het effect op de verhandelde hoeveelheid en prijs van melk door quota introductie (Bron: Vogelzang et al., 2003)
30
3.2.3 De zachte landing
De laatste jaren staat het melkquotum ter discussie. In 2003 werd tijdens de Mid Term Review beslist
dat het quotum op 1 april 2015 verdwijnt. Onder druk van de WTO werd toen beslist om de
exportsubsidies op landbouwproducten af te schaffen, alsook te komen tot een substantiële
verlaging van de importheffingen. Door het verdwijnen van de exportsubsidies zou de Europese
melkveehouderij een kostennadeel hebben door de verplichte quotumaankoop (Claeys et al., 2008).
Wanneer een Europese melkveehouder zijn productie wil uitbreiden in een quotumstelsel, kan hij dit
enkel door de aankoop van extra quotum. Dit verhoogt zijn kostprijs van melk, waardoor hij
onmogelijk kan concurreren op de wereldmarkt. Daarnaast klonk vanuit de sector zelf meer en meer
de vraag om de quota af te schaffen. Door de stijgende wereldvraag naar melkproducten werd het
immers interessant om het Europees aanbod uit te breiden. Zo vreesde belangenorganisatie LTO2
Nederland dat een beperking van het aanbod op lange termijn zou leiden tot een verlies aan
marktaandeel op de wereldmarkt (Europa nu, 2012). Zoals de melkcrisis van 2009 heeft duidelijk
gemaakt kan een plotse verruiming van het aanbod ook leiden tot grote prijsschommelingen. Tijdens
de Health Check werd beslist om de melkveesector geleidelijk voor te bereiden op de quotumloze
situatie door vanaf 1 april 2009 het nationaal quotum gedurende vijf jaar jaarlijks met 1% te
verhogen, de zogenaamde zachte landing (Bernaerts et al., 2010). Op die manier hoopt de Europese
Commissie dat het einde van de melkquotaregeling weinig gevolgen zal hebben op de
melkleveringen in hun geheel (Van Outryve, 2012). Door de geleidelijke quotumverruiming worden
de melkquota ieder jaar minder relevant. Zo berekende een studie uitgevoerd in 2008 aan het
‘Institut d’economie industrielle’ onder leiding van Vincent Réquillart dat tijdens de zachte landing
het Europese melkaanbod jaarlijks zal toenemen met 0,7%. Hierdoor wordt het quotum steeds
minder relevant als productiebeperking, waardoor het wegvallen ervan dan ook niet zal leiden tot
een explosieve toename van het aanbod. De laatste quotumverhoging vond plaats op 1 april 2013,
waarna in 2015 de quota volledig zullen verdwijnen. Ook werd tijdens de Health Check beslist om de
positieve vetcorrectiecoëfficiënt te halveren. Voor een aantal lidstaten, waaronder België, leidde dit
eveneens tot een quotaverruiming.
De zachte landing was nog maar ingezet of de melkboeren werden pijnlijk geconfronteerd met de
gevolgen van een uitbreiding van het aanbod. De hoge melkprijs van 2008 die melkboeren
stimuleerde om hun productie fors uit te breiden was in een jaar tijd bijna gehalveerd tot 20 cent per
liter (Europa nu, 2012). Door deze scherpe prijsdaling kwamen heel wat producenten in de
problemen. Om faillissementen te voorkomen werd een noodfonds van 280 miljoen euro
uitgetrokken om steun te bieden aan noodlijdende melkveehouders. Al snel werd duidelijk dat
wanneer de bescherming van het melkquotum verdwijnt, de positie van melkveehouders in de keten
moet verbeteren. Zo werd in april 2012 de verordening Zuivelpakket aangenomen (Europa nu, 2012).
Het Zuivelpakket voorziet in een aantal maatregelen die de onderhandelingspositie van melkboeren
moet verbeteren, wat uiteindelijk zou leiden tot betere prijzen af boerderij. Met het Zuivelpakket
komt het GLB tegemoet aan de voorstellen van de high level expert group on milk. Zo voorziet het in
de mogelijkheid om contractuele afspraken te maken tussen zuivelproducenten en zuivelverwerkers.
Op die manier is de melkboer zeker van melkafname en kan een stabiel inkomen gevormd worden.
Ook de zuivelindustrie vaart er wel bij, aangezien zij op die manier verzekerd zijn van voldoende
2 LTO Nederland behartigt de belangen van de Nederlandse boeren en verdedigt hun economische en
maatschappelijke positie
31
melktoevoer (Van der Straeten et al., 2012). Er wordt een uitzondering gemaakt op de
mededingingswetgeving, waardoor producentenorganisaties collectief kunnen onderhandelen over
de contractvoorwaarden. Voorlopig is er echter geen consensus bereikt over de rol van
producentenorganisaties bij collectieve prijsonderhandelingen (Verhelst & Van Outryve, 2013). Het is
echter cruciaal dat boeren niet alleen over hoeveelheid, maar ook over prijs mogen onderhandelen.
Dit vraagt echter een verdere uitzondering op de mededinging. Via brancheorganisaties moet de
sector voldoende maatregelen kunnen nemen om de zuivelmarkt zelf te reguleren en te zorgen voor
een grotere transparantie in de keten.
3.3 De zuivelmarkt na 2015
3.3.1 De toekomstvisie van de melkveehouders
In een grootschalige enquête uitgevoerd door de Vlaamse overheid in 2012 geeft liefst 70% van de
Vlaamse melkveehouders aan te willen groeien eens de productiebeperking van het quotum
verdwenen is. Tegen 2018 plannen zij een netto groei van 30% tegenover de huidige melkproductie
(De Mol, 2012). Opvallend hierbij is dat de bedrijven met de groeiplannen diegenen zijn met een
significant hoger melkquotum en een significant hogere melkproductie. Zij ervaren het quotum echt
als een beperking en hebben reeds een overproductie tegenover het beschikbaar melkquotum (Van
der Straeten et al., 2012). Ook hebben zij de afgelopen 5 jaar al een sterke groeitoename gekend.
Kenmerkend voor deze bedrijven is dat zij vaak een jonge(re) bedrijfsleider hebben en meer
productieve koeien met een hogere productie-intensiteit (liter melk/ha ruwvoeder). Zij hebben
bovendien nog een groot groeipotentieel aangezien zij over grond beschikken die momenteel nog
niet wordt gebruikt voor de melkveetak.
Hoewel een groot deel van de bevraagde melkveehouders aangeeft te willen groeien, bestaat er nog
heel wat onzekerheid over die groei (Van der Straeten et al., 2012). De meesten duiden de
onzekerheid rond de melkprijs aan als meest bepalende factor voor de mate waarin ze zullen
groeien. In de toekomst verwachten de melkveehouders, naast een daling van de gemiddelde
melkprijs, een toegenomen variatie in de melkprijs. Ook de benodigde investeringen en het gebrek
aan kapitaal hiervoor kunnen een rem zetten op de groei. Hierbij gaat het niet alleen om
investeringen in huisvesting, de meest geplande investeringen zijn in het aanwerven van extra grond.
Een stijging van de melkproductie zal moeten opgevangen worden door een stijging van het aantal
hectare ruwvoeders. Daarnaast speelt grond ook een rol voor de mestafzet. Door de verstrenging
van de bemestingsnormen mag nu een pak minder mest per hectare gevoerd worden. Bij een
uitbreiding van de veestapel zullen in de toekomst veel melkveehouders kampen met een
mestoverschot. Rundermest wordt slechts zelden verwerkt waardoor men bij een
bemestingsoverschot op zoek moet naar mestafzetmogelijkheden op andere bedrijven. Uiteraard
gaat dit gepaard met een extra kost. Een laatste beperkende factor was arbeid, hoewel deze als
minst bepalende factor naar voren kwam.
3.3.2 Relatie met de zuivelverwerkers
Een belangrijk punt in de uitbreidingsplannen van de melkveehouderij is de verwerking en het
vermarkten van deze extra liters melk. Hiervoor is de melkveesector afhankelijk van de zuivelsector.
Hoewel over het algemeen de melkveehouders denken dat de relatie met hun zuivelafnemer niet zal
veranderen, zijn zij er niet van overtuigd dat de afzet van hun melk gegarandeerd zal blijven (Van der
32
Straeten et al., 2012). De vrees leeft dat zuivelafnemers leveringsplafonds opleggen. In het
Zuivelpakket zijn enkele maatregelen naar voor geschoven om de relatie tussen melkveehouders en
de zuivelverwerkers beter te regelen, zoals het gebruik van contracten en het onderhandelen via
producentenorganisaties. Aangezien private melkerijen hebben aangegeven niet noodzakelijk alle
geproduceerde melk af te nemen, zijn hun leveranciers meer gewonnen voor het gebruik van
contracten. Toch willen zij de keuzevrijheid en de mogelijkheid om te kiezen tussen verschillende
contractvormen. Vooral een contract van bepaalde duur met een vaste prijs geniet de voorkeur.
Wat betreft het onderhandelen via producentenorganisaties gelooft het merendeel van de
melkveehouders dat dit zou leiden tot betere leveringsvoorwaarden. Bijna 50% opteert dan ook voor
onderhandelingen via een PO i.p.v. zelf te onderhandelen. Vooral de leveraars aan private melkerijen
doen er goed aan om zich te groeperen in een PO (Verhaeren, 2012). Op die manier versterkt de
onderhandelingspositie van de individuele boer en worden beide partijen gelijkwaardig. Deze PO’s
zullen vooral onderhandelen over de inhoud van de contracten zoals leveringsvolume en de
melkprijs. Nadien kunnen hun leden dan kiezen tussen verschillende types contracten, waarbij zij het
contract kunnen kiezen dat het best aansluit bij hun bedrijfssituatie.
Binnen de zuivelsector bestaat geen consensus over de te volgen strategie na 2015. Zo geven
coöperatieve melkerijen aan dat zij alle melk die hun leden produceren zullen afnemen (Van der
Straeten et al., 2012). In tegenstelling tot private melkerijen die uitgaan van de interne melkbehoefte
en mogelijk hun toevlucht kunnen nemen tot leveringsplafonds wanneer het aanbod aan melk hun
interne behoefte overstijgt. Wat betreft de leveringsvoorwaarden nemen de melkerijen nog geen
duidelijk standpunt in. Zo is het momenteel nog niet duidelijk of er al dan niet met contracten zal
gewerkt worden en welk type contracten dan zullen gebruikt worden. Binnen Europa worden
momenteel vier systemen gebruikt. Bij een tweeprijzensysteem wordt gewerkt met een A- en B-prijs
waarbij de A-prijs geldt voor de melk die valt binnen de interne behoefte van de melkerij. De
uitbetaalde prijs zal bepaald worden door de valorisatiemogelijkheden van de melk. De overige
geleverde melk wordt dan uitbetaald aan de B-prijs die afhankelijk is van de prijs voor boter en
melkpoeder. Naast een tweeprijzensysteem kan men werken met een vast melkprijscontract waarbij
de melkveehouder gedurende drie jaar een vaste melkprijs ontvangt. Uiteraard beperkt dit het risico
op grote prijsschommelingen. Een andere mogelijkheid om prijsrisico’s in te dekken is het gebruik
van melkprijsgarantiecertificaten. De melkveehouder kan bij een onafhankelijke organisatie
intekenen op een certificaat aangeboden voor een vast volume en vaste prijs over een bepaalde tijd.
Wanneer de melkprijs lager is dan vastgelegd in het certificaat wordt het verschil bijgelegd door de
onafhankelijke organisatie. Omgekeerd betaalt de melkveehouder het verschil aan de organisatie
wanneer de melkprijs hoger is. Als laatste zijn er de internationale contracten waarbij de melkprijs
volledig gebaseerd is op de prijzen voor boter en melkpoeder. Het hoeft geen betoog dat de
melkprijzen in dit geval extreem volatiel zijn.
3.3.3 Mogelijke beperkingen op de groei
Hoewel de melkveehouders zelf al mogelijke beperkingen aangaven voor hun groeiplannen, schuiven
experten m.b.t. de zuivelsector nog enkele andere beperkende factoren naar voor. Zij geloven dat
niet kapitaal, maar arbeid een beperkende factor zal worden in de toekomstige bedrijfsvoering (Van
der Straeten et al., 2012). Zo staan banken helemaal niet weigerachtig tegenover het verstrekken van
vreemd kapitaal op voorwaarde dat de financiële gegevens zoals vermogen, liquiditeit en rentabiliteit
33
in orde zijn. In de toekomst zal het voorleggen van goede financiële cijfers helaas niet langer
voldoende zijn om een lening te verkrijgen. Aangezien het in veel gevallen gaat om een lening op
lange termijn, kijkt de bank in de eerste plaats naar de ondernemerskwaliteiten van de bedrijfsleider
waarbij ze zich de vraag stelt of de bedrijfsleider kan blijven inspelen op de uitdagingen van de sector
en de markt (De Keyser, 2012). Experten verwachten dan ook dat de managementcapaciteiten van
de melkveehouder uiteindelijk van doorslaggevend belang zullen zijn voor de uitvoering van de
uitbreidingsplannen (Van der Straeten et al., 2012). Daarnaast kan ook de beschikbaarheid van
arbeid een rem zetten op de groeiplannen, hoewel dit omzeild kan worden door toegenomen
automatisering.
Zoals de melkveehouders al aangaven, zal grond de grootste beperkende factor worden. In het
verstedelijkte Vlaanderen is landbouwgrond erg schaars geworden. Dit heeft een invloed op de
aankoopprijs ervan, die gezien wordt als te duur in functie van het economisch rendement.
Melkveehouders moeten eerder proberen om grond te pachten in plaats van zelf grond aan te kopen
(Van der Straeten et al., 2012). Helaas is langdurige pacht niet interessant voor de eigenaar,
waardoor in de toekomst hier steeds minder de mogelijkheid toe zal zijn. Bijgevolg worden boeren
gedwongen te pachten aan minder gunstige voorwaarden of zelf grond aan te kopen. Bij de aankoop
van grond dienen zij een beroep te doen op externe financiering, wat een negatieve druk uitoefent
op de liquiditeit van het bedrijf. Zo blijft er minder ruimte over voor het aanleggen van buffers om de
toenemende volatiliteit in de melkprijzen op te vangen.
Dat het einde van het melkquotum heel hard leeft in de sector werd duidelijk op de jongste editie
van Agriflanders3. Er werden verschillende infosessies en debatten georganiseerd met als onderwerp
de situatie na 2015. Zo verwacht Renaat Debergh, verbonden aan de Belgische Confederatie voor
Zuivel (BCZ), dat het quotumloos melken de markt niet zal laten ontsporen (Debergh, 2013). Hoewel
de melkveehouders aangaven tegen 2015 met maar liefst 30% te willen uitbreiden, zal het
uiteindelijk de melkprijs in combinatie met de prijs van het veevoeder zijn die de stijging van de
melkproductie zal bepalen. Alle beperkende factoren in acht genomen, verwacht Debergh dan ook
maar een stijging met 15%. Zelfs indien het Vlaamse en bij uitbreiding het Europese aanbod van melk
sterk zou toenemen, zal Europa de markt voor melk niet bepalen. Calculaties uitgevoerd door de
Food and Agriculture Organization (FAO) toonden een stijging aan van de wereldwijde melkproductie
tussen 2011 en 2021 met 25%. De grootste stijging wordt verwacht van landen in ontwikkeling en
niet echt van Europa, waarvoor men een stijging van slechts zes procent incalculeert. Europa zal er
dan ook alles aan moeten doen om haar plaats in de markt te behouden en te verstevigen.
3.3.4 Toegenomen volatiliteit
Sinds 2007 is de melkveesector meer onderhevig aan prijsschommelingen. De toegenomen
volatiliteit wordt enerzijds veroorzaakt door het verdwijnen van de marktafscherming, waardoor de
prijsvorming in Europa afhankelijker wordt van de wereldmarktprijs. Anderzijds ontstonden er
sindsdien grotere schommelingen op de wereldmarkt van landbouwproducten door verandering in
de vraag en een toegenomen internationalisering en liberalisering (Van Winsen et al., 2011). De
stijging in de vraag wordt deels verklaard door een stijging in het welvaartspeil in minder ontwikkelde
gebieden, wat de vraag naar zuivelproducten doet toenemen. Maar ook de bio-energiemarkt stelt
3 Agriflanders is een tweejaarlijkse Vlaamse landbouwbeurs in Flanders Expo. De laatste editie was in januari
2013.
34
belang in landbouwproducten. Andere verklaringen voor de schommelende prijzen zijn de speculatie
op landbouwproducten en veranderende verhoudingen binnen de waardeketen. Die volatiliteit zal
zeker niet afnemen. Naast de liberalisering spelen ook andere factoren mee. Zo zijn er minder
voorraden, waardoor gebeurtenissen of grote rampen sneller een weerslag hebben op de
wereldmarkt (Debergh, 2013). Ook is het belang van landen die tegen een lage kost melken
gestegen. Landen zoals Nieuw-Zeeland gebruiken weinig (duur) krachtvoer en maken vooral gebruik
van beweiding. Zoals uitgelegd in punt 4.3.4 is weidegras zeer goedkoop en kan het zeer goede
voederwaarden hebben. De kwaliteit van het gras is echter sterk afhankelijk van het weer. Waar bij
een goede productie de wereldmarktprijs gedrukt wordt door de lage kostenstructuur van deze
landen, leiden extreme weersomstandigheden tot een beperking van het aanbod dat de melkprijs
sterk de hoogte injaagt. In de toekomst zal de volatiliteit van de melkprijs vooral afhangen van de op-
of afbouw van de strategische voorraden en van de mate waarin het signaal van de wereldmarktprijs
vertaald wordt in een wijziging van het aanbod of de vraag (Van der Straeten et al., 2012).
