DE IMPACT VAN VOLATILITEIT OP LIQUIDITEITS- EN...

86
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2012 2013 DE IMPACT VAN VOLATILITEIT OP LIQUIDITEITS- EN OPERATIONEEL MANAGEMENT IN DE MELKVEEHOUDERIJ Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Toegepaste Economische Wetenschappen: Handelsingenieur Eleni Buysse onder leiding van Prof. Jeroen Buysse (+ Prof. Marijke D’Haese)

Transcript of DE IMPACT VAN VOLATILITEIT OP LIQUIDITEITS- EN...

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE

ACADEMIEJAAR 2012 – 2013

DE IMPACT VAN VOLATILITEIT OP LIQUIDITEITS- EN OPERATIONEEL

MANAGEMENT IN DE MELKVEEHOUDERIJ

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van

Master of Science in de

Toegepaste Economische Wetenschappen: Handelsingenieur

Eleni Buysse

onder leiding van

Prof. Jeroen Buysse (+ Prof. Marijke D’Haese)

II

Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of

gereproduceerd worden, mits bronvermelding.

Eleni Buysse

III

Woord vooraf Ik ben opgegroeid op een gemengd landbouwbedrijf met als specialisatie melkvee en akkerbouw. Al

van jongs af ging mijn interesse altijd iets meer uit naar de koeien op ons bedrijf dan naar de

akkerbouw. Hoewel ik nooit de intentie heb gehad om het bedrijf over te nemen, bleef de interesse.

Toen ik de kans kreeg om zelf een onderwerp voor te dragen voor mijn masterproef dacht ik dan ook

direct om iets te doen over de landbouw. Vanuit mijn persoonlijke interesse en mijn achtergrond als

dochter van een melkveehouder kwam ik al snel uit bij de melkveesector. De op til zijnde

veranderingen binnen de sector zoals de afschaffing van het melkquotum en welke impact dit zou

hebben voor de individuele melkveehouder bleek stof genoeg om een degelijk werkstuk over te

maken. Deze thesis vormt het sluitstuk van mijn opleiding tot handelsingenieur. In dit kader wordt

dan ook meer gekeken naar het algemeen management van een melkveebedrijf, zoals het

liquiditeits- en operationeel management, en minder naar specifieke landbouwprocessen.

Deze thesis zou niet tot stand gekomen zijn zonder de steun en hulp van een aantal mensen. Graag

wil ik dan ook de gelegenheid aangrijpen om deze hier te bedanken.

Zo wil ik in de eerste plaats mijn ouders, mijn broer en zus en mijn vriend Philippe bedanken.

Gedurende mijn volledige opleiding hebben zij mij steeds gesteund en aangemoedigd in de moeilijke

momenten. Bovendien zou zonder hun steun en adviezen deze thesis nooit tot stand gekomen zijn.

In het bijzonder wil ik mijn vader, Geert Buysse, bedanken voor zijn praktische adviezen en het

beschikbaar stellen van zijn gegevens voor de praktijkstudie.

Verder zou ik de heer Johan Achten van het Landbouwkundig Ingenieursbureau Achten (LIBA) willen

bedanken voor het ter beschikking stellen van de benodigde informatie en gegevens voor de

praktijkstudie.

Ook wil ik mijn begeleidster Gwen Willeghems bedanken. Zij stond steeds paraat om al mijn vragen

te beantwoorden en zij gaf mij heel wat nuttige adviezen in verband met de literatuurstudie, alsook

met de verwerking van de bekomen gegevens uit de praktijkstudie. Bovendien bood zij zelf aan om

mijn thesis na te lezen en te controleren zodat ik van haar al een eerste feedback kon krijgen en

eventueel verbeteringen kon aanbrengen.

Tot slot wil ik mijn promotor prof. Jeroen Buysse bedanken. Hij begeleidde mij intensief bij het

uitvoeren van mijn praktijkonderzoek en legde de basis voor het gebruikte optimalisatiemodel. Mede

dankzij zijn inzichten en ervaring in de melkveesector is deze masterproef tot een goed einde

gekomen. Ook kon ik steeds bij hem terecht wanneer ik vragen of problemen had.

Eleni Buysse Zelzate, mei 2013

IV

Inhoudsopgave Woord vooraf .......................................................................................................................... III

Inhoudsopgave ........................................................................................................................ IV

Lijst met afkortingen ........................................................................................................... VII

Lijst met figuren .................................................................................................................. VIII

Lijst met tabellen ..................................................................................................................... X

Lijst met formules .................................................................................................................. XI

Inleiding ..................................................................................................................................... 1

1.

V

Gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EU ................................................................... 2

1.1 Doelstellingen van het GLB ............................................................................................. 2

1.2 Instrumenten voor een verantwoord landbouwbeleid ....................................................... 3

1.2.1 Marktcorrigerende maatregelen .............................................................................................3

1.2.2 Overheidstussenkomst ............................................................................................................4

1.2.3 Stabiliserend beleid .................................................................................................................5

1.2.4 Stimulerend beleid ..................................................................................................................6

1.3 Het GLB vandaag ............................................................................................................. 6

1.4 Tekortkomingen van het GLB .......................................................................................... 7

2. De toekomst van de landbouw ......................................................................................... 11

2.1 Huidige uitdagingen ........................................................................................................ 11

2.1.1 Voedselzekerheid ................................................................................................................. 11

2.1.2 Klimaat en milieu .................................................................................................................. 12

2.1.3 Wetenschap en technologie................................................................................................. 13

2.1.4 Volatiliteit ............................................................................................................................. 14

2.1.5 Specifieke uitdagingen voor de Vlaamse land- en tuinbouw ............................................... 16

2.2 Hervorming van het GLB ............................................................................................... 18

2.2.1 Doelstellingen ....................................................................................................................... 18

2.2.2 Toekomstige instrumenten .................................................................................................. 18

2.3 Agrarisch ondernemerschap ........................................................................................... 21

2.3.1 Inspelen op huidige uitdagingen .......................................................................................... 21

2.3.2 Omgaan met volatiliteit........................................................................................................ 23

3. De melkveesector in Vlaanderen ..................................................................................... 25

3.1 Beschrijving van de Vlaamse melkveehouderij ............................................................. 25

3.1.1 De bedrijfskolom melk ......................................................................................................... 25

3.1.2 Rendabiliteit van de Vlaamse melkveehouderij ................................................................... 26

3.2 De zuivelmarkt ................................................................................................................ 27

3.2.1 Volkomen concurrentie ........................................................................................................ 27

3.2.2 Het melkquotum .................................................................................................................. 28

3.2.3 De zachte landing ................................................................................................................. 30

3.3 De zuivelmarkt na 2015 .................................................................................................. 31

3.3.1 De toekomstvisie van de melkveehouders .......................................................................... 31

3.3.2 Relatie met de zuivelverwerkers .......................................................................................... 31

3.3.3 Mogelijke beperkingen op de groei ..................................................................................... 32

3.3.4 Toegenomen volatiliteit ....................................................................................................... 33

VI

4. Melkveevoeding ................................................................................................................ 35

4.1 Samenstelling van voedermiddelen ................................................................................ 35

4.2 Invloedsfactoren van de voeding op de melksamenstelling ........................................... 38

4.2.1 Algemene voedingsinvloeden .............................................................................................. 38

4.2.2 Sturing van het eiwitgehalte ................................................................................................ 39

4.2.3 Sturing van het vetgehalte ................................................................................................... 39

4.3 Kwaliteit van de voedermiddelen ................................................................................... 40

4.3.1 Maïskuilvoeder ..................................................................................................................... 40

4.3.2 Graskuilvoeder ..................................................................................................................... 41

4.3.3 Voederbieten en perspulp ................................................................................................... 42

4.3.4 Vers gras ............................................................................................................................... 42

4.3.5 Krachtvoeder ........................................................................................................................ 43

4.4 Economische impact van de ruwvoedermelkproductie .................................................. 44

4.4.1 Economische impact ............................................................................................................ 44

4.4.2 Optimaliseren van de ruwvoedermelkproductie ................................................................. 45

5. Onderzoeksvraag .............................................................................................................. 47

6. Materiaal en methoden .................................................................................................... 48

6.1 Het model ........................................................................................................................ 48

6.2 Gegevens ......................................................................................................................... 50

7. Resultaten en discussie ..................................................................................................... 52

7.1 Operationeel management .............................................................................................. 52

7.1.1 Resultaten i.v.m. krachtvoer ................................................................................................ 52

7.1.2 Resultaten i.v.m. rantsoensamenstelling ............................................................................. 54

7.1.3 Conclusie .............................................................................................................................. 57

7.2 Liquiditeitsmanagement ................................................................................................. 60

Besluit ...................................................................................................................................... 63

Bronnen ................................................................................................................................. XII

Bijlagen ....................................................................................................................................... i

Bijlage 1: Inputgegevens operationeel model .......................................................................... i

Bijlage 2: Operationeel model ............................................................................................... iii

VII

Lijst met afkortingen AZ : aminozuren

BCZ: Belgische Confederatie voor de Zuivelindustrie

BO: brancheorganisatie

DS: drogestof

DVE: Darmverteerbaar Eiwit

EEG: Europese Economische Gemeenschap

EU: Europese Unie

FAO: Food and Agriculture Organization

FPCM: fat protein corrected milk

ggo: genetisch gemodificeerd organisme

GLB: Gemeenschappelijk Landbouwbeleid

ha: hectare

HLG: High Level Expert Group on Milk

KOP: Kritieke Opbrengstprijs

MFK: meerjarig financieel kader

Mm: meetmelk

MTR: Mid Term Review

NH3: ammoniak

NPN: non protein nitrogen

OEB: onbestendige eiwit balans

PO: producentenorganisatie

SALV: Strategische Adviesraad voor Landbouw en Visserij

VEM: Voedereenheid Melk

VLIF: Vlaams Landbouwinvesteringsfonds

WTO: World Trade Organisation/Wereldhandelsorganisatie

VIII

Lijst met figuren Figuur 1: Evolutie bruto-omzet, totale kosten en arbeidsinkomen in de landbouw in Vlaanderen (cijfers op jaarbasis in miljoen euro) (Bron: gebaseerd op Boer en Tuinder, 2012) ............................... 5

Figuur 2: Evolutie van de GLB uitgaven, 1980 - 2007 (Bron: Boerenbond, 2010) ................................... 7

Figuur 3: Evolutie land- en tuinbouwinkomen versus inkomen loon- en weddetrekkenden in Vlaanderen (Bron: West, 2010) ............................................................................................................... 8

Figuur 4: Ontwikkeling van het gemiddelde bruto maandloon in de landbouw en in de overige economische sectoren (in euro per maand) in de EU 27 (Bron: European Commission, 2010) ............. 8

Figuur 5: Evolutie van het landbouwinkomen in de EU (landbouwinkomen/jaararbeidseenheid in reële termen) (Bron: Europese Commissie, 2010) .................................................................................. 9

Figuur 6: Procentueel aandeel van de landbouw in de totale EU-begroting (Bron: Europese Commissie Landbouw en plattelandsontwikkeling, 2011) ...................................................................................... 10

Figuur 7: Mogelijke effecten van de klimaatverandering op de landbouw in de EU (Bron: Europese Unie, 2012) ............................................................................................................................................ 13

Figuur 8: recente trends in de marktprijzen voor verse melk, magere melkpoeder, maïs en ruwe olie, periode 2000 – 2011 (Bronnen: Europese Commissie – DG Landbouw en plattelandsontwikkeling & de Wereldbank, 2010) ........................................................................................................................... 15

Figuur 9: Leeftijdspiramide van bedrijfsleiders van landbouwbedrijven, uitgedrukt in procenten, situatie in 2009 ten opzichte van 1999 (Bron: Platteau et al., 2010) .................................................... 17

Figuur 10: Evolutie van het bruto-saldo van varkens en aardappelen in de periode 1989 – 2003 in Vlaanderen, index met basisjaar 1989 = 100 (Bron: Lauwers et al., 2009) ........................................... 23

Figuur 11: Het effect op de verhandelde hoeveelheid en prijs van melk door quota introductie (Bron: Vogelzang et al., 2003) .......................................................................................................................... 29

Figuur 12: Totale kosten in euro per 100 liter melk en in functie van ruwvoedermelkproductie per groep (Bron: gebaseerd op Ryckaert & Anthonissen, 2012) ................................................................. 45

Figuur 13: Gerealiseerde winst (in €) bij verschillende melkprijzen ..................................................... 52

Figuur 14: Totale krachtvoergift (in kg DS) en totale melkproductie (in kg FPCM) met prijs krachtvoer = € 0.38 .................................................................................................................................................. 53

Figuur 15: Totale krachtvoergift (in kg DS) en totale melkproductie (in kg FPCM) met prijs krachtvoer = € 0.28 .................................................................................................................................................. 53

Figuur 16: Voedergift van de verschillende voedermiddelen (in kg DS) in functie van de melkprijs (€/kg FPCM) ........................................................................................................................................... 55

Figuur 17: Totale voedergift van de verschillende voedermiddelen in de winter (in kg DS) in functie van de melkprijs (€/kg FPCM) ............................................................................................................... 56

IX

Figuur 18: Vergelijking van de totale krachtvoergift (in kg DS) tussen rantsoen met vers gras en rantsoen met ingekuild gras .................................................................................................................. 57

Figuur 19: Vergelijking van de kost per kg melk (in €) tussen rantsoen met vers gras en rantsoen met ingekuild gras......................................................................................................................................... 57

Figuur 20: Kost per kg melk (in €) en gerealiseerde winst (in €) voor verschillende melkprijzen......... 58

Figuur 21: Kost per kg melk (in €) en gerealiseerde winst (in €) bij krachtvoerkost = € 0.28 ............... 59

Figuur 22: vergelijking op jaarbasis van de voederkost bij dynamisch voederen versus statisch voederen ............................................................................................................................................... 60

Figuur 23: Liquiditeitskost (euro/jaar) voor een melkveebedrijf met een gemiddelde jaarlijkse melkproductie van 500,000 kg FPCM .................................................................................................... 62

X

Lijst met tabellen Tabel 1: Gemiddelde voederwaarde van maïskuilvoeder (Bron: De Brabander et al., 2011) .............. 40

Tabel 2: Gemiddelde voederwaarde van graskuilvoeder (Bron: De Brabander et al., 2011) ............... 41

Tabel 3: Voederwaarden en prijzen (in €/kg DS) van de gebruikte voedermiddelen ........................... 51

XI

Lijst met formules Formule 1: Winstberekening ................................................................................................................. 49

Formule 2: Minimale energieopname per koe ..................................................................................... 49

Formule 3: Minimale DVE-opname per koe .......................................................................................... 49

Formule 4: FICAP berekening gebaseerd op SV .................................................................................... 49

Formule 5: Maximale krachtvoederopname per koe............................................................................ 49

Formule 6: Maximale opname van bietenpulp per koe ........................................................................ 49

Formule 7: Aandeel ruwvoeder in totaal rantsoen ............................................................................... 50

Formule 8: Berekening van de OEB ....................................................................................................... 50

1

Inleiding Tot voor kort was de melkveesector een zeer stabiele sector, met vaste prijzen en vaste productie.

Onder het beschermend kader van het melkquotum was de melkveesector één van de weinige

sectoren uit de land- en tuinbouw die zelden of nooit te kampen had met onzekerheid en

liquiditeitsproblemen. In de nasleep van de Health Check in 2008 heeft Europa echter beslist om dit

beschermend kader geleidelijk af te schaffen, om er uiteindelijk in 2015 volledig van af te stappen.

Als gevolg van de zachte landing wordt de melkveehouderij zachtjes aan meer en meer overgelaten

aan de grillen van de markt. De voedselcrisis van 2009 heeft pijnlijk duidelijk gemaakt dat de sector

hier nog niet klaar voor is. De onzekerheid zal in 2015 nog meer toenemen als het melkquotum

definitief wordt afgeschaft. Het gevolg is dat de melkprijzen zullen blijven schommelen. Dat geldt ook

voor de grondstoffenmarkt. Die is momenteel al net zo grillig als de melkmarkt. De invloed van de

melkveehouder hierop is beperkt. De melkveehouder zal meer en meer geconfronteerd worden met

liquiditeitsmanagement, waarbij hij een inschatting zal moeten proberen maken van de melkprijs en

de voederkosten. Bovendien zal hij ook een actievere rol moeten spelen in de commercialisering van

zijn product. Het is dus belangrijk voor de melkveehouder om zijn eigen koers te varen en zich niet

van de wijs te laten brengen door schommelende melk- en graanprijzen.

Voor een efficiënte bedrijfsvoering wordt preventief en proactief management van de melkveestapel

steeds belangrijker. Goed management zorgt voor gezonde en probleemloze koeien, die veel melk

produceren en een lange levenscyclus hebben. Een aangepast voederrantsoen kan positieve effecten

hebben zowel op de melkgift als op de melksamenstelling. Belangrijk hierbij zijn de kosten van dit

rantsoen, vooral omdat de voederprijzen de afgelopen jaren alsmaar volatieler geworden zijn. Bij een

lage melkprijs moet men trachten om zo goedkoop mogelijk te voederen, maar men moet er wel op

toezien dat de basisbehoeften van het dier nog voldaan worden.

In deze masterproef onderzoek ik het effect van volatiele melkprijzen en volatiele voederprijzen op

de liquiditeitspositie van het bedrijf. Om zijn liquiditeitspositie te verbeteren kan de bedrijfsvoerder

zijn productiehoeveelheid op- of afbouwen al naargelang de melk- en voederprijzen. In deze

masterproef wordt een optimalisatiemodel ontwikkeld dat nagaat wat de optimale

productiehoeveelheid is afhankelijk van de melkprijs en de voederprijzen.

In de voorafgaande literatuurstudie worden de oorzaken van de toegenomen volatiliteit in de

landbouw uitgelegd. Eerst wordt een situatieschets gegeven voor de hele landbouwsector met een

kort historisch overzicht van het gemeenschappelijk landbouwbeleid evenals de hervorming van dit

landbouwbeleid. Daarna volgt een korte beschrijving van de melkveesector in Vlaanderen, waarna de

zuivelsector na 2015 wordt geschetst. Omdat in deze thesis ook het effect van volatiele voederprijzen

wordt nagegaan, handelt het laatste hoofdstuk over het voederrantsoen voor hoogproductieve

melkkoeien.

2

1 Gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EU Landbouw is het oudste en meest beoefende beroep ter wereld. Waar dit zich vroeger beperkte tot

zelfvoorzieningslandbouw, is de landbouwproductie in de Europese Unie uitgegroeid tot een niveau

boven de benodigde productie voor zelfvoorziening. Deze evolutie kwam er deels door

industrialisering, maar werd mede mogelijk gemaakt door het gunstig kader dat gecreëerd werd door

het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). Al van bij de oprichting van de Europese

Economische Gemeenschap (EEG) in 1958 werd beslist om een gemeenschappelijk landbouwbeleid

te voeren, dit om de voedselzekerheid in elke lidstaat te garanderen. De landbouwsector heeft

hiervoor overheidssteun nodig, want economisch gezien is het niet altijd interessant om zelf voedsel

te telen. Doorheen zijn geschiedenis is het GLB verschillende keren hervormd, tot het huidige beleid

dat gebaseerd is op twee pijlers. Ondanks de talloze hervormingen zijn er nog steeds een aantal

tekortkomingen en krijgt het GLB nog altijd heel wat kritiek.

1.1 Doelstellingen van het GLB In 1960 werd voor het eerst melding gemaakt van een gemeenschappelijk landbouwbeleid binnen de

Europese Unie waarbij elk land zelf voedsel teelde. In 1962 ging het Gemeenschappelijk

Landbouwbeleid (GLB) van kracht. Landbouw was de eerste en tot nog toe de enige economische

sector die volledig op Europees niveau geregeld wordt. Comparatief is het echter niet altijd de beste

oplossing om zelf voedsel te telen. Toch streven zowat alle overheden een voldoende grote

zelfvoorzieningsgraad na (West, 2010). Dit is omdat voedsel soms als een politiek wapen gebruikt kan

worden. Exporterende landen kunnen om politieke, economische of strategische redenen beslissen

de uitvoer van voedsel stop te zetten. Landen die voor hun voedselbehoefte afhankelijk zijn van

import stellen zich hierdoor erg kwetsbaar op. Omdat het recht op voedsel een universeel erkend

mensenrecht is, is het de taak van de overheid om de naleving van dit recht te waarborgen. De beste

garantie op voldoende voedsel is een zekere graad van zelfvoorziening op te bouwen of te behouden

(Verhelst, 2012). Dit wordt echter moeilijk in een vrije wereldmarkt wanneer men geen comparatief

voordeel heeft. De overheid moet tussenkomen om dit comparatief nadeel en dus de extra kosten te

compenseren. Dit kan door marktcorrigerende maatregelen of door de producenten rechtstreeks te

vergoeden voor de extra kosten.

Naast het garanderen van voedselzekerheid moet het landbouwbeleid ook inspelen op

maatschappelijke eisen en verwachtingen (standpunt Boerenbond, 2010). Zo is de landbouw de

grootste plattelandsbeheerder en draagt zij zorg voor natuur en milieu. Daarnaast zorgt zij door haar

activiteiten voor de uitbouw van een levendig en leefbaar platteland. Hiermee komt de landbouw

tegemoet aan de maatschappelijke eisen en verwachtingen inzake zorg voor natuur en milieu,

dierenwelzijn, plattelandsbeheer… Dit zijn echter publieke goederen of diensten, waarvan de kosten

niet kunnen doorgerekend worden aan de consument. Maar de maatschappij stelt niet alleen eisen

en verwachtingen op het vlak van natuur en plattelandsbeheer. Bij de productie van voedsel

probeert de Wereldhandelsorganisatie (WTO) een zekere kwaliteit te waarborgen. Hiervoor werden

minimumstandaarden vastgelegd waaraan alle landbouwproducten moeten voldoen om

internationaal verhandeld te worden. De extra kosten die de naleving van deze maatregelen met zich

meebrengen, kunnen doorgerekend worden in de prijs, omdat alle producten wereldwijd aan deze

standaarden moeten voldoen. In Europa streeft men echter hogere standaarden na, die al heel snel

de norm worden voor alle Europese landbouwers (Verhelst, 2012). Omdat deze standaarden enkel

3

binnen Europa gelden, leidt de naleving ervan tot een comparatief kostennadeel ten opzichte van

ingevoerde goederen van buiten Europa, aangezien de extra kosten niet doorgerekend kunnen

worden in de prijs. Overheidstussenkomst is noodzakelijk om de kwaliteit en de voedselzekerheid te

garanderen.

Om het recht op voedsel te waarborgen volstaat het niet enkel een voldoende hoge mate van

zelfvoorziening te hebben. Voedsel moet voor iedereen toegankelijk zijn, wat zich vertaalt in een

redelijke consumentenprijs. Dit betekent een continu streven naar toenemende productiviteit,

efficiëntieverbetering en een versterking van de concurrentiekracht, zowel door de overheid als de

landbouwsector. Hiervoor is het noodzakelijk dat de gecorrigeerde markt en het prijssignaal hun rol

kunnen blijven spelen. Daarnaast kan de overheid de sector steunen in haar zoektocht naar

efficiëntieverbetering door een stimulerend en sturend investeringsbeleid (West, 2010).

Bij het uitbouwen van een landbouwbeleid moet de overheid rekening houden met de eigenheid van

de land- en tuinbouwsector. De land- en tuinbouwsector is een economische sector die niettemin

niet alle economische wetmatigheden volgt. Door de sterke weersafhankelijkheid en de relatief lange

productiecycli hebben land- en tuinbouw te weinig vering om de marktschokken snel op te vangen.

Ook staan zij bloot aan dieren- en plantenziekten die de productie sterk kunnen beïnvloeden (West,

2010). Daarnaast vormt de boer de zwakke schakel in de voedselketen en slaagt hij er vaak niet in om

zijn kosten door te rekenen, aangezien de prijs bepaald wordt door de markt. Bovendien worden

landbouwers in bijvoorbeeld berggebieden of drassige gebieden geconfronteerd met extra kosten of

lagere bedrijfsopbrengsten door natuurlijke omgevingsfactoren die ze zelf niet in de hand hebben.

Deze extra kosten of verliezen kunnen in een concurrentiële internationale markt moeilijk of niet

gerecupereerd worden (standpunt Boerenbond, 2010). Om het voortbestaan van de nationale

voedselproductie te verzekeren, met respect voor de maatschappelijke eisen, moet de overheid

zorgen voor een leefbaar landbouwinkomen. Landbouwers moeten uit hun beroepsactiviteit een

inkomen kunnen puren vergelijkbaar met andere arbeidsinkomens, wil de landbouwsector overeind

blijven.

1.2 Instrumenten voor een verantwoord landbouwbeleid De Boerenbond onderscheidt vier instrumenten om de doelstellingen van het landbouwbeleid te

realiseren (standpunt Boerenbond, 2010). Hiervoor is een evenwichtige mix nodig van

marktcorrigerende maatregelen, directe overheidstussenkomst, stabiliserend en stimulerend beleid.

1.2.1 Marktcorrigerende maatregelen

Bij marktcorrigerende maatregelen zet de gecorrigeerde markt een prijs waarbij het falen van de

markt vervalt en voedselzekerheid door een zekere mate van zelfvoorziening rendabel kan

gerealiseerd worden. Marktcorrigerende maatregelen kunnen werken aan de aanbodzijde via

invoerheffingen, quota, producentenorganisaties en inter-professionele akkoorden (Verhelst, 2012).

Binnen de EU gelden strikte productievoorwaarden waar landen buiten de EU dikwijls niet aan

moeten voldoen. Naleven van deze voorwaarden impliceert extra kosten. Deze extra kosten kunnen

worden doorgerekend aan de consument indien de markt via invoerheffingen beschermd wordt

tegen invoer van goedkopere buitenlandse producten die onder minder strikte of betere

voorwaarden geproduceerd worden (standpunt Boerenbond, 2010). Quota kunnen voor bepaalde

sectoren door een beperking van het aanbod een prijsondersteunend effect hebben. Quotum kan

4

slechts prijsondersteunend werken indien de markt afgeschermd is van goedkopere invoer van

buitenaf en er op de thuismarkt effectief schaarste gecreëerd wordt (Verhelst, 2012). Dit betekent

dat de sector zich beperkt tot productie voor de eigen markt en niet exportgericht is. In

exportgerichte sectoren kan zeer moeilijk een adequaat onderscheid gemaakt worden tussen

productie voor de thuismarkt met de hogere prijs en de productie voor export aan wereldmarktprijs.

Hierdoor verliest het quotum zijn prijsondersteunend effect aangezien de effectieve marktprijs

uiteindelijk zal neigen naar de wereldmarktprijs (standpunt Boerenbond, 2010). Het quotumstelsel is

dus enkel geschikt voor niet-exportgerichte sectoren met sluitende marktafscherming (Verhelst,

2012). In het huidig WTO – kader voldoen echter weinig sectoren aan beide voorwaarden, daar voor

de meeste producten de invoerheffingen grotendeels zijn afgebouwd waardoor de marktafscherming

niet meer sluitend is. Andere sectoren zijn dan weer zeer exportgericht wat druk legt op de

quotumpremie. Zo is de Europese zuivelmarkt voor 106% zelfvoorzienend waardoor het huidig

quotumstelsel momenteel tegen de Europese melkveehouders werkt. Enkel voor de suikersector

werkt het quotumstelsel prijsondersteunend na de noodzakelijke suikerhervorming.

Daarnaast kan men ook corrigerend optreden aan de vraagzijde via een kwaliteits- en

promotiebeleid. Men speelt in op de maatschappelijke verwachtingen rond een hoogstaande

product- en proceskwaliteit (standpunt Boerenbond, 2010). In het promotiebeleid legt men dan sterk

de nadruk op deze kwaliteitsfocus zodat de consument zich bewust zou zijn van de uitzonderlijke

kwaliteit en bereid zou zijn om een deel van de meerkost van dit kwaliteitsbeleid te betalen.

Aangezien de boer op die manier een hogere prijs uit de markt zou kunnen puren, zou hij minder

afhankelijk worden van directe overheidssteun. Toch kan dergelijk beleid louter aanvullend zijn op

een marktcorrigerend beleid en directe overheidstussenkomst.

1.2.2 Overheidstussenkomst

Het marktcorrigerend optreden heeft echter zijn beperkingen waardoor een deel van de meerkost

van het landbouwbeleid nog steeds niet door de markt vergoed wordt. Om dit euvel te verhelpen is

een directe overheidstussenkomst bij de producent nodig om zijn bedrijfsvoering finaal rendabel te

maken. Hoewel de directe betalingen regelmatig hervormd zijn en al grotendeels afgebouwd zijn,

willen sommigen deze rechtstreekse inkomenssteun nog verder afbouwen, aangezien zij van mening

zijn dat dit nog altijd teveel geld opslorpt (West, 2010). Toch is deze inkomenssteun voor de

landbouwers een vereiste om het hoofd boven water te kunnen houden. Wanneer we de bruto-

omzet en de totale kosten van 2012 vergelijken met het gemiddelde van de periode 2003 – 2007 dan

zien we dat de bruto-omzet gestegen is met 20,4% terwijl de totale kosten zijn toegenomen met 35%

(Huyghe, 2012). Dit legt een negatieve druk op het arbeidsinkomen dat met 27,2% gedaald is ten

opzichte van de periode 2003 - 2007, zoals weergegeven in Figuur 1. Er dient hier echter opgemerkt

te worden dat de cijfers voor 2012 voorlopige cijfers zijn, gebaseerd op de evoluties van de prijzen en

hoeveelheden van de eerste acht maanden van 2012. De directe betalingen die de landbouwers

ontvangen van het GLB helpen om de kosten te dekken en tegelijk een redelijk inkomen te verkrijgen

uit hun beroepsactiviteit. Deze overheidssteun gebeurt onder de vorm van bedrijfstoeslagrechten. In

een dynamische markt zijn de huidige bedrijfstoeslagrechten echter moeilijk houdhaar. In de

zoektocht naar alternatieven ten opzichte van het historisch model moet er aandacht zijn voor een

zinvolle economische invulling van de directe overheidstussenkomst, zodat het inkomen van de

landbouwers niet verder onder druk komt te staan (standpunt Boerenbond, 2010 & Verhelst, 2012).

5

Het is belangrijk dat de overgang naar een alternatief model geleidelijk aan gebeurt, zodat de boeren

de tijd hebben om zich aan te passen.

Figuur 1: Evolutie bruto-omzet, totale kosten en arbeidsinkomen in de landbouw in Vlaanderen (cijfers op jaarbasis in miljoen euro) (Bron: gebaseerd op Boer en Tuinder, 2012)

1.2.3 Stabiliserend beleid

Rendabiliteit op lange termijn kan maar gegarandeerd worden in een stabiele markt. De

landbouwmarkt wordt echter gekenmerkt door een inherente instabiliteit door haar inelastisch

karakter en de nefaste natuurlijke invloeden. Het landbouwbeleid moet door stabiliserend beleid

deze inherente instabiliteit van de landbouwmarkt opvangen. Hiervoor beschikt het GLB over drie

instrumenten: exportstabilisatie, strategisch voorraadbeheer voor basisproducten en

verzekeringssystemen. Exportondersteuning helpt om concurrentieel verworven marktposities te

beschermen tegen de nefaste gevolgen van uitzonderlijke wisselkoersschommelingen. Omwille van

de negatieve connotatie die nog altijd rond strategisch voorraadbeheer hangt, wordt dit nu bijna niet

meer gebruikt (Verhelst, 2012). Toch kan dit helpen om de inherente instabiliteit van de

landbouwmarkt te temperen. Het beleid gaat nefaste prijspieken en –dalen opvangen door het

ondersteunend inkopen bij sterke prijsdalingen en het temperend verkopen bij sterke prijsstijgingen.

