BIOLOGISCHE RISICOFACTOREN EN PREVENTIEVE...
Transcript of BIOLOGISCHE RISICOFACTOREN EN PREVENTIEVE...
FACULTEIT GENEESKUNDE EN
GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2012 - 2013
BIOLOGISCHE RISICOFACTOREN EN PREVENTIEVE
MAATREGELEN BIJ BALSEMING EN DISSECTIES VOOR HET ANATOMIE-ONDERWIJS
Bo VERBERCKMOES
Promotor: Prof. Dr. Kerckaert
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding
MASTER OF MEDICINE IN DE GENEESKUNDE
FACULTEIT GENEESKUNDE EN
GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2012 - 2013
BIOLOGISCHE RISICOFACTOREN EN PREVENTIEVE
MAATREGELEN BIJ BALSEMING EN DISSECTIES
VOOR HET ANATOMIE-ONDERWIJS
Bo VERBERCKMOES
Promotor: Prof. Dr. Kerckaert
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding
MASTER OF MEDICINE IN DE GENEESKUNDE
“De auteur en de promotor geven de toelating dit afstudeerwerk voor consultatie
beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander
gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking
tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit
dit afstudeerwerk.”
12 april 2013
Verberckmoes Bo Prof. Dr. Kerckaert
DANKWOORD
Ik heb lang uitgekeken naar het moment dat ik mijn dankwoord zou kunnen schrijven, want
dat zou betekenen dat mijn masterscriptie af was. En wat blijkt, nu het (eindelijk) zover is…
dat dit misschien nog wel het moeilijkste stukje van heel mijn scriptie is om te schrijven. Nu
dit moment is aangebroken, zal ik toch maar mijn best doen.
Het tot stand brengen van een masterscriptie is een boeiende opdracht, maar gaat niet altijd
even makkelijk. Het is dan ook niet mogelijk om dit te doen zonder hulp en bijstand van de
mensen die mij als student omringd hebben. Ik wil daarom ook enkele mensen bedanken die
mij in de vijf jaar van mijn opleiding of de twee jaar van dit project hebben aangemoedigd en
gesteund.
Vooreerst zou ik graag mijn promotor Prof. Dr. Ingrid Kerckaert bedanken voor het aanreiken
van dit boeiende onderwerp, het enthousiast beantwoorden van mijn vragen en het nalezen
van mijn masterproef. Daarnaast wil ik Aron De Smet bedanken om mij in de huid te laten
kruipen van een balsemer en me toe te laten tot de kelders van de snijzaal.
Bijzondere dank gaat uit naar mijn ‘thesisteam’: Hanna, Tess, Klaas en Iris. Bedankt Hanna
om als ervaren rot in thesisland mij bij te staan met raad en daad, te antwoorden op mijn
domme vragen en meermaals een kritische blik te werpen op mijn werk. Kortweg om er altijd
te zijn. Bedankt zussie om mijn uren geklungel met de computer te reduceren tot enkele
luttele klikken en bedankt aan mijn eindredacteur en eindredactrice van dienst, Klaas en Iris.
Speciale dank ook aan mijn ouders, voor de kans die ze mij gegeven hebben om deze studies
geneeskunde aan te vangen en voor hun onvoorwaardelijke steun tijdens de afgelopen jaren.
Bedankt voor het vertrouwen en het geduld dat jullie met mij hebben gehad, voor jullie tijd,
voor de vele uren luisteren naar mijn gebabbel over kadavers, lijken, infecties en balseming
en dit dikwijls tijdens het eten.
Mijn medestudenten Jana, Bente en Evy wil ik bedanken om mij in de periode van deze
scriptie te hebben verstrooid, voor de mooie momenten samen en om mij te helpen uit te
kijken naar wat hierna komt.
Als laatste dank aan mijn lieve balletmeiden die het merkten als ik een dagje aan deze thesis
had gewerkt om mee stoom af te laten.
INHOUDSTAFEL
Abstract .................................................................................................................................................................................. 1
Inleiding ................................................................................................................................................................................. 3
Doelstelling ........................................................................................................................................................................... 5
Methodologie ....................................................................................................................................................................... 6
Resultaten ............................................................................................................................................................................... 7
Theoretisch risico ............................................................................................................................................................ 7
Mycobacterium tuberculosis ................................................................................................................................... 7
Humaan immuundeficiëntievirus ................................................................................................................... 11
Hepatitis B ................................................................................................................................................................ 14
Hepatitis C ................................................................................................................................................................ 17
Spongiforme encefalopathieën ........................................................................................................................ 20
Risico in de praktijk ................................................................................................................................................... 24
Mycobacterium tuberculosis ............................................................................................................................ 24
Humaan immuundeficiëntievirus ................................................................................................................... 25
Hepatitis B & C ........................................................................................................................................................ 26
Spongiforme encefalopathieën ........................................................................................................................ 28
Preventiemaatregelen .............................................................................................................................................. 29
Kledij ........................................................................................................................................................................... 29
Verminderen van aerosolvorming ................................................................................................................. 31
Faciliteiten & instrumenten .............................................................................................................................. 31
Veilige omgang met scherpe voorwerpen ................................................................................................... 33
Immunisatie ............................................................................................................................................................. 33
Postmortem testen ............................................................................................................................................... 34
Balseming ................................................................................................................................................................. 35
Discussie ............................................................................................................................................................................. 37
Risicomatrix.................................................................................................................................................................. 37
Risicoverschil: balsemer, prosector of student .............................................................................................. 39
Risicoreductie .............................................................................................................................................................. 40
Conclusie ............................................................................................................................................................................. 42
Referenties ......................................................................................................................................................................... 43
Abstract
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 1
ABSTRACT
Dissectie van kadavers blijft één van de belangrijkste leermiddelen voor anatomen, medische
anatomiedocenten en studenten geneeskunde. Het dissecteren van kadavers is echter niet
zonder gevaar. De risico’s die men loopt bij het werken met kadavers kunnen opgedeeld
worden in 3 groepen: biologische risico’s, chemische en fysische. Aangezien het bespreken
van alle risico’s deze uiteenzetting te ver zou leiden, beperkt deze masterscriptie zich tot de
biologische risico’s.
Bij het werken met zowel gebalsemde als ongebalsemde kadavers kan men besmet raken.
Infectieuze aandoeningen en ziekteverwekkers die dit risico vormen zijn onder andere
Mycobacterium tuberculosis, hepatitis B en C, het aidsvirus hiv en prionen die overdraagbare
spongiforme encephalopathieën zoals Creutzfeldt-Jakob disease (CJD) en Gerstmann-
Straussler-Scheinker syndroom (GSS) veroorzaken. Er wordt vaak beweerd dat fixatieven
effectief zijn in het inactiveren van deze micro-organismen. Helaas kunnen kadavers, hoewel
ze gebalsemd zijn, nog steeds een infectierisico vormen voor degenen die ermee omgaan.
Anatomisch onderzoek en onderwijs aan de hand van kadavers blijft zeer belangrijk en het
voortbestaan ervan is onontbeerlijk in het bestuderen van medische aandoeningen en het
opleiden van studenten , maar het is van belang dat dit onderzoek niet ten koste gaat van de
gezondheid van de medewerkers. Daarom is het relevant dat er onderzoek wordt gedaan naar
de risico's voor iedereen die blootgesteld wordt aan menselijke kadavers.
Deze literatuurstudie heeft twee grote doelen. Allereerst wordt een inschatting gemaakt van
het infectierisico dat mogelijk gepaard gaat met het prepareren van de lichamen in het
anatomie-onderwijs. De verschillende infecties worden systematisch besproken op vlak van
overdrachtswijze, ernst, frequentie en mogelijke gevolgen. Vervolgens wordt beoordeeld
welke infecties het meeste risico inhouden voor alle individuen die in rechtstreeks contact
komen met de geprepareerde lichamen. Als bijkomende hypothese wordt nagegaan of er een
verschil is in infectierisico tussen de drie voornaamste groepen die contact hebben met de
(geprepareerde) lichamen: balsemers, prosectoren en studenten.
Het tweede grote luik van deze scriptie bestaat uit de bespreking van de verschillende
maatregelen die kunnen genomen worden om het infectierisico bij het behandelen van
gebalsemde lichamen zoveel mogelijk te beperken of zelfs te verhinderen.
Abstract
Pagina 2 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
Theoretisch gezien kan gesteld worden dat een lichaam besmet met Mycobacterium
tuberculosis het grootste risico vormt. Tbc kent een relatief hoge incidentie, het heeft de
grootste overdraagbaarheid en er is geen vaccin ter beschikking dat besmetting kan
voorkomen. Uit de gegevens uit de praktijk echter kan men concluderen dat een lichaam
besmet met tbc én met hiv de grootste bedreiging vormt voor balsemers, maar om een
volledige en juiste risico-inschatting te maken, is er nood aan uniforme, actief prospectieve
studies die zich specifiek richten op balsemers en dit voor elk van bovengenoemde infecties.
Ondanks het feit dat lichamen waarmee prosectoren en studenten aan de slag gaan gebalsemd
zijn, is het risico op overdracht van pathogenen voor hen toch niet uitgesloten, aangezien er
nog steeds geen eenduidigheid is over de effectiviteit van fixatieven in kadavers.
De risico’s voor de balsemers, prosectoren en studenten kunnen evenwel door gepaste
preventiemaatregelen sterk gereduceerd of misschien wel volledig geëlimineerd worden.
Deze scriptie toont duidelijk de nood aan systematische studies met grotere
onderzoekspopulaties zodat harde conclusies kunnen getrokken worden over de biologische
risico’s voor zowel balsemers als prosectoren en studenten. Toekomstige studies moeten zich
specifiek op deze groepen en hun taken focussen en de incidentie en risico’s van de
infectieziekten tussen de 3 partijen vergelijken. Er moet ook onderzocht worden of fixatieven
efficiënt zijn tegen bacteriën en virussen door het uitvoeren van testen op levende organismen.
Wat de preventiemaatregelen betreft, kan men in de toekomst nog meer aandacht schenken
aan het meegeven van het medische dossier, het oppuntstellen van de postmortem testen en
het vaccinatieprogramma en het opleiden van personen die omgaan met kadavers.
Inleiding
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 3
INLEIDING
Dissectie van kadavers blijft één van de belangrijkste leermiddelen voor anatomen, medische
anatomiedocenten en studenten geneeskunde(4). Denk maar aan de figuur van Galenus, die op
geneeskundig gebied gedurende dertien eeuwen de onbetwiste autoriteit was(5). Hij deed zijn
anatomische en fysiologische ideeën op door het ontleden van dieren. Later, in de 16e eeuw,
mocht men naast dieren ook mensen ontleden en werden de dissecties in het openbaar
verricht. Door deze nieuwe invalshoek maakte Andreas Vesalius korte metten met Galenus’
theorieën en publiceerde zijn bevindingen in ‘De humani corporis fabrica’(zie Figuur 1). Nu
nog worden prenten uit zijn werk gebruikt om anatomische boeken en lessen te verfraaien.
Eén eeuw later ontdekte William Harvey door dissectie ‘de bloedsomloop’. Zonder de
opvatting dat het hart werkt als een mechanische pomp had men nooit een hart-longmachine
kunnen ontwerpen(6).
Figuur 1 Omslag van boek één van Vesalius “De humani corporis fabrica libri septem”, Basel, 1543(7).
Inleiding
Pagina 4 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
Het dissecteren van kadavers is echter niet zonder gevaar. De risico’s die men loopt bij het
werken met kadavers kunnen opgedeeld worden in 3 groepen: biologische risico’s, chemische
en fysische.
Onder biologische risico’s verstaat men de postmorteminfectiviteit van pathogenen. De
chemische risico’s worden gevormd door (i) chemische contaminatie van het lichaam door
bijvoorbeeld cyanide of organofosfaten, (ii) radioactieve contaminatie als gevolg van een
medische behandeling of het werken in de nucleaire industrie en (iii) de toxische effecten van
de balsemvloeistoffen en desinfectantia. Tot de fysische gevaren ten slotte behoren de
prikaccidenten en snijwonden, de vreemde lichamen die in een kadaver aanwezig kunnen zijn
(vena cava filter, implanteerbare cardioverter-defibrillator,…) en de ergonomische belasting
bij het verplaatsen van de lichamen(4, 8, 9).
Aangezien het bespreken van alle risico’s deze uiteenzetting te ver zou leiden, beperkt deze
masterscriptie zich tot de biologische risico’s. Bij het werken met zowel gebalsemde als
ongebalsemde kadavers kan men besmet raken. Infectieuze aandoeningen en
ziekteverwekkers die dit risico vormen zijn onder andere Mycobacterium tuberculosis,
hepatitis B en C, het aidsvirus hiv en prionen die overdraagbare spongiforme
encephalopathieën zoals Creutzfeldt-Jakob disease (CJD) en Gerstmann-Straussler-Scheinker
syndroom (GSS) veroorzaken(4).
Er wordt vaak beweerd dat fixatieven effectief zijn in het inactiveren van deze micro-
organismen. Helaas kunnen kadavers, hoewel ze gebalsemd zijn, nog steeds een infectierisico
vormen voor degenen die ermee omgaan. De meest gebruikte fixatieven en desinfectantia zijn
ethanol, formaline en fenol. Zij blijken in de suspensietesten1 effectief te zijn tegen de meeste
bacteriën en virussen, maar zijn ze dit ook in kadavers? Er zijn verschillende redenen om
daaraan te twijfelen. Vooreerst wordt er bij de suspensietesten celvrij virus getest, terwijl bij
mensen het virus ín de cel gelokaliseerd kan zijn. Daarnaast vermindert de concentratie en
dus ook de effectiviteit van de balsemvloeistof naarmate het in het lichaam diffundeert. Ten
slotte worden verschillende klassen van producten, waaronder fenolische agentia, gedeeltelijk
of volledig geïnactiveerd in aanwezigheid van proteïnen(10).
Aangezien de fixatieven niet 100% beschermend zijn, moeten er specifieke
veiligheidsmaatregelen genomen worden om de overdracht van ziekten vóór en tijdens de
1 Suspensietest: bij deze test wordt een monster van een bacterie/virus in het fixatief gebracht. Na blootstelling wordt door middel van subcultuur gecontroleerd of het inoculum ‘gedood’ werd of niet.