Individuele melkveehouders kunnen verschillende maatregelen nemen om het markt- en afzetrisico
te beperken. Het afzetrisico kan geminimaliseerd worden door te participeren in een coöperatieve
melkerij, die steeds alle melk van haar leden zal ophalen (Vandepoel, 2010). De grootste coöperatie
in België is Milcobel. In de toekomst is zij zeker niet van plan om de melktoevoer van haar leden te
beperken via contracten. Alle huidige leden krijgen de garantie dat alle melk zal opgehaald en
verwerkt worden (Halewyck & Frijlink, 2010). Boeren die hun afzetrisico willen beperken door toe te
treden tot Milcobel zijn er echter aan voor de moeite. Gelet op de marktomstandigheden worden
momenteel geen nieuwe leden toegelaten. Wanneer de vooruitzichten verbeteren, kunnen nieuwe
leden toetreden, mits zij voldoen aan strenge inkomvoorwaarden. Dit is nodig om Milcobels garantie
aan haar huidige leden te kunnen waarmaken. Een andere mogelijkheid om de afzet te verzekeren is
het gebruik van eerder genoemde contracten (zie supra 3.3.2). Dit beperkt naast het afzetrisico
eveneens het prijsrisico (Vandepoel, 2010). De beste bescherming tegen volatiliteit zal een
verbetering van de resultaten zijn. Men verwacht in de toekomst een gemiddelde melkprijs van 32
cent per kg meetmelk, hoewel deze kan schommelen tussen de 24 à 40 cent (Achten, 2011). Deze
gemiddelde melkprijs is hoger dan de prijs die de boeren nu ontvangen, maar melkveebedrijven
zullen in de toekomst wel meer risico ondervinden door de toegenomen volatiliteit (Van Winsen et
al., 2011). Landbouwers kunnen maatregelen nemen om te zorgen dat de volatiliteit van de melkprijs
minder zwaar doorweegt op het inkomen zelf. Om internationaal concurrentieel te blijven, moet de
melkveehouder streven naar een lage kritieke opbrengstprijs. De kritieke opbrengstprijs (KOP) is de
melkprijs die de boer minimaal moet ontvangen om aan alle uitgaven, betalingsverplichtingen en
privéonttrekkingen te voldoen (De Keyser, 2012). Hoe lager deze KOP is, hoe minder gevoelig de
melkveehouder is voor lage melkprijzen. Wanneer de melkprijs hoog is, kunnen bedrijven met een
lage KOP een financiële buffer aanleggen voor crisissituaties (Achten, 2011). In de toekomstige
bedrijfsvoering zal het hebben van de nodige buffers van doorslaggevend belang zijn. Ook moet elke
melkveehouder streven naar een afbouw van zijn schuldpositie. Naarmate het aandeel vreemd
vermogen groter is, weegt volatiliteit in de prijzen meer door op de liquiditeitspositie van het bedrijf
(Wauters et al., 2011b). Naast beheersing van het melkprijsrisico kunnen ook de productieresultaten
verbeterd worden waarbij men streeft naar een hogere melkproductie per koe (Achten, 2011).
Uiteraard moet deze productiestijging gepaard gaan met een beperkte stijging van de kosten.
35
4 Melkveevoeding In de melkveehouderij speelt de voeding van de koeien een zeer belangrijke rol. Een aangepast
voederrantsoen kan positieve effecten hebben op de melkgift en –samenstelling. De voederkosten
kunnen echter oplopen tot meer dan de helft van de totale productiekosten. Aangezien
melkveehouders in de toekomst geconfronteerd zullen worden met onzekere opbrengsten is het van
belang dat zij de voederkosten onder controle trachten te houden. Hiervoor moet de veehouder over
een goede kennis beschikken van de waarde en samenstelling van de diverse voeders met hun
specifieke eigenschappen en tekorten. Dit zal de melkveehouder toelaten die voeders te kiezen die
economisch het interessantst zijn en toch voldoen aan de gestelde eisen: economisch, gezond voor
het dier, ongevaarlijk en gezond voor de mens, aanvaardbaar voor het milieu, aangepast aan de
moderne uitbating en dierenwelzijn bevorderend. Naast de samenstelling en de voedende
nutriënten van de diverse voedermiddelen is het ook belangrijk om te weten hoeveel van elk
voedermiddel de koe kan en mag opnemen.
4.1 Samenstelling van voedermiddelen De belangrijkste functies van een voedermiddel zijn de aanbreng van energie en eiwit. Melkvee heeft
energie en eiwit nodig voor zijn onderhoud, melkproductie, groei en voortplanting (De Brabander, De
Campeneere, Ryckaert & Anthonissen, 2011). Een tekort aan beschikbare energie vermindert de
omzetting van ruw eiwit in microbieel eiwit (De Brabander, Fiems & Boucqué, 1992). Dit drukt de
melkproductie en het melkeiwitgehalte. Ook een eiwittekort in het rantsoen leidt tot een gedrukte
melkproductie en een daling van het melkeiwitgehalte (De Brabander et al., 2011). Een goede
rantsoensamenstelling is dus gebaseerd op de behoeftenormen van het dier. Een behoeftenorm of
voedernorm geeft de gemiddelde benodigde hoeveelheid energie of eiwit weer voor een bepaalde
prestatie. Zo definieert men in België als energiewaarde-eenheid voor melkvee de Voedereenheid
Melk (VEM). Bij de ontwikkeling van het VEM – systeem in 1978 heeft men geopteerd voor een VEM
die geldig is voor een koe van 550 kg die 15 kg meetmelk produceert (De Brabander et al., 2011).
Voor dieren die niet aan deze standaard voldoen, past men een correctie toe op de behoeftenormen.
Een koe in lactatie heeft steeds energie nodig voor haar onderhoud en haar melkproductie. De
onderhoudsbehoefte is afhankelijk van het lichaamsgewicht van het dier. De onderhoudsnorm geldt
voor aangebonden dieren. Voor dieren in loopstallen of dieren met weidebeloop moet een correctie
toegepast worden. Deze correctie bedraagt 10% van de onderhoudsbehoefte voor dieren in
loopstallen. Dieren met onbeperkte weidegang hebben 20% extra energie nodig voor onderhoud. De
behoeftenormen voor melkproductie worden berekend voor de productie van 1 kg meetmelk (Mm),
ook fat protein corrected milk (FPCM) genoemd. Meetmelk is melk met een bepaalde energie-
inhoud, namelijk 730 kcal. De omzetting van melk met een bepaalde samenstelling naar meetmelk
gebeurt met een formule op basis van het vet- en eiwitgehalte van de melk. Omdat de VEM-
standaard geldt voor melkproducties van 15 kg Mm moet men een correctie toepassen op de
behoeftenormen wanneer de melkproductie meer bedraagt dan 15 kg Mm. Koeien in de eerste of
tweede lactatie moeten nog groeien. Bijgevolg wordt er voor deze dieren een energietoeslag
gerekend voor groei. In de laatste maanden van de dracht heeft de koe extra energie nodig, wat zich
vertaalt in hogere behoeftenormen vanaf de 6e maand van de dracht. Om de koeien op een constant
gewicht te houden is het aangeraden de koeien 5% boven de normen te voederen (De Brabander et
al., 2011).
36
Sinds 1992 gebruikt men in België het Darmverteerbaar Eiwit – systeem (DVE) als
eiwitwaarderingssysteem voor rundvee (De Brabander et al., 1992). De DVE-waarde is een
uitdrukking van de hoeveelheid eiwit (aminozuren) die in de dunne darm van het dier verteerd
wordt. Een lacterende koe heeft eiwit nodig voor haar onderhoud, aangezien eiwitten de
bouwstenen zijn van het lichaam, vooral van het spierweefsel, de beenderen en het haar (De
Brabander et al., 2011). Omdat melk een belangrijke hoeveelheid eiwit bevat, ongeveer 3,4%, heeft
een koe eiwit nodig voor haar melkproductie (De Brabander et al., 1992). De behoeftenorm is
afhankelijk van het melkeiwitgehalte en de dagelijkse melkproductie (De Brabander et al., 2011). De
koe heeft ook extra eiwit nodig voor groei in de 1e en 2e lactatie, alsook in de laatste drie maanden
van de dracht. Bovendien heeft de koe ook eiwit nodig voor de microbiële eiwitproductie. Deze
microbiële eiwitproductie gebeurt door de pensmicroben op voorwaarde dat er in de pens
voldoende energie beschikbaar is voor de micro-organismen. Een teveel aan energie en eiwit wordt
vastgelegd in lichaamsreserve. Bij een energietekort wordt deze lichaamsreserve weer afgebouwd
(De Brabander et al., 1992). Vooral in het begin van de lactatieperiode verbruikt de koe meer energie
dan ze opneemt door het op gang komen van de melkproductie. Het gevolg hiervan is een negatieve
energiebalans (Vandorpe, 2012). Het lichaam zal de melkproductie op peil houden en zelfs verhogen
door zoveel mogelijk glucose uit de lichaamsreserve vrij te maken. Voor de mobilisatie en heraanzet
van het lichaamseiwit heeft de koe een extra hoeveelheid eiwit nodig per kg gewichtstoename (De
Brabander et al., 2011). Om de energiebalans te herstellen stimuleert het hormoon insuline de
voeropname zodat de koe meer energie opneemt via de voeding (Vandorpe, 2012).
Eiwit aanwezig in het voeder wordt aangeduid met ruw eiwit. Dit kunnen we opsplitsen in werkelijk
eiwit en niet werkelijk eiwit (De Brabander et al., 1992). Het niet werkelijk eiwit, ook non protein
nitrogen (NPN) genoemd, komt in de pens onder de vorm van ammoniak (NH3) volledig beschikbaar
voor de pensmicroben. Het werkelijk eiwit wordt voor een groot gedeelte afgebroken in de pens tot
peptiden, aminozuren (AZ), ammoniak (NH3) en resterende koolstofskeletten (De Brabander et al.,
2011). Dit vormt samen met de ammoniak uit de NPN de afbreekbare fractie die door de
pensmicroben wordt omgezet in microbieel eiwit. Deze omzetting kan enkel gebeuren indien de
micro-organismen over voldoende bruikbare energie beschikken. De balans tussen de microbiële
eiwitproductie op basis van de hoeveelheid beschikbare ammoniak en de potentiële microbiële
eiwitproductie op basis van de hoeveelheid beschikbare energie wordt aangeduid met de
onbestendige eiwit balans (OEB). Men spreekt van een evenwichtssituatie wanneer de hoeveelheid
ammoniak in de pens gelijk is aan de hoeveelheid energie die de pensmicroben nodig hebben voor
de vorming van microbieel eiwit. In dat geval kan alle ammoniak omgezet worden in microbieel eiwit.
Toch raadt men een kleine ammoniakovermaat aan als veiligheid voor een goede penswerking.
Schadelijker is een tekort aan ammoniak of een negatieve OEB. Dit remt de microbiële activiteit met
een slechtere vertering en een gedrukte voederopname tot gevolg. In de huidige eiwitsystemen richt
men zich dan ook naar een voldoende NH3-beschikbaarheid in de pens (De Brabander et al., 2011).
De hoeveelheid microbieel eiwit die in de pens gevormd wordt, is afhankelijk van de
eiwitafbreekbaarheid en van het aantal micro-organismen in de pens (De Brabander et al., 2011). De
eiwitafbreekbaarheid hangt ondermeer af van de toegankelijkheid en de aantastbaarheid van het
eiwit door de micro-organismen, ook fermenteerbaarheid genoemd. Ook de intensiteit en de duur
van de blootstelling van het eiwit aan de micro-organismen bepaalt de eiwitafbraak. Verschillende
voedermiddelen kunnen een positief of negatief effect hebben op de fermenteerbaarheid. Bij de
samenstelling van het rantsoen moet de melkveehouder hiermee rekening houden. Een te hoog
37
voederniveau is dan weer nadelig voor de verblijfsduur van het eiwit in de pens, waardoor potentieel
fermenteerbare eiwitten niet volledig worden afgebroken. De uiteindelijke microbiële eiwitproductie
wordt bepaald door de hoeveelheid afgebroken voedereiwit en de hoeveelheid energie in de pens.
Het limiterend element bepaalt de uiteindelijke omzetting naar microbieel eiwit. Door het gebruik
van graslandproducten in de Belgische en Nederlandse melkveehouderij is er meestal een overmaat
aan NH3, waardoor de microbiële eiwitproductie enkel afhankelijk is van de hoeveelheid beschikbare
energie (De Brabander et al., 1992). Dit impliceert een positieve OEB. De hoeveelheid pensenergie is
afhankelijk van de verteerbaarheid van de organische stof in de pens. Daarnaast is ook de
samenstelling van dit organisch materiaal van belang voor de verteerbaarheid (De Brabander et al.,
2011). In gevallen van een OEB-tekort kan het verstrekken van voederureum een oplossing bieden.
Ureum is een ruw eiwit dat volledig en zeer snel in de pens wordt afgebroken tot ammoniak en dus
bijdraagt tot een positieve OEB.
Het overige deel van het werkelijk eiwit komt rechtstreeks in de dunne darm terecht, waar een
fractie verteerd wordt. Deze verteerde fractie wordt aangeduid als het darmverteerbaar bestendig
voedereiwit (De Brabander et al., 1992). Het microbieel eiwit dat gevormd werd in de pens wordt
eveneens verder afgebroken in de dunne darm. De eiwitwaarde in de melk wordt bijna volledig
bepaald door de hoeveelheid microbieel eiwit en bestendig voedereiwit die in de dunne darm
verteerd wordt. Het AZ-patroon van het eiwit dat in de dunne darm verteerd wordt bepaalt het AZ-
patroon van het melkeiwit. Een verhoogde microbiële eiwitproductie leidt dus tot een verhoogde
melkeiwitproductie (De Brabander et al., 2011). Een verhoogde eiwitopname via het voeder kan
eveneens leiden tot een verhoging van het melkeiwitgehalte, maar dit slechts met een marginale
efficiëntie (De Brabander et al., 1992). De extra eiwitopname wordt slechts gedeeltelijk omgezet in
extra melkeiwit. Eiwit verstrekken boven de behoeftenorm is dan ook enkel raadzaam wanneer de
melkeiwitprijs hoog is in tegenstelling tot de voedereiwitprijs.
Een eiwittekort leidt vrij vlug tot een gedrukte melkproductie. Daartegenover staat dat de eiwitprijs
de jongste jaren sterk gestegen is en een overmaat aan eiwit slechts een beperkt effect heeft op de
melkproductie en het melkeiwitgehalte. Bijgevolg is het dan ook niet echt rendabel om steevast ver
boven de behoeftenormen te voederen (De Brabander et al., 2011). Bovendien wordt het teveel aan
eiwit via de urine uitgescheiden, wat de stikstofconcentratie doet toenemen. Aangezien in het
hervormde GLB milieu een belangrijk aandachtspunt is, is het raadzaam de stikstofexcretie via de
urine te beperken. Dit kan door een eiwitvoeding die zowel kwantitatief als kwalitatief is afgestemd
op de behoeften. In die zin is het noodzakelijk om twee krachtvoeders te verstrekken, namelijk een
eiwitcorrector en een evenwichtig krachtvoeder. De eiwitcorrector kan individueel aangepast
worden in functie van de DVE-behoefte. Zo is het aan te bevelen de eiwitcorrector ietwat te
verhogen in het begin van de lactatie, aangezien de koe meer voedereiwit verbruikt als energiebron
en er nagenoeg geen bruikbaar eiwit vrijkomt uit de lichaamsreserve (Vandorpe, 2012).
Naast energie en eiwit moet een voedermiddel ook vet bevatten, dat de essentiële vetzuren moet
leveren (De Brabander et al., 2011). Voor haar onderhoud en melkproductie heeft de koe, naast
eiwit en energie, ook mineralen nodig. Om gebreksziekten te voorkomen en voor het optimaal
functioneren van het organisme moet het voeder eveneens vitaminen bevatten. Ten slotte heeft de
koe water nodig voor alle levensprocessen. Een deel van haar vocht neemt de koe op via haar
voeding, maar het is belangrijk dat zij gedurende de hele dag over voldoende water beschikt.
Bovendien moet het rantsoen voldoende structuur bevatten. Dit is belangrijk voor een optimale
38
penswerking, wat verband houdt met een goede microbiële eiwitproductie en melkproductie. Het
rantsoen moet bestaan uit een evenwichtig mengsel van pensbestendig en snel ongeveer langzaam
afbreekbaar eiwit. Ook moet het rantsoen voldoende bestendige en snel ongeveer langzaam
afbreekbare koolhydraten bevatten.
4.2 Invloedsfactoren van de voeding op de melksamenstelling
De melksamenstelling is economisch belangrijk voor de melkveehouder. Hierbij gaat het vooral over
het vet- en eiwitgehalte van de melk. Zo wordt de melkprijs uitbetaald per kg vet en eiwit in een
verhouding van 35/65 (Decaesteker et al., 2008). Aldus weegt het eiwitaandeel zwaarder door. Het
vetgehalte is belangrijk voor de melkcontingentering. Elk bedrijf heeft een referentiequotum met een
bepaald vetgehalte. Wanneer het vetgehalte van de geleverde melk afwijkt van het
referentievetgehalte wordt er een vetcorrectie toegepast. Deze correctie is het verschil tussen het
werkelijk vetgehalte en het referentievetgehalte, beiden uitgedrukt in graden, maal het aantal
geleverde liters maal 0,0175. Een lager vetgehalte zorgt er dus voor dat er meer liters kunnen
geleverd worden binnen het quotum, wat extra melkgeld betekent. Aldus probeert de
melkveehouder het melkeiwit te verhogen terwijl hij zoekt naar mogelijkheden om het melkvet te
verlagen (De Brabander et al., 2011). In een economische optimalisatie is eerder de verhouding
vet/eiwit van belang in plaats van de gehaltes afzonderlijk. Bij het streven naar een vetverlaging mag
het eiwitgehalte zeker niet dalen (Decaesteker et al., 2008). Via het basisrantsoen kan de
vet/eiwitverhouding in de melk verlaagd worden zonder daarbij de gezondheid van de koeien in
gevaar te brengen. Omwille van gezondheidsredenen is het raadzaam het vetgehalte te behouden en
enkel te streven naar een verhoging van het eiwitgehalte.