Belangrijk hierbij is dat slechts beperkte hoeveelheden in voorraad worden genomen of op de markt

worden afgezet en voorraadopbouw en –afbouw geleidelijk gebeuren zodat het fundamentele

prijssignaal dat de markt aanstuurt nooit geblokkeerd wordt. Om de productierisico’s ten gevolge

van ziekten, plagen en klimatologische omstandigheden op een haalbare en betaalbare manier te

dekken zijn er verzekeringssystemen. Om deze betaalbaar te maken is het nodig om verschillende

risico’s samen te brengen. Overheidsinbreng via bijvoorbeeld staatsgarantie kan helpen om de

premie te drukken. Enkel een betaalbare premie verzekert een grote aansluitingsgraad en dus

voldoende dekking van het maatschappelijk risico verbonden aan een terugval van de productie

(standpunt Boerenbond, 2010).

€ -

€ 1,000

€ 2,000

€ 3,000

€ 4,000

€ 5,000

€ 6,000

Gemidd 2003 - 2007

2009 2010 2011 2012

Bruto-omzet

Totale kosten

Arbeidsinkomen

6

1.2.4 Stimulerend beleid

Verder is het noodzakelijk dat de landbouwsector continu blijft streven naar efficiëntieverbetering.

De gecorrigeerde markt biedt hiervoor in principe een voldoende stimulans. Toch kan de overheid via

een stimulerend beleid de noodzakelijke investeringen hiervoor bijkomend versterken of gericht

sturen naar een bepaalde doelstelling. Via het Vlaams landbouwinvesteringsfonds (VLIF) krijgen

boeren steun bij het aangaan van investeringen die de efficiëntie verbeteren. Bovendien kunnen via

het landbouwinvesteringsfonds maatschappelijk wenselijke investeringen in het belang van de

burger gepromoot worden (Verhelst, 2012). Agro-milieumaatregelen stimuleren de sector om in te

spelen op de maatschappelijke verwachtingen via een stimulerend investerings- en

vergoedingsbeleid. Dit stimulerend beleid komt het best tot zijn recht in het plattelandsbeleid.

Binnen het plattelandsbeleid moet echter nog meer ingezet worden op de samenwerking en dialoog

tussen landbouw- en plattelandsactoren, bijvoorbeeld via het boeren – buren plan. Tot slot

onderscheidt men nog een stimulerend exportbeleid dat de meest efficiënte producenten moet

aansporen om te exporteren door middel van exportkredieten en –waarborgen (standpunt

Boerenbond, 2010).

Het huidige landbouwbeleid gebruikt de meeste van de aangehaalde instrumenten (standpunt

Boerenbond, 2010). Om deze instrumenten efficiënt te kunnen blijven inzetten in de toekomst dringt

een algemene versterking van het beschikbare budget voor het GLB zich op. Ook moet het

landbouwbudget jaarlijks geïndexeerd worden om zijn slagkracht over de jaren te behouden.

1.3 Het GLB vandaag Het GLB vandaag is opgebouwd rond twee pijlers. De eerste pijler is gericht op het landbouwbeleid

en omvat marktondersteuning en directe steun aan de landbouwers. De markt- en

prijsondersteuning zijn vandaag grotendeels afgebouwd, hoewel een minimum aan markt- en

prijsondersteuning behouden blijft voor crisissituaties. Door de introductie van de bedrijfstoeslag in

2005 in het kader van de Mid Term Review (MTR), is deze rechtstreekse steun vandaag grotendeels

ontkoppeld van de productie. De bedrijfstoeslag kan toegekend worden via een historisch model of

via een regionaal model (Platteau et al., 2010). Bij het historisch model wordt de bedrijfstoeslag

individueel bepaald op basis van de directe steun die een landbouwer ontvangen heeft tijdens een

referentieperiode uit het verleden. Bij de toekenning van de huidige rechtstreekse steun heeft

Vlaanderen geopteerd voor het historisch model, waarbij de bedrijfstoeslag die een landbouwer

ontvangt gebaseerd is op zijn productieniveau in 2005. Deze bedrijfstoeslag is bovendien gekoppeld

aan tal van randvoorwaarden op het gebied van voedselveiligheid, milieu en dierenwelzijn.

De tweede pijler focust op het plattelandsbeleid (Verhelst, 2012). Hoewel het principe van duurzame

ontwikkeling al sinds 1992 vervat zit in het GLB, werd pas rond de eeuwwisseling volop aandacht

besteed aan plattelandsontwikkeling. Landbouwers kregen nieuwe verplichtingen om collectieve

goederen te leveren, zoals de handhaving van een goed onderhouden platteland, een rijke

biodiversiteit, verantwoord gebruik van natuurlijke hulpbronnen en het behoud van ons rurale

erfgoed (Europese Unie, 2012). Bovendien werden landbouwers aangemoedigd om hun activiteiten

uit te breiden met hoeveverkoop en plattelandstoerisme. Om nog meer het belang van traditionele

en regionale producten te benadrukken ontwikkelde de EU drie kwaliteitslogo’s die de geografische

oorsprong en andere specifieke kenmerken van het product aanduiden (Europese Commissie

Landbouw en plattelandsontwikkeling, 2011). Omdat de landbouwers de kosten voor

7

plattelandsontwikkeling niet kunnen doorrekenen aan de maatschappij, aangezien het hier om

publieke goederen gaat, biedt de EU hen inkomenssteun. Daarnaast wordt ook voedselkwaliteit

steeds belangrijker. Vandaag de dag worden in de EU de strengste kwaliteits- en productienormen

gehanteerd en zijn er strenge controles op gewasbescherming en diergezondheid. Het GLB is

namelijk van mening dat veilig voedsel enkel afkomstig kan zijn van gezonde en verzorgde dieren.

Vee en pluimvee moeten minstens een bepaalde leefruimte hebben en landbouwers worden

aangespoord om dieren te huisvesten in een natuurlijke omgeving waar ze vrij kunnen bewegen. Ook

wordt midden de jaren 90 de eerste wetgeving over biologische landbouw ten uitvoer gelegd

(Europese Unie, 2012). Net als conventionele landbouwers zien biologische landbouwers streng toe

op het behoud van de structuur en de vruchtbaarheid van de bodem en nemen zij strenge normen

op het gebied van dierenwelzijn in acht. Zij onderscheiden zich echter van de traditionele landbouw

door het vermijden van synthetische bestrijdingsmiddelen, kunstmest, antibiotica of genetisch

gemodificeerde organismen (Europese Commissie Landbouw en plattelandsontwikkeling, 2011). Om

hun producten te onderscheiden ten opzichte van de producten van de conventionele landbouw

mogen zij het bio-logo op hun producten aanbrengen. De EU kent hier rond een strenge regelgeving

zodat de consument zeker weet dat producten met de etikettering ‘biologisch’ wel degelijk biologisch

zijn.

Als gevolg van de talloze hervormingen zijn de uitgaven van het GLB geëvolueerd van enkel

uitvoersubsidies en marktsteun tot een brede waaier aan steunmaatregelen, zoals men kan zien op

Figuur 2. Deze figuur geeft door middel van een kleurencode de verschillende uitgaven van het

Europees landbouwbeleid weer, gaande van 1980 tot 2007.

Figuur 2: Evolutie van de GLB uitgaven, 1980 - 2007 (Bron: Boerenbond, 2010)

1.4 Tekortkomingen van het GLB

Niettegenstaande de vele maatregelen die de EU neemt om de landbouwsector te ondersteunen,

zijn er toch nog vele tekortkomingen in haar beleid. Zo slaagt de EU er de jongste jaren niet altijd

8

goed in om de boer een leefbaar inkomen te geven, dat minstens even hoog is als andere

arbeidsinkomens (Figuur 3 en Figuur 4). Dit is onder meer het gevolg van de uitbreiding van de

Europese Unie, vooral met landen waar een groot deel van de bevolking nog landbouwer is. Ondanks

dat het geld over meer landbouwers verdeeld werd, bleef het budget onveranderd. Hierdoor was er

per boer minder geld.

Figuur 3: Evolutie land- en tuinbouwinkomen versus inkomen loon- en weddetrekkenden in Vlaanderen (Bron: West, 2010)

Figuur 4: Ontwikkeling van het gemiddelde bruto maandloon in de landbouw en in de overige economische sectoren (in euro per maand) in de EU 27 (Bron: European Commission, 2010)

9

Tijdens de voedselcrisis in 2009 werd pijnlijk duidelijk dat het landbouwbeleid er in crisissituaties onvoldoende in slaagt om de val op te vangen. De crisis heeft het niveau van het landbouwinkomen ten minste 15 jaar teruggeslagen (Figuur 5).

Figuur 5: Evolutie van het landbouwinkomen in de EU (landbouwinkomen/jaararbeidseenheid in reële termen) (Bron: Europese Commissie, 2010)

Bovendien slaagt de landbouwsector er nog altijd onvoldoende in om een voldoende prijsniveau uit

de Europese markt te halen. Hoewel het GLB de landbouwers hiervoor zou moeten vergoeden, is

deze vergoeding vaak niet voldoende. Zo brengt de landbouwproductie in sterk verstedelijkte

gebieden aanzienlijke kosten met zich mee door versnippering en hogere grondprijzen. Deze extra

kosten worden tot op de dag van vandaag niet vergoed, aangezien verstedelijkt gebied niet gezien

wordt als een benadeeld gebied, zoals een berggebied. Zonder extra compensatie dreigt de

landbouw in verstedelijkte gebieden verder onder druk te komen. De Boerenbond pleit er dan ook

voor om landbouw in verstedelijkt gebied eveneens op te nemen in de Europese regeling voor

benadeelde gebieden (standpunt Boerenbond, 2010). Verder heerst er een grote volatiliteit op de

markten voor landbouwproducten. Dit heeft implicaties voor de bedrijfscontinuïteit. Zo worden heel

veel boeren geconfronteerd met liquiditeitsproblemen op korte termijn, waardoor zij gedwongen

worden om hun toevlucht te nemen tot kaskredieten, straight loans en korte termijnkredieten wat

een hoge kost met zich meebrengt (Agten, 2012). Bovendien is de landbouwsector door de hoge

mate van automatisering sterk kapitaalbehoevend geworden. De instabiliteit en de

prijsschommelingen van de landbouwmarkt vormen een groot risico waar een hoog rendement op

investeringen en een korte terugverdientermijn tegenover staan. De landbouwsector draait echter

op lange termijn investeringen met een laag rendement (West, 2010). Om dit euvel te verhelpen

dringt een stabilisering van de markt op lange termijn zich op. Helaas vreest men voor een nog

grotere volatiliteit van de markt door de afbouw van het GLB en de afschaffing van de melkquota.

Het is duidelijk dat het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid nog heel wat werk voor de boeg heeft.

In haar werking moet zij echter ook rekening houden met de publieke opinie die een eerder negatief

beeld heeft van het GLB en vindt dat dit veel te veel geld opslokt. Dit is geenszins het geval.

Omgerekend betalen we in Vlaanderen 119 euro per persoon per jaar voor het GLB, wat neerkomt

10

op 32 eurocent per dag (West, 2010). Deze beeldvorming stamt echter nog uit de jaren ’80 ten tijde

van het tweeprijzenbeleid toen het GLB heel wat minder efficiënt werkte. Sindsdien is het GLB

grondig gewijzigd en werd de rechtstreekse inkomenssteun grotendeels afgebouwd. Bovendien is het

procentueel aandeel van de landbouw in de totale EU – begroting jaar na jaar afgenomen, zoals

aangetoond wordt in Figuur 6 (Europese Unie, 2012). Door grootschalige publiciteitscampagnes

hoopt men het beeld over het Europese landbouwbeleid bij te stellen en de consument ervan te

overtuigen dat steun voor de landbouw echt wel broodnodig is.

Figuur 6: Procentueel aandeel van de landbouw in de totale EU-begroting (Bron: Europese Commissie Landbouw en plattelandsontwikkeling, 2011)

11

2 De toekomst van de landbouw

In 2012 bestond het GLB 50 jaar. Vijftig jaar waarin de Europese landbouw zich heeft kunnen

ontwikkelen tot haar huidig niveau om zo te voldoen aan de doelstellingen van het GLB, namelijk

zorgen voor voldoende en betaalbaar voedsel dat beantwoordt aan de strengste kwaliteitseisen.

Gedurende haar geschiedenis is binnen het GLB de focus steeds meer verschoven van

voedselproductie naar voedselkwaliteit met aandacht voor milieu en duurzaamheid. Gezien de

huidige uitdagingen waar de landbouwsector voor staat, wordt verwacht dat duurzaamheid en milieu

in de toekomst nog belangrijker zullen worden. Aldus dringt een nieuwe hervorming van het GLB zich

op, om nog beter te beantwoorden aan de maatschappelijke eisen van haar financiers. Deze

hervorming zal een grote impact hebben op de bedrijfsvoering van landbouwbedrijven.

Ondernemerschap en innovatie zullen meer en meer de sleutelwoorden worden bij de uitbating van

de toekomstige landbouwbedrijven.

2.1 Huidige uitdagingen

2.1.1 Voedselzekerheid De hoofdtaak van de landbouw is voedselvoorziening. Men verwacht tegen 2050 een stijging van de

wereldbevolking met naar schatting 40% tot 9,1 miljard inwoners (Europese Unie, 2012; Platteau et

al., 2010). Dit betekenen heel wat extra monden die moeten gevoed worden. Bovendien zal deze

bevolkingstoename gepaard gaan met een sterke verstedelijking alsook een welvaartsstijging. Deze

tendensen zullen zich voornamelijk voordoen in de ontwikkelingslanden. Als gevolg van de

toenemende vraag naar voedsel, zal de landbouwproductie tegen 2050 moeten stijgen met naar

schatting 70% (Platteau et al., 2010). Slechts 20% van deze productietoename zal via landuitbreiding

verwezenlijkt worden en dit voornamelijk op grote bedrijven in Latijns-Amerika. De overige

productietoename zal bereikt moeten worden via productiviteitsstijging door intensivering, nieuwe

technologiëen en genetisch gemodificeerde gewassen (ggo’s)(Appeltans et al., 2006). Binnen Europa

zal de productietoename voornamelijk moeten gebeuren door een nog grotere productiviteit van het

huidige landbouwareaal, aangezien er binnen Europa weinig mogelijkheden zijn voor landuitbreiding.

Het is van het grootste belang dat Europa zijn huidige landbouwproductie in stand houdt en

verbetert, daar de handel in landbouwproducten een belangrijk onderdeel van de economie en de

handel in de EU vertegenwoordigt. Zo is de Europese Unie de grootste exporteur ter wereld van

verwerkte landbouwproducten en landbouwproducten met hoge toegevoegde waarde (Europese

Commissie, 2010). Wil de EU deze leiderspositie behouden, dan zal zij maatregelen moeten nemen

om de concurrentiekracht en de productiviteit van haar landbouwsector te verhogen. De

hedendaagse Europese landbouw kenmerkt zich reeds door een zeer hoge productiviteit. Bovendien

stelt men vast dat rendementsverbeteringen de afgelopen jaren afvlakken (Vuylsteke et al., 2012).

Het vormt een uitdaging om de huidige kennis over teelten, teelttechnieken, grondbewerking en

bemesting om te zetten naar een nog hogere productiviteit (Platteau et al., 2010). Hiervoor blijft

voldoende investering noodzakelijk in het landbouwonderzoek en in de verdere uitbouw van de

kennisinfrastructuur om aldus te komen tot duurzame productiviteitsstijgingen.

Met de toenemende vraag naar voedsel zal ook de wereldwijde handel in landbouw- en

voedingsproducten stijgen. Dit zal leiden tot een verdere liberalisering van de wereldhandel in het

kader van de WTO. Voor de zelfvoorzieningslandbouw in ontwikkelingslanden (het overgrote deel

12

van de wereldbevolking) zijn de gevolgen van een verdere liberalisering van de wereldhandel en

globalisering van de voedselketens desastreus, met sociale en politieke instabiliteit tot gevolg

(Appeltans et al., 2006). Dit is een trend die we nu reeds kunnen waarnemen, kijkende naar de

talloze conflicten die de kop opsteken in Noord-Afrika. Als gevolg van de hoge(re) graanprijzen nam

de hongersnood alsook de politieke ontevredenheid toe, waardoor de mensen massaal op straat

kwamen. In meer ontwikkelde economieën, zoals Europa, vraagt een verdere liberalisatie een

verhoogde marktoriëntatie van de landbouwbedrijven (Platteau et al., 2006). Dit brengt een aantal

structurele uitdagingen met zich mee. Zo zullen landbouwbedrijven in de eerste plaats competitiever

moeten worden. Verder wordt de klemtoon verlegd naar gehele productieketens, ook value chains

genoemd die de toegang tot de consument trachten te monopoliseren (Appeltans et al., 2006). Om

aan deze uitdagingen het hoofd te bieden, kunnen landbouwers samenverwerkingsverbanden

opzetten. Dit versterkt niet alleen hun positie in de keten, door een hogere belangenverdediging in

het afsluiten van contracten rond toelevering en afzet, maar kan ook leiden tot kostenreducties door

de samenaankoop van machines of andere producten. Ondernemerschap en innovatie in de

landbouw moeten ondermeer door opleiding gestimuleerd worden, aangezien deze in de toekomst

de sleutel tot succes zullen vormen.

2.1.2 Klimaat en milieu

Vandaag de dag moeten landbouwers en tuinders al voldoen aan een hele reeks milieuvoorwaarden.

Er wordt verwacht dat in de toekomst milieu nog meer aan belang zal winnen als productiefactor. Dit

zal zich vertalen in nog strengere milieudoelstellingen. De land- en tuinbouw heeft al heel wat

positieve milieu-inspanningen geleverd, denk maar aan de reductie van de broeikasgasemissies

(Appeltans et al., 2006). Ook in de toekomst zal zij inspanningen moeten blijven leveren om de

klimaatverandering te matigen en een positieve bijdrage te leveren voor een aantal milieuproblemen

(Europese Commissie, 2010). Initiatieven die hiertoe kunnen bijdragen zijn de productie van

energiegewassen, vergisting van het bedrijfseigen en ander bio-afval of het recycleren van regen- en

afvalwater. Ook kan door innovatieve productiemethoden getracht worden de uitstoot van

broeikasgassen te verminderen en de productie-efficiëntie, met name de energie-efficiëntie te

verhogen.

Het milieubeleid wordt vandaag gestuurd vanuit Europa. Om onze concurrentiepositie te vrijwaren,

wordt ervoor gepleit dat dit ook in de toekomst het geval is. Indien de Vlaamse overheid strengere

normen of doelstellingen wil opleggen, moet zij hiervoor de nodige ondersteuning en compensatie

aanbieden. Belangrijk hierbij is dat beantwoording aan deze Vlaamse normen of doelstellingen

gebeurt op basis van vrijwilligheid in plaats van deze te vertalen in verplichte maatregelen voor haar

burgers (Appeltans et al., 2006). Bovendien moet de Vlaamse overheid bij het opstellen van

strengere doelstellingen rekening houden met de reeds geleverde inspanningen van de sector,

alsook met haar draagkracht. Het milieubeleid opgelegd door Europa dient gestoeld te zijn op

wetenschappelijke basis, gebaseerd op de ecologische draagkracht van de ecosystemen en de

gezondheidsrisico’s voor de mens. Om de haalbaarheid van de milieudoelstellingen te waarborgen,

dient op voorhand een toetsing te gebeuren van de technische, sociale en economische haalbaarheid

van de voorgestelde normen in de verschillende lidstaten. Daarnaast moet dit milieubeleid

resultaatgericht zijn.

13

De impact van klimaatveranderingen op ons landbouwsysteem valt moeilijk in te schatten. Verwacht

wordt dat de landbouw zich zal moeten aanpassen aan veranderende weerpatronen en

groeiseizoenen en meer natuurrampen (Europese Unie, 2012). Figuur 7 geeft een overzicht van de

mogelijke effecten van de klimaatverandering op de landbouw in de Europese Unie. Naast directe

gevolgen zal de sector ook geconfronteerd worden met indirecte gevolgen, denken we maar aan het

opduiken van nieuwe ‘tropische’ planten- en dierenziekten die door de opwarming van ons klimaat

nu ook in onze regio gedijen.

Figuur 7: Mogelijke effecten van de klimaatverandering op de landbouw in de EU (Bron: Europese Unie, 2012)

2.1.3 Wetenschap en technologie

Zoals eerder al vermeld zal de toenemende voedselproductie moeten komen van

productiviteitsstijgingen. Wetenschap en technologie kunnen hierbij helpen. Door te investeren in

onderzoek en ontwikkeling kunnen nieuwe plantenvariëteiten ontdekt worden die aangepast zijn aan

de veranderende groeiomstandigheden (Europese Unie, 2012). Door het beperkte nog aan te snijden

14

landbouwareaal resten er slechts twee mogelijkheden om te voldoen aan de groeiende vraag naar

voedsel: verhogen van de productie en van de oogstzekerheid. Veel heil wordt verwacht van de

biotechnologie en in het bijzonder van genetische modificatie (Appeltans et al., 2006). Vandaag

heerst in Europa nog heel wat onzekerheid en terughoudendheid rond de genetische modificatie van

gewassen. Verwacht wordt dat deze onzekerheid en terughoudendheid in de toekomst grotendeels

doorbroken zal zijn. Dit levert heel wat commerciële en teelttechnische mogelijkheden op, die veel

verder gaan dan het verhogen van de productie en/of de oogstzekerheid. Zo bieden genetisch

gemodificeerde planten heel wat mogelijkheden voor de aanmaak van (nieuwe) geneesmiddelen of

voor industriële toepassingen. Verder kunnen genetisch gewijzigde bacteriën een belangrijke rol

spelen in het milieuvriendelijker maken van bepaalde productieprocessen.

Aangezien duurzaamheid in de toekomst dé standaard zal worden, moeten nieuwe technologieën

ontwikkeld worden in functie hiervan, zowel economisch, ecologisch als sociaal. Bij de toepassing van

nieuwe technologieën wil de Vlaamse land- en tuinbouw een early adaptor zijn (Appeltans et al.,

2006). Zij wil niet de voorloper zijn, maar toch wel de eerste achtervolger. Bovendien is de sector van

mening dat zij nauw betrokken moet worden bij de wetenschappelijke ontwikkeling van nieuwe

technologieën en rassen. De wetenschappelijke ontwikkeling van nieuwe technologieën mag dan

(gedeeltelijk) gestuurd worden vanuit de land- en tuinbouwsector, uiteindelijk is het de maatschappij

die bepaalt in hoeverre nieuwe ontwikkelingen algemene ingang vinden. Voldoende voorlichting en

informatie verschaffen aan de maatschappij over de voordelen van de nieuwe ontwikkelingen kan

helpen om een breed maatschappelijk draagvlak te creëren, waardoor nieuwe technologieën

gemakkelijker ingang kunnen vinden.

Ondanks de zware investeringen winnen informatisering en automatisering op de moderne

landbouwbedrijven steeds meer terrein (Appeltans et al., 2006). Om de grote investeringen terug te

verdienen, zal een voldoende schaalgrootte aanwezig moeten zijn. Dit leidt voor sommige intensieve

en groeigerichte bedrijven tot de keuze tussen robotisering of het aanwerven van externe arbeid.

Door het nijpende personeelstekort worden landbouwers deels genoodzaakt tot automatisering en

robotisering. Anderzijds bieden informatisering en automatisering nieuwe mogelijkheden om aan

steeds strengere milieu-eisen tegemoet te komen. De doorgedreven graad van informatisering en

automatisering stelt steeds hogere eisen aan de bedrijfsleider op het vlak van kennis en financiering.

Landbouworganisaties moeten hierop inspelen door een ruim en gevarieerd aanbod aan opleidingen

aan hun leden aan te bieden. Opmerkzaam is dat de laatste jaren steeds meer jonge bedrijfsleiders

een hogere land- of tuinbouwopleiding volgen.

2.1.4 Volatiliteit

De landbouwmarkten trekken de laatste jaren sterk de aandacht met scherpe

inkomensschommelingen op relatief korte termijn. Volatiliteit in het landbouwinkomen is afhankelijk

van twee factoren. Enerzijds is er de volatiliteit van de fysieke opbrengsten, die door hun biologische

karakter en weersafhankelijkheid variëren van jaar tot jaar (Lauwers et al., 2009). In de toekomst

vreest men dat de volatiliteit in de fysieke opbrengsten nog zal toenemen als gevolg van restricties

op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en veterinaire producten (Appeltans et al., 2006).

De klimaatverandering zal zich voornamelijk laten voelen in een toenemende variabiliteit van de

weersomstandigheden met meer extreme omstandigheden tot gevolg zoals een extreem nat

voorjaar of een uitzonderlijk droge zomer. Zoals men de voorbije jaren heeft kunnen vaststellen,

15

hebben deze extreme weersomstandigheden een directe impact op de fysieke opbrengsten van de

landbouwteelten.

Naast de fysieke opbrengsten wordt het landbouwinkomen bepaald door de prijs van die

landbouwproducten. De prijs wordt bepaald door vraag en aanbod (Lauwers et al., 2009). Zowel

vraag als aanbod worden gekenmerkt door een grote inelasticiteit. Kleine verschuivingen van de

vraag- of aanbodcurve leiden onmiddellijk tot grote schommelingen in de prijs. Vraagverschuivingen

komen relatief weinig voor, aangezien voedsel een basisproduct is. De volatiliteit in de

landbouwprijzen wordt voornamelijk veroorzaakt door veranderingen in het aanbod van

landbouwproducten. Variaties in prijzen zijn dan ook vaak gecorreleerd met variaties in opbrengsten.

Figuur 8 toont de prijsevoluties van enkele landbouwproducten van de periode 2000 tot 2011. Zoals

men kan vaststellen op de figuur zijn de prijsschommelingen van landbouwproducten sterk

gekoppeld aan die voor fossiele brandstoffen (Platteau et al., 2009). Deze koppeling met de

energieprijzen is logisch, aangezien landbouwers evenals de verwerkende industrie gebruik maken

van fossiele brandstoffen voor de productie, vervoer en verwerking van landbouwproducten. Typisch

voor de energiemarkten is dat zij gekenmerkt worden door een grote volatiliteit. Deze volatiliteit zal

in de toekomst ook gelden voor de landbouwmarkten.

Figuur 8: recente trends in de marktprijzen voor verse melk, magere melkpoeder, maïs en ruwe olie, periode 2000 – 2011 (Bronnen: Europese Commissie – DG Landbouw en plattelandsontwikkeling & de Wereldbank, 2010)

Het GLB bood de landbouwmarkten voldoende afscherming van de fluctuaties in vraag en aanbod,

met stabiele landbouwprijzen tot gevolg. De talloze hervormingen hebben de marktbescherming

grotendeels afgebouwd met toenemende volatiliteit als indirect gevolg. Deze volatiliteit zal in de

toekomst zeker niet afnemen. Door de verdere afbouw van stabiliserende beleidsmaatregelen in het

GLB en de toenemende liberalisering van de landbouwmarkten zullen deze landbouwmarkten

gekenmerkt worden door een grotere onzekerheid en een toegenomen volatiliteit (Europese

Commissie, 2010).

16

2.1.5 Specifieke uitdagingen voor de Vlaamse land- en tuinbouw

Naast de uitdagingen op wereldniveau zoals voedselzekerheid en de gevolgen van de

klimaatverandering met de daaruit resulterende strengere milieuvereisten wordt de Vlaamse land-

en tuinbouw nog geconfronteerd met een aantal specifieke uitdagingen.

Zo blijft grond de kapitale productiefactor, waardoor de druk op landbouwgrond in het verstedelijkte

Vlaanderen blijft aanhouden (Appeltans et al., 2006). Als gevolg van de bevolkingstoename en de

toenemende verstedelijking klinkt de roep naar uitbreiding van woongebieden, nieuwe

wegeninfrastructuur en havenuitbreidingsmogelijkheden om de werkgelegenheid te verzekeren. Om

hieraan ruimte te bieden zal de versnippering van het platteland de komende jaren nog meer

toenemen en zal nog meer zuiver agrarisch gebied verloren gaan. Vooral natuur- en

recreatiegebieden vormen de grootste concurrentie voor agrarische gebieden. Denken we maar aan

de hervorming van landbouwgebied tot natuurgebied in de Moervaartvallei als compensatie voor het

verdwijnen van natuurgebieden rond de Gentse haven als gevolg van de uitbreiding van de

havenzone. De natuurinstandhoudingsdoelstellingen van de EU verplichten de aanleg van eenzelfde

oppervlakte natuurgebied op een andere locatie wanneer als gevolg van de verregaande

verstedelijking of industrialisatie een stuk waardevol natuurgebied verloren gaat. Helaas wordt

hiervoor steeds opnieuw agrarisch gebied aangesproken, waardoor het toch al beperkte Vlaamse

landbouwareaal nog verder krimpt.

Door de toenemende grondschaarste zullen de grondprijzen hoog tot zeer hoog blijven, wat hoge

kapitaalinspanningen vraagt van de landbouwers indien zij hun bedrijf willen uitbreiden. Vooral daar

privépersonen en openbare besturen steeds minder geïnteresseerd zijn om landbouwgrond aan te

kopen worden landbouwers verplicht om zelf meer grond aan te kopen. In dit kader groeit de nood

aan nieuwe gebruiksvormen, zoals versoepeling van de pachtmodaliteiten of de aankoop van grond

door banken (Appeltans et al., 2006). Naar Nederlands voorbeeld zouden banken vrijgekomen

landbouwgronden dan opkopen waarna boeren deze gronden kunnen leasen (BNP Paribas Lease

Group, 2012). Een versoepeling van de pachtmodaliteiten zou het voor eigenaars opnieuw

aantrekkelijker moeten maken om gronden te verpachten of nieuwe gronden aan te kopen. Hierbij is

het van belang dat er een win-winsituatie gecreëerd wordt voor pachter en eigenaar.

De steeds hogere investeringen als gevolg van de aankoop van gronden en gebouwen leggen

beperkingen op de groei van een landbouwbedrijf. Door het lage rendement op het geïnvesteerde

kapitaal is externe financiering nagenoeg onmogelijk. De hogere bedrijfsuitgaven zullen moeten

worden opgevangen door een nog rationeler kostenbeheer en een nog beter bedrijfsmanagement.