Doelstelling
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 5
dissectie van kadavers te voorkomen en om de omgeving daarna te decontamineren. Enkele
van deze maatregelen zijn het gebruik van lijkzakken bij het transport, het dragen van
beschermende kledij zoals handschoenen, schorten, overschoenen, laarzen, gelaatsschermen
of veiligheidsbrillen, speciale ventilatiesystemen,…(11)
Anatomisch onderzoek en onderwijs aan de hand van kadavers blijft zeer belangrijk en het
voortbestaan ervan is onontbeerlijk bij het bestuderen van medische aandoeningen en het
opleiden van studenten(12) , maar het is van belang dat dit onderzoek niet ten koste gaat van de
gezondheid van de medewerkers.
DOELSTELLING
Deze literatuurstudie heeft twee grote doelen. Allereerst wordt een inschatting gemaakt van
het infectierisico dat mogelijk gepaard gaat met het prepareren van de lichamen in het
anatomie-onderwijs. De verschillende infecties zullen systematisch besproken worden op vlak
van overdrachtswijze, ernst, frequentie en mogelijke gevolgen. Vervolgens zal beoordeeld
worden welke infecties het meeste risico inhouden voor alle individuen die in rechtstreeks
contact komen met de geprepareerde lichamen. Deze evaluatie verloopt volgens het opstellen
van een risico-matrix. Verwacht wordt dat Mycobacterium tuberculosis het hoogste risico zal
inhouden gezien de stijgende prevalentie en de hoge overdraagbaarheid van deze bacterie via
aerosolen. Er zal ook bekeken worden of het theoretische risico overeenstemt met het risico in
de praktijk: zijn de meest voorkomende gevallen ook effectief een gevolg van die infectie die
theoretisch het grootste risico inhoudt?
Als bijkomende hypothese wordt nagegaan of er een verschil is in infectierisico tussen de drie
voornaamste groepen die contact hebben met de (geprepareerde) lichamen: balsemers,
prosectoren en studenten.
Het tweede grote luik van deze scriptie bestaat uit de bespreking van de verschillende
maatregelen die kunnen genomen worden om het infectierisico bij het behandelen van
gebalsemde lichamen zoveel mogelijk te beperken of zelfs te verhinderen. Er zal een
overzicht gegeven worden van de verschillende preventiemaatregelen die reeds genomen
werden, met een evaluatie van de efficiëntie van deze maatregelen. Tot slot zullen voorstellen
gedaan worden om de bestaande acties inzake veiligheid te verbeteren en er worden
suggesties gemaakt zowel wat betreft lacunes in het onderzoek die opgevuld dienen te worden,
als op vlak van maatregelen die in de toekomst kunnen bijdragen aan de veiligheid en
Methodologie
Pagina 6 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
gezondheid van de balsemers, prosectoren en studenten die in contact komen met
geprepareerde lichamen.
METHODOLOGIE
Verschillende databanken, die beschikbaar zijn via het internet, werden geraadpleegd. Met
behulp van Pubmed, Google Scholar en ISI Web of Science werd een uitgebreid
literatuuronderzoek uitgevoerd om alle relevante artikels op te zoeken. De belangrijkste
trefwoorden waarop werd gezocht, zijn: ‘prosector’, ‘embalm*’, ‘ dissect*’,‘cadaver’,
‘infection risk’en ‘occupational risk’.
De eerste zoekopdracht richtte zich vooral op de algemene artikels die een overzicht geven
van de verschillende infectierisico’s en infectieuze pathogenen. Hiervoor werden Google
Scholar en Pubmed gebruikt. De details over de gebruikte zoektermen, limieten en de
verkregen resultaten zijn terug te vinden in bijlage I. Alle titels en beschikbare abstracten van
de resultaten werden gescreend en geëvalueerd op bruikbaarheid. De artikels die relevant
bleken voor deze review werden opgevraagd en doorgenomen.
Artikels geciteerd in reviewartikels die niet in het oorspronkelijke literatuuronderzoek
opdoken, werden opgezocht in Google Scholar en ISI Web of Science en beoordeeld op basis
van hun abstract. Bij deze tweede zoekopdracht werd er meer gezocht naar artikels die
specifiek één subonderwerp behandelen, zoals artikels gaande over preventiemaatregelen of
artikels die zich focussen op één enkel infectieus pathogeen. Hier werden artikels vanaf 1975
aanvaard.
Het programma EndNote X6 ® (Athena, Universiteit Gent) werd gebruikt als database
manager.
Resultaten
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 7
RESULTATEN
De voornaamste biologische risico’s waarmee balsemers, prosectoren en anatomiestudenten
in contact komen zijn de infecties veroorzaakt door Mycobacterium tuberculosis, hiv, de door
bloed overdraagbare hepatiden en de overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE),
zoals de variant Creutzfeldt-Jakob ziekte (v-CJD). Al deze pathogenen behouden hun
infectieusiteit na de dood(10, 13-21). Deze ziekten verlopen vaak asymptomatisch en kunnen
aanwezig zijn in een lichaam zonder uitwendige tekenen.
In wat volgt worden de risico’s die gepaard gaan met deze pathogenen besproken, om dan
over te gaan tot de preventieve maatregelen.
THEORETISCH RISICO
MYCOBACTERIUM TUBERCULOSIS
Tuberculose, ook wel tbc genoemd, is een infectieziekte die wordt veroorzaakt door de
tuberkelbacil (tbc-bacil). Een infectie met deze bacterie kan ernstige ontstekingen
veroorzaken. Tuberculose kan overal in het lichaam voorkomen maar de meest voorkomende
vorm is longtuberculose. Longtuberculose kan besmettelijk zijn. Als een tbc-patiënt niet of
niet goed wordt behandeld kan de ziekte dodelijk zijn. Wereldwijd krijgen jaarlijks ongeveer
9 miljoen mensen tuberculose. Elke 18 seconden overlijdt er ergens ter wereld iemand aan
deze ziekte(22).
Overdrachtswijze
• Aërogeen: besmette sputumdruppels kunnen indrogen tot druppelkernen van kleiner
dan 5 µm die langere tijd in de lucht blijven zweven en kunnen bij inademing in de
alveoli van de nieuwe gastheer doordringen. In vochtige, warme lucht is overleving in
druppelkernen gedurende uren mogelijk, in pus of sputumcontainer meerdere dagen(23).
• Percutaan: verwonde huid of slijmvlies kan porte d’entrée vormen door contact met
besmet materiaal(23).
Ernst
Of iemand met besmettelijke tuberculose (de bron) een ander (de contactpersoon) besmet,
hangt af van:
1. de bron • de afwijkingen op de thoraxfoto, vooral cavernen zijn berucht.
Resultaten
Pagina 8 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
• de hoeveelheid bacteriën die in aërosolen wordt verspreid.
• wel of niet behandeld(24).
2. de contactpersoon
• de intensiteit, duur en frequentie van contact tussen bron en contactpersoon.
• het aantal ingeademde micro-organismen.
• de genomen beschermende maatregelen(24).
3. de ruimte • de luchtstroom, de afmetingen en de verblijfstijd(24).
Frequentie
EUROPA _ In de meeste geïndustrialiseerde landen daalde de incidentie sterk tot eind jaren
‘80. Onder invloed van immigratie is de daling tijdelijk veranderd in een stijging. Mede door
maatregelen in veel westerse landen die de immigratie beperken, daalt sinds begin 21e eeuw
het aantal tbc-patiënten weer.
In Europa is de epidemie ten oosten van de EU-grens niet onder controle. Het jaarlijks aantal
gevallen is tussen 1998 en 2005 toegenomen van 220.559 tot 306.015. Daarnaast kennen de
landen in Oost-Europa een groot resistentieprobleem. Op grond van verschillende surveys
wordt geschat dat in de meeste Oost-Europese landen 10% van de nieuwe patiënten
multiresistente tuberculose (MDR-tbc: resistent tegen minstens isoniazide en rifampicine)
heeft. In 2006 is de extensief resistente tuberculose (XDR-tbc) gedefinieerd. Belangrijk in de
aanpak van MDR-tbc en XDR-tbc is het opbouwen van een adequaat bestrijdingsprogramma
in regio’s waar veel resistentie voorkomt(23).
BELGIE _ De incidentie in Vlaanderen bedraagt 6,9 per 100.000. Deze ligt lager dan die van
België (9,6 per 100.000). De incidentie is lager dan de voorgaande jaren. Zoals in andere
Europese landen is ook in België tuberculose meer geconcentreerd in de grootsteden. Dat is te
wijten aan een groter aantal allochtonen uit ‘hoge prevalentie’-landen en aan een belangrijke
proportie kansarmen en andere risicopersonen in deze steden. Ongeveer 40% van de Vlaamse
tuberculosepatiënten hebben geen Belgische nationaliteit. Bij de Belgische nationaliteit is er
een lineaire relatie tussen leeftijd en incidentie. In Vlaanderen werd bij 3,1% van de patiënten
met tuberculose tevens een hiv-infectie vastgesteld. Multiresistente tuberculose is in België
gelukkig nog zeldzaam(23, 25).
Resultaten
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 9
Gevolgen
De tijd die verloopt tussen infectie en het vertonen van de eerste ziekteverschijnselen varieert
van 8 weken tot levenslang. Ongeveer 10 procent van het totaal aantal besmette mensen wordt
ziek, en dan voornamelijk in de eerste twee jaar na besmetting (80%). Vaak leidt de
tuberculose tot vage verschijnselen zoals moeheid, lusteloosheid, vermagering, lichte
temperatuursverhoging en nachtzweten. Echter, wanneer de tuberculosehaarden zich op een
specifieke locatie bevinden, is ook het ziektebeeld vrij specifiek: longtuberculose, tuberculose
in de wervels (spondylitis tuberculosa), tuberculose in de lymfeklieren (lymfadenitis
tuberculosa), niertuberculose, intestinale tuberculose(23).
Het risico op transmissie van Mycobacterium
tuberculosis naar pathologen is al langer gekend. Zo
raakte René Laennec (zie Figuur 2), de uitvinder van de
stethoscoop, in de 19de eeuw geïnfecteerd door het
doorzagen van tuberculeuze wervels. Begin 20ste eeuw
werd er in beschrijvingen van tuberculeuze huidletsels
bij autopsiepersoneel gesproken over de
‘prosectorenwrat’ of het ‘anatomische tuberkel’, een
vorm van tuberculose die bijna uitsluitend als
beroepsziekte voorkomt(26).
In de eerste helft van de 20ste eeuw kende men een
algemene daling in de tuberculosefrequentie. Misschien
werd mede daardoor de vraag naar het risico voor de
gezondheidsmedewerkers genegeerd. In de jaren ’80 en
de vroege jaren ’90 werden verschillende nosocomiale epidemieën van tbc gezien. Bij deze
epidemieën waren voornamelijk het grote aantal hiv-geïnfecteerde personen en de
aanzienlijke proportie multiresistente gevallen van tbc verontrustend. Het is dan ook op dat
moment dat er aandacht werd geschonken aan het gevaar voor infectie bij het medische
personeel. Vele publicaties merkten op dat werknemers van besmette ziekenhuizen een sterk
verhoogd risico liepen(27).
Enkele studies(28-30) vonden een verhoogd risico op tbc bij pathologisch werk. Het huidige
risico op tuberculose voor laboratoriumpersoneel of postmortemmedewerkers wordt geschat
op 100 tot 200 keer dat van de algemene populatie. Het risico zou ook groter zijn voor
Figuur 2 René Laennec (1781 – 1826) uitvinder van de stethoscoop. Gestorven aan tuberculose, opgelopen tijdens dissectie van een kadaver(2).
Resultaten
Pagina 10 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
autopsiemedewerkers dan voor klinisch personeel(26). Voor deze risicogroep is er een vaccin
voorhanden, het BCG-vaccin. Echter, deze vaccinatie voorkomt niet dat iemand tuberculose
krijgt. Het verhindert enkel de ontwikkeling van de mogelijk ernstige gevolgen van tbc zoals
hersenvliesontsteking(22).
Oudere mensen hebben 20 keer meer kans om bij autopsie gediagnosticeerd te worden met
tbc. Dit leeftijdsprofiel kan echter omkeren door enerzijds de nieuwe stijging van tbc in de
hiv-populatie en anderzijds de komst van de multiresistente tuberculose(26).
Resultaten
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 11
HUMAAN IMMUUNDEFICIËNTIEVIRUS
Het humaan immuundeficiëntie virus (hiv) is een ziektekiem die de normale afweer kan
verstoren. Wanneer het virus zich in het lichaam vermenigvuldigt is er sprake van een hiv-
infectie. Iemand met een hiv-infectie is seropositief of hiv-positief, maar hoeft niet ziek te zijn.
Het hiv-virus kan op termijn aids veroorzaken, een ernstige ziekte. Aids betekent ‘acquired
immunodeficiency syndrome’ ofwel verworven immuundeficiëntiesyndroom. Dat betekent
dat het afweersysteem van het lichaam tegen infectieziekten niet meer goed werkt. Van aids is
sprake als jaren na de hiv-besmetting de afweer van het lichaam erg is verzwakt en allerlei
ziekteverschijnselen optreden zoals bijvoorbeeld bepaalde schimmelinfecties. Mensen met
een hiv-infectie en mensen met aids kunnen het virus overdragen(31). Naar schatting waren in
2010 in België 24 646 mensen met hiv geïnfecteerd en elk jaar komen er ongeveer 1100-1200
nieuwe hiv-infecties bij. Het aantal aidsdiagnoses per jaar is aanzienlijk lager(32).
Overdrachtswijze
Mensen met het virus kunnen anderen besmetten, ook al zijn er geen ziekteverschijnselen. Na
besmetting blijft de besmettelijkheid het hele leven bestaan. De besmettelijkheid wordt wel
minder door het gebruik van virusremmende middelen.
