Post on 11-Feb-2020
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010-2011
HELICOBACTER ALS OORZAAK VAN MAAGPROBLEMEN BIJ DE FRET, HOND EN KAT
door
Delphine ACAR
Promotor: Prof. Dr. Bram Flahou Medepromotor: Prof. Dr. Freddy Haesebrouck
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor
persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking
tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van de gegevens uit deze studie.
Het auteursrecht betreffende gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt
zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur
respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende
documentatie, zoals tabellen en figuren.
De auteur en promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze
studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD
Ik wil graag mijn promotor, Dr. Bram Flahou, bedanken voor het verstrekken van onontbeerlijke informatie,
voor de feedback en voor alle tijd en moeite die hij in mijn masterproef gestoken heeft, om deze tot een
goed einde te brengen. Verder wil ik ook graag mijn ouders bedanken, omdat zij mij zo hard gesteund
hebben de voorbije 5 jaar. Tot slot, iedereen die mij op de een of andere manier geholpen heeft, bedankt.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING................................................................................................................................1
1. INLEIDING ..................................................................................................................................2
2. ALGEMENE BESCHRIJVING VAN HELICOBACTER .................................................................2
2.1. Morfologie en fylogenie ........................................................................................................3
2.1.1. Ultrastructuur ...............................................................................................................3
2.1.2. Onderscheid op basis van gensequenties (fylogenie) ...................................................4
2.1.3. Andere kenmerken .......................................................................................................6
2.2. Virulentiefactoren .................................................................................................................6
2.2.1. Urease .........................................................................................................................6
2.2.2. Flagellen en pH-gerichte migratie .................................................................................7
2.2.3. Adhesie .......................................................................................................................7
2.2.4. Gamma-glutamyltranspeptidase ...................................................................................7
2.2.5. VacA en cag PAI ..........................................................................................................7
3. HELICOBACTER MUSTELAE BIJ DE FRET ...............................................................................8
3.1. Morfologie ...........................................................................................................................8
3.2. Prevalentie ..........................................................................................................................9
3.3. Transmissie .........................................................................................................................9
3.4. Pathogenese en virulentiefactoren .......................................................................................9
3.4.1. Urease .........................................................................................................................9
3.4.2. Flagellen .................................................................................................................... 10
3.4.3. Adhesie ..................................................................................................................... 10
3.4.4. Oppervlakteringen ...................................................................................................... 11
3.4.5. Lipopolysaccharide .................................................................................................... 11
3.5. Klinische betekenis ............................................................................................................ 11
3.5.1. Gastritis ..................................................................................................................... 11
3.5.2. Ulcera ........................................................................................................................ 12
3.5.3. Maagtumoren ............................................................................................................. 12
3.5.4. Therapie .................................................................................................................... 12
4. HELICOBACTER SPP. BIJ HOND EN KAT ............................................................................... 13
4.1. Prevalentie ........................................................................................................................ 13
4.2. Transmissie ....................................................................................................................... 14
4.3. Pathogenese en virulentiefactoren ..................................................................................... 14
4.4. Klinische betekenis ............................................................................................................ 15
4.5. Zoönotisch belang ............................................................................................................. 16
5. LITERATUURLIJST .................................................................................................................. 18
SAMENVATTING
Zoals Helicobacter pylori bij de mens worden ook in de maag van gezelschapsdieren verschillende
Helicobacter species teruggevonden, onder andere Helicobacter (H.) mustelae bij de fret, H.
bizzozeronii, H. felis, H. salomonis, H. cynogastricus, H. baculiformis en H. heilmannii bij hond en kat.
In het eerste luik van deze literatuurstudie wordt een algemene beschrijving van gastrale helicobacters
gegeven met aandacht voor de kenmerken die gebruikt worden om onderscheid te maken tussen de
verschillende species, zoals morfologie, gensequenties en biochemische eigenschappen. Urease,
flagellen en gamma-glutamyltranspeptidase activiteit zijn virulentiefactoren die door de meeste
gastrale helicobacters tot expressie worden gebracht. Enkele virulentiefactoren konden tot nu toe
slechts bij één species worden aangetoond, zoals de oppervlakteringen bij H. mustelae en het VacA
en cag PAI bij H. pylori.
De prevalentie van H. mustelae is zeer hoog bij de fret. Men vermoedt dat deze bacterie deel uitmaakt
van de normale maagflora. Transmissie van Helicobacter infecties gebeurt bij de fret waarschijnlijk via
de feco-orale route, terwijl bij hond en kat eerder oro-orale overdracht wordt vooropgesteld. Ook
water-borne transmissie mag niet uitgesloten worden.
H. mustelae infectie bij de fret wordt geassocieerd met gastritis en waarschijnlijk bestaat er een
verband met het optreden van ulcera en bepaalde maagtumoren. Voor hond en kat is het verband
tussen Helicobacter infectie en het voorkomen van gastritis of andere maagpathologieën niet altijd
duidelijk. Gastrale helicobacters van hond en kat worden wel beschouwd als zoönotische micro-
organismen en kunnen bij de mens oorzaak zijn van gastritis, maagulcera en lymfoma van het
mucosa-geassocieerde lymfoïde weefsel in de maag.
2
1. INLEIDING
Na de isolatie van Helicobacter pylori in 1983 (74), werd aangetoond dat infectie met deze bacterie
verband houdt met het ontstaan van chronische gastritis bij de mens. Helicobacter pylori kan gastrale
en duodenale ulcers veroorzaken, en speelt ook een rol in de ontwikkeling van maagtumoren zoals
adenocarcinoma en MALT (mucosa-associated lymphoid tissue) lymfoma (67,96,117). De
aanwezigheid van spiraalvormige helicobacters werd ook in de maag van verschillende diersoorten,
onder andere honden, katten en fretten, aangetoond (50). Sinds enkele jaren groeit de aandacht voor
het voorkomen deze micro-organismen bij dieren, zowel omwille van hun mogelijke klinische
betekenis voor de natuurlijke gastheer, alsook omwille van hun zoönotisch belang. Diermodellen
kunnen bovendien aangewend worden om meer inzicht te verkrijgen in Helicobacter infecties bij de
mens. Tot op heden is slechts weinig informatie beschikbaar over de pathogenese en het klinisch
belang van Helicobacter infecties bij hond, kat en fret. Deze literatuurstudie tracht hiervan een
overzicht te geven.
2. ALGEMENE BESCHRIJVING VAN HELICOBACTER
Rijk: Bacteria
Phylum: Proteobacteria
Klasse: Epsilonproteobacteria
Orde: Campylobacterales
Familie: Helicobacteraceae
Geslacht: Helicobacter (138)
Helicobacters zijn gramnegatieve, microaërofiele bacteriën die gekenmerkt worden door hun gebogen
of spiraalvormig uitzicht. Ze zijn vaak erg moeilijk kweekbaar onder laboratoriumomstandigheden (in
vitro) en nog steeds worden op regelmatige basis nieuwe species ontdekt zoals H. heilmannii. Dit
species werd geïsoleerd uit feliene maagmucosa door Smet en collega’s (2011) en werd voordien
aangeduid als “Candidatus Helicobacter heilmannii” (113). Er zijn meer dan 32 species beschreven,
met elk hun typische eigenschappen (86). Een overzicht van de voornaamste gastrale helicobacters
die voorkomen bij fret, hond en kat wordt weergegeven in tabel 1. Deze zullen verder in detail
besproken worden.
Tabel 1: Voorkomen van gastrale Helicobacters bij hun natuurlijke gastheren (naar Haesebrouck et al.,
2009)
Helicobacter species Natuurlijke gastheer
H. baculiformis Kat
H. bizzozeronii Hond, kat
H. cynogastricus Hond
H. felis Hond, kat, konijn, cheetah
H. mustelae Fret
H. salomonis Hond, kat, konijn
H. heilmannii Hond, kat, wilde katachtigen, primaten en de mens
3
2.1. Morfologie en fylogenie
2.1.1. Ultrastructuur
Lockard en Boler (1976) waren de eersten die elektronenmicroscopische beelden van hoge kwaliteit
verkregen van verscheidene Helicobacter spp. (71). Op basis van hun morfologie kunnen ze
gedeeltelijk onderscheiden worden.
Enterohepatische helicobacters zoals H. bilis worden gekenmerkt door hun spoel- of spiraalvorm,
smaller wordende uiteinden, periplasmatische fibrillen, verspreid over het gehele oppervlak, en
bipolaire flagellen.
Bij H. felis wordt een duidelijke spiraalvormige structuur waargenomen. De fibrillen zijn meer ruimtelijk
gepositioneerd en komen enkelvoudig of in groepen van 2, 3 of 4 voor. Bipolaire flagellen zijn
aanwezig (figuur 1).
Figuur 1:
Scanning elektronmicroscopisch beeld
van H. felis (uit Solnick et al., 2001)
De structuur waargenomen bij H. bizzozeronii en H. heilmannii (figuur 2) is vergelijkbaar aan deze van
H. felis, maar deze species hebben meer gedrongen windingen en zijn niet in het bezit van
periplasmatische fibrillen.
Figuur 2:
Scanning elektronmicroscopisch beeld
zoals waargenomen bij H. bizzozeronii
en H. heilmannii (uit Solnick et al.,
2001)
4
H. salomonis bezit een grotere diameter en nog kortere windingen in vergelijking met H. bizzozeronii
en H. heilmannii (61). H. cynogastricus heeft eveneens korte windingen en één periplasmatische fibril
die langs de buitenzijde van de helix loopt. H. baculiformis is een organisme met een eerder smalle
spiraalvormige bouw en periplasmatische fibrillen (50). H. pylori wordt gekenmerkt door een gebogen
structuur met bipolaire flagellen, zonder periplasmatische fibrillen (figuur 3) (116).
Figuur 3:
Scanning elektronmicroscopisch beeld van H. pylori
(uit Solnick et al., 2001)
2.1.2. Onderscheid op basis van gensequenties (fylogenie)
Methoden op basis van de uitwendige structuur en andere eigenschappen zoals urease-activiteit
blijken vaak minder goed bruikbaar te zijn voor betrouwbare identificatie tot op species niveau.
Speciesspecifieke amplificatie van bepaalde genen met behulp van PCR (Polymerase Chain
Reaction) kan voor dit doel kan aangewend worden (85). Fylogenetische stambomen worden
voornamelijk opgesteld aan de hand van 16S rRNA gensequentie analyse, maar ook analyse van de
nucleotidesequentie van het 23S rRNA gen, de urease A en B- genen (figuur 5) (85,89), het Hsp60-
gen (76) en het gyrB-gen (52) behoren tot de mogelijkheden. Voor gastrale NHPH (niet-Helicobacter
pylori helicobacters) die voorkomen bij mensen met maagklachten kan een onderscheid gemaakt
worden tussen “H. heilmannii” type II en type I organismen door middel van 16S rRNA gensequentie
analyse. ‘H. heilmannii” type 1 organismen zijn identiek aan H. suis, een bacterie die van nature vaak
voorkomt in de maag van varkens (9). De type 2 organismen omvatten verschillende species die
voorkomen in de maag van honden en katten. Tussen H. felis, H. bizzozeronii en H. salomonis en
andere species die behoren tot de H. heilmannii” type II groep bestaat er een sterke fylogenetische
verwantschap, met een homologie van meer dan 99% voor het 16S rRNA gen. Bijgevolg kan analyse
van de 16S rRNA gensequentie niet aangewend worden om een onderscheid te maken tussen de
verschillende “H. heilmannii” type II organismen. PCR, DNA-DNA hybridisatie en analyse van de
celproteïnen (10) of bepaling van de urease A en B gensequenties (figuur 4) kunnen hiervoor wel
gebruikt worden.
5
Figuur 4: Fylogenetische stamboom op basis van partiële UreA en UreB gen sequenties (uit
Haesebrouck et al., 2009)
6
2.1.3. Andere kenmerken
Zoals reeds aangegeven in hoofdstuk 2.1.2 kunnen bepaalde morfologische en biochemische
eigenschappen gebruikt worden voor species identificatie. In tabel 2 worden enkele speciesspecifieke
kenmerken weergegeven.
* Later heterotypic synonym of H. pylori (219) ** +, 100% of strains positive; –, 0% strains positive; (+), 80–94% strains positive; (–), 7–33% strains positive; v, 42–66% strains positive; ND, not determined *** BP, bipolar; MP, monopolar; LP, lateral polar.
Tabel 2: Verschillende eigenschappen van gastrale Helicobacter species geassocieerd met
gedomesticeerde dieren en niet-humane primaten (naar Haesebrouck et al., 2009)
2.2. Virulentiefactoren
Over het voorkomen van virulentiefactoren bij gastrale helicobacters van hond, kat en fret en hun
mogelijke rol in het veroorzaken van maagpathologieën bij de natuurlijke gastheer is heel weinig
informatie beschikbaar. Zoals hierboven reeds aangegeven, kunnen gastrale helicobacters van hond
en kat (H. felis,…) ook de maag van mensen koloniseren. In dit verband wordt gesproken over
gastrale niet-H. pylori Helicobacter (NHPH) infecties bij de mens. Ook hier is bitter weinig informatie
beschikbaar over de mogelijke rol van virulentiefactoren in het induceren van veranderingen in de
maag.
Een behoorlijk aantal virulentiefactoren werd reeds aangetoond bij H. pylori. Hun bestaan bij andere
gastrale Helicobacter species is soms nog onduidelijk. Hieronder volgt een korte opsomming, een
meer gedetailleerde beschrijving wordt gegeven bij de desbetreffende species.
2.2.1. Urease
Urease is een erg belangrijke factor die bijdraagt tot kolonisatie van de maag en wordt waargenomen
bij alle gastrale Helicobacter species. Urease vervult verschillende functies. Dit enzyme bewerkstelligt
de omzetting van ureum tot ammoniak. Ammoniak neutraliseert de zure omgeving en wordt mogelijks
Characteristic H. baculiformis
H. cynogastricus
H. bizzozeronii
H. felis
H. salomonis
H. pylori
H. suis
H. heilmannii
H. mustelae
H. nemestrinae*
“Cand.
H. Bovis”
length (µm) 10 10–18 5–10 5–7.5 5–7 2.5–5 2.3–6.7 5–10 2 ND 1.5–2.5
Cell width (µm) 1 0.8–1.0 0.3 0.4 0.8–1.2 0.5–1.0 0.9-1.2 0.5–0.6 0.5 ND 0.3
Nitrate reduction +** + + + + – – ND + – ND
Urease + + (+) (+) + + + + + + +
Alkaline phosphate hydrolysis
+ + V V V + + ND + + ND
γ-Glutamyl transpeptidase + + + + + + + ND + ND ND
Indoxyl acetate hydrolysis – – (–) (–) (–) (–) – ND + – ND
Growth at 42 °C – – V V – (–) – ND V + ND
Growth on 1 % glycine – – (–) – – – – ND – – ND
Periplasmic fibril + + – + – – – – – – –
No. of flagella/cell 11 6–12 10–20 14–20 10–23 4–8 4–10 10–20 4–8 4–8 ≥4 Distribution of flagella BP*** BP BP BP BP MP BP BP LP BP ND
7
aangewend als stikstofbron door de bacterie (134). Er wordt tevens verondersteld dat ammoniak de
mucosale barrière zou kunnen aantasten. Hierbij komen er stoffen vrij die door de bacterie kunnen
gebruikt worden als voedingsstof en die de ontstekingsreactie in stand houden (99). Urease zou in
staat zijn perifere mononucleaire monocyten en weefselmacrofagen te activeren, met vrijkomen van
pro-inflammatoire cytokines (aangetoond in vitro bij H. pylori) (53,54), en speelt ook mogelijks een rol
bij de chemotaxis (99,114).