Door de toenemende liberalisering zullen de steunmechanismen, zoals de interne steun, de

exportsubsidies en de importheffingen die het GLB verschaft aan zijn landbouwers verder afgebouwd

worden. Dit verlies aan steun zal de landbouwer moeten compenseren door een verhoging van het

inkomen uit de markt of door kostenreductie (Appeltans et al., 2006). Hier dient echter opgemerkt te

worden dat de markt steeds grilliger zal worden, daar Europa zich grotendeels terugtrekt als

marktregulator. Bovendien zullen door de openstelling van de grenzen de Vlaamse

landbouwproducten meer en meer concurrentie krijgen van uitheemse producten. Komt daarbij dat

Europa nog altijd zijn invloed zal laten voelen via steeds meer en strengere randvoorwaarden. Hierbij

laat de EU zich grotendeels leiden door de wensen van haar burgers en door haar internationale

engagementen. Daarnaast worden de landbouwbedrijven in België en naar uitbreiding binnen de

17

Europese Unie gekenmerkt door hun kleinschaligheid. De Europese landbouwbedrijven zijn familiale

bedrijven met weinig of geen externe arbeidskrachten. In een steeds meer geliberaliseerde

wereldmarkt komen deze kleinschalige familiebedrijven steeds verder onder druk te staan. Alleen de

echte kostenleiders met hun grootschalige productie en lage kosten kunnen in dit klimaat overleven.

Een ander aandachtspunt is het dalende aantal landbouwers, wat kan leiden tot een afgezwakte

politieke invloed (Appeltans et al., 2006). Dit zal echter gecompenseerd worden door een groeiende

maatschappelijke waardering.Wat zorgwekkender is, is de gemiddelde leeftijd van de landbouwers.

Deze bedroeg in 2009 49,5 jaar, een stijging van ongeveer 3,5 jaar ten opzichte van 1999 (Platteau et

al., 2010). De toenemende leeftijd van de bedrijfsleiders impliceert dat het aantal jonge

bedrijfsleiders klein is, zoals men kan zien op Figuur 9. Het grootste deel van de bedrijfsleiders is

tussen 45 en 50 jaar, terwijl slechts 2,3% van de bedrijfsleiders jonger is dan 30 jaar. Dit stelt

problemen voor de opvolging, aangezien slechts 13,8% van de bedrijfsleiders ouder dan 50 jaar een

opvolger heeft. Enige nuancering is hier op zijn plaats, daar dit vooral kleine bedrijven zijn die geen

opvolger hebben, wat dikwijls een rechtstreeks gevolg is van de beperkte leefbaarheid en

toekomstmogelijkheden van het bedrijf. Toch heeft de EU aandacht voor dit probleem. Zo is steun

aan jonge bedrijfsleiders opgenomen in de voorstellen voor de hervorming van het GLB (Europese

Unie, 2012). Ook een permanente vorming van deze jonge bedrijfsleiders blijft noodzakelijk, hoewel

velen van hen reeds een hogere opleiding genoten hebben. In de toekomst zal het Vlaamse

platteland namelijk gedefinieerd worden door een zeer grote diversiteit aan agrarische bedrijven,

gaande van hoogtechnologische over multifunctionele en gedifferentieerde bedrijven tot biologische

bedrijven (Appeltans et al., 2006). Dit zal zich vertalen in een zeer divers aanbod van

hoogkwalitatieve land- en tuinbouwproducten, wat wel eens hét uithangbord van de Vlaamse land-

en tuinbouw zou kunnen worden.

Figuur 9: Leeftijdspiramide van bedrijfsleiders van landbouwbedrijven, uitgedrukt in procenten, situatie in 2009 ten opzichte van 1999 (Bron: Platteau et al., 2010)

Verder krijgt de sector te maken met een steeds kritischere consument. Door het overaanbod aan

producten is de consument in de mogelijkheid om hoge eisen te stellen op het vlak van de kwaliteit

en de veiligheid van de producten die hij koopt (Appeltans et al., 2006). Hij eist steeds strengere

controles over de hele keten, waarbij hij niet enkel belang hecht aan de kwaliteit van het product,

maar ook aandacht heeft voor de kwaliteit van het volledige productieproces. Niettegenstaande de

18

alsmaar strengere eisen die hij stelt, wil de consument hier niet meer voor betalen, waardoor de

kosten van deze kwaliteitscontroles op de kap van de producenten terecht komen. Via ondermeer

sensibiliseringscampagnes en labels moet de sector de consument overtuigen van haar uitzonderlijk

hoge kwaliteit, maar dat deze niet gratis is.

De maatschappij is vragende partij naar een evenwichtige territoriale ontwikkeling, waarbij het

specifieke karakter en de diversiteit van het platteland in stand gehouden wordt (Europese

Commissie, 2010). De biodiversiteit van het platteland wordt voor een groot deel bepaald door de

manier waarop de landbouwer produceert en zijn bedrijf runt. Door specialisatie en schaalvergroting

in de landbouwsector gaat deze biodiversiteit voor een deel verloren (Vuylsteke et al., 2012). Deze

diversiteit maakt het platteland nochtans juist de ideale plaats voor recreatie en plattelandstoerisme

(Europese Unie, 2012). Juist daarom is het van belang om de structurele diversiteit van de

landbouwsystemen te behouden. Hiervoor moeten de voorwaarden voor de kleine boerderijen

verbeteren, zodat zij blijven voortbestaan en niet opgeslokt worden door de grote bedrijven. Verder

moet een levendige plattelandseconomie met diverse lokale markten ontwikkeld worden (Europese

Commissie, 2010). Daarnaast moeten meer mogelijkheden voor tewerkstelling op het platteland

gecreëerd worden (Verhelst, 2012).

2.2 Hervorming van het GLB

2.2.1 Doelstellingen

Om het hoofd te bieden aan al deze uitdagingen dringt een hervorming van het GLB zich op. De

voorstellen hiervoor liggen op tafel. De hoofdboodschap is meer bereiken met minder middelen.

Concreet vertaalt zich dit in een afbouw van de directe steun die tegelijkertijd gekoppeld wordt aan

nog meer randvoorwaarden. Het nieuwe GLB zou in werking treden vanaf 2013. Omdat de nieuwe

voorstellen heel wat stof doen opwaaien en men nog altijd geen consensus heeft bereikt, is deze

deadline opgeschoven naar 2014.

De doelstelling van het nieuwe GLB is meer concurrentiekracht tot stand brengen, waarbij

landbouwers worden aangemoedigd om echte ondernemers te worden die hun goederen

rechtstreeks op de markt verkopen en snel en adequaat reageren op markt- en prijssignalen

(Europese Unie, 2012). Ook moeten de middelen van de belastingbetaler efficiënter gebruikt worden

en moet men tot een overheidsbeleid komen dat gehoor geeft aan de wensen van de burger met

betrekking tot voedselzekerheid, milieu, klimaatverandering en sociale en territoriale evenwichten

(Europese Commissie, 2010). Dit leidt tot een groenere en billijker verdeelde eerste pijler en een

tweede pijler die meer gericht is op concurrentievermogen en innovatie, klimaatverandering en

milieu.

2.2.2 Toekomstige instrumenten

2.2.2.1 Rechtstreekse steun

De Europese Commissie is zich bewust van de talloze uitdagingen die de landbouw de komende jaren

staan te wachten. In haar uitwerking van het nieuwe landbouwbeleid probeert zij daarom een

antwoord te formuleren op al deze uitdagingen. Om tegemoet te komen aan de toenemende

bezorgheid over de voedselzekerheid trekt het hervomde GLB extra middelen uit voor investeringen

19

in onderzoek en innovatie (Europese Commissie, 2010). In haar streven naar meer duurzame

landbouw wordt 30% van de rechtstreekse steun uitgekeerd onder de vorm van een “groene

betaling”, waarbij de landbouwers worden aangezet tot een beter gebruik van natuurlijke

hulpbronnen. Ook zal de Commissie via haar beleid voor plattelandsontwikkeling milieu-initiatieven

in de landbouw aanmoedigen (Europese Unie, 2012). Daarnaast stelt zij een reeks maatregelen voor

om de werkgelegenheid en het ondernemerschap op het platteland te stimuleren om zo de

eigenheid en de diversiteit van het platteland te behouden. In het verlengde hiervan zal zij eveneens

de steun aan de kleine boeren vereenvoudigen. Bovendien zullen kwetsbare gebieden met

natuurlijke belemmeringen kunnen rekenen op extra steun die beschikbaar is via het beleid voor

plattelandsontwikkeling. Als laatste zal in het nieuwe GLB een steunregeling voorzien zijn voor jonge

landbouwers om hen te helpen zich te vestigen.

De hervorming van het GLB werd grotendeels een financiële discussie, waarbij eerst de middelen

dienden vastgelegd te worden, waarna men binnen de financiële krijtlijnen een beleid moet

uitwerken dat de landbouwsector voldoende toekomstperspectief biedt (Van Outryve, 2013). De

centen liggen ondertussen vast, nu het Europees meerjarig financieel kader (MFK) eindelijk is

goedgekeurd. Als gevolg van de crisis moet de Europese Unie het voor het eerst in haar bestaan met

minder middelen stellen. Dit resulteert in een daling van het totale GLB-budget, zodat meer

budgettaire ruimte gecreëerd wordt voor actuele uitdagingen zoals duurzame groei,

klimaatverandering en zekerheid in energiebevoorrrading (Platteau et al., 2010). In het zopas

goedgekeurde MFK wordt 373 miljard euro uitgetrokken voor het Europees landbouwbeleid. Hiervan

gaat 277 miljard euro naar de eerste pijler voor marktbeheer en rechtstreekse inkomenssteun. De

tweede pijler ontvangt 85 miljard euro voor plattelandsontwikkeling (Van Outryve, 2013). Als gevolg

van de besparingen verliest een gemiddelde Belgische boer duizenden euro’s per jaar, wat voor velen

neerkomt op een vijfde van hun inkomen (El Mabrouk, 2013). Tot 2020 ontvangt ons land nog altijd

3,2 miljard euro aan landbouwsubsidies, maar dit is wel een daling van 800 miljoen ten opzichte van

de vorige periode, ook al krijgt plattelandsontwikkeling een extra 80 miljoen euro. Vooral

akkerbouwers, melkveehouders en rundveehouders worden door deze besparingen zwaar getroffen.

Aangezien het budget voor rechtstreekse steun sterk is afgebouwd, dient dit budget veel efficiënter

en doeltreffender te worden aangewend. Men wil dit bereiken door de steun uitsluitend toe te

kennen aan actieve landbouwers als verloning voor de collectieve diensten die zij de maatschappij

bieden. Belangrijk hierbij is een goede controleerbaarheid van de voorgestelde maatregelen en een

verdere vereenvoudiging van het beleid (Europese Commissie, 2010). Zo worden de

randvoorwaarden en de controleregelingen vereenvoudigd, evenwel zonder aan efficiëntie in te

boeten. Hiermee wil het GLB tegemoet komen aan de klachten van de boeren dat zij soms meer tijd

op hun bureau doorbrengen voor de verwerking van alle administratieve rompslomp dan op hun

boerderij.

2.2.2.2 Marktmaatregelen

Bij de hervorming van haar marktbeleid houdt de EU rekening met de kritiek van de

landbouworganisaties en tracht zij hieraan tegemoet te komen. Zo wil zij in de eerste plaats de

concurrentiekracht van de Europese landbouw verhogen en het landbouwpotentieel volop

ontwikkelen. Dit wil zij bereiken door de meer doelgerichte inkomenssteun (zie supra 2.2.2.1) die de

groei en de werkgelegenheid moet stimuleren (Europese Unie, 2012). Hoewel deze inkomenssteun

20

grotendeels wordt afgebouwd en landbouwers actiever moeten inspelen op de markt, blijft

overheidstussenkomst bij crisissituaties nodig. Zo omvat de eerste pijler een noodfonds voor

crisissituaties. Van de 277 miljard euro die de eerste pijler ontvangt, wordt 2,8 miljard euro

vastgelegd in dat noodfonds (Van Outryve, 2013). De crisis van 2009 heeft aangetoond dat

vangnetten, onder andere interventie en particuliere opslag, voor crisissituaties nog steeds nodig zijn

(West, 2010). Deze instrumenten voor crisisbeheer moeten wel hervormd worden om beter

aangepast te zijn aan de nieuwe economische uitdagingen en sneller en efficiënter te kunnen

inspelen op crisissituaties (Europese Unie, 2012). Zo pleit men voor een verlenging van de

interventieperiode in crisissituaties, alsook de toepassing van uitzonderlijke

marktverstoringsclausules en private opslag in het kader van strategisch voorraadbeheer. Het

Europees noodfonds kan ook steun verschaffen aan specifieke sectoren wanneer deze

geconfronteerd worden met een sectorspecifieke ramp of crisis (European Commission, 2011).

Naast een noodfonds voor crisissituaties dat vervat zit in pijler 1 bevat pijler 2 instrumenten voor

risicobeheersing. De lidstaat kan zelf bepalen welke maatregelen hij uitvoert. Zo voorziet de

Commissie middelen voor het herstel van het landbouwproductiepotentieel na een ramp (SALV,

2012). Hoewel deze middelen landbouwers toelaten hun beschadigde of teloorgegane

landbouwproductiepotentieel te herstellen, compenseren zij niet voor het geleden inkomensverlies

ten gevolge van een ramp. Hiervoor kunnen landbouwers een beroep doen op de

inkomensstabilisatietool die compensaties levert bij een inkomensdaling met meer dan 30% van het

gemiddeld inkomen. In een advies over de wetgevende voorstellen voor het GLB 2014 – 2020 plaatst

de strategische adviesraad voor landbouw en visserij (SALV) echter vraagtekens bij het toepassen van

de inkomensstabilisatietool in Vlaanderen. Zij ziet te weinig budgettaire ruimte voor de

ondersteuning van deze tool. Bovendien kan de inkomensstabilisatietool sommige landbouwers

aanzetten tot het nemen van buitensporige risico’s die men normaal niet zou nemen omdat de kans

op inkomensverlies te groot is. Om de grote prijsschommelingen tengevolge van economische

schade op te vangen, voorziet Europa, naast de inkomensstabilisatietool, in verzekeringssystemen

zoals private verzekeringen en onderlinge fondsen (Verhelst, 2012). Zo kunnen landbouwers bij

particuliere verzekeringsmaatschappijen een verzekering afsluiten die hen vergoedt bij schade door

weersomstandigheden en ziekten (SALV, 2012). Zij betalen hiervoor elk jaar een premie aan de

verzekeringsmaatschappij. Deze premie kan gedeeltelijk gesubsidieerd worden, daar premies voor

landbouwverzekeringen vaak erg hoog zijn. Helaas bestaan er in Vlaanderen weinig

verzekeringsproducten voor de landbouwsector. De verzekeringsmaatschappijen tonen weinig

enthousiasme om dergelijke producten te ontwikkelen. Ondanks de beperkte klantenportefeuille zal

de verzekeringsmaatschappij vaak hele hoge bedragen moeten uitkeren aangezien verzekeringen

voornamelijk zullen worden afgesloten voor risicovolle teelten en gronden. Bovendien zijn door de

afhankelijkheid van de natuur de risico’s moeilijk inschatbaar en controleerbaar. Ook de landbouwers

zijn niet echt vragende partij voor verzekeringsproducten voor de landbouw. Bij schade kunnen zij

een beroep doen op het landbouwrampenfonds dat hen kosteloos (gedeeltelijk) vergoedt voor de

geleden schade. Naast private verzekeringen kunnen landbouwers zich indekken tegen risico’s via

onderlinge fondsen. Deze kunnen tussenkomen bij economische verliezen veroorzaakt door dier- of

plantenziekten of milieu-incidenten (SALV, 2012). Om de bijdrage voor elke landbouwer te beperken

kan de overheid de bijdrage aan een onderling fonds verplicht maken. Wanneer er verschillende

jaren op rij geen ramp heeft plaatsgevonden, is het mogelijk dat het onderling fonds (een deel van)

de premie terugbetaalt aan haar boeren.

21

Zoals vastgelegd in de Health Check van het GLB in 2008 verdwijnen de melk- en suikerquota in 2015.

De High Level Expert Group on Milk (HLG) heeft in het kader van de afschaffing van de melkquota en

in de nasleep van de zuivelcrisis in 2009 aanbevelingen gedaan aan de Europese Commissie om een

langetermijnplanning voor de zuivelsector mogelijk te maken (Platteau et al., 2010). Zo heeft de

Commissie een aantal specifieke marktmaatregelen uitgewerkt voor de zuivelsector om haar

stabiliteit te garanderen. Dit wordt echter verder uitgewerkt in punt 3.2.3: De zachte landing (zie

infra).

Door de verminderde inkomenssteun worden landbouwers aangemoedigd om actief in te spelen op

de markt en een hoger inkomen uit de marktwerking te halen. Opdat de landbouwers een hoger

inkomen uit de markt kunnen halen, moet werk gemaakt worden van een meer concurrentiegerichte

en evenwichtigere voedselketen, waarin de positie van de landbouwers wordt versterkt (Europese

Commissie, 2010). Producentenorganisaties (PO) kunnen hierbij helpen. In het huidige GLB zijn

producentenorganisaties toegelaten in enkele specifieke sectoren waaronder groenten en fruit

(Magnus, 2012). In de nieuwe GLB–voorstellen worden de mogelijkheden voor het oprichten van

PO’s en brancheorganisaties uitgebreid naar alle landbouwsectoren. Binnen een

producentenorganisatie wordt het aanbod gebundeld en er wordt meer toegevoegde waarde

gecreëerd waardoor de onderhandelingsmacht vergroot en de landbouwers de meerwaarde in eigen

handen kunnen houden (standpunt Boerenbond, 2010). Hoewel producentenorganisaties in alle

andere sectoren verboden zijn, maakt de EU een uitzondering voor de landbouwsector. Belangrijk

hierbij is dat de EU een regelgevend kader uitwerkt met voldoende vrijheidsgraden zodat de

keuzevrijheid van de individuele boer verzekerd wordt. Om de ketenwerking te verbeteren stelt de

EU brancheorganisaties (BO) voor (Vanthemsche, 2012). Deze inter-professionele akkoorden laten

toe om afspraken te maken tussen de verschillende schakels van de afzetketen zodat alle

betrokkenen in de landbouwsector rekening houden met de eigenheid ervan (Verhelst, 2012).

Uiteindelijk moet de oprichting van producentenorganisaties en brancheorganisaties leiden tot een

hogere performantie en competitiviteit van de Vlaamse land- en tuinbouwsector over de grenzen

heen (Landbouw en Visserij, 2012).

2.3 Agrarisch ondernemerschap Er staan de landbouwsector de komende jaren heel wat uitdagingen te wachten. Ondernemerschap

en innovatie vormen de basisvoorwaarde om te kunnen inspelen op de op til zijnde veranderingen en

uitdagingen. Als ondernemers moeten de boeren inspelen op opportuniteiten in de omgeving van

hun bedrijf om zo toegevoegde waarde te creëren. Wel dient rekening gehouden te worden met de

specificiteit van de land- en tuinbouwsector (Vuylsteke et al., 2012). Zo is er de familiale

bedrijfsstructuur, de biologische processen alsmede de afhankelijkheid van de natuur en het

specifieke beleidskader. Ondernemerschap vertaalt zich in het omvormen van uitdagingen tot

opportuniteiten voor het bedrijf en daar op in te spelen.

2.3.1 Inspelen op huidige uitdagingen

Eén van de uitdagingen waar de sector in de toekomst steeds vaker mee zal geconfronteerd worden,

is de toenemende verwevenheid tussen natuur en landbouw. In plaats van de strengere

natuurdoelstellingen en –eisen te zien als concurrentie voor de landbouwsector, kunnen boeren hier

hun voordeel uit halen. Zo kunnen zij mee instaan voor het onderhoud van het landschap (Vuylsteke

et al., 2012). Zij kunnen zodoende een additioneel inkomen puren uit landschaps- en natuurbeheer.

22

Bovendien beantwoordt de landbouwer hiermee ook aan de vraag van de recreant, die erop rekent

dat zijn groene recreatiedecor goed in stand gehouden wordt (Appeltans et al., 2006).

Een andere uitdaging vormt de liberalisering van de handel in landbouwproducten. Een verdere

liberalisering van de wereldhandel leidt enerzijds tot meer concurrentie van buitenlandse producten,

anderzijds tot een diversificatie van het aanbod(Appeltans et al., 2006). Om de concurrentie aan te

gaan met de goedkopere importproducten uit derde landen dienen de Vlaamse boeren nog meer te

focussen op kwaliteit. Ook gaat speciale aandacht naar nichemarkten en de productie voor ‘lokale’

markten. De Vlaamse land- en tuinbouwers zien de wereldmarkt niet direct als een opportuniteit,

daar zij onvoldoende gewapend zijn om actief op export te werken. Om stand te houden in een

grillerige wereldmarkt moet zij haar voordeel zoeken in het feit dat zij dicht bij de markt produceert.

Hiervoor is het belangrijk dat zij weet wat de consument wil en wat zijn consumptiepatroon is om

hier op in te spelen. Door de welvaartsstijging kreeg de consument niet alleen meer

keuzemogelijkheden, maar is hij ook meer tijdsgebonden gaan consumeren. Zo i s het van belang om

te erkennen dat het consumptiepatroon in de week verschilt van dat in het weekend. Waar de

consument in de week wegens tijdsgebrek eerder zijn toevlucht zal nemen tot convenience food,

zoals bereide maaltijden, kiest hij in het weekend voor een meer actieve betrokkenheid bij het

bereiden van zijn maaltijd (Vuylsteke et al., 2012). Mede als gevolg van de talrijke kookprogramma’s

gaan mensen opnieuw zelf groenten telen om deze dan in het weekend te verwerken in zelf bereide

driegangenmenu’s. Twee consumptiepatronen leidt automatisch tot verschillende keuzeparameters

bij de aankoop van landbouwproducten. Zo zullen gedurende de week de belangrijkste afnemers van

verse producten grootkeukens en traiteurs zijn om deze te verwerken tot bereide maaltijden. De

belangrijkste determinant voor hun zal in de eerste plaats de prijs zijn. Verwacht wordt dat kwaliteit

mogelijk op de tweede plaats zal komen. Daarentegen zal in het weekend kwaliteit primeren, hoewel

prijs altijd een doorslaggevend argument zal blijven (Appeltans et al., 2006).

Om de aandacht van de consument te blijven trekken, moet de Vlaamse land- en tuinbouw werk

blijven maken van het creëren van een onderscheidend vermogen ten overstaan van gelijkaardige

producten op de markt. Volgens Appeltans et al. (2006) zal dit onderscheid in de eerste plaats

gebaseerd zijn op kwaliteit en traceerbaarheid. Kwaliteit is meer dan enkel de beschikbaarheid van

voldoende, gezonde en veilige voeding. Kwaliteit betekent ook voedsel dat op duurzame wijze

geproduceerd is, rekening houdend met de invloed van de landbouw op klimaatverandering,

biodiversiteit, dierenwelzijn, ruimtegebruik en waterverbruik (Platteau et al., 2010). Bovendien heeft

de consument meer en meer aandacht voor deze tweede vorm van kwaliteit, wat een extra troef kan

zijn voor de Vlaamse land- en tuinbouwproducten (Vuylsteke et al., 2012). Daarnaast zal de

consument ook meer en meer aandacht hebben voor lokale producten waar een verhaal aan

vasthangt. De land- en tuinbouwsector moet hierop inspelen door meer en meer naar buiten te

treden en de conversatie met haar consumenten aan te gaan. Op die manier krijgt zij zo ook een

beter inzicht in de wensen van de consument en meer algemeen in deze van de maatschappij. In de

toekomst zal de sector veel meer rekening moeten houden met maatschappelijke wensen, die helaas

niet altijd even rationeel zijn. Een open communicatie tussen beide partijen kan ervoor zorgen dat de

maatschappij haar verwachtingen beter afstemt op de mogelijkheden en de beperkingen van de

land- en tuinbouw.

In de toekomst zal ondernemerschap het halen van vakmanschap. Ondernemers worden voor de

keuze gesteld tussen schaalvergroting of investeren in de diepte (Appeltans et al., 2006). Men kan

23

trachten zijn productie zodanig uit te breiden dat schaalvoordelen bereikt worden of men kan

inspelen op de behoeften van een nichemarkt. Heel wat Vlaamse land- en tuinbouwers worden actief

op een nichemarkt zoals hoevetoerisme, landschaps- en natuurbeheer of directe verwerking en

vermarkting van hun producten via hoeveverkoop (Vuylsteke et al., 2012).

2.3.2 Omgaan met volatiliteit

De marktbeschermingsmaatregelen zoals exportsubsidies, interventieprijzen en een deel van de

importheffingen zijn de afgelopen 20 jaar zo goed als volledig afgebouwd. In het nieuwe GLB zijn

nauwelijks nieuwe systemen uitgewerkt om prijsvolatiteit te beperken (Van Den Berghe, 2013). In de

toekomst zullen landbouwers dus nog meer geconfronteerd worden met de excessen en

schommelingen van de markt. Zij kunnen hier maar beter op voorbereid zijn door het heft in eigen

handen te nemen en zich hiertegen te wapenen. Dit kan in de eerste plaats door diversificatie van

teelten en activiteiten (SALV, 2012). Wanneer een product gekenmerkt wordt door een scherpe

prijsdaling kunnen de negatieve effecten hiervan op het bedrijfssaldo beperkt of teniet gedaan

worden door een prijsstijging van een ander product uit het bedrijfsportfolio, zoals wordt

aangetoond op Figuur 10 (Lauwers et al., 2009). De figuur schetst de evolutie van het bruto saldo van

varkens en aardappelen. Bij diversificatie moet men weloverwogen beslissen welke producten men

in de bedrijfsvoering wenst op te nemen. Door de samenhang van de volatiliteit van sommige

producten kan een verkeerde diversificatiebeslissing de volatiliteit nog versterken.

Figuur 10: Evolutie van het bruto-saldo van varkens en aardappelen in de periode 1989 – 2003 in Vlaanderen, index met basisjaar 1989 = 100 (Bron: Lauwers et al., 2009)

De effecten van prijsvolatiliteit op het bruto saldo kan nog versterkt worden door de

hefboomwerking. Het bruto saldo is gelijk aan de totale opbrengsten min de operationele kosten. De

operationele kosten worden ook de variabele kosten genoemd, aangezien zij afhankelijk zijn van het

productieniveau. De hefboom wordt gedefinieerd als de verhouding van de totale opbrengsten op

het bruto saldo (Lauwers et al., 2009). Schommelingen in opbrengsten of operationele kosten zullen

een grotere impact hebben naarmate het bruto saldo kleiner is of de hefboomwerking groter is.

24

Omdat het bruto saldo de basis vormt voor het inkomen en de rendabiliteit is het belangrijk om de

hefboomeffecten te kennen en te beheersen.

Naast het inperken van de volatiliteit door interne strategische wijzigingen kan men ook kiezen voor

externe beheersmaatregelen. Een veel gehanteerde maatregel in de akkerbouw is contractteelt

waarbij de akkerbouwer een contract afsluit met een verwerker van landbouwproducten om op een

afgesproken datum een vastgelegde hoeveelheid te leveren tegen een vooraf gekende prijs. De

landbouwer kan ook prijsverzekeringen afsluiten, waarbij hij een schadepremie van de

verzekeringsmaatschappij ontvangt wanneer de landbouwprijzen onder een vastgelegde

minimumprijs duiken (Agten, 2012). Daarnaast kan hij via hedging trachten zijn prijsrisico in te

dekken door te handelen op een termijnmarkt voor landbouwproducten. Op de termijnmarkt wordt

tegen een huidige prijs een bepaalde hoeveelheid in de toekomst gekocht of verkocht (De Clercq,

2007). De fysieke transactie zal echter zelden of nooit plaatsvinden. De termijntransactie zal meestal

ongedaan worden gemaakt door een tegengestelde transactie in de toekomst. Bij afloop van het

termijncontract wordt dan enkel het eventuele prijsverschil afgerekend.

25

3 De melkveesector in Vlaanderen In 2015 wordt het melkquotum afgeschaft. Dit zal een enorme impact hebben op de melkprijs en

bijgevolg op het inkomen van de melkboeren. Om ten volle de impact hiervan te kunnen schatten, is

het belangrijk te weten hoe de melkketen is opgebouwd en hoe de melkprijs tot stand komt. Zo is de

melkketen opgebouwd uit diverse actoren en is de boer hierin een zeer kleine schakel. Bijgevolg

heeft de melkboer weinig of geen marktmacht en is hij per definitie prijsnemer, eerder dan

prijszetter. Door de invoering van het melkquotum wou het GLB haar boeren beschermen door een

beperking van het aanbod. Dit had uiteraard invloed op de melkprijs. De melkprijs wordt namelijk

gevormd door het spel van vraag en aanbod. Door het verdwijnen van het quotum zal de markt een

stuk grilliger worden. Dit heeft niet enkel gevolgen voor de melkveehouder. De hele keten zal

geconfronteerd worden met een toenemende onzekerheid.

3.1 Beschrijving van de Vlaamse melkveehouderij

3.1.1 De bedrijfskolom melk

“De bedrijfskolom van melk zijn de direct en indirect samenhangende economische activiteiten

verbonden met productie, verwerking en afzet van melk, met inbegrip van de toeleveringssector”

(Bernaerts, Demuynck & Platteau, 2010, p.3). Zo zijn de melkveebedrijven in hun bedrijfsvoering

afhankelijk van toeleveranciers zoals leveranciers van veevoeding, vervaardigers van

landbouwmachines en veterinaire diensten.

De tweede schakel in de bedrijfskolom zijn de melkveebedrijven. Hoewel de melkveesector verspreid

is over heel Vlaanderen zijn er steeds minder melkveebedrijven (Bernaerts, Demuynck & Platteau,

2010). Ook het aantal melkkoeien vertoont een neerwaartse trend. Het typische Belgische

melkveebedrijf telt 45 koeien met een gemiddeld melkquotum van 386.8711 liter melk (Wauters,

Lauwers & Van Meensel, 2011a; Van der Straeten et al., 2012). De bedrijven die verdwijnen zijn heel

vaak kleine boerderijen zonder opvolger die worden overgenomen door grote melkboeren. Als

gevolg hiervan is de gemiddelde hoeveelheid geleverde liters melk per producent sterk gestegen de

afgelopen jaren.

Melkboeren leveren hun melk aan zuivelverwerkingsbedrijven zoals zuivelfabrieken, kaasmakerijen

en roomijsfabrikanten (Bernaerts et al., 2010). Ten opzichte van het aantal melkveehouders zijn er

relatief weinig zuivelverwerkers waardoor zij marktmacht hebben ten opzichte van hun

melkleveranciers. Aan de andere kant zijn zij gebonden aan de distributiebedrijven wiens aantal de

laatste jaren gevoelig gedaald is. De bedrijfskolom melk wordt gekenmerkt door een zandlopermodel

waarbij heel veel melkveebedrijven staan tegenover weinig zuivelverwerkers die hun producten

doorleveren aan zeer weinig distributeurs (Gellynck, 2012). De distributiebedrijven brengen de

verwerkte zuivel tot bij de consument die ongeveer 12% van zijn gezinsuitgaven voor voeding

besteedt aan zuivelproducten. Naast de nationale handel in zuivelproducten wordt een deel van de

Belgische zuivel verscheept naar het buitenland. De nationale productie is namelijk groter dan het

nationaal verbruik met als gevolg dat de zuivelsector sterk exportgericht is (Bernaerts et al., 2010).