Bij iemand die besmet is, bevindt het virus zich in het bloed (ook menstruatiebloed), in het
sperma, het voorvocht, het vaginaal vocht en in de moedermelk. De besmetting kan op
verschillende manieren gebeuren:
• Bloed-bloed contact: mucocutaan, prikaccidenten, snijwonde,…
• Onveilig seksueel contact
• Tijdens de zwangerschap, tijdens de geboorte door bloedcontact en na geboorte d.m.v.
borstvoeding
Het virus wordt niet overgedragen door insectenbeten, handen schudden, zoenen, samen eten,
gezamenlijk gebruik van servies of gebruik van dezelfde wc(31, 33).
Ernst
De ernst van de hiv-besmetting en de daaropvolgende ziekte hangt af van:
• De virale lading: de virale lading in perifeer bloed is het hoogste gedurende de acute
fase van de infectie en gedurende het eindstadium(34).
Resultaten
Pagina 12 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
• De CD4+ T-cellen: naarmate de virale lading stijgt, zullen de CD4+ T-cellen afnemen.
Tijdens het eindstadium van de ziekte bereiken zij een kritiek lage waarde(34).
• Prevalentie: hoe hoger de hiv/aids-prevalentie in een gebied, hoe hoger de kans dat
een lichaam in de autopsiezaal besmet is(34).
Frequentie
EUROPA _ Het aantal mensen met hiv in Europa neemt toe. Hiv komt in sommige
subgroepen meer geconcentreerd voor, zoals bijvoorbeeld bij mannen die seks hebben met
mannen (MSM), bij intraveneuze druggebruikers en mensen die uit hoog-endemische landen
afkomstig zijn, voornamelijk Sub-Saharisch Afrika. In 2011 werden 53 974 hiv-diagnoses
gerapporteerd door 50 van de 53 landen binnen de ‘WHO European Region’, waarvan 28 038
in landen van de Europese Unie en de Europese Economische Regio (EU/EEA).
De hiv-transmissie blijft in vele landen doorgaan, met een algemene snelheid van 7,6
diagnoses per 100 000 personen. De hoogste transmissiecijfers vindt men in het Oosten.
Het aantal aidsgevallen daarentegen blijft afnemen in vele landen. Deze trend kunnen we
toeschrijven aan de verbeterde vorm en beschikbaarheid van therapie(35).
BELGIE _ Sinds het begin van de hiv-epidemie tot en met 31 december 2010 werd bij een
totaal van 24 646 personen de diagnose van hiv-infectie gesteld. In de loop van de laatste
vijfentwintig jaar (1986-2010) is het aantal nieuwe hiv-diagnoses geëvolueerd van gemiddeld
ongeveer 1,8 naar 3,3 gevallen per dag. De hoogste piek ziet men in 2010 met 1196 nieuw
gediagnosticeerde gevallen. Tussen 1997 en 2010 ziet men een stijging van 70% per jaar in
het aantal gediagnosticeerde hiv-infecties. Deze stijging was vooral uitgesproken tussen 1997
en 2000 (+36%). Daarna is de stijging meer gematigd(32).
Gevolgen
Noch een hiv-infectie, noch aids zijn te genezen. Door behandeling met medicijnen wordt een
hiv-infectie een chronische ziekte. Het lichaam maakt wel antistoffen tegen hiv aan, maar die
kunnen niet voorkomen dat na een tijd ziekteverschijnselen van aids ontstaan. Een combinatie
van virusremmende medicijnen kan het optreden van de ziekteverschijnselen uitstellen, vaak
vele jaren. Tijdens de behandeling met virusremmende medicijnen worden in het bloed
regelmatig het aantal virusdeeltjes (= virale lading) en het aantal afweercellen (= CD4+ T-
cellen) gecontroleerd(31).
Resultaten
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 13
De wereldwijde epidemie van hiv/aids heeft niet alleen zware gevolgen voor de
gezondheidszorg, maar ook voor forensisch pathologen(34). Een studie van Püschel et al. toont
aan dat het hiv aanwezig en levend blijft in het lichaam tot 36 uur na de dood onder niet-
gekoelde condities(20). Volgens Penning et al. zijn lichaamsvochten en weefsels van hiv-
geïnfecteerde lichamen zelfs tot 1 week na de dood nog infectieus(21). Het theoretische risico
op transmissie van hiv/aids is voor pathologen dan ook hoog. Het verhoogde gevaar op
infectie kan men verklaren door het hoge risico dat pathologen hebben op bloedcontaminatie
via wondjes ter hoogte van de huid. Dit maakt hen kwetsbaar voor ziekteverwekkers die via
het bloed worden overgedragen, zoals o.a. hiv(34).
Ook balsemers lopen een verhoogd risico, voornamelijk wanneer zij de balsemprocedure
toepassen waarbij het vasculaire systeem gedraineerd wordt. Dan komen zij in contact met
grote hoeveelheden bloed. Toch is dit risico volgens Turner et al.(36) niet hoger dan dat van
andere gezondheidsmedewerkers.
Resultaten
Pagina 14 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
HEPATITIS B
Hepatitis B kan in twee vormen voorkomen: (i) als een acute infectie met een heftig
ziektebeeld (moeheid, koorts, gewrichtsklachten en geelzucht) of (ii) als een acute infectie
met milde ziekteverschijnselen, soms zelfs zonder klachten. Deze laatste vorm kan overgaan
in een chronische infectie.
Overdrachtswijze
Bij geïnfecteerde personen komt het hepatitis B-virus (= hbv) voor in het bloed (ook
menstruatiebloed), het sperma, het voorvocht en in het vaginaal vocht. Mensen die
geïnfecteerd zijn met hepatitis B kunnen anderen besmetten vanaf ongeveer zes weken voor
het begin van de ziekteverschijnselen tot het virus uit het bloed is verdwenen. Dragers blijven
een besmettingsbron voor anderen. Ook mensen zonder klachten zijn dus besmettelijk.
Besmetting met het hepatitis B-virus kan ontstaan wanneer bloed of genitale vloeistoffen van
iemand die een infectie heeft in het lichaam van een ander komt. Dat kan op de volgende
manieren gebeuren:
• Bloed-bloed contact: mucocutaan, prikaccidenten, snijwonden, bijtwonden,…
• Onveilig seksueel contact
• Bij de geboorte: een vrouw die geïnfecteerd is met het hepatitis B-virus kan de baby
besmetten tijdens de geboorte.
De meeste infecties ontstaan door contact met besmet bloed of andere lichaamsvloeistoffen
waar zichtbaar bloed in aanwezig is(37).
Ernst
Iedereen die hepatitis B nog niet gehad heeft, kan het virus oplopen(37). De kans op hbv-
transmissie voor gezondheidswerkers is afhankelijk van:
• De concentratie infectieuze virionen in het lichaamsvocht(38).
• De hoeveelheid infectieus materiaal dat werd overgebracht(38).
• De transmissieroute(38).
Frequentie
EUROPA _ Het aantal gerapporteerde gevallen per 100 000 varieert aanzienlijk tussen de
verschillende landen. In 2007 werd er in Denemarken, Finland, Frankrijk, Griekenland, Malta,
Polen, Portugal en Slovenië een incidentie lager dan 1 per 100 000 vastgesteld. De hoogste
Resultaten
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 15
incidenties werden in Letland (7,2), Oostenrijk (7,8) en Bulgarije (9,8) genoteerd. Het verschil
in incidentie van hepatitis B kunnen we deels verklaren door het verschil in definitie en
classificatie. Wat de definitie betreft moet er uniformiteit zijn over wat men beschouwt als een
‘laboratorium-bevestigd’ geval. Voor de classificatie moet er een duidelijk onderscheid
gemaakt worden tussen acute en chronische hepatitis en moet er vastgelegd worden of de
gevallen van chronische hepatitis meegerekend worden of niet.
Figuur 3 Aantal gerapporteerde gevallen van hepatitis B per 100 000 in de 29 EU/EEA landen, 2007(39).
Prevalentiegegevens over HBsAg in de algemene bevolking zijn beperkt, gaande van 3,8% in
Bulgarije tot 0,01% in Denemarken. Volgens de vooraf gedefinieerde HBsAg prevalentie-
indeling voor hbv-infectie - hoog (>8%), gemiddeld (2-8%)en laag (<2%) – worden alle
rapporterende landen geclassificeerd als laag-prevalente landen, met uitzondering van
Bulgarije die in de gemiddelde rang valt(39).
BELGIE _ Epidemiologische gegevens tonen aan dat België behoort tot de laag endemische
landen voor hbv met een dragerschap < 2 %, net zoals de meeste andere landen in West-
Europa(40).
Resultaten
Pagina 16 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
Gevolgen
Hoewel het aantal gevallen in de praktijk relatief beperkt blijft, lopen hulpverleners die veel in
contact komen met bloed meer risico op besmetting dan de algemene populatie. Omwille van
de infectieusiteit van het hbv-virus kan een uiterst kleine hoeveelheid geïnfecteerd bloed al
voldoende zijn om hepatitis B op te lopen(8, 41). Sinds de komst van het vaccin om hbv-infectie
te voorkomen (1982) en de aanbeveling aan alle gezondheidsmedewerkers om zich te laten
vaccineren, ziet men een daling in het risico op de werkvloer(3). Het vaccin blijkt 95%
effectief te zijn in het voorkomen van infectie en de chronische gevolgen ervan. Het scoort
ook uitstekend op vlak van veiligheid. In België is er een vaccinatieprogramma voorzien voor
alle individuen die een beroepsgebonden risico lopen(39). Naast balsemers en prosectoren
zouden ook studenten routinematig gevaccineerd moeten worden(3, 41, 42).
In de sectiezaal raakt men voornamelijk geïnfecteerd door percutane transmissie. Men ziet
penetratie van de huid door contact met instrumenten, beschadigde beenderen en botspicula(41).
Een studie bij balsemers in de VS toont aan dat prikaccidenten frequent voorkomen en dat 13%
van de balsemers daarna positief testten op anti-hbv (2x zo hoog t.o.v. de controlegroep)(36).
Indien men toch hepatitis B heeft opgelopen, geneest het meestal vanzelf. Het merendeel van
de mensen die geïnfecteerd zijn met hepatitis B heeft geen klachten. Als er wel
ziekteverschijnselen optreden, gebeurt dit meestal één tot zes maanden na de besmetting. Als
iemand ziek wordt van hepatitis B, wordt dit ook wel acute hepatitis B genoemd. Acute
hepatitis B begint met moeheid, een 'griepgevoel', weinig eetlust en buikklachten. Daarna
kunnen de huid en het oogwit geel worden (geelzucht), de urine donker en de ontlasting
lichtgekleurd. De klachten duren enkele weken tot drie maanden. Soms wordt de lever ernstig
aangetast. Een hepatitis B-patiënt is genezen als de klachten verdwenen zijn en als er
beschermende antistoffen (= HBsAS) in het bloed aanwezig zijn. Deze antistoffen geven
levenslange bescherming. Bij sommige dragers blijft de lever chronisch ontstoken (=
chronische hepatitis B), met of zonder klachten. Uiteindelijk kan de lever dan ernstig
beschadigd raken. Soms helpen medicijnen om de hoeveelheid virus in het bloed te beperken.
Vijf tot tien procent van de mensen die geïnfecteerd zijn met hepatitis B wordt drager. Bij hen
blijft het virus in het lichaam en worden er geen antistoffen gevormd. Dragers hebben meestal
geen klachten, maar zijn wel besmettelijk voor anderen(37)!
Resultaten
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 17
HEPATITIS C
Hepatitis C is, net zoals de B-variant, een virale leveraandoening. Overdracht van hcv vindt
hoofdzakelijk plaats via bloed-bloedcontact.
Overdrachtswijze
Men kan enkel besmet raken met het hcv door contact met besmet bloed. Sinds 1 juli 1990
wordt al het bloed voor transfusies in België gecontroleerd op de aanwezigheid van hcv(43).
Mogelijke transmissieroutes:
• Bloed-bloed contact: prikaccidenten, snijwonden, bijtwonden,…
• Onveilig seksueel contact met bloedcontact (seks tijdens menstruatie, langdurige of
ruwe seks, anale seks en sommige vormen van sadomasochisme).
• Bij de geboorte: een vrouw die geïnfecteerd is met het hepatitis C-virus kan de baby
besmetten tijdens de geboorte. De besmettingskans wordt geschat op 2 à 5 %(38, 43, 44).
Het belang van de slijmvliezen en onduidelijke parenterale blootstelling bij hcv-overdracht in
de gezondheidszorgsetting is niet goed gedefinieerd. Zo kan speeksel hcv bevatten maar
wordt het niet epidemiologisch gelinkt aan transmissie. Hcv-RNA wordt niet gedetecteerd in
urine, faeces of vaginale secreten van patiënten die het virus in hun bloed hebben(38).
Bij 20-40% van de hepatitis C-patiënten kan geen duidelijk verklarende risicofactor voor hun
hcv-infectie worden gevonden. Als gevolg van de vaak lange periode tussen infectie en
diagnose spelen herinneringsbias en (bewust) verzwegen risicogedrag mogelijk een rol(45, 46).
Ernst
De kans op hcv-transmissie voor gezondheidsmedewerkers is afhankelijk van dezelfde
factoren als bij hbv (cfr. supra). Hcv is echter veel minder infectieus(4, 8, 41). Zo is het risico op
een hepatitis C-infectie na een prikaccident (3%) veel lager dan voor hepatitis B(1). Toch is
hcv het meest prevalente, door bloed overgedragen pathogeen in de gezondheidszorg. Dit
komt doordat er (nog) geen vaccin beschikbaar is(19, 41).
Frequentie
EUROPA _ Er is nogal wat variëteit in datarapportage aangezien hepatitis C vaak
asymptomatisch is en er geen duidelijke criteria zijn die een onderscheid maken tussen acute
en chronische infectie. De diversiteit in datarapportage is groter voor hepatitis C dan voor
B(39). Voor de introductie van routinematige hcv-screening van bloed en bloedproducten,
Resultaten
Pagina 18 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
hebben er in West-Europa grootschalige besmettingen met hcv plaatsgevonden door
bijvoorbeeld gecontamineerde batches anti-D-immunoglobulines(45).
De hcv-incidentie in 2007 gaat van 0,05 gevallen per 100 000 (Griekenland) tot 36,7
(Ierland).
Figuur 4 Aantal gerapporteerde gevallen van hepatitis C per 100 000 in de 29 EU/EEA landen, 2007(39).