Het enzyme bevindt zich vooral in het cytoplasma en slechts een beperkte hoeveelheid is gebonden
aan de buitenste bacteriële membraan. Deze laatste vorm kan niet instaan voor de zuurneutralisatie
(105). UreI (geactiveerd door een zure pH) functioneert als een protongestuurd ureumkanaal, en zorgt
ervoor dat ureum in de cel getransporteerd wordt (79,112,132). Het in het cytoplasma gelokaliseerde
urease zal migreren in de richting van de celmembraan, waar de hoogste concentratie ureum zich dan
bevindt (59).
2.2.2. Flagellen en pH-gerichte migratie
De flagellen staan in voor de motiliteit en stellen de bacterie in staat zich voort te bewegen volgens
een bepaalde pH-gradiënt, namelijk van een zure omgeving (gecreëerd door HCl) naar een meer pH-
neutrale zone. Ook de chemotaxis receptor TlpB speelt hierbij een voorname rol. Deze pH-taxis werd
nog niet aangetoond bij niet-H. pylori gastrale helicobacters, enkel bij H. pylori (20).
2.2.3. Adhesie
Er komen verschillende ligand-receptor interacties tot stand bij kolonisatie van de maagmucosa door
gastrale helicobacters. Bij H. pylori staan adhesines onder andere in voor de binding met
maagepitheelcellen. Het betreft onder andere AlpA en AlpB (adherence-associated lipoprotein A and
B), BabA (blood group antigen-binding adhesin A), SabA (sialic acid binding adhesin), HopZ en de
Lewis-antigenen (92). Over het exact mechanisme van kolonisatie is bij andere Helicobacter species
nog niet veel geweten (50,116).
2.2.4. Gamma-glutamyltranspeptidase
Gamma-glutamyltranspeptidase wordt zowel door H. pylori en andere Helicobacter spp. tot expressie
gebracht en speelt een rol in het induceren van apoptose en het inhiberen van T-cel proliferatie
(aangetoond voor H. pylori) (66,104,108). Flahou en collega’s (2011) toonden aan dat H. suis gamma-
glutamyltranspeptidase verantwoordelijk is voor glutathion degradatie met vorming van pro-oxydatieve
afbraakproducten, die celschade en celsterfte (necrose) veroorzaken (30).
2.2.5. VacA en cag PAI
VacA (Vacuolating cytotoxin) en de cag eiwitten zijn belangrijke virulentiefactoren in de pathogenese
van H. pylori. Ze worden respectievelijk gecodeerd door het vacA-gen en de genen van het cag PAI
(cag-pathogenicity island).
8
VacA induceert osmotische zwelling van late endosomen en lysosomen (=vacuolisatie) (94). Verder
zal vacA aanleiding geven tot een verhoogde permeabiliteit van gepolariseerde epitheliale cellen
(monolayer), resulterend in dysfunctie van de barrière gevormd door tight junctions (95). Het toxine
speelt eveneens een rol in de vorming van ureumkanalen (126) en in de inductie van apoptose van
maagepitheelcellen (19,72). Er is ook sprake van een immuunmodulerende functie (101,133).
De genen van het cag PAI coderen voor een type IV secretiesysteem, dat functioneert als een
naaldvormige structuur waarlangs bacteriële substanties (waaronder cagA) in de eukaryote cellen
worden gebracht (2,16,18,125,131). CagA heeft zowel in gefosforyleerde als niet-gefosforyleerde
vorm verschillende functies: gefosforyleerd cagA bindt aan het SH2-domein (SRC-homology domain),
dat instaat voor de expressie van verschillende gastheercelproteïnes zoals het tyrosinefosfatase SHP-
2, het CRK (een adaptorproteïne) en het CSK (C-terminaal src tyrosine kinase). Via een cascade van
mechanismen leidt dit tot cytoskeletale reorganisatie, een verhoogde motiliteit en proliferatie van de
gastheercel (133,56,121,128). Niet-gefosforyleerd cagA zal vooral de aanmaak en functie van ‘tight’
en ‘adherent junctions’ verstoren met een verlies van celpolariteit als gevolg (3,102,137). Bij zowel
niet- als gefosforyleerd cagA zien we ook pro-inflammatoire, pro-apoptotische en mitogene
genexpressie-effecten (101,133). Volgens Mimuro et al. (2007) oefent cagA ook een anti-apoptotische
werking uit: hierdoor wordt de snelle turn-over van het maagepitheel, een belangrijk onderdeel van het
intrinsiek afweersysteem tegen bacteriële infecties, geïnhibeerd (78). Homologe genen werden nog
niet teruggevonden bij andere Helicobacter species.
3. HELICOBACTER MUSTELAE BIJ DE FRET
Gezien eerdere diermodellen met H. pylori niet succesvol waren, is onderzoek naar H. mustelae
infecties bij de fret zeer waardevol voor het bestuderen van het verband tussen Helicobacter infecties
en het optreden van ziekte. Fox et al. (1986) isoleerden spiraalvormige organismen uit de maag van
een fret met een gastrale ulcer en uit twee fretten met een normaal uitziende maagmucosa (36). Deze
werden oorspronkelijk aangeduid als Campylobacter pylori subspecies mustelae (33), maar op basis
van 16S rRNA gensequentie analyse toonde men aan dat het een nieuw species betrof, dat werd
aangeduid als Campylobacter mustelae (40) en nadien als H. mustelae (34).
3.1. Morfologie
Helicobacter mustelae is een smalle staaf met afmetingen van 0.5 bij 2 µm, soms licht gekromd, met
meerdere flagellen zowel ter hoogte van beide polen als aan de laterale zijde (figuur 5). De meest
voorkomende schikking van de flagellen is deze waarbij er één flagel aan het ene uiteinde en twee
flagellen aan de andere pool gelokaliseerd zijn. Dense inclusielichaampjes worden teruggevonden ter
hoogte van de insertieplaatsen van de flagellen. Een opvallend morfologisch kenmerk is het
voorkomen van oppervlakteringen. Deze structuren worden verder in detail besproken (88).
9
Figuur 5: Negatief preparaat van H. mustelae.
Zowel bipolaire als laterale flagellen zijn aanwezig (uit
O'Rourke et al., 1992)
3.2. Prevalentie
H. mustelae is wereldwijd verspreid en wordt zowel teruggevonden bij laboratoriumfretten als bij
fretten die gehouden worden als huisdier. Mogelijks vormt H. mustelae een onderdeel van de normale
flora van de maag bij de fret (116). De prevalentie bij fretten neemt toe met de leeftijd: bij fretten jonger
dan 6 weken is slechts een minderheid geïnfecteerd met H. mustelae, terwijl dit percentage bij
volwassen fretten oploopt tot 100 % (33). Waarschijnlijk vindt de kolonisatie plaats na het spenen en
persisteert de kiem tijdens het volwassen leven van de fret (37).
3.3. Transmissie
Verschillende onderzoekers stellen feco-orale transmissie van H. mustelae voorop. In één studie kon
uit 8 van 26 fecesstalen van 9-weken-oude fretten H. mustelae geïsoleerd worden. De fecesstalen van
dezelfde dieren waren negatief bij staalname op een leeftijd van 20 weken (39). H. mustelae infectie
bij fretten gaat gepaard met gastritis (zie verder), wat leidt tot een significante immuunrespons, maar
ook tot een periode van voorbijgaande lagere gehaltes aan waterstofchloride (“maagzuur”) in de
maag. Fox et al. (1991) stellen dat deze verhoging van de maag-pH (zuurtegraad) de bacterie in staat
zou stellen de maag in hoge aantallen te verlaten om op die manier via de feces verspreid te worden
(38). Bij fretten die werden behandeld met een proton pomp inhibitor (omeprazole) om de maag pH te
verhogen, werd een gelijkaardig effect gezien: 23 van 55 fecesstalen van dieren die onder
behandeling stonden waren positief voor H. mustelae. Bij dezelfde dieren met een zure maag-pH kon
slechts in 6 van 62 stalen H. mustelae geïsoleerd worden (32). Deze onderzoeken geven aan welke
rol de verhoogde maag-pH speelt in feco-orale transmissie, maar geven geen direct bewijs dat
transmissie via deze route optreedt. Ook met oro-orale of met gastro-orale overdracht moet rekening
gehouden worden, zeker gezien het gemak waarmee fretten braken (37).
3.4. Pathogenese en virulentiefactoren
3.4.1. Urease
Het urease van H. mustelae bestaat uit 2 subunits: UreA en UreB. De gensequentie vertoont 67%
(UreA) en 79 % (UreB) homologie met het urease gen van H. felis (115). Het belang van urease in de
pathogenese van Helicobacter mustelae werd aangetoond door Andrutis et al. (1995): een isogene
urease-negatieve H. mustelae stam bleek niet in staat te zijn de maag van de fret te koloniseren (6).
10
3.4.2. Flagellen
De flagellen zorgen voor een optimale verplaatsing doorheen de mucuslaag van de maag en bestaan
uit drie onderdelen: het filament, de haak en een basaal lichaam/corpus. Ze kunnen zowel mono-,
bipolair, of over het hele oppervlak verspreid voorkomen. Het corpus hecht vast in de bacteriële
celwand en bevat proteïnes die instaan voor de rotatie en de chemotaxis (50). De flagellaire haak
vormt de verbinding tussen het corpus en het filament. Het gen flgE staat in voor productie van flgE,
een component van de haak, en is al aangetoond bij H. mustelae en H. pylori (91,120). Mutatie in flgE,
met als gevolg een defectieve haakproductie, geeft aanleiding tot immobiliteit van H. mustelae (91). In
vergelijking met andere homologe genen van beide species, is er een relatief lage homologie voor het
flgE gen/flgE eiwit van H. pylori en H. mustelae (120).
Tot slot is er het filament, bestaande uit 2 subunits, flaA en flaB. Onderzoek heeft aangetoond
(7,64,65,120) dat enkelvoudige flaA of flaB- mutanten aanleiding geven tot een duidelijk verminderde
motiliteit, terwijl dubbele mutanten hun beweeglijkheid volledig verliezen en dus niet meer in staat zijn
om de gastheer te koloniseren. Dit werd aangetoond voor H. mustelae, terwijl enkelvoudige flaA
mutatie bij H. felis de bacterie niet meer in staat stelt de maag te koloniseren (volgens het muismodel)
(65). Een mogelijke verklaring voor deze interspeciesverschillen is de lokalisatie van de bacterie.
Sommige species hechten duidelijk vast ter hoogte van het maagepitheel, anderen zijn voornamelijk
geassocieerd met de mucuslaag, zoals het geval is voor H. bizzozeronii (23). De motiliteit is voor
dergelijke species daardoor des te belangrijker (65).
3.4.3. Adhesie
Verschillende factoren spelen mogelijks een rol spelen bij adhesie van H. mustelae. Kolonisatie van
Helicobacter geeft aanleiding tot een ontstekingsreactie, die gepaard gaat met een verminderde
hydrofobiciteit van de maagmucosa, wat de vasthechting zou bevorderen, aangezien helicobacters
eerder hydrofiele bacteriën zouden zijn. Dit werd reeds aangetoond voor infectie met H. mustelae (47)
en H. pylori (44). Er is een duidelijk verband tussen de sterkte van de ontstekingsreactie en de
gedaalde hydrofobiciteit (47).
Zowel voor H. pylori als voor H. mustelae kon binding aan lipidenreceptors, en voornamelijk aan PE
(phosphatidylethanolamine), waargenomen worden. Er is een positieve correlatie tussen de mate van
adhesie en de hoeveelheid PE aanwezig (45,46). De binding van H. mustelae en H. pylori aan PE kan
geïnhibeerd worden door bovien en humaan colostrum, wat mogelijk te verklaren is door de
aanwezigheid van PE of derivaten hiervan in het colostrum (11).
De verschillende Helicobacter species vertonen een duidelijke voorkeur waar ze in de maagmucosa
verblijven. Helicobacter mustelae vertoont een uitgesproken adhesie aan de gastrale epitheelcellen,
en slechts enkele bacteriën worden teruggevonden in de mucuslaag (88).
11
3.4.4. Oppervlakteringen
Bij H. mustelae worden een reeks oppervlakteringen waargenomen ter hoogte van de buitenste
membraan, met als voornaamste component het proteïne Hsr (“Helicobacter surface ring”) (90). Deze
ringen worden niet teruggevonden bij andere Helicobacter species. Uit onderzoek bleek dat Hsr-
negatieve stammen weliswaar nog in staat zijn de gastheer te koloniseren, maar in duidelijk lagere
aantallen ten opzichte van wild type stammen. Bovendien waren ook de ontstekingsletsels in diezelfde
studie veel minder uitgesproken (97). Hoe deze virulentiefactor bijdraagt tot kolonisatie is nog niet
exact gekend. De oppervlakteringen zouden een rol kunnen spelen in celadhesie en de
gastheerrespons.
Hoewel het niet gaat om een klassieke oppervlaktelaag (’S-Layer’) zoals gezien bij onder andere
Campylobacter, zouden er gelijkenissen kunnen zijn qua functie tussen de oppervlakteringen en de
’S-Layer’. Bij Campylobacter fetus kan er een verschillende expressie optreden van het ’S-Layer’-
proteïne. Dit stelt de bacterie in staat te ontsnappen aan het immuunsysteem van de gastheer, wat
leidt tot een persisterende infectie (13,42). Ook bij H. mustelae werd antigenische variatie van het Hsr-
proteïne aangetoond (31). Patterson et al. (2003) toonden aan dat deze oppervlakteringen
noodzakelijk zijn om infectie in stand te houden op lange termijn (97).
3.4.5. Lipopolysaccharide
Lipopolysaccharide van H. pylori is betrekkelijk inactief in vergelijking met LPS van andere bacteriële
families zoals de Enterobacteriaceae (83). Wel opvallend is de aanwezigheid van antigenen die
eveneens voorkomen ter hoogte van de maagmucosa. Bij H. pylori worden ze aangeduid als Lewis-
antigenen (107). Deze zouden de ontstekingsreactie afremmen, waardoor de bacterie de gastheer
persistent kan koloniseren (12). Lewis-antigenen werden niet teruggevonden bij andere species, maar
bloedgroep antigen A wordt door zowel H. mustelae als de epitheelcellen van de maag van de fret tot
expressie gebracht. Dit bloedgroep A antigen oefent mogelijks een gelijkaardige functie uit als de
Lewis-antigenen bij H. pylori (80,87).
3.5. Klinische betekenis
3.5.1. Gastritis
Helicobacter mustelae infectie bij fretten gaat gepaard met een voornamelijk mononucleaire
ontstekingsreactie (gastritis), waarbij lymfocyten en plasmacellen de voornaamste celtypes zijn.
Slechts zelden worden eosinofiele en polymorfonucleaire leukocyten waargenomen, in tegenstelling
tot H. pylori infecties bij mensen. Ter hoogte van het corpus van de maag blijft de inflammatie
oppervlakkig. Een diffuse gastritis waarbij de volledige dikte van de mucosa betrokken is, wordt gezien
ter hoogte van het antrum van de maag. Hierbij kan ook atrofie en regeneratie van de klieren
geobserveerd worden (35,38,49). Bij zowel experimenteel geïnoculeerde als natuurlijke geïnfecteerde
dieren treedt er gestegen productie van H. mustelae-specifiek immunoglobuline G op (38).
12
3.5.2. Ulcera
Gastrale ulcers zijn reeds beschreven bij fretten geïnfecteerd met Helicobacter mustelae (36), maar
duidelijke bewijzen dat dit micro-organisme ‘peptic ulcer disease’ veroorzaakt ontbreken vooralsnog.