4.2.1 Algemene voedingsinvloeden
Allereerst is er het verdunningseffect waarbij het melkvet- en eiwitgehalte het resultaat zijn van de
hoeveelheden melk, vet en eiwit die in de uier aangevoerd en gesynthetiseerd worden (De
Brabander et al., 2011). De hoeveelheid geproduceerde melk is afhankelijk van de hoeveelheid
lactose in de de uier. Een uitgebalanceerd rantsoen en een betere energievoorziening kunnen de
melkproductie doen toenemen, wat vaak gepaard gaat met een daling van het melkvetgehalte. Een
omgekeerde relatie kan vastgesteld worden betreffende het eiwitgehalte. Wanneer de extra
energieaanvoer afkomstig is uit voedervet leidt een betere energievoorziening niet tot een toename
van het melkeiwitgehalte (De Brabander et al., 2011). Een goede energievoedering is dan ook de
belangrijkste voorwaarde voor een goed melkeiwitgehalte (Decaesteker et al., 2008).
De pensfermentatie kan aanleiding geven tot een hogere microbiële eiwitproductie, waardoor het
melkeiwitgehalte toeneemt (Decaesteker et al., 2008). Ook de vluchtige vetzuren in de pens zoals
azijnzuur, boterzuur en propionzuur kunnen de melksamenstelling beïnvloeden (De Brabander et al.,
2011). Een verlaging van de verhouding azijnzuur en boterzuur op propionzuur leidt tot een verlaging
van het melkvetgehalte (Decaesteker et al., 2008). Bovendien kan propionzuur het melkeiwitgehalte
ietwat verhogen.
De eiwitreserve van een koe is vrij beperkt, waardoor een eiwittekort al vlug resulteert in een
gedrukte melkproductie (De Brabander et al., 2011). Ook het eiwitgehalte daalt sterk bij een
noemenswaardig tekort aan DVE. De melkveehouder moet er dan ook voor zorgen dat er steeds aan
de eiwitbehoeften voldaan wordt. Een voorziening boven de normen heeft hoogstens een kleine
39
verhoging van het melkeiwit tot gevolg (Decaesteker et al., 2008). Bovendien heeft een voedering
boven de norm een nadelig milieu-effect door een verhoogde stikstofuitscheiding (De Brabander et
al., 2011).
Een gebrek aan structuurvoeder drukt het melkvetgehalte en kan bovendien het melkeiwitgehalte
verhogen (De Brabander et al., 2011). Omwille van de gezondheid van de koe en ook om
economische en voedertechnische redenen is het onverantwoord om een structuurtekort na te
streven (Decaesteker et al., 2008). Een gedrukt melkvetgehalte is trouwens een indicator voor een
structuurtekort.
Glucogene nutriënten zoals zetmeel drukken de azijnzuur/propionzuur-verhouding in de pens
waardoor het melkvetgehalte gedrukt wordt (De Brabander et al., 2011). Het eiwitgehalte kan ietwat
verhoogd worden. Vooral rantsoenen met een hoog krachtvoederaandeel bevatten vaak heel wat
glucogene nutriënten, vooral wanneer het krachtvoer veel zetmeel bevat in de vorm van granen
(Decaesteker et al., 2008).
Door vettoevoeging aan het rantsoen wordt de melkproductie ietwat verhoogd waardoor het
melkvet- en eiwitgehalte gedrukt worden (Decaesteker et al., 2008). Het totale vetgehalte moet
beneden 6,5% blijven, zodat de eiwitproductie ongewijzigd blijft.
4.2.2 Sturing van het eiwitgehalte
Via het rantsoen kan het eiwitgehalte positief beïnvloed worden. Ten eerste moet de koe voldoende
energie tot haar beschikking hebben. Vooral in het begin van de lactatie kampt de koe vaak met een
negatieve energiebalans (De Brabander et al., 2011). Bij een energietekort worden aminozuren
gebruikt voor glucosevorming waaruit de koe dan haar energie haalt. Dit gaat ten koste van de
melkeiwitproductie, aangezien aminozuren die bestemd waren voor de vorming van melkeiwit nu
omgezet worden in glucose (Decaesteker et al., 2008). Het is dus belangrijk om de negatieve
energiebalans zoveel mogelijk te beperken. Dit kan door via het rantsoen voldoende zetmeelrijke
producten en krachtvoeders op basis van glucogene grondstoffen te verstrekken zodat er voldoende
glucogene energie wordt aangevoerd. Ook moet het rantsoen voldoende eiwitten bevatten om een
goed eiwitgehalte te bekomen, aangezien een tekort aan DVE het melkeiwitgehalte drukt. Er zijn
bepaalde aminozuren waarvan een tekort aan een van deze limiterend kan zijn voor de
eiwitproductie. Wil men een optimale eiwitproductie, dan moet de koe via de voeding deze
aminozuren zeker opnemen. Als laatste beïnvloedt de penssynchronisatie het melkeiwit
(Decaesteker et al., 2008). Een goede penssynchronisatie zorgt ervoor dat het grootste deel van de
pensafbreekbare eiwitten worden omgezet in microbieel eiwit. Aangezien het microbieel eiwit
bepalend is voor het melkeiwit moet de aanmaak van microbieel eiwit gemaximaliseerd worden.
Hiervoor moet de koe beschikken over voldoende pensafbreekbare eiwitten en energie en moet de
afbraak van eiwit en energie ongeveer synchroon verlopen.
4.2.3 Sturing van het vetgehalte
Hoewel bedrijfseconomisch enkel het niveau van het eiwitgehalte belangrijk is en het in situaties
waarbij het nationaal quotum niet volgemolken wordt geen zin heeft om te streven naar een
vetverlaging, kan via het rantsoen het vetgehalte enigszins beïnvloed worden. Door in het rantsoen
minder structuur te voorzien of extra vet toe te voegen, kan het melkvetgehalte verlaagd worden
40
(Decaesteker et al., 2008). Een gebrek aan structuur is voor de gezondheid van het dier echter af te
raden, aangezien dit kan leiden tot pensverzuring, wat dan weer nefast is voor de melkproductie.
4.3 Kwaliteit van de voedermiddelen Hoogproductieve melkkoeien vragen een aangepaste voeding. Het voeder moet vooral voldoende
energie en eiwit aanbrengen (Remmelink et al., 2012). Aangezien de energiebehoeften heel wat
hoger zijn dan de eiwitbehoeften, moet het voedermiddel vooral een hoge VEM-waarde hebben
tegenover een lage DVE-waarde. Dit vereist een ruwvoederrantsoen van goede kwaliteit (De
Brabander et al., 2011). Daarnaast moet het rantsoen voldoende structuur aanbrengen. Zo kunnen
we stellen dat een rantsoen van goede kwaliteit is wanneer het een hoge voederwaarde bezit en de
dieren er veel kunnen van opnemen. De voederwaarde is gebaseerd op het energie- en eiwitgehalte
en de aard (nat of droog) van het voedermiddel (Remmelink et al., 2012).
4.3.1 Maïskuilvoeder Maïskuilvoeder heeft de voorbije jaren enorm aan belang gewonnen in het rantsoen van
hoogproductief melkvee. Tegenwoordig bedraagt het aandeel maïskuilvoeder in het
ruwvoederrantsoen op de meeste bedrijven meer dan de helft. Dit komt door de goede
voedereigenschappen plus het feit dat het voeder relatief goedkoop is (De Brabander et al., 2011). Zo
is maïskuilvoeder goed verteerbaar. De hoge verteerbaarheid resulteert in een tamelijk hoge VEM-
waarde, zoals kan afgeleid worden uit tabel 1. Verder heeft het voeder een lage en vrij constante
DVE-waarde en een negatieve OEB.
Tabel 1: Gemiddelde voederwaarde van maïskuilvoeder (Bron: De Brabander et al., 2011)
Maïskuilvoeder heeft een tekort aan alle mineralen en vitaminen, uitgezonderd kalium, ijzer en
mangaan (De Brabander et al., 2011). Rantsoenen met heel wat maïskuilvoeder dienen via het
krachtvoer aangevuld te worden met de meeste mineralen en vitaminen.
Wat betreft de voedingsinvloed van maïskuilvoeder op de melksamenstelling heeft maïskuilvoeder,
evenals graskuilvoeder, geen systematische invloed op het vet- en eiwitgehalte van de melk
(Decaesteker et al., 2008). Met maïskuilvoeder wordt een normaal vet- en eiwitgehalte bekomen.
41
4.3.2 Graskuilvoeder De kwaliteit van geconserveerde graslandproducten kan sterk variëren door de kwaliteit van het gras
en de kwaliteit van de oogst en de bewaring (De Brabander et al., 2011). Graskuilvoeder heeft
ongeveer dezelfde verteerbaarheid als maïskuilvoeder, maar deze waarde kan meer variëren dan bij
maïskuilvoeder. Dit resulteert in zeer uiteenlopende VEM-waarden. Deze variatie in de VEM-waarde
is grotendeels toe te schrijven aan de variatie in het asgehalte. Het asgehalte is een maat voor de
verontreiniging van de graskuil met grond. Een hoger asgehalte drukt de voederwaarde van de kuil.
Om de voederwaarde van zijn graskuil te waarborgen, moet de boer maatregelen nemen om de
verontreiniging met grond tot een minimum te beperken. Door de hoge eiwitafbreekbaarheid van
gras, die nog verhoogd wordt door het inkuilen, hebben graskuilvoeders een relatief lage DVE-
waarde. Bovendien bevatten graslandproducten meer vitaminen en mineralen dan een maïskuil.
Tabel 2 geeft de gemiddelde voederwaarde van graskuilvoeders weer, waarbij een onderscheid
wordt gemaakt tussen een voordroogkuil en een natte graskuil.
Tabel 2: Gemiddelde voederwaarde van graskuilvoeder (Bron: De Brabander et al., 2011)
Verschillende parameters hebben een invloed op de voederwaarde en kwaliteit van het
graskuilvoeder. Zo heeft het tijdstip van maaien en het groeistadium van het gras een invloed op de
kwaliteit (De Brabander et al., 2011). Aangezien de verteerbaarheid en de voederwaarde daalt
naarmate het groeistadium vordert, maait men het best zo vroeg mogelijk. Hoe jonger het
groeistadium, hoe minder tijd het gras gehad heeft om te groeien, wat resulteert in lagere
opbrengsten. Het optimale oogststadium is een compromis tussen kwaliteit en hoeveelheid. Het
juiste maaimoment situeert zich voor of rond half mei (Booij, 2013). Ook de bewaring speelt een rol.
42
De veehouder heeft de keuze tussen een natte graskuil of een voordroogkuil. Hoewel een
voordroogkuil meer werk vraagt, leggen de meeste boeren toch deze vorm van graskuil aan. De
bewaarverliezen zijn namelijk een stuk lager dan in een natte graskuil. Bovendien heeft een
voordroogkuil geen hinderlijke geur zoals een natte graskuil. Ten slotte speelt ook de bemesting van
het gras een rol. Om het asgehalte te beperken en de vitamine- en mineraalwaarde van het gras te
verhogen moet het grasland met voldoende zorg behandeld worden. Het bemestingsbeleid
beïnvloedt ook het eiwitgehalte van de graskuil. Door de aangescherpte bemestingsnormen onder
invloed van Europa toont het eiwitgehalte van de graskuilen de laatste jaren dalende gehalten (Booij,
2013). Om te voldoen aan de eiwitbehoeften van zijn veestapel moet de melkveehouder extra eiwit
verstrekken via het krachtvoeder, wat door de hoge eiwitprijzen een dure oplossing is. Bewuster
mesten kan helpen om de eiwitwaarde in de graskuil te verhogen. Zo moet het gras voldoende
stikstof krijgen. Ook het tijdstip van bemesten speelt een rol. Bemest men half maart, dan bemest
men voor een hoger eiwitgehalte. Toch blijft de belangrijkste parameter de bodemkwaliteit en het
grasbestand zelf. De bodem moet een goede pH-waarde hebben opdat alle voedingsstoffen kunnen
opgenomen worden en hij moet genoeg fosfaat bevatten. De fosfaattoestand beïnvloedt het
productiepotentieel (Booij, 2013). Het grasbestand moet uit minstens 80 procent goede grassen
bestaan. Pas als deze basisvoorwaarden vervuld zijn, kan men maatregelen nemen om de voeder- en
eiwitwaarde van het gras te verbeteren.
4.3.3 Voederbieten en perspulp Voederbieten hebben een zeer hoge VEM-opbrengst per ha tegen een lage kostprijs per ha in
vergelijking met maïskuil en graskuil (De Brabander et al., 2011). Bieten hebben een vrij hoge
opneembaarheid en verteerbaarheid. Bovendien hebben zij een melkproductieverhogend effect.
Door voederbieten te verstrekken in het ruwvoederrantsoen kan de melkproductie verhoogd
worden, evenals het melkvet- en melkeiwitgehalte (Decaesteker et al., 2008). Toch moet het aandeel
bieten in het rantsoen beperkt worden. Wanneer men teveel bieten voedert, wordt er door het hoog
suikergehalte te veel boterzuur gevormd in de pens, wat de melkproductie drukt.
Perspulp van suikerbieten heeft dezelfde goede opneembaarheid als voederbieten (De Brabander et
al., 2011). Bovendien werkt perspulp door zijn hoge VEM-waarde eveneens melkproductie- en
eiwitgehaltestimulerend (Decaesteker et al., 2008). Door bijvoedering met pulp kan het
melkvetgehalte gedrukt worden.
4.3.4 Vers gras Aangezien burgers het vertrouwde beeld van grazende koeien in de wei willen behouden, worden
boeren door de EU aangemoedigd om hun dieren in de zomer op de wei te laten grazen. Ook
Campina verplicht zijn melkleveranciers om hun koeien minstens 100 dagen per jaar buiten te laten.
Bijgevolg verorberen de koeien dus heel wat vers gras. Naast het feit dat weidegras goedkoop is, kan
het ook van zeer goede kwaliteit zijn, met vergelijkbare voederwaarden als maïs (De Brabander et al.,
2011). Opmerking hierbij is dat de voederwaarde van vers gras in grote mate afhankelijk is van het
groeistadium. Bovendien is door de opname van vers gras het vetgehalte van de melk meestal iets
lager, terwijl het eiwitgehalte vaak iets hoger is dan bij klassieke winterrantsoenen (Decaesteker et
al., 2008).
43
Hoewel er in de weideperiode geen risico is op structuurgebrek is het voor hoogproductief melkvee
raadzaam om een beperkte hoeveelheid maïskuilvoeder bij te voederen. Het zetmeel aanwezig in het
maïskuilvoeder stabiliseert de penswerking wat leidt tot een verhoogde voederopname (De
Brabander et al., 2011). De koe neemt meer energie op wat leidt tot een verhoogde melkproductie.
Ook het melkvet- en melkeiwitgehalte verhoogt lichtjes (Decaesteker et al., 2008).
4.3.5 Krachtvoeder Een ruwvoederrantsoen dat voor een groot deel uit kuilmaïs bestaat, heeft een tekort aan eiwit (De
Brabander et al., 2011). Aangezien het voor een optimale melkproductie belangrijk is om te voldoen
aan de behoeftenormen van het dier, dient de melkveehouder bovenop het ruwvoederrantsoen een
eiwitcorrector te verstrekken. Koeien die meer produceren dan 20-22 kg melk hebben daarbovenop
nog evenwichtig krachtvoeder nodig.
Een melkveehouder kan krachtvoeder en/of krachtvoedergrondstoffen gebruiken. Bij het gebruik van
grondstoffen moet de veehouder hierover enige kennis hebben om tot een evenwichtige
samenstelling te komen (De Brabander et al., 2011). Bovendien moet hij actief de grondstoffenmarkt
opvolgen om zo goedkoop mogelijk kwaliteitsvol krachtvoeder te verstrekken. Daarnaast kan de
melkveehouder krachtvoer aankopen bij een mengvoerleverancier. De veevoederindustrie bepaalt
de samenstelling van het krachtvoer met behulp van lineaire programmering, waarbij gekeken wordt
naar de kostprijs en de voederwaarde van de verschillende grondstoffen (De Brabander et al., 2011).
Bedoeling is om te komen tot een zo goedkoop mogelijk krachtvoeder dat voldoet aan de gestelde
eisen. Wanneer de veehouder krachtvoer aankoopt bij een mengvoerleverancier zit in de kostprijs
van het krachtvoer ook een advieskost verrekend. Hoewel tegenwoordig ook voer kan aangekocht
worden zonder advies, waarbij de melkveehouder onafhankelijk voeradvies kan inwinnen wanneer
hij dit wenst, opteert de gemiddelde melkveehouder toch voor voer met advies (Van Ginneken,
2013). Toch zien voeradviseurs een licht stijgende vraag naar onafhankelijk voeradvies, vooral door
bedrijven met problemen en bedrijven met meer dan 100 koeien die om een meer inhoudelijk
voeradvies vragen. Het is echter niet bewezen of onafhankelijk voeradvies een financieel voordeel
kan opleveren.