1 Situatie in 2012

26

Hoewel de Vlaamse melkveehouderij binnen Europa eerder te klein te noemen is in termen van

volume, is zij qua omzet samen met de zuivelindustrie toch een belangrijke speler binnen de

Europese landbouw en voedingssector (Van der Straeten et al., 2012). Met het verdwijnen van de

quota zal de Europese melkveehouderij meer beïnvloed worden door de variaties in de totale

wereldproductie. Zuivel is in de wereld sterk met elkaar verbonden door import en export. Een kleine

wijziging in de vraag of het aanbod ergens ter wereld kan de wereldmarktprijzen sterk beïnvloeden

met een hoge volatiliteit tot gevolg (Wauters et al., 2011a).

De komende jaren staan de melkveesector heel wat uitdagingen te verwachten, waarbij de grootste

uitdaging komt van het geliberaliseerde Europees landbouwbeleid. Een gevolg daarvan is de

afschaffing van het melkquotum in 2015. Dit zal een impact hebben op de hele bedrijfskolom. Alle

actoren zullen geconfronteerd worden met een grotere prijs- en inkomensvolatiliteit. Tijdens de

Health Check in 2008 werd een high level expert group on milk opgericht die zich moet buigen over

de vraag hoe de markt en de producenteninkomens enigszins gestabiliseerd kunnen worden

(Bernaerts et al., 2010). Een van de voorstellen die op tafel liggen is om contractuele betrekkingen af

te sluiten tussen melkproducenten en melkfabrieken om het aanbod en de vraag beter op elkaar af

te stemmen. Daarnaast moeten producentengroeperingen de onderhandelingspositie van

melkveehouders verbeteren waardoor zij een betere prijs kunnen bedingen voor hun product

(Verhelst, 2012). Brancheorganisaties laten de actoren in de keten toe om samen te werken en de

inputs en outputs van de verschillende schakels in de keten beter op elkaar af te stemmen

(Vanthemsche, 2012). Wanneer de markt meer beheerst wordt door het spel van vraag en aanbod

moeten melkveehouders hun productie verder optimaliseren waarbij kostprijsbeheersing en

kwaliteit centraal staan. Zij moeten echte managers worden die een duidelijke bedrijfsstrategie

ontwikkelen die rekening houdt met schommelende marktprijzen zowel aan in de aanbodzijde als

aan de vraagzijde. Via duidelijke afspraken met de afnemers en verwerkers van hun product moeten

boeren een hoeveelheid melk leveren met die eigenschappen die op dat moment door de markt

gevraagd worden.

3.1.2 Rendabiliteit van de Vlaamse melkveehouderij

Net als de gehele landbouwsector vertoont ook de Vlaamse melkveehouderij een continue

structurele ontwikkeling waarbij steeds minder bedrijven zorgen voor eenzelfde of toegenomen

productie. Dit impliceert een toegenomen melkproductie per bedrijf met als gevolg een uitbreiding

van de veestapel (Van der Straeten et al., 2012). Dit vereist eveneens een uitbreiding van het areaal

ruwvoeder, aangezien al deze dieren moeten gevoed worden. Het gemiddelde bedrijf teelt ongeveer

36 ha ruwvoer. Aangezien grond in Vlaanderen erg schaars is, kan dit wel eens de grootste

beperkende factor worden in de uitbreidingsplannen van de Vlaamse melkveehouders. Groei vereist

echter eveneens de nood aan de andere twee productiefactoren, zijnde arbeid en kapitaal (Van der

Straeten et al., 2012).

Wanneer wij kijken naar de rendabiliteit van de Vlaamse melkveehouderij bemerken wij dat deze

sterk schommelt van jaar tot jaar. Deze schommeling is in hoofdzaak het gevolg van de schommeling

in de uitbetaalde melkprijzen (Van der Straeten et al., 2012). Door de zwakke positie van de boer in

de keten en de liberalisatie van de melkmarkt komt de rentabiliteit op melkveebedrijven steeds meer

onder druk te staan. Niet alleen zal de volatiliteit in de melkprijzen aanhouden, ook de inputprijzen

zullen een gevarieerder prijsverloop kennen. Door deze dubbele volatiliteit zal de

27

liquiditeitsproblematiek nog sterker op de voorgrond komen. Gestegen productiekosten worden

namelijk niet altijd gevolgd door een hogere omzet. Al enkele jaren gaan de kosten sterk de hoogte

in, waar de melkprijs niet altijd volgt (Bernaerts et al., 2010). Vooral de veevoederkosten zijn sinds

2007 fel gestegen. De voederkosten zijn één van de belangrijkste uitgavenposten voor een

gespecialiseerd melkveebedrijf waardoor een stijging van deze kosten direct zwaar doorwegen op

het bruto-saldo. Goede bedrijfsmanagers zullen in de toekomst de veevoederkosten zo laag mogelijk

proberen te houden. Hiervoor zijn verschillende mogelijkheden, welke verder worden toegelicht in

hoofdstuk 4. Ook hoopt de praktijkstudie te komen tot nuttige adviezen met betrekking tot de

voederkosten en de daaraan gekoppelde melkproductie.

3.2 De zuivelmarkt

3.2.1 Volkomen concurrentie

De landbouw is één van de weinige sectoren waarin het aanbod gebeurt onder de voorwaarden van

perfecte concurrentie. Zo zijn er een groot aantal onafhankelijke producenten tegenover een groot

aantal kopers, waarbij elke partij steeds volledig geïnformeerd is over de marktprijs van het ogenblik.

Bovendien worden landbouwproducten gekenmerkt door hun homogeniteit (Gellynck, 2012). De

vraag naar voedingswaren is in het algemeen vrij inelastisch, wat betekent dat een uitbreiding van de

productie zal resulteren in een sterkere prijsdaling dan de toename van het aanbod. Volgens de

economische principes komen de prijzen voor landbouwproducten tot stand door het spel van vraag

en aanbod. De prijzen betaald aan de producenten verschillen van deze die de consument betaalt in

de winkel. Dit verschil is de handelsmarge. De handelsmarge wordt op twee wijzen gedefinieerd. Een

eerste definitie is eenvoudigweg het verschil tussen de producentenprijs en de consumentenprijs.

Een tweede definitie is dat de handelsmarge de vergoeding is voor alle marktdiensten die het

resultaat zijn van de vraag en het aanbod van deze diensten (Gellynck, 2012). Als gevolg van deze

handelsmarge onderscheiden we een primaire en een afgeleide vraag naar landbouwproducten,

evenals een primair en afgeleid aanbod. De primaire vraag (aanbod) is de vraag (aanbod) op

detailhandelsniveau. De afgeleide vraag (aanbod) voor landbouwproducten is de primaire vraag

(aanbod) naar voedingsmiddelen min de kosten van verwerking en marketing. Bij de introductie van

nieuwe diensten vergroot de handelsmarge en krijgen we een hogere detailhandelsprijs, terwijl de

producentenprijs ongewijzigd blijft. Problematischer wordt het wanneer de kosten van de bestaande

diensten stijgen. Dit veroorzaakt een afname in de afgeleide vraag met een hogere detailhandels- en

een lagere productenprijs tot gevolg. Door de hoge prijsinelasticiteit van het aanbod van

landbouwproducten resulteert een wijziging van de handelsmarge in een grotere verandering van de

producentenprijs in vergelijking met de consumentenprijs. Bijgevolg worden de prijzen betaald aan

de landbouwers gekenmerkt door een grotere prijsvolatiliteit dan de voedselprijzen. De hoge

volatiliteit is het resultaat van een verschuiving van het aanbod of de vraag (Wauters et al., 2011a).

Hierbij gaat het om een verschuiving in het afgeleide aanbod of een verschuiving in de primaire of de

afgeleide vraag. Een lagere prijs voor landbouwproducten is het gevolg van een groter afgeleid

aanbod of een lagere vraag. De afname in de afgeleide vraag kan veroorzaakt worden door een

afname in de primaire vraag of door een grotere handelsmarge (Gellynck, 2012). Helaas merken we

de laatste jaren dat de handelsmarge toeneemt ten koste van de boeren. Wanneer in de toekomst

de landbouw meer zal overgeleverd worden aan de grillen van de markt is het van belang dat de

prijzen voor boerderijproducten stijgen. Opdat de landbouwer zijn productie kan blijven voortzetten,

moet de prijs betaald aan de landbouwer op zijn minst de productiekost dekken, met liefst zelfs een

28

(kleine) winstmarge. Vooral in de toekomst moeten deze prijzen en de winstmarge sterk toenemen,

zodat de landbouwsector de nodige investeringen in haar fysieke en economische structuur kan doen

om te komen tot de sterke productiestijging die beantwoordt aan de verwachte groei van de vraag.

Dit is helaas niet altijd het geval, denken wij maar aan de recente voedselcrisis in 2009. Om te komen

tot een eerlijkere verdeling van de handelsmarge dringt een optimalisering van de ketenwerking zich

op (Platteau et al., 2010). Deze wordt nu gekenmerkt door een ongelijke machtsverhouding tussen

de grote spelers, met name de distributie en retailers aan de ene kant van de keten tegenover de

landbouwers-producenten aan het andere eind. Om voldoende tegengewicht in de schaal te kunnen

leggen, maakt een groeiende groep land- en tuinbouwers gebruik van meer traditionele of

alternatieve samenwerkingsvormen om zich in groep op te stellen ten overstaan van de afnemers.

Een ander alternatief voor de landbouwer om zijn positie in de keten te versterken is door zich niet

enkel meer te beperken tot het telen en leveren van zijn producten, maar via samenwerkingsvormen

met partners in de keten proberen om een actievere rol te spelen bij de verwerking en vermarkting

van zijn producten (Appeltans et al., 2006). Daarnaast is er momenteel onvoldoende transparantie in

de prijsvorming en de prijstransmissie. Ketenafspraken of interprofessionele akkoorden moeten hier

in de toekomst verbetering in brengen (Platteau et al., 2010).

Hoewel de prijsvorming voor landbouwproducten gebeurt onder volkomen concurrentie wordt de

sector geconfronteerd met een aantal onvolmaaktheden die het spel van vraag en aanbod verstoren.

Door de sterke weersafhankelijkheid kan de uiteindelijke productie afwijken van de geplande

productie (Gellynck, 2012). Daarnaast kan door de relatief lange productiecycli de producent niet

onmiddellijk reageren op een prijsstijging. Verder zijn bepaalde producten, zoals melk, slechts

beperkt houdbaar. Hierdoor worden bederfbare producten gekenmerkt door een volledig inelastisch

aanbod. Als laatste wordt de landbouwer in zijn beslissing geplaagd door heel wat onzekerheid. Zo is

er de onzekerheid over de omvang van zijn productie of van de globale productie. Maar de

landbouwer heeft ook geen idee over de werkelijke prijs die hij zal ontvangen voor zijn geleverde

goederen. De besluitvorming is vaak gesteund op een verwachte prijs die gebaseerd is op huidige

prijzen of recente prijzen uit het verleden. Dit wordt omschreven als het spinnenwebtheorema

(Gellynck, 2012). Zo zien we dat in 2008 de productie van melk was toegenomen als gevolg van de

hoge melkprijzen in 2007 (Wauters et al., 2011a). Gecombineerd met een reductie in de

vraagstijging, mede veroorzaakt door de financiële crisis en het melamine-schandaal, leidde dit tot

de melkcrisis in 2009 toen de melkprijzen historisch laag waren.

3.2.2 Het melkquotum

Door de eigenheid van de landbouwsector intervenieert de overheid in het prijssysteem voor

sommige voedingswaren (Gellynck, 2012). Om de boeren een voldoende inkomen te garanderen

wordt voor de meeste producten een minimumprijs vastgelegd (interventieprijs). Omdat in België

het aanbod van melk groter is dan de vraag moest de overheid in het verleden voortdurend

tussenkomen om de minimumprijs te handhaven. Naast prijsreglementering kan de overheid het

aanbod fysiek beperken door stockering of door het invoeren van quota. In 1984 besliste de

Europese Unie om het aanbod van melk te beperken door het invoeren van het quotumstelsel

(Verhelst, 2012). De melkveehouders mochten vanaf nu nog maar een bepaald aantal liter melk per

jaar produceren (Europese Unie, 2012). Overschreden zij hun quotum, dan kregen ze een boete, de

zogenaamde superheffing. Deze is ongeveer gelijk aan de opbrengstprijs van melk voor de

melkveehouder (Vogelzang et al., 2003). Individuele overschrijders van het hun toegekende

29

melkquotum werden echter pas bestraft wanneer de totale melkproductie binnen een lidstaat het

nationaal referentieniveau overschreed (Van der Straeten, Deuninck & Van Gijseghem, 2012). Bij de

introductie van het quotumstelsel zijn de quota in de meeste Europese landen toegekend aan de

melkveehouders, in enkele landen werd het quotum echter toegekend aan de verwerkers van melk.

De hoogte van het quotum werd bepaald op basis van de productie in een referentiejaar (in België

1983). Bij de toekenning zijn overigens aanvullende regelingen gehanteerd om rekening te houden

met bijzondere omstandigheden op individuele bedrijven, zoals lopende en aangegane

investeringsverplichtingen in de bouw of uitbreiding van stallen, veeziekten en dergelijke. In functie

van de markt werden de quota door Europa verschillende keren aangepast.

De instelling van de quotumregeling voor melk had verschillende effecten. Door de hoge

superheffing werd de productie effectief beperkt. Daarnaast leidt de strikte toepassing van het

quotumstelsel met een hoge heffing tot een beperkter aanbod wat resulteert in een hogere

marktprijs voor het product dan zonder deze ingreep het geval zou zijn. Omwille hiervan koos men in

1984 dan ook voor een productiebeperking ten opzichte van het alternatief van een drastische

prijsverlaging voor de zuivel om de ontstane overschotten en toenemende uitgaven terug te dringen.

Modelstudies toonden aan dat de prijsdaling destijds ruim 25% zou moeten geweest zijn om tot

marktevenwicht te komen (Oskam et al., 1987 en Van den Noort et al., 1978). Omdat het

inkomensverlies voor de producent in dat geval circa 30% zou bedragen, werd gekozen voor het

quotumstelsel met superheffing. Een nadeel van het quotumstelsel is de beperking van de eerder

vrije mogelijkheden tot uitbreiding van de productieomvang. De producenten zijn voor de

ontwikkeling van het melkveebedrijf aangewezen op het verwerven van additioneel quotum. Figuur

11 laat aan de hand van vraag en aanbod voor melk zien wat er theoretisch gebeurt door het

instellen van een productiebeperking. Het aanbod van melk wordt beperkt door de quota (Qn)

waardoor de vraag naar melk leidt tot een hogere prijs (Pn). Zonder de productiebeperking zouden

de melkveehouders meer produceren (Qo) tegen een lagere prijs (Po).

Figuur 11: Het effect op de verhandelde hoeveelheid en prijs van melk door quota introductie (Bron: Vogelzang et al., 2003)

30

3.2.3 De zachte landing

De laatste jaren staat het melkquotum ter discussie. In 2003 werd tijdens de Mid Term Review beslist

dat het quotum op 1 april 2015 verdwijnt. Onder druk van de WTO werd toen beslist om de

exportsubsidies op landbouwproducten af te schaffen, alsook te komen tot een substantiële

verlaging van de importheffingen. Door het verdwijnen van de exportsubsidies zou de Europese

melkveehouderij een kostennadeel hebben door de verplichte quotumaankoop (Claeys et al., 2008).

Wanneer een Europese melkveehouder zijn productie wil uitbreiden in een quotumstelsel, kan hij dit

enkel door de aankoop van extra quotum. Dit verhoogt zijn kostprijs van melk, waardoor hij

onmogelijk kan concurreren op de wereldmarkt. Daarnaast klonk vanuit de sector zelf meer en meer

de vraag om de quota af te schaffen. Door de stijgende wereldvraag naar melkproducten werd het

immers interessant om het Europees aanbod uit te breiden. Zo vreesde belangenorganisatie LTO2

Nederland dat een beperking van het aanbod op lange termijn zou leiden tot een verlies aan

marktaandeel op de wereldmarkt (Europa nu, 2012). Zoals de melkcrisis van 2009 heeft duidelijk

gemaakt kan een plotse verruiming van het aanbod ook leiden tot grote prijsschommelingen. Tijdens

de Health Check werd beslist om de melkveesector geleidelijk voor te bereiden op de quotumloze

situatie door vanaf 1 april 2009 het nationaal quotum gedurende vijf jaar jaarlijks met 1% te

verhogen, de zogenaamde zachte landing (Bernaerts et al., 2010). Op die manier hoopt de Europese

Commissie dat het einde van de melkquotaregeling weinig gevolgen zal hebben op de

melkleveringen in hun geheel (Van Outryve, 2012). Door de geleidelijke quotumverruiming worden

de melkquota ieder jaar minder relevant. Zo berekende een studie uitgevoerd in 2008 aan het

‘Institut d’economie industrielle’ onder leiding van Vincent Réquillart dat tijdens de zachte landing

het Europese melkaanbod jaarlijks zal toenemen met 0,7%. Hierdoor wordt het quotum steeds

minder relevant als productiebeperking, waardoor het wegvallen ervan dan ook niet zal leiden tot

een explosieve toename van het aanbod. De laatste quotumverhoging vond plaats op 1 april 2013,

waarna in 2015 de quota volledig zullen verdwijnen. Ook werd tijdens de Health Check beslist om de

positieve vetcorrectiecoëfficiënt te halveren. Voor een aantal lidstaten, waaronder België, leidde dit

eveneens tot een quotaverruiming.

De zachte landing was nog maar ingezet of de melkboeren werden pijnlijk geconfronteerd met de

gevolgen van een uitbreiding van het aanbod. De hoge melkprijs van 2008 die melkboeren

stimuleerde om hun productie fors uit te breiden was in een jaar tijd bijna gehalveerd tot 20 cent per

liter (Europa nu, 2012). Door deze scherpe prijsdaling kwamen heel wat producenten in de

problemen. Om faillissementen te voorkomen werd een noodfonds van 280 miljoen euro

uitgetrokken om steun te bieden aan noodlijdende melkveehouders. Al snel werd duidelijk dat

wanneer de bescherming van het melkquotum verdwijnt, de positie van melkveehouders in de keten

moet verbeteren. Zo werd in april 2012 de verordening Zuivelpakket aangenomen (Europa nu, 2012).

Het Zuivelpakket voorziet in een aantal maatregelen die de onderhandelingspositie van melkboeren

moet verbeteren, wat uiteindelijk zou leiden tot betere prijzen af boerderij. Met het Zuivelpakket

komt het GLB tegemoet aan de voorstellen van de high level expert group on milk. Zo voorziet het in

de mogelijkheid om contractuele afspraken te maken tussen zuivelproducenten en zuivelverwerkers.

Op die manier is de melkboer zeker van melkafname en kan een stabiel inkomen gevormd worden.

Ook de zuivelindustrie vaart er wel bij, aangezien zij op die manier verzekerd zijn van voldoende

2 LTO Nederland behartigt de belangen van de Nederlandse boeren en verdedigt hun economische en

maatschappelijke positie

31

melktoevoer (Van der Straeten et al., 2012). Er wordt een uitzondering gemaakt op de

mededingingswetgeving, waardoor producentenorganisaties collectief kunnen onderhandelen over

de contractvoorwaarden. Voorlopig is er echter geen consensus bereikt over de rol van

producentenorganisaties bij collectieve prijsonderhandelingen (Verhelst & Van Outryve, 2013). Het is

echter cruciaal dat boeren niet alleen over hoeveelheid, maar ook over prijs mogen onderhandelen.

Dit vraagt echter een verdere uitzondering op de mededinging. Via brancheorganisaties moet de

sector voldoende maatregelen kunnen nemen om de zuivelmarkt zelf te reguleren en te zorgen voor

een grotere transparantie in de keten.

3.3 De zuivelmarkt na 2015

3.3.1 De toekomstvisie van de melkveehouders

In een grootschalige enquête uitgevoerd door de Vlaamse overheid in 2012 geeft liefst 70% van de

Vlaamse melkveehouders aan te willen groeien eens de productiebeperking van het quotum

verdwenen is. Tegen 2018 plannen zij een netto groei van 30% tegenover de huidige melkproductie

(De Mol, 2012). Opvallend hierbij is dat de bedrijven met de groeiplannen diegenen zijn met een

significant hoger melkquotum en een significant hogere melkproductie. Zij ervaren het quotum echt

als een beperking en hebben reeds een overproductie tegenover het beschikbaar melkquotum (Van

der Straeten et al., 2012). Ook hebben zij de afgelopen 5 jaar al een sterke groeitoename gekend.

Kenmerkend voor deze bedrijven is dat zij vaak een jonge(re) bedrijfsleider hebben en meer

productieve koeien met een hogere productie-intensiteit (liter melk/ha ruwvoeder). Zij hebben

bovendien nog een groot groeipotentieel aangezien zij over grond beschikken die momenteel nog

niet wordt gebruikt voor de melkveetak.

Hoewel een groot deel van de bevraagde melkveehouders aangeeft te willen groeien, bestaat er nog

heel wat onzekerheid over die groei (Van der Straeten et al., 2012). De meesten duiden de

onzekerheid rond de melkprijs aan als meest bepalende factor voor de mate waarin ze zullen

groeien. In de toekomst verwachten de melkveehouders, naast een daling van de gemiddelde

melkprijs, een toegenomen variatie in de melkprijs. Ook de benodigde investeringen en het gebrek

aan kapitaal hiervoor kunnen een rem zetten op de groei. Hierbij gaat het niet alleen om

investeringen in huisvesting, de meest geplande investeringen zijn in het aanwerven van extra grond.

Een stijging van de melkproductie zal moeten opgevangen worden door een stijging van het aantal

hectare ruwvoeders. Daarnaast speelt grond ook een rol voor de mestafzet. Door de verstrenging

van de bemestingsnormen mag nu een pak minder mest per hectare gevoerd worden. Bij een

uitbreiding van de veestapel zullen in de toekomst veel melkveehouders kampen met een

mestoverschot. Rundermest wordt slechts zelden verwerkt waardoor men bij een

bemestingsoverschot op zoek moet naar mestafzetmogelijkheden op andere bedrijven. Uiteraard

gaat dit gepaard met een extra kost. Een laatste beperkende factor was arbeid, hoewel deze als

minst bepalende factor naar voren kwam.

3.3.2 Relatie met de zuivelverwerkers

Een belangrijk punt in de uitbreidingsplannen van de melkveehouderij is de verwerking en het

vermarkten van deze extra liters melk. Hiervoor is de melkveesector afhankelijk van de zuivelsector.

Hoewel over het algemeen de melkveehouders denken dat de relatie met hun zuivelafnemer niet zal

veranderen, zijn zij er niet van overtuigd dat de afzet van hun melk gegarandeerd zal blijven (Van der

32

Straeten et al., 2012). De vrees leeft dat zuivelafnemers leveringsplafonds opleggen. In het

Zuivelpakket zijn enkele maatregelen naar voor geschoven om de relatie tussen melkveehouders en

de zuivelverwerkers beter te regelen, zoals het gebruik van contracten en het onderhandelen via

producentenorganisaties. Aangezien private melkerijen hebben aangegeven niet noodzakelijk alle

geproduceerde melk af te nemen, zijn hun leveranciers meer gewonnen voor het gebruik van

contracten. Toch willen zij de keuzevrijheid en de mogelijkheid om te kiezen tussen verschillende

contractvormen. Vooral een contract van bepaalde duur met een vaste prijs geniet de voorkeur.

Wat betreft het onderhandelen via producentenorganisaties gelooft het merendeel van de

melkveehouders dat dit zou leiden tot betere leveringsvoorwaarden. Bijna 50% opteert dan ook voor

onderhandelingen via een PO i.p.v. zelf te onderhandelen. Vooral de leveraars aan private melkerijen

doen er goed aan om zich te groeperen in een PO (Verhaeren, 2012). Op die manier versterkt de

onderhandelingspositie van de individuele boer en worden beide partijen gelijkwaardig. Deze PO’s

zullen vooral onderhandelen over de inhoud van de contracten zoals leveringsvolume en de

melkprijs. Nadien kunnen hun leden dan kiezen tussen verschillende types contracten, waarbij zij het

contract kunnen kiezen dat het best aansluit bij hun bedrijfssituatie.

Binnen de zuivelsector bestaat geen consensus over de te volgen strategie na 2015. Zo geven

coöperatieve melkerijen aan dat zij alle melk die hun leden produceren zullen afnemen (Van der

Straeten et al., 2012). In tegenstelling tot private melkerijen die uitgaan van de interne melkbehoefte

en mogelijk hun toevlucht kunnen nemen tot leveringsplafonds wanneer het aanbod aan melk hun

interne behoefte overstijgt. Wat betreft de leveringsvoorwaarden nemen de melkerijen nog geen

duidelijk standpunt in. Zo is het momenteel nog niet duidelijk of er al dan niet met contracten zal

gewerkt worden en welk type contracten dan zullen gebruikt worden. Binnen Europa worden

momenteel vier systemen gebruikt. Bij een tweeprijzensysteem wordt gewerkt met een A- en B-prijs

waarbij de A-prijs geldt voor de melk die valt binnen de interne behoefte van de melkerij. De

uitbetaalde prijs zal bepaald worden door de valorisatiemogelijkheden van de melk. De overige

geleverde melk wordt dan uitbetaald aan de B-prijs die afhankelijk is van de prijs voor boter en

melkpoeder. Naast een tweeprijzensysteem kan men werken met een vast melkprijscontract waarbij

de melkveehouder gedurende drie jaar een vaste melkprijs ontvangt. Uiteraard beperkt dit het risico

op grote prijsschommelingen. Een andere mogelijkheid om prijsrisico’s in te dekken is het gebruik

van melkprijsgarantiecertificaten. De melkveehouder kan bij een onafhankelijke organisatie

intekenen op een certificaat aangeboden voor een vast volume en vaste prijs over een bepaalde tijd.

Wanneer de melkprijs lager is dan vastgelegd in het certificaat wordt het verschil bijgelegd door de

onafhankelijke organisatie. Omgekeerd betaalt de melkveehouder het verschil aan de organisatie

wanneer de melkprijs hoger is. Als laatste zijn er de internationale contracten waarbij de melkprijs

volledig gebaseerd is op de prijzen voor boter en melkpoeder. Het hoeft geen betoog dat de

melkprijzen in dit geval extreem volatiel zijn.

3.3.3 Mogelijke beperkingen op de groei

Hoewel de melkveehouders zelf al mogelijke beperkingen aangaven voor hun groeiplannen, schuiven

experten m.b.t. de zuivelsector nog enkele andere beperkende factoren naar voor. Zij geloven dat

niet kapitaal, maar arbeid een beperkende factor zal worden in de toekomstige bedrijfsvoering (Van

der Straeten et al., 2012). Zo staan banken helemaal niet weigerachtig tegenover het verstrekken van

vreemd kapitaal op voorwaarde dat de financiële gegevens zoals vermogen, liquiditeit en rentabiliteit

33

in orde zijn. In de toekomst zal het voorleggen van goede financiële cijfers helaas niet langer

voldoende zijn om een lening te verkrijgen. Aangezien het in veel gevallen gaat om een lening op

lange termijn, kijkt de bank in de eerste plaats naar de ondernemerskwaliteiten van de bedrijfsleider

waarbij ze zich de vraag stelt of de bedrijfsleider kan blijven inspelen op de uitdagingen van de sector

en de markt (De Keyser, 2012). Experten verwachten dan ook dat de managementcapaciteiten van

de melkveehouder uiteindelijk van doorslaggevend belang zullen zijn voor de uitvoering van de

uitbreidingsplannen (Van der Straeten et al., 2012). Daarnaast kan ook de beschikbaarheid van

arbeid een rem zetten op de groeiplannen, hoewel dit omzeild kan worden door toegenomen

automatisering.

Zoals de melkveehouders al aangaven, zal grond de grootste beperkende factor worden. In het

verstedelijkte Vlaanderen is landbouwgrond erg schaars geworden. Dit heeft een invloed op de

aankoopprijs ervan, die gezien wordt als te duur in functie van het economisch rendement.

Melkveehouders moeten eerder proberen om grond te pachten in plaats van zelf grond aan te kopen

(Van der Straeten et al., 2012). Helaas is langdurige pacht niet interessant voor de eigenaar,

waardoor in de toekomst hier steeds minder de mogelijkheid toe zal zijn. Bijgevolg worden boeren

gedwongen te pachten aan minder gunstige voorwaarden of zelf grond aan te kopen. Bij de aankoop

van grond dienen zij een beroep te doen op externe financiering, wat een negatieve druk uitoefent

op de liquiditeit van het bedrijf. Zo blijft er minder ruimte over voor het aanleggen van buffers om de

toenemende volatiliteit in de melkprijzen op te vangen.

Dat het einde van het melkquotum heel hard leeft in de sector werd duidelijk op de jongste editie

van Agriflanders3. Er werden verschillende infosessies en debatten georganiseerd met als onderwerp

de situatie na 2015. Zo verwacht Renaat Debergh, verbonden aan de Belgische Confederatie voor

Zuivel (BCZ), dat het quotumloos melken de markt niet zal laten ontsporen (Debergh, 2013). Hoewel

de melkveehouders aangaven tegen 2015 met maar liefst 30% te willen uitbreiden, zal het

uiteindelijk de melkprijs in combinatie met de prijs van het veevoeder zijn die de stijging van de

melkproductie zal bepalen. Alle beperkende factoren in acht genomen, verwacht Debergh dan ook

maar een stijging met 15%. Zelfs indien het Vlaamse en bij uitbreiding het Europese aanbod van melk

sterk zou toenemen, zal Europa de markt voor melk niet bepalen. Calculaties uitgevoerd door de

Food and Agriculture Organization (FAO) toonden een stijging aan van de wereldwijde melkproductie

tussen 2011 en 2021 met 25%. De grootste stijging wordt verwacht van landen in ontwikkeling en

niet echt van Europa, waarvoor men een stijging van slechts zes procent incalculeert. Europa zal er

dan ook alles aan moeten doen om haar plaats in de markt te behouden en te verstevigen.

3.3.4 Toegenomen volatiliteit

Sinds 2007 is de melkveesector meer onderhevig aan prijsschommelingen. De toegenomen

volatiliteit wordt enerzijds veroorzaakt door het verdwijnen van de marktafscherming, waardoor de

prijsvorming in Europa afhankelijker wordt van de wereldmarktprijs. Anderzijds ontstonden er

sindsdien grotere schommelingen op de wereldmarkt van landbouwproducten door verandering in

de vraag en een toegenomen internationalisering en liberalisering (Van Winsen et al., 2011). De

stijging in de vraag wordt deels verklaard door een stijging in het welvaartspeil in minder ontwikkelde

gebieden, wat de vraag naar zuivelproducten doet toenemen. Maar ook de bio-energiemarkt stelt

3 Agriflanders is een tweejaarlijkse Vlaamse landbouwbeurs in Flanders Expo. De laatste editie was in januari

2013.