Hiervoor is observatie gedurende lange periode bij experimenteel geïnfecteerde pathogeen-vrije
fretten nodig (116). De prevalentie van maagulcera bedroeg 35 % in een groep van 31 fretten in
Engeland (4). Een uitgebreid post-mortemonderzoek, uitgevoerd door dezelfde auteur, op 350 dieren,
gaf een prevalentie aan van slechts 1.4 % (5). Perkins et al. (1996) toonden een verband aan tussen
Helicobacter mustelae infecties en hypergastrinemie. Mogelijks spelen toegenomen concentraties
gastrine een rol in de pathogenese van peptic ulcer disease (98).
3.5.3. Maagtumoren
Net zoals voor ulcera, werd de rol van Helicobacter mustelae in het ontstaan van maagtumoren bij de
fret nog niet bewezen (116). Uit zowel fretten gediagnosticeerd met maagadenocarcinoma als MALT
lymfoma in de maag kon Helicobacter mustelae geïsoleerd worden, wat wijst op een mogelijke
associatie. Er moet rekening mee gehouden worden dat de prevalentie van Helicobacter mustelae bij
volwassen fretten kan oplopen tot 100 %, wat impliceert dat, naast Helicobacter mustelae infecties,
ook andere factoren een rol spelen in het ontstaan van maagtumoren (116). Geïnfecteerde dieren
vertonen een toegenomen proliferatie van de maagepitheelcellen, voornamelijk ter hoogte van het
antrum, wat de ontwikkeling van tumoren kan stimuleren (136). Fox et al. (1993) behandelden
geïnfecteerde fretten met methyl-N-nitro-N’-nitroguanidine (MNNG), een gastraal carcinogeen, waarna
9 van de 10 dieren maagadenocarcinoma ontwikkelden (41).
3.5.4. Therapie
H. mustelae infecties bij de fret worden bestudeerd om een beter inzicht te verkrijgen in het verloop
van H. pylori infecties bij de mens. Ook het beoordelen van de efficaciteit van bepaalde antibiotica bij
geïnfecteerde fretten, geeft een idee over de bruikbaarheid van deze behandeling bij H. pylori
infecties. Onderzoek toonde aan dat een behandeling met ranitidine bismuth citraat onvoldoende
resultaat gaf, terwijl een combinatie van ranitidine bismuth citraat en clarithromycine in staat was H.
mustelae bij 100% van de geïnfecteerde fretten te eradiceren. Behandeling met enkel clarithromycine
gaf aanleiding tot eradicatie van H. mustelae bij 67 % van de fretten (73). De eerder vermelde
combinatietherapie wordt ook toegepast in de humane geneeskunde (116). Alder et al. (1996)
toonden aan dat behandeling met een combinatie van clarithromycine en omeprazole of
clarithromycine, omeprapzole en metronidazole aanleiding geeft tot een duidelijke reductie van de
ontstekingsreactie. Behandeling met clarithromycine en omeprazole bleek meer efficiënt te zijn dan
deze met een combinatie van amoxicilline, omeprazole en metronidazole (1). De MIC waarde voor
amoxicilline van H. mustelae is hoger dan die voor H. pylori, waardoor behandeling bij fretten met
amoxicilline minder succesvol zou zijn dan bij mensen (1,93). Resultaten mogen dus niet zomaar
geëxtrapoleerd worden naar andere diersoorten.
13
4. HELICOBACTER SPP. BIJ HOND EN KAT
4.1. Prevalentie
In de maag van hond en kat worden H. bizzozeronii, H. felis, H salomonis, H. cynogastricus, H.
baculiformis en H. heilmannii teruggevonden. Resultaten van verschillende onderzoeken over het
voorkomen van gastrale helicobacters bij hond en kat worden weergegeven in tabel 3. Uit deze tabel
kan afgeleid worden dat de prevalentie van Helicobacter infecties bij klinisch gezonde honden,
chronisch brakende honden, klinisch gezonde katten en chronisch brakende katten respectievelijk
varieert tussen 61-100%, 72-90%, 41-100% en 57-100%.
Tabel 3 Prevalentie van gastrale Helicobacter-achtige organismen bij hond en kat (naar Simpson et
al., 2000 en Van den Bulck et al., 2005)
Gezondheidsstatus Geïnfecteerd (%) Aantal dieren Auteurs
Bij honden
Gezond 100 15 Weber 1958
Gezond 100 30 Henry 1987
Gezond 100 30 Hanninen 1996
Gezond 100 10 Happonen 1996
Gezond 67-100 54 Eaton 1996
Gezond 96 68 Neiger 1998
Gezond 86 21 Yamasaki 1998
Gezond 96 25 Happonen 1998
Ziek 74 42 Geyer 1993
Ziek 82 122 Hermanus 1995
Ziek 61 56 Yamasaki 1998
Ziek 90 21 Happonen 1998
? 82.7 110 Van den Bulck 2005
Bij katten
Gezond 100 12 Weber 1958
Gezond 41 29 Geyer 1993
Gezond 97 32 Otto 1994
Gezond 100 25 El-Zataari 1997
Gezond 100 15 Papasouliotos 1997
Gezond 90 10 Yamasaki 1998
Gezond 94 32 De Majo 1998
Gezond 91 58 Neiger 1998
Gezond 100 15 Norris 1999
Ziek 57 60 Geyer 1993
Ziek 76 127 Hermanus 1995
Ziek 64 33 Yamasaki 1998
Ziek 100 24 Papasouliotos 1997
? 86 43 Van den Bulck 2005
14
Algemeen wordt aangenomen dat H. bizzozeronii de predominante Helicobacter species in de maag
van de hond is (100,129). Bij de kat zouden H. felis en H. heilmannii de meest voorkomende
helicobacters zijn. De prevalentie van H. salomonis is zowel bij hond als kat erg laag (129). Over de
prevalentie van H. baculiformis en H. cynogastricus is tot nu toe geen informatie beschikbaar.
4.2. Transmissie
Er zijn weinig gegevens voorhanden over de exacte transmissieroute van gastrale helicobacters bij
honden en katten. Hänninen en collega’s (1998) beschreven de overdracht van H. salomonis van een
teef naar haar pups gedurende de lactatieperiode, evenals overdracht tussen geïnfecteerde en niet-
geïnfecteerde pups. Helicobacter kon echter niet geïsoleerd worden uit faecesstalen afkomstig van
zowel de teven als de pups (51). Transmissie via oro-oraal contact of gastro-oraal contact wordt hierbij
vooropgesteld, daar lacterende teven in zeer nauw contact staan met de puppies, en deze laatste
bovendien geregurgiteerd materiaal, afkomstig van de teef, opnemen (50).
Lee et al. (1991) deden onderzoek naar het belang van feco-orale transmissie. Er werd aangetoond
dat er geen transmissie plaatsvindt tussen muizen en ratten geïnfecteerd met H. felis en niet-
geïnfecteerde dieren na langdurig contact, en H. felis kon ook niet uit faecesstalen geïsoleerd worden.
Eenzelfde resultaat werd bekomen na inoculatie van muizen met een niet nader geïdentificeerd NHPH
(niet-Helicobacter pylori Helicobacter) species, geïsoleerd uit de maag van de mens. Dit staat in schril
contrast met hetgeen waargenomen werd bij gnotobiotische honden die geïnoculeerd werden met H.
felis en H. pylori. In deze studie was wel sprake van overdracht van de kiemen van geïnfecteerde naar
niet-geïnfecteerde honden. Bovendien bleek maagmucus afkomstig van een Helicobacter (species
niet geïdentificeerd)-geïnfecteerde kat zeer infectieus te zijn voor muizen, terwijl verzameld
faecesmateriaal dat niet was. Een mogelijke verklaring voor de verschillende resultaten van
experimenten in muizen en honden is het feit dat muizen en ratten niet braken en aan coprofagie
doen, terwijl honden meer oro-oraalcontact hebben. Al deze bevindingen doen vermoeden dat feco-
orale transmissie slechts een geringe rol speelt en dat overdracht via inter-oraal contact het meest
waarschijnlijk is (69).
Ook water als mogelijke bron van besmetting dient in overweging genomen te worden. Helicobacter
DNA werd namelijk reeds aangetoond in water afkomstig uit Zweden (60). Een andere studie beschrijft
zelfs de isolatie van H. pylori uit oppervlaktewater in de Verenigde Staten (55). Azevedo et al. (2008)
deden onderzoek naar de overlevingstijd van verscheidene Helicobacter species bij blootstelling aan
water. Na verschillende periodes van blootstelling werd getracht de helicobacters in cultuur te
brengen. Er werd aangetoond dat H. pylori het langst kon overleven in een waterige omgeving (meer
dan 96 uur), terwijl H. felis het meest gevoelig was (minder dan 6 uur). De waarden voor H. mustelae
lagen tussen 24 en 48 uur (8).
4.3. Pathogenese en virulentiefactoren
Voor algemene kenmerken van virulentiefactoren wordt verwezen naar hoofdstuk 1 en 2. Hieronder
worden enkele speciespecifieke eigenschappen weergegeven.
15
Zoals reeds eerder vermeld bestaat urease uit twee subunits, A en B, met een respectievelijke
homologie van 73.5% en 88% als de gensequenties van H. felis en H. pylori vergeleken worden
(29,48). Bij Helicobacter felis is er nog een tweede ureasesysteem aanwezig, ureA2B2, maar de
exacte werking ervan is nog niet gekend (99).
De Bock et al. (2006) toonden aan dat er bij gerbils interactie optreedt tussen de flagellen van H. felis
en de pariëtale cellen van de maag. H. felis werd vaak aangetroffen in de buurt van necrotische
cellen. In tegenstelling tot H. mustelae en H. felis vertoont H. bizzozeronii geen binding aan het
maagepitheel en bevindt dit species zich vrij in de mucuslaag (23). Zowel bij H. felis als bij H.
bizzozeronii hebben flagellen een belangrijke functie. Zoals reeds beschreven in hoofdstuk 3 zorgt
enkelvoudige flaA mutatie ervoor dat H. felis niet meer in staat is de maag te koloniseren.
De genen die coderen voor CagA en vacA blijken afwezig te zijn bij H. felis (78), maar, net zoals bij H.
pylori, werd ook bij H. felis uitgebreide celdood van pariëtale cellen bij experimenteel geïnfecteerde
gerbils vastgesteld (21).
4.4. Klinische betekenis
De exacte klinische betekenis van gastrale Helicobacter infecties bij hond en kat kon nog niet
uitgeklaard worden. Er is geen duidelijk bewijs voorhanden dat er een verband bestaat tussen infectie
en gastritis en klinische symptomen zoals braken en verminderde eetlust (50,116). Een aantal studies
wijzen echter op speciesspecifieke verschillen in de respons van de gastheer op infectie.
H. felis is het enige micro-organisme dat kon teruggevonden worden bij honden met chronische
actieve gastritis, maar niet bij honden met een normale histologische maagstructuur (28).
Experimentele inoculatie van H. felis bij gnotobiotische honden resulteerde in seroconversie, grote
aantallen lymfoïde hyperplastische follikels (het sterkst aanwezig ter hoogte van fundus en corpus van
de maag) en een milde diffuse infiltratie van lymfocyten (70). De resultaten van een andere studie
tonen echter aan dat een milde gastritis en lymfoïde follikels zowel bij geïnfecteerde als niet-
geïnfecteerde SPF (Specific Pathogen Free of Specifiek Pathogeen Vrije) honden teruggevonden
worden. Er werd geen correlatie gevonden tussen het aantal micro-organismen en de intensiteit van
de ontstekingsreactie en infectie had geen aantoonbaar effect op de maag-pH, de zuurproductie of het
plasmagastrinegehalte (109). De verschillende resultaten van deze twee studies zijn mogelijks te
wijten aan gastheerverschillen, bijvoorbeeld ten gevolge van leeftijdsafhankelijke gastrale
zuurproductie, een verschillende immuunrespons of verschillen tussen SPF en gnotobiotische honden
(116). Een tweede mogelijkheid is een verschil in virulentie tussen H. felis isolaten. De Bock et al.
(2005) toonden in muizen aan dat infectie met 2 verschillende H. felis stammen leidt tot significante
verschillen in intensiteit van de ontstekingsreactie ter hoogte van de maag (22).
Onderzoek bij SPF katten toonde een milde pangastrische mononucleaire gastritis aan bij zowel
geïnfecteerde als niet-geïnfecteerde katten, doch de ontstekingsreactie was veel meer uitgesproken
bij geïnfecteerde dieren en ging bovendien gepaard met lymfoïde folliculaire hyperplasie, fibrose en de
aanwezigheid van eosinofiele infiltraten. Er was geen verhoogde expressie van IL-1α en β
16
(Interleukine) of TNF-α (Tumor Necrosis Factor) ter hoogte van de antrale mucosa, noch traden er
veranderingen op in de secretorische functie van de maag (103,111).
Gastrale en duodenale ulcers worden af en toe gerapporteerd bij honden en katten. Bridgeford et al.
(2008) toonden aan dat er een belangrijke associatie bestaat tussen zogenaamde “H. heilmannii”
infecties en MALT lymfoma bij de kat. “H. heilmannii” kon bij 76,4 % van onderzochte katten met
lymfoblastisch lymfoma worden aangetoond. Meer studies zijn noodzakelijk om de frequentie van
voorkomen van H. heimannii zowel bij klinisch gezonde als aangetaste dieren te bepalen (15).
4.5. Zoönotisch belang
Helicobacter pylori wordt beschouwd als de belangrijkste bacterie betrokken in de ontwikkeling van
maagpathologieën bij de mens, maar ook infecties met niet-Helicobacter pylori Helicobacters (NHPH)
worden in verband gebracht met het optreden van chronische gastritis en met de ontwikkeling van
MALT lymfoma. Enkele van deze NHPH, zoals H. felis, H. bizzozeronii en H. heilmannii, koloniseren
voornamelijk de maag van hond en kat. Het is nog niet geweten of H. baculiformis en H. cynogastricus
in staat zijn de humane maag te koloniseren.
Reeds verschillende onderzoeken werden uitgevoerd naar het voorkomen van NHPH bij de mens: zo
bestudeerden Van den Bulck en collega’s (2005) het voorkomen van verschillende soorten in de maag
van mens, hond en kat, met behulp van multiplex PCR, om een beter inzicht te krijgen in het
zoönotisch belang van deze infecties. H. suis werd teruggevonden in 37% van de humane
maagbiopten, H. salomonis, H. felis, H. bizzozeronii en H. heilmannii werden aangetoond in
respectievelijk 21%, 15%, 4% en 8% van de biopten. Zowel infecties met één species, als
menginfecties werden waargenomen. Het is opvallend dat hoge prevalentiewaarden bekomen worden
voor H. salomonis bij de mens, terwijl dit species niet zo frequent voorkomt bij hond en kat. Dit doet
vermoeden dat er, naast hond en kat, nog andere infectiebronnen zijn voor de mens(129).
Transmissie van NHPH van hond naar mens (24,62,124) en van kat naar mens (27,57,68,119,130)
wordt door verschillende bronnen vooropgesteld. De exacte transmissieroute is nog niet gekend, maar
overdracht door direct contact is het meest waarschijnlijk, waarbij de intensiteit van het contact ook
een belangrijke rol speelt. Leven in de nabijheid van hond, kat en ook varken werd reeds aangeduid
als risicofactor voor infectie (58,75,122).
Infectie met NHPH in de maag van mensen gaat steeds gepaard met een chronische actieve gastritis.