Door de stijgende krachtvoederprijzen wordt een optimalisering van het voersaldo steeds
belangrijker. Het voersaldo is het verschil tussen de melkopbrengst en de voerkosten per koe per 100
kilogram meetmelk (LIBA, 2013). Verschillende parameters beïnvloeden het voersaldo, zoals onder
andere het voerverbruik. Hierbij is het efficiënt omzetten van voer naar melk van het grootste
belang. Voor een hoge melkproductie heeft de koe voldoende krachtvoeder nodig. De optimale
krachtvoedergift situeert zich rond de 8,5 tot 9 kg per koe (Aerden, 2012). Ook de voersamenstelling
beïnvloedt het voersaldo, evenals de voeropname. Koeien zijn herkauwers, wat betekent dat zij
voldoende vezelig materiaal ter beschikking moeten kunnen hebben om optimaal te functioneren.
Hiervoor moet het rantsoen ten minste 55% ruwvoer bevatten. De melkveehouder moet streven
naar ruwvoeder van topkwaliteit. Ook moet het rantsoen voldoende DVE bevatten. Dit werkt
namelijk melkproductiebevorderend. Kanttekeningen bij een te hoge eiwitvoorziening zijn de
nadelige milieueffecten door een verhoogde stikstofuitstoot en het negatief effect op de
vruchtbaarheid van het dier (De Brabander et al., 2011). Het optimale ruw eiwitniveau ligt rond
16,5% ruw eiwit (Aerden, 2012). Wat betreft de voeropname ligt het optimum tussen de 22 en 23 kg
drogestof per dag. Ook het aantal dagen in lactatie beïnvloedt de melkproductie en bijgevolg het
44
voersaldo. Bij minder dagen in lactatie stijgt de melkproductie evenals de voerefficiëntie. De
voerefficiëntie geeft aan hoeveel kilogram melk een koe produceert uit één kilogram drogestof voer.
Naast een hoge melkproductie zijn er andere aandachtspunten die de voerefficiëntie beïnvloeden. Zo
moeten de koeien een uitgebalanceerd rantsoen krijgen, met hoogkwalitatief ruwvoeder aangevuld
met krachtvoer. Het aandeel krachtvoer in het rantsoen varieert tussen 30% en 45%. De veehouder
moet streven naar een duurzame en gezonde veestapel die maximum 35% vaarzen bevat. Zo moet
pensverzuring ten allen tijde vermeden worden aangezien dit zorgt voor een daling van de
voerefficiëntie.
De eiwit- en energieprijzen per kg drogestof zijn nog nooit zo hoog geweest (Aerden, 2012). Met
deze hoge kostprijzen van voeders is het als goede manager belangrijk om je rantsoen goed in
evenwicht te hebben naar eiwit en energie (Vaes, 2012). De melkveehouder kan zijn voerstrategie
aanpassen en goedkopere alternatieven voederen. Hij moet er echter voor zorgen dat de
melkproductie op punt blijft. Een daling in de melkproductie betekent in het quotumstelsel een
rechtstreeks inkomensverlies. Bovendien moet te allen tijde voldaan worden aan de
behoeftenormen, vooral aan de eiwitnorm. Door meer gras (van goede kwaliteit) in het rantsoen te
steken, wordt zo goedkoop mogelijk voldaan aan de eiwitnorm. Daarnaast kan de boer zijn rantsoen
aanvullen met de goedkopere krachtvoedervervangers, zoals ingekuilde maïskolven, tarwe of
bijproducten uit de bio-ethanolproductie (De Brabander et al., 2011). Deze producten kunnen
slechts gedeeltelijk het krachtvoeder vervangen en moeten meestal nog worden aangevuld met een
eiwitcorrector en een vitaminen- en mineralenkern. Als laatste kan nauwkeurig voeren
kostenbesparingen opleveren. Het geladen rantsoen mag slechts minimaal verschillen van het
berekend rantsoen (Aerden, 2012). Wat teveel wordt gevoederd leidt niet tot extra liters melk en is
met andere woorden dus puur verlies.
4.4 Economische impact van de ruwvoedermelkproductie In voorgaande paragrafen is al enige keren vermeld dat het uiterst belangrijk is dat het ruwvoeder
van goede kwaliteit is. Zo worden er grote inkomensverschillen vastgesteld per liter geproduceerde
melk tussen de melkveebedrijven onderling. Verschillende factoren liggen aan de basis van deze
onderlinge verschillen. Vooral de voederkosten blijken een belangrijke verklarende parameter
(Ryckaert, Anthonissen & Coulier, 2011). Deze kosten bestaan uit de krachtvoederkost en de
variabele kosten die gepaard gaan met het telen van eigen ruwvoeders. De melkveehouder moet
vooral focussen op de ruwvoederkost. Hierin blijkt de hoeveelheid en de kwaliteit van de eigen
gewonnen ruwvoeders een doorslaggevende factor te zijn (Ryckaert & Anthonissen, 2012).
4.4.1 Economische impact
Een goed ruwvoerrantsoen leidt tot een hoge ruwvoedermelkproductie met goede vet- en
eiwitgehaltes. Ryckaert et al. toonden in 2011 al aan dat de ruwvoedermelkproductie een belangrijke
verklarende factor is voor de inkomensverschillen in de gespecialiseerde melkveehouderij. De
economische impact van het verschil in ruwvoedermelkproductie is duidelijk waarneembaar in de
opbrengsten en kosten, uitgedrukt in euro per 100 liter melk. De grootste kostenpost op een
melkveebedrijf is de voederkost, niettegenstaande het grootste deel van het voeder op het
melkveebedrijf zelf wordt geproduceerd (Ryckaert & Anthonissen, 2012). Naast de variabele
voederkost zijn er ook vaste kosten zoals de afschrijving en intrest op gebouwen, machines, pacht
enzovoort. Logischerwijs zijn de vaste kosten per 100 liter melk lager naarmate de
45
ruwvoedermelkproductie hoger is. Verrassender is dat ook de variabele kosten lager zijn voor
bedrijven met een hoge ruwvoedermelkproductie in vergelijking met bedrijven met een lage
ruwvoedermelkproductie (Ryckaert & Anthonissen, 2012).
Onderstaande Figuur 12 geeft de totale kosten per 100 liter melk weer. De totale kosten zijn de som
van de vaste en de variabele kosten. Zoals men duidelijk kan waarnemen op de figuur dalen de totale
kosten per 100 liter geproduceerde melk progressief naarmate de ruwvoedermelkproductie
toeneemt. In een studie uitgevoerd door Ryckaert en Anthonissen in 2012 werden 103 Vlaamse
melkveebedrijven opgedeeld in 4 groepen volgens toenemende melkproductie per koe. Elke groep
bevat ongeveer evenveel bedrijven, waarna voor elke groep de gemiddelde ruwvoedermelkproductie
per koe bepaald werd. Deze groepsgemiddelden zijn weergegeven op de horizontale as. Op de
verticale as zijn voor elke groep en zijn gemiddelde ruwvoedermelkproductie de totale kosten per
100 liter melk weergegeven.
Figuur 12: Totale kosten in euro per 100 liter melk en in functie van ruwvoedermelkproductie per groep (Bron: gebaseerd op Ryckaert & Anthonissen, 2012)
Daar de totale kosten lager zijn naarmate men meer liters ruwvoermelk per koe produceert is
bijgevolg het bruto-saldo en het arbeidsinkomen per 100 liter geproduceerde melk hoger in
vergelijking met lage ruwvoedermelkproducties (Ryckaert & Anthonissen, 2012).
4.4.2 Optimaliseren van de ruwvoedermelkproductie
Om een hoge ruwvoedermelkproductie te bereiken is een goede ruwvoederwinning nodig. De kunst
bestaat erin om voldoende hoeveelheden kwalitatief ruwvoer te produceren tegen zo laag mogelijke
kosten (Ryckaert & Anthonissen, 2012). Het kwaliteitsaspect omvat naast een hoge voederwaarde
ook een goede smakelijkheid en verteerbaarheid zodat de koeien er veel van kunnen opnemen (De
Brabander et al., 2011). Aangezien de teeltkosten per hectare voor de meeste ruwvoedergewassen
grotendeels vastliggen kunnen de kosten per eenheid product enkel gedrukt worden door een zo
hoog mogelijke opbrengst met een zo hoog mogelijke kwaliteit te produceren. Zo leidt goed
graslandmanagement zoals ondermeer een aangepaste bemesting tot een hoge grasproductie met
een goede kwaliteit. Om een hoge opbrengst per hectare maïs te behalen zijn een goede
teelttechniek en variëteitenkeuze belangrijk (Ryckaert & Anthonissen, 2012).
€ 20.00
€ 25.00
€ 30.00
€ 35.00
€ 40.00
€ 45.00
2589 4019 4717 5606
Tota
le k
ost
en
pe
r 1
00
lite
r m
elk
Liter ruwvoedermelk per koe
46
Naast het verhogen van de opbrengst kan de melkveehouder ook enkele kostenbesparingen
doorvoeren. Zo moet voor elke aankoop van een machine voor veldwerkzaamheden een grondige
kosten-batenanalyse gemaakt worden waarbij niet enkel de aankoopprijs, maar ook het verbruik en
eventuele uurlonen van een chauffeur vergeleken worden met loonwerk of andere alternatieven
(Ryckaert & Anthonissen, 2012). Wat betreft zaaizaden primeert de kwaliteit eerder dan de kostprijs.
De landbouwer dient zich uitstekend te informeren over de verschillende rassen alvorens een keuze
te maken. Als laatste kan men al snel enkele honderden euro’s uitsparen bij het oogsten door prijzen
op te vragen bij verschillende loonwerkers.
47
5 Onderzoeksvraag Zoals uit de literatuurstudie is gebleken, staat de melkveesector de komende jaren heel wat
uitdagingen te wachten. In het verleden heeft de sector kunnen genieten van de marktbescherming
en de inkomenssteun die het GLB bood (zie hoofdstuk 0) waardoor de melkveehouderij in
Vlaanderen is uitgegroeid tot een stabiele en hoogproductieve sector. De inkomenssteun van het
GLB is al grotendeels afgebouwd. Toch wordt het GLB vandaag opnieuw hervormd, waarbij de
inkomenssteun nog verder wordt afgebouwd (zie hoofdstuk 2). Bedoeling hiervan is om de
landbouwers actiever te laten inspelen op de markt en het aanbod en de vraag beter op elkaar af te
stemmen. Als gevolg van de wereldwijde liberalisering van de markt voor landbouwproducten, wordt
de marktbescherming die de Europese melkproductie momenteel geniet eveneens afgebouwd. Zoals
beschreven in hoofdstuk 3 verdwijnt het quotum in 2015, waardoor de Europese markt voor melk
meer wordt overgeleverd aan de grillen van de wereldmarkt. Daarbovenop komt dat de wereldmarkt
voor landbouwproducten de voorbije jaren volatieler is geworden, een trend die in de toekomst
zeker zal aanhouden.
De melkveehouderij staat voor ingrijpende veranderingen. Ten eerste neemt de onzekerheid over de
melkprijs toe, wat een invloed zal hebben op de liquiditeitspositie van het bedrijf. Ten tweede wordt
er gesnoeid in de rechtstreekse inkomenssteun die de melkveehouder ontvangt. Omdat beide
veranderingen een invloed zullen hebben op de liquiditeit van het bedrijf, moet de melkveehouder
meer en meer de rol van ondernemer op zich nemen. Daarbij moet hij actief inspelen op de markt en
via producentenorganisaties de dialoog aangaan met de zuivelindustrie. Naast de vermarkting van
zijn melk, moet hij in de eerste plaats zorgen voor goede technische resultaten. Hierbij staat
kostenbeheersing centraal. Omdat de vaste kosten op het merendeel van de melkveebedrijven een
erfenis zijn uit het verleden, moet de melkveehouder vooral de variabele kosten zo laag mogelijk
proberen te houden. De grootste variabele kostenpost op een melkveebedrijf zijn de voederkosten.
Vooral de kosten voor krachtvoeder zijn de voorbije jaren sterk gestegen. De prijzen voor
krachtvoeder zijn ook veel volatieler geworden. Zodus zal de melkveehouder in de toekomst
geconfronteerd worden met een dubbele volatiliteit, namelijk volatiliteit in de inputprijzen en
volatiliteit in de outputprijzen. Problematisch wordt het wanneer de melkveehouder te maken krijgt
met hoge prijzen voor krachtvoer tegenover een lage melkprijs. In dat geval zal een goede manager
zijn voederkosten trachten te beperken, zonder al te veel in te boeten aan de kwantiteit en de
kwaliteit van de melkproductie.
In hoofdstuk 4 zijn al verschillende mogelijkheden aangegeven om de krachtvoedergift te beperken
door het stimuleren van de ruwvoedermelkproductie. In de centrale onderzoeksvraag is het de
bedoeling om de invloed te kwantificeren van een verminderde krachtvoedergift op de
melkproductie. Bedoeling is om de krachtvoedergift en bij uitbreiding de totale
rantsoensamenstelling te laten afhangen van de melkprijs. Gezond boerenverstand impliceert dat bij
een lage melkprijs er minder krachtvoer wordt gegeven met een daling van de productie tot gevolg.
De vraag is nu in hoeverre de melkproductie kan teruglopen om toch nog een goed bedrijfsresultaat
te halen. Ook wordt gekeken wat bij elke melkprijs de ideale rantsoensamenstelling is, zodat steeds
wordt voldaan aan de behoeftenormen van de koe. Vooral bij een lage melkprijs is het belangrijk dat
dit zo goedkoop mogelijk gebeurt. Om op deze vragen een antwoord te vinden, zal gebruik gemaakt
worden van een optimalisatiemodel.
48
6 Materiaal en methoden
6.1 Het model Het model wordt gemaakt in het programma GAMS, wat staat voor General Algebraic Modeling
System. Deze software kan complexe en grootschalige modellen optimaliseren. De ingegeven
vergelijkingen zijn gebaseerd op formules afkomstig uit het DairyWise Cow Model van de Animal
Sciences Group verbonden aan de Universiteit van Wageningen (Schils et al., 2007). Dit Cow Model is
opgesteld in 2007 waardoor we toch met vrij recente formules werken die hun nut in de praktijk
reeds bewezen hebben. Professor Jeroen Buysse heeft deze formules samen met Gwen Willeghems
gecontroleerd en geverifieerd. Deze verificatie gebeurde met behulp van andere literatuur over dit
onderwerp. Zo heeft het Vlaams Departement van Landbouw en Visserij en het Instituut voor
Landbouw en Visserijonderzoek (ILVO) heel wat onderzoek gedaan naar melkveevoeding om zo te
komen tot een aantal relevante en relatief eenvoudige vergelijkingen (De Brabander et al., 2011).
Bio-economische modellen opgesteld door Buysse et al. in 2005 en Schils et al. in 2007 dienden als
leidraad bij het opstellen van ons model. De gebruikte formules werden ook gestaafd met reële
gegevens en de uitkomsten van deze formules werden vervolgens voorgelegd aan experts uit de
sector. Wanneer een formule teveel afwijkte van de praktijk of van andere bronnen, werd de meer
realistische formule gekozen.
Allereerst berekent het model een aantal parameters die nadien worden ingegeven in de
beperkingen opgelegd aan het model. De eerste parameter is de opnamecapaciteit (FICAP) per koe,
die aangeeft hoeveel voeder de koe in totaal kan opnemen. Ook het gewicht van de koe en de
melkproductie van een standaard koe worden bepaald. Als laatste worden de energiebehoeften en
de eiwitbehoeften van de koe berekend. Al deze vergelijkingen zijn afkomstig uit het DairyWise Cow
Model, met uitzondering van de berekening van de energiebehoeften. De energiebehoefte
resulterend uit het DairyWise Cow Model week sterk af van de werkelijke energiebehoefte,
waardoor in samenspraak met Jeroen Buysse en Gwen Willeghems werd beslist om de formule van
het ILVO te gebruiken voor de berekening van de energiebehoefte.
Het opgestelde model is een niet-lineair programmeringsmodel met als doelfunctie het
maximaliseren van de winst. De belangrijkste doelstelling van een bedrijf is winstmaximalisatie en dit
is bij een melkveebedrijf niet anders. Winst wordt in het model gedefinieerd als het verschil tussen
de gerealiseerde omzet en de voerkosten. De gerealiseerde omzet is het product van de
melkproductie per koe (MLKreal) en de melkprijs (priceMLK), terwijl de voerkosten het product is van
de opname van een voedermiddel (FIfeed_product) en zijn prijs (priceFP). De melkprijs wordt door het
model gesimuleerd, waarbij gestart wordt met een melkprijs van € 0.15 per liter FPCM die bij elke
nieuwe simulatie met 1 cent verhoogd wordt. Na 30 simulaties komt men aldus tot een melkprijs van
€ 0.45 per liter FPCM. De in het model gehanteerde melkprijzen zijn melkprijzen die in de toekomst
zeker kunnen voorkomen. Deze melkprijzen zijn gebaseerd op variaties uit het verleden. Hierop is
een Monte Carlo simulatie gedaan om zo een idee te krijgen van mogelijke toekomstige melkprijzen
en de kans dat een bepaalde melkprijs kan voorkomen. Deze melkprijssimulatie is vorig jaar
uitgevoerd door professor Jeroen Buysse in het kader van een thesis over liquiditeitsmanagement in
de Vlaamse melkveehouderij (Agten, 2012). In samenspraak met prof. Buysse leek het overbodig dat
ik deze simulatie nogmaals zou uitvoeren om een indicatie te krijgen van mogelijke toekomstige
melkprijzen.
