Post on 02-Nov-2021
Academiejaar 2012 - 2013
De behandeling van rizartrose
EEN META-ANALYSE VAN DE CHIRURGISCHE
BEHANDELINGSVORMEN EN PROTHESEN
Elias VYNCKIER
Promotor: Prof. Dr. N. Hollevoet
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding
MASTER OF MEDICINE IN DE GENEESKUNDE
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. I
Academiejaar 2012 - 2013
De behandeling van rizartrose
EEN META-ANALYSE VAN DE CHIRURGISCHE
BEHANDELINGSVORMEN EN PROTHESEN
Elias VYNCKIER
Promotor: Prof. Dr. N. Hollevoet
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding
MASTER OF MEDICINE IN DE GENEESKUNDE
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. II
“De auteur en de promotor geven de toelating dit afstudeerwerk voor consultatie beschikbaar te
stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de
beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de
bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit dit afstudeerwerk.”
Datum
handtekening student handtekening promotor
Naam student Naam promotor
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. III
Voorwoord Deze thesis is niet het werk van één enkel persoon, maar is het resultaat van een
vruchtbare samenwerking tussen verschillende personen, wie ik daarvoor heel
dankbaar ben.
Uitdrukkelijke dank gaat uit naar mijn promotor prof. dr. Hollevoet, die me gedurende
de voorbije 2 academiejaren telkens bijgestaan heeft bij het opstellen en structureren
van deze thesis, zowel tijdens onze terugkommomenten als daarbuiten.
Verder wil ik ook enkele medestudenten – waaronder Emmanuel De Cock en Bert
Dhondt – bedanken voor hun tips en informatie die ze mij gaven bij het opstellen van
deze thesis.
Ook mijn familie en dan in het bijzonder mijn moeder wil ik bedanken voor het
nalezen van dit eindwerk en het controleren op tik- en spellingfouten.
Deze thesis liep als een rode draad van tijdsbesteding doorheen de voorbije 2
academiejaren en zonder de hulp van voorgenoemde personen zou deze opdracht een
substantieel stuk moeilijker geweest zijn. Hun katalyserende steun gaf me de
mogelijkheid om deze opdracht tot een goed einde te brengen en daar ben ik hen
uitermate dankbaar voor.
Op vraag van de promotor werd hier en daar wat afgeweken van het gebruikelijke
stramien (geen inleidend abstract – wel een afsluitende samenvatting; geen numerieke
referenties volgende de Vancouver richtlijnen, maar een alfabetische referentielijst).
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. IV
Inhoudstafel
INLEIDING 1
1. EPIDEMIOLOGIE …………………………………………………..… 1
2. ANATOMIE ……………………………………………….….... 2
3. PATHOLOGIE EN ETIOLOGIE …………………………………………………..... 3
4. SYMPTOMEN EN KLINISCH ONDERZOEK .………………………………………………….... 4
5. STAGING EN RADIOGRAFIE …………………………………………………..... 6
6. CONSERVATIEVE THERAPIE …………………………………………………..... 7
7. KLASSIEKE CHIRURGISCHE THERAPIE .........………………………………….………...... 9
7.1. Osteotomie ….………………….…………………………..… 9
7.2. Artrodese ….………………….………………………..…… 9
7.3. Simpele trapeziëctomie ….………………….…………………………… 11
7.4. Trapeziëctomie met LRTI ….………………….…………………………… 13
DOEL 15
METHODOLOGIE 16
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. V
RESULTATEN 18
1. PROTHETISCHE THERAPIE ……………………………………………………………….. 18
1.1. Inleiding ......………..………………………………………………… 18
1.2. ARPE ......………..………………………………………………… 19
1.3. Avanta SR ......………..………………………………………………… 22
1.4. Braun-Cutter ......………..………………………………………………… 24
1.5. de la Caffinière ......………..………………………………………………… 26
1.6. Elektra ......………..………………………………………………… 31
1.7. Guepar ......………..………………………………………………… 34
1.8. Ledoux ......………..………………………………………………… 37
1.9. MOJE ......………..………………………………………………… 39
1.10. Roseland ......………..………………………………………………… 40
1.11. Rubis II ......………..………………………………………………… 42
1.12. Samenvatting ......………..………………………………………………… 43
DISCUSSIE 45
SAMENVATTING 47
LITERATUURLIJST 49
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. VI
LIJST MET AFKORTINGEN
CMC: Carpometacarpaal
DASH: Disability of the Arm, Shoulder and Hand
DIP: Distal Interphalangeal (joint)
FCR: Flexor Carpi Radialis
LRTI: Ligament Reconstruction and Tendon Interposition
NSAID: Non-Steroidal Anti-Inflammatory Drugs
P: P-waarde
PIP: Proximal Interphalangeal (joint)
SAOL: Superficial Anterior Oblique Ligament
SD: Standaarddeviatie
SR: Surface Replacement
TMC: Trapeziometacarpaal
VAS: Visual Analogue Scale
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 1
INLEIDING
De duim is met zijn unieke mobiliteit verantwoordelijk voor ongeveer 60 % van de handbewegingen.