Deze ontstekingsreactie blijft in de meeste gevallen beperkt tot het antrum. De ontsteking is bovendien
minder uitgesproken dan de diffuse inflammatie die wordt waargenomen bij een H. pylori infectie.
Atrofie van de maagklieren en intestinale metaplasie van de fundusmucosa werd beschreven, maar
lijkt minder frequent voor te komen in vergelijking met H. pylori infecties (63,118). Ook gastrale erosies
ter hoogte van het antrum (26,27,106,123,135) en duodenale ulcers (14,43,63) werden geassocieerd
met NHPH infecties, evenals MALT lymfoma van de maag (81,82). De kans op ontwikkeling van deze
tumoren zou groter zijn bij NHPH infecties in vergelijking met H. pylori infecties. De klinische
17
symptomen die waargenomen worden bij NHPH infecties zijn epigastrische abdominale pijn en
misselijkheid, maar ook braken, hematemesis, dysfagie,…(27,106,123,135).
We kunnen concluderen dat gastrale niet-Helicobacter pylori helicobacters in staat zijn ziekte te
veroorzaken bij de mens en dat het van belang is het zoönotisch risico zo goed mogelijk in te
schatten, zeker gezien het frequente voorkomen van gastrale Helicobacter species bij hond en kat
(50).
18
5. LITERATUURLIJST
1. Alder, J. D., P. J. Ewing, M. J. Mitten, A. Oleksijew, en S. K. Tanaka. (1996). Relevance of the ferret
model of Helicobacter-induced gastritis to evaluation of antibacterial therapies. Am. J. Gastroenterol.
91:2347–2354.
2. Alm ,R.A., L.S. Ling, D.T. Moir, B.L. King, E.D. Brown, P.C. Doig, D.R. Smith, B. Noonan, B.C. Guild,
B.L. deJonge, G. Carmel, P.J. Tummino, A. Caruso, M. Uria-Nickelsen, D.M. Mills, C. Ives, R. Gibson, D.
Merberg, S.D. Mills, Q. Jiang, D.E. Taylor, G.F. Vovis, en T.J. Trust. (1999). Genomic-sequence
comparison of two unrelated isolates of the human gastric pathogen Helicobacter pylori, Nature 397:
176–180.
3. Amieva, M.R. , R. Vogelmann, A. Covacci, L.S. Tompkins, W.J. Nelson, en S. Falkow. (2003). Disruption
of the epithelial apical-junctional complex by Helicobacter pylori CagA, Science 300: 1430–1434.
4. Andrews, P. L., O. Illman, en A. Mellersh. (1979). Some observations of anatomical abnormalities and
disease states in a population of 350 ferrets (Mustela furo L.). Z. Verstierkd. 21:346–353. Geciteerd door
Haesebouck F. et al. (2009) en Solnick J. V. et al. (2001).
5. Andrews, P. L., O. Illman, en R. D. Wynne. (1976). Gastric ulceration in the ferret (Mustela furo L.). Z.
Verstierkd. 18:285–291. Geciteerd door Haesebouck F. et al. (2009) en Solnick J. V. et al. (2001).
6. Andrutis, K. A., J. G. Fox, D. B. Schauer, R. P. Marini, J. C. Murphy, L. Yan, en J. V. Solnick. (1995).
Inability of an isogenic urease-negative mutant strain of Helicobacter mustelae to colonize the ferret
stomach. Infect. Immun. 63:3722–3725.
7. Andrutis, K. A., J. G. Fox, D. B. Schauer, R. P. Marini, X. Li, L. Yan, C. Josenhans, en S. Suerbaum.
(1997). Infection of the ferret stomach by isogenic flagellar mutant strains of Helicobacter mustelae.
Infect. Immun. 65:1962–1966.
8. Azevedo, N. F., C. Almeida, I. Fernandes, L. Cerqueira, S. Dias, C. W. Keevil, en M. J. Vieira. (2008).
Survival of gastric and enterohepatic Helicobacter species in water: implications for transmission. Appl.
Environ. Microbiol. 74:1805–1811.
9. Baele, M., A. Decostere, P. Vandamme, L. Ceelen, A. Hellemans, K. Chiers, R. Ducatelle, en F.
Haesebrouck. (2008). Isolation and characterization of Helicobacter suis sp. nov. from pig stomachs. Int
J Syst Evol Microbiol. 58: 1350-1358.
10. Baele, M., K. Van den Bulck, A. Decostere, P. Vandamme, M. L. Hanninen, R. Ducatelle, en F.
HaeseBrouck. (2004). Multiplex PCR assay for differentiation of Helicobacter felis, H. bizzozeronii, and
H. salomonis. J. Clin. Microbiol. 42:1115-1122.
11. Bitzan, M. M., B. D. Gold, D. J. Philpott, M. Huesca, P. M. Sherman, H. Karch, R. Lissner, C. A.
Lingwood, en M. A. Karmali. (1998). Inhibition of Helicobacter pylori and Helicobacter mustelae binding
to lipid receptors by bovine colostrum. J. Infect. Dis. 177:955–961.
12. Blaser, M. J., en J. Parsonnet. (1994). Parasitism by the “slow” bacterium Helicobacter pylori leads to
altered gastric homeostasis and neoplasia. J. Clin. Investig. 94:4–8.
13. Blaser, M. J., P. F. Smith, J. E. Repine, en K. A. Joiner. (1988). Pathogenesis of Campylobacter fetus
infections. Failure of encapsulated Campylobacter fetus to bind C3b explains serum and phagocytosis
resistance. J. Clin. Investig. 81:1434–1444.
14. Borody, T. J., L. L. George, S. Brandl, P. Andrews, N. Ostapowicz, L. Hyland, en M. Devine. (1991).
Helicobacter pylori-negative duodenal ulcer. Am. J. Gastroenterol. 86:1154–1157.
15. Bridgeford, E. C., R. P. Marini, Y. Feng, N. M. A. Parry, B. Rickman en J.G. Fox. (2008). Gastric
Helicobacter species as a cause of feline gastric lymphoma: A viable hypothesis. Veterinary Immunology
and Immunopathology. 123: 106-113.
19
16. Censini, S., C. Lange, Z. Xiang, J.E. Crabtree, P. Ghiara, M. Borodovsky, R. Rappuoli, en A. Covacci.
(1996). Cag, a pathogenicity island of Helicobacter pylori, encodes type I-specific and disease-
associated virulence factors. Proc. Natl. Acad. Sci. USA 93: 14648–14653.
17. Chisholm, S. A., en R. J. Owen. (2003). Development and application of a novel screening PCR assay
for direct detection of “Helicobacter heilmannii”- like organisms in human gastric biopsies in Southeast
England. Diagn. Microbiol. Infect. Dis. 46:1–7.
18. Covacci, A. , J.L. Telford, G. Del Giudice, J. Parsonnet, en R. Rappuoli. (1996). Helicobacter pylori
virulence and genetic geography. Science 284: 1328–1333.
19. Cover, T.L. U.S. Krishna, D.A. Israel, en R.M. Peek Jr. (2003). Induction of gastric epithelial cell
apoptosis by Helicobacter pylori vacuolating cytotoxin. Cancer Res. 63: 951–957.
20. Croxen, M. A., S. Sisson, R. Melano, en P. S. Hoffman. (2006). The Helicobacter pylori chemotaxis
receptor TlpB (HP0103) is required for pH taxis and for colonization of the gastric mucosa. J. Bacteriol.
188: 2656–2665.
21. De Bock, M., A. Decostere, A. Hellemans, F. Haesebrouck, en R. Ducatelle. (2006). Helicobacter felis
and Helicobacter bizzozeronii induce gastric parietal cell loss in Mongolian gerbils. Microb. Infect. 8:
503–510.
22. De Bock, M., A. Decostere, K. Van den Bulck, M. Baele, L. Duchateau, F. Haesebrouck, en R. Ducatelle.
(2005). The inflammatory response in the mouse stomach to Helicobacter bizzozeronii, Helicobacter
salomonis and two Helicobacter felis strains. J. Comp. Pathol.: 133:83–91.
23. De Bock, M., K. D’Herde, L. Duchateau, A. Hellemans, A. Decostere, F. Haesebrouck, en R. Ducatelle.
(2006). The pathogenic effect of Helicobacter felis and Helicobacter bizzozeronii on the gastric mucosa
in Mongolian gerbils: a sequential pathological study. J. Comp. Pathol.: 135:226–236.
24. De Bock, M., K. Van den Bulck, A. Hellemans, S. Daminet, J. C. Coche, J. C. Debongnie, A. Decostere,
F. Haesebrouck, en R. Ducatelle. (2007). Peptic ulcer disease associated with Helicobacter felis in a dog
owner. Eur. J. Gastroenterol. Hepatol. 19: 79–82.
25. De Groote, D., L. J. Van Doorn, K. Van Den Bulck, P. Vandamme, M. Vieth, M. Stolte, J. C. Debongnie,
A. Burette, F. Haesebrouck, en R. Ducatelle. (2005). Detection of non-pylori Helicobacter species in
“Helicobacter heilmannii”- infected humans. Helicobacter 10: 398–406.
26. Debongnie, J. C., M. Donnay, J. Mairesse, V. Lamy, X. Dekoninck, en B. Ramdani. (1998). Gastric
ulcers and Helicobacter heilmannii. Eur. J. Gastroenterol. Hepatol. 10: 251–254.
27. Dieterich, C., P. Wiesel, R. Neiger, A. Blum, en I. Corthesy-Theulaz. (1998). Presence of multiple
“Helicobacter heilmannii” strains in an individual suffering from ulcers and in his two cats. J. Clin.
Microbiol. 36: 1366–1370.
28. Diker, K. S., R. Haziroglu, M. Akan, S. Celik, en N. Kabakci. (2002). The prevalence, colonization sites
and pathological effects of gastric Helicobacters in dogs. Turk. J. Vet. Anim. Sci. 26: 345–351.
29. Ferrero, R. L., en A. Labigne. (1993). Cloning, expression and sequencing of Helicobacter felis urease
genes. Mol. Microbiol. 9: 323–333.
30. Flahou, B., F. Haesebrouck, K. D’Herde, K. Chiers, K. Van Deun, L. De Smet, B. Devreese, H. Favoreel,
F. Pasmans, en R. Ducatelle. (2011). Helicobacter suis γ-glutamyl transpeptidase causes glutathione
degradation-dependent gastric cell death. Provisionally accepted.
31. Forester, N., J. S. Lumsden, T. O'Croinin, en P. W. O'Toole. (2001). Sequence and antigenic variability
of the Helicobacter mustelae surface ring protein Hsr. Infect. Immun. 69:3447-3450.
32. Fox, J. G., M. C. Blanco, L. Yan, B. Shames, D. Polidoro, F. E. Dewhirst, en B. J. Paster. (1993). Role of
gastric pH in isolation of Helicobacter mustelae from the feces of ferrets. Gastroenterology 104:86-92.
20
33. Fox, J. G., E. B. Cabot, N. S. Taylor, en R. Laraway. (1988). Gastric colonization by Campylobacter
pylori subsp. mustelae in ferrets. Infect. Immun. 56:2994–2996.
34. Fox, J. G., T. Chilvers, C. S. Goodwin, N. S. Taylor, P. Edmonds, L. I. Sly, en D. Brenner. (1989).
Campylobacter mustelae, a new species resulting from the elevation of Campylobacter pylori subsp.
mustelae to species status. Int. J. Syst. Bacteriol. 39:301–303.
35. Fox, J. G., P. Correa, N. S. Taylor, A. Lee, G. Otto, J. C. Murphy, en R. Rose. (1990). Helicobacter
mustelae-associated gastritis in ferrets: an animal model of Helicobacter pylori gastritis in humans.
Gastroenterology 99:352– 361.
36. Fox, J. G., B. M. Edrise, E. B. Cabot, C. Beaucage, J. C. Murphy, en K. S. Prostak. (1986).
Campylobacter-like organisms isolated from gastric mucosa of ferrets. Am. J. Vet. Res. 47:236–239.
37. Fox, J. G., G. Otto, J. C. Murphy, N. S. Taylor, en A. Lee. (1991). Gastric colonization of the ferret with
Helicobacter species: natural and experimental infections. Rev. Infect. Dis. 13(Suppl. 8):S671–S680.
38. Fox, J. G., G. Otto, N. S. Taylor, W. Rosenblad, en J. C. Murphy. (1991). Helicobacter mustelae-induced
gastritis and elevated gastric pH in the ferret (Mustela putorius furo). Infect. Immun. 59:1875–1880.
39. Fox, J. G., B. J. Paster, F. E. Dewhirst, N. S. Taylor, L.-L. Yan, P. J. Macuch, en L. M. Chmura. (1992).
Helicobacter mustelae isolation from feces of ferrets: evidence to support fecal-oral transmission of a
gastric Helicobacter. Infect. Immun. 60: 606–611.
40. Fox, J. G., N. S. Taylor, P. Edmonds, en D. J. Brenner. (1988). Campylobacter pylori subsp. mustelae
subsp. nov., isolated from the gastric mucosa of ferrets (Mustela putorius furo), and an emended
description of Campylobacter pylori. Int. J. Syst. Bacteriol. 38: 367–370.
41. Fox, J. G., J. S. Wishnok, J. C. Murphy, S. R. Tannenbaum, en P. Correa. (1993). MNNG-induced
gastric carcinoma in ferrets infected with Helicobacter mustelae. Carcinogen 14:1957–1961.
42. Garcia, M. M., C. L. Lutze-Wallace, A. S. Denes, M. D. Eaglesome, E. Holst, en M. J. Blaser. (1995).
Protein shift and antigenic variation in the S-layer of Campylobacter fetus subsp. venerealis during
bovine infection accompanied by genomic rearrangement of sapA homologs. J. Bacteriol. 177:1976–
1980.
43. Goddard, A. F., R. P. Logan, J. C. Atherton, D. Jenkins, en R. C. Spiller. (1997). Healing of duodenal
ulcer after eradication of Helicobacter heilmannii. Lancet 349:1815–1816.
44. Goggin, P. M., J. M. Marrero, R. T. Spychal, P. A. Jackson, C. M. Corbishley, en T. C. Northfield. (1992).
Surface hydrophobicity of gastric mucosa in Helicobacter pylori infection: effect of clearance and
eradication. Gastroenterology 103:1486–1490.
45. Gold, B. D., M. Dytoc, M. Huesca, D. Philpott, A. Kuksis, S. Czinn, C. A. Lingwood, en P. M. Sherman.
(1995). Comparison of Helicobacter mustelae and Helicobacter pylori adhesion to eukaryotic cells in
vitro. Gastroenterology 109:692–700.
46. Gold, B. D., M. Huesca, P. M. Sherman, en C. A. Lingwood. (1993). Helicobacter mustelae and
Helicobacter pylori bind to common lipid receptors in vitro. Infect. Immun. 61:2632–2638.
47. Gold, B. D., P. Islur, Z. Policova, S. Czinn, A. W. Neumann, en P. M. Sherman. (1996). Surface
properties of Helicobacter mustelae and ferret gastrointestinal mucosa. Clin. Investig. Med. 19:92–100.
48. Gootz, T. D., G. I. Perez-Perez, J. Clancy, B. A. Martin, A. Tait-Kamradt, en M. J. Blaser. (1994).
Immunological and molecular characterization of Helicobacter felis urease. Infect. Immun. 62:793–798.
49. Gottfried, M. R., K. Washington, en L. J. Harrell. (1990). Helicobacter pylori-like microorganisms and
chronic active gastritis in ferrets. Am. J. Gastroenterol. 85:813–818.
50. Haesebrouck, F., F. Pasmans, B. Flahou, K. Chiers, M. Baele, T. Meyns, A. Decostere, en R. Ducatelle.
(2009). Gastric Helicobacters in domestic animals and nonhuman primates and their significance for
human health. Clin. Microbiol. Rev. 22:202-223.