49
Profit = ∑ (MLKreal * priceMLK) - ∑ (FIfeed_product * priceFP)
Formule 1: Winstberekening
Winstoptimalisatie kan op twee manieren gebeuren, enerzijds door het verhogen van de omzet,
anderzijds door het verlagen van de variabele voerkosten. De voederprijzen in het model zijn een
constante. Bijgevolg kunnen de voerkosten enkel verlaagd worden door minder te voederen van een
bepaald voedermiddel. Omdat krachtvoer het duurst is, zal logischerwijs de krachtvoedergift beperkt
worden om zo te komen tot lagere voerkosten. Beperking van de krachtvoedergift zal een negatief
effect hebben op de gerealiseerde melkproductie. Het model zal dan ook het voederrantsoen
trachten te optimaliseren waarbij zo goedkoop mogelijk gevoederd wordt zonder daarbij de omzet al
te scherp te doen dalen.
Het model dient te voldoen aan een aantal beperkingen. Zoals aangegeven in de literatuurstudie
moet een voederrantsoen in de eerste plaats voldoende energie en eiwit verstrekken. Elk
voedermiddel bezit een bepaalde VEM-waarde dewelke de energie-inhoud van het voedermiddel
weergeeft. De energieopname via het voeder moet minstens gelijk zijn aan de totale
energiebehoefte (ENEtot) van de koe.
∑ (FIfeed_product * VEMfeed_product) ≥ ENEtot
Formule 2: Minimale energieopname per koe
Naast een VEM-waarde bezit elk voedermiddel ook een DVE-waarde, wat een indicatie is voor de
eiwitwaarde van het voeder. De totale DVE-opname via het voeder moet gelijk of groter zijn dan de
totale eiwitbehoefte (PROTtot) van de koe.
∑ (FIfeed_product * DVEfeed_product) ≥ PROTtot
Formule 3: Minimale DVE-opname per koe
Als laatste worden nog een aantal praktische bezwaren aan het model toegevoegd, zoals de totale
mogelijke opname van een voedermiddel. Zo kan een koe bijvoorbeeld maximum 14 kg krachtvoer
opnemen, anders heeft zij te weinig structuur. Dit is nefast voor haar gezondheid. Ook kan een koe
slechts 5 kg bietenpulp opnemen. Bovendien zal een koe voeder opnemen tot zij verzadigd is. Dit is
uiteraard afhankelijk van de verzadigingswaarde (SV) van het voedermiddel.
FICAP = ∑ FIfeed_product * SVfeed_product
Formule 4: FICAP berekening gebaseerd op SV
FIconcentrate ≤ 14
Formule 5: Maximale krachtvoederopname per koe
FIbeet_pulp ≤ 5
Formule 6: Maximale opname van bietenpulp per koe
50
Voor de gezondheid van de koe is het belangrijk dat het rantsoen voldoende structuur bevat.
Hiervoor moet het rantsoen uit minstens 55% ruwvoer (roughage) bestaan. Een melkveehouder
controleert de structuurwaarde van zijn voederrantsoen met behulp van de OEB. Deze OEB mag
nooit negatief zijn. Als veiligheid wordt er in de praktijk echter gestreefd naar een OEB boven de 50.
∑ FIroughage ≥ 0.55 * ∑ FIfeed_product
Formule 7: Aandeel ruwvoeder in totaal rantsoen
∑ (FIfeed_product * OEBfeed_product) ≥ 50
Formule 8: Berekening van de OEB
6.2 Gegevens
Zoals blijkt uit de beschrijving van het model moeten een aantal gegevens extern worden ingevoerd.
Allereerst moet de rantsoensamenstelling bepaald worden. Uit de literatuurstudie is naar voor
gekomen dat maïs een belangrijk bestanddeel is van het rantsoen op een melkveebedrijf. Dit wordt
verder aangevuld met ingekuild gras en vers gras wegens de goede voedertechnische en
economische eigenschappen. Omwille van zijn hoge energiewaarde werd bietenpulp aan het
ruwvoederrantsoen toegevoegd. Bovendien heeft pulp een positief effect op de melkproductie en
het eiwitgehalte van de melk, waardoor krachtvoer kan worden uitgespaard. Aangezien we in ons
model zo goedkoop mogelijk trachten te voederen, vooral bij een lage melkprijs, moeten goedkope
ingrepen om de melkproductie te verhogen en het eiwitgehalte te verbeteren zeker in het model
opgenomen worden. Een teveel aan bietenpulp kan echter de melkproductie drukken. Dit resulteert
in de eerder genoemde beperking wat betreft de opname van bietenpulp (zie supra Formule 6). Dit
ruwvoederrantsoen wordt aangevuld met krachtvoer. Dit rantsoen werd vervolgens voorgelegd aan
een melkveehouder om te kijken of we een realistisch rantsoen hadden samengesteld.
Van elk voedermiddel moet een aantal waarden ingegeven worden, zoals VEM, DVE en de
verzadigingswaarde. Opmerking hierbij is dat deze voederwaarden zijn uitgedrukt per kg drogestof
(DS). Het model berekent dan ook de opname van een voedermiddel in kg DS in plaats van de totale
opname. De in de praktijk gebruikte modellen om de optimale rantsoensamenstelling te bepalen
rekenen ook op basis van kg DS waardoor dit dus geen belemmering vormt voor ons model. De
voederwaarden evenals de verzadigingswaarde van elk voedermiddel werden verkregen uit de
geraadpleegde literatuur en uit de voederwaardetabel die Johan Achten van het Landbouwkundig
Ingenieursbureau Achten (LIBA) ons verstrekt had. LIBA begeleidt melkveehouders in hun streven
naar een verbetering van de economische en technische bedrijfsresultaten. Hierbij gaat het vooral op
het gericht managen van de voerefficiëntie waarbij koeien voer omzetten in zoveel mogelijk melk.
Hierbij tracht LIBA om met zo goedkoop mogelijk voeder goede technische resultaten te behalen.
Omwille van zijn ervaring was Johan Achten dan ook de aangewezen persoon om de voederwaarden
bij op te vragen. Aangezien de doelfunctie winstmaximalisatie is, moeten de prijzen van de gebruikte
voedermiddelen eveneens in het model ingegeven worden. Deze prijzen werden verkregen via Johan
Achten. LIBA ondersteunt namelijk verschillende melkveehouders bij hun bedrijfseconomische
boekhouding en zij volgen de krachtvoedermarkt nauwgezet op, waardoor zij een correct beeld
hebben van de prijzen van de gebruikte voedermiddelen. Het was dan ook een logische keuze om de
prijzen te gebruiken die Johan Achten ons gegeven had.
51
Voedermiddelen VEM DVE OEB SV ppriceFP
krachtvoer 940 200 100 0.34 0.38
graskuil 900 68 55 0.99 0.15
maïskuil 950 53 -37 0.79 0.115
gras 1006 96 72 0.99 0.125
bietenpulp 1062 99 -12 0.34 0.15
Tabel 3: Voederwaarden en prijzen (in €/kg DS) van de gebruikte voedermiddelen
Als laatste moet de veestapel in het model ingevoerd worden met voor elke koe haar
lactatienummer, het aantal dagen dat zij reeds in lactatie is en het aantal dagen dat zij drachtig is.
Deze eigenschappen van de koe dienen als input voor de formules voor de berekening van de
energie- en eiwitbehoeften. In de literatuurstudie is melding gemaakt dat het gemiddelde
melkveebedrijf vandaag 45 melkkoeien telt. Omdat dit aantal in de toekomst waarschijnlijk zal
toenemen, is in het model geopteerd voor een veestapel van 50 koeien. Opmerking hierbij is dat
enkel de koeien in lactatie in het model zijn opgenomen. Koeien in droogstand worden buiten
beschouwing gelaten, omdat zij op de meeste melkveebedrijven apart gevoederd worden en zo een
aangepaste voeding krijgen. Om een correcte inschatting te kunnen maken van de eigenschappen
van de koeien zijn de koegegevens van de veestapel van een bestaand melkveebedrijf ingegeven.
Alle ingevoerde gegevens zijn getoetst aan de praktijk. Ook de gebruikte formules zijn gecontroleerd
op hun praktische haalbaarheid. In principe zou het ontworpen model dan ook perfect toepasbaar
moeten zijn in de praktijk. Temeer omdat koe- en voedergegevens extern moeten ingegeven worden,
kan het model gemakkelijk toegepast worden op een individueel melkveebedrijf.
52
7 Resultaten en discussie
7.1 Operationeel management Zoals al vermeld in sectie 6.1 voert het model zelf dertig simulaties uit waarbij de melkprijs bij elke
simulatie verhoogd wordt met 1 cent. We starten met een melkprijs van 15 cent per liter FPCM om
uiteindelijk te komen tot een melkprijs van 45 cent per liter FPCM. Om het model niet te
overbelasten wordt de krachtvoederprijs voorlopig als een constante beschouwd over alle simulaties
heen.
Het model levert resultaten in verband met de ideale voedersamenstelling per koe afhankelijk van
haar koegegevens zoals lactatienummer, aantal dagen in lactatie enzovoort. Naast de individuele
rantsoenen hebben we ook gegevens over de totale rantsoensamenstelling over de voltallige kudde.
Dit is niet meer dan de som over de kudde van alle gebruikte voedermiddelen. Zo is de totale
krachtvoedergift de som van de krachtvoederopname per koe over alle koeien heen. In wat volgt
zullen vooral de resultaten over de voltallige kudde besproken worden. Deze zijn meer illustratief en
laten beter toe om conclusies te trekken dan de voedergegevens per koe.
Met het model willen we als melkveehouder onze winst optimaliseren. Het model berekent de winst
per dag over de volledige kudde voor verschillende melkprijzen. Bij een oplopende melkprijs zouden
we dan ook logischerwijs steeds meer winst moeten maken. Een snelle blik op Figuur 13 leert dat ons
model wel degelijk de winst optimaliseert.
Figuur 13: Gerealiseerde winst (in €) bij verschillende melkprijzen
7.1.1 Resultaten i.v.m. krachtvoer
Verwacht wordt dat bij een lage melkprijs er minder krachtvoeder aan de koeien zal gegeven worden
om de kosten te beperken. Omdat krachtvoeder de melkproductie stimuleert, zal de melkproductie
lager zijn wanneer de koeien minder krachtvoer krijgen. Dit komt ook duidelijk naar voor uit het
model. Onderstaande Figuur 14 geeft de totale krachtvoedergift en de daarmee gepaard gaande
melkproductie weer voor een melkprijs gaande van € 0.15 tot € 0.45. We zien duidelijk dat wanneer
de krachtvoedergift stijgt ook de melkproductie omhoog gaat. Een opvallende waarneming uit de
0
50
100
150
200
250
300
350
400
450
500
0.1
5
0.1
7
0.1
9
0.2
1
0.2
3
0.2
5
0.2
7
0.2
9
0.3
1
0.3
3
0.3
5
0.3
7
0.3
9
0.4
1
0.4
3
Win
st (
€)
Melkprijs (€/liter FPCM)
Winst
53
grafief is dat de krachtvoedergift pas begint te stijgen vanaf dat de melkprijs boven de € 0.30 per kg
FPCM gaat. Dit is een belangrijke conclusie voor de bedrijfsmanager. De kost van het krachtvoeder
bedraagt hier € 0.38 per kg. Zolang de krachtvoerkost veel hoger is dan de melkprijs heeft het voor
de bedrijfsmanager geen enkel nut om de melkproductie op te drijven met extra krachtvoer,
aangezien dit enkel zou leiden tot een verslechtering van het bedrijfseconomisch resultaat.
Figuur 14: Totale krachtvoergift (in kg DS) en totale melkproductie (in kg FPCM) met prijs krachtvoer = € 0.38
Een ander verhaal wordt het wanneer de krachtvoederprijzen relatief laag zijn. We laten het model
opnieuw lopen, maar ditmaal met een krachtvoederkost van € 0.28 per kg. We zien in Figuur 15 dat
de krachtvoedergift nu al begint te stijgen vanaf een melkprijs van € 0.23. Dit bevestigt de conclusie
dat het voor de bedrijfsmanager pas interessant wordt om extra krachtvoeder te geven vanaf dat de
melkprijs slechts een paar cent lager is dan de krachtvoederprijs.
Figuur 15: Totale krachtvoergift (in kg DS) en totale melkproductie (in kg FPCM) met prijs krachtvoer = € 0.28
0
200
400
600
800
1000
1200
1400
1600
1800 0
.15
0.1
7
0.1
9
0.2
1
0.2
3
0.2
5
0.2
7
0.2
9
0.3
1
0.3
3
0.3
5
0.3
7
0.3
9
0.4
1
0.4
3
Milk price (€/liter FPCM)
Krachtvoergift
Melkproductie
0
200
400
600
800
1000
1200
1400
1600
1800
0.1
5
0.1
7
0.1
9
0.2
1
0.2
3
0.2
5
0.2
7
0.2
9
0.3
1
0.3
3
0.3
5
0.3
7
0.3
9
0.4
1
0.4
3
Kra
chtv
oe
rgif
t (k
g D
S)
Me
lkp
rod
uct
ie (
kg F
PC
M)
Milk price (€/liter FPCM)
Krachtvoergift
Melkproductie
54
Wat nog opvalt bij Figuur 15 en ook al bij Figuur 14 is dat de krachtvoedergift vanaf een bepaalde
melkprijs scherp de hoogte ingaat om nadien slechts geleidelijk te stijgen. Bekijken we Figuur 15, dan
zien we dat bij een melkprijs van 32 cent de krachtvoedergift slechts licht is toegenomen in
vergelijking met een melkprijs van 30 cent. Bijgevolg is ook de melkproductie slechts licht gestegen.
Dit is vreemd aangezien we hier juist te maken hebben met een zeer hoge melkprijs. De melkprijs is
hier hoger dan de prijs van het krachtvoer, wat het juist extra interessant maakt om de
melkproductie op te drijven. De verklaring ligt in de beperking opgelegd aan het model over de
maximale krachtvoeropname per koe (zie Formule 5). Een koe kan slechts een beperkte hoeveelheid
krachtvoer opnemen. Anders riskeert zij een gebrek aan structuur en dit gaat ten koste van haar
gezondheid. Vanaf een bepaalde melkprijs wordt het economisch interessant om de beste koeien
veel meer krachtvoer te geven om zo hun melkproductie op te drijven. Eens zij echter de maximale
hoeveelheid krachtvoer krijgen, kan hun melkproductie niet verder opgedreven worden. Dan kan
alleen de totale melkproductie nog licht verbeterd worden door nu ook de maximale hoeveelheid
krachtvoeder te geven aan de mindere koeien, aangezien de baten de kosten ruimschoots
overtreffen. Vanaf een bepaalde melkprijs kan de gerealiseerde melkproductie niet meer verhoogd
worden omdat alle koeien reeds het maximum aan krachtvoer krijgen. Vanaf dit moment zal enkel de
hogere melkprijs leiden tot meer winst.
7.1.2 Resultaten i.v.m. rantsoensamenstelling
Wanneer de melkprijs laag is, zal er minder krachtvoer gegeven worden om de kosten te beperken.
Toch moet steeds voldaan zijn aan de energie- en eiwitbehoeften van de koe. Hiervoor kan de boer
in de eerste plaats gebruik maken van hoogkwalitatief ruwvoeder dat goede VEM- en DVE-waarden
heeft. Wanneer de koe het merendeel van haar behoeften kan halen uit het haar verstrekte
ruwvoeder heeft zij minder nood aan extra energie en eiwit uit krachtvoer. Bovendien leidt een goed
ruwvoederrantsoen tot een hoge ruwvoedermelkproductie. De kosten van deze
ruwvoedermelkproductie zijn relatief laag in vergelijking met de kosten van de extra liters melk
gerealiseerd door bijvoedering met krachtvoer. Vooral wanneer de melkprijs laag is, komt het erop
aan om zoveel mogelijk melk te produceren aan zo laag mogelijke kosten. Elke extra liter melk leidt
tot extra winst, zolang de marginale kosten lager zijn dan de melkprijs. Ook bij hoge melkprijzen is
het belangrijk om in de eerste plaats kwalitatief goed ruwvoeder te geven aan de koeien.
Bijvoedering met krachtvoer zal dan leiden tot een nog hogere melkproductie. Vooral wanneer de
melkprijs hoog is, leidt elke extra liter melk tot extra winst.
Naast hoogkwalitatief ruwvoeder kan de boer zijn rantsoensamenstelling aanpassen in functie van de
melkprijs. Zoals eerder vermeld zal bij een lage melkprijs de krachtvoedergift beperkt worden. Om te
zorgen dat de koeien toch voldoende energie en eiwit krijgen, zal de boer weidegras opnemen in zijn
rantsoen. Tabel 3 (zie supra 6.2) toont aan dat gras heel goede voederwaarden heeft en zeer
goedkoop is. Ook zal de melkveehouder zijn ruwvoederrantsoen aanvullen met bietenpulp.
Bietenpulp is iets duurder dan gras, maar heeft wel iets betere voederwaarden. Het belangrijkste
voordeel van bietenpulp ten opzichte van gras is de lagere verzadigingswaarde, waardoor de koeien
er meer van kunnen opnemen. Bovendien heeft bietenpulp een positief effect op de melkproductie
en op het melkeiwitgehalte, wat het extra interessant maakt om bietenpulp op te nemen in het
rantsoen. Omwille van een goede penswerking mag een koe slechts een beperkte hoeveelheid
bietenpulp opnemen, zoals is bepaald in Formule 6. Dit verklaart waarom op Figuur 16 de curve van
bietenpulp vrijwel een constante is. Ongeacht de melkprijs krijgen zowat alle koeien de maximale
55
hoeveelheid pulp. Bij een lage melkprijs kan bietenpulp gebruikt worden als een goedkoop
alternatief voor krachtvoer. Bij een hoge melkprijs kan de hoeveelheid bietenpulp niet verder
opgedreven worden omwille van de beperking betreffende de penswerking. Een ander alternatief
voor krachtvoer is gras. Dit zien we ook duidelijk op Figuur 16: Voedergift van de verschillende
voedermiddelen (in kg DS) in functie van de melkprijs (€/kg FPCM) Bij een lage melkprijs wordt er weinig
krachtvoer gegeven en wordt het rantsoen aangevuld met gras. Vanaf een bepaalde melkprijs krijgen
de koeien veel meer krachtvoer en wordt het aandeel gras in het rantsoen afgebouwd. Dit is omdat
gras een veel hogere verzadigingswaarde heeft dan krachtvoer, maar een minder hoge eiwitwaarde.