De prevalentie voor de algemene populatie varieert van 2,6% in Italië (2007) tot 0,12% in
België (2003). De hcv-prevalentieniveaus kunnen aanzienlijk variëren binnen een bepaald
land, als gevolg van zowel regionale verschillen als van kenmerken van de onderzochte
populatie(39).
BELGIE _ Het Cidex-onderzoek(43), dat in België uitgevoerd is naar aanleiding van een
mogelijke contaminatie van medisch materiaal met een desinfectiemiddel, heeft aangetoond
dat er in 1,36 % van de 19 526 onderzochte bloedstalen antistoffen tegen hepatitis C aanwezig
waren. In de algemene populatie in Vlaanderen vindt men bij 0,8 % van de gescreende
personen antistoffen. Bij allochtonen loopt dit op tot 2 %. Er is een toename naarmate de
leeftijd vordert: 0,2 % hcv-antistoffen in de leeftijdsgroep 0-14 jaar en 1,5 % in de
leeftijdsgroep van 55-74 jaar.
De systematische screening van bloeddonoren schakelde het aantal nieuwe besmettingen door
bloedtransfusie bijna uit, alhoewel chronische hepatitis C nog steeds frequent voorkomt. Dat
is te verklaren doordat veel patiënten, die 10 à 30 jaar geleden besmet werden, nu stilaan
Resultaten
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 19
symptomatisch zijn of gediagnosticeerd worden. Het duurt immers tientallen jaren voordat
een milde chronische hcv-infectie evolueert naar een symptomatische cirrose. Daarenboven
werden recent nieuwe risicogroepen vastgesteld, die vooral uit jongeren bestaan. Zo wordt
hepatitis C in Vlaanderen bij 70% van de intraveneuze druggebruikers gevonden(43).
Gevolgen
Het merendeel van de acute hcv-infecties verloopt zonder of met slechts milde aspecifieke
klachten. Slechts 30-50% rapporteert vermoeidheid, milde griepachtige symptomen,
misselijkheid, overgeven, donkere urine en/of verkleurde ontlasting en pijn rechtsboven in de
buik als gevolg van acute hcv-infectie. Bij minder dan 10% van de patiënten wordt dit
gevolgd door icterus. Over het algemeen zal geen contact worden opgenomen met een arts.
De klachten kunnen 3 tot 12 weken aanhouden, maar gaan meestal vanzelf weer over. Acute
hepatitis C verloopt hoogst zelden fulminant. Zonder behandeling slaagt slechts 15-40% van
de hcv-geïnfecteerden erin binnen 6 maanden het virus kwijt te raken. De overige 60-85%
wordt chronisch drager van het virus.
Een chronische hcv-infectie wordt bij velen gekenmerkt door een lange klachtenvrije periode.
Hcv-RNA blijft aantoonbaar in het bloed. Slechts bij een minderheid ontstaan niet-specifieke
verschijnselen als moeheid of malaise. Schattingen over het risico op levercirrose lopen sterk
uiteen – van 6% tot 25% na 20 jaar infectie – en zijn afhankelijk van de bestudeerde populatie.
Pas als de ziekte in een vergevorderd stadium is, treden symptomen van leverdysfunctie
(geelzucht, ascites, encefalopathie en gastro-intestinale bloedingen met name van
oesofagusvarices) op. In dit stadium van de ziekte is de prognose voor de patiënt sterk
verslechterd. Als er eenmaal levercirrose is opgetreden, is er een kans van 1-5% per jaar op
ernstige complicaties, zoals leverkanker en/of leverfalen(45).
Gezondheidsmedewerkers en postmortemonderzoekers lopen een aanzienlijk risico om
hepatitis C op te lopen na een prikaccident. Studies tonen aan dat zo’n 3% van de acute
hepatitis C-infecties te wijten is aan een prikaccident(1, 44). De incubatieperiode voor acute
hepatitis C na zo een prikaccident zou gemiddeld 6-7 weken bedragen (gaande van 2 tot 26
weken)(44, 45). Anatomen die met gebalsemde kadavers werken lopen volgens Smith(47) ook
risico op besmetting. Deze vaststelling roept bedenkingen op over de werkzaamheid van de
gebruikte fixatieven tegen hepatitiden. Doch zijn er geen meer recente studies teruggevonden
die postmortemtransmissie op studenten of prosectoren rapporteren. Daarentegen bestaan er
ook geen documenten in de literatuur die bewijzen dat besmetting met hcv niet kan
voorkomen(48).
Resultaten
Pagina 20 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
SPONGIFORME ENCEFALOPATHIEËN
Een andere belangrijke groep van infectieziekten die hun infectieusiteit behouden in een
overleden lichaam, zijn de overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE). Twee vormen
hiervan komen voor bij de mens: (i) de ziekte van Creutzfeldt-Jakob (CJD), met inbegrip van
kuru, iatrogene, sporadische en variant CJD (v-CJD) en (ii) het Gerstmann-Straussler-
Scheinker (GSS) syndroom.
GSS treedt slechts zeer sporadisch op en men vermoedt dat het een familiaal voorkomend
ziektebeeld is.
Sinds het begin van de jaren ’20 is de klassieke vorm CJD bekend. De meest voorkomende
vorm van de klassieke CJD is de sporadische(49). CJD karakteriseert zich door een verlies van
de motorische controle, dementie en paralyse(4, 41). Naast de klassieke vorm van CJD werd in
1996 in het Verenigd Koninkrijk een variant van de ziekte (v-CJD) voor het eerst beschreven.
Deze vorm van CJD werd al snel in verband gebracht met boviene spongiforme
encefalopathie (BSE ofwel gekkekoeienziekte). In tegenstelling tot klassieke CJD speelt bij v-
CJD het lymfesysteem een rol bij de pathogenese(50).
Overdrachtswijze
De infectieuze agentia die CJD veroorzaken, worden prionen genoemd. Een prion is een klein
proteïne-achtig, infectieus partikeltje dat resistent is aan processen die nucleïnezuren
modificeren(4). Prionen hebben de eigenschap om langs een vooralsnog onbekend
mechanisme nabijgelegen prioneiwitten van vorm te laten veranderen. Door stapeling van
deze afwijkende prionen in hersenweefsel ontstaan progressieve neurodegeneratieve
afwijkingen, die de dood tot gevolg hebben(50).
De wijze van overdracht van prionen wordt niet volledig begrepen, aangezien 85% van de
patiënten geen herkenbaar transmissiepatroon toont(4, 19). Besmetting via direct contact met
hersenen en hersenvocht afkomstig van patiënten en/of overledenen is niet uitgesloten(50). Wel
is bekend dat iatrogene CJD is doorgegeven van kadavers op receptoren van menselijk
groeihormoon, dura mater en corneale transplantaten en tussen levende patiënten na gebruik
van verontreinigde neurochirurgische instrumenten(4, 19). Deze vorm kent een incubatietijd
variërend van één tot meer dan dertig jaar(50).
Er wordt aangenomen dat v-CJD door consumptie van met BSE besmette voedingsmiddelen
(met name hersenweefsel en zenuwweefsel) wordt overgedragen. Het is nog onbekend of er
Resultaten
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 21
sprake is van een eenmalige hoge expositie of van een langdurige expositie(50). Recent zijn in
het Verenigd Koninkrijk 2 gevallen van secundaire v-CJD gesignaleerd na bloedtransfusie.
Dit doet vragen rijzen over de mogelijkheid van overleven van het verantwoordelijke prion in
de bloedbaan bij een asymptomatische donor(19, 50).
Ernst
Het risico op besmetting is niet voor alle weefsels en vloeistoffen gelijk: er is sprake van een
hoog besmettingsrisico bij direct of indirect contact met dura mater, hersenen, hypofyse, het
binnenste van het oog en het ruggenmerg(50).
De pathogenen verantwoordelijk voor TSE zijn zeer veerkrachtig. Ze worden niet ‘gedood’
door formaline of gephenoliseerde formalinefixatie en zijn resistent aan de routinemethodes
van fysische en chemische decontaminatie(8, 50). Bovendien kan v-CJD verbranding tot 360°C
overleven en kan het overgedragen worden uit gearchiveerde, in formaline gefixeerde
weefsels(4, 8). Dit werd aangetoond door een experiment waarbij een geformaliniseerd stukje
hersenweefsel van een persoon gestorven aan CJD werd ingebracht in een muis via directe,
intracerebrale inoculatie(4, 41).
Frequentie
Sporadische CJD komt wereldwijd voor bij ongeveer 1 op 1 miljoen mensen per jaar. Het
risico op CJD-besmetting stijgt met de leeftijd: bij personen ouder dan 50 jaar bedraagt het
jaarlijkse percentage ongeveer 3,4 gevallen per 1 miljoen(49).
EUROPA _ Sinds de piek in het aantal gerapporteerde gevallen (en doden) in het jaar 2000,
blijft het aantal sterfgevallen als gevolg van v-CJD in de EU dalen. In 2009, stierven acht v-
CJD-gevallen (waaronder twee waarschijnlijke) in vijf EU-lidstaten, dat is vijf meer dan het
aantal in 2008. Drie gevallen werden gemeld door het Verenigd Koninkrijk, twee door
Frankrijk en telkens een in Nederland, Portugal en Spanje. Geen van de gemelde gevallen
waren bloeddonoren of -receptoren. Het totale sterftecijfer blijft laag met 0,01 per 1 000 000
inwoners.
De volgende EUROCJD (Europees Creutzfeldt-Jakob Ziekte Surveillance Network) landen
rapporteerden nul doden in 2009: Oostenrijk, België, Cyprus, de Tsjechische Republiek,
Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Duitsland, Hongarije, Griekenland, IJsland, Ierland,
Resultaten
Pagina 22 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
Israël, Italië, Letland, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slowakije,
Slovenië, Zweden en Zwitserland(51).
BELGIE _ Tussen 1998 en 2007 werden 268 gevallen naar het surveillancenetwerk voor CJD
verwezen (zie Tabel 1). Het aantal waarschijnlijke of bevestigde gevallen van CJD tussen
1998 en 2007 bedraagt 159:
• 154 gevallen van de sporadische vorm waarvan er 117 zijn bevestigd (= 97%),
• 4 gevallen van de familiale vorm waarvan er 2 zijn bevestigd,
• 1 geval van de iatrogene vorm gediagnosticeerd in 2007 bij een patiënt die in de jaren
1980 een duramatertransplantatie had ondergaan,
• geen enkel geval van de variant.
Tabel 1 Aantal gevallen van de verschillende vormen van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob in België tussen 1998 en 2007 (52).
1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 Totaal
Waarschijnlijk, familiaal
1 0 0 0 0 1 0 0 0 0 2
Familiaal 0 0 0 1 1 0 0 0 0 0 2 Iatrogeen 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 Waarschijnlijk, sporadisch
0 3 1 4 5 4 9 4 5 2 37
Sporadisch 14 10 8 11 16 15 11 8 10 14 117
15 13 9 16 22 20 20 12 15 17 159
In 2007 was 88% van de bevestigde gevallen sporadisch. Het percentage bedroeg 76% voor
de hele surveillanceperiode. De verwachte incidentie van CJD is 1 geval per miljoen inwoners
per jaar.
Sinds de invoering van het surveillance netwerk schommelt de incidentie van de ziekte in
België tussen 0,88 gevallen per miljoen inwoners in 2000 en 2,12 gevallen per miljoen
inwoners in 2002. De gemiddelde incidentie in de loop van de 10 surveillancejaren bedraagt
1,53 gevallen per miljoen inwoners per jaar. Sinds het begin van de actieve surveillance lijkt
het aantal vastgestelde gevallen hoger te liggen dan wat werd verwacht met een mediaan van
15 gevallen/jaar, gemiddeld 16 gevallen per jaar. Rekening houdend met de waargenomen
gemiddelde incidentie zijn dit normale variaties rond het gemiddelde (zie Figuur 5)(52).
Resultaten
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 23
Figuur 5 Evolutie van het aantal gevallen van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob in België tussen 1998 en 2007 (blauwe lijn). De verwachte incidentie is 1 geval per miljoen inwoners per jaar (= expected incidence). De gemiddelde incidentie in de loop van de 10 surveillancejaren bedraagt 1,53 gevallen per miljoen inwoners per jaar (= observed mean incidence)(52).
Gevolgen
In de late jaren ’70 en vroege jaren ’80 werden de biologische gevaren van de overdraagbare
spongiforme encefalopathieën bekend onder de autopsiepathologen(1). Omwille van
verschillende redenen baart dit onderzoekers tot op de dag van vandaag nog steeds zorgen
omwille van: (i) de pathogeniciteit van CJD, (ii) de afwezigheid van behandeling – op dit
moment kunnen we enkel ondersteunende therapie geven – en als gevolg daarvan (iii) de
fataliteit van de ziekte(1, 3, 19).
Vooraleer CJD zich ontwikkelt, kunnen besmette personen al 30 jaar rondlopen met de
veroorzakende prionen in het lichaam (incubatieperiode: 1-30j). Daardoor vallen de risico’s
voor diegenen die met geïnfecteerd weefsel gewerkt hebben slechts indirect te bewijzen(8, 41).
Toch zijn er 2 gevallen van de ziekte bij postmortemmedewerkers gerapporteerd na
blootstelling op het werk(53, 54). De laatste 25 jaar echter, zijn er geen nieuwe gevallen meer
beschreven. Dit kan verklaard worden door de toenemende preventiemaatregelen en –
middelen gecombineerd met de lage prevalentie. Indien voldaan werd aan alle vereiste
preventievoorschriften is de kans op besmetting minimaal. Blootstelling tijdens autopsieën en
balseming is dus in theorie mogelijk, maar in de praktijk zijn daarvoor geen recente bewijzen
te vinden.
Resultaten
Pagina 24 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
RISICO IN DE PRAKTIJK
MYCOBACTERIUM TUBERCULOSIS
Balsemers in het bijzonder, lopen een hoog risico op het vertonen van reactiviteit na een
tuberculine huidtest. Ze hebben dubbel zoveel kans op reactiviteit ten opzichte van collega’s
die niet betrokken zijn bij het balsemen(55). Het verhoogde risico wordt veroorzaakt door
blootstelling aan Mycobacterium tuberculosis tijdens het balsemen. Ondanks de hoge
infectieusiteit en daar bovenop nog de stijgende incidentie van tbc, zijn er maar twee studies
die effectief de overdracht van kadaver naar balsemer aantoonden(18, 56).