21
51. Hänninen, M. L., I. Happonen, en K. Jalava. (1998). Transmission of canine gastric Helicobacter
salomonis infection from dam to offspring and between puppies. Vet. Microbiol. 62:47–58.
52. Hannula, M., en M. L. Hänninen. (2007). Phylogenetic analysis of Helicobacter species based on partial
gyrB gene sequences. Int. J. Syst. Evol. Microbiol. 57:444–449
53. Harris, P. R., P. B. Ernst, S. Kawabata, H. Kiyono, M. F. Graham, en P. D. Smith. (1998). Recombinant
Helicobacter pylori urease activates primary mucosal macrophages. J. Infect. Dis. 181:783–786.
54. Harris, P. R., H. L. T. Mobley, G. I. Perez-Perez, M. J. Blaser, en P. D. Smith. (1996). Helicobacter pylori
urease is a potent stimulus of mononuclear phagocyte activation and inflammatory cytokine production.
Gastroenterology 111:419–425.
55. Hegarty ,J.P., M.T. Dowd, K.H. Baker. (1999). Occurrence of Helicobacter plyori in surface water in the
United States. Appl Environ Microbiol 87:697–701.
56. Higashi, H. , R. Tsutsumi, S. Muto, T. Sugiyama, T. Azuma, M. Asaka, M. Hatakeyama. (2002). SHP-2
tyrosine phosphatase as an intracellular target of Helicobacter pylori CagA protein, Science 295: 683–
686.
57. Hiroshi, O., H. Hiroko, H. Yoshikazu, T. Kazuhiko, M. Kenjiro, M. Yasuhiro, en S. Isao. (2008). Acute
gastritis associated with invading Helicobacter heilmannii organisms from a previously homeless cat.
Clin. Gastroenterol. 42:216–217.
58. Holck, S., P. Ingeholm, J. Blom, A. Norgaard, L. Elsborg, S. Adamsen, en L. P. Andersen. (1997). The
histopathology of human gastric mucosa inhabited by Helicobacter heilmannii-like (Gastrospirillum
hominis) organisms, including the first culturable case. APMIS 105:746–756.
59. Hong, W., K. Sano, S. Morimatsu, D. R. Scott, D. L. Weeks, G. Sachs, T. Goto, S. Mohan, F. Harada, N.
Nakajima, en T. Nakano. (2003). Medium pH-dependent redistribution of the urease of Helicobacter
pylori. J. Med. Microbiol. 52:211–216.
60. Hulten, K., H. Enroth, L. Nyström, en L. Engstrand. (1998). Presence of Helicobacter species DNA in
Swedish water. J Appl Microbiol 85: 282–286.
61. Jalava, K., M. Kaartinen, M. Utriainen, I. Happonen en M.-L. Hänninen. (1997). Helicobacter
salomonis sp. nov., a Canine Gastric Helicobacter sp. Related to Helicobacter felis and
Helicobacter bizzozeronii. Int J Syst Bacteriol. 47: 975-982.
62. Jalava, K., S. L. On, C. S. Harrington, L. P. Andersen, M. L. Hänninen, en P. Vandamme. (2001). A
cultured strain of “Helicobacter heilmannii,” a human gastric pathogen, identified as H. bizzozeronii:
evidence for zoonotic potential of Helicobacter. Emerg. Infect. Dis. 7:1036–1038.
63. Jhala, D., N. Jhala, J. Lechago, en M. Haber. (1999). Helicobacter heilmannii gastritis: association with
acid peptic diseases and comparison with Helicobacter pylori gastritis. Mod. Pathol. 12:534–538.
64. Josenhans, C., A. Labigne, en S. Suerbaum. (1995). Comparative ultrastructural and functional studies
of Helicobacter pylori and Helicobacter mustelae flagellin mutants: both flagellin subunits, FlaA and FlaB,
are necessary for full motility in Helicobacter species. J. Bacteriol. 177:3010–3020.
65. Josenhans, C., R. L. Ferrero, A. Labigne, en S. Suerbaum. (1999). Cloning and allelic exchange
mutagenesis of two flagellin genes of Helicobacter felis. Mol. Microbiol. 33:350–362.
66. Kim, K. M., S. G. Lee, M. G. Park, J. Y. Song, H. L. Kang, W. K. Lee, M. J. Cho, K. H. Rhee, H. S. Youn,
en S. C. Baik. (2007). Gamma-glutamyltranspeptidase of Helicobacter pylori induces mitochondria-
mediated apoptosis in AGS cells. Biochem. Biophys. Res. Commun. 355:562–567.
67. Kusters, J. G., A. H. M. van Vliet, en E. J. Kuipers. (2006). Pathogenesis of Helicobacter pylori infection.
Clin. Microbiol. Rev. 19:449–490.
68. Lavelle, J. P., S. Landas, F. A. Mitros, en J. L. Conklin. (1994). Acute gastritis associated with spiral
organisms from cats. Dig. Dis. Sci. 39:744–750.
22
69. Lee, A., J. G. Fox, G. Otto, E. Dick-Hegedus, en S. Krakowka. (1991). Transmission of Helicobacter
species: a challenge to the dogma of fecal oral spread. Epidemiol. Infect. 107:99–109.
70. Lee, A., S. Krakowka, J. G. Fox, G. Otto, K. A. Eaton, en J. C. Murphy. (1992). Role of Helicobacter felis
in chronic canine gastritis. Vet. Pathol. 29:487–494.
71. Lockard, V. G., en R. K. Boler. (1970). Ultrastructure of spiraled microorganism in the gastric mucosa of
dogs. Am. J. Vet. Res. 31:1453–1462. Geciteerd door Solnick J. V. en Schauer D. B. (2001).
72. Manente, L. , A. Perna, E. Buommino, L. Altucci, A. Lucariello, G. Citro, A. Baldi, G. Iaquinto, M.A.
Tufano, A. De Luca. (2008). The Helicobacter pylori ’s protein VacA has direct effects on the regulation
of cell cycle and apoptosis in gastric epithelial cells, J. Cell Physiol. 214: 582–587.
73. Marini, R. P., J. G. Fox, N. S. Taylor, L. Yan, A. A. McColm, en R. Williamson. (1999). Ranitidine bismuth
citrate and clarithromycin, alone or in combination, for eradication of Helicobacter mustelae infection in
ferrets. Am. J. Vet. Res. 60:1280–1286.
74. Marshall, B. J., en J. R. Warren. (1984). Unidentified curved bacilli in the stomach of patients with
gastritis and peptic ulceration. Lancet 1:1311–1315.
75. Meining, A., G. Kroher, en M. Stolte. (1998). Animal reservoirs in the transmission of Helicobacter
heilmannii. Results of a questionnaire-based study. Scand. J. Gastroenterol. 33:795–798.
76. Mikkonen, T. P., R. I. Karenlampi, en M. L. Hänninen. (2004). Phylogenetic analysis of gastric and
enterohepatic Helicobacter species based on partial HSP60 gene sequences. Int. J. Syst. Evol.
Microbiol. 54:753–758.
77. Mimuro, H., T. Suzuki en S. Nagai et al. (2007). Helicobacter pylori dampens gut epithelial self-renewal
by inhibiting apoptosis, a bacterial strategy to enhance colonization of the stomach, Cell Host Microbe 2:
250–263.
78. Mohammadi, M., R. Redline, J. Nedrud, en S. Czinn. (1996). Role of the host in pathogenesis of
Helicobacter-associated gastritis: H. felis infection of inbred and congenic mouse strains. Infect. Immun.
64:238–245.
79. Mollenhauer-Rektorschek, M., G. Hanauer, G. Sachs, en K. Melchers. (2002). Expression of UreI is
required for intragastric transit and colonization of gerbil gastric mucosa by Helicobacter pylori. Res.
Microbiol. 153:659–666.
80. Monteiro, M. A., P. Y. Zheng, B. J. Appelmelk, en M. B. Perry. (1997). The lipopolysaccharide of
Helicobacter mustelae type strain ATCC 43772 expresses the monofucosyl A type 1 histo-blood group
epitope. FEMS Microbiol. Lett. 154:103–109.
81. Morgner, A., E. Bayerdorffer, A. Meining, M. Stolte, en G. Kroher. (1995). Helicobacter heilmannii and
gastric cancer. Lancet 346:551–552.
82. Morgner, A., N. Lehn, L. P. Andersen, C. Thiede, M. Bennedsen, K. Trebesius, B. Neubauer, A.
Neubauer, M. Stolte, en E. Bayerdorffer. (2000). Helicobacter heilmannii-associated primary gastric low-
grade MALT lymphoma: complete remission after curing the infection. Gastroenterology 118:821–828.
83. Muotiala, A., I. M. Helander, L. Pyhälä, T. U. Kosunen, en A. P. Moran. (1992). Low biological activity of
Helicobacter pylori lipopolysaccharide. Infect. Immun. 60:1714–1716.
84. Nakamura, H., H. Yoshiyama, H. Takeuchi, T. Mizote, K. Okita, en T. Nakazawa. (1998). Urease plays
an important role in the chemotactic motility of Helicobacter pylori in a viscous environment. Infect.
Immun. 66:4832–4837.
85. Neiger, R., C. Dieterich, A. Burnens, A. Waldvogel, I. Corthesy-Theulaz, F. Halter, B. Lauterburg, en A.
Schmassmann. (1998). Detection and prevalence of Helicobacter infection in pet cats. J. Clin. Microbiol.
36:634–637.
23
86. Neiger, R., en K. W. Simpson. (2000). Helicobacter infection in dogs and cats: facts and fiction. J. Vet.
Intern. Med. 14:125-133.
87. O’Cróinín, T., M. Clyne, en B. Drumm. (1998). Molecular mimicry of ferret gastric epithelial blood group
antigen A by Helicobacter mustelae. Gastroenterology 114:690–696.
88. O’Rourke, J., A. Lee, en J. G. Fox. (1992). An ultrastructural study of Helicobacter mustelae and
evidence of a specific association with gastric mucosa. J. Med. Microbiol. 36:420–427.
89. O’Rourke, J. L., J. V. Solnick, B. A. Neilan, K. Seidel, R. Hayter, L. M. Hansen, en A. Lee. (2004).
Description of “Candidatus Helicobacter heilmannii” based on DNA sequence analysis of 16S rRNA and
urease genes. Int. J. Syst. Evol. Microbiol. 54:2203–2211.
90. O’Toole, P. W., J. W. Austin, en T. J. Trust. (1994). Identification and molecular characterization of a
major ring-forming surface protein from the gastric pathogen Helicobacter mustelae. Mol. Microbiol.
11:349–361.
91. O’Toole, P. W., M. Kostrzynska, en T. J. Trust. (1994). Non-motile mutants of Helicobacter pylori and
Helicobacter mustelae defective in flagellar hook production. Mol. Microbiol. 14:691–703.
92. Odenbreit, S. (2005). Adherence properties of Helicobacter pylori: inpact on pathogenesis and
adaptation to the host. Int. J. Med. Microbiol. 295:317–324.
93. Otto, G., J. G. Fox, P. Y. Wu, en N. S. Taylor. (1990). Eradication of Helicobacter mustelae from the
ferret stomach: an animal model of Helicobacter (Campylobacter) pylori chemotherapy. Antimicrob.
Agents Chemother. 34:1232–1236.
94. Papini, E., M. De Bernard, E. Milia, M. Bugnoli, M. Zerial, R. Rappuoli, en C. Montecucco. (1994).
Cellular vacuoles induced by Helicobacter pylori originate from late endosomal compartments. Proc Natl
Acad Sci USA 91:9720–9724.
95. Papini, E., B. Satin, N. Norais, M. de Bernard, J. L. Telford, R. Rappuoli, en C. Montecucco. (1998).
Selective increase of the permeability of polarized epithelial cell monolayers by Helicobacter pylori
vacuolating toxin. J. Clin. Investig. 102:813-820.
96. Parsonnet, J., G. D. Friedman, D. P. Vandersteen, Y. Chang, J. H. Vogelman, N. Orentreich, en R. K.
Sibley. (1991). Helicobacter pylori infection and the risk of gastric carcinoma. N. Engl. J. Med. 17:1127–
1131.
97. Patterson, M. M., P. W. O’Toole, N. T. Forester, B. Noonan, T. J. Trust, S. Xu, N. S. Taylor, R. P. Marini,
M. M. Ihrig, en J. G. Fox. (2003). Failure of surface ring mutant strains of Helicobacter mustelae to
persistently infect the ferret stomach. Infect. Immun. 71:2350–2355.
98. Perkins, S. E., J. G. Fox, en J. H. Walsh. (1996). Helicobacter mustelae-associated hypergastrinemia in
ferrets (Mustela putorius furo). Am. J. Vet. Res. 57:147-150.
99. Pot, R. G. J., J. Stoof, P. J. M. Nuijten, L. A. M. de Haan, P. Loeffen, E. J. Kuipers, A. H. M. van Vliet, en
J. G. Kusters. (2007). UreA2B2: a second urease system in the gastric pathogen Helicobacter felis.
FEMS Immunol. Med. Microbiol. 50:273–279.
100. Priestnall, S. L., B. Wiinberg, A. Spohr, B. Neuhaus, M. Kuffer, M. Wiedmann, en K. W. Simpson. (2004).
Evaluation of “Helicobacter heilmannii” subtypes in the gastric mucosa of cats and dogs. J. Clin.
Microbiol. 42:2144–2151.
101. Rieder, G., Fischer, W., en Haas, R. .(2005). Interaction of H. pylori with host cells: function of secreted
and translocated molecules. Curr Opin Microbiol 8: 67–73.
102. Saadat, I. , H. Higashi, C. Obuse, M. Umeda, N. Murata-Kamiya, Y. Saito, H. Lu, N. Ohnishi, T. Azuma,
A. Suzuki, S. Ohno, en M. Hatakeyama. (2007). Helicobacter pylori CagA targets PAR1/MARK kinase to
disrupt epithelial cell polarity, Nature 447: 330–333.
24
103. Scanziani, E., K. W. Simpson, S. Monestiroli, S. Soldati, D. Strauss-Ayali, en F. Del Piero. (2001).
Histological and immunohistochemical detection of different Helicobacter species in the gastric mucosa
of cats. J. Vet. Diagn. Investig. 13:3–12.
104. Schmees, C., C. Prinz, T. Treptau, R. Rad, L. Hengst, P. Voland, S. Bauer, L. Brenner, R. M. Schmid, en
M. Gerhard. (2007). Inhibition of T-cell proliferation by Helicobacter pylori gamma-glutamyl
transpeptidase. Gastroenterology 132:1820–1833.
105. Scott, D. R., E. A. Marcus, D. L. Weeks, en G. Sachs. (2002). Mechanisms of acid resistance due to the
urease system of Helicobacter pylori. Gastroenterology 123:187–195.
106. Seo, W. J., C. S. Park, Y. J. Cho, K. W. Cha, S. W. Lee, S. T. Lim, Y. H.Sung, en A. R. Baek. (2003). A
case of gastric ulcer induced by Helicobacter heilmannii-like organism. Korean J. Gastroenterol. 42:63–
66.
107. Sherburne, R., en D. E. Taylor. (1995). Helicobacter pylori expresses a complex surface carbohydrate,
Lewis X. Infect. Immun. 63:4564–4568.
108. Shibayama, K., K. Kamachi, N. Nagata, T. Yagi, T. Nada, Y. H. Doi, N. Shibata, K. Yokoyama, K.
Yamane, H. Kato, Y. Iinuma, en Y. Arakawa. (2003). A novel apoptosis-inducing protein from
Helicobacter pylori. Mol. Microbiol. 47:443–445.