Omdat krachtvoer, in tegenstelling tot gras, de melkproductie stimuleert, willen we juist dat de koe
meer krachtvoer opneemt. Hiervoor gaan we de koe minder gras laten opnemen zodat in de pens
meer plaats overblijft voor krachtvoer. Bij hele hoge melkprijzen, zijnde prijzen vanaf € 0.40 per kg
FPCM, gaan we de melkproductie tot haar maximum opdrijven door extra veel krachtvoer te geven
aan de koeien. Hiervoor gaan we ze minder gras en maïs geven, zodat zij genoeg krachtvoer kunnen
opnemen. Het aandeel ruwvoer in het rantsoen kan niet onbeperkt afgebouwd worden ten gunste
van het aandeel krachtvoer. Formule 7: Aandeel ruwvoeder in totaal rantsoen stelt dat het aandeel
ruwvoeder in het rantsoen minstens 55% moet bedragen opdat de koe voldoende vezelig materiaal
ter beschikking zou hebben. Dit is nodig omdat een koe een herkauwer is.
Figuur 16: Voedergift van de verschillende voedermiddelen (in kg DS) in functie van de melkprijs (€/kg FPCM)
In ons model gaan we ervan uit dat het zomer is en de koeien onbeperkte weidegang hebben.
Hierdoor kan het rantsoen aangevuld worden met goedkoop en voedzaam weidegras. Niet alle
melkveehouders hebben echter voldoende weidegronden liggen in de onmiddellijke omgeving van
hun bedrijf, waardoor de melkkoeien slechts beperkt of zelfs helemaal niet op de weide kunnen.
Daarnaast blijven in de winter de koeien op stal wegens het slechte weer. Wanneer de koeien geen
toegang hebben tot vers gras moet het rantsoen aangevuld worden met ingekuild gras, zoals wordt
weergegeven op Figuur 17. Bij lage melkprijzen kan dan ingekuild gras gebruikt worden als goedkoop
alternatief voor krachtvoer. Door bewaringsverliezen heeft graskuilvoeder minder goede
voederwaarden als vers gras. Bovendien is het door de bewerkingen die erop zijn uitgevoerd, zoals
oogsten en inkuilen, iets duurder dan weidegras. Omwille van de lagere voederwaarden zal bij een
0
100
200
300
400
500
600
0.1
5
0.1
7
0.1
9
0.2
1
0.2
3
0.2
5
0.2
7
0.2
9
0.3
1
0.3
3
0.3
5
0.3
7
0.3
9
0.4
1
0.4
3
Tota
le v
oe
de
rgif
t (k
g D
S)
Melkprijs (€/kg FPCM)
Krachtvoer
Maïskuil
Gras
Bietenpulp
56
iets hogere melkprijs het aandeel krachtvoeder in het rantsoen sneller verhoogd worden ten koste
van het aandeel graskuilvoeder dan het geval is bij een rantsoen met vers gras.
Figuur 17: Totale voedergift van de verschillende voedermiddelen in de winter (in kg DS) in functie van de melkprijs (€/kg FPCM)
Figuur 18 vergelijkt de totale krachtvoergift tussen een rantsoen met ingekuild gras en een rantsoen
met vers gras. Hierbij staat krachtvoer_gras voor de totale krachtvoergift in het rantsoen met vers
gras, zoals weergegeven op Figuur 16. Krachtvoer_graskuil geeft de totale krachtvoergift weer in een
rantsoen dat gebruik maakt van ingekuild gras in plaats van vers gras. De figuur toont aan dat de
totale krachtvoergift iets hoger is bij een rantsoen met graskuilvoeder dan bij een rantsoen met vers
gras, hoewel bij hele hoge melkprijzen dit verschil wegvalt. Dan wordt in beide rantsoenen de
maximale hoeveelheid krachtvoeder gegeven en wordt er nagenoeg geen gras, vers of ingekuild,
meer in het rantsoen opgenomen.
0
100
200
300
400
500
600
0.1
5
0.1
7
0.1
9
0.2
1
0.2
3
0.2
5
0.2
7
0.2
9
0.3
1
0.3
3
0.3
5
0.3
7
0.3
9
0.4
1
0.4
3
Tota
le v
oe
de
rgif
t (k
g D
S)
Melkprijs (€/kg FPCM)
Krachtvoer
Maïskuil
Graskuil
Bietenpulp
0
100
200
300
400
500
600
0.1
5
0.1
7
0.1
9
0.2
1
0.2
3
0.2
5
0.2
7
0.2
9
0.3
1
0.3
3
0.3
5
0.3
7
0.3
9
0.4
1
0.4
3
Kra
chtv
oe
rgif
t (k
g D
S)
Melkprijs (€/kg FPCM)
Krachtvoer_gras
Krachtvoer_graskuil
57
Figuur 18: Vergelijking van de totale krachtvoergift (in kg DS) tussen rantsoen met vers gras en rantsoen met ingekuild gras
Het is niet verwonderlijk dat een winterrantsoen dat gebruik maakt van ingekuild gras duurder uitvalt
dan een zomerrantsoen waarbij het ingekuild gras vervangen is door vers gras. Enerzijds is de
krachtvoedergift hoger in het winterrantsoen, wat extra kosten impliceert. Anderzijds is ingekuild
gras duurder dan vers gras. Toch heeft het dezelfde opneembaarheid, waardoor de koeien er
evenveel van zullen opnemen. Figuur 19 vergelijkt de kost per kg melk tussen een zomerrantsoen
met vers gras en een winterrantsoen met ingekuild gras. Hierbij staat de blauwe lijn (kost per kg melk
gras) voor het zomerrantsoen terwijl de rode lijn (kost per kg melk graskuil) de kostprijs weergeeft
van het winterrantsoen met ingekuild gras. Het is duidelijk te zien dat vooral bij lage melkprijzen het
rantsoen dat gebruik maakt van graskuilvoeder duurder is dan het rantsoen met vers gras.
Melkveehouders doen er dus goed aan hun koeien in de zomer zoveel mogelijk buiten te laten lopen
om zo de voederkosten te drukken. Dit is wel enkel in het geval van lage melkprijzen. Bij melkprijzen
gelijk aan of hoger dan de krachtvoederkost is er geen verschil in kostprijs meer tussen beide
rantsoenen. Zoals gezien op Figuur 16 en Figuur 17 bestaat in dat geval het rantsoen enkel nog uit
krachtvoer, maïs en bietenpulp. Het maakt dan ook geen verschil meer of de melkveehouder vers
gras of ingekuild gras geeft aan zijn dieren.
Figuur 19: Vergelijking van de kost per kg melk (in €) tussen rantsoen met vers gras en rantsoen met ingekuild gras
7.1.3 Conclusie
Onze doelstelling was om een indicatie te krijgen hoeveel we kunnen spelen met de
rantsoensamenstelling en de bijhorende voederkost in functie van de melkprijs. We waren
voornamelijk geïnteresseerd in hoeveel de voederkost kan zakken wanneer de melkprijs laag is. Bij
lage melkprijzen moet de melkveehouder in de eerste plaats focussen op kostenbesparingen in de
hoop toch nog enige winst te kunnen boeken. In Figuur 20 hebben we op de rechteras de kostprijs
per kg melk uitgezet. De lijn die de winst weergeeft en die kan afgelezen worden op de linkeras, dient
ter illustratie dat we wel degelijk winst boeken en dat deze winst altijd maar toeneemt als gevolg van
0.1
0.11
0.12
0.13
0.14
0.15
0.16
0.17
0.18
0.1
5
0.1
7
0.1
9
0.2
1
0.2
3
0.2
5
0.2
7
0.2
9
0.3
1
0.3
3
0.3
5
0.3
7
0.3
9
0.4
1
0.4
3
Ko
st p
er
kg m
elk
(€
)
Melkprijs (€/kg FPCM)
Kost per kg melk gras
Kost per kg melk graskuil
58
de hogere melkprijzen. Op de figuur is duidelijk te zien dat bij heel lage melkprijzen de voederkost
niet veel meer verlaagd kan worden. Dit valt te verklaren vanuit Figuur 14 en Figuur 16. Bij lage
melkprijzen verandert de rantsoensamenstelling vrijwel niet. Vanaf dat de melkprijs minstens 5 cent
lager is dan de prijs van het krachtvoer wordt geprobeerd om zoveel mogelijk energie en eiwit te
verstrekken via het ruwvoederrantsoen door gras bij te voederen.De koeien krijgen het minimum
aan krachtvoer om de kosten te beperken. Wanneer de melkprijs nog verder zakt is een verdere
beperking van de krachtvoedergift echter onmogelijk omdat in dat geval niet meer voldaan wordt
aan de behoeftenormen van de koe. De melkveehouder moet in dat geval op zoek naar andere
aspecten in zijn bedrijfsvoering waar hij mogelijke kostenbesparingen kan doorvoeren.
Wat we dus kunnen besluiten uit Figuur 20 is dat operationeel management vooral interessant wordt
bij heel hoge melkprijzen. Door het opdrijven van de krachtvoergift gaat enerzijds de kost per kg
melk omhoog, anderzijds wordt tegelijk de winstmarge groter door de extra gerealiseerde omzet.
Figuur 20: Kost per kg melk (in €) en gerealiseerde winst (in €) voor verschillende melkprijzen
De prijs van het krachtvoer ingegeven in het oorspronkelijk model is wel vrij hoog. We rekenen daar
met een prijs van € 0.38 per kg krachtvoer. Om bij deze hoge kost nog enige winst te boeken moet de
melkprijs al zeer hoog zijn vooraleer het rantsoen een groot aandeel krachtvoer kan bevatten. De
ingevoerde prijs is echter een reële prijs die geldig is in mei 2013 voor een bepaalde
krachtvoermengeling. Bovendien zijn de krachtvoederprijzen de voorbije jaren fors de hoogte
ingegaan, waardoor onze hoge krachtvoerkost dus geen uitzondering is. Ook in de toekomst kunnen
melkveehouders geconfronteerd worden met een dergelijk hoge krachtvoerkost. Het is belangrijk dat
zij daar rekening mee houden in hun bedrijfsvoering. Men kan deze hoge kost omzeilen door een
andere krachtvoermengeling te kiezen. Vaak zijn er verschillende mengelingen op de markt, met
verschillende voederwaarden en verschillende prijzen. Zijn toevlucht nemen tot een goedkopere
mengeling zal niet alleen een weerslag hebben op de voederkost, maar ook op de gerealiseerde
melkproductie. Een goedkopere mengeling heeft vaak minder goede voederwaarden, waardoor de
gerealiseerde melkproductie met eenzelfde hoeveelheid krachtvoer lager zal liggen dan
vooropgesteld in ons model. Het komt er dan op aan om een afweging te maken tussen enerzijds de
0.1
0.11
0.12
0.13
0.14
0.15
0.16
0.17
0
50
100
150
200
250
300
350
400
450
500
0.1
5
0.1
7
0.1
9
0.2
1
0.2
3
0.2
5
0.2
7
0.2
9
0.3
1
0.3
3
0.3
5
0.3
7
0.3
9
0.4
1
0.4
3
Ko
st p
er
kg m
elk
(€
)
Win
st (
€)
Melkprijs (€/kg FPCM
Winst
Kost per kg melk
59
gerealiseerde winst door de lagere voederkost en anderzijds het verlies aan extra melk door de
lagere voederwaarden.
De prijzen van krachtvoer werden de voorbije jaren gekenmerkt door een hoge volatiliteit. Deze
volatiliteit zal ook in de toekomst aanhouden. Het is dus perfect mogelijk dat onze gebruikte
krachtvoermengeling die wij nu aankopen aan € 0.38 per kg volgende maand kan aangekocht worden
aan € 0.28 per kg. Wanneer we deze lagere kost ingeven in het model zien we op Figuur 21 dat er
afhankelijk van de melkprijs veel meer variatie kan aangebracht worden in de voederkost. Door de
veel lagere krachtvoerprijs is voor elke melkprijs de voederkost lager dan in Figuur 20. Ook kan nu
reeds bij een melkprijs van 23 cent de krachtvoergift opgedreven worden, wat eveneens de
melkproductie verhoogt, zoals aangetoond op Figuur 15. De conclusie blijft wel dat bij uitzonderlijk
lage melkprijzen de voederkost niet verder verlaagd kan worden.
Figuur 21: Kost per kg melk (in €) en gerealiseerde winst (in €) bij krachtvoerkost = € 0.28
Operationeel management zal in de toekomst vooral interessant worden wanneer de prijzen voor
krachtvoer beneden de 30 cent per kg blijven. In dat geval kan de winstmarge al verhoogd worden bij
normale melkprijzen. Uit de literatuurstudie is naar voor gekomen dat experten verwachten dat de
melkprijs in de toekomst zal variëren tussen € 0.24 en € 0.40 met een gemiddelde melkprijs van €
0.32 per kg FPCM. Uit Figuur 21 leiden we af dat binnen dit interval (melkprijs tussen € 0.24 en €
0.40) redelijk wat variatie mogelijk is in de kostprijs per kg melk. Wanneer de melkprijs zakt kan
binnen dit interval de voederkost verlaagd worden door minder krachtvoer in het rantsoen te steken.
Omgekeerd kan bij een stijgende melkprijs de winstmarge verhoogd worden door uitbreiding van de
melkproductie.
Tot slot bekijken we hoeveel extra winst de melkveehouder op jaarbasis kan bekomen door
operationeel management toe te passen. Wanneer de melkveehouder operationeel management
toepast gaat hij dynamisch voederen waarbij hij zijn rantsoen aanpast in functie van de melkprijs. Dit
zou uiteindelijk moeten leiden tot meer winst. We nemen de winstmarge van een landbouwer die
operationeel management toepast en vergelijken deze met de winstmarge van een landbouwer die
statisch voedert. Statisch voederen betekent dat de voederkost en de gerealiseerde melkproductie
steeds gelijk blijft, ongeacht de melkprijs. Om deze voederkost en melkproductie te bepalen starten
0.1
0.11
0.12
0.13
0.14
0.15
0.16
0.17
0
100
200
300
400
500
600
0.1
5
0.1
7
0.1
9
0.2
1
0.2
3
0.2
5
0.2
7
0.2
9
0.3
1
0.3
3
0.3
5
0.3
7
0.3
9
0.4
1
0.4
3
Ko
st p
er
kg m
elk
(€
)
Win
st (
€)
Melkprijs (€/kg FPCM)
Winst
Kost per kg melk
60
we vanuit de resultaten uit het operationeel model. Via piecewise linear approximation van de niet-
lineaire kostfunctie leggen we voor verschillende melkprijzen de kost en de bijhorende
melkproductie vast. Deze punten dienen als input voor een simulatie van de melkprijs over tien jaar
via een Monte Carlo simulatie. Vanuit het operationeel model weten we voor elke melkprijs de
bijhorende kost en melkproductie. Uit de gesimuleerde gegevens berekenen we dan een gemiddelde
kostprijs en de daaraan gelinkte melkproductie. Deze kostprijs en bijhorende melkproductie gelden
dan als de onveranderlijke kostprijs en melkproductie van de landbouwer die statisch voedert. Voor
beide melkveehouders wordt de winstmarge berekend. De winstmarge is het verschil tussen de
gesimuleerde melkprijs en de voederkost. Dit verschil wordt vervolgens vermenigvuldigd met de
gerealiseerde melkproductie. Bij een melkveehouder die operationeel management gebruikt, is de
voederkost evenals de melkproductie bij elke melkprijs verschillend, bij een melkveehouder die geen
operationeel management toepast, is de voederkost en de melkproductie steeds gelijk. Om na te
gaan hoeveel extra winst een melkveehouder maakt door dynamisch te voederen nemen we het
verschil tussen de winstmarge bij dynamisch voederen en de winstmarge bij statisch voederen.
Figuur 22 geeft weer wat het verschil is in winstmarge tussen dynamisch voederen versus statisch
voederen, telkens voor de voederkost die samenhangt met een bepaalde melkprijs. Het is duidelijk
dat operationeel management toepassen wel degelijk loont. Bij een melkprijs van € 0.30 per kg FPCM
kunnen we op jaarbasis bijna € 590 uitsparen door dynamisch te voederen. Wanneer de melkprijs
nog hoger wordt, wordt dit verschil nog veel groter.
Figuur 22: vergelijking op jaarbasis van de voederkost bij dynamisch voederen versus statisch voederen
7.2 Liquiditeitsmanagement Vorig jaar ontwikkelde prof. Jeroen Buysse samen met zijn thesisstudent Bram Agten een model om
het liquiditeitsmanagement op een melkveebedrijf te optimaliseren. Wanneer in de toekomst de
melkveehouder zal geconfronteerd worden met volatiele melkprijzen, zal liquiditeitsmanagement
zeer belangrijk worden. Dit model werd, net als het operationeel model, ontwikkeld voor een
melkveebedrijf van 50 koeien met een gemiddelde jaarlijkse productie van 500,000 kg FPCM. Het
ontwikkelde model simuleeert hoe een landbouwer optimaal zijn cashmanagement kan aanpassen
aan de veranderende vrije cashflow (Agten, 2012). De vrije cashflow is het verschil tussen de
0
500
1000
1500
2000
2500
0.26 0.28 0.30 0.32 0.34 0.36 0.39
Ve
rsch
il in
mar
ge o
p ja
arb
asis
(€
)
Melkprijs (€/kg FPCM)
vgl voederkost dynamisch vs statisch voederen
61
melkprijs en de productiekost van de melk. De landbouwer kan extra cash krijgen door een beroep te
doen op leverancierskrediet, door het aangaan van een straight loan of door het gebruik van extra
financiële middelen. De doelstelling van het model is het minimaliseren van de kosten van het
cashmanagement waarbij voldaan wordt aan de beperkingen opgelegd aan het model.