De meest waarschijnlijke verklaring voor de overdracht lijkt volgens Sterling et al.(18) en
Lauzardo et al.(56) voort te komen uit de balsemprocedure zelf. Lichaamsholten worden
doorboord en de lichaamsvloeistoffen worden overgeheveld uit de buik en de thorax. Het is
dus denkbaar dat grote aantallen tuberkelbacillen vervat zitten in het opgezogen materiaal.
Wanneer de vloeistoffen worden weggegooid, kunnen er na het mengen met water en
uitgieten in de gootsteen theoretisch aerosolen ontstaan die tuberkelbacillen bevatten. Dit is
vooral mogelijk bij patiënten met verspreide tbc, zoals bij beide patiënten uit de studies het
geval was. Het is zeker van belang te vermelden dat beide patiënten ook geïnfecteerd waren
met hiv(18, 56).
Bij beide studies werd de balsemprocedure gebruikt waarbij eerst het lichaam wordt geopend
om dan alle vloeistoffen te draineren. Deze techniek wordt echter niet overal toegepast. Bij de
dienst anatomie van de universiteit Gent bijvoorbeeld maakt men een kleine incisie ter hoogte
van de vena saphena magna, de arteria femoralis of de arteria carotis om via deze weg de
balsemvloeistof te laten inlopen. Het kadaver wordt dus niet geopend en de
lichaamsvloeistoffen niet gedraineerd. Men kan verwachten dat dit de kans op het ontstaan
van aerosolen en bijgevolg het risico voor de balsemer kleiner maakt.
Wat studenten en prosectoren betreft, is aanvankelijk gemeld dat tuberkelbacillen van
gebalsemde lichamen die gebruikt worden in de anatomielessen van de geneeskundige
richtingen niet besmettelijk waren(57). Een latere studie toonde echter aan dat Mycobacterium
tuberculosisorganismen levensvatbaar blijven en derhalve infectieus gedurende minimum 24
tot 48 uur nadat het besmette lichaam werd gebalsemd(58). De gebalsemde lichamen bestemd
voor het anatomie-onderwijs komen echter doorgaans pas na maanden op de dissectietafels.
Resultaten
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 25
Er werden geen studies gevonden die overdracht van gebalsemde lichamen naar studenten of
prosectoren rapporteerden.
HUMAAN IMMUUNDEFICIËNTIEVIRUS
Ook voor hiv zijn er slechts 2 studies gevonden die het risico op overdracht van kadaver naar
balsemer bespreken. Turner et al.(36) testten 133 balsemers uit Boston, Worcester en
Massachussets, waar hiv zeer prevalent is. Alle 133 subjecten werden onderworpen aan een
vragenlijst en een serumstaal werd afgenomen en getest op antilichamen tegen hiv. Vier
personen beschreven zichzelf als behorende tot een ‘hoog risico groep’. Eén van hen testte
positief voor HivAb, alle anderen inclusief de 129 ‘laag risico’ personen waren seronegatief.
Volgens deze studie is er dus geen verhoogd risico op een hiv-infectie bij balsemers. Naast
Turner et al.(36), heeft ook Bell(33) onderzoek gedaan naar het overdrachtsrisico. De populatie
van dit onderzoek bestond niet specifiek uit balsemers, maar wel uit gezondheidsmedewerkers
in het algemeen (zie Tabel 2). Gedurende de studieperiode werden 159 gevallen van
beroepsgebonden hiv-infectie gemeld. Van deze 159 hiv-seroconversies konden er 51 direct
gelinkt worden aan een specifiek moment van blootstelling (= ‘documented cases’). De
overige 108 werden beschouwd als ‘possible cases’. Deze werknemers rapporteerden dat hun
infectie beroepsgebonden was en dat er geen andere risicofactoren voor hiv-infectie
geïdentificeerd konden worden, maar de transmissie van de infectie kon niet gelinkt worden
aan een specifieke blootstelling. Van deze 108 gevallen werden er drie gemeld door een
balsemer/mortuariummedewerker.
Over het risico voor studenten en prosectoren werden er geen studies gevonden.
Resultaten
Pagina 26 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
Tabel 2 Aantal werknemers in de gezondheidszorg in de Verenigde Staten met gedocumenteerde en mogelijke beroepsgebonden hiv-infectie, gerapporteerd in de periode juni 1996 – mei 1997(33).
Beroep Gedocumenteerde beroepsgebonden
overdracht
Mogelijke beroepsgebonden
overdracht
Tandheelkundig werknemer, incl. tandarts --- 7 Balsemer / mortuariummedewerker --- 3 Werknemer spoeddienst / paramedici --- 10 Gezondheisassistent / -begeleider 1 12 Onderhoudspersoneel 1 7 Laboratoriumtechnicus, klinisch 16 16 Laboratoriumtechnicus, niet-klinisch 3 --- Verpleegster 20 27 Arts 6 11 Chirurg --- 4 Respiratoir therapeut 1 2 Medewerker, dialyse 1 2 Medewerker, chirurgie 2 1 Medewerker / therapeut, niet vernoemd in bovenstaande lijst
--- 5
Andere functie binnen de gezondheidszorg --- 1
Totaal 51 108
Van: the Centers for Disease Control, HIV/AIDS Surveillance Report, 1996;8(no.1):15
HEPATITIS B & C
Tijdens het onderzoek naar hiv hebben Turner et al.(36) ook de overdracht van hepatitis B
onder de loep genomen. De resultaten van deze studie tonen aan dat balsemers een verhoogd
risico lopen in vergelijking met de algemene populatie. Van de 133 balsemers waren er 25
gevaccineerd. Geen van hen had tekenen van infectie met hbv (HBsAg of HBcAb) en werden
dus als seronegatief beschouwd. Onder de 108 niet-gevaccineerden waren er 14 (13%) met
serologisch bewijs voor hbv-infectie. Dit leert ons dat balsemers een matig hoog-risico groep
zijn binnen de gezondheidszorg. Na input van de verschillende risicofactoren (aantal
dienstjaren, leeftijd, aantal gebalsemde lichamen,…) in een logistisch regressie model, bleek
alleen een sterke correlatie voor ‘meer dan 10 jaren dienst’ (zie Tabel 3). Balsemers die niet
routinematig handschoenen droegen, hadden 10 keer meer kans op seroconversie dan
diegenen die dit wel doen. Correctie voor het aantal jaren dienst versterkt deze associatie. Er
werd geen correlatie gevonden tussen hbv-merkers en het gerapporteerde gebruik van
schorten, schoeiselovertrekken, brillen of gezichtsmaskers.
Resultaten
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 27
Tabel 3 Risicofactoren voor hbv-infectie(36).
Variabelen Totaal Serologisch bewijs
van hbv-infectie
Relatief risico
(95% CI)
>10 jaren dienst als
balsemer 66 13 (20)
16,2
(2,1 - 126,5)
≥1000 lichamen
gebalsemd 67 12 (18)
6,9
(1,5 – 32,8)
Handschoenengebruik
niet routinematig 18 7 (39)
9,8
(3,4 – 28,5)
Leeftijd >35j 67 11 (16)
3,6
(1,2 – 11,2)
Eet/drinkt tijdens de
balsemprocedure 48 7 (15) 1,8
(0,66 – 4,7)
Rookt tijdens de
balsemprocedure 43 6 (14)
1,6
(0,58 – 4,3)
* Cijfers tussen haakjes duiden percentages aan
Harrington en Shannon(59) hebben ook een poging gedaan om het risico op hepatitis voor
laboratoriummedewerkers, waaronder ook anatomen, na te gaan. Aangezien zij gewerkt
hebben met schriftelijke vragenlijsten konden zij geen onderscheid maken in de verschillende
types hepatitis. Daarbij komt nog dat men de resultaten niet kan extrapoleren naar
universitaire ziekenhuizen, aangezien zij ondervertegenwoordigd waren. Dit maakt dat deze
studie geen meerwaarde is voor deze scriptie.
In het literatuuronderzoek zijn geen studies naar voor gekomen die zich specifiek
geconcentreerd hebben op het overdrachtsrisico van hepatitis C. Aangezien hepatitis C vaak
asymptomatisch is, kan het risico op besmetting bij balsemers onmogelijk op een accurate
manier getest worden met behulp van vragenlijsten. Onderzoek door middel van serumstalen
is een minimumvereiste.
Er werden verder ook geen studies gevonden die zich toegespitst hebben op het risico voor
prosectoren en studenten.
Resultaten
Pagina 28 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
SPONGIFORME ENCEFALOPATHIEËN
Geen enkel geval van spongiforme encefalopathie door beroepsgebonden overdracht werd
ooit bevestigd noch gerapporteerd. Er is wel een klein aantal meldingen van sporadische CJD
bij werknemers in de gezondheidszorg, met name bij een neurochirurg, gepensioneerde
laboranten en een patholoog. Daarbij werd een link met beroepsmatige blootstelling geopperd,
maar niet bevestigd(60). Vooraleer CJD zich ontwikkelt, kan men al 30 jaar rondlopen met de
veroorzakende prionen in het lichaam (incubatieperiode: 1-30j). Daardoor vallen de risico’s
voor diegenen die met geïnfecteerd weefsel gewerkt hebben slechts indirect te bewijzen(8, 41).
Toch zijn er 2 gevallen van de ziekte bij postmortemmedewerkers gerapporteerd na
blootstelling op het werk(53, 54). Een voorbeeld van een dergelijk rapport is dat van een 62-
jarige vrouw die in een academisch medisch centrum werkte op de faculteit neuropathologie.
Zij stond in voor het spoelen van in formaline gefixeerde hersenen en het verwerken en
kleuren van hersensecties. Na verscheidene jaren ontwikkelde zij de eerste symptomen, die in
de loop der tijd steeds erger werden. In het laatste stadium van haar ziekte had zij een
progressieve dementie en een startmyoclonus. Postmortem werd een autopsie van haar
hersenen uitgevoerd die bevestigde dat zij aan de ziekte van Creutzfeldt-Jakob leed. Om na te
gaan of zij dit had opgelopen tijdens het uitoefenen van haar beroep, werd een review gedaan
van de logboeken van het laboratorium waar zij werkte. In de boeken werden 2 gevallen van
CJD teruggevonden waaraan zij had gewerkt, 16 en 11 jaar voor het optreden van haar eerste
symptomen(53).
Sitwell et al.(54) melden het voorkomen van CJD bij een laboratoriummedewerker. Hoewel het
in dit geval kan gaan om een spontaan ontstane CJD, is er toch ook een voorgeschiedenis van
blootstelling op de werkvloer aan hersenweefsel van zowel schapen als mensen.
Gezien de lange latentietijd van de aandoening, is het bewijs dat de ziekte zowel van de 62-
jarige vrouw als van de laboratoriummedewerker geassocieerd was met hun beroep niet
bevestigd.
De laatste 25 jaar zijn er geen nieuwe gevallen meer beschreven. Dit kan verklaard worden
door de toenemende preventiemaatregelen en –middelen gecombineerd met de lage
prevalentie. Indien voldaan werd aan alle vereiste preventievoorschriften is de kans op
besmetting minimaal. Blootstelling tijdens het werk is dus in theorie mogelijk, maar in de
praktijk zijn daarvoor geen recente bewijzen te vinden.
Resultaten
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 29
PREVENTIEMAATREGELEN
KLEDIJ
In het operatiekwartier wordt beschermende kledij gedragen om het risico op overdracht van
pathogenen van de artsen en verplegers op de patiënt te verminderen. Bij autopsie en
balseming echter heeft deze beschermende kledij de tegenovergestelde functie. De huidig
aanbevolen kleding voor het uitvoeren van secties omvat (zie Figuur 6) (8):
(i) Een chirurgische muts die de behaarde
hoofdhuid volledig bedekt(1, 3, 8).
(ii) Oogbescherming: een bril of een vizier
dat het volledige gezicht beschermt(3, 4, 8).
(iii) Een (gezichts)masker: chirurgische
maskers verminderen het risico van gespatte
lichaamsvloeistof (i. e. druppels) en
verhinderen hand-mond en/of hand-neus
contact bij prosectoren. Echter als gevolg
van luchtlekkage, bieden de conventioneel
gedragen standaardmaskers geen
bescherming tegen aerosolen. Het dragen
van een strak microfiltermasker (type N-95
of HEPA) is daarom noodzakelijk wanneer
er tuberculose wordt vermoed(1, 3, 8).
(iv) Een chirurgische shirt en broek(3, 8).
(v) Plastic mouwen ter bescherming van de
huid van de voorarmen(1, 3).
(vi) Een lange, waterdichte schort die tot
over de schoenen reikt(1, 3, 4, 8).
(vii) Waterdichte rubberlaarzen (met stalen
tip) of beschermende hoezen om over de
schoenen te trekken(1, 3, 8).
Figuur 6 Standaard beschermende uitrusting voor autopsie en balseming(3).
Resultaten
Pagina 30 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
Minimaal één paar chirurgische (rubber of latex) handschoenen: het is belangrijk dat
de handschoenen goed passen. Ze mogen noch te groot, noch te klein zijn en dienen
frequent gewisseld te worden om het risico op onopgemerkte lekken te vermijden.
Daarnaast zijn er de zogenaamde pantserhandschoenen die aan populariteit winnen
onder de prosectoren. Het pantser kan bestaan uit
metalen gaas, Teflon of Kevlar. Sommige
prosectoren verkiezen om slechts één handschoen
aan te doen aan de kwetsbare linkerhand (indien
men rechtshandig is). Deze handschoenen worden
onder de gewone handschoenen gedragen (zie
Figuur 7). Ze zijn herbruikbaar en bieden een
extra bescherming tegen accidentele snijwonden,
doch niet tegen naaldpuncties(1, 3, 4, 61).