109. Simpson, K. W., P. L. McDonough, D. Strauss-Ayali, Y. F. Chang, P. Harpending, en B. A. Valentine.
(1999). Helicobacter felis in dogs: effect on gastric structure and function. Vet. Pathol. 36:237–248.
110. Simpson, K., R. Neiger, R. DeNovo, R. Sherding. (2000). The relationship of Helicobacter spp. infection
to gastric disease in dogs and cats. J Vet Intern Med. 14:223–227.
111. Simpson, K. W., D. Strauss-Ayali, E. Scanziani, R. K. Straubinger, P. L. McDonough, A. F. Straubinger,
Y. F. Chang, C. Domeneghini, N. Arebi, en J. Calam. (2000). Helicobacter felis infection is associated
with lymphoid follicular hyperplasia and mild gastritis but normal gastric secretory function in cats. Infect.
Immun. 68:779–790.
112. Skouloubris, S., J. M. Thiberge, A. Labigne, en H. De Reuse. (1998). The Helicobacter pylori UreI
protein is not involved in urease activity but is essential for bacterial survival in vivo. Infect. Immun.
66:4517-4521.
113. Smet, A., B. Flahou, K. D'Herde, P. Vandamme, I. M. L. Cleenwerck, R. Ducatelle, F. Pasmans en F.
Haesebrouck. (2011). Helicobacter heilmannii sp. nov., isolated from feline gastric mucosa. Int J Syst
Evol Microbiol. Published online ahead of print.
114. Smoot, D. T., H. L. Mobley, G. R. Chippendale, J. F. Lewison, and J. H. Resau. (1990). Helicobacter
pylori urease activity is toxic to human gastric epithelial cells. Infect. Immun. 58:1992–199.
115. Solnick, J. V., C. Josenhans, S. Suerbaum, L. S. Tompkins, en A. Labigne. (1995). Construction and
characterization of an isogenic urease-negative mutant of Helicobacter mustelae. Infect. Immun.
63:3718–3722
116. Solnick, J. V., en D. B. Schauer. (2001). Emergence of diverse Helicobacter species in the pathogenesis
of gastric and enterohepatic diseases. Clin. Microbiol. Rev. 14:59-97.
117. Stolte, M., en S. Eidt. (1993). Healing gastric MALT lymphomas by eradicating H. pylori? Lancet
342:568.
118. Stolte, M., G. Kroher, A. Meining, A. Morgner, E. Bayerdo¨rffer, en B. Bethke. 1997. A comparison of
Helicobacter pylori and H. heilmannii gastritis. Scand. J. Gastroenterol. 32:28–33.
119. Stolte, M., E. Wellens, B. Bethke, M. Ritter, en H. Eidt. (1994). Helicobacter heilmannii (formerly
Gastrospirillum hominis) gastritis: an infection transmitted by animals? Scand. J. Gastroenterol.
29:1061–1064.
25
120. Suerbaum, S. The complex flagella of gastric Helicobacter species. (1995). Trends Microbiol. 3: 168–
170.
121. Suzuki, M. , H. Mimuro, T. Suzuki, M. Park, T. Yamamoto, en C. Sasakawa. (2005). Interaction of CagA
with Crk plays an important role in Helicobacter pylori-induced loss of gastric epithelial cell adhesion, J.
Exp. Med. 202: 1235–1247.
122. Svec, A., P. Kordas, Z. Pavlis, en J. Novotny. (2000). High prevalence of Helicobacter heilmannii-
associated gastritis in a small, predominantly rural area: further evidence in support of a zoonosis?
Scand. J. Gastroenterol. 35:925–928.
123. Sykora, J., V. Hejda, J. Varvarovska, F. Stozicky, F. Gottrand, en K. Siala. (2003). Helicobacter
heilmannii related gastric ulcer in childhood. J. Pediatr. Gastroenterol. Nutr. 36:410–413.
124. Thomson, M. A., P. Storey, R. Greer, en G. J. Cleghorn. (1994). Canine-human transmission of
Gastrospirillum hominis. Lancet 343:1605–1607.
125. Tomb, J.F., O. White, A.R. Kerlavage, R.A. Clayton, G.G. Sutton, R.D. Fleischmann, K.A. Ketchum, H.P.
Klenk, S. Gill, B.A. Dougherty, K. Nelson, J. Quackenbush, L. Zhou, E.F. Kirkness, S. Peterson, B.
Loftus, D. Richardson, R. Dodson, H.G. Khalak, A. Glodek, K. McKenney, L.M. Fitzegerald, N. Lee, M.D.
Adams, E.K. Hickey, D.E. Berg, J.D. Gocayne, T.R. Utterback, J.D. Peterson, J.M. Kelley, M.D. Cotton,
J.M. Weidman, C. Fujii, C. Bowman, L. Watthey, E. Wallin, W.S. Hayes, M. Borodovsky, P.D. Karp, H.O.
Smith, C.M. Fraser, en J.C. Venter. (1997). The complete genome sequence of the gastric pathogen
Helicobacter pylori, Nature 388: 539–547.
126. Tombola F, Morbiato L, Del Giudice G, Rappuoli R, Zoratti M, Papini E. (2001). The Helicobacter pylori
VacA toxin is a urea permease that promotes urea diffusion across epithelia. J Clin Invest 108:929-937.
127. Trebesius, K., K. Adler, M. Vieth, M. Stolte, en R. Haas. (2001). Specific detection and prevalence of
Helicobacter heilmannii-like organisms in the human gastric mucosa by fluorescent in situ hybridization
and partial 16S ribosomal DNA sequencing. J. Clin. Microbiol. 39:1510–1516.
128. Tsutsumi, R. , H. Higashi, M. Higuchi, M. Okada, en M. Hatakeyama. (2003). Attenuation of Helicobacter
pylori CagA x SHP-2 signaling by interaction between CagA and C-terminal Src kinase, J. Biol. Chem.
278: 3664–3670.
129. Van den Bulck, K., A. Decostere, M. Baele, A. Driesen, J. C. Debongnie, A. Burette, M. Stolte, R.
Ducatelle, en F. Haesebrouck. (2005). Identification of non-Helicobacter pylori spiral organisms in gastric
samples from humans, dogs, and cats. J. Clin. Microbiol. 42:2256–2260.
130. Van Loon, S., A. Bart, E. J. den Hertog, P. G. Nikkels, R. H. Houwen, J. E. De Schryver, en J. H.
Oudshoorn. (2003). Helicobacter heilmannii gastritis caused by cat to child transmission. J. Pediatr.
Gastroenterol. Nutr. 36:407–409.
131. Viala, J. , C. Chaput, I.G. Boneca, A. Cardona, S.E. Girardin, A.P. Moran, R. Athman, S. Memet, M.R.
Huerre, A.J. Coyle, P.S. DiStefano, P.J. Sansonetti, A. Labigne, J. Bertin, D.J. Philpott, en R.L. Ferrero.
(2004). Nod1 responds to peptidoglycan delivered by the Helicobacter pylori cag pathogenicity island,
Nat. Immunol. 5: 1166–1174.
132. Weeks, D. L., S. Eskandari, D. R. Scott, en G. Sachs. (2000). A H_-gated urea channel: the link between
Helicobacter pylori urease and gastric colonization. Science 287:482–285.
133. Wen, S., en S. F. Moss. (2009). Helicobacter pylori virulence factors in gastric carcinogenesis. Cancer
Lett. 282:1-8.
134. Williams, C. L., T. Preston, M. Hossack, C. Slater, en K. E. McColl. (1996). Helicobacter pylori utilizes
urea for amino acid synthesis. FEMS Immunol. Med. Microbiol. 13:87–94.
26
135. Yoshimura, M., H. Isomoto, S. Shikuwa, M. Osabe, K. Matsunaga, K. Omagari, Y. Mizuta, K. Murase, I.
Murata, en S. Kohno. (2002). A case of acute gastric mucosal lesions associated with Helicobacter
heilmannii infection. Helicobacter 7:322–326.
136. Yu,J., R. M. Russell, R. N. Salomon, J. C. Murphy, L. S. Palley, en J. G. Fox. (1995). Effect of
Helicobacter mustelae infection on ferret gastric epithelial cell proliferation. Carcinogenesis 16:1927–
1931.
137. Zeaiter, Z. , D. Cohen, A. Musch, F. Bagnoli, A. Covacci, en M. Stein. (2008). Analysis of detergent-
resistant membranes of Helicobacter pylori infected gastric adenocarcinoma cells reveals a role for
MARK2/Par1b in CagA-mediated disruption of cellular polarity, Cell Microbiol. 10: 781–794.
138. Internetreferentie: Euzeby, J. P. List of Prokaryotic names with standing in nomenclature.
http://www.bacterio.cict.fr/classifphyla.html#Bacteria (geconsulteerd op 7 november 2010).
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010-2011
VERSLAG VAN DE DIERENARTSENSTAGE
door
Delphine ACAR
Stageverslag in het kader van de Masterproef
De auteur geeft de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik.
Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting
de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht beperkt zich tot de
wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur
respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende
documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur is niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele
doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD
Ik wil graag beide stagemeesters bedanken, voor hun kennis die ze met mij wilden delen, voor de
praktische ervaring en vooral omdat ik dankzij deze stages er aan herinnerd werd waarom ik dierenarts
wilde worden. Verder wil ik ook graag mijn ouders bedanken, omdat zij mij zo hard gesteund hebben de
voorbije 5 jaar. Zonder hen zou ik nooit zo ver geraakt zijn.
1
INHOUDSOPGAVE
1 STAGE GEZELSCHAPSDIEREN ................................................................................................1
1.1 Logboek stage gezelschapsdieren .......................................................................................1
1.2 Casuïstiek gezelschapsdieren ..............................................................................................7
1.3 Analyse van structuur en management praktijk gezelschapsdieren ......................................9
2 STAGE GROTE HUISDIEREN .................................................................................................. 11
2.1 Logboek stage grote huisdieren ......................................................................................... 11
2.2 Casuïstiek grote huisdieren ................................................................................................ 15
2.3 Analyse van structuur en management praktijk grote huisdieren ........................................ 17
3 ALGEMENE REFLECTIE .......................................................................................................... 19
4 LITERATUURLIJST .................................................................................................................. 22
5 BIJLAGEN................................................................................................................................. 22
5.1 Bijlage 1: Bloedonderzoek ................................................................................................. 22
5.2 Bijlage 2: Urineonderzoek .................................................................................................. 23
5.3 Bijlage 3: Ochtendurine c/c + de orale high dose dexamethasone suppressietest ............... 23
1
1 STAGE GEZELSCHAPSDIEREN
1.1 Logboek stage gezelschapsdieren
Datum Uur Aard consultatie / huis- / bedrijfsbezoek Opmerkingen
31/08/2010 18.30 Behandeling kat met diarree
18.45 Vaccinatie van 2 honden
19.15 Vaccinatie en ontworming van hond en
kat
19.35 Ophaling diervoeding
19.45-
20.00 Kat met verkoudheid behandelen Ontvlooien, ontwormen
01/09/2010 09.00 Behandeling hond met bijtwonde
10.15 Castratie kater Bloedname voor FIV, FeLV
test
10.45 Huisbezoek: euthanasie hond
12.00-
13.00
Huisbezoek: behandeling hond met AH-
problemen
08/10/2010 18.30 Hechtingen verwijderen bij hond Behandelen van interdigitale
Malassezia-infectie
18.45 Behandeling manke hond RV
2
19.15 Behandeling hond met recidiverende
diarree
19.45-
20.00
Controle kat met squameus cel
carcinoom thv de kaak
09/10/2010 10.00 Hond met wonde thv de poot behandelen
Ook klachten van verminderd gehoor
10.30 Postoperatieve controle Ontwormen en ontvlooien
10.40 Controle kat met hyperthyroïdie
10.50 Diagnostiek en behandeling van hond
met gezwel thv rug
11.05-
11.30
Hospitalisatie hond met recidiverende
diarree
11/10/2010 10.00 Controle en behandeling geïnfecteerde
operatiewonde
10.30 Verzorging brandwonde bij kat Reinigen van de oren
11.00 Behandeling hond met
maagdarmstoornissen
11.15-
11.30 Chipcontrole gevonden hond
22/10/2010 18.30 Behandeling kat met massa thv
bovenkaak
3
18.40 Ophaling diervoeding
18.45 Vaccinatie puppy
19.00 Brakende hond met diabetes en Cushing
behandelen
19.25-
19.30 Afhaling kat met brandwonde
03/11/2010 10.00 Sterilisatie kattin
11.00 Controle hond met pyodermie en verdere
behandeling
11.15 Bloedname hond voor controle
bloedwaarden (kankerpatiënt)
11.30 Castratie kater
12.00 Sterilisatie kattin
12.40 Castratie konijn
13.10-
13.30 Verzorging gehospitaliseerde dieren
26/11/2010 18.30 Konijn met vachtmijten
18.50 Hond verdacht van hypothyroïdie
19.10 Controle na sterilisatie en verwijderen
hechtingen
4
19.20 Labrador met opgezette elleboog en
wonde thv bovenste ooglid
19.40
Cavalier met ontsteking van de
anaalzakken + milde oorontsteking +
mogelijks ook facialisparalyse
19.10-
20.30
Vaccinatie tegen kennelhoest en
leptospirose Behandeling oorontsteking
30/11/2010 09.15 Tumorexcisie
11.45 Hond in ademnood => hospitalisatie (mitralisklepinsufficiëntie)
12.15-
13.15 Detartratie bij kat
Bloedname voor testen op
hyperthyroïdie
18/02/2011 18.30 Postoperatieve controle en verwijdering
van hechtingen
Na wegname van meerdere
oppervlakkige tumoren
19.00 Postoperatieve controle en verwijdering
van hechtingen (konijn)
Na sterilisatie en wegname
mammatumoren
19.15-
19.30
Behandeling gehospitaliseerde kat met
non-union pootfractuur
01/03/2011 09.00 Controle hond: was mank RV (gebroken
teen) en verband eraf
09.20 Detartratie en extractie van tanden bij
hond
10.20-
12.30
Detartratie en extractie van tanden bij 3
katten + bloedname voor testen op
hyperthyroïdie
Hechten huidwonde bij 1 kat
5
02/03/2011 10.00 Hond met oorontsteking en interdigitale
Malassezia infectie (ontsteking)
Eveneens verdacht van
Cushing (bloedoz)
10.40 Bloedname kat verdacht van
hyperthyroïdie
11.00 Controle en behandeling kat met
lymfocytaire folliculitis en Staph. infectie
11.30 Controle kat met leukemie en Herpes
keratitis
12.00-
13.00 Sterilisatie kattin
15/03/2011 09.00 Hond met polydipsie en veelvuldig
braken, mogelijks Cushing
Verder OZ: UrineOZ en
suppressietest
09.30 Mastectomie en wegname van wratten
11.15 Desensibilisatie: hond allergisch aan
verschillende plantensoorten
11.45-
13.00 Detartratie en extractie tanden hond
25/03/2011 18.30
Vaccinatie + behandeling tegen
oorontsteking + opgezette ellebogen en
manken tgv artrose
Microscopisch oz naar
interdigitale Malassezia
infectie
19.00 Vaccinatie puppy
19.20 Maltezer met korstige huidletsels ter
hoogte van lippen en staartbasis
19.40 Jonge hond met gezwel (diagnose:
histiocytoma)
Behandeling Malassezia
oorontsteking
20.15-
20.30
Sondage en spoeling van blaas bij kater
met FLUTD
6
12/04/2011 19.00
Engelse Bulldog met bilaterale
symmetrische alopecie + sinds enkele
maanden vaginale uitvloei + jaarlijkse
vaccinatie
19.30 Vaccinatie kat
19.55 Oestruspreventie kat
20.10 Euthanasie kat
20.40-
21.00 Maltezer verdacht van Cushing Bloedoz
13/04/2011 09.00 Castratie kater
10.00 Castratie konijn
11.00 Wegname tumor ter hoogte van oorbasis
hond
12.20 Vaccinatie Duitse Herder
12.40-
13.00
Vaccinatie Maltezer + gezwel ter hoogte
van de melklijsten
7
1.2 Casuïstiek gezelschapsdieren
Hyperadrenocorticisme (Syndroom van Cushing) bij de hond
Kyla, Maltezer, 10 jaar, VC
Anamnese
· Eet sinds enkele weken zeer gulzig en veel, het lijkt alsof het dier continue honger heeft
· Drinkt ook meer, vooral ’s avonds en wil regelmatig naar buiten om te plassen
· Is de laatste tijd soms wat suffer, kan geen lange wandelingen meer maken want te snel
vermoeid
· Lijkt een dikkere buik gekregen te hebben
· Ontworming en vaccinaties OK
· Krijgt pimobendan (hartinsufficiëntie) en fenobarbital (epilepsie)
· Geen buitenlandanamnese
Klinisch onderzoek
Alert
T 38.7°C, P 100/min, AF 25/min (normaal); mucosae, lnn: normaal; CVT< 2sec
BCS 3 op 5
Hart- en longauscultatie: bijgeruis (ten gevolge van hartinsufficiëntie)
Buikpalpatie: normaal, geen pijnreactie
Probleemlijst
· Pu/pd
· Polyfagie
· Lethargie, verminderd uithoudingsvermogen
· Abdominale distentie
Differentiaal diagnose
Pu/pd:
· Chronische nierinsufficiëntie: mogelijk; pu/pd en sufheid aanwezig, maar geen anorexie,
gewichtsverlies, braken of diarree
· Diabetes mellitus (DM): mogelijk; signalement klopt (middelbare leeftijd), pu/pd, polyfagie,
maar geen gewichtverlies
8
· Syndroom van Cushing: meest waarschijnlijk; signalement (middelbare leeftijd) en symptomen
in overeenstemming met aandoening, wel geen alopecie of dunne huid
· Pyometra: onwaarschijnlijk; gesteriliseerde teef
· Ziekte van Addison: weinig waarschijnlijk; zeldzame aandoening, signalement (midd. leeftijd
en teef) en lethargie kloppen, maar geen anorexie, diarree, braken, abdominale pijn. Pu/pd
komt soms, maar niet veel, voor bij hypoadrenocorticisme
· Diabetes insipidus (DI) (centraal/nefrogeen): weinig waarschijnlijk; gaat normaal gepaard met
zeer erge pu/pd en weinig andere klachten, centrale DI is een zeldzame aandoening
· Hypercalcemie: weinig waarschijnlijk; meestal labofout of paraneoplastisch syndroom, geen
braken, anorexie, gewichtsverlies, wel pu/pd en lethargie
· Leverprobleem: weinig waarschijnlijk; geen braken, anorexie, icterus, vermageren
· Hyperthyroïdie: weinig waarschijnlijk; hyperfunctie slechts in 95 % van de schildkliertumoren,
gaat gepaard met pu/pd en polyfagie en gewichtsverlies
· Psychogene polydipsie: onwaarschijnlijk; geen verklaring voor andere symptomen
· Medullaire washout: onwaarschijnlijk; zeer zeldzaam
Diagnose
Er werd een bloedonderzoek verricht (bijlage 1). Hematologie: erythrocytose, het neutrofielengehalte
benadert de bovenste grenswaarde (neutrofilie). Biochemie: glucosegehalte normaal, hoge gehaltes
aan AF en ALT, eveneens te hoge cholesterolwaardes. Deze resultaten stemmen overeen met het
Syndroom van Cushing. Erythrocytose ontstaat door stimulatie van het beenmerg. Bij
hyperadrenocorticisme kan ook vaak monocytose, eosinopenie, lymfopenie, hyperglycemie
waargenomen worden bij bloedonderzoek. De hoge AF-waardes kunnen verklaard worden door de
gluco-corticoïd geïnduceerde vorming van een AF-isoenzyme (AF 65°
). ALT-stijging treedt op ten
gevolge van glycogeenopstapeling in de lever en een gestegen cholesterolwaarde in het bloed
ontstaat door een toename van de lipolyse.