In het oorspronkelijke model had de melkveehouder geen controle over de kostprijs van de melk.
Gwen Willeghems en ik hebben mijn operationeel model gekoppeld met het liquiditeitsmodel van
Bram Agten. De kostprijs van de melk bestaat nu uit een vaste kost en een variabele kost. De
variabele kost is de kost van het voeder afkomstig uit het operationeel model. In het oorspronkelijke
liquiditeitsmodel werd gerekend met een kritieke opbrengstprijs die aangaf hoe hoog de melkprijs
moet zijn opdat de melkveehouder kan voldoen aan al zijn betalingsverplichtingen. Deze werd
geschat op € 0.27 per kg FPCM voor een gemiddelde melkprijs van € 0.30 per kg FPCM. Deze kritieke
opbrengstprijs dekte alle vaste en variabele kosten. Via het operationeel model weten we voor elke
melkprijs de optimale variabele kost. We bepaalden de minimale voederkost bij een melkprijs van 30
cent en trokken deze kost af van de kritieke opbrengstprijs bij dezelfde melkprijs. Zo kwamen we tot
de vaste kost. De vaste kost blijft voor een specifiek bedrijf steeds gelijk, ongeacht de melkprijs of de
totale melkproductie. Door deze vaste kost op te tellen bij de variabele kost verkregen uit het
operationeel model weten we voor elke melkprijs de totale kost. Dit werd ingegeven in het
liquiditeitsmodel waarna de simulatie opnieuw werd gedaan. De nieuwe resultaten werden dan
vergeleken met de oorspronkelijke resultaten om na te gaan of de jaarlijkse liquiditeitskost
verbeterde wanneer het operationeel management verbeterde.
Onderstaande Figuur 23 toont dat de liquiditeitskost voor een melkveehouder inderdaad lager is
wanneer hij zijn operationeel management optimaliseert in functie van de melkprijs. Echter, een
vreemde vaststelling is dat dit slechts geldt wanneer de melkveehouder maximum 6 maanden
prijsinformatie heeft. Wanneer de melkveehouder informatie heeft over de melkprijs voor de
komende 9 maanden is de liquiditeitskost lager wanneer hij zijn voederrantsoen en bijgevolg zijn
melkproductie niet optimaliseert in functie van de melkprijs. De verklaring ligt in het feit dat we twee
modellen hebben samengevoegd met elk een verschillende doelfunctie. Het operationeel model
maximaliseert de winst, terwijl het liquiditeitsmodel de kosten van het liquiditeitsmanagement
minimaliseert. Hierdoor kunnen de resultaten vertekend zijn. Zo geven de resultaten ook aan dat het
optimaliseren van het operationeel management niet de beste strategie is om de liquiditeitskosten
te beperken.
62
Figuur 23: Liquiditeitskost (euro/jaar) voor een melkveebedrijf met een gemiddelde jaarlijkse melkproductie van 500,000 kg FPCM
Aangezien de liquiditeitskost gesimuleerd door het liquiditeitsmodel relatief laag is, kunnen we
verwachten dat het voor melkveehouders interessanter is om hun operationeel management te
optimaliseren. Deze resultaten zijn wel nog niet onderzocht. Bij de berekening van de liquiditeitskost
is in het liquiditeitsmodel nog geen rekening gehouden met het veranderende volume melk in functie
van de melkprijs. Toch zullen melkveehouders door het toepassen van operationeel management
uiteindelijk tot betere bedrijfsresultaten komen dan dat zij energie steken in het optimaliseren van
het liquiditeitsmanagement. Als de melkprijs stijgt, stijgt door dynamisch te voederen ook de totale
melkproductie. De hogere melkprijs gecombineerd met de hogere melkproductie leidt tot een
grotere winstmarge. Wanneer een melkveehouder operationeel management toepast, is bij een
hogere melkprijs het positief saldo op zijn bankrekening hoger dan wanneer hij statisch voedert. Dit
hogere positieve saldo kan dan dienen als een buffer voor crisissituaties. Zo leidt operationeel
management onrechtstreeks tot een verbetering van de liquiditeitspositie. Bovendien heeft het
aantal maanden waarover de melkveehouder prijsinformatie heeft weinig invloed op de totale
liquiditeitskost wanneer de melkveehouder zijn operationeel management optimaliseert. In de
toekomst moeten melkveehouders in de eerste plaats hun operationeel management aanpassen en
volatiliteit hierin opnemen. Belangrijk wordt het om kort op de bal te spelen en voor elke melkprijs
de optimale rantsoensamenstelling en bijhorende melkproductie te bepalen. Pas nadien kan de
melkveehouder kijken welke de effecten zijn van de toenemende volatiliteit op zijn
liquiditeitsmanagement en deze trachten te beperken.
350
370
390
410
430
450
470
490
3 6 9 12
liqu
idit
y co
st (
eu
ro/y
ear
)
time frame (months)
No Operational Management
Operational Management
63
Besluit Wanneer de bescherming van het melkquotum wegvalt, zullen melkveehouders geconfronteerd
worden met volatielere melkprijzen. Dit zal een invloed hebben op de liquiditeitspositie van het
bedrijf. De opzet van deze thesis was onderzoeken hoe de melkveehouder via geoptimaliseerd
operationeel management kan inspelen op deze volatiliteit. Concreet betekent dit dat de variabele
voederkosten worden aangepast in functie van de melkprijs. Dit zou uiteindelijk moeten leiden tot
een verbetering van de liquiditeit van het bedrijf. Het idee hierachter was dat wanneer de
voederkosten verlaagd worden bij een lage melkprijs, dit zou leiden tot minder cashproblemen.
Via het ontwikkelde operationeel model wouden we een indicatie krijgen hoeveel de voederkost kan
zakken wanneer de melkprijs laag is. De resultaten tonen echter aan dat bij een hoge krachtvoerkost
er weinig variatie mogelijk is in de voederkost. Vanaf dat de melkprijs significant lager is dan de
krachtvoerprijs wordt in het rantsoen een minimum aan krachtvoer gegeven om zo de kosten te
beperken. Wanneer de melkprijs verder daalt, kan de voederkost niet verder verlaagd worden door
aanpassing van het rantsoen omdat in dat geval niet langer voldaan wordt aan de behoeftenormen
van het dier. Bij hoge prijzen voor krachtvoer wordt dynamisch voederen pas interessant bij heel
hoge melkprijzen. Wanneer de melkprijs hoger is dan de krachtvoerkost kan door dynamisch
voederen de winstmarge verhoogd worden.
De resultaten tonen aan dat dynamisch voederen vooral interessant wordt bij relatief lage prijzen
voor krachtvoer. In dat geval is vrij veel variatie mogelijk in de voederkost in functie van de melkprijs.
De conclusie blijft wel dat wanneer de melkprijs heel laag is en significant lager dan de prijs voor
krachtvoer, de voederkost niet veel meer kan zakken. Het komt er dan voor de melkveehouder op
aan om op zoek te gaan naar andere kostenbesparingen op zijn bedrijf.
Wanneer we de resultaten uit het operationeel management doortrekken naar
liquiditeitsmanagement moeten we concluderen dat voedermanagement de liquiditeitspositie niet
echt verbetert op korte termijn. Aangezien operationeel management slechts een beperkte invloed
heeft op de voederkost bij lage melkprijzen, kan de melkveehouder in dat geval nog steeds
geconfronteerd worden met liquiditeitsproblemen. Echter, wanneer de melkprijs hoog is, kan de
melkveehouder door dynamisch te voederen zijn winstmarge verhogen. Dit moet hem toelaten om
een buffer aan te leggen voor crisissituaties. Wanneer hij dan in economisch slechte tijden
geconfronteerd wordt met liquiditeitsproblemen kan hij zijn buffer aanspreken. Wanneer de
melkveehouder geen eigen middelen kan aanwenden om crisissituaties te overbruggen, moet hij zijn
toevlucht nemen tot vreemd vermogen, wat het aandeel vreemd vermogen in het bedrijfskapitaal
verhoogt. Aangezien volatiliteit in de prijzen meer doorweegt op de liquiditeitspositie van het bedrijf
naarmate het aandeel vreemd vermogen groter is, doen melkveehouders er goed aan hun
schuldpositie zoveel mogelijk af te bouwen door het gebruik van eigen reserves.
Hoewel de praktijkstudie leidde tot enkele interessante conclusies, moet enige voorzichtigheid aan
de dag gelegd worden bij de veralgemening van de resultaten. Ten eerste, het gebruikte operationeel
model is een normatief model. Dit betekent dat vergelijkbare resultaten enkel kunnen bekomen
worden als de melkveehouder exact dezelfde beslissingen neemt als vooropgesteld in het model. Ten
tweede is het model toegepast op een specifiek melkveebedrijf met een bepaalde grootte en een
bepaalde veestapel. Wanneer dit model wordt toegepast op een ander melkveebedrijf kan dit leiden
tot heel andere resultaten. Ten derde zijn bij de voederprijzen een aantal veronderstellingen
64
gemaakt. Zo zijn de prijzen van de ruwvoeders gelijk aan de gemiddelde kostprijs bij eigen teelt. Het
hoeft geen betoog dat wanneer ruwvoeder moet aangekocht worden in de handel de prijs hoger zal
zijn. Dit zal uiteraard leiden tot hogere voederkosten, wat een heel ander resultaat kan opleveren.
Ook is hier geopteerd voor een bepaalde krachtvoedermix met zeer hoge eiwitwaarden. Dit vertaalt
zich in een vrij hoge kostprijs. De melkveehouder heeft echter keuze tussen verschillende
krachtvoermengelingen met uiteenlopende voederwaarden en prijzen. Het gebruik van een
krachtvoermengeling met een lagere eiwitwaarde zal leiden tot een heel andere
rantsoensamenstelling dan vooropgesteld in het model. Ten vierde is het model opgesteld voor
koeien met onbeperkte weidegang. Als laatste wordt in het model het rantsoen berekend per koe
gebaseerd op haar individuele behoeften. In de praktijk gebeurt de rantsoensamenstelling voor het
ruwvoeder echter voor de volledige kudde. Enkel de krachtvoedergift wordt individueel per koe
bepaald. Dit kan in de praktijk leiden tot een hogere krachtvoedergift per koe omdat niet elke koe
een even uitgebalanceerd ruwvoederrantsoen zal hebben, dat specifiek gericht is op haar behoeften.
Het ontwikkelde model laat toe om een aantal algemene theoretische conclusies te trekken. Er moet
echter nog veel meer onderzoek gedaan worden in de praktijk bij verschillende melkveebedrijven
van verschillende grootte en met verschillende inputgegevens. Het model heeft aangetoond dat
dynamisch voederen in tijden van volatiele prijzen de winst kan maximaliseren. Verder onderzoek
kan hopelijk inzicht geven in de optimale voederstrategie die melkveehouders in de toekomst dienen
te hanteren om hun winst te maximaliseren. Ook kan verder onderzoek gedaan worden naar de
gehanteerde formules in het model. Er bestaan verschillende formules om de behoeftenormen van
een hoogproductieve melkkoe te bepalen. Deze zijn vaak bepaald per land of continent. Vergelijking
van de verschillende formules en toetsing hiervan aan de praktijk kan eventueel leiden tot een
optimale formule die de behoeftenormen van de koe nog beter kan weergeven.
XII
Bronnen Achten J. (2011) Ondernemen bij wisselende melkprijzen, LIBA, Bocholt (Powerpoint)
Aerden D. (2012) Hoe werken aan 30.000 euro verschil in voerkosten: de feiten en adviezen
samengevat, Melkveebedrijf, jrg. 7, nr. 11, p. 22 - 24
Agten B. (2012) Liquiditeitsmanagement in de Vlaamse melkveehouderij, (masterthesis) Hogeschool
Gent, Geassocieerde Faculteit Toegepaste Bio-ingenieurswetenschappen
Appeltans P., Beyers F., Bohnen A., Coussement I., Dams K., De Winter P., Huyghe F., Leloup E.,
Matthys J., Penninckx I., Van Bossuyt P., Vets H. & Wytynck W. (2006) 2016: Inzetten op de toekomst,
Boerenbond, Leuven
BNP Paribas Lease Group, 2012, BNP Paribas Leasing Solutions, URL:
<http://leasingsolutions.bnpparibas.nl>, geraadpleegd op 11 February 2013
Booij A. (2013) Naar meer eiwit uit de eerste snede, Veeteelt, jrg. 30, nr. 2, p. 28 – 31
Buysse J., Van Huylenbroeck G., Vanslembrouck I., Vanrolleghem P. (2005) Simulating the influence of
management decisions on the nutrient balance of dairy farms, Agricultural Systems, jrg. 86, nr. 3, p.
333 – 348
Claeys D., Van Der Straeten B., Nolte S., Buysse J., Marchand F., Lauwers L. & Van Huylenbroeck G.
(2008) Het functioneren van verhandelbare rechten in de landbouw: motieven, juridische uitwerking
en organisatie, Mededeling ILVO nr. 44, Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek, Merelbeke
De Brabander D., De Campeneere S., Ryckaert I., Anthonissen A. (2011) Melkveevoeding, Mededeling
ILVO nr. 101, Vlaamse overheid, Beleidsdomein Landbouw en Visserij, Brussel
De Brabander D., Fiems L., Boucqué C. (1992) DVE : het nieuw eiwitwaarderingssysteem voor rundvee
in België, Ministerie van Landbouw, Dienst Informatie en Documentatie, Brussel
De Clercq M. (2007) Economie toegelicht, Garant, Antwerpen
de Haan M.H., Schils R.L., Hemmer J.G., van den Pol-van Dasselaar A., de Boer J.A., Evers A.G.,
Holshof G., Van Middelkoop J.C., Zom R.L. (2007) Dairywise, Animal Sciences Group, Universiteit
Wageningen, Wageningen
De Keyser J. (2012) Melkvee houden in een bewogen economische omgeving, BNP Paribas Fortis
Agriculture, Kortrijk (Powerpoint)
De Mol A. (2012) Vlaamse melkveehouderij gaat voor sterke uitbreiding, Landbouwleven, jrg. 62, nr.
2875, p. 4
Debergh R. (2013) Quotumloos melken zal markt niet laten ontsporen, Landbouwleven, jrg. 63, nr.
2887, p. 6 – 7
Decaesteker E., De Campeneere S., Van Looveren M., De Brabander D., Vandepoel G. & Halewyck J.
(2008) Een nauwere vet/eiwitverhouding in de melk: reeds sturen in het basisrantsoen,
Bedrijfsadvisering Melkveehouderij, Rumbeke
XIII
El Mabrouk F. (2013) Europa snoeit zwaar in inkomen boeren, Het Nieuwsblad 11 februari 2013, p. 9
Europa nu (2012) Europees parlement steunt zachte landing voor zuivelsector, URL:
<http://www.europa-nu.nl/id/vht7nbdii8qv/europees_parlement_steunt_zachte_landing>,
geraadpleegd op 17 april 2013
European Commission (2011) Proposal for a regulation of the European Parliament and of the
Council: establishing a common organisation of the markets in agricultural products (single CMO
regulation), Brussel
European Commission, Directorate-General for agriculture and rural development (2010)
Developments in the income situation of the EU agricultural sector, Europese Commissie, Brussel
Europese Commissie (2010) Het GLB tot 2020: inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake
voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten, Mededeling van de commissie aan het
Europees parlement, de raad, het Europees economisch en sociaal comité en het comité van de
regio’s, Brussel
Europese Commissie Landbouw en plattelandsontwikkeling (2011) Het gemeenschappelijk
landbouwbeleid uit de doeken gedaan, Europese Commissie, Brussel
Europese Unie (2012) Het gemeenschappelijk landbouwbeleid, een vervolgverhaal, Europese Unie,
Brussel
Gellynck X. (2012) Landbouw- en voedingseconomie, Faculteit bio-ingenieurswetenschappen,
vakgroep landbouweconomie, Gent
Halewyck J. & Frijlink M. (2010) Milcobel, meer dan ooit een coöperatie, Landbouw&Techniek -
Dossier Zuivel, Boerenbond, Leuven
Huyghe F. (2012) Vlaams landbouwinkomen 2012 blijft ondermaats, Boer&Tuinder, jrg. 112, nr. 40, p.