Prosectoren en studenten verwerken en ontleden enkel en alleen in formaline gefixeerde
weefsels. In dit geval volstaat het om een schort en een paar handschoenen aan te doen (zie
Figuur 8). Indien er echter met scherpe instrumenten (scalpels, messen, zagen,…) gewerkt
wordt, is het aangeraden ook een snijbestendige handschoen te dragen aan de niet-dominante
hand(1).
Figuur 8 Voor het werken met in formaline gefixeerde weefsels volstaat een schort en handschoenen. Om de blootstelling aan formaldehydedampen te beperken, worden vaak speciale ventilatietafels gebruikt(62).
Figuur 7 Het handschoenensysteem: een lange chirurgische handschoen, een snijbestendige handschoen en een bedekkende onderzoekshandschoen(1).
Resultaten
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 31
VERMINDEREN VAN AEROSOLVORMING
Het verminderen van aerosolvorming is essentieel om het risico op ‘airborne’ infecties zoals
tbc te reduceren. Een neerwaarts afzuigsysteem ter hoogte van de tafels minimaliseert de
partikeloverdracht van micro-organismen(3, 8). Een mooi meegenomen voordeel is dat het ook
de geurvorming sterk inperkt. Deze ventilatietafels worden dan ook vaak gebruikt door
prosectoren om de blootstelling aan formaldehydedampen te verminderen (zie Figuur 9)(3).
De grootste bron van aerosolvorming is het gebruik van zagen, en dan voornamelijk de
elektrische. Om aerosolverspreiding tijdens het openen van het schedeldak en het uithalen van
de hersenen zoveel mogelijk in te perken, kan een doorschijnende, plastiek zak over het hoofd
geplaatst worden(8) en kan men een specifiek afzuigsysteem op de zaag bevestigen(3, 8, 61). Ook
waterstralen onder hoge druk kunnen aerosolen genereren en worden dus best niet gebruikt(8).
Andere voorzieningen die de blootstelling aan aerosolpathogenen kunnen verminderen, zijn
ultraviolette stralingsapparatuur om de lucht te steriliseren en HEPA-filtratie2(3).
FACILITEITEN & INSTRUMENTEN
Het ontwerp van een sectiezaal en balsemruimte is niet eenvoudig en de bouw ervan is zeer
duur(3). In de eerste plaats moeten de ruimtes groot genoeg zijn om overbevolking te
vermijden(44). Er moeten twee personen elkaar kunnen passeren zonder dat ze elkaar raken(1).
De lokalen moeten ook zo ontworpen zijn dat alles eenvoudig en grondig gereinigd kan
worden(44). Volgens de veiligheidsnormen zouden de ruimtes voorzien moeten zijn van een
aparte luchttoevoer en zouden ze absoluut gescheiden moeten zijn van alle andere ruimtes in
het gebouw. Deze scheiding moet verhinderen dat personen die niet betrokken zijn bij het
balsem- of prosectieproces toch worden blootgesteld aan pathogenen die via bloed of lucht
worden overgedragen.
Er moeten minimaal 12 luchtwissels per uur plaatsvinden en de kamers moeten onder
negatieve druk staan ten opzichte van de omliggende ruimtes. De lucht in de kamer moet
unidirectioneel voortvloeien van de ‘propere’ ruimtes naar de mogelijk gecontamineerde
kamer. Daarna moet de lucht direct afgevoerd worden naar buiten(3).
2 HEPA-filtratie: HEPA staat voor ‘high-efficiency particulate air’. Een HEPA-filter is een hoog-efficiënte filter welke tot 99,999995% van alle stofdeeltjes groter dan 0,3 µm tegenhoudt, afhankelijk van het specifieke filtertype.
Resultaten
Pagina 32 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
De meeste balsem- en sectieruimtes zijn ondergebracht in verouderde gebouwen en delen
vaak een ventilatiesysteem met de omringende ruimtes. Ze voldoen nauwelijks aan de
ontwerpcriteria van ‘Biosafety Level 2’3 en ook het onderhoud laat vaak te wensen over (zie
bijlage II) (zie Figuur 9)(3).
Figuur 9 Geëvalueerde werkveiligheidsomstandigheden in de sectiezaal(34). 3 Biosafety level: standaard voorzorgsmaatregelen die werden ontwikkeld om overdracht van pathogenen te verminderen. Alle pathogenen worden onderverdeeld in levels naarmate hun risicograad.
Resultaten
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 33
De instrumenten die worden gebruikt, moeten tot een minimum beperkt blijven. Scalpels en
scharen met scherpen punten worden het liefst achterwege gelaten. Het materiaal mag ook
nooit van hand in hand worden doorgegeven, vooral niet indien het om scherp materiaal gaat.
Wanneer het om een lichaam gaat waarbij TSE vermoed wordt, moet er gewerkt worden met
wegwerpinstrumenten(8).
VEILIGE OMGANG MET SCHERPE VOORWERPEN
Een veilige omgang met scherpe voorwerpen is essentieel wanneer men in de sectiezaal werkt.
Zowel de gebruikte instrumenten (scalpels, scharen, naalden en zagen) als het lichaam zelf
(botfragmenten, onverwachte objecten in het lichaam,…) brengen gevaren met zich mee.
Bijvoorbeeld, bij het openen van de thorax met behulp van een ribschaar kunnen er gevaarlijk,
scherpe ribuiteinden ontstaan. Deze scherpe uiteinden ziet men niet wanneer men een
elektrische zaag gebruikt. Echter, deze zagen produceren en verspreiden aerosolen en bij
langdurig en herhaald gebruik kunnen ze door de vibraties leiden tot ‘dode vingers’ bij
diegenen die ermee werken.
Het dichthechten van de gemaakte incisies voor onder andere de balsemcanule wordt door
sommige instanties afgeraden, daar de pantserhandschoenen niet beschermen tegen
naaldpuncties. In plaats daarvan kan men het lichaam beter sluiten met behulp van nietjes of
weefsellijm. Er is echter nog geen onderzoek gedaan naar wat nu juist de beste methode is(8).
Alle scherpe voorwerpen, met inbegrip van scalpels en naalden, moeten onmiddellijk na
gebruik worden weggegooid in naaldcontainers en mogen niet hergebruikt worden(3).
Een goede opleiding en begeleiding in de praktijk is nodig om ervoor te zorgen dat er geen
penetratieletsels ontstaan(1).
IMMUNISATIE
Alle medewerkers die betrokken zijn bij autopsie of in contact komen met lichaamsweefsels
bekomen door autopsie dienen gevaccineerd te worden tegen tetanus, poliomyelitis,
tuberculose en hepatitis B(8, 42, 60, 61). Hoewel vaccins een goede bescherming kunnen geven,
zijn deze toch niet 100% effectief(42). Zo kan het nodig zijn dat een vaccin na enkele jaren
herhaald wordt om zijn effectiviteit te behouden (vb. het tetanusvaccin). Ook kan het
noodzakelijk zijn om meerdere inentingen te krijgen met een vast interval vooraleer men van
een volledige vaccinatiestatus kan spreken (vb. het poliomyelitisvaccin, het hepatitis B-
Resultaten
Pagina 34 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
vaccin). Ten slotte kan het ook zijn dat het vaccin niet beschermt tegen het oplopen van de
infectie maar wel tegen de complicaties ervan (vb. tuberculosevaccin)(63).
Hepatitis B virus immunisatie biedt over het algemeen een effectieve bescherming. Toch mag
het niet beschouwd worden als vervanging van een goede infectiecontrole in de praktijk
aangezien niet alle gevaccineerden altijd zullen reageren. Over het geheel genomen zal
ongeveer 80-90% een bevredigend antwoord kennen op het vaccin. Het ‘immuun worden’ kan
tot 6 maanden duren(60). Diegenen die ‘niet immuun’ blijken, dienen geïnformeerd te worden
over het voortdurende infectierisico en de te nemen voorzorgsmaatregelen(42).
Bij aanvang van een job in de gezondheidszorg dient een baseline tuberculine huidtest te
worden uitgevoerd. Bij een negatieve huidtest moet de werknemer periodiek hertest worden
volgens een vast interval gebaseerd op een beoordeling van de risico's. Daarnaast moet er ook
hertest worden wanneer er blootstelling aan een tuberculeuze patiënt is opgetreden zonder de
geschikte voorzorgsmaatregelen. Een persoonlijke voorgeschiedenis van een positieve
huidtest of van tuberculose bij de werknemer leidt tot vrijstelling van verdere onderzoeken(3).
Voor sommige infecties, zoals hiv/aids en hepatitis C, zijn er nog geen vaccins beschikbaar(42,
60). Het gebruik van standaard voorzorgsmaatregelen ter controle van infecties blijft daarom
van cruciaal belang(42).
POSTMORTEM TESTEN
Onder de postmortem testen wordt een bloedtest verstaan om de bloedoverdraagbare
pathogenen zoals hiv, hbv en hcv op te sporen. De test wordt afgenomen vooraleer men het
lichaam ‘in gebruik neemt’. Het is een effectieve en redelijke manier om de aan- of
afwezigheid van deze pathogenen aan te tonen(48).
De test heeft een zwakke specificiteit. Voor deze situatie is dat geen probleem, aangezien
alleen de ‘true negatives’ ons interesseren. Want wanneer de test positief is, wordt het lichaam
niet aanvaard als donor. Op deze manier garandeert men, gecombineerd met de basispreventie,
een maximale veiligheid aan een minimale kost (resp. $60 per donor en €30 per monster)(48, 64).
Gezien 2-3% van de studenten gewond raakt tijdens de dissecties en er nog steeds
onzekerheid bestaat over de persistentie van hiv, zijn deze postmortem testen een aan te raden,
misschien zelfs noodzakelijke, extra preventiemaatregel. Het draagt bij tot de veiligheid van
de studenten en onderzoekers in de anatomie en zou kunnen toegevoegd worden als
Resultaten
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 35
aanbeveling binnen het bredere anatomie-onderwijs en onderzoeksinstellingen(64). Op deze
manier kan men het risico voor diegenen die werken met de lichamen verminderen(48).
BALSEMING
De voornaamste reden waarom kadavers voor anatomie-onderwijs gebalsemd worden, is de
vermindering van potentiële biologische gevaren, met name de verspreiding van infecties naar
prosectoren en studenten tijdens de dissecties. Naast deze zijn er nog enkele gewenste
eigenschappen die nodig zijn voor een succesvolle balseming: (i) goede structurele
conservering van organen en weefsels op lange termijn met minimale vervorming, (ii) het
voorkomen van verstijving, met behoud van flexibiliteit en soepelheid van de inwendige
organen (d.m.v. Thiel-balseming4 ), (iii) voorkomen van uitdroging, (iv) preventie van
schimmel- of bacteriële groei op en in het kadaver en tussen de kadavers onderling, (v)
vermindering van de chemische gevaren in de omgeving (vooral van formaldehyde en fenol)
om te voldoen aan de steeds strengere gezondheids- en veiligheidsvoorschriften, (vi)
bewustwording van de mogelijke gevaren van deze chemische stoffen op de werkplek, en (vii)
behoud van kleur van weefsels en organen, met tegelijkertijd het minimaliseren van
oxidatieve effecten die resulteren in het `bruin worden' van de lichamen(65).
De balsemvloeistoffen die gebruikt worden in de anatomie-afdelingen bevatten fixatieven,
desinfectantia, oppervlakte-actieve stoffen, buffers, glycerol, zouten en water. De meest
gebruikte fixatieven en ontsmettingsmiddelen zijn formaline, ethanol en fenol.
Formaline is een 37% waterige oplossing van formaldehydegas dat infectieuze agentia
inactiveert. Hoewel formaldehyde bekend staat om zijn hoge germiciditeit en het vermogen
om alle microben en virussen te doden, is het ineffectief tegen de CJD-prionen.
Ethanol is één van de meest gebruikte alcoholen om de microbiële groei te controleren. Het is
bekend om zijn doeltreffendheid tegen bacteriën en schimmels. Het is echter niet werkzaam
tegen endosporen, prionen en niet-omhulde virussen.
Fenolen en hun derivaten hebben een anti-microbiële activiteit. Ze hebben een breed
werkingsspectrum tegen bacteriën, virussen en schimmels maar zijn evenzeer ineffectief tegen
prionen(4).
4 Thiel-balseming: een recente balsemingsmethode ontwikkeld door Prof. Em. Walter Thiel (Anatomisches Institut Karl-Franzens-Universität, Graz, Oostenrijk). Lichamen gebalsemd volgens deze procedure behouden een quasi natuurlijk aspect van kleur, flexibiliteit en plasticiteit van de weefsels.
Resultaten
Pagina 36 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
In suspensietesten bleken deze fixeer- en desinfectiemiddelen effectief tegen de meeste
bacteriën en virussen. Het is echter om verschillende redenen niet duidelijk of zij ook effectief
zijn in kadavers. Vooreerst wordt er bij de suspensietesten celvrij virus getest, waar bij
mensen het virus ín de cel gelokaliseerd kan zijn. Daarnaast vermindert de concentratie van de
balsemvloeistof naarmate het in het lichaam diffundeert. Ten slotte worden verschillende
klassen van producten waaronder fenolische agentia gedeeltelijk of volledig geïnactiveerd in
aanwezigheid van proteïnen(10).
Algemeen wordt gedacht dat het risico van overdracht wordt verlaagd door formaline fixatie.
Er zijn echter geen bewezen richtlijnen op basis van gepubliceerde gegevens. Alleen voor tbc
werden er enkele studies gevonden die onderzoek gedaan hebben naar de levensvatbaarheid
van Mycobacterium tuberculosis in gebalsemde weefsels(16, 66, 67). Volgens de studies van
Kappel et al.(16) en Correia(66) verliest tbc zijn levensvatbaarheid na balseming. Beiden gaven
echter wel aan dat het aantal bestudeerde gevallen te beperkt was om er definitieve conclusies
uit te trekken. Gerston et al.(67) daarentegen concludeerde dat, wanneer een lichaam
geïnfecteerd is met tbc, een significant percentage van de pathogenen een formalinefixatie zal
overleven.