34

belang in landbouwproducten. Andere verklaringen voor de schommelende prijzen zijn de speculatie

op landbouwproducten en veranderende verhoudingen binnen de waardeketen. Die volatiliteit zal

zeker niet afnemen. Naast de liberalisering spelen ook andere factoren mee. Zo zijn er minder

voorraden, waardoor gebeurtenissen of grote rampen sneller een weerslag hebben op de

wereldmarkt (Debergh, 2013). Ook is het belang van landen die tegen een lage kost melken

gestegen. Landen zoals Nieuw-Zeeland gebruiken weinig (duur) krachtvoer en maken vooral gebruik

van beweiding. Zoals uitgelegd in punt 4.3.4 is weidegras zeer goedkoop en kan het zeer goede

voederwaarden hebben. De kwaliteit van het gras is echter sterk afhankelijk van het weer. Waar bij

een goede productie de wereldmarktprijs gedrukt wordt door de lage kostenstructuur van deze

landen, leiden extreme weersomstandigheden tot een beperking van het aanbod dat de melkprijs

sterk de hoogte injaagt. In de toekomst zal de volatiliteit van de melkprijs vooral afhangen van de op-

of afbouw van de strategische voorraden en van de mate waarin het signaal van de wereldmarktprijs

vertaald wordt in een wijziging van het aanbod of de vraag (Van der Straeten et al., 2012).

Individuele melkveehouders kunnen verschillende maatregelen nemen om het markt- en afzetrisico

te beperken. Het afzetrisico kan geminimaliseerd worden door te participeren in een coöperatieve

melkerij, die steeds alle melk van haar leden zal ophalen (Vandepoel, 2010). De grootste coöperatie

in België is Milcobel. In de toekomst is zij zeker niet van plan om de melktoevoer van haar leden te

beperken via contracten. Alle huidige leden krijgen de garantie dat alle melk zal opgehaald en

verwerkt worden (Halewyck & Frijlink, 2010). Boeren die hun afzetrisico willen beperken door toe te

treden tot Milcobel zijn er echter aan voor de moeite. Gelet op de marktomstandigheden worden

momenteel geen nieuwe leden toegelaten. Wanneer de vooruitzichten verbeteren, kunnen nieuwe

leden toetreden, mits zij voldoen aan strenge inkomvoorwaarden. Dit is nodig om Milcobels garantie

aan haar huidige leden te kunnen waarmaken. Een andere mogelijkheid om de afzet te verzekeren is

het gebruik van eerder genoemde contracten (zie supra 3.3.2). Dit beperkt naast het afzetrisico

eveneens het prijsrisico (Vandepoel, 2010). De beste bescherming tegen volatiliteit zal een

verbetering van de resultaten zijn. Men verwacht in de toekomst een gemiddelde melkprijs van 32

cent per kg meetmelk, hoewel deze kan schommelen tussen de 24 à 40 cent (Achten, 2011). Deze

gemiddelde melkprijs is hoger dan de prijs die de boeren nu ontvangen, maar melkveebedrijven

zullen in de toekomst wel meer risico ondervinden door de toegenomen volatiliteit (Van Winsen et

al., 2011). Landbouwers kunnen maatregelen nemen om te zorgen dat de volatiliteit van de melkprijs

minder zwaar doorweegt op het inkomen zelf. Om internationaal concurrentieel te blijven, moet de

melkveehouder streven naar een lage kritieke opbrengstprijs. De kritieke opbrengstprijs (KOP) is de

melkprijs die de boer minimaal moet ontvangen om aan alle uitgaven, betalingsverplichtingen en

privéonttrekkingen te voldoen (De Keyser, 2012). Hoe lager deze KOP is, hoe minder gevoelig de

melkveehouder is voor lage melkprijzen. Wanneer de melkprijs hoog is, kunnen bedrijven met een

lage KOP een financiële buffer aanleggen voor crisissituaties (Achten, 2011). In de toekomstige

bedrijfsvoering zal het hebben van de nodige buffers van doorslaggevend belang zijn. Ook moet elke

melkveehouder streven naar een afbouw van zijn schuldpositie. Naarmate het aandeel vreemd

vermogen groter is, weegt volatiliteit in de prijzen meer door op de liquiditeitspositie van het bedrijf

(Wauters et al., 2011b). Naast beheersing van het melkprijsrisico kunnen ook de productieresultaten

verbeterd worden waarbij men streeft naar een hogere melkproductie per koe (Achten, 2011).

Uiteraard moet deze productiestijging gepaard gaan met een beperkte stijging van de kosten.

35

4 Melkveevoeding In de melkveehouderij speelt de voeding van de koeien een zeer belangrijke rol. Een aangepast

voederrantsoen kan positieve effecten hebben op de melkgift en –samenstelling. De voederkosten

kunnen echter oplopen tot meer dan de helft van de totale productiekosten. Aangezien

melkveehouders in de toekomst geconfronteerd zullen worden met onzekere opbrengsten is het van

belang dat zij de voederkosten onder controle trachten te houden. Hiervoor moet de veehouder over

een goede kennis beschikken van de waarde en samenstelling van de diverse voeders met hun

specifieke eigenschappen en tekorten. Dit zal de melkveehouder toelaten die voeders te kiezen die

economisch het interessantst zijn en toch voldoen aan de gestelde eisen: economisch, gezond voor

het dier, ongevaarlijk en gezond voor de mens, aanvaardbaar voor het milieu, aangepast aan de

moderne uitbating en dierenwelzijn bevorderend. Naast de samenstelling en de voedende

nutriënten van de diverse voedermiddelen is het ook belangrijk om te weten hoeveel van elk

voedermiddel de koe kan en mag opnemen.

4.1 Samenstelling van voedermiddelen De belangrijkste functies van een voedermiddel zijn de aanbreng van energie en eiwit. Melkvee heeft

energie en eiwit nodig voor zijn onderhoud, melkproductie, groei en voortplanting (De Brabander, De

Campeneere, Ryckaert & Anthonissen, 2011). Een tekort aan beschikbare energie vermindert de

omzetting van ruw eiwit in microbieel eiwit (De Brabander, Fiems & Boucqué, 1992). Dit drukt de

melkproductie en het melkeiwitgehalte. Ook een eiwittekort in het rantsoen leidt tot een gedrukte

melkproductie en een daling van het melkeiwitgehalte (De Brabander et al., 2011). Een goede

rantsoensamenstelling is dus gebaseerd op de behoeftenormen van het dier. Een behoeftenorm of

voedernorm geeft de gemiddelde benodigde hoeveelheid energie of eiwit weer voor een bepaalde

prestatie. Zo definieert men in België als energiewaarde-eenheid voor melkvee de Voedereenheid

Melk (VEM). Bij de ontwikkeling van het VEM – systeem in 1978 heeft men geopteerd voor een VEM

die geldig is voor een koe van 550 kg die 15 kg meetmelk produceert (De Brabander et al., 2011).

Voor dieren die niet aan deze standaard voldoen, past men een correctie toe op de behoeftenormen.

Een koe in lactatie heeft steeds energie nodig voor haar onderhoud en haar melkproductie. De

onderhoudsbehoefte is afhankelijk van het lichaamsgewicht van het dier. De onderhoudsnorm geldt

voor aangebonden dieren. Voor dieren in loopstallen of dieren met weidebeloop moet een correctie

toegepast worden. Deze correctie bedraagt 10% van de onderhoudsbehoefte voor dieren in

loopstallen. Dieren met onbeperkte weidegang hebben 20% extra energie nodig voor onderhoud. De

behoeftenormen voor melkproductie worden berekend voor de productie van 1 kg meetmelk (Mm),

ook fat protein corrected milk (FPCM) genoemd. Meetmelk is melk met een bepaalde energie-

inhoud, namelijk 730 kcal. De omzetting van melk met een bepaalde samenstelling naar meetmelk

gebeurt met een formule op basis van het vet- en eiwitgehalte van de melk. Omdat de VEM-

standaard geldt voor melkproducties van 15 kg Mm moet men een correctie toepassen op de

behoeftenormen wanneer de melkproductie meer bedraagt dan 15 kg Mm. Koeien in de eerste of

tweede lactatie moeten nog groeien. Bijgevolg wordt er voor deze dieren een energietoeslag

gerekend voor groei. In de laatste maanden van de dracht heeft de koe extra energie nodig, wat zich

vertaalt in hogere behoeftenormen vanaf de 6e maand van de dracht. Om de koeien op een constant

gewicht te houden is het aangeraden de koeien 5% boven de normen te voederen (De Brabander et

al., 2011).

36

Sinds 1992 gebruikt men in België het Darmverteerbaar Eiwit – systeem (DVE) als

eiwitwaarderingssysteem voor rundvee (De Brabander et al., 1992). De DVE-waarde is een

uitdrukking van de hoeveelheid eiwit (aminozuren) die in de dunne darm van het dier verteerd

wordt. Een lacterende koe heeft eiwit nodig voor haar onderhoud, aangezien eiwitten de

bouwstenen zijn van het lichaam, vooral van het spierweefsel, de beenderen en het haar (De

Brabander et al., 2011). Omdat melk een belangrijke hoeveelheid eiwit bevat, ongeveer 3,4%, heeft

een koe eiwit nodig voor haar melkproductie (De Brabander et al., 1992). De behoeftenorm is

afhankelijk van het melkeiwitgehalte en de dagelijkse melkproductie (De Brabander et al., 2011). De

koe heeft ook extra eiwit nodig voor groei in de 1e en 2e lactatie, alsook in de laatste drie maanden

van de dracht. Bovendien heeft de koe ook eiwit nodig voor de microbiële eiwitproductie. Deze

microbiële eiwitproductie gebeurt door de pensmicroben op voorwaarde dat er in de pens

voldoende energie beschikbaar is voor de micro-organismen. Een teveel aan energie en eiwit wordt

vastgelegd in lichaamsreserve. Bij een energietekort wordt deze lichaamsreserve weer afgebouwd

(De Brabander et al., 1992). Vooral in het begin van de lactatieperiode verbruikt de koe meer energie

dan ze opneemt door het op gang komen van de melkproductie. Het gevolg hiervan is een negatieve

energiebalans (Vandorpe, 2012). Het lichaam zal de melkproductie op peil houden en zelfs verhogen

door zoveel mogelijk glucose uit de lichaamsreserve vrij te maken. Voor de mobilisatie en heraanzet

van het lichaamseiwit heeft de koe een extra hoeveelheid eiwit nodig per kg gewichtstoename (De

Brabander et al., 2011). Om de energiebalans te herstellen stimuleert het hormoon insuline de

voeropname zodat de koe meer energie opneemt via de voeding (Vandorpe, 2012).

Eiwit aanwezig in het voeder wordt aangeduid met ruw eiwit. Dit kunnen we opsplitsen in werkelijk

eiwit en niet werkelijk eiwit (De Brabander et al., 1992). Het niet werkelijk eiwit, ook non protein

nitrogen (NPN) genoemd, komt in de pens onder de vorm van ammoniak (NH3) volledig beschikbaar

voor de pensmicroben. Het werkelijk eiwit wordt voor een groot gedeelte afgebroken in de pens tot

peptiden, aminozuren (AZ), ammoniak (NH3) en resterende koolstofskeletten (De Brabander et al.,

2011). Dit vormt samen met de ammoniak uit de NPN de afbreekbare fractie die door de

pensmicroben wordt omgezet in microbieel eiwit. Deze omzetting kan enkel gebeuren indien de

micro-organismen over voldoende bruikbare energie beschikken. De balans tussen de microbiële

eiwitproductie op basis van de hoeveelheid beschikbare ammoniak en de potentiële microbiële

eiwitproductie op basis van de hoeveelheid beschikbare energie wordt aangeduid met de

onbestendige eiwit balans (OEB). Men spreekt van een evenwichtssituatie wanneer de hoeveelheid

ammoniak in de pens gelijk is aan de hoeveelheid energie die de pensmicroben nodig hebben voor

de vorming van microbieel eiwit. In dat geval kan alle ammoniak omgezet worden in microbieel eiwit.

Toch raadt men een kleine ammoniakovermaat aan als veiligheid voor een goede penswerking.

Schadelijker is een tekort aan ammoniak of een negatieve OEB. Dit remt de microbiële activiteit met

een slechtere vertering en een gedrukte voederopname tot gevolg. In de huidige eiwitsystemen richt

men zich dan ook naar een voldoende NH3-beschikbaarheid in de pens (De Brabander et al., 2011).

De hoeveelheid microbieel eiwit die in de pens gevormd wordt, is afhankelijk van de

eiwitafbreekbaarheid en van het aantal micro-organismen in de pens (De Brabander et al., 2011). De

eiwitafbreekbaarheid hangt ondermeer af van de toegankelijkheid en de aantastbaarheid van het

eiwit door de micro-organismen, ook fermenteerbaarheid genoemd. Ook de intensiteit en de duur

van de blootstelling van het eiwit aan de micro-organismen bepaalt de eiwitafbraak. Verschillende

voedermiddelen kunnen een positief of negatief effect hebben op de fermenteerbaarheid. Bij de

samenstelling van het rantsoen moet de melkveehouder hiermee rekening houden. Een te hoog

37

voederniveau is dan weer nadelig voor de verblijfsduur van het eiwit in de pens, waardoor potentieel

fermenteerbare eiwitten niet volledig worden afgebroken. De uiteindelijke microbiële eiwitproductie

wordt bepaald door de hoeveelheid afgebroken voedereiwit en de hoeveelheid energie in de pens.

Het limiterend element bepaalt de uiteindelijke omzetting naar microbieel eiwit. Door het gebruik

van graslandproducten in de Belgische en Nederlandse melkveehouderij is er meestal een overmaat

aan NH3, waardoor de microbiële eiwitproductie enkel afhankelijk is van de hoeveelheid beschikbare

energie (De Brabander et al., 1992). Dit impliceert een positieve OEB. De hoeveelheid pensenergie is

afhankelijk van de verteerbaarheid van de organische stof in de pens. Daarnaast is ook de

samenstelling van dit organisch materiaal van belang voor de verteerbaarheid (De Brabander et al.,

2011). In gevallen van een OEB-tekort kan het verstrekken van voederureum een oplossing bieden.

Ureum is een ruw eiwit dat volledig en zeer snel in de pens wordt afgebroken tot ammoniak en dus

bijdraagt tot een positieve OEB.

Het overige deel van het werkelijk eiwit komt rechtstreeks in de dunne darm terecht, waar een

fractie verteerd wordt. Deze verteerde fractie wordt aangeduid als het darmverteerbaar bestendig

voedereiwit (De Brabander et al., 1992). Het microbieel eiwit dat gevormd werd in de pens wordt

eveneens verder afgebroken in de dunne darm. De eiwitwaarde in de melk wordt bijna volledig

bepaald door de hoeveelheid microbieel eiwit en bestendig voedereiwit die in de dunne darm

verteerd wordt. Het AZ-patroon van het eiwit dat in de dunne darm verteerd wordt bepaalt het AZ-

patroon van het melkeiwit. Een verhoogde microbiële eiwitproductie leidt dus tot een verhoogde

melkeiwitproductie (De Brabander et al., 2011). Een verhoogde eiwitopname via het voeder kan

eveneens leiden tot een verhoging van het melkeiwitgehalte, maar dit slechts met een marginale

efficiëntie (De Brabander et al., 1992). De extra eiwitopname wordt slechts gedeeltelijk omgezet in

extra melkeiwit. Eiwit verstrekken boven de behoeftenorm is dan ook enkel raadzaam wanneer de

melkeiwitprijs hoog is in tegenstelling tot de voedereiwitprijs.

Een eiwittekort leidt vrij vlug tot een gedrukte melkproductie. Daartegenover staat dat de eiwitprijs

de jongste jaren sterk gestegen is en een overmaat aan eiwit slechts een beperkt effect heeft op de

melkproductie en het melkeiwitgehalte. Bijgevolg is het dan ook niet echt rendabel om steevast ver

boven de behoeftenormen te voederen (De Brabander et al., 2011). Bovendien wordt het teveel aan

eiwit via de urine uitgescheiden, wat de stikstofconcentratie doet toenemen. Aangezien in het

hervormde GLB milieu een belangrijk aandachtspunt is, is het raadzaam de stikstofexcretie via de

urine te beperken. Dit kan door een eiwitvoeding die zowel kwantitatief als kwalitatief is afgestemd

op de behoeften. In die zin is het noodzakelijk om twee krachtvoeders te verstrekken, namelijk een

eiwitcorrector en een evenwichtig krachtvoeder. De eiwitcorrector kan individueel aangepast

worden in functie van de DVE-behoefte. Zo is het aan te bevelen de eiwitcorrector ietwat te

verhogen in het begin van de lactatie, aangezien de koe meer voedereiwit verbruikt als energiebron

en er nagenoeg geen bruikbaar eiwit vrijkomt uit de lichaamsreserve (Vandorpe, 2012).

Naast energie en eiwit moet een voedermiddel ook vet bevatten, dat de essentiële vetzuren moet

leveren (De Brabander et al., 2011). Voor haar onderhoud en melkproductie heeft de koe, naast

eiwit en energie, ook mineralen nodig. Om gebreksziekten te voorkomen en voor het optimaal

functioneren van het organisme moet het voeder eveneens vitaminen bevatten. Ten slotte heeft de

koe water nodig voor alle levensprocessen. Een deel van haar vocht neemt de koe op via haar

voeding, maar het is belangrijk dat zij gedurende de hele dag over voldoende water beschikt.

Bovendien moet het rantsoen voldoende structuur bevatten. Dit is belangrijk voor een optimale

38

penswerking, wat verband houdt met een goede microbiële eiwitproductie en melkproductie. Het

rantsoen moet bestaan uit een evenwichtig mengsel van pensbestendig en snel ongeveer langzaam

afbreekbaar eiwit. Ook moet het rantsoen voldoende bestendige en snel ongeveer langzaam

afbreekbare koolhydraten bevatten.

4.2 Invloedsfactoren van de voeding op de melksamenstelling

De melksamenstelling is economisch belangrijk voor de melkveehouder. Hierbij gaat het vooral over

het vet- en eiwitgehalte van de melk. Zo wordt de melkprijs uitbetaald per kg vet en eiwit in een

verhouding van 35/65 (Decaesteker et al., 2008). Aldus weegt het eiwitaandeel zwaarder door. Het

vetgehalte is belangrijk voor de melkcontingentering. Elk bedrijf heeft een referentiequotum met een

bepaald vetgehalte. Wanneer het vetgehalte van de geleverde melk afwijkt van het

referentievetgehalte wordt er een vetcorrectie toegepast. Deze correctie is het verschil tussen het

werkelijk vetgehalte en het referentievetgehalte, beiden uitgedrukt in graden, maal het aantal

geleverde liters maal 0,0175. Een lager vetgehalte zorgt er dus voor dat er meer liters kunnen

geleverd worden binnen het quotum, wat extra melkgeld betekent. Aldus probeert de

melkveehouder het melkeiwit te verhogen terwijl hij zoekt naar mogelijkheden om het melkvet te

verlagen (De Brabander et al., 2011). In een economische optimalisatie is eerder de verhouding

vet/eiwit van belang in plaats van de gehaltes afzonderlijk. Bij het streven naar een vetverlaging mag

het eiwitgehalte zeker niet dalen (Decaesteker et al., 2008). Via het basisrantsoen kan de

vet/eiwitverhouding in de melk verlaagd worden zonder daarbij de gezondheid van de koeien in

gevaar te brengen. Omwille van gezondheidsredenen is het raadzaam het vetgehalte te behouden en

enkel te streven naar een verhoging van het eiwitgehalte.

4.2.1 Algemene voedingsinvloeden

Allereerst is er het verdunningseffect waarbij het melkvet- en eiwitgehalte het resultaat zijn van de

hoeveelheden melk, vet en eiwit die in de uier aangevoerd en gesynthetiseerd worden (De

Brabander et al., 2011). De hoeveelheid geproduceerde melk is afhankelijk van de hoeveelheid

lactose in de de uier. Een uitgebalanceerd rantsoen en een betere energievoorziening kunnen de

melkproductie doen toenemen, wat vaak gepaard gaat met een daling van het melkvetgehalte. Een

omgekeerde relatie kan vastgesteld worden betreffende het eiwitgehalte. Wanneer de extra

energieaanvoer afkomstig is uit voedervet leidt een betere energievoorziening niet tot een toename

van het melkeiwitgehalte (De Brabander et al., 2011). Een goede energievoedering is dan ook de

belangrijkste voorwaarde voor een goed melkeiwitgehalte (Decaesteker et al., 2008).

De pensfermentatie kan aanleiding geven tot een hogere microbiële eiwitproductie, waardoor het

melkeiwitgehalte toeneemt (Decaesteker et al., 2008). Ook de vluchtige vetzuren in de pens zoals

azijnzuur, boterzuur en propionzuur kunnen de melksamenstelling beïnvloeden (De Brabander et al.,

2011). Een verlaging van de verhouding azijnzuur en boterzuur op propionzuur leidt tot een verlaging

van het melkvetgehalte (Decaesteker et al., 2008). Bovendien kan propionzuur het melkeiwitgehalte

ietwat verhogen.

De eiwitreserve van een koe is vrij beperkt, waardoor een eiwittekort al vlug resulteert in een

gedrukte melkproductie (De Brabander et al., 2011). Ook het eiwitgehalte daalt sterk bij een

noemenswaardig tekort aan DVE. De melkveehouder moet er dan ook voor zorgen dat er steeds aan

de eiwitbehoeften voldaan wordt. Een voorziening boven de normen heeft hoogstens een kleine

39

verhoging van het melkeiwit tot gevolg (Decaesteker et al., 2008). Bovendien heeft een voedering

boven de norm een nadelig milieu-effect door een verhoogde stikstofuitscheiding (De Brabander et

al., 2011).

Een gebrek aan structuurvoeder drukt het melkvetgehalte en kan bovendien het melkeiwitgehalte

verhogen (De Brabander et al., 2011). Omwille van de gezondheid van de koe en ook om

economische en voedertechnische redenen is het onverantwoord om een structuurtekort na te

streven (Decaesteker et al., 2008). Een gedrukt melkvetgehalte is trouwens een indicator voor een

structuurtekort.

Glucogene nutriënten zoals zetmeel drukken de azijnzuur/propionzuur-verhouding in de pens

waardoor het melkvetgehalte gedrukt wordt (De Brabander et al., 2011). Het eiwitgehalte kan ietwat

verhoogd worden. Vooral rantsoenen met een hoog krachtvoederaandeel bevatten vaak heel wat

glucogene nutriënten, vooral wanneer het krachtvoer veel zetmeel bevat in de vorm van granen

(Decaesteker et al., 2008).

Door vettoevoeging aan het rantsoen wordt de melkproductie ietwat verhoogd waardoor het

melkvet- en eiwitgehalte gedrukt worden (Decaesteker et al., 2008). Het totale vetgehalte moet

beneden 6,5% blijven, zodat de eiwitproductie ongewijzigd blijft.

4.2.2 Sturing van het eiwitgehalte

Via het rantsoen kan het eiwitgehalte positief beïnvloed worden. Ten eerste moet de koe voldoende

energie tot haar beschikking hebben. Vooral in het begin van de lactatie kampt de koe vaak met een

negatieve energiebalans (De Brabander et al., 2011). Bij een energietekort worden aminozuren

gebruikt voor glucosevorming waaruit de koe dan haar energie haalt. Dit gaat ten koste van de

melkeiwitproductie, aangezien aminozuren die bestemd waren voor de vorming van melkeiwit nu

omgezet worden in glucose (Decaesteker et al., 2008). Het is dus belangrijk om de negatieve

energiebalans zoveel mogelijk te beperken. Dit kan door via het rantsoen voldoende zetmeelrijke

producten en krachtvoeders op basis van glucogene grondstoffen te verstrekken zodat er voldoende

glucogene energie wordt aangevoerd. Ook moet het rantsoen voldoende eiwitten bevatten om een

goed eiwitgehalte te bekomen, aangezien een tekort aan DVE het melkeiwitgehalte drukt. Er zijn

bepaalde aminozuren waarvan een tekort aan een van deze limiterend kan zijn voor de

eiwitproductie. Wil men een optimale eiwitproductie, dan moet de koe via de voeding deze

aminozuren zeker opnemen. Als laatste beïnvloedt de penssynchronisatie het melkeiwit

(Decaesteker et al., 2008). Een goede penssynchronisatie zorgt ervoor dat het grootste deel van de

pensafbreekbare eiwitten worden omgezet in microbieel eiwit. Aangezien het microbieel eiwit

bepalend is voor het melkeiwit moet de aanmaak van microbieel eiwit gemaximaliseerd worden.

Hiervoor moet de koe beschikken over voldoende pensafbreekbare eiwitten en energie en moet de

afbraak van eiwit en energie ongeveer synchroon verlopen.

4.2.3 Sturing van het vetgehalte

Hoewel bedrijfseconomisch enkel het niveau van het eiwitgehalte belangrijk is en het in situaties

waarbij het nationaal quotum niet volgemolken wordt geen zin heeft om te streven naar een

vetverlaging, kan via het rantsoen het vetgehalte enigszins beïnvloed worden. Door in het rantsoen

minder structuur te voorzien of extra vet toe te voegen, kan het melkvetgehalte verlaagd worden

40

(Decaesteker et al., 2008). Een gebrek aan structuur is voor de gezondheid van het dier echter af te

raden, aangezien dit kan leiden tot pensverzuring, wat dan weer nefast is voor de melkproductie.

4.3 Kwaliteit van de voedermiddelen Hoogproductieve melkkoeien vragen een aangepaste voeding. Het voeder moet vooral voldoende

energie en eiwit aanbrengen (Remmelink et al., 2012). Aangezien de energiebehoeften heel wat

hoger zijn dan de eiwitbehoeften, moet het voedermiddel vooral een hoge VEM-waarde hebben

tegenover een lage DVE-waarde. Dit vereist een ruwvoederrantsoen van goede kwaliteit (De

Brabander et al., 2011). Daarnaast moet het rantsoen voldoende structuur aanbrengen. Zo kunnen

we stellen dat een rantsoen van goede kwaliteit is wanneer het een hoge voederwaarde bezit en de

dieren er veel kunnen van opnemen. De voederwaarde is gebaseerd op het energie- en eiwitgehalte

en de aard (nat of droog) van het voedermiddel (Remmelink et al., 2012).

4.3.1 Maïskuilvoeder Maïskuilvoeder heeft de voorbije jaren enorm aan belang gewonnen in het rantsoen van

hoogproductief melkvee. Tegenwoordig bedraagt het aandeel maïskuilvoeder in het

ruwvoederrantsoen op de meeste bedrijven meer dan de helft. Dit komt door de goede

voedereigenschappen plus het feit dat het voeder relatief goedkoop is (De Brabander et al., 2011). Zo

is maïskuilvoeder goed verteerbaar. De hoge verteerbaarheid resulteert in een tamelijk hoge VEM-

waarde, zoals kan afgeleid worden uit tabel 1. Verder heeft het voeder een lage en vrij constante

DVE-waarde en een negatieve OEB.

Tabel 1: Gemiddelde voederwaarde van maïskuilvoeder (Bron: De Brabander et al., 2011)

Maïskuilvoeder heeft een tekort aan alle mineralen en vitaminen, uitgezonderd kalium, ijzer en

mangaan (De Brabander et al., 2011). Rantsoenen met heel wat maïskuilvoeder dienen via het

krachtvoer aangevuld te worden met de meeste mineralen en vitaminen.

Wat betreft de voedingsinvloed van maïskuilvoeder op de melksamenstelling heeft maïskuilvoeder,

evenals graskuilvoeder, geen systematische invloed op het vet- en eiwitgehalte van de melk

(Decaesteker et al., 2008). Met maïskuilvoeder wordt een normaal vet- en eiwitgehalte bekomen.

41

4.3.2 Graskuilvoeder De kwaliteit van geconserveerde graslandproducten kan sterk variëren door de kwaliteit van het gras

en de kwaliteit van de oogst en de bewaring (De Brabander et al., 2011). Graskuilvoeder heeft

ongeveer dezelfde verteerbaarheid als maïskuilvoeder, maar deze waarde kan meer variëren dan bij

maïskuilvoeder. Dit resulteert in zeer uiteenlopende VEM-waarden. Deze variatie in de VEM-waarde

is grotendeels toe te schrijven aan de variatie in het asgehalte. Het asgehalte is een maat voor de

verontreiniging van de graskuil met grond. Een hoger asgehalte drukt de voederwaarde van de kuil.

Om de voederwaarde van zijn graskuil te waarborgen, moet de boer maatregelen nemen om de

verontreiniging met grond tot een minimum te beperken. Door de hoge eiwitafbreekbaarheid van

gras, die nog verhoogd wordt door het inkuilen, hebben graskuilvoeders een relatief lage DVE-

waarde. Bovendien bevatten graslandproducten meer vitaminen en mineralen dan een maïskuil.

Tabel 2 geeft de gemiddelde voederwaarde van graskuilvoeders weer, waarbij een onderscheid

wordt gemaakt tussen een voordroogkuil en een natte graskuil.

Tabel 2: Gemiddelde voederwaarde van graskuilvoeder (Bron: De Brabander et al., 2011)

Verschillende parameters hebben een invloed op de voederwaarde en kwaliteit van het

graskuilvoeder. Zo heeft het tijdstip van maaien en het groeistadium van het gras een invloed op de

kwaliteit (De Brabander et al., 2011). Aangezien de verteerbaarheid en de voederwaarde daalt

naarmate het groeistadium vordert, maait men het best zo vroeg mogelijk. Hoe jonger het

groeistadium, hoe minder tijd het gras gehad heeft om te groeien, wat resulteert in lagere

opbrengsten. Het optimale oogststadium is een compromis tussen kwaliteit en hoeveelheid. Het

juiste maaimoment situeert zich voor of rond half mei (Booij, 2013). Ook de bewaring speelt een rol.

42

De veehouder heeft de keuze tussen een natte graskuil of een voordroogkuil. Hoewel een

voordroogkuil meer werk vraagt, leggen de meeste boeren toch deze vorm van graskuil aan. De

bewaarverliezen zijn namelijk een stuk lager dan in een natte graskuil. Bovendien heeft een

voordroogkuil geen hinderlijke geur zoals een natte graskuil. Ten slotte speelt ook de bemesting van

het gras een rol. Om het asgehalte te beperken en de vitamine- en mineraalwaarde van het gras te

verhogen moet het grasland met voldoende zorg behandeld worden. Het bemestingsbeleid

beïnvloedt ook het eiwitgehalte van de graskuil. Door de aangescherpte bemestingsnormen onder

invloed van Europa toont het eiwitgehalte van de graskuilen de laatste jaren dalende gehalten (Booij,

2013). Om te voldoen aan de eiwitbehoeften van zijn veestapel moet de melkveehouder extra eiwit

verstrekken via het krachtvoeder, wat door de hoge eiwitprijzen een dure oplossing is. Bewuster

mesten kan helpen om de eiwitwaarde in de graskuil te verhogen. Zo moet het gras voldoende

stikstof krijgen. Ook het tijdstip van bemesten speelt een rol. Bemest men half maart, dan bemest

men voor een hoger eiwitgehalte. Toch blijft de belangrijkste parameter de bodemkwaliteit en het

grasbestand zelf. De bodem moet een goede pH-waarde hebben opdat alle voedingsstoffen kunnen

opgenomen worden en hij moet genoeg fosfaat bevatten. De fosfaattoestand beïnvloedt het

productiepotentieel (Booij, 2013). Het grasbestand moet uit minstens 80 procent goede grassen

bestaan. Pas als deze basisvoorwaarden vervuld zijn, kan men maatregelen nemen om de voeder- en

eiwitwaarde van het gras te verbeteren.