Dit komt voort uit de unieke anatomische positie van de duim in de hand en zijn grote beweeglijkheid
ten opzichte van de andere vingers. Het is het enige zadelgewricht in het lichaam en kan in alle 3 de
assen bewegen. Het is een klein, maar veelgebruikt en belangrijk deel van de hand [Weiss et al. 2000].
Degeneratieve artrose van het trapeziometacarpale (TMC) of carpometacarpale (CMC) gewricht van
de duim wordt prevalenter met toenemende leeftijd [Armstrong et al. 1994] en wordt frequent gezien
in voornamelijk postmenopauzale vrouwen [Weiss et al. 2000, Young et al. 2004].
1. EPIDEMIOLOGIE
Leeftijd is de belangrijkste risicofactor in de ontwikkeling van rizartrose . Vanaf de leeftijd
van 45 jaar blijkt de prevalentie duidelijk toe te nemen met een incidentie van 5 % op 40 jaar tot een
incidentie van 65 % op 80 jaar [Feydy et al. 2009]. Andere studies beschrijven iets lagere
prevalentiecijfers en hebben het over 42 % mannen en 57 % vrouwen die op 75-jarige leeftijd last
hebben van artrose van het carpometacarpale gewricht [Van Saase et al. 1989].
Volgens een onderzoek van North en Eaton op kadavers vertoont het trapeziometacarpaal
gewrichtsvlak in 60 % van de gevallen degeneratieve artrose en het scafotrapezoïdale gewricht in 34
% van de casussen. Dit staat tegenover slechts 1 % artrose in het trapeziotrapezoïdale gewricht en het
trapezium-tweede metacarpaal gewrichtsvlak . Artrose aan alle 4 de gewrichtsvlakken (pantrapeziale
artrose) is heel zeldzaam [North et al. 1983].
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 2
2. ANATOMIE
Het trapeziometacarpale gewricht heeft een unieke anatomische
bouw. Het os trapezoïdeum heeft 4 gewrichtfacetten om te articuleren
met de eerste metacarpaal, het distale uiteinde van het os scaphoïdeum,
de tweede metacarpaal en het radiale vlak van het os trapezoïdeum
[Armstrong et al. 1994].
Het TMC gewricht bestaat uit 2 reciprook gerichte zadelgewrichten. De
basis van de eerste metacarpaal is concaaf in het dorso-volaire vlak en
convex in het radio-ulnaire vlak. Complementair hieraan is het distale
trapezium convex in het dorso-volaire vlak en concaaf in het radio-
ulnaire vlak [Figuur 1; Young et al. 2004]. Deze 2 zadelgewrichten laten
toe dat de duim zowel een adductie-abductiebeweging als een flexie-
extensiebeweging kan uitvoeren.
Deze mobiliteit komt respectievelijk uit een as in de basis van de eerste metacarpaal en het os
trapezium [Hollister et al. 1999]. De combinatie van beide bewegingen zorgt ervoor dat men de duim
in de 3 assen kan bewegen en zo een circumductiebeweging kan beschrijven. Deze grote
beweeglijkheid van de duim gaat – net zoals
andere beweeglijke gewrichten, zoals het
glenohumerale gewricht – gepaard met een
verlies aan stabiliteit. Dit wordt opgelost door
een uitgebreide ligamentaire ondersteuning van
de gewrichten [Figuur 3; Young et al. 2004].
Vroeger [Pellegrini et al. 1991; Doerschuk et al.
1999] ging men ervan uit dat deze stabilisatie
voornamelijk te danken was aan het ligamentum
Figuur 1: Eerste metacarpaal
[Young et al. 2004]
Figuur 2:
Os Trapezium
[Young et al. 2004]
Figuur 3: Ligamentaire versterkingen van de het
trapeziometacarpale gewricht (volair aanzicht)
[Young et al. 2004]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 3
anterior obliquus superficiale (SAOL op figuur 3). Recentere inzichten [Bettinger et al. 2000; Lin JD
et al. 2013] brachten aan het licht dat de stevigheid voornamelijk toe te schrijven is aan het
ligamentum obliquus dorsale (niet zichtbaar op figuur 3) dat dorsaal tegenover het SAOL gelegen is
en andere dorsoradiale ligamenten [Ladd Al et al. 2012; Lin JD et al. 2013].
3. PATHOLOGIE EN ETIOLOGIE
Vrouwen worden significant vaker gediagnosticeerd met rizartrose. De vrouw/man ratio is 6:1
[