Discussie
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 37
DISCUSSIE
Op basis van al deze informatie wordt beoordeeld welke infecties het meeste risico inhouden
voor individuen die in rechtstreeks contact komen met de geprepareerde lichamen. Deze
evaluatie verloopt volgens het opstellen van een risico-matrix. Men zou verwachten dat
Mycobacterium tuberculosis het hoogste risico zou inhouden gezien de stijgende prevalentie
en de hoge overdraagbaarheid van deze bacterie via aerosolen. Ook moet er gekeken worden
of het theoretische risico overeenstemt met het risico in de praktijk: zijn de meest
voorkomende gevallen ook effectief een gevolg van die infectie die theoretisch het grootste
risico inhoudt?
RISICOMATRIX
De inschatting van het risico wordt gedaan aan de hand van enkele parameters: de incidentie
in België, de besmettelijkheid van het pathogeen, de beschikbaarheid van een vaccin en het
aantal gerapporteerde gevallen in de praktijk (zie Tabel 4). Daarnaast zijn er nog enkele
risicodeterminanten zoals het type en de duur van blootstelling, het aantal blootstellingen, de
vatbaarheid en het gedrag van de medewerker, de getroffen preventieve maatregelen,... Deze
kunnen echter variëren van situatie tot situatie, van individu tot individu en kunnen hier dus
niet in rekening gebracht worden.
Tabel 4 Risico-inschatting voor balsemers in België.
Tbc Hiv Hbv Hcv CJD
Theorie Incidentie in België (per 100 000) 9,6 11 <1 <1,4 0,1 Besmettingsgevaar na blootstelling ++++ + +++ ++ ++++ Vaccin (ja) neen ja neen neen
Praktijk Aantal gerapporteerde gevallen 2 4 14 / 2
*bijlage 3: specifieke bronvermelding voor de gegevens uit de tabel
Enkele opmerkingen bij deze tabel:
• Besmettingsgevaar na blootstelling
Tbc en CJD verspreiden zich voornamelijk via aerosolatie. Daar aerosolen in
de lucht zweven en zo eender waar kunnen neerslaan, kan de verspreiding van
de infectieuze partikels dus minder goed onder controle worden gehouden. Dit
Discussie
Pagina 38 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
is dan ook de reden waarom tbc en CJD, qua besmettingsgevaar, hoger
gescoord worden dan de bloedoverdraagbare pathogenen.
De scoring van de bloedoverdraagbare virussen ten opzichte van elkaar
gebeurde op basis van de ‘richtlijn infectieziektebestrijding’ van het
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Deze vermeldt duidelijk dat de
kans op overdracht na een prikaccident met hcv-positief bloed lager is dan voor
hbv en hoger dan voor hiv(45).
• Vaccin
Bij het tbc-vaccin werd de ‘ja’ tussen haakjes geplaatst. Er is weldegelijk een
tuberculosevaccin: BCG, maar deze vaccinatie voorkomt niet dat iemand
tuberculose krijgt. Wel voorkomt het de mogelijk ernstige gevolgen van
tuberculose, zoals hersenvliesontsteking. De vaccinatie wordt daarom ook niet
standaard gegeven(22).
• Aantal gerapporteerde gevallen
Er zijn twee gerapporteerde gevallen van tbc-overdracht van kadaver naar
balsemer. Beiden waren echter het resultaat van besmetting door een lichaam
dat zowel met tbc als met hiv geïnfecteerd was(18, 56).
De met hiv besmette man uit de studie van Turner et al.(36) gaf zelf aan dat hij
(zijn werk buiten beschouwing gelaten) tot een ‘hoog-risico’ groep behoorde.
De 3 gevallen die door Bell(33) gerapporteerd werden, konden niet met
zekerheid gelinkt worden aan een moment van blootstelling op de werkvloer.
Bij de Creutzfeldt-Jakob besmettingen werd de link met blootstelling op het
werk ook niet bevestigd(53, 54).
Theoretisch gezien kan gesteld worden dat een lichaam besmet met Mycobacterium
tuberculosis het grootste risico vormt. Tbc kent een relatief hoge incidentie, het heeft de
grootste overdraagbaarheid en er is geen vaccin ter beschikking dat besmetting kan
voorkomen.
In de praktijk gebeuren het grootste aantal besmettingen door het hbv-virus(36). Echter voor
hepatitis B kan men zich perfect laten vaccineren: het vaccin is zowel veilig als zeer
effectief(3). Er is geen enkel positief serumstaal gevonden onder de gevaccineerde populatie.
Alle besmettingen traden op bij niet-gevaccineerde personen(36). In België kunnen alle
Discussie
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 39
individuen die risico lopen op het werk zich laten vaccineren. Dit alles maakt dat het risico op
hbv-besmetting verwaarloosd mag worden.
Na hbv werd hiv het vaakst gemeld. De balsemer uit de studie van Turner et al.(36) gaf aan in
het dagelijkse leven tot een ‘hoog-risico’ groep te behoren. De andere drie gevallen konden
niet direct gelinkt worden aan een moment van blootstelling op de werkvloer Deze vier
besmettingen kunnen dus niet met zekerheid toegeschreven worden aan blootstelling op het
werk.
Ook de CJD-besmettingen konden door hun lange latentieperiode niet gelinkt worden met het
werk.
Tot slot is er de overdracht van tbc: de meest waarschijnlijke verklaring hiervoor is de
verspreiding van de tuberkelbacillen door aerosolatie tijdens de balsemprocedure. Beide
gerapporteerde gevallen waren ook geïnfecteerd met hiv(18, 56). Door de co-infectie met hiv is
de kans op een verspreide tbc groter, wat op zich de kans op vorming van aerosolen verhoogt.
Bij het verplaatsen van het kadaver kunnen aerosolen via schuimvorming ter hoogte van neus
en mond vrijkomen. Op deze manier is het risico voor de balsemer aanzienlijk verhoogd.
Aangezien er voor het risico op hcv-overdracht geen studies gevonden werden, kunnen hier
geen uitspraken over gedaan worden.
Uit deze gegevens kan men concluderen dat een lichaam besmet met tbc én met hiv de
grootste bedreiging vormt voor balsemers. Echter, om een volledige en juiste risico-
inschatting te maken, is er nood aan uniforme, actief prospectieve studies die zich specifiek
richten op balsemers en dit voor elk van deze infecties. Retrospectieve studies geven immers
vaak een zwakke respons omdat de vaak lange periode tussen infectie en diagnose
herinneringsbias en (bewust) verzwegen risicogedrag in de hand.
RISICOVERSCHIL: BALSEMER, PROSECTOR OF STUDENT
Besmetting kan optreden bij het werken met zowel gebalsemde als ongebalsemde kadavers.
Maar is het risico ook even groot? Aangezien er geen studies gevonden zijn die het risico bij
prosectoren en studenten evalueerden, is het moeilijk om hier een wetenschappelijk gestaafd
antwoord op te geven.
Het risico voor balsemers, zij die dus met ongebalsemde kadavers werken, werd reeds
besproken. Bij hen zijn er duidelijk risico’s op besmetting door pathogenen die het lichaam
met zich meedraagt. Deze risico’s kunnen evenwel door gepaste preventiemaatregelen sterk
Discussie
Pagina 40 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
gereduceerd of misschien wel volledig geëlimineerd worden. Het is echter dikwijls door
nalatigheid, doordat men zichzelf ervaren genoeg acht, of door onwetendheid dat deze
maatregelen niet correct worden nageleefd.
Ondanks het feit dat lichamen waarmee prosectoren en studenten aan de slag gaan gebalsemd
zijn, is het risico op overdracht van pathogenen niet uitgesloten. Er is nog steeds geen
eenduidigheid over de effectiviteit van fixatieven in kadavers. Zij blijken in de
suspensietesten effectief te zijn tegen de meeste bacteriën en virussen, maar er zijn
verschillende redenen om eraan te twijfelen dat ze dit ook in kadavers zijn. Zo weten we van
CJD dat het kan overgedragen worden uit gearchiveerde, in formaline gefixeerde weefsels.(4,
41) Ook voor tbc is er een studie die beweert dat het zijn levensvatbaarheid behoudt ondanks
fixatie(67). Toch werd er geen enkel document gevonden dat een infectie-overdracht van
gebalsemd kadaver naar prosector of student beschrijft. Er moet onderzocht worden of de
fixatieven ook efficiënt zijn tegen bacteriën en virussen door het uitvoeren van de testen op
levende organismen. Een andere piste die kan onderzocht worden is de effectiviteit van de
fixatieven op pas overleden lichamen van bijvoorbeeld proefdieren.
Aangezien de fixatieven niet 100% beschermend zijn en er ondertussen nog te weinig
onderzoek gedaan werd naar de levensvatbaarheid van pathogenen in gebalsemd weefsel,
moeten er specifieke veiligheidsmaatregelen genomen worden om de overdracht van ziekten
voor én tijdens de dissectie van kadavers te voorkomen.
RISICOREDUCTIE
Het potentiële infectiegevaar van menselijke kadavers is één van de risico’s in een anatomie-
afdeling. Speciale maatregelen moeten dus genomen worden om deze risico's tot een
minimum te herleiden. Veilige arbeidsomstandigheden voor de behandeling van kadavers
kunnen bekomen worden door het gebruik van beschermende kleding en het in praktijk
brengen van hygiënische maatregelen.
Naast de reeds voorgestelde, algemeen aanbevolen maatregelen (zie ‘Preventiemaatregelen’)
zijn er nog enkele die meer aandacht verdienen.
Ten eerste: het medisch dossier. Vandaag de dag wordt het medisch dossier niet meegegeven
met het lichaam omdat dit onder het medische beroepsgeheim valt. In deze omstandigheden
kan het beroepsgeheim als irrelevant beschouwd worden, aangezien er aan de onwetendheid
Discussie
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 41
een duidelijk medisch risico verbonden is. De dienst anatomie kan op basis van het medisch
dossier beslissen om een geïnfecteerd lichaam niet toe te laten tot het donatieprogramma.
Gezien het nijpende tekort aan lichamen voor wetenschappelijk onderzoek en onderwijs zal
zo een weigering in de praktijk misschien niet voorkomen. Maar het meedelen van de
voorgeschiedenis van de patiënt aan de balsemer moet wel een optie zijn, gezien het
infectierisico voor deze groep reeds aangetoond is. De balsemer weet dan op voorhand
waaraan hij zich mag verwachten en kan daar, wat betreft preventieve maatregelen, perfect op
inspelen. Als de balsemer weet dat hij met een infectieus lichaam te maken heeft, zal hij
waarschijnlijk voorzichtiger en meer bedacht te werk gaan waardoor het risico gereduceerd
wordt.
Daarnaast zijn er de postmortem testen. In theorie is dit een zeer goede maatregel, maar in de
praktijk blijkt deze niet zo goed te werken. Ten eerste is het praktisch zeer moeilijk
uitvoerbaar: de bloedcirculatie van het lichaam ligt bij aankomst op de afdeling al enkele uren
stil, waardoor er geen flow meer is en het bloed reeds stolsels begint te vormen. Dat maakt dat
er nauwelijks enkele druppels bloed kunnen opgetrokken worden. Ten tweede worden deze
stalen genomen net voor men de balseming begint. Tegen de tijd dat deze stalen verwerkt zijn
en men de resultaten ontvangt, is het lichaam al lang gebalsemd en werd de balsemer reeds
blootgesteld aan de risico’s. Een voorstel kan zijn om de procedure na het overlijden van een
persoon die zijn lichaam aan de wetenschap geeft zo aan te passen dat er wordt afgesproken
met de huisarts dat bij het vaststellen van overlijden standaard bloedstalen worden afgenomen
en getest op de hierboven besproken ziektekiemen. Deze informatie moet dan doorgegeven
worden aan de balsemer vóór hij start met het fixeren van het lichaam. Op deze manier wordt
het probleem van het klonterende bloed omzeild en weet de balsemer op tijd welke
voorzorgsmaatregelen moeten genomen worden.
Ten derde moet het vaccinatieprogramma op punt gesteld worden. Uit studies blijkt dat er nog
steeds postmortemmedewerkers zijn die niet gevaccineerd werden tegen hepatitis B. Dit stelt
hen onnodig bloot aan het risico om geïnfecteerd te raken. Iedereen moet gevaccineerd zijn.
Zo kan er al één infectierisico geëlimineerd worden. Het opstellen van vaccinatieprogramma’s
en de sensibilisatie van postmortemmedewerkers is een must.
Ten slotte zouden alle betrokkenen, balsemers, prosectoren én studenten, een opleiding
moeten krijgen: ‘Wat zijn de risico’s?’, ‘Hoe moet ik ermee omgaan?’, ‘Welke
maatregelen/protocols moeten er gevolgd worden?’, ‘Welke incidenten dienen gemeld en/of
Conclusie
Pagina 42 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
opgevolgd te worden?’,… Goede informatie vormt de basis van een veilige werkomgeving.
Deze informatie kan overgedragen worden via korte (online) toolboxsessies en via richtlijnen
doe door middel van tekeningen en pictogrammen worden doorgegeven.
CONCLUSIE
Deze scriptie toont duidelijk de nood aan systematische studies met grotere
onderzoekspopulaties, zodat harde conclusies kunnen getrokken worden over de biologische
risico’s voor zowel balsemers als prosectoren en studenten. Toekomstige studies moeten zich
specifiek op deze groepen en hun taken focussen en de incidentie en risico’s van de
infectieziekten tussen de 3 partijen vergelijken.
Gezien de lange latentietijd voor sommige infecties, kan een prospectief morbiditeits- en
mortaliteitsonderzoek een meerwaarde zijn om de doodsoorzaak van balsemers in de
toekomst te achterhalen.
Voor prosectoren en studenten is het vooral van belang dat er verder onderzoek wordt gedaan
naar de effectiviteit van de fixatieven. In vitro-testen voor alle pathogenen zijn hiervoor de
standaard.
Naast de academische waarde van deze voorgestelde studies, zijn ze ook van groot belang in
het beoordelen van risico's voor iedereen die blootgesteld wordt aan menselijke kadavers.