Bevindingen bij urineonderzoek (bijlage 2): toegenomen gehaltes amylase en γ-GT, matige
proteïnurie, verhoogd aantal leukocyten in het urinesediment. Cortisol/creatinine ratio (c/c ratio) is zeer
hoog.
Om de diagnose van Cushing te bevestigen en om te differentiëren tussen de suppressieve
(hypofysetumor) en de niet-suppressieve vorm (bijnierschorstumor of dexamethasone resistente
hypofysetumor), maakte men gebruik van de ochtendurine c/c ratio in combinatie met de orale high
dose dexamethasone suppressietest (bijlage 3). Er werden 3 ochtendurinestalen genomen, telkens op
hetzelfde tijdstip en waarbij de hond steeds op hetzelfde tijdstip de avond ervoor werd uitgelaten. De
tweede dag werd 3 maal dexamethasone peroraal toegediend. Interpretatie van de resultaten: op
basis van de gemiddelde c/c ratio van urine van dag 1 en dag 2 (103.4 x 10^6
) werd de diagnose
bevestigd, aan de hand van de c/c ratio op dag 3 (13.0 x 10^6)
kon besloten worden dat het de
9
suppressieve vorm betrof (c/c ratio op dag 3 is minder dan 50 % van het gemiddelde van de eerste 2
dagen).
Behandeling
Er werd geopteerd voor een medicamenteuze behandeling met trilostane (Vetoryl ®). Trilostane is een
competitieve 3β-hydroxysteroïd-dehydrogenase remmer en zorgt voor een reversibele blokkade van
de steroïdsynthese in de bijnierschors. Startdosis: 1 capsule 10 mg (eenmaal daags oraal
toegediend). Verdere opvolging: terugbezoek 14 dagen na start van de therapie en elke keer na
aanpassing van de dosis. Aan de hand van een ACTH-stimulatietest wordt nagegaan of de juiste
dosis toegediend wordt. Hierbij wordt synthetisch ACTH IM of IV toegediend en na 60-90 minuten
wordt het cortisolgehalte in het serum gemeten. Men streeft naar een cortisolwaarde post-ACTH
tussen 20 en 150 nmol/l. Verdere controlebezoeken dienen plaats te vinden om de 4 maand, waarbij
aandacht zal worden besteed aan het verbeteren van de klinische symptomen. Daarnaast moet ook
een ACTH-stimulatietest worden uitgevoerd en moeten de elektrolytengehaltes gecontroleerd worden.
(Daminet et al. 2010)
1.3 Analyse van structuur en management praktijk gezelschapsdieren
Na enkele jaren werkzaam te zijn geweest als assistente op de faculteit Diergeneeskunde Universiteit
Gent richtte zij haar eigen praktijk op in 1992. Het betreft een eenmanspraktijk, waarbij naast de
dierenarts ook nog een dierenartsassistente werkzaam is. De praktijk is voornamelijk gericht op
gezelschapsdieren. Naast 1e-lijnsgevallen worden ook dermatologische en oncologische gevallen
doorverwezen naar deze praktijk.
De praktijk is voorzien van een ruime wachtzaal, een consultatieruimte, een opslagplaats, een
operatiezaal en een aangepaste ruimte voor gehospitaliseerde dieren. De voorhanden zijnde
microscoop wordt aangewend voor de beoordeling van afkrabsels, biopten,… De dierenarts wordt
door verschillende collega’s uit de streek geraadpleegd om stalen te evalueren en dieren met
huidaandoeningen of dieren verdacht van een tumor te onderzoeken en een diagnose te stellen. Er is,
naast microscopie, geen beeldvorming aanwezig. Gevallen die RX of echo vereisen, zoals
aangereden dieren, worden doorverwezen naar een andere praktijk.
De aanwezige dierenartsassistente staat in voor de verzorging van de gehospitaliseerde patiënten
(buiten laten, eten geven,…), zet materiaal klaar en assisteert de dierenarts indien nodig bij operaties.
Zij zorgt ook voor de bestelling van medicatie, maakt afspraken met klanten en voert andere
administratieve taken uit.
Administratie en boekhouding worden verzorgd door een boekhouder, evenals door de
dierenartsassistente en de dierenarts zelf. Er wordt gebruik gemaakt van specifieke software, namelijk
VWin VMac. Dit programma geeft een duidelijk overzicht van het cliëntenbestand, waarbij zowel
gegevens van het dier (signalement, eerdere visites, ingrepen, medicatie) als van de eigenaar kunnen
10
worden ingevoerd en opgevraagd. Dit programma wordt eveneens gebruikt voor de facturatie.
Betalingen kunnen zowel met cash geld als via bankcontact gebeuren. Er is een website waarop
contactgegevens, wegbeschrijving en andere praktische informatie terug te vinden is.
Tijdsbesteding: er is spreekuur elke werkdag van 18.30-19.30 u behalve op donderdag, maandag- en
vrijdagvoormiddag van 9-10 u en zaterdagvoormiddag van 10-11 u. Er is mogelijkheid om buiten de
vrije spreekuren een afspraak te maken voor een consultatie of huisbezoek. Voor dermatologische
consulten is een afspraak noodzakelijk. Operaties worden voornamelijk uitgevoerd van maandag tot
vrijdag, in de voor- of namiddag. Nachtwerk komt zelden voor, tenzij bij spoedgevallen. Er bestaat een
overeenkomst met andere dierenartsen in de buurt voor wachtdiensten: elke dierenarts is ongeveer
twee weekends per jaar van wacht voor de betreffende regio.
De dierenarts is zeer tevreden met haar huidige financiële situatie en heeft geen concrete
toekomstplannen of plannen om de praktijk verder uit te breiden.
Als sterke punt van deze praktijk kan zeker de ligging vernoemd worden, de praktijk is gesitueerd in
een randgemeente van Gent, waar weinig andere dierenartsen gevestigd zijn. Anderzijds kan ze, met
behulp van de microscoop en met de ervaring verworven als assistente, meer gespecialiseerde
(voornamelijk dermatologische en oncologische) gevallen onderzoeken en doorgestuurde stalen
beoordelen. Als zwak punt kan de afwezigheid van RX en echotoestellen vermeld worden. Tot slot zijn
er nog de voordelen en de nadelen van een eenmanspraktijk ten opzichte van een groepspraktijk:
voornamelijk de werklast en het financieel aspect zijn belangrijke factoren.
11
2 STAGE GROTE HUISDIEREN
2.1 Logboek stage grote huisdieren
Datum Uur Aard consultatie / huis- / bedrijfsbezoek Opmerkingen
21/08/2010 09.00 Praktijk: rondleiding, afspraken nakijken,
medicatie inladen
09.45 Tuberculinatie aangekochte dieren
Behandeling kalf met opgezette kogel
Ontworming en anti-schurftbehandeling
Behandeling jonge stier met longproblemen
10.45 Controle en verdere behandeling van koe
met complicaties na keizersnede
11.15-
11.45 Behandeling melkkoe met longprobleem
17.30 Bloedname kalf In het kader van BVD-
bestrijding
18.00 Kunstmatige inseminatie (KI)
18.30 KI
19.00 Keizersnede
20.00 Behandeling koe met mastitis
20.30-
21.30 Keizersnede
12
22/08/2010 09.15 Aankomst in praktijk, afspraken nakijken,
medicatie inladen
09.45 Klauwen kappen Bepaalde dieren tegen
stinkpoot behandelen
Drachtigheidsonderzoek (rectaal)
11.45-
12.00 Mankende koe behandelen
14.15 Keizersnede
15.45 Controle moeilijk verlopen keizersnede
16.10-
16.30
Controle en verdere behandeling kalf met
AH-moeilijkheden
19/10/2010 08.30 Aankomst in praktijk, afspraken nakijken,
medicatie inladen
09.00 Vaccineren
Behandelen koe met endometritis
10.15-
10.45 KI
13.45 Vaccineren
14.05 Vaccineren
14.35-
15.45 Keizersnede
13
29/11/2010 9.15-
13.15 300 koeien vaccineren
Behandeling manke stier
Behandeling stier met griep
Behandeling mank kalf
Behandeling kalf dat het algemeen niet goed
doet en longproblemen
15.00 Keizersnede
16.00-
17.00 Vaccineren jongvee tegen blauwtong
28/02/2011 09.00 Keizersnede
10.00 Behandeling 2 kalfjes met diarree
10.45 Behandeling koe met endometritis en koorts
Ook behandeling
ingesteld tegen
gezwollen tarsus
11.15 Behandeling koe met mastitis en koorts
11.45-
13.00 Keizersnede
16.00 Keizersnede
17.00 Afzetten medicatie
17.30-
18.30 Keizersnede
14
08/03/2011 09.00 Lammering
10.00 Behandeling koe met AH-problemen
10.30 Behandeling schapen: stijve gang,
verminderde eetlust
11.00 Castratie 2 katers en euthanasie kat
12.00-
12.30
Klauwen kappen en behandelen stinkpoot
rund
13.30 Vaccinatie tegen IBR
15.00-
16.00 Keizersnede
17/03/2011 09.00 Keizersnede
10.15 Bloedname voor testen op IBR
10.45 Vaccinatie tegen IBR
12.45 Controle na keizersnede: retentio
secundinarum, geringe eetlust
13.15-
14.15 Keizersnede
15.15-
16.00
Behandeling 3 zieke koeien:
wondinfectie/endometritis/peritonitis
15
2.2 Casuïstiek grote huisdieren
Respiratoire aandoeningen op het rundveebedrijf: chronische bronchopneumonie
Anamnese, symptomen, klinisch onderzoek
· Gegevens met betrekking tot bedrijf: uitsluitend melkvee, open frontstal, geen weidegang, er
wordt gevaccineerd tegen IBR en BVD
· Symptomen: meerdere koeien hebben last van sereuze neusvloei, enkelen vertonen meer
ernstige symptomen zoals hoesten, dyspnee en koorts
· Voornamelijk koeien die recent gekalfd hebben zijn aangetast
· Seizoen: herfst
· Longauscultatie: schurende longgeluiden
Differentiaal diagnose:
De belangrijkste pathogene agentia bij respiratoire aandoeningen bij het rund:
o Viraal:
§ IBR (Infectieuze Boviene Rhinotracheitis)
§ BVD (Boviene Virale Diarree)
§ RSV (Respiratoir syncytiaal virus)
§ PI-3 (Para-influenza)
§ Adenovirus
§ (Coronavrius)
§ (Influenza)
o Bacterieel (eerder secundaire agentia): Mycoplasma bovis e.a. spp., Pasteurella
multocida, Mannheimia haemolytica, Histophilus somni…
o Parasitair: longworm (Dictyocaulus viviparus)
Aan de hand van de anamnese en klinische symptomen konden enkele van voorgenoemde
infectieuze organismen uitgesloten worden: longworm gaat normaal niet gepaard met hoge koorts en
er is geen sprake van mogelijke weidebesmetting. Ook BVD en IBR zijn weinig waarschijnlijk (er wordt
tegen gevaccineerd).
Volgende behandelingen werden ingesteld:
1) Een combinatie van tolfine en ceftiofur: voor deze laatste werd geopteerd omdat er geen wachttijd
is voor de melk. Desondanks de ingestelde behandeling bleef bij de zieke dieren de koorts toenemen
(bij enkele dieren tot 41.5 °C).