4.3.3 Voederbieten en perspulp Voederbieten hebben een zeer hoge VEM-opbrengst per ha tegen een lage kostprijs per ha in

vergelijking met maïskuil en graskuil (De Brabander et al., 2011). Bieten hebben een vrij hoge

opneembaarheid en verteerbaarheid. Bovendien hebben zij een melkproductieverhogend effect.

Door voederbieten te verstrekken in het ruwvoederrantsoen kan de melkproductie verhoogd

worden, evenals het melkvet- en melkeiwitgehalte (Decaesteker et al., 2008). Toch moet het aandeel

bieten in het rantsoen beperkt worden. Wanneer men teveel bieten voedert, wordt er door het hoog

suikergehalte te veel boterzuur gevormd in de pens, wat de melkproductie drukt.

Perspulp van suikerbieten heeft dezelfde goede opneembaarheid als voederbieten (De Brabander et

al., 2011). Bovendien werkt perspulp door zijn hoge VEM-waarde eveneens melkproductie- en

eiwitgehaltestimulerend (Decaesteker et al., 2008). Door bijvoedering met pulp kan het

melkvetgehalte gedrukt worden.

4.3.4 Vers gras Aangezien burgers het vertrouwde beeld van grazende koeien in de wei willen behouden, worden

boeren door de EU aangemoedigd om hun dieren in de zomer op de wei te laten grazen. Ook

Campina verplicht zijn melkleveranciers om hun koeien minstens 100 dagen per jaar buiten te laten.

Bijgevolg verorberen de koeien dus heel wat vers gras. Naast het feit dat weidegras goedkoop is, kan

het ook van zeer goede kwaliteit zijn, met vergelijkbare voederwaarden als maïs (De Brabander et al.,

2011). Opmerking hierbij is dat de voederwaarde van vers gras in grote mate afhankelijk is van het

groeistadium. Bovendien is door de opname van vers gras het vetgehalte van de melk meestal iets

lager, terwijl het eiwitgehalte vaak iets hoger is dan bij klassieke winterrantsoenen (Decaesteker et

al., 2008).

43

Hoewel er in de weideperiode geen risico is op structuurgebrek is het voor hoogproductief melkvee

raadzaam om een beperkte hoeveelheid maïskuilvoeder bij te voederen. Het zetmeel aanwezig in het

maïskuilvoeder stabiliseert de penswerking wat leidt tot een verhoogde voederopname (De

Brabander et al., 2011). De koe neemt meer energie op wat leidt tot een verhoogde melkproductie.

Ook het melkvet- en melkeiwitgehalte verhoogt lichtjes (Decaesteker et al., 2008).

4.3.5 Krachtvoeder Een ruwvoederrantsoen dat voor een groot deel uit kuilmaïs bestaat, heeft een tekort aan eiwit (De

Brabander et al., 2011). Aangezien het voor een optimale melkproductie belangrijk is om te voldoen

aan de behoeftenormen van het dier, dient de melkveehouder bovenop het ruwvoederrantsoen een

eiwitcorrector te verstrekken. Koeien die meer produceren dan 20-22 kg melk hebben daarbovenop

nog evenwichtig krachtvoeder nodig.

Een melkveehouder kan krachtvoeder en/of krachtvoedergrondstoffen gebruiken. Bij het gebruik van

grondstoffen moet de veehouder hierover enige kennis hebben om tot een evenwichtige

samenstelling te komen (De Brabander et al., 2011). Bovendien moet hij actief de grondstoffenmarkt

opvolgen om zo goedkoop mogelijk kwaliteitsvol krachtvoeder te verstrekken. Daarnaast kan de

melkveehouder krachtvoer aankopen bij een mengvoerleverancier. De veevoederindustrie bepaalt

de samenstelling van het krachtvoer met behulp van lineaire programmering, waarbij gekeken wordt

naar de kostprijs en de voederwaarde van de verschillende grondstoffen (De Brabander et al., 2011).

Bedoeling is om te komen tot een zo goedkoop mogelijk krachtvoeder dat voldoet aan de gestelde

eisen. Wanneer de veehouder krachtvoer aankoopt bij een mengvoerleverancier zit in de kostprijs

van het krachtvoer ook een advieskost verrekend. Hoewel tegenwoordig ook voer kan aangekocht

worden zonder advies, waarbij de melkveehouder onafhankelijk voeradvies kan inwinnen wanneer

hij dit wenst, opteert de gemiddelde melkveehouder toch voor voer met advies (Van Ginneken,

2013). Toch zien voeradviseurs een licht stijgende vraag naar onafhankelijk voeradvies, vooral door

bedrijven met problemen en bedrijven met meer dan 100 koeien die om een meer inhoudelijk

voeradvies vragen. Het is echter niet bewezen of onafhankelijk voeradvies een financieel voordeel

kan opleveren.

Door de stijgende krachtvoederprijzen wordt een optimalisering van het voersaldo steeds

belangrijker. Het voersaldo is het verschil tussen de melkopbrengst en de voerkosten per koe per 100

kilogram meetmelk (LIBA, 2013). Verschillende parameters beïnvloeden het voersaldo, zoals onder

andere het voerverbruik. Hierbij is het efficiënt omzetten van voer naar melk van het grootste

belang. Voor een hoge melkproductie heeft de koe voldoende krachtvoeder nodig. De optimale

krachtvoedergift situeert zich rond de 8,5 tot 9 kg per koe (Aerden, 2012). Ook de voersamenstelling

beïnvloedt het voersaldo, evenals de voeropname. Koeien zijn herkauwers, wat betekent dat zij

voldoende vezelig materiaal ter beschikking moeten kunnen hebben om optimaal te functioneren.

Hiervoor moet het rantsoen ten minste 55% ruwvoer bevatten. De melkveehouder moet streven

naar ruwvoeder van topkwaliteit. Ook moet het rantsoen voldoende DVE bevatten. Dit werkt

namelijk melkproductiebevorderend. Kanttekeningen bij een te hoge eiwitvoorziening zijn de

nadelige milieueffecten door een verhoogde stikstofuitstoot en het negatief effect op de

vruchtbaarheid van het dier (De Brabander et al., 2011). Het optimale ruw eiwitniveau ligt rond

16,5% ruw eiwit (Aerden, 2012). Wat betreft de voeropname ligt het optimum tussen de 22 en 23 kg

drogestof per dag. Ook het aantal dagen in lactatie beïnvloedt de melkproductie en bijgevolg het

44

voersaldo. Bij minder dagen in lactatie stijgt de melkproductie evenals de voerefficiëntie. De

voerefficiëntie geeft aan hoeveel kilogram melk een koe produceert uit één kilogram drogestof voer.

Naast een hoge melkproductie zijn er andere aandachtspunten die de voerefficiëntie beïnvloeden. Zo

moeten de koeien een uitgebalanceerd rantsoen krijgen, met hoogkwalitatief ruwvoeder aangevuld

met krachtvoer. Het aandeel krachtvoer in het rantsoen varieert tussen 30% en 45%. De veehouder

moet streven naar een duurzame en gezonde veestapel die maximum 35% vaarzen bevat. Zo moet

pensverzuring ten allen tijde vermeden worden aangezien dit zorgt voor een daling van de

voerefficiëntie.

De eiwit- en energieprijzen per kg drogestof zijn nog nooit zo hoog geweest (Aerden, 2012). Met

deze hoge kostprijzen van voeders is het als goede manager belangrijk om je rantsoen goed in

evenwicht te hebben naar eiwit en energie (Vaes, 2012). De melkveehouder kan zijn voerstrategie

aanpassen en goedkopere alternatieven voederen. Hij moet er echter voor zorgen dat de

melkproductie op punt blijft. Een daling in de melkproductie betekent in het quotumstelsel een

rechtstreeks inkomensverlies. Bovendien moet te allen tijde voldaan worden aan de

behoeftenormen, vooral aan de eiwitnorm. Door meer gras (van goede kwaliteit) in het rantsoen te

steken, wordt zo goedkoop mogelijk voldaan aan de eiwitnorm. Daarnaast kan de boer zijn rantsoen

aanvullen met de goedkopere krachtvoedervervangers, zoals ingekuilde maïskolven, tarwe of

bijproducten uit de bio-ethanolproductie (De Brabander et al., 2011). Deze producten kunnen

slechts gedeeltelijk het krachtvoeder vervangen en moeten meestal nog worden aangevuld met een

eiwitcorrector en een vitaminen- en mineralenkern. Als laatste kan nauwkeurig voeren

kostenbesparingen opleveren. Het geladen rantsoen mag slechts minimaal verschillen van het

berekend rantsoen (Aerden, 2012). Wat teveel wordt gevoederd leidt niet tot extra liters melk en is

met andere woorden dus puur verlies.

4.4 Economische impact van de ruwvoedermelkproductie In voorgaande paragrafen is al enige keren vermeld dat het uiterst belangrijk is dat het ruwvoeder

van goede kwaliteit is. Zo worden er grote inkomensverschillen vastgesteld per liter geproduceerde

melk tussen de melkveebedrijven onderling. Verschillende factoren liggen aan de basis van deze

onderlinge verschillen. Vooral de voederkosten blijken een belangrijke verklarende parameter

(Ryckaert, Anthonissen & Coulier, 2011). Deze kosten bestaan uit de krachtvoederkost en de

variabele kosten die gepaard gaan met het telen van eigen ruwvoeders. De melkveehouder moet

vooral focussen op de ruwvoederkost. Hierin blijkt de hoeveelheid en de kwaliteit van de eigen

gewonnen ruwvoeders een doorslaggevende factor te zijn (Ryckaert & Anthonissen, 2012).

4.4.1 Economische impact

Een goed ruwvoerrantsoen leidt tot een hoge ruwvoedermelkproductie met goede vet- en

eiwitgehaltes. Ryckaert et al. toonden in 2011 al aan dat de ruwvoedermelkproductie een belangrijke

verklarende factor is voor de inkomensverschillen in de gespecialiseerde melkveehouderij. De

economische impact van het verschil in ruwvoedermelkproductie is duidelijk waarneembaar in de

opbrengsten en kosten, uitgedrukt in euro per 100 liter melk. De grootste kostenpost op een

melkveebedrijf is de voederkost, niettegenstaande het grootste deel van het voeder op het

melkveebedrijf zelf wordt geproduceerd (Ryckaert & Anthonissen, 2012). Naast de variabele

voederkost zijn er ook vaste kosten zoals de afschrijving en intrest op gebouwen, machines, pacht

enzovoort. Logischerwijs zijn de vaste kosten per 100 liter melk lager naarmate de

45

ruwvoedermelkproductie hoger is. Verrassender is dat ook de variabele kosten lager zijn voor

bedrijven met een hoge ruwvoedermelkproductie in vergelijking met bedrijven met een lage

ruwvoedermelkproductie (Ryckaert & Anthonissen, 2012).

Onderstaande Figuur 12 geeft de totale kosten per 100 liter melk weer. De totale kosten zijn de som

van de vaste en de variabele kosten. Zoals men duidelijk kan waarnemen op de figuur dalen de totale

kosten per 100 liter geproduceerde melk progressief naarmate de ruwvoedermelkproductie

toeneemt. In een studie uitgevoerd door Ryckaert en Anthonissen in 2012 werden 103 Vlaamse

melkveebedrijven opgedeeld in 4 groepen volgens toenemende melkproductie per koe. Elke groep

bevat ongeveer evenveel bedrijven, waarna voor elke groep de gemiddelde ruwvoedermelkproductie

per koe bepaald werd. Deze groepsgemiddelden zijn weergegeven op de horizontale as. Op de

verticale as zijn voor elke groep en zijn gemiddelde ruwvoedermelkproductie de totale kosten per

100 liter melk weergegeven.

Figuur 12: Totale kosten in euro per 100 liter melk en in functie van ruwvoedermelkproductie per groep (Bron: gebaseerd op Ryckaert & Anthonissen, 2012)

Daar de totale kosten lager zijn naarmate men meer liters ruwvoermelk per koe produceert is

bijgevolg het bruto-saldo en het arbeidsinkomen per 100 liter geproduceerde melk hoger in

vergelijking met lage ruwvoedermelkproducties (Ryckaert & Anthonissen, 2012).

4.4.2 Optimaliseren van de ruwvoedermelkproductie

Om een hoge ruwvoedermelkproductie te bereiken is een goede ruwvoederwinning nodig. De kunst

bestaat erin om voldoende hoeveelheden kwalitatief ruwvoer te produceren tegen zo laag mogelijke

kosten (Ryckaert & Anthonissen, 2012). Het kwaliteitsaspect omvat naast een hoge voederwaarde

ook een goede smakelijkheid en verteerbaarheid zodat de koeien er veel van kunnen opnemen (De

Brabander et al., 2011). Aangezien de teeltkosten per hectare voor de meeste ruwvoedergewassen

grotendeels vastliggen kunnen de kosten per eenheid product enkel gedrukt worden door een zo

hoog mogelijke opbrengst met een zo hoog mogelijke kwaliteit te produceren. Zo leidt goed

graslandmanagement zoals ondermeer een aangepaste bemesting tot een hoge grasproductie met

een goede kwaliteit. Om een hoge opbrengst per hectare maïs te behalen zijn een goede

teelttechniek en variëteitenkeuze belangrijk (Ryckaert & Anthonissen, 2012).

€ 20.00

€ 25.00

€ 30.00

€ 35.00

€ 40.00

€ 45.00

2589 4019 4717 5606

Tota

le k

ost

en

pe

r 1

00

lite

r m

elk

Liter ruwvoedermelk per koe

46

Naast het verhogen van de opbrengst kan de melkveehouder ook enkele kostenbesparingen

doorvoeren. Zo moet voor elke aankoop van een machine voor veldwerkzaamheden een grondige

kosten-batenanalyse gemaakt worden waarbij niet enkel de aankoopprijs, maar ook het verbruik en

eventuele uurlonen van een chauffeur vergeleken worden met loonwerk of andere alternatieven

(Ryckaert & Anthonissen, 2012). Wat betreft zaaizaden primeert de kwaliteit eerder dan de kostprijs.

De landbouwer dient zich uitstekend te informeren over de verschillende rassen alvorens een keuze

te maken. Als laatste kan men al snel enkele honderden euro’s uitsparen bij het oogsten door prijzen

op te vragen bij verschillende loonwerkers.

47

5 Onderzoeksvraag Zoals uit de literatuurstudie is gebleken, staat de melkveesector de komende jaren heel wat

uitdagingen te wachten. In het verleden heeft de sector kunnen genieten van de marktbescherming

en de inkomenssteun die het GLB bood (zie hoofdstuk 0) waardoor de melkveehouderij in

Vlaanderen is uitgegroeid tot een stabiele en hoogproductieve sector. De inkomenssteun van het

GLB is al grotendeels afgebouwd. Toch wordt het GLB vandaag opnieuw hervormd, waarbij de

inkomenssteun nog verder wordt afgebouwd (zie hoofdstuk 2). Bedoeling hiervan is om de

landbouwers actiever te laten inspelen op de markt en het aanbod en de vraag beter op elkaar af te

stemmen. Als gevolg van de wereldwijde liberalisering van de markt voor landbouwproducten, wordt

de marktbescherming die de Europese melkproductie momenteel geniet eveneens afgebouwd. Zoals

beschreven in hoofdstuk 3 verdwijnt het quotum in 2015, waardoor de Europese markt voor melk

meer wordt overgeleverd aan de grillen van de wereldmarkt. Daarbovenop komt dat de wereldmarkt

voor landbouwproducten de voorbije jaren volatieler is geworden, een trend die in de toekomst

zeker zal aanhouden.

De melkveehouderij staat voor ingrijpende veranderingen. Ten eerste neemt de onzekerheid over de

melkprijs toe, wat een invloed zal hebben op de liquiditeitspositie van het bedrijf. Ten tweede wordt

er gesnoeid in de rechtstreekse inkomenssteun die de melkveehouder ontvangt. Omdat beide

veranderingen een invloed zullen hebben op de liquiditeit van het bedrijf, moet de melkveehouder

meer en meer de rol van ondernemer op zich nemen. Daarbij moet hij actief inspelen op de markt en

via producentenorganisaties de dialoog aangaan met de zuivelindustrie. Naast de vermarkting van

zijn melk, moet hij in de eerste plaats zorgen voor goede technische resultaten. Hierbij staat

kostenbeheersing centraal. Omdat de vaste kosten op het merendeel van de melkveebedrijven een

erfenis zijn uit het verleden, moet de melkveehouder vooral de variabele kosten zo laag mogelijk

proberen te houden. De grootste variabele kostenpost op een melkveebedrijf zijn de voederkosten.

Vooral de kosten voor krachtvoeder zijn de voorbije jaren sterk gestegen. De prijzen voor

krachtvoeder zijn ook veel volatieler geworden. Zodus zal de melkveehouder in de toekomst

geconfronteerd worden met een dubbele volatiliteit, namelijk volatiliteit in de inputprijzen en

volatiliteit in de outputprijzen. Problematisch wordt het wanneer de melkveehouder te maken krijgt

met hoge prijzen voor krachtvoer tegenover een lage melkprijs. In dat geval zal een goede manager

zijn voederkosten trachten te beperken, zonder al te veel in te boeten aan de kwantiteit en de

kwaliteit van de melkproductie.

In hoofdstuk 4 zijn al verschillende mogelijkheden aangegeven om de krachtvoedergift te beperken

door het stimuleren van de ruwvoedermelkproductie. In de centrale onderzoeksvraag is het de

bedoeling om de invloed te kwantificeren van een verminderde krachtvoedergift op de

melkproductie. Bedoeling is om de krachtvoedergift en bij uitbreiding de totale

rantsoensamenstelling te laten afhangen van de melkprijs. Gezond boerenverstand impliceert dat bij

een lage melkprijs er minder krachtvoer wordt gegeven met een daling van de productie tot gevolg.

De vraag is nu in hoeverre de melkproductie kan teruglopen om toch nog een goed bedrijfsresultaat

te halen. Ook wordt gekeken wat bij elke melkprijs de ideale rantsoensamenstelling is, zodat steeds

wordt voldaan aan de behoeftenormen van de koe. Vooral bij een lage melkprijs is het belangrijk dat

dit zo goedkoop mogelijk gebeurt. Om op deze vragen een antwoord te vinden, zal gebruik gemaakt

worden van een optimalisatiemodel.

48

6 Materiaal en methoden

6.1 Het model Het model wordt gemaakt in het programma GAMS, wat staat voor General Algebraic Modeling

System. Deze software kan complexe en grootschalige modellen optimaliseren. De ingegeven

vergelijkingen zijn gebaseerd op formules afkomstig uit het DairyWise Cow Model van de Animal

Sciences Group verbonden aan de Universiteit van Wageningen (Schils et al., 2007). Dit Cow Model is

opgesteld in 2007 waardoor we toch met vrij recente formules werken die hun nut in de praktijk

reeds bewezen hebben. Professor Jeroen Buysse heeft deze formules samen met Gwen Willeghems

gecontroleerd en geverifieerd. Deze verificatie gebeurde met behulp van andere literatuur over dit

onderwerp. Zo heeft het Vlaams Departement van Landbouw en Visserij en het Instituut voor

Landbouw en Visserijonderzoek (ILVO) heel wat onderzoek gedaan naar melkveevoeding om zo te

komen tot een aantal relevante en relatief eenvoudige vergelijkingen (De Brabander et al., 2011).

Bio-economische modellen opgesteld door Buysse et al. in 2005 en Schils et al. in 2007 dienden als

leidraad bij het opstellen van ons model. De gebruikte formules werden ook gestaafd met reële

gegevens en de uitkomsten van deze formules werden vervolgens voorgelegd aan experts uit de

sector. Wanneer een formule teveel afwijkte van de praktijk of van andere bronnen, werd de meer

realistische formule gekozen.

Allereerst berekent het model een aantal parameters die nadien worden ingegeven in de

beperkingen opgelegd aan het model. De eerste parameter is de opnamecapaciteit (FICAP) per koe,

die aangeeft hoeveel voeder de koe in totaal kan opnemen. Ook het gewicht van de koe en de

melkproductie van een standaard koe worden bepaald. Als laatste worden de energiebehoeften en

de eiwitbehoeften van de koe berekend. Al deze vergelijkingen zijn afkomstig uit het DairyWise Cow

Model, met uitzondering van de berekening van de energiebehoeften. De energiebehoefte

resulterend uit het DairyWise Cow Model week sterk af van de werkelijke energiebehoefte,

waardoor in samenspraak met Jeroen Buysse en Gwen Willeghems werd beslist om de formule van

het ILVO te gebruiken voor de berekening van de energiebehoefte.

Het opgestelde model is een niet-lineair programmeringsmodel met als doelfunctie het

maximaliseren van de winst. De belangrijkste doelstelling van een bedrijf is winstmaximalisatie en dit

is bij een melkveebedrijf niet anders. Winst wordt in het model gedefinieerd als het verschil tussen

de gerealiseerde omzet en de voerkosten. De gerealiseerde omzet is het product van de

melkproductie per koe (MLKreal) en de melkprijs (priceMLK), terwijl de voerkosten het product is van

de opname van een voedermiddel (FIfeed_product) en zijn prijs (priceFP). De melkprijs wordt door het

model gesimuleerd, waarbij gestart wordt met een melkprijs van € 0.15 per liter FPCM die bij elke

nieuwe simulatie met 1 cent verhoogd wordt. Na 30 simulaties komt men aldus tot een melkprijs van

€ 0.45 per liter FPCM. De in het model gehanteerde melkprijzen zijn melkprijzen die in de toekomst

zeker kunnen voorkomen. Deze melkprijzen zijn gebaseerd op variaties uit het verleden. Hierop is

een Monte Carlo simulatie gedaan om zo een idee te krijgen van mogelijke toekomstige melkprijzen

en de kans dat een bepaalde melkprijs kan voorkomen. Deze melkprijssimulatie is vorig jaar

uitgevoerd door professor Jeroen Buysse in het kader van een thesis over liquiditeitsmanagement in

de Vlaamse melkveehouderij (Agten, 2012). In samenspraak met prof. Buysse leek het overbodig dat

ik deze simulatie nogmaals zou uitvoeren om een indicatie te krijgen van mogelijke toekomstige

melkprijzen.

49

Profit = ∑ (MLKreal * priceMLK) - ∑ (FIfeed_product * priceFP)

Formule 1: Winstberekening

Winstoptimalisatie kan op twee manieren gebeuren, enerzijds door het verhogen van de omzet,

anderzijds door het verlagen van de variabele voerkosten. De voederprijzen in het model zijn een

constante. Bijgevolg kunnen de voerkosten enkel verlaagd worden door minder te voederen van een

bepaald voedermiddel. Omdat krachtvoer het duurst is, zal logischerwijs de krachtvoedergift beperkt

worden om zo te komen tot lagere voerkosten. Beperking van de krachtvoedergift zal een negatief

effect hebben op de gerealiseerde melkproductie. Het model zal dan ook het voederrantsoen

trachten te optimaliseren waarbij zo goedkoop mogelijk gevoederd wordt zonder daarbij de omzet al

te scherp te doen dalen.

Het model dient te voldoen aan een aantal beperkingen. Zoals aangegeven in de literatuurstudie

moet een voederrantsoen in de eerste plaats voldoende energie en eiwit verstrekken. Elk

voedermiddel bezit een bepaalde VEM-waarde dewelke de energie-inhoud van het voedermiddel

weergeeft. De energieopname via het voeder moet minstens gelijk zijn aan de totale

energiebehoefte (ENEtot) van de koe.

∑ (FIfeed_product * VEMfeed_product) ≥ ENEtot

Formule 2: Minimale energieopname per koe

Naast een VEM-waarde bezit elk voedermiddel ook een DVE-waarde, wat een indicatie is voor de

eiwitwaarde van het voeder. De totale DVE-opname via het voeder moet gelijk of groter zijn dan de

totale eiwitbehoefte (PROTtot) van de koe.

∑ (FIfeed_product * DVEfeed_product) ≥ PROTtot

Formule 3: Minimale DVE-opname per koe

Als laatste worden nog een aantal praktische bezwaren aan het model toegevoegd, zoals de totale

mogelijke opname van een voedermiddel. Zo kan een koe bijvoorbeeld maximum 14 kg krachtvoer

opnemen, anders heeft zij te weinig structuur. Dit is nefast voor haar gezondheid. Ook kan een koe

slechts 5 kg bietenpulp opnemen. Bovendien zal een koe voeder opnemen tot zij verzadigd is. Dit is

uiteraard afhankelijk van de verzadigingswaarde (SV) van het voedermiddel.

FICAP = ∑ FIfeed_product * SVfeed_product

Formule 4: FICAP berekening gebaseerd op SV

FIconcentrate ≤ 14

Formule 5: Maximale krachtvoederopname per koe

FIbeet_pulp ≤ 5

Formule 6: Maximale opname van bietenpulp per koe

50

Voor de gezondheid van de koe is het belangrijk dat het rantsoen voldoende structuur bevat.

Hiervoor moet het rantsoen uit minstens 55% ruwvoer (roughage) bestaan. Een melkveehouder

controleert de structuurwaarde van zijn voederrantsoen met behulp van de OEB. Deze OEB mag

nooit negatief zijn. Als veiligheid wordt er in de praktijk echter gestreefd naar een OEB boven de 50.

∑ FIroughage ≥ 0.55 * ∑ FIfeed_product

Formule 7: Aandeel ruwvoeder in totaal rantsoen

∑ (FIfeed_product * OEBfeed_product) ≥ 50

Formule 8: Berekening van de OEB

6.2 Gegevens

Zoals blijkt uit de beschrijving van het model moeten een aantal gegevens extern worden ingevoerd.

Allereerst moet de rantsoensamenstelling bepaald worden. Uit de literatuurstudie is naar voor

gekomen dat maïs een belangrijk bestanddeel is van het rantsoen op een melkveebedrijf. Dit wordt

verder aangevuld met ingekuild gras en vers gras wegens de goede voedertechnische en

economische eigenschappen. Omwille van zijn hoge energiewaarde werd bietenpulp aan het

ruwvoederrantsoen toegevoegd. Bovendien heeft pulp een positief effect op de melkproductie en

het eiwitgehalte van de melk, waardoor krachtvoer kan worden uitgespaard. Aangezien we in ons

model zo goedkoop mogelijk trachten te voederen, vooral bij een lage melkprijs, moeten goedkope

ingrepen om de melkproductie te verhogen en het eiwitgehalte te verbeteren zeker in het model

opgenomen worden. Een teveel aan bietenpulp kan echter de melkproductie drukken. Dit resulteert

in de eerder genoemde beperking wat betreft de opname van bietenpulp (zie supra Formule 6). Dit

ruwvoederrantsoen wordt aangevuld met krachtvoer. Dit rantsoen werd vervolgens voorgelegd aan

een melkveehouder om te kijken of we een realistisch rantsoen hadden samengesteld.

Van elk voedermiddel moet een aantal waarden ingegeven worden, zoals VEM, DVE en de

verzadigingswaarde. Opmerking hierbij is dat deze voederwaarden zijn uitgedrukt per kg drogestof

(DS). Het model berekent dan ook de opname van een voedermiddel in kg DS in plaats van de totale

opname. De in de praktijk gebruikte modellen om de optimale rantsoensamenstelling te bepalen

rekenen ook op basis van kg DS waardoor dit dus geen belemmering vormt voor ons model. De

voederwaarden evenals de verzadigingswaarde van elk voedermiddel werden verkregen uit de

geraadpleegde literatuur en uit de voederwaardetabel die Johan Achten van het Landbouwkundig

Ingenieursbureau Achten (LIBA) ons verstrekt had. LIBA begeleidt melkveehouders in hun streven

naar een verbetering van de economische en technische bedrijfsresultaten. Hierbij gaat het vooral op

het gericht managen van de voerefficiëntie waarbij koeien voer omzetten in zoveel mogelijk melk.

Hierbij tracht LIBA om met zo goedkoop mogelijk voeder goede technische resultaten te behalen.

Omwille van zijn ervaring was Johan Achten dan ook de aangewezen persoon om de voederwaarden

bij op te vragen. Aangezien de doelfunctie winstmaximalisatie is, moeten de prijzen van de gebruikte

voedermiddelen eveneens in het model ingegeven worden. Deze prijzen werden verkregen via Johan

Achten. LIBA ondersteunt namelijk verschillende melkveehouders bij hun bedrijfseconomische

boekhouding en zij volgen de krachtvoedermarkt nauwgezet op, waardoor zij een correct beeld

hebben van de prijzen van de gebruikte voedermiddelen. Het was dan ook een logische keuze om de

prijzen te gebruiken die Johan Achten ons gegeven had.

51

Voedermiddelen VEM DVE OEB SV ppriceFP

krachtvoer 940 200 100 0.34 0.38

graskuil 900 68 55 0.99 0.15

maïskuil 950 53 -37 0.79 0.115

gras 1006 96 72 0.99 0.125

bietenpulp 1062 99 -12 0.34 0.15

Tabel 3: Voederwaarden en prijzen (in €/kg DS) van de gebruikte voedermiddelen

Als laatste moet de veestapel in het model ingevoerd worden met voor elke koe haar

lactatienummer, het aantal dagen dat zij reeds in lactatie is en het aantal dagen dat zij drachtig is.

Deze eigenschappen van de koe dienen als input voor de formules voor de berekening van de

energie- en eiwitbehoeften. In de literatuurstudie is melding gemaakt dat het gemiddelde

melkveebedrijf vandaag 45 melkkoeien telt. Omdat dit aantal in de toekomst waarschijnlijk zal

toenemen, is in het model geopteerd voor een veestapel van 50 koeien. Opmerking hierbij is dat

enkel de koeien in lactatie in het model zijn opgenomen. Koeien in droogstand worden buiten

beschouwing gelaten, omdat zij op de meeste melkveebedrijven apart gevoederd worden en zo een

aangepaste voeding krijgen. Om een correcte inschatting te kunnen maken van de eigenschappen

van de koeien zijn de koegegevens van de veestapel van een bestaand melkveebedrijf ingegeven.

Alle ingevoerde gegevens zijn getoetst aan de praktijk. Ook de gebruikte formules zijn gecontroleerd

op hun praktische haalbaarheid. In principe zou het ontworpen model dan ook perfect toepasbaar

moeten zijn in de praktijk. Temeer omdat koe- en voedergegevens extern moeten ingegeven worden,

kan het model gemakkelijk toegepast worden op een individueel melkveebedrijf.

52

7 Resultaten en discussie

7.1 Operationeel management Zoals al vermeld in sectie 6.1 voert het model zelf dertig simulaties uit waarbij de melkprijs bij elke

simulatie verhoogd wordt met 1 cent. We starten met een melkprijs van 15 cent per liter FPCM om

uiteindelijk te komen tot een melkprijs van 45 cent per liter FPCM. Om het model niet te

overbelasten wordt de krachtvoederprijs voorlopig als een constante beschouwd over alle simulaties

heen.