Referenties
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 43
REFERENTIES
1. Hardin NJ. Infection control at autopsy: a guide for pathologists and autopsy personnel. Current Diagnostic Pathology. 2000;6(2):75-83. 2. Collins CH, Grange JM. Tuberculosis acquired in laboratories and necropsy rooms. Commun Dis Public Health. 1999;2:161-7. 3. Nolte KB, Taylor DG, Richmond JY. Biosafety considerations for autopsy. The American Journal of Forensic Medicine and Pathology. 2002;23(2):107-22. 4. Demiryurek D, Bayramoglu A, Ustacelebi S. Infective agents in fixed human cadavers: a brief review and suggested guidelines. Anat Rec. 2002 Aug 15;269(4):194-7. PubMed PMID: 12209557. 5. Lindeboom G. Geschiedenis van de medische wetenschap in nederland. Haarlem: Fibula - Van Dishoeck; 1981. 6. Slatman J. Beelden van het lichaam van verleden tot heden. Schrift. 2009;41:147-52. 7. Garrison D, Hast M. On the Fabric of the Human Body: An Annotated Translation of the 1543 and 1555 Editions of Andreas Vesalius' De Humani Corporis Fabrica: Northwestern University; 2003. 8. Burton JL. Health and safety at necropsy. Journal of clinical pathology. 2003;56:254-60. 9. Mirabelli MC, Holt SM, Cope JM. Anatomy laboratory instruction and occupational exposure to formaldehyde. Occup Environ Med. 2011 May;68(5):375-8. PubMed PMID: 21097949. 10. De Craemer D. Postmortem viability of HIV_implications for the teaching of anatomy. New England Journal of Medicine. 1994;331(19):1315. 11. U.S. Departement of Health and Human Services. Biosafety in microbiological and biomedical laboratories. 2009. 12. Moore N. To dissect or not to dissect. The New Anatomist. 1998:8-9. 13. Ball J, Desselberger U, Whitwell H. Long-lasting viability of HIV after patient's death. Lancet. 1991;338(8758):63. 14. Douceron H, Deforges L, Gherardi R, Sobel A, Chariot P. Long-lasting postmortem viability of human immunodeficiency virus: a potential risk in forensic medicine practice. Forensic science international. 1993;60(1):61-6. 15. Bankowski M, Landay A, Staes B, Shuburg R, Kritzler M, Hajakian V, et al. Postmortem recovery of human immunodeficiency virus type 1 from plasma and mononuclear cells. Implications for occupational exposure. Archives of pathology & laboratory medicine. 1992;116(11):1124. 16. Kappel TJ, Reinartz JJ, Schmid JL, Holter JJ, Azar MM. The viability of MT in formalin-fixed pulmonary autopsy tissue_ review of literature and brief report. Human Pathology. 1996;27(12):1361-4. 17. Bond W, Favero M, Petersen N, Gravelle C, Ebert J, Maynard J. Survival of hepatitis B virus after drying and storage for one week. The Lancet. 1981;317(8219):550-1. 18. Sterling TR, Pope DS, Bishai WR, Harrington S, Gershon RR, Chaisson RE. Transmission of mycobacterium tuberculosis from a cadaver to an embalmer. The New England Journal of Medicine. 2000;342(4):246-8. 19. Davidson SS, Benjamin WH. Risk of infection and tracking of work-related infectious diseases in the funeral industry. Am J Infect Control. 2006 Dec;34(10):655-60. PubMed PMID: 17161741. 20. Püschel K, Mohsenian F, Laufs R, Polywka S, Ermer M. Postmortem viability of the human immunodeficiency virus. International Journal of Legal Medicine. 1991;104:109-10. 21. Penning R, Tutsch-Bauer E, Beer G, Gürter L, Spann W. HIV-Infektion bei gerichtlichen Leichenöffnungen. Beitr Gerichtl Med. 1989;47:23-9. 22. Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu. ISI tuberculose. 2010.
Referenties
Pagina 44 Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
23. Vlaams agentschap zorg en gezondheid. Richtlijnen infectieziekten Vlaanderen. Tuberculose: Vlaamse overheid; 2011. p. 1-11. 24. Werkgroep Infectiepreventie. Preventie van besmetting met tuberculose in ziekenhuizen. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu; 2009. 25. Vlaamse vereniging voor respiratoire gezondheidszorg en tuberculosebestrijding. Tuberculoseopsporing en preventie in het werkmilieu. Brussel2005. 26. Flavin RJ, Gibbons N, O'Briain DS. Mycobacterium tuberculosis at autopsy - exposure and protection: an old adversary revisited. Journal of clinical pathology. 2007 May;60(5):487-91. PubMed PMID: 16731598. Pubmed Central PMCID: 1994538. 27. Seidler A, Nienhaus A, Diel R. Review of epidemiological studies on the occupational risk of tuberculosis in low-incidence areas. Respiration. 2005 Jul-Aug;72(4):431-46. PubMed PMID: 16088290. 28. Kralj N, Hofmann F, Michaelis M. Zur Methodik der Tuberkulosefrüherkennung bei arbeitsmedizinischen Vorsorgeuntersuchungen im Gesundheitsdienst. Arbeitsmed Sozialmed Umweltmed. 1997;32:50-4. 29. Menzies D, Fanning A, Yuan L, FitzGerald JM. Factors associated with tuberculin conversion in Canadian microbiology and pathology workers. American journal of respiratory and critical care medicine. 2003 Feb 15;167(4):599-602. PubMed PMID: 12446271. Epub 2002/11/26. eng. 30. Ussery XT, Bierman JA, Valway SE, Seitz TA, DiFerdinando Jr GT, Ostroff SM. Transmission of multidrug-resistant Mycobacterium tuberculosis among persons exposed in a medical examiner's office, New York. Infection control and hospital epidemiology. 1995:160-5. 31. Rijksinstituut voor volksgezonheid en milieu. ISI hiv en aids. 2007. 32. Sasse A, Verbruggen R, Van Beckhoven D. Epidemiologie van aids en hiv infectie in België. In: Volksgezondheid en Surveillance, editor. Brussel2011. 33. Bell DM. Occupational risk of HIV infection in healthcare workers: an overview. Am J Med. 1997;102(5B):9-15. 34. Fernández M, Lezama E, Rosario M, Tirado W, Yaguaran J, Dickson González SM, et al. The potential for transmission of HIV and other infectious agents during autopsy procedurs and risks for the healthcare workers. Rev Soc Med Quir Hosp Emerg Perez de Leon. 2003;34(1-2):1-5. 35. European Centre for Disease Prevention and Control. HIV/AIDS surveillance in Europe 2001. Stockholm: 2012. 36. Turner SB, Kunches LM, Gordon KF, Travers PH, Mueller NE. Occupational exposure to HIV and HBV among embalmers. A pilot seroprevalence study. Am J Public Health. 1989;79:1425-6. 37. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. ISI hepatitis B. 2007. 38. Beltrami EM, Williams IT, Shapiro CN, Chamberland ME. Risk and Management of Blood-Borne Infections in Health Care Workers. Clinical Microbiology Reviews. 2000;13(3):385-407. 39. European Centre for Disease Prevention and Control. Surveillance and prevention of hepatitis B and C in Europe. Stockholm: 2010. 40. Hoge Gezondheidsraad. Vaccinatiegids. Brussel: 2009 Contract No.: 8586. 41. Healing TD, Hoffman PN, Young SEJ. The infection hazards of human cadavers. communicable disease report. 1995;5(5):R61-R8. 42. Health protection agency. The infection hazards of human cadavers. Liverpool: 2004. 43. Nevens F. De epidemiologie en kliniek van chronische hepatitis C. 44. Sharma BR, Reader MD. Autopsy room: a potential source of infection at work place in developing countries. American Journal of Infection Diseases. 2005;1(1):25-33. 45. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. LCI hepatitis C. 2011. 46. Cattaneo C, Nuttall PA, Molendini LO, Pellegrinelli M, Grandi M, Sokol RJ. Prevalence of hiv and hepatitis c markers among a cadaver population in milan. Journal of clinical pathology. 1999;52:267-70. 47. Smith JH. The hazard to pathologists from tuberculous specimens. Human Pathology. 1996;27(12):1251-2.
Referenties
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties Pagina 45
48. Watkins BP, Haushalter RE, Bolender DL, Kaplan S, Kolesari GL. Postmortem blood tests for HIV, HBV, and HCV in a body donation program. Clinical Anatomy. 1998;11:250-2. 49. Centers for Disease Control and Prevention. Classic Creutzfeldt-Jakob Disease Atlanta USA2012 [updated 15 november 2012]. Available from: http://www.cdc.gov/ncidod/dvrd/cjd/index.htm. 50. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. LCI Ziekte van Creutzfeldt-Jakob. 2012. 51. European Centre for Disease Prevention and Control. Annual epidemiological report on communicable diseases in europe. Stockholm: 2011. 52. Quoilin S. Surveillance van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob in België, 2007. Brussel: Wetenschappelijk instituut volksgezondheid, 2008. 53. Miller DC, Sitwell L, Lach B, Atack E, Atack D, Izukawa D. Creutzfeldt–Jakob disease in histopathology technicians. New England Journal of Medicine. 1988;318(13):853-4. 54. Sitwell L, Lach B, Atack E, Atack D, Izukawa D. Creutzfeldt-Jakob disease in histopathology technicians. N Engl J Med. 1988;318(13):854. 55. Gershon RR, Robyn RM, Vlahov D, Escamilla-Cejudo JA, Badawi M, McDiarmid M, et al. Tuberculosis risk in funeral home employees. Journal of occupational and environmental medicine. 1998;40(5):497-503. 56. Lauzardo M, Lee P, Duncan H, Hale Y. Transmission of Mycobacterium tuberculosis to a Funeral Director During Routine Embalming. CHEST Journal. 2001;119(2):640-2. 57. Meade GM, Steenken WJ. Variability of tubercle bacilli in embalmed human lung tissue. Am Rev Tuberc. 1949;59:429-37. 58. Weed LA, Baggenstoss AH. The isolation of pathogens from tissues of embalmed human bodies. American journal of clinical pathology. 1951;21(12):1114. 59. Harrington JM, Shannon HS. Incidence of tuberculosis, hepatitis, brucellosis, and shigellosis in british medical laboratory workers. British Medical Journal. 1976;1:759-62. 60. Creely KS. Infection risks and embalming. Edinburgh: Institute of occupational medicine, 2004. 61. Susan M, Claydon MB. The high-risk autopsy. The American Journal of Forensic Medicine and Pathology. 1993;14(3):253-6. 62. Mills PR. Preparation and presentation of anatomical specimens at the university of Sydney. 63. Kennissysteem infectieziekten en arbeid. Effectiviteit van vaccinatie Nederland2011. Available from: http://www.kiza.nl/content/effectiviteit-van-vaccinatie. 64. Cussenot O, Marie L, Janvier D, Benbunan M, Lassau JP. Post-mortem detection of HIV, HTLV, hepatitis C viral infections to reduce the risk of contamination during anatomical cadaver dissections. European Journal of Internal Medicine. 1999;10:223-4. 65. Coleman R, Kogan I. An improved low-formaldehyde embalming fluid to preserve cadavers for anatomy teaching. J Anat. 1998;192:443-6. 66. Correia JC. The effect of the embalming fluid, used by the departement of basic medical sciences (UFS), on the viability of mycobacterium TB in human cadaver lung tissue. Bloemfontein: University of the Free State Bloemfontein; 2012. 67. Gerston KF, Blumberg L, Tshabalala VA, Murray J. Viability of mycobacteria in formalin-fixed lungs. Human Pathology. 2004;35(5):571-5.
Bijlage I: methodologie
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
BIJLAGE I: METHODOLOGIE
GOOGLE SCHOLAR
Filter: full text available; publication date from 1990/01/01 to 2012/01/01
Trefwoorden Resultaten Weerhouden
Occupational risk + cadaver+ embalm* + dissect* 246 13
Infection risk + cadaver+ embalm* + dissect* 490 11
PUBMED
Filter: Full text available; Publication date from 1990/01/01 to 2012/12/31; Humans; Dutch; English;
French
Trefwoorden Resultaten Weerhouden
cadaver AND infection risk AND dissect* 10 0
cadaver AND infection risk AND embalm* AND dissect* 0
(((cadaver) AND infection risk) OR embalm*) AND dissect*
344
(((cadaver) AND infection risk) OR embalm*) OR dissect* 51481
(((cadaver) OR infection risk) OR embalm*) OR dissect*
167213
Trefwoorden Resultaten Weerhouden
cadaver AND occupational risk AND dissect* 3 1
Bijlage II: ontwerpcriteria van ‘Biosafety Level 2’
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
BIJLAGE II: ONTWERPCRITERIA VAN ‘BIOSAFETY LEVEL 2’
Table 2. Principles of Biosafety Level 2
Suitable for work with agents of moderate potential hazard to personnel and the environment
� Personnel are trained in hazard identification and work procedures � Access to work area is controlled and limited; hazard signs are posted � Extreme precaution with sharps are observed � Special equipment may be used to contain or control chemical furned, splatters, or
biological aerosols
Emphasis is on safe practices and procedures
� Restrictions on smoking, eating and drinking in the autopsy area are enforced to reduce ingestion potential
� Gloves, gowns and aprons are worn � Other personal protective equipment is worn as needed (e.g., to protect mucous
membranes) � Handwashing after removal of gloves and before leaving the work area is required � Instruments and work surfaces are decontaminated and cleaned � Waste is decontaminated or processed for incineration � Samples are labeled (including hazard warnings) and contained for transport to other
locations
Policy issues include
� A qualified person provides supervision � Immunizations are offered (e.g., HBV); medical services are available � Standard operation procedures (with biosafety issues addressed) are developed
Facility requirements include
� The location is away from public areas; doors are lockable � Consideration is given for directional inward airflow without recirculation to other
areas
Bron: Nolte KB, Taylor DG, Richmond JY. Biosafety considerations for autopsy. The American Journal of Forensic Medicine and Pathology. 2002;23(2):107-22.
Bijlage III: bronvermelding gegevens tabel 4
Biologische risicofactoren bij balseming en dissecties
BIJLAGE III: BRONVERMELDING GEGEVENS TABEL 4
Tbc Hiv Hbv Hcv CJD
Theorie Incidentie in België (per 100 000) (23, 25) (32) (39) (39) (52) Besmettinsgevaar na blootstelling (45) (45) (45) Vaccin (22) (31) (3) (45) (50)
Praktijk Aantal gerapporteerde gevallen (18, 56) (33, 36) (36) / (53, 54)