2) De aanwezigheid van koorts deed een infectie met Mycoplasma vermoeden: er werd behandeld
met lincomycine + spectinomycine en meloxicam. In een verder stadium werd nog een krachtigere
ontstekingsremmer, flunixine, toegediend.
16
3) Door de aanhoudende hoge koorts, dacht men in tweede instantie aan een besmetting met RSV
(als onderdeel van het BRD, zie verder). Verdere behandeling: voornamelijk omgevingsfactoren
optimaliseren, preventief behandelen tegen complicerende bacteriële infecties (breedspectrum
antibiotica) en NSAID’s blijven toedienen. Ook preventieve maatregelen dienen ingesteld te worden
(zie verder).
Chronische bronchopneumonie
Er kan besloten worden dat men hier te maken heeft met chronische bronchopneumonie of het BRD
(Bovine respiratory disease) syndroom. Het is een een multifactoriële aandoening waarbij onder
andere stalklimaat, bezettingsgraad, verschillende herkomst van de dieren, verschillen in passieve
afweer, virale en bacteriële agentia (zie hoger) een rol spelen.
Symptomen: vooral een slepende hoest, neusvloei, en recidiverende griepsymptomen treden op. Er is
ook een afwijkende longauscultatie waarbij onder andere vochtige en piepende reutels hoorbaar zijn
en ook niet geventileerde longdelen kunnen aangetroffen worden. Longabcessen kunnen voorkomen
in het chronisch stadium.
De diagnose wordt gesteld aan de hand van anamnese en symptomen. Bijkomend kan er virologisch
en bacteriologisch onderzoek uitgevoerd worden (gebruik makende van neusswabs, BAL,
lijkschouwing). Serologisch onderzoek op gepaarde sera kan eventueel worden aangewend bij acute
gevallen.
De prognose is afhankelijk van het stadium waarin de dieren zich bevinden (er werd een
classificatiesysteem opgesteld met 4 graden). Complicaties zoals longabcessen, het opreden van
emfyseem en pleuritis beïnvloeden de prognose op negatieve wijze. De prognose op bedrijfsniveau
zal vooral afhankelijk zijn van de preventieve maatregelen die genomen worden.
Wat behandeling betreft: NSAID’s en breedspectrum antibiotica (zoals macroliden, cephalosporines,
florfenicol, tetracyclines…) worden toegediend en afhankelijk van de toegekende graad worden
mucolytica, diuretica en zuurstoftherapie als bijkomende behandeling(en) ingesteld. Bij longabcessen
of bacteriële pneumonie is langdurige antibacteriële therapie noodzakelijk. De dieren kunnen
geschoren worden en op rantsoen geplaatst worden, met als doel de ademhalingsfrequentie te doen
dalen. Bovendien is het belangrijk de omgeving aan te passen (betere ventilatie e.d.) om het
bedrijfsprobleem onder controle te krijgen.
Als preventieve maatregelen kunnen vermeld worden:
· Het versterken van de afweer door middel van vaccinatie: er zijn verschillende, zowel levende
als niet-levende, vaccins op de markt tegen o.a. IBR, BVD, PI-3, RSV en Mannheimia.
Preventieve vaccinatie kan moeilijk zijn wanneer veel dieren aangekocht worden.
· Het wordt aangeraden om nieuwe dieren gedurende 2-3 weken in quarantaine te houden.
· Preventief scheren en rantsoeneren
· BVD dragers elimineren
17
· Optimaliseren van het stalklimaat en zo veel mogelijk het infectierisico beperken door
overbevolking te vermijden en leeftijdsgroepen gescheiden te houden (RSV circuleert onder
volwassen dieren)
(Deprez et al. 2010)
2.3 Analyse van structuur en management praktijk grote huisdieren
De praktijk is voornamelijk gericht op herkauwers, waarnaast ook een klein percentage paard, varken
en gezelschapsdieren wordt behandeld. Vooral 1elijnsgevallen komen aan bod. Er zijn 3 dierenartsen
werkzaam (groepspraktijk), waarvan er 2 geassocieerd zijn. Verder zorgt een administratief bediende
voor de aankoop van medicatie en andere benodigdheden, de boekhouding, de facturatie en andere
administratieve taken.
Oorspronkelijk bestond de praktijk uit 2 dierenartsen, maar door de grote hoeveelheid werk hebben zij
een derde dierenarts aangenomen. Het is de bedoeling dat deze zich eveneens associeert in de
toekomst. Er zijn geen plannen voor verdere uitbreiding, tenzij de werklast zou toenemen. De
werkverdeling gebeurt in samenspraak.
Er is geen website. Er wordt gebruik gemaakt van specifieke software, namelijk Recifarm. Zowel
klantengegevens als gegevens betreffende de door de dierenartsen geleverde prestaties en het
materiaal (medicatie, vaccins, naalden…) aanwezig in de apotheek worden verwerkt in dit programma.
Er wordt samengewerkt met een praktijk bestaande uit 2 oudere dierenartsen, vooral voor het
overnemen van avond- en nachtwerk. De praktijk tracht jaarlijks infosessies te geven voor klanten in
het kader van bedrijfsbegeleiding, zo kwamen onderwerpen als schurft, IBR en opfok van jongvee
kwamen al aan bod.
Tijdsbesteding en werkverdeling: op weekdagen zijn alle dierenartsen van dienst van 8-16 u. Na 16 u
werkt men met een roulementsysteem: er is telkens 1 dierenarts van 1e dienst, 1 dierenarts van 2
e
dienst en 1 dierenarts vrij. Ook in het weekend wordt gewerkt met 1e en 2
e dienst. Wanneer veel
keizersneden moeten uitgevoerd worden, komt het voor dat zelfs de dierenarts die vrij heeft, klaar
moet staan voor een eventuele oproep.
Hieruit blijkt dat de werkdruk zeer hoog is en de vrije tijd zowel ’s avonds, ‘s nachts als in het weekend
beperkt is. Bovendien krijgt men niet vaak het gevoel van loon naar werk. Het voordeel van een
groepspraktijk is dat men de grote hoeveelheid werk kan verdelen. Toch is het merkbaar dat zelfs met
3 dierenartsen er soms toch te veel werk is en dat klanten even moeten wachten vooraleer een
dierenarts kan komen (tenzij bij spoedgevallen).
De praktijk wordt gekenmerkt door een hoog niveau aan kennis en ervaring op het gebied van
herkauwers, wat de klanten zeker ten goede komt. Er wordt zeer veel aandacht besteed aan
bedrijfsbegeleiding, want voorkomen is steeds beter dan genezen. Het is belangrijk de klanten zo veel
18
mogelijk te informeren over verplichte vaccinaties en wachttijden, maar ook over bepaalde ziektes,
zoals de IBR en (via folders, infosessies,e.d.).
Als besluit zou ik durven stellen dat deze praktijk veel zorg besteed aan de tevredenheid van zijn
klanten en de ‘gezondheid’ van de bedrijven. Het is duidelijk dat werken als dierenarts in de
rundveesector een zeer hoge werkdruk met zich meebrengt.
19
3 ALGEMENE REFLECTIE
Beide stages hebben zeker in positieve zin bijgedragen tot mijn opleiding als dierenarts, zowel op vlak
van theoretische kennis en praktische vaardigheden, als op vlak van communicatie met de
klant/patiënt. Ook met het economische aspect van diergeneeskunde in de rundveehouderij en de
voor- en nadelen van verschillende praktijkstructuren, werd ik geconfronteerd. Deze verschillende
aspecten worden hieronder gedetailleerder uitgewerkt.
Theoretische kennis
Het is me erg opgevallen dat er een verschil bestaat tussen het studeren van de theorie en de theorie
toepassen in de praktijk. Het is belangrijk om op een juiste manier te werk te gaan om tot correcte
diagnose te komen. Men moet hierbij steeds logisch te werk gaan: een goede anamnese, klinisch
onderzoek uitvoeren en een probleemlijst opstellen zijn essentieel. Voor elk probleem moet men in
staat zijn een differentiaaldiagnose te kunnen opstellen en meer of minder waarschijnlijke
aandoeningen te onderkennen. Aan de hand van bijkomende onderzoeken (bloedonderzoek,
beeldvorming, urineonderzoek, enz.) kan men tot een definitieve diagnose komen, in de meeste
gevallen althans. Het is eveneens van groot belang om te weten wat de meest geschikte behandeling
voor een bepaalde aandoening is. Zowel op mijn gezelschapsdierenstage als de grote
huisdierenstage werd mijn kennis getoetst en werd uitleg gegeven over de voor- en nadelen van
bepaalde medicatie en welk product je best gebruikt in specifieke gevallen. Ook preventieve
maatregelen zoals vaccineren, ontwormen, preventie van ectoparasieten (bijvoorbeeld vlooien en
schurft) kwamen vaak aan bod. Zeker in de rundveehouderij is het noodzakelijk de juiste vaccins op
de juiste leeftijden toe te dienen voor het verkrijgen van bepaalde statuten.
Praktische vaardigheden
Stage gezelschapsdieren: bij aanvang van mijn stage heb ik voornamelijk geobserveerd, wanneer
operaties werden uitgevoerd. Naarmate mijn dierenarts mijn kennen en kunnen beter kon inschatten
en het vertrouwen groeide, mocht ik assisteren en bepaalde operaties zelf uitvoeren (onder toezicht
van de dierenarts). Ik heb leren hechten, in het begin ging het wat langzaam, maar oefening baart
kunst. Ook het correct injecteren van medicatie en bloed nemen werd mij aangeleerd. Enkele
operaties die ik heb kunnen waarnemen/uitvoeren:
o Castratie hond/kat/konijn
o Ovariëctomie, ovariohysterectomie hond/kat
o Mastectomie
o Tumorresectie
o Detartratie en trekken van tanden
o Blaassondage
o …
20
Stage grote huisdieren: ik had gekozen om stage te doen bij een dierenarts die zich voornamelijk richt
op rundvee en andere herkauwers, omdat ik aan het twijfelen was tussen optie kleine huisdieren en
optie rund. Ook op deze stage heb ik de kans gekregen om veel handelingen zelf te mogen uitvoeren.
Bovendien heeft het ook geholpen om beter te leren omgaan met runderen, omdat ik voor de stage
weinig ervaring had met deze dieren. Bij keizersneden werd elke stap, van wassen, scheren en
ontsmetten tot hechten van de huid, duidelijk besproken en mocht ik zelf ook verschillende
handelingen uitvoeren. Ik heb geleerd hoe ik met behulp van rectaal en/of vaginaal onderzoek
drachtigheid kan vaststellen, het cyclusstadium kan bepalen en aanwezige pathologische processen
kan onderkennen. Hoewel ik bij enkele moeilijke lammeringen heb kunnen assisteren, is mijn ervaring
op dit vlak nog heel beperkt en zou ik graag volgend jaar een week schapen verlossen om beter te
kunnen anticiperen op moeilijke situaties. Tot slot heb ik kunnen meevolgen hoe klauwen moeten
gekapt worden en hoe stinkpoot het beste behandeld wordt: zowel maatregelen met betrekking tot het
individuele dier als tot de omgeving zijn noodzakelijk.
Uit bovenstaande mag blijken dat ik nu veel verder sta op praktisch vlak dan voor mijn stages, maar
het is belangrijk om de verschillende handelingen/operaties zo veel mogelijk te blijven oefenen.
Helaas is daar geen ruimte voor op onze faculteit.
Communicatieve vaardigheden:
Door stage te lopen, heb ik het belang ondervonden van communicatie met de klant. Een goede,
eerlijke communicatie schept een vertrouwensband tussen klant en dierenarts. Men moet steeds
duidelijk uitleggen aan de klant wat het probleem is, wat de risico’s zijn, de prognose, welke verdere
stappen kunnen ondernomen worden enz. Het is belangrijk dat de klant weet dat de dierenarts alles
wat mogelijk is zal doen om het dier of het bedrijf gezond te houden of te krijgen. Zeker als dierenarts
in de economische sector is het van belang om op de hoogte te zijn van de gang van zaken, de
huidige wetgeving met betrekking tot wachttijden, verboden producten,…
Economisch aspect GHD
Ik heb gemerkt dat een groot deel van het werk als rundveedierenarts bestaat uit bedrijfsbegeleiding.
Preventieve maatregelen zoals vaccineren zijn noodzakelijk om grote verliezen door ziekte te
ontwijken, maar ook andere factoren zoals huisvesting en voeding moeten geoptimaliseerd worden
om de productie te verbeteren. Met andere woorden, het doel is om de kosten zo laag mogelijk te
houden en de winsten zoveel mogelijk te verbeteren. Het is duidelijk dat de dierenarts hierbij een
voorname rol speelt.
Werklast
Zoals reeds opgemerkt bij het gedeelte ‘Analyse van structuur en management praktijk grote
huisdieren’, is de werkdruk zeer hoog als rundveedierenarts: lange dagen, veel uren per week en veel
nachtwerk. Ik vind het een groot voordeel dat je als dierenarts gezelschapsdieren meer kan plannen
en veel regelmatigere uren hebt.
21
Specialisatiemogelijkheden
Ik denk dat de mogelijkheden om te specialiseren in een bepaald vakgebied beperkter zijn binnen de
groep grote huisdieren ( herkauwers) dan binnen de groep gezelschapsdieren. Vooral het financieel
aspect speelt hierin een rol: aan honden en katten wordt sneller en meer geld gespendeerd om
bepaalde diagnostische onderzoeken of operaties uit te voeren.
Mijn keuze tussen gezelschapsdieren en grote huisdieren en mijn toekomstperspectieven
Deels op basis van deze stage heb ik uiteindelijk de knoop kunnen doorhakken en gekozen voor optie
gezelschapsdieren. Hoewel mijn interesse zowel naar grote als naar kleine huisdieren uitgaat, heb ik
mijn beslissing gebaseerd op alle voor- en nadelen van beide opties. De onregelmatige uren, de
zware fysieke arbeid en mindere mogelijkheid om zich te specialiseren hebben uiteindelijk de doorslag
gegeven. Ook kan men niet ontkennen dat de verdienste als rundveedierenarts in België niet bepaald
schitterend is en men zich dus beter in het buitenland vestigt.
Ik denk dat ik, na het beëindigen van mijn studies, graag terecht zou komen in een 2de
lijnspraktijk. Ik
vond het 1e lijnswerk zeer fascinerend, maar denk dat ik op lange termijn het gevoel zal hebben dat ik
niet ten volle mijn competenties heb benut.
Tot slot wil ik nog vermelden dat deze stages een zeer goed initiatief zijn, ik heb heel veel bijgeleerd,
maar het is jammer dat er slechts 2 weken stage moet gelopen worden en dat het stageverslag zo
veel tijd inneemt, bovenop de masterproef, de lessen en de cursussen. Bovendien is er in het laatste
jaar te weinig vrije tijd om op eigen initiatief langdurig (meerdere weken) stage te kunnen lopen bij een
dierenarts.
22
4 LITERATUURLIJST
1. Daminet S., Bhatti S. (2010). Algemene en aanvullende ziekteleer van de gezelschapsdieren:
endocrinologie van de gezelschapsdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 44-55;
73.
2. Deprez P., Van Loon G. (2010). Inwendige ziekten van de grote huisdieren. Cursus Faculteit
Diergeneeskunde, Gent, p. 219-220.
5 BIJLAGEN
5.1 Bijlage 1: Bloedonderzoek
23
5.2 Bijlage 2: Urineonderzoek
5.3 Bijlage 3: Ochtendurine c/c + de orale high dose dexamethasone suppressietest