Het model levert resultaten in verband met de ideale voedersamenstelling per koe afhankelijk van

haar koegegevens zoals lactatienummer, aantal dagen in lactatie enzovoort. Naast de individuele

rantsoenen hebben we ook gegevens over de totale rantsoensamenstelling over de voltallige kudde.

Dit is niet meer dan de som over de kudde van alle gebruikte voedermiddelen. Zo is de totale

krachtvoedergift de som van de krachtvoederopname per koe over alle koeien heen. In wat volgt

zullen vooral de resultaten over de voltallige kudde besproken worden. Deze zijn meer illustratief en

laten beter toe om conclusies te trekken dan de voedergegevens per koe.

Met het model willen we als melkveehouder onze winst optimaliseren. Het model berekent de winst

per dag over de volledige kudde voor verschillende melkprijzen. Bij een oplopende melkprijs zouden

we dan ook logischerwijs steeds meer winst moeten maken. Een snelle blik op Figuur 13 leert dat ons

model wel degelijk de winst optimaliseert.

Figuur 13: Gerealiseerde winst (in €) bij verschillende melkprijzen

7.1.1 Resultaten i.v.m. krachtvoer

Verwacht wordt dat bij een lage melkprijs er minder krachtvoeder aan de koeien zal gegeven worden

om de kosten te beperken. Omdat krachtvoeder de melkproductie stimuleert, zal de melkproductie

lager zijn wanneer de koeien minder krachtvoer krijgen. Dit komt ook duidelijk naar voor uit het

model. Onderstaande Figuur 14 geeft de totale krachtvoedergift en de daarmee gepaard gaande

melkproductie weer voor een melkprijs gaande van € 0.15 tot € 0.45. We zien duidelijk dat wanneer

de krachtvoedergift stijgt ook de melkproductie omhoog gaat. Een opvallende waarneming uit de

0

50

100

150

200

250

300

350

400

450

500

0.1

5

0.1

7

0.1

9

0.2

1

0.2

3

0.2

5

0.2

7

0.2

9

0.3

1

0.3

3

0.3

5

0.3

7

0.3

9

0.4

1

0.4

3

Win

st (

€)

Melkprijs (€/liter FPCM)

Winst

53

grafief is dat de krachtvoedergift pas begint te stijgen vanaf dat de melkprijs boven de € 0.30 per kg

FPCM gaat. Dit is een belangrijke conclusie voor de bedrijfsmanager. De kost van het krachtvoeder

bedraagt hier € 0.38 per kg. Zolang de krachtvoerkost veel hoger is dan de melkprijs heeft het voor

de bedrijfsmanager geen enkel nut om de melkproductie op te drijven met extra krachtvoer,

aangezien dit enkel zou leiden tot een verslechtering van het bedrijfseconomisch resultaat.

Figuur 14: Totale krachtvoergift (in kg DS) en totale melkproductie (in kg FPCM) met prijs krachtvoer = € 0.38

Een ander verhaal wordt het wanneer de krachtvoederprijzen relatief laag zijn. We laten het model

opnieuw lopen, maar ditmaal met een krachtvoederkost van € 0.28 per kg. We zien in Figuur 15 dat

de krachtvoedergift nu al begint te stijgen vanaf een melkprijs van € 0.23. Dit bevestigt de conclusie

dat het voor de bedrijfsmanager pas interessant wordt om extra krachtvoeder te geven vanaf dat de

melkprijs slechts een paar cent lager is dan de krachtvoederprijs.

Figuur 15: Totale krachtvoergift (in kg DS) en totale melkproductie (in kg FPCM) met prijs krachtvoer = € 0.28

0

200

400

600

800

1000

1200

1400

1600

1800 0

.15

0.1

7

0.1

9

0.2

1

0.2

3

0.2

5

0.2

7

0.2

9

0.3

1

0.3

3

0.3

5

0.3

7

0.3

9

0.4

1

0.4

3

Milk price (€/liter FPCM)

Krachtvoergift

Melkproductie

0

200

400

600

800

1000

1200

1400

1600

1800

0.1

5

0.1

7

0.1

9

0.2

1

0.2

3

0.2

5

0.2

7

0.2

9

0.3

1

0.3

3

0.3

5

0.3

7

0.3

9

0.4

1

0.4

3

Kra

chtv

oe

rgif

t (k

g D

S)

Me

lkp

rod

uct

ie (

kg F

PC

M)

Milk price (€/liter FPCM)

Krachtvoergift

Melkproductie

54

Wat nog opvalt bij Figuur 15 en ook al bij Figuur 14 is dat de krachtvoedergift vanaf een bepaalde

melkprijs scherp de hoogte ingaat om nadien slechts geleidelijk te stijgen. Bekijken we Figuur 15, dan

zien we dat bij een melkprijs van 32 cent de krachtvoedergift slechts licht is toegenomen in

vergelijking met een melkprijs van 30 cent. Bijgevolg is ook de melkproductie slechts licht gestegen.

Dit is vreemd aangezien we hier juist te maken hebben met een zeer hoge melkprijs. De melkprijs is

hier hoger dan de prijs van het krachtvoer, wat het juist extra interessant maakt om de

melkproductie op te drijven. De verklaring ligt in de beperking opgelegd aan het model over de

maximale krachtvoeropname per koe (zie Formule 5). Een koe kan slechts een beperkte hoeveelheid

krachtvoer opnemen. Anders riskeert zij een gebrek aan structuur en dit gaat ten koste van haar

gezondheid. Vanaf een bepaalde melkprijs wordt het economisch interessant om de beste koeien

veel meer krachtvoer te geven om zo hun melkproductie op te drijven. Eens zij echter de maximale

hoeveelheid krachtvoer krijgen, kan hun melkproductie niet verder opgedreven worden. Dan kan

alleen de totale melkproductie nog licht verbeterd worden door nu ook de maximale hoeveelheid

krachtvoeder te geven aan de mindere koeien, aangezien de baten de kosten ruimschoots

overtreffen. Vanaf een bepaalde melkprijs kan de gerealiseerde melkproductie niet meer verhoogd

worden omdat alle koeien reeds het maximum aan krachtvoer krijgen. Vanaf dit moment zal enkel de

hogere melkprijs leiden tot meer winst.

7.1.2 Resultaten i.v.m. rantsoensamenstelling

Wanneer de melkprijs laag is, zal er minder krachtvoer gegeven worden om de kosten te beperken.

Toch moet steeds voldaan zijn aan de energie- en eiwitbehoeften van de koe. Hiervoor kan de boer

in de eerste plaats gebruik maken van hoogkwalitatief ruwvoeder dat goede VEM- en DVE-waarden

heeft. Wanneer de koe het merendeel van haar behoeften kan halen uit het haar verstrekte

ruwvoeder heeft zij minder nood aan extra energie en eiwit uit krachtvoer. Bovendien leidt een goed

ruwvoederrantsoen tot een hoge ruwvoedermelkproductie. De kosten van deze

ruwvoedermelkproductie zijn relatief laag in vergelijking met de kosten van de extra liters melk

gerealiseerd door bijvoedering met krachtvoer. Vooral wanneer de melkprijs laag is, komt het erop

aan om zoveel mogelijk melk te produceren aan zo laag mogelijke kosten. Elke extra liter melk leidt

tot extra winst, zolang de marginale kosten lager zijn dan de melkprijs. Ook bij hoge melkprijzen is

het belangrijk om in de eerste plaats kwalitatief goed ruwvoeder te geven aan de koeien.

Bijvoedering met krachtvoer zal dan leiden tot een nog hogere melkproductie. Vooral wanneer de

melkprijs hoog is, leidt elke extra liter melk tot extra winst.

Naast hoogkwalitatief ruwvoeder kan de boer zijn rantsoensamenstelling aanpassen in functie van de

melkprijs. Zoals eerder vermeld zal bij een lage melkprijs de krachtvoedergift beperkt worden. Om te

zorgen dat de koeien toch voldoende energie en eiwit krijgen, zal de boer weidegras opnemen in zijn

rantsoen. Tabel 3 (zie supra 6.2) toont aan dat gras heel goede voederwaarden heeft en zeer

goedkoop is. Ook zal de melkveehouder zijn ruwvoederrantsoen aanvullen met bietenpulp.

Bietenpulp is iets duurder dan gras, maar heeft wel iets betere voederwaarden. Het belangrijkste

voordeel van bietenpulp ten opzichte van gras is de lagere verzadigingswaarde, waardoor de koeien

er meer van kunnen opnemen. Bovendien heeft bietenpulp een positief effect op de melkproductie

en op het melkeiwitgehalte, wat het extra interessant maakt om bietenpulp op te nemen in het

rantsoen. Omwille van een goede penswerking mag een koe slechts een beperkte hoeveelheid

bietenpulp opnemen, zoals is bepaald in Formule 6. Dit verklaart waarom op Figuur 16 de curve van

bietenpulp vrijwel een constante is. Ongeacht de melkprijs krijgen zowat alle koeien de maximale

55

hoeveelheid pulp. Bij een lage melkprijs kan bietenpulp gebruikt worden als een goedkoop

alternatief voor krachtvoer. Bij een hoge melkprijs kan de hoeveelheid bietenpulp niet verder

opgedreven worden omwille van de beperking betreffende de penswerking. Een ander alternatief

voor krachtvoer is gras. Dit zien we ook duidelijk op Figuur 16: Voedergift van de verschillende

voedermiddelen (in kg DS) in functie van de melkprijs (€/kg FPCM) Bij een lage melkprijs wordt er weinig

krachtvoer gegeven en wordt het rantsoen aangevuld met gras. Vanaf een bepaalde melkprijs krijgen

de koeien veel meer krachtvoer en wordt het aandeel gras in het rantsoen afgebouwd. Dit is omdat

gras een veel hogere verzadigingswaarde heeft dan krachtvoer, maar een minder hoge eiwitwaarde.

Omdat krachtvoer, in tegenstelling tot gras, de melkproductie stimuleert, willen we juist dat de koe

meer krachtvoer opneemt. Hiervoor gaan we de koe minder gras laten opnemen zodat in de pens

meer plaats overblijft voor krachtvoer. Bij hele hoge melkprijzen, zijnde prijzen vanaf € 0.40 per kg

FPCM, gaan we de melkproductie tot haar maximum opdrijven door extra veel krachtvoer te geven

aan de koeien. Hiervoor gaan we ze minder gras en maïs geven, zodat zij genoeg krachtvoer kunnen

opnemen. Het aandeel ruwvoer in het rantsoen kan niet onbeperkt afgebouwd worden ten gunste

van het aandeel krachtvoer. Formule 7: Aandeel ruwvoeder in totaal rantsoen stelt dat het aandeel

ruwvoeder in het rantsoen minstens 55% moet bedragen opdat de koe voldoende vezelig materiaal

ter beschikking zou hebben. Dit is nodig omdat een koe een herkauwer is.

Figuur 16: Voedergift van de verschillende voedermiddelen (in kg DS) in functie van de melkprijs (€/kg FPCM)

In ons model gaan we ervan uit dat het zomer is en de koeien onbeperkte weidegang hebben.

Hierdoor kan het rantsoen aangevuld worden met goedkoop en voedzaam weidegras. Niet alle

melkveehouders hebben echter voldoende weidegronden liggen in de onmiddellijke omgeving van

hun bedrijf, waardoor de melkkoeien slechts beperkt of zelfs helemaal niet op de weide kunnen.

Daarnaast blijven in de winter de koeien op stal wegens het slechte weer. Wanneer de koeien geen

toegang hebben tot vers gras moet het rantsoen aangevuld worden met ingekuild gras, zoals wordt

weergegeven op Figuur 17. Bij lage melkprijzen kan dan ingekuild gras gebruikt worden als goedkoop

alternatief voor krachtvoer. Door bewaringsverliezen heeft graskuilvoeder minder goede

voederwaarden als vers gras. Bovendien is het door de bewerkingen die erop zijn uitgevoerd, zoals

oogsten en inkuilen, iets duurder dan weidegras. Omwille van de lagere voederwaarden zal bij een

0

100

200

300

400

500

600

0.1

5

0.1

7

0.1

9

0.2

1

0.2

3

0.2

5

0.2

7

0.2

9

0.3

1

0.3

3

0.3

5

0.3

7

0.3

9

0.4

1

0.4

3

Tota

le v

oe

de

rgif

t (k

g D

S)

Melkprijs (€/kg FPCM)

Krachtvoer

Maïskuil

Gras

Bietenpulp

56

iets hogere melkprijs het aandeel krachtvoeder in het rantsoen sneller verhoogd worden ten koste

van het aandeel graskuilvoeder dan het geval is bij een rantsoen met vers gras.

Figuur 17: Totale voedergift van de verschillende voedermiddelen in de winter (in kg DS) in functie van de melkprijs (€/kg FPCM)

Figuur 18 vergelijkt de totale krachtvoergift tussen een rantsoen met ingekuild gras en een rantsoen

met vers gras. Hierbij staat krachtvoer_gras voor de totale krachtvoergift in het rantsoen met vers

gras, zoals weergegeven op Figuur 16. Krachtvoer_graskuil geeft de totale krachtvoergift weer in een

rantsoen dat gebruik maakt van ingekuild gras in plaats van vers gras. De figuur toont aan dat de

totale krachtvoergift iets hoger is bij een rantsoen met graskuilvoeder dan bij een rantsoen met vers

gras, hoewel bij hele hoge melkprijzen dit verschil wegvalt. Dan wordt in beide rantsoenen de

maximale hoeveelheid krachtvoeder gegeven en wordt er nagenoeg geen gras, vers of ingekuild,

meer in het rantsoen opgenomen.

0

100

200

300

400

500

600

0.1

5

0.1

7

0.1

9

0.2

1

0.2

3

0.2

5

0.2

7

0.2

9

0.3

1

0.3

3

0.3

5

0.3

7

0.3

9

0.4

1

0.4

3

Tota

le v

oe

de

rgif

t (k

g D

S)

Melkprijs (€/kg FPCM)

Krachtvoer

Maïskuil

Graskuil

Bietenpulp

0

100

200

300

400

500

600

0.1

5

0.1

7

0.1

9

0.2

1

0.2

3

0.2

5

0.2

7

0.2

9

0.3

1

0.3

3

0.3

5

0.3

7

0.3

9

0.4

1

0.4

3

Kra

chtv

oe

rgif

t (k

g D

S)

Melkprijs (€/kg FPCM)

Krachtvoer_gras

Krachtvoer_graskuil

57

Figuur 18: Vergelijking van de totale krachtvoergift (in kg DS) tussen rantsoen met vers gras en rantsoen met ingekuild gras

Het is niet verwonderlijk dat een winterrantsoen dat gebruik maakt van ingekuild gras duurder uitvalt

dan een zomerrantsoen waarbij het ingekuild gras vervangen is door vers gras. Enerzijds is de

krachtvoedergift hoger in het winterrantsoen, wat extra kosten impliceert. Anderzijds is ingekuild

gras duurder dan vers gras. Toch heeft het dezelfde opneembaarheid, waardoor de koeien er

evenveel van zullen opnemen. Figuur 19 vergelijkt de kost per kg melk tussen een zomerrantsoen

met vers gras en een winterrantsoen met ingekuild gras. Hierbij staat de blauwe lijn (kost per kg melk

gras) voor het zomerrantsoen terwijl de rode lijn (kost per kg melk graskuil) de kostprijs weergeeft

van het winterrantsoen met ingekuild gras. Het is duidelijk te zien dat vooral bij lage melkprijzen het

rantsoen dat gebruik maakt van graskuilvoeder duurder is dan het rantsoen met vers gras.

Melkveehouders doen er dus goed aan hun koeien in de zomer zoveel mogelijk buiten te laten lopen

om zo de voederkosten te drukken. Dit is wel enkel in het geval van lage melkprijzen. Bij melkprijzen

gelijk aan of hoger dan de krachtvoederkost is er geen verschil in kostprijs meer tussen beide

rantsoenen. Zoals gezien op Figuur 16 en Figuur 17 bestaat in dat geval het rantsoen enkel nog uit

krachtvoer, maïs en bietenpulp. Het maakt dan ook geen verschil meer of de melkveehouder vers

gras of ingekuild gras geeft aan zijn dieren.

Figuur 19: Vergelijking van de kost per kg melk (in €) tussen rantsoen met vers gras en rantsoen met ingekuild gras

7.1.3 Conclusie

Onze doelstelling was om een indicatie te krijgen hoeveel we kunnen spelen met de

rantsoensamenstelling en de bijhorende voederkost in functie van de melkprijs. We waren

voornamelijk geïnteresseerd in hoeveel de voederkost kan zakken wanneer de melkprijs laag is. Bij

lage melkprijzen moet de melkveehouder in de eerste plaats focussen op kostenbesparingen in de

hoop toch nog enige winst te kunnen boeken. In Figuur 20 hebben we op de rechteras de kostprijs

per kg melk uitgezet. De lijn die de winst weergeeft en die kan afgelezen worden op de linkeras, dient

ter illustratie dat we wel degelijk winst boeken en dat deze winst altijd maar toeneemt als gevolg van

0.1

0.11

0.12

0.13

0.14

0.15

0.16

0.17

0.18

0.1

5

0.1

7

0.1

9

0.2

1

0.2

3

0.2

5

0.2

7

0.2

9

0.3

1

0.3

3

0.3

5

0.3

7

0.3

9

0.4

1

0.4

3

Ko

st p

er

kg m

elk

(€

)

Melkprijs (€/kg FPCM)

Kost per kg melk gras

Kost per kg melk graskuil

58

de hogere melkprijzen. Op de figuur is duidelijk te zien dat bij heel lage melkprijzen de voederkost

niet veel meer verlaagd kan worden. Dit valt te verklaren vanuit Figuur 14 en Figuur 16. Bij lage

melkprijzen verandert de rantsoensamenstelling vrijwel niet. Vanaf dat de melkprijs minstens 5 cent

lager is dan de prijs van het krachtvoer wordt geprobeerd om zoveel mogelijk energie en eiwit te

verstrekken via het ruwvoederrantsoen door gras bij te voederen.De koeien krijgen het minimum

aan krachtvoer om de kosten te beperken. Wanneer de melkprijs nog verder zakt is een verdere

beperking van de krachtvoedergift echter onmogelijk omdat in dat geval niet meer voldaan wordt

aan de behoeftenormen van de koe. De melkveehouder moet in dat geval op zoek naar andere

aspecten in zijn bedrijfsvoering waar hij mogelijke kostenbesparingen kan doorvoeren.

Wat we dus kunnen besluiten uit Figuur 20 is dat operationeel management vooral interessant wordt

bij heel hoge melkprijzen. Door het opdrijven van de krachtvoergift gaat enerzijds de kost per kg

melk omhoog, anderzijds wordt tegelijk de winstmarge groter door de extra gerealiseerde omzet.

Figuur 20: Kost per kg melk (in €) en gerealiseerde winst (in €) voor verschillende melkprijzen

De prijs van het krachtvoer ingegeven in het oorspronkelijk model is wel vrij hoog. We rekenen daar

met een prijs van € 0.38 per kg krachtvoer. Om bij deze hoge kost nog enige winst te boeken moet de

melkprijs al zeer hoog zijn vooraleer het rantsoen een groot aandeel krachtvoer kan bevatten. De

ingevoerde prijs is echter een reële prijs die geldig is in mei 2013 voor een bepaalde

krachtvoermengeling. Bovendien zijn de krachtvoederprijzen de voorbije jaren fors de hoogte

ingegaan, waardoor onze hoge krachtvoerkost dus geen uitzondering is. Ook in de toekomst kunnen

melkveehouders geconfronteerd worden met een dergelijk hoge krachtvoerkost. Het is belangrijk dat

zij daar rekening mee houden in hun bedrijfsvoering. Men kan deze hoge kost omzeilen door een

andere krachtvoermengeling te kiezen. Vaak zijn er verschillende mengelingen op de markt, met

verschillende voederwaarden en verschillende prijzen. Zijn toevlucht nemen tot een goedkopere

mengeling zal niet alleen een weerslag hebben op de voederkost, maar ook op de gerealiseerde

melkproductie. Een goedkopere mengeling heeft vaak minder goede voederwaarden, waardoor de

gerealiseerde melkproductie met eenzelfde hoeveelheid krachtvoer lager zal liggen dan

vooropgesteld in ons model. Het komt er dan op aan om een afweging te maken tussen enerzijds de

0.1

0.11

0.12

0.13

0.14

0.15

0.16

0.17

0

50

100

150

200

250

300

350

400

450

500

0.1

5

0.1

7

0.1

9

0.2

1

0.2

3

0.2

5

0.2

7

0.2

9

0.3

1

0.3

3

0.3

5

0.3

7

0.3

9

0.4

1

0.4

3

Ko

st p

er

kg m

elk

(€

)

Win

st (

€)

Melkprijs (€/kg FPCM

Winst

Kost per kg melk

59

gerealiseerde winst door de lagere voederkost en anderzijds het verlies aan extra melk door de

lagere voederwaarden.

De prijzen van krachtvoer werden de voorbije jaren gekenmerkt door een hoge volatiliteit. Deze

volatiliteit zal ook in de toekomst aanhouden. Het is dus perfect mogelijk dat onze gebruikte

krachtvoermengeling die wij nu aankopen aan € 0.38 per kg volgende maand kan aangekocht worden

aan € 0.28 per kg. Wanneer we deze lagere kost ingeven in het model zien we op Figuur 21 dat er

afhankelijk van de melkprijs veel meer variatie kan aangebracht worden in de voederkost. Door de

veel lagere krachtvoerprijs is voor elke melkprijs de voederkost lager dan in Figuur 20. Ook kan nu

reeds bij een melkprijs van 23 cent de krachtvoergift opgedreven worden, wat eveneens de

melkproductie verhoogt, zoals aangetoond op Figuur 15. De conclusie blijft wel dat bij uitzonderlijk

lage melkprijzen de voederkost niet verder verlaagd kan worden.

Figuur 21: Kost per kg melk (in €) en gerealiseerde winst (in €) bij krachtvoerkost = € 0.28

Operationeel management zal in de toekomst vooral interessant worden wanneer de prijzen voor

krachtvoer beneden de 30 cent per kg blijven. In dat geval kan de winstmarge al verhoogd worden bij

normale melkprijzen. Uit de literatuurstudie is naar voor gekomen dat experten verwachten dat de

melkprijs in de toekomst zal variëren tussen € 0.24 en € 0.40 met een gemiddelde melkprijs van €

0.32 per kg FPCM. Uit Figuur 21 leiden we af dat binnen dit interval (melkprijs tussen € 0.24 en €

0.40) redelijk wat variatie mogelijk is in de kostprijs per kg melk. Wanneer de melkprijs zakt kan

binnen dit interval de voederkost verlaagd worden door minder krachtvoer in het rantsoen te steken.

Omgekeerd kan bij een stijgende melkprijs de winstmarge verhoogd worden door uitbreiding van de

melkproductie.

Tot slot bekijken we hoeveel extra winst de melkveehouder op jaarbasis kan bekomen door

operationeel management toe te passen. Wanneer de melkveehouder operationeel management

toepast gaat hij dynamisch voederen waarbij hij zijn rantsoen aanpast in functie van de melkprijs. Dit

zou uiteindelijk moeten leiden tot meer winst. We nemen de winstmarge van een landbouwer die

operationeel management toepast en vergelijken deze met de winstmarge van een landbouwer die

statisch voedert. Statisch voederen betekent dat de voederkost en de gerealiseerde melkproductie

steeds gelijk blijft, ongeacht de melkprijs. Om deze voederkost en melkproductie te bepalen starten

0.1

0.11

0.12

0.13

0.14

0.15

0.16

0.17

0

100

200

300

400

500

600

0.1

5

0.1

7

0.1

9

0.2

1

0.2

3

0.2

5

0.2

7

0.2

9

0.3

1

0.3

3

0.3

5

0.3

7

0.3

9

0.4

1

0.4

3

Ko

st p

er

kg m

elk

(€

)

Win

st (

€)

Melkprijs (€/kg FPCM)

Winst

Kost per kg melk

60

we vanuit de resultaten uit het operationeel model. Via piecewise linear approximation van de niet-

lineaire kostfunctie leggen we voor verschillende melkprijzen de kost en de bijhorende

melkproductie vast. Deze punten dienen als input voor een simulatie van de melkprijs over tien jaar

via een Monte Carlo simulatie. Vanuit het operationeel model weten we voor elke melkprijs de

bijhorende kost en melkproductie. Uit de gesimuleerde gegevens berekenen we dan een gemiddelde

kostprijs en de daaraan gelinkte melkproductie. Deze kostprijs en bijhorende melkproductie gelden

dan als de onveranderlijke kostprijs en melkproductie van de landbouwer die statisch voedert. Voor

beide melkveehouders wordt de winstmarge berekend. De winstmarge is het verschil tussen de

gesimuleerde melkprijs en de voederkost. Dit verschil wordt vervolgens vermenigvuldigd met de

gerealiseerde melkproductie. Bij een melkveehouder die operationeel management gebruikt, is de

voederkost evenals de melkproductie bij elke melkprijs verschillend, bij een melkveehouder die geen

operationeel management toepast, is de voederkost en de melkproductie steeds gelijk. Om na te

gaan hoeveel extra winst een melkveehouder maakt door dynamisch te voederen nemen we het

verschil tussen de winstmarge bij dynamisch voederen en de winstmarge bij statisch voederen.

Figuur 22 geeft weer wat het verschil is in winstmarge tussen dynamisch voederen versus statisch

voederen, telkens voor de voederkost die samenhangt met een bepaalde melkprijs. Het is duidelijk

dat operationeel management toepassen wel degelijk loont. Bij een melkprijs van € 0.30 per kg FPCM

kunnen we op jaarbasis bijna € 590 uitsparen door dynamisch te voederen. Wanneer de melkprijs

nog hoger wordt, wordt dit verschil nog veel groter.

Figuur 22: vergelijking op jaarbasis van de voederkost bij dynamisch voederen versus statisch voederen

7.2 Liquiditeitsmanagement Vorig jaar ontwikkelde prof. Jeroen Buysse samen met zijn thesisstudent Bram Agten een model om

het liquiditeitsmanagement op een melkveebedrijf te optimaliseren. Wanneer in de toekomst de

melkveehouder zal geconfronteerd worden met volatiele melkprijzen, zal liquiditeitsmanagement

zeer belangrijk worden. Dit model werd, net als het operationeel model, ontwikkeld voor een

melkveebedrijf van 50 koeien met een gemiddelde jaarlijkse productie van 500,000 kg FPCM. Het

ontwikkelde model simuleeert hoe een landbouwer optimaal zijn cashmanagement kan aanpassen

aan de veranderende vrije cashflow (Agten, 2012). De vrije cashflow is het verschil tussen de

0

500

1000

1500

2000

2500

0.26 0.28 0.30 0.32 0.34 0.36 0.39

Ve

rsch

il in

mar

ge o

p ja

arb

asis

(€

)

Melkprijs (€/kg FPCM)

vgl voederkost dynamisch vs statisch voederen

61

melkprijs en de productiekost van de melk. De landbouwer kan extra cash krijgen door een beroep te

doen op leverancierskrediet, door het aangaan van een straight loan of door het gebruik van extra

financiële middelen. De doelstelling van het model is het minimaliseren van de kosten van het

cashmanagement waarbij voldaan wordt aan de beperkingen opgelegd aan het model.

In het oorspronkelijke model had de melkveehouder geen controle over de kostprijs van de melk.

Gwen Willeghems en ik hebben mijn operationeel model gekoppeld met het liquiditeitsmodel van

Bram Agten. De kostprijs van de melk bestaat nu uit een vaste kost en een variabele kost. De

variabele kost is de kost van het voeder afkomstig uit het operationeel model. In het oorspronkelijke

liquiditeitsmodel werd gerekend met een kritieke opbrengstprijs die aangaf hoe hoog de melkprijs

moet zijn opdat de melkveehouder kan voldoen aan al zijn betalingsverplichtingen. Deze werd

geschat op € 0.27 per kg FPCM voor een gemiddelde melkprijs van € 0.30 per kg FPCM. Deze kritieke

opbrengstprijs dekte alle vaste en variabele kosten. Via het operationeel model weten we voor elke

melkprijs de optimale variabele kost. We bepaalden de minimale voederkost bij een melkprijs van 30

cent en trokken deze kost af van de kritieke opbrengstprijs bij dezelfde melkprijs. Zo kwamen we tot

de vaste kost. De vaste kost blijft voor een specifiek bedrijf steeds gelijk, ongeacht de melkprijs of de

totale melkproductie. Door deze vaste kost op te tellen bij de variabele kost verkregen uit het

operationeel model weten we voor elke melkprijs de totale kost. Dit werd ingegeven in het

liquiditeitsmodel waarna de simulatie opnieuw werd gedaan. De nieuwe resultaten werden dan

vergeleken met de oorspronkelijke resultaten om na te gaan of de jaarlijkse liquiditeitskost

verbeterde wanneer het operationeel management verbeterde.

Onderstaande Figuur 23 toont dat de liquiditeitskost voor een melkveehouder inderdaad lager is

wanneer hij zijn operationeel management optimaliseert in functie van de melkprijs. Echter, een

vreemde vaststelling is dat dit slechts geldt wanneer de melkveehouder maximum 6 maanden

prijsinformatie heeft. Wanneer de melkveehouder informatie heeft over de melkprijs voor de

komende 9 maanden is de liquiditeitskost lager wanneer hij zijn voederrantsoen en bijgevolg zijn

melkproductie niet optimaliseert in functie van de melkprijs. De verklaring ligt in het feit dat we twee

modellen hebben samengevoegd met elk een verschillende doelfunctie. Het operationeel model

maximaliseert de winst, terwijl het liquiditeitsmodel de kosten van het liquiditeitsmanagement

minimaliseert. Hierdoor kunnen de resultaten vertekend zijn. Zo geven de resultaten ook aan dat het

optimaliseren van het operationeel management niet de beste strategie is om de liquiditeitskosten

te beperken.

62

Figuur 23: Liquiditeitskost (euro/jaar) voor een melkveebedrijf met een gemiddelde jaarlijkse melkproductie van 500,000 kg FPCM

Aangezien de liquiditeitskost gesimuleerd door het liquiditeitsmodel relatief laag is, kunnen we

verwachten dat het voor melkveehouders interessanter is om hun operationeel management te

optimaliseren. Deze resultaten zijn wel nog niet onderzocht. Bij de berekening van de liquiditeitskost

is in het liquiditeitsmodel nog geen rekening gehouden met het veranderende volume melk in functie

van de melkprijs. Toch zullen melkveehouders door het toepassen van operationeel management

uiteindelijk tot betere bedrijfsresultaten komen dan dat zij energie steken in het optimaliseren van

het liquiditeitsmanagement. Als de melkprijs stijgt, stijgt door dynamisch te voederen ook de totale

melkproductie. De hogere melkprijs gecombineerd met de hogere melkproductie leidt tot een

grotere winstmarge. Wanneer een melkveehouder operationeel management toepast, is bij een

hogere melkprijs het positief saldo op zijn bankrekening hoger dan wanneer hij statisch voedert. Dit

hogere positieve saldo kan dan dienen als een buffer voor crisissituaties. Zo leidt operationeel

management onrechtstreeks tot een verbetering van de liquiditeitspositie. Bovendien heeft het

aantal maanden waarover de melkveehouder prijsinformatie heeft weinig invloed op de totale

liquiditeitskost wanneer de melkveehouder zijn operationeel management optimaliseert. In de

toekomst moeten melkveehouders in de eerste plaats hun operationeel management aanpassen en

volatiliteit hierin opnemen. Belangrijk wordt het om kort op de bal te spelen en voor elke melkprijs

de optimale rantsoensamenstelling en bijhorende melkproductie te bepalen. Pas nadien kan de

melkveehouder kijken welke de effecten zijn van de toenemende volatiliteit op zijn

liquiditeitsmanagement en deze trachten te beperken.