6 -8
Landbouw en Visserij (2012) Samenwerking in de keten: producentenorganisaties en
brancheorganisaties, URL:< http://lv.vlaanderen.be/nlapps/docs/default.asp?id=2744>,
geraadpleegd op 4 maart 2013
Lauwers L., de Mey Y., Wauters E., Van Meensel J., Van Passel S., Vancauteren M. (2009) De
volatiliteit van het landbouwinkomen in Vlaanderen, Mededeling ILVO nr. 68, Instituut voor
Landbouw- en Visserijonderzoek, Merelbeke
LIBA (2013) Cowdashboard: beheers uw voersaldo, URL: <www.liba.be>, geraadpleegd op 5 april
2013
Magnus I. (2012) Samenwerking in de keten: producentenorganisaties en brancheorganisaties, Nota
Departement Landbouw en Visserij, Brussel
Meulemans B. & Van Bossuyt P. (2006) Vlaanderen gelooft in zijn landbouw: resultaten van de
Dimarso-enquête, Boer&Tuinder, jrg. 112, nr. 38, p. 22 – 23
XIV
Noort, P.C. van den et al. (1978) Interim rapport EEG- zuivelbeleid, Landbouw Universiteit
Wageningen, Den Haag/Wageningen
Oskam, A.J., D.D. van der Stelt-Scheele, J. Peerlings en D. Strijker (1987) De superheffing is er een
alternatief? Landbouw Universiteit Wageningen, Den Haag/Wageningen
Platteau J., Van Gijseghem D. & Van Bogaert T. (reds.) (2010) Landbouwrapport 2010, Departement
Landbouw en Visserij, Brussel
Remmelink G., Blanken K., van Middelkoop J., Ouweltjes W. & Wemmenhove H. (2012) Handboek
melkveehouderij, Wageningen UR Livestock Research, Wageningen
Réquillart V., Bouamra-Mechemache Z., Jongeneel R. & Penel C. (2008) Economic analysis of the
effects of the expiry of the EU milk quota system, Institut d’Economie Industrielle, Toulouse
Ryckaert I. & Anthonissen A. (2012) Ruwvoedermelkproductie en zijn economische impact, Vlaamse
Overheid, Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling, Brussel
Ryckaert I., Anthonissen A. & Coulier T. (2011) Inkomensverschillen op melkveebedrijven –
verklarende parameters, Vlaamse Overheid, Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Duurzame
Landbouwontwikkeling, Brussel
SALV - Strategische Adviesraad voor Landbouw en Visserij, 2012, Advies over de wetgevende
voorstellen voor hetgemeenschappelijk landbouwbeleid ( GLB) 2014 – 2020, Vlaamse overheid,
Brussel
Schils R.L., de Haan M.H., Hemmer J.G., van den Pol-van Dasselaar A., de Boer J.A., Evers A.G.,
Holshof G., Van Middelkoop J.C., Zom R.L. (2007) Dairywise, a whole-farm dairy model, Journal of
Dairy Science, jrg. 90, nr. 11, p. 5334 – 5346
Standpunt Boerenbond (2010) Een verantwoord landbouwbeleid, waarom en hoe?, Boerenbond,
Leuven
Vaes R. (2012) Goedkoper eiwit, duurdere energie, Management&Techniek, jrg. 17, nr. 21, p. 32 – 33
Van Den Berghe L. (2013) Het gemeenschappelijk landbouwbeleid 2014 -2020: Onderweg naar meer
markt en minder overheid, Melkveebedrijf, jrg. 8, nr. 1, p. 14 – 16
Van der Straeten B., Deuninck J. & Van Gijseghem D. (2012) De melkproductie in Vlaanderen na 2015,
Beleidsdomein Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel
Van Ginneken R. (2013) Gemiddelde melkveehouder wil voer met advies, Melkveebedrijf, jrg. 8, nr. 1,
p. 17 – 19
Van Outryve J. (2012) Zachte landing melkquota loopt nog steeds volgens plan, Boer&Tuinder, jrg.
118, nr. 50, p. 6
Van Outryve J. (2013) Nieuw speelveld is afgelijnd, Boer&Tuinder, jrg. 119, nr. 2, p. 8 – 9
XV
Van Winsen F., De Mey Y., Wauters E., Lauwers L., Van Passel S., Vancauteren M. (2011) Een volatiele
melkprijs: het effect op het risicoprofiel van melkveebedrijven, Mededeling ILVO nr. 84, Instituut voor
Landbouw- en Visserijonderzoek, Merelbeke
Vandepoel G. (2010) Sectorvakgroep Melkvee gaat voor zuivelbeleid met visie, Landbouw&Techniek -
Dossier Zuivel, Boerenbond, Leuven
Vandorpe B. (2012) Veevoeding, KATHO Roeselare, Campus Agro- en Biotechnologie (Landbouw),
Roeselare
Vanthemsche P. (2012) Landbouwvisie op marktbeleid en marktrisico binnen het nieuwe GLB,
Boerenbond, Leuven (Powerpoint)
Verhaeren J. (2012) Kader producentenorganisaties stilaan duidelijk, Melkveebedrijf, jrg. 7, nr. 9, p. 6
- 7
Verhelst P. & Van Outryve J. (2012) GLB richting 2020, Boerenbond, Leuven (Powerpoint)
Verhelst P. & Van Outryve J. (2013) Markt- en plattelandsbeleid, Boer&Tuinder, jrg. 119, nr. 10, p. 4-5
Verhelst P. (2012) GLB van de EU, Boerenbond, Leuven (Powerpoint)
VILT, Tabellen i.v.m. evolutie van de landbouwinkomens in België, Vlaanderen en de ons omringende
landen, <http://www.vilt.be/application/vilt_live/public/upload/33/default/33614.pdf>,
geraadpleegd op 2 november 2012
Vogelzang T.A., de Bont C.J.A.M., Berentsen P.B., Daatselaar C.H.G., van Dellen L.I., Huirne R.B.M.,
Wolswinkel C.J.W. (2003) Geen cent te veel, over opties voor het verlagen van de quotumkosten in de
melkveehouderij. LEI, Den Haag
Vuylsteke A., Van Gijseghem D., Bergen D., Van Buggenhout E. & Van Bogaert T. (2012) De
ondernemende landbouwer – Syntheserapport rond ondernemerschap in de landbouw,
Beleidsdomein Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel
Wauters E., De Mey Y., Van Winsen F., Van Passel S., Vancauteren M. & Lauwers L. (2011b) Van
bedrijfsrisico naar sociaal economisch risico bij landbouwgezinnen, Mededeling ILVO nr. 104, Instituut
voor Landbouw- en Visserijonderzoek, Merelbeke
Wauters E., Lauwers L. & Van Meensel J. (2011a) Het IFCN als analysekader voor de melkveesector in
Vlaanderen, Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek, Merelbeke
West L. (2010) Gemeenschappelijk Landbouwbeleid: boeren in het hart van Europa, Boerenbond,
Leuven
World Trade Organization (2012) Legal texts: the WTO agreements, URL:
<http://www.wto.org/english/docs_e/legal_e/ursum_e.htm>, geraadpleegd op 30 oktober 2012
Ysebaert G., Van Wauwe T., Gavilan J. & Carels K. (2006) Effecten van WTO –
onderhandelingsvoorstellen voor de Vlaamse landbouw, Departement Landbouw en Visserij, afdeling
Monitoring en Studie, Brussel
i
Bijlagen
Bijlage 1: Inputgegevens operationeel model
scow PAR DL DG
c1 2 1 0
c2 1 70 19
c3 2 284 238
c4 2 336 286
c5 2 192 109
c6 2 18 0
c7 2 24 0
c8 2 124 0
c9 2 167 101
c10 2 108 85
c11 2 8 0
c12 1 237 179
c13 2 95 0
c14 2 238 198
c15 1 195 116
c16 2 142 87
c17 2 168 135
c18 1 72 0
c19 1 85 39
c20 2 177 117
c21 1 76 0
c22 2 78 50
c23 2 171 84
c24 2 147 85
c25 2 121 0
c26 2 62 0
c27 1 164 114
c28 2 137 20
c29 1 376 236
c30 2 120 85
c31 2 130 0
c32 1 111 63
c33 2 83 0
c34 2 248 141
c35 2 171 100
c36 2 76 0
c37 2 26 2
c38 1 8 0
c39 1 340 227
c40 1 161 114
c41 1 180 134
ii
c42 1 183 111
c43 1 193 114
c44 2 158 87
c45 2 42 0
c46 1 71 6
c47 1 89 0
c48 1 92 22
c49 1 89 0
c50 2 167 82
N.B.: PAR staat voor lactatienummer, DL is het aantal dagen in lactatie en DG is het aantal dagen zwangerschap
iii
Bijlage 2: Operationeel model $call GDXXRW opermanagEleni.xlsx index=index ; set feed_product feed_concentrate(feed_product) feed_roughage(feed_product) feed_param feed_category(feed_param) feed_price(feed_param) scow scow_param ; $gdxin opermanagEleni.gdx $load feed_product, feed_concentrate, feed_roughage, feed_param, feed_category, feed_price, scow, scow_param $gdxin ; parameter *per cow cow_data(scow,scow_param) : values for PAR DG and DL per cow pFICAP(scow) : Feed intake capacity of cows in lactation SV per day pWEIGHT(scow) : kg pENEbasic(scow) : basic energy requirement in VEM pENEmob(scow) : energy mobilized in VEM pENEmlk(scow) : energy requirement milk production in VEM pENEgr(scow) pENEgst(scow) pENEtot(scow) : energy requirement total in VEM pPROTmnt(scow) : Protein requirement maintenance g DVE pPROTgr1(scow) : if PAR equals 1 pPROTgr2(scow) : if PAR equals 2 pPROTgr(scow) : Protein requirement growth g DVE pPROTgst(scow) : Protein requirement gestation g DVE pPROTmlk(scow) pPROTtot(scow) pMLK(scow) : Standard production of milk kg pMLKfat(scow) : Fat in milk % pMLKprot(scow) : Proteine in milk % pMMLK(scow) : Standardized production of milk kg ppriceMLK : milk price per kg FPCM
iv
*feed parameters feed_values(feed_product, feed_param) : nutrient values and prices of FP $gdxin opermanagEleni.gdx $load cow_data, feed_values, ppriceMLK $gdxin ; PARAMETER EQUATIONS *Feed intake capacity FICAP per cow pFICAP(scow)= (8.0838 + 3.2956 *(1 - Exp(-1.2758 * cow_data(scow,'PAR'))) * Exp(0.3983 * (1 - Exp(-0.05341 * cow_data(scow,'DL'))) *(1 + 0.06907 * (cow_data(scow,'DG')/220)))); *weight per cow pWEIGHT(scow) = (594.35 + 137.57 * (1 - Exp (- (0.3118) * cow_data(scow,'PAR') ))) * Exp (( -0.10314 * (1 - Exp (-(0.1206) * cow_data(scow,'DL')))) / (1 + Exp (9.00 * (Log (cow_data(scow,'DL')) - 5.3279)))) ; *milk production of a standard cow pMLK(scow) = (142.23 + (100.77 - 0.3912 * cow_data(scow,'DL')) * (1 - Exp (- (1.0267) * cow_data(scow,'PAR')))) * 0.1 * Exp ((0.494 * (1 - Exp (-(0.10262) * cow_data(scow,'DL')))) / (1 + Exp (1.957 * (Log (cow_data(scow,'DL')) - 5.6304)))) ; pMLKfat(scow) = ((533.01 + 27.98 * (1 - Exp (-(1.153) * cow_data(scow,'PAR')))) * Exp (( -0.28574 * (1 - Exp ( -(0.06502) * cow_data(scow,'DL'))))) / (1 + Exp (3.345 * (Log (cow_data(scow,'DL')) - 5.6315)))) /100; pMLKprot(scow) = ((471.92 + 13.6 * (1 - Exp (-(2.21) * cow_data(scow,'PAR')))) * Exp (( -0.44212 * (1 - Exp ( -(0.10239) * cow_data(scow,'DL')))) / (1 + Exp (1.5358 * (Log (cow_data(scow,'DL')) - 5.6632)))))/100 ; pMMLK(scow) = (0.337 + 0.116 * pMLKfat(scow) + 0.060 * pMLKprot(scow)) * pMLK(scow) ; *calculation of energy requirement per cow for maintenance and milk production (ILVO) pENEbasic(scow) = ((6.45 * pWEIGHT(scow)) + 1265 +442 * pMMLK(scow)) * (1 + 0.00165 * (pMMLK(scow) - 15)); *energy requirement for walking outside - onbeperkt weidegang (ILVO)
v
pENEmob(scow) = ((6.45 * pWEIGHT(scow)) + 1265) * 0.2 ; *energy req for growth pENEgr(scow)$(cow_data(scow,'PAR') eq 1 ) = 660 ; pENEgr(scow)$(cow_data(scow,'PAR') eq 2 ) = 330 ; *energy req for gestation pENEgst(scow) $((cow_data(scow,'DG') > 160) and (cow_data(scow,'DG') < 191)) = 450 ; pENEgst(scow) $((cow_data(scow,'DG') > 190) and (cow_data(scow,'DG') < 221)) = 850 ; *total energy requirement pENEtot(scow) = pENEbasic(scow) + pENEmob(scow) + pENEgr(scow) + pENEgst(scow) ; *calculation of protein requirement per cow pPROTmnt(scow) = (2.75 * (pWEIGHT(scow) ** 0.5) + 0.2 * (pWEIGHT(scow) **0.6)) / 0.67 ; pPROTgr(scow)$(cow_data(scow,'PAR') eq 1 ) = 37 ; pPROTgr(scow)$(cow_data(scow,'PAR') eq 2 ) = 19 ; pPROTgst(scow) = 34.375 * Exp (8.5357 - 13.1201 * Exp (- (0.00262) * cow_data(scow,'DG'))) / 0.5 ; positive variable vFI(scow,feed_product) : feed intake per type of feed product in kg DM per day per cow vENEintake(scow) : Intake of energy VEM per cow vPROTtot(scow) : Protein requirement total g DVE per cow vPROTmlk(scow) : Protein requirement milk production g DVE per cow vPROTmob(scow) : Protein requirement mobilization g DVE per cow vMLKreal(scow) : milk production realized kg per cow vFACene(scow) : factor for surplus of energy per cow vTotFI(scow) : total feed intake per cow in kg vFIroughage : feed intake of roughage ; alias(feed_roughage1, feed_roughage) ; variable Y(scow) : profit from individual cow Z : profit from milk production from herd ; Equations *profit Eqprofit_indivcow(scow, 'ppriceFP').. Y(scow) =e= vMLKreal(scow) * ppriceMLK - sum(feed_product,vFI(scow,feed_product) * feed_values(feed_product,'ppriceFP')); Eqprofit_herd.. Z =e= sum(scow, (vMLKreal(scow) * ppriceMLK)
vi
- sum(feed_product,vFI(scow,feed_product) * feed_values(feed_product,'ppriceFP'))); *FICAP calculation based on SG and SM EqFICAP(scow,'SV').. sum(feed_product, vFI(scow,feed_product) * feed_values(feed_product,'SV')) =l= pFICAP(scow) ; *protein requirement EqPROTtot(scow).. vPROTtot(scow) =e= pPROTmnt(scow) + pPROTgr(scow) + vPROTmlk(scow) + pPROTgst(scow) + vPROTmob(scow) ; EqPROTmlk(scow).. vPROTmlk(scow) =e= (vMLKreal(scow) * pMLKprot(scow) * 10) / (100/(1.396 + 0.000195 * (vMLKreal(scow) * pMLKprot(scow) * 10))) ; EqPROTmob(scow).. vPROTmob(scow) =e= (vENEintake(scow) - pENEtot(scow)) / 1000 * 57; *Realized milk production EqMLKreal(scow).. vMLKreal(scow) =e= ( 1 + (1 - Exp (1.07695 * (1 - vFACene(scow)) - 1.292 * Sqr (1 - vFACene(scow))))) * pMMLK(scow) ; EqFACene(scow).. vFACene(scow) * pENEtot(scow) =e= vENEintake(scow) ; *Total energy intake (in winter) maybe add grass EqENEintake(scow,'VEM').. vENEintake(scow) =e= sum(feed_product, vFI(scow,feed_product) * feed_values(feed_product, 'VEM')) ; *Minimum energy intake EqENEminimin(scow).. vENEintake(scow) =g= pENEtot(scow) ; *Total DVE from FI has to be equal or greater than total proteine requirement EqPROTminimin(scow,'DVE').. sum(feed_product, feed_values(feed_product, 'DVE') * vFI(scow,feed_product)) =g= pPROTtot(scow); *OEB cannot be negative EqOEB(scow,'OEB').. sum(feed_product, feed_values(feed_product, 'OEB') * vFI(scow,feed_product)) =g= 50; EqRoughageFI(scow).. vTotFI(scow)- vFI(scow, 'concentrate') =g= 0.55 * vTotFI(scow);
vii
*max intake concentrate in kg EqConcmaxkg(scow,feed_product).. vFI(scow, 'concentrate') =l= 14; *max intake beetpulp in kg EqBeetpulpmax(scow, feed_product).. vFI(scow, 'beet_pulp') =l= 5; *total feed intake per cow EqTotFI(scow).. vTotFI(scow) =e= sum(feed_product, vFI(scow, feed_product)); EqRatiocow(scow,feed_roughage).. vFI(scow, feed_roughage) =e= vRatio(feed_roughage) * sum(feed_roughage1, vFI(scow, feed_roughage1)); set sSimulations/1*30/ ; parameter pOutput(sSimulations,*) pCowoutput(sSimulations,scow,*) ; ppriceMLK = 0.15 ; loop(sSimulations, solve concentrate using nlp maximizing Z; pCowoutput(sSimulations,scow,feed_product) = vFI.l(scow,feed_product) ; pCowoutput(sSimulations,scow,'outputmilk') = vMLKreal.l(scow) ; pCowoutput(sSimulations,scow,'ENEintake') = vENEintake.l(scow) ; pOutput(sSimulations,'milkprice') = ppriceMLK ; pOutput(sSimulations,'outputmilk') = sum(scow, vMLKreal.l(scow) ); pOutput(sSimulations,'Costperkgmilk')$(sum(scow, vMLKreal.l(scow)) ne 0 )= sum(scow, sum(feed_product,vFI.l(scow,feed_product) * feed_values(feed_product,'ppriceFP')) ) /sum(scow, vMLKreal.l(scow)) ; pOutput(sSimulations,'revenue') = sum(scow, vMLKreal.l(scow) *pPriceMLK ) ; pOutput(sSimulations,feed_product) = sum(scow, vFI.l(scow,feed_product) ) ; pOutput(sSimulations,'profit') = sum(scow, vMLKreal.l(scow) * ppriceMLK - sum(feed_product,vFI.l(scow,feed_product) * feed_values(feed_product,'ppriceFP')) ) ; ppriceMLK = ppriceMLK + 0.01 ; );