350

370

390

410

430

450

470

490

3 6 9 12

liqu

idit

y co

st (

eu

ro/y

ear

)

time frame (months)

No Operational Management

Operational Management

63

Besluit Wanneer de bescherming van het melkquotum wegvalt, zullen melkveehouders geconfronteerd

worden met volatielere melkprijzen. Dit zal een invloed hebben op de liquiditeitspositie van het

bedrijf. De opzet van deze thesis was onderzoeken hoe de melkveehouder via geoptimaliseerd

operationeel management kan inspelen op deze volatiliteit. Concreet betekent dit dat de variabele

voederkosten worden aangepast in functie van de melkprijs. Dit zou uiteindelijk moeten leiden tot

een verbetering van de liquiditeit van het bedrijf. Het idee hierachter was dat wanneer de

voederkosten verlaagd worden bij een lage melkprijs, dit zou leiden tot minder cashproblemen.

Via het ontwikkelde operationeel model wouden we een indicatie krijgen hoeveel de voederkost kan

zakken wanneer de melkprijs laag is. De resultaten tonen echter aan dat bij een hoge krachtvoerkost

er weinig variatie mogelijk is in de voederkost. Vanaf dat de melkprijs significant lager is dan de

krachtvoerprijs wordt in het rantsoen een minimum aan krachtvoer gegeven om zo de kosten te

beperken. Wanneer de melkprijs verder daalt, kan de voederkost niet verder verlaagd worden door

aanpassing van het rantsoen omdat in dat geval niet langer voldaan wordt aan de behoeftenormen

van het dier. Bij hoge prijzen voor krachtvoer wordt dynamisch voederen pas interessant bij heel

hoge melkprijzen. Wanneer de melkprijs hoger is dan de krachtvoerkost kan door dynamisch

voederen de winstmarge verhoogd worden.

De resultaten tonen aan dat dynamisch voederen vooral interessant wordt bij relatief lage prijzen

voor krachtvoer. In dat geval is vrij veel variatie mogelijk in de voederkost in functie van de melkprijs.

De conclusie blijft wel dat wanneer de melkprijs heel laag is en significant lager dan de prijs voor

krachtvoer, de voederkost niet veel meer kan zakken. Het komt er dan voor de melkveehouder op

aan om op zoek te gaan naar andere kostenbesparingen op zijn bedrijf.

Wanneer we de resultaten uit het operationeel management doortrekken naar

liquiditeitsmanagement moeten we concluderen dat voedermanagement de liquiditeitspositie niet

echt verbetert op korte termijn. Aangezien operationeel management slechts een beperkte invloed

heeft op de voederkost bij lage melkprijzen, kan de melkveehouder in dat geval nog steeds

geconfronteerd worden met liquiditeitsproblemen. Echter, wanneer de melkprijs hoog is, kan de

melkveehouder door dynamisch te voederen zijn winstmarge verhogen. Dit moet hem toelaten om

een buffer aan te leggen voor crisissituaties. Wanneer hij dan in economisch slechte tijden

geconfronteerd wordt met liquiditeitsproblemen kan hij zijn buffer aanspreken. Wanneer de

melkveehouder geen eigen middelen kan aanwenden om crisissituaties te overbruggen, moet hij zijn

toevlucht nemen tot vreemd vermogen, wat het aandeel vreemd vermogen in het bedrijfskapitaal

verhoogt. Aangezien volatiliteit in de prijzen meer doorweegt op de liquiditeitspositie van het bedrijf

naarmate het aandeel vreemd vermogen groter is, doen melkveehouders er goed aan hun

schuldpositie zoveel mogelijk af te bouwen door het gebruik van eigen reserves.

Hoewel de praktijkstudie leidde tot enkele interessante conclusies, moet enige voorzichtigheid aan

de dag gelegd worden bij de veralgemening van de resultaten. Ten eerste, het gebruikte operationeel

model is een normatief model. Dit betekent dat vergelijkbare resultaten enkel kunnen bekomen

worden als de melkveehouder exact dezelfde beslissingen neemt als vooropgesteld in het model. Ten

tweede is het model toegepast op een specifiek melkveebedrijf met een bepaalde grootte en een

bepaalde veestapel. Wanneer dit model wordt toegepast op een ander melkveebedrijf kan dit leiden

tot heel andere resultaten. Ten derde zijn bij de voederprijzen een aantal veronderstellingen

64

gemaakt. Zo zijn de prijzen van de ruwvoeders gelijk aan de gemiddelde kostprijs bij eigen teelt. Het

hoeft geen betoog dat wanneer ruwvoeder moet aangekocht worden in de handel de prijs hoger zal

zijn. Dit zal uiteraard leiden tot hogere voederkosten, wat een heel ander resultaat kan opleveren.

Ook is hier geopteerd voor een bepaalde krachtvoedermix met zeer hoge eiwitwaarden. Dit vertaalt

zich in een vrij hoge kostprijs. De melkveehouder heeft echter keuze tussen verschillende

krachtvoermengelingen met uiteenlopende voederwaarden en prijzen. Het gebruik van een

krachtvoermengeling met een lagere eiwitwaarde zal leiden tot een heel andere

rantsoensamenstelling dan vooropgesteld in het model. Ten vierde is het model opgesteld voor

koeien met onbeperkte weidegang. Als laatste wordt in het model het rantsoen berekend per koe

gebaseerd op haar individuele behoeften. In de praktijk gebeurt de rantsoensamenstelling voor het

ruwvoeder echter voor de volledige kudde. Enkel de krachtvoedergift wordt individueel per koe

bepaald. Dit kan in de praktijk leiden tot een hogere krachtvoedergift per koe omdat niet elke koe

een even uitgebalanceerd ruwvoederrantsoen zal hebben, dat specifiek gericht is op haar behoeften.

Het ontwikkelde model laat toe om een aantal algemene theoretische conclusies te trekken. Er moet

echter nog veel meer onderzoek gedaan worden in de praktijk bij verschillende melkveebedrijven

van verschillende grootte en met verschillende inputgegevens. Het model heeft aangetoond dat

dynamisch voederen in tijden van volatiele prijzen de winst kan maximaliseren. Verder onderzoek

kan hopelijk inzicht geven in de optimale voederstrategie die melkveehouders in de toekomst dienen

te hanteren om hun winst te maximaliseren. Ook kan verder onderzoek gedaan worden naar de

gehanteerde formules in het model. Er bestaan verschillende formules om de behoeftenormen van

een hoogproductieve melkkoe te bepalen. Deze zijn vaak bepaald per land of continent. Vergelijking

van de verschillende formules en toetsing hiervan aan de praktijk kan eventueel leiden tot een

optimale formule die de behoeftenormen van de koe nog beter kan weergeven.

XII

Bronnen Achten J. (2011) Ondernemen bij wisselende melkprijzen, LIBA, Bocholt (Powerpoint)

Aerden D. (2012) Hoe werken aan 30.000 euro verschil in voerkosten: de feiten en adviezen

samengevat, Melkveebedrijf, jrg. 7, nr. 11, p. 22 - 24

Agten B. (2012) Liquiditeitsmanagement in de Vlaamse melkveehouderij, (masterthesis) Hogeschool

Gent, Geassocieerde Faculteit Toegepaste Bio-ingenieurswetenschappen

Appeltans P., Beyers F., Bohnen A., Coussement I., Dams K., De Winter P., Huyghe F., Leloup E.,

Matthys J., Penninckx I., Van Bossuyt P., Vets H. & Wytynck W. (2006) 2016: Inzetten op de toekomst,

Boerenbond, Leuven

BNP Paribas Lease Group, 2012, BNP Paribas Leasing Solutions, URL:

<http://leasingsolutions.bnpparibas.nl>, geraadpleegd op 11 February 2013

Booij A. (2013) Naar meer eiwit uit de eerste snede, Veeteelt, jrg. 30, nr. 2, p. 28 – 31

Buysse J., Van Huylenbroeck G., Vanslembrouck I., Vanrolleghem P. (2005) Simulating the influence of

management decisions on the nutrient balance of dairy farms, Agricultural Systems, jrg. 86, nr. 3, p.

333 – 348

Claeys D., Van Der Straeten B., Nolte S., Buysse J., Marchand F., Lauwers L. & Van Huylenbroeck G.

(2008) Het functioneren van verhandelbare rechten in de landbouw: motieven, juridische uitwerking

en organisatie, Mededeling ILVO nr. 44, Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek, Merelbeke

De Brabander D., De Campeneere S., Ryckaert I., Anthonissen A. (2011) Melkveevoeding, Mededeling

ILVO nr. 101, Vlaamse overheid, Beleidsdomein Landbouw en Visserij, Brussel

De Brabander D., Fiems L., Boucqué C. (1992) DVE : het nieuw eiwitwaarderingssysteem voor rundvee

in België, Ministerie van Landbouw, Dienst Informatie en Documentatie, Brussel

De Clercq M. (2007) Economie toegelicht, Garant, Antwerpen

de Haan M.H., Schils R.L., Hemmer J.G., van den Pol-van Dasselaar A., de Boer J.A., Evers A.G.,

Holshof G., Van Middelkoop J.C., Zom R.L. (2007) Dairywise, Animal Sciences Group, Universiteit

Wageningen, Wageningen

De Keyser J. (2012) Melkvee houden in een bewogen economische omgeving, BNP Paribas Fortis

Agriculture, Kortrijk (Powerpoint)

De Mol A. (2012) Vlaamse melkveehouderij gaat voor sterke uitbreiding, Landbouwleven, jrg. 62, nr.

2875, p. 4

Debergh R. (2013) Quotumloos melken zal markt niet laten ontsporen, Landbouwleven, jrg. 63, nr.

2887, p. 6 – 7

Decaesteker E., De Campeneere S., Van Looveren M., De Brabander D., Vandepoel G. & Halewyck J.

(2008) Een nauwere vet/eiwitverhouding in de melk: reeds sturen in het basisrantsoen,

Bedrijfsadvisering Melkveehouderij, Rumbeke

XIII

El Mabrouk F. (2013) Europa snoeit zwaar in inkomen boeren, Het Nieuwsblad 11 februari 2013, p. 9

Europa nu (2012) Europees parlement steunt zachte landing voor zuivelsector, URL:

<http://www.europa-nu.nl/id/vht7nbdii8qv/europees_parlement_steunt_zachte_landing>,

geraadpleegd op 17 april 2013

European Commission (2011) Proposal for a regulation of the European Parliament and of the

Council: establishing a common organisation of the markets in agricultural products (single CMO

regulation), Brussel

European Commission, Directorate-General for agriculture and rural development (2010)

Developments in the income situation of the EU agricultural sector, Europese Commissie, Brussel

Europese Commissie (2010) Het GLB tot 2020: inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake

voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten, Mededeling van de commissie aan het

Europees parlement, de raad, het Europees economisch en sociaal comité en het comité van de

regio’s, Brussel

Europese Commissie Landbouw en plattelandsontwikkeling (2011) Het gemeenschappelijk

landbouwbeleid uit de doeken gedaan, Europese Commissie, Brussel

Europese Unie (2012) Het gemeenschappelijk landbouwbeleid, een vervolgverhaal, Europese Unie,

Brussel

Gellynck X. (2012) Landbouw- en voedingseconomie, Faculteit bio-ingenieurswetenschappen,

vakgroep landbouweconomie, Gent

Halewyck J. & Frijlink M. (2010) Milcobel, meer dan ooit een coöperatie, Landbouw&Techniek -

Dossier Zuivel, Boerenbond, Leuven

Huyghe F. (2012) Vlaams landbouwinkomen 2012 blijft ondermaats, Boer&Tuinder, jrg. 112, nr. 40, p.

6 -8

Landbouw en Visserij (2012) Samenwerking in de keten: producentenorganisaties en

brancheorganisaties, URL:< http://lv.vlaanderen.be/nlapps/docs/default.asp?id=2744>,

geraadpleegd op 4 maart 2013

Lauwers L., de Mey Y., Wauters E., Van Meensel J., Van Passel S., Vancauteren M. (2009) De

volatiliteit van het landbouwinkomen in Vlaanderen, Mededeling ILVO nr. 68, Instituut voor

Landbouw- en Visserijonderzoek, Merelbeke

LIBA (2013) Cowdashboard: beheers uw voersaldo, URL: <www.liba.be>, geraadpleegd op 5 april

2013

Magnus I. (2012) Samenwerking in de keten: producentenorganisaties en brancheorganisaties, Nota

Departement Landbouw en Visserij, Brussel

Meulemans B. & Van Bossuyt P. (2006) Vlaanderen gelooft in zijn landbouw: resultaten van de

Dimarso-enquête, Boer&Tuinder, jrg. 112, nr. 38, p. 22 – 23

XIV

Noort, P.C. van den et al. (1978) Interim rapport EEG- zuivelbeleid, Landbouw Universiteit

Wageningen, Den Haag/Wageningen

Oskam, A.J., D.D. van der Stelt-Scheele, J. Peerlings en D. Strijker (1987) De superheffing is er een

alternatief? Landbouw Universiteit Wageningen, Den Haag/Wageningen

Platteau J., Van Gijseghem D. & Van Bogaert T. (reds.) (2010) Landbouwrapport 2010, Departement

Landbouw en Visserij, Brussel

Remmelink G., Blanken K., van Middelkoop J., Ouweltjes W. & Wemmenhove H. (2012) Handboek

melkveehouderij, Wageningen UR Livestock Research, Wageningen

Réquillart V., Bouamra-Mechemache Z., Jongeneel R. & Penel C. (2008) Economic analysis of the

effects of the expiry of the EU milk quota system, Institut d’Economie Industrielle, Toulouse

Ryckaert I. & Anthonissen A. (2012) Ruwvoedermelkproductie en zijn economische impact, Vlaamse

Overheid, Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling, Brussel

Ryckaert I., Anthonissen A. & Coulier T. (2011) Inkomensverschillen op melkveebedrijven –

verklarende parameters, Vlaamse Overheid, Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Duurzame

Landbouwontwikkeling, Brussel

SALV - Strategische Adviesraad voor Landbouw en Visserij, 2012, Advies over de wetgevende

voorstellen voor hetgemeenschappelijk landbouwbeleid ( GLB) 2014 – 2020, Vlaamse overheid,

Brussel

Schils R.L., de Haan M.H., Hemmer J.G., van den Pol-van Dasselaar A., de Boer J.A., Evers A.G.,

Holshof G., Van Middelkoop J.C., Zom R.L. (2007) Dairywise, a whole-farm dairy model, Journal of

Dairy Science, jrg. 90, nr. 11, p. 5334 – 5346

Standpunt Boerenbond (2010) Een verantwoord landbouwbeleid, waarom en hoe?, Boerenbond,

Leuven

Vaes R. (2012) Goedkoper eiwit, duurdere energie, Management&Techniek, jrg. 17, nr. 21, p. 32 – 33

Van Den Berghe L. (2013) Het gemeenschappelijk landbouwbeleid 2014 -2020: Onderweg naar meer

markt en minder overheid, Melkveebedrijf, jrg. 8, nr. 1, p. 14 – 16

Van der Straeten B., Deuninck J. & Van Gijseghem D. (2012) De melkproductie in Vlaanderen na 2015,

Beleidsdomein Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel

Van Ginneken R. (2013) Gemiddelde melkveehouder wil voer met advies, Melkveebedrijf, jrg. 8, nr. 1,

p. 17 – 19

Van Outryve J. (2012) Zachte landing melkquota loopt nog steeds volgens plan, Boer&Tuinder, jrg.

118, nr. 50, p. 6

Van Outryve J. (2013) Nieuw speelveld is afgelijnd, Boer&Tuinder, jrg. 119, nr. 2, p. 8 – 9

XV

Van Winsen F., De Mey Y., Wauters E., Lauwers L., Van Passel S., Vancauteren M. (2011) Een volatiele

melkprijs: het effect op het risicoprofiel van melkveebedrijven, Mededeling ILVO nr. 84, Instituut voor

Landbouw- en Visserijonderzoek, Merelbeke

Vandepoel G. (2010) Sectorvakgroep Melkvee gaat voor zuivelbeleid met visie, Landbouw&Techniek -

Dossier Zuivel, Boerenbond, Leuven

Vandorpe B. (2012) Veevoeding, KATHO Roeselare, Campus Agro- en Biotechnologie (Landbouw),

Roeselare

Vanthemsche P. (2012) Landbouwvisie op marktbeleid en marktrisico binnen het nieuwe GLB,

Boerenbond, Leuven (Powerpoint)

Verhaeren J. (2012) Kader producentenorganisaties stilaan duidelijk, Melkveebedrijf, jrg. 7, nr. 9, p. 6

- 7

Verhelst P. & Van Outryve J. (2012) GLB richting 2020, Boerenbond, Leuven (Powerpoint)

Verhelst P. & Van Outryve J. (2013) Markt- en plattelandsbeleid, Boer&Tuinder, jrg. 119, nr. 10, p. 4-5

Verhelst P. (2012) GLB van de EU, Boerenbond, Leuven (Powerpoint)

VILT, Tabellen i.v.m. evolutie van de landbouwinkomens in België, Vlaanderen en de ons omringende

landen, <http://www.vilt.be/application/vilt_live/public/upload/33/default/33614.pdf>,

geraadpleegd op 2 november 2012

Vogelzang T.A., de Bont C.J.A.M., Berentsen P.B., Daatselaar C.H.G., van Dellen L.I., Huirne R.B.M.,

Wolswinkel C.J.W. (2003) Geen cent te veel, over opties voor het verlagen van de quotumkosten in de

melkveehouderij. LEI, Den Haag

Vuylsteke A., Van Gijseghem D., Bergen D., Van Buggenhout E. & Van Bogaert T. (2012) De

ondernemende landbouwer – Syntheserapport rond ondernemerschap in de landbouw,

Beleidsdomein Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel

Wauters E., De Mey Y., Van Winsen F., Van Passel S., Vancauteren M. & Lauwers L. (2011b) Van

bedrijfsrisico naar sociaal economisch risico bij landbouwgezinnen, Mededeling ILVO nr. 104, Instituut

voor Landbouw- en Visserijonderzoek, Merelbeke

Wauters E., Lauwers L. & Van Meensel J. (2011a) Het IFCN als analysekader voor de melkveesector in

Vlaanderen, Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek, Merelbeke

West L. (2010) Gemeenschappelijk Landbouwbeleid: boeren in het hart van Europa, Boerenbond,

Leuven

World Trade Organization (2012) Legal texts: the WTO agreements, URL:

<http://www.wto.org/english/docs_e/legal_e/ursum_e.htm>, geraadpleegd op 30 oktober 2012

Ysebaert G., Van Wauwe T., Gavilan J. & Carels K. (2006) Effecten van WTO –

onderhandelingsvoorstellen voor de Vlaamse landbouw, Departement Landbouw en Visserij, afdeling

Monitoring en Studie, Brussel

i

Bijlagen

Bijlage 1: Inputgegevens operationeel model

scow PAR DL DG

c1 2 1 0

c2 1 70 19

c3 2 284 238

c4 2 336 286

c5 2 192 109

c6 2 18 0

c7 2 24 0

c8 2 124 0

c9 2 167 101

c10 2 108 85

c11 2 8 0

c12 1 237 179

c13 2 95 0

c14 2 238 198

c15 1 195 116

c16 2 142 87

c17 2 168 135

c18 1 72 0

c19 1 85 39

c20 2 177 117

c21 1 76 0

c22 2 78 50

c23 2 171 84

c24 2 147 85

c25 2 121 0

c26 2 62 0

c27 1 164 114

c28 2 137 20

c29 1 376 236

c30 2 120 85

c31 2 130 0

c32 1 111 63

c33 2 83 0

c34 2 248 141

c35 2 171 100

c36 2 76 0

c37 2 26 2

c38 1 8 0

c39 1 340 227

c40 1 161 114

c41 1 180 134

ii

c42 1 183 111

c43 1 193 114

c44 2 158 87

c45 2 42 0

c46 1 71 6

c47 1 89 0

c48 1 92 22

c49 1 89 0

c50 2 167 82

N.B.: PAR staat voor lactatienummer, DL is het aantal dagen in lactatie en DG is het aantal dagen zwangerschap

iii

Bijlage 2: Operationeel model $call GDXXRW opermanagEleni.xlsx index=index ; set feed_product feed_concentrate(feed_product) feed_roughage(feed_product) feed_param feed_category(feed_param) feed_price(feed_param) scow scow_param ; $gdxin opermanagEleni.gdx $load feed_product, feed_concentrate, feed_roughage, feed_param, feed_category, feed_price, scow, scow_param $gdxin ; parameter *per cow cow_data(scow,scow_param) : values for PAR DG and DL per cow pFICAP(scow) : Feed intake capacity of cows in lactation SV per day pWEIGHT(scow) : kg pENEbasic(scow) : basic energy requirement in VEM pENEmob(scow) : energy mobilized in VEM pENEmlk(scow) : energy requirement milk production in VEM pENEgr(scow) pENEgst(scow) pENEtot(scow) : energy requirement total in VEM pPROTmnt(scow) : Protein requirement maintenance g DVE pPROTgr1(scow) : if PAR equals 1 pPROTgr2(scow) : if PAR equals 2 pPROTgr(scow) : Protein requirement growth g DVE pPROTgst(scow) : Protein requirement gestation g DVE pPROTmlk(scow) pPROTtot(scow) pMLK(scow) : Standard production of milk kg pMLKfat(scow) : Fat in milk % pMLKprot(scow) : Proteine in milk % pMMLK(scow) : Standardized production of milk kg ppriceMLK : milk price per kg FPCM

iv

*feed parameters feed_values(feed_product, feed_param) : nutrient values and prices of FP $gdxin opermanagEleni.gdx $load cow_data, feed_values, ppriceMLK $gdxin ; PARAMETER EQUATIONS *Feed intake capacity FICAP per cow pFICAP(scow)= (8.0838 + 3.2956 *(1 - Exp(-1.2758 * cow_data(scow,'PAR'))) * Exp(0.3983 * (1 - Exp(-0.05341 * cow_data(scow,'DL'))) *(1 + 0.06907 * (cow_data(scow,'DG')/220)))); *weight per cow pWEIGHT(scow) = (594.35 + 137.57 * (1 - Exp (- (0.3118) * cow_data(scow,'PAR') ))) * Exp (( -0.10314 * (1 - Exp (-(0.1206) * cow_data(scow,'DL')))) / (1 + Exp (9.00 * (Log (cow_data(scow,'DL')) - 5.3279)))) ; *milk production of a standard cow pMLK(scow) = (142.23 + (100.77 - 0.3912 * cow_data(scow,'DL')) * (1 - Exp (- (1.0267) * cow_data(scow,'PAR')))) * 0.1 * Exp ((0.494 * (1 - Exp (-(0.10262) * cow_data(scow,'DL')))) / (1 + Exp (1.957 * (Log (cow_data(scow,'DL')) - 5.6304)))) ; pMLKfat(scow) = ((533.01 + 27.98 * (1 - Exp (-(1.153) * cow_data(scow,'PAR')))) * Exp (( -0.28574 * (1 - Exp ( -(0.06502) * cow_data(scow,'DL'))))) / (1 + Exp (3.345 * (Log (cow_data(scow,'DL')) - 5.6315)))) /100; pMLKprot(scow) = ((471.92 + 13.6 * (1 - Exp (-(2.21) * cow_data(scow,'PAR')))) * Exp (( -0.44212 * (1 - Exp ( -(0.10239) * cow_data(scow,'DL')))) / (1 + Exp (1.5358 * (Log (cow_data(scow,'DL')) - 5.6632)))))/100 ; pMMLK(scow) = (0.337 + 0.116 * pMLKfat(scow) + 0.060 * pMLKprot(scow)) * pMLK(scow) ; *calculation of energy requirement per cow for maintenance and milk production (ILVO) pENEbasic(scow) = ((6.45 * pWEIGHT(scow)) + 1265 +442 * pMMLK(scow)) * (1 + 0.00165 * (pMMLK(scow) - 15)); *energy requirement for walking outside - onbeperkt weidegang (ILVO)

v

pENEmob(scow) = ((6.45 * pWEIGHT(scow)) + 1265) * 0.2 ; *energy req for growth pENEgr(scow)$(cow_data(scow,'PAR') eq 1 ) = 660 ; pENEgr(scow)$(cow_data(scow,'PAR') eq 2 ) = 330 ; *energy req for gestation pENEgst(scow) $((cow_data(scow,'DG') > 160) and (cow_data(scow,'DG') < 191)) = 450 ; pENEgst(scow) $((cow_data(scow,'DG') > 190) and (cow_data(scow,'DG') < 221)) = 850 ; *total energy requirement pENEtot(scow) = pENEbasic(scow) + pENEmob(scow) + pENEgr(scow) + pENEgst(scow) ; *calculation of protein requirement per cow pPROTmnt(scow) = (2.75 * (pWEIGHT(scow) ** 0.5) + 0.2 * (pWEIGHT(scow) **0.6)) / 0.67 ; pPROTgr(scow)$(cow_data(scow,'PAR') eq 1 ) = 37 ; pPROTgr(scow)$(cow_data(scow,'PAR') eq 2 ) = 19 ; pPROTgst(scow) = 34.375 * Exp (8.5357 - 13.1201 * Exp (- (0.00262) * cow_data(scow,'DG'))) / 0.5 ; positive variable vFI(scow,feed_product) : feed intake per type of feed product in kg DM per day per cow vENEintake(scow) : Intake of energy VEM per cow vPROTtot(scow) : Protein requirement total g DVE per cow vPROTmlk(scow) : Protein requirement milk production g DVE per cow vPROTmob(scow) : Protein requirement mobilization g DVE per cow vMLKreal(scow) : milk production realized kg per cow vFACene(scow) : factor for surplus of energy per cow vTotFI(scow) : total feed intake per cow in kg vFIroughage : feed intake of roughage ; alias(feed_roughage1, feed_roughage) ; variable Y(scow) : profit from individual cow Z : profit from milk production from herd ; Equations *profit Eqprofit_indivcow(scow, 'ppriceFP').. Y(scow) =e= vMLKreal(scow) * ppriceMLK - sum(feed_product,vFI(scow,feed_product) * feed_values(feed_product,'ppriceFP')); Eqprofit_herd.. Z =e= sum(scow, (vMLKreal(scow) * ppriceMLK)

vi

- sum(feed_product,vFI(scow,feed_product) * feed_values(feed_product,'ppriceFP'))); *FICAP calculation based on SG and SM EqFICAP(scow,'SV').. sum(feed_product, vFI(scow,feed_product) * feed_values(feed_product,'SV')) =l= pFICAP(scow) ; *protein requirement EqPROTtot(scow).. vPROTtot(scow) =e= pPROTmnt(scow) + pPROTgr(scow) + vPROTmlk(scow) + pPROTgst(scow) + vPROTmob(scow) ; EqPROTmlk(scow).. vPROTmlk(scow) =e= (vMLKreal(scow) * pMLKprot(scow) * 10) / (100/(1.396 + 0.000195 * (vMLKreal(scow) * pMLKprot(scow) * 10))) ; EqPROTmob(scow).. vPROTmob(scow) =e= (vENEintake(scow) - pENEtot(scow)) / 1000 * 57; *Realized milk production EqMLKreal(scow).. vMLKreal(scow) =e= ( 1 + (1 - Exp (1.07695 * (1 - vFACene(scow)) - 1.292 * Sqr (1 - vFACene(scow))))) * pMMLK(scow) ; EqFACene(scow).. vFACene(scow) * pENEtot(scow) =e= vENEintake(scow) ; *Total energy intake (in winter) maybe add grass EqENEintake(scow,'VEM').. vENEintake(scow) =e= sum(feed_product, vFI(scow,feed_product) * feed_values(feed_product, 'VEM')) ; *Minimum energy intake EqENEminimin(scow).. vENEintake(scow) =g= pENEtot(scow) ; *Total DVE from FI has to be equal or greater than total proteine requirement EqPROTminimin(scow,'DVE').. sum(feed_product, feed_values(feed_product, 'DVE') * vFI(scow,feed_product)) =g= pPROTtot(scow); *OEB cannot be negative EqOEB(scow,'OEB').. sum(feed_product, feed_values(feed_product, 'OEB') * vFI(scow,feed_product)) =g= 50; EqRoughageFI(scow).. vTotFI(scow)- vFI(scow, 'concentrate') =g= 0.55 * vTotFI(scow);

vii

*max intake concentrate in kg EqConcmaxkg(scow,feed_product).. vFI(scow, 'concentrate') =l= 14; *max intake beetpulp in kg EqBeetpulpmax(scow, feed_product).. vFI(scow, 'beet_pulp') =l= 5; *total feed intake per cow EqTotFI(scow).. vTotFI(scow) =e= sum(feed_product, vFI(scow, feed_product)); EqRatiocow(scow,feed_roughage).. vFI(scow, feed_roughage) =e= vRatio(feed_roughage) * sum(feed_roughage1, vFI(scow, feed_roughage1)); set sSimulations/1*30/ ; parameter pOutput(sSimulations,*) pCowoutput(sSimulations,scow,*) ; ppriceMLK = 0.15 ; loop(sSimulations, solve concentrate using nlp maximizing Z; pCowoutput(sSimulations,scow,feed_product) = vFI.l(scow,feed_product) ; pCowoutput(sSimulations,scow,'outputmilk') = vMLKreal.l(scow) ; pCowoutput(sSimulations,scow,'ENEintake') = vENEintake.l(scow) ; pOutput(sSimulations,'milkprice') = ppriceMLK ; pOutput(sSimulations,'outputmilk') = sum(scow, vMLKreal.l(scow) ); pOutput(sSimulations,'Costperkgmilk')$(sum(scow, vMLKreal.l(scow)) ne 0 )= sum(scow, sum(feed_product,vFI.l(scow,feed_product) * feed_values(feed_product,'ppriceFP')) ) /sum(scow, vMLKreal.l(scow)) ; pOutput(sSimulations,'revenue') = sum(scow, vMLKreal.l(scow) *pPriceMLK ) ; pOutput(sSimulations,feed_product) = sum(scow, vFI.l(scow,feed_product) ) ; pOutput(sSimulations,'profit') = sum(scow, vMLKreal.l(scow) * ppriceMLK - sum(feed_product,vFI.l(scow,feed_product) * feed_values(feed_product,'ppriceFP')) ) ; ppriceMLK = ppriceMLK + 0.01 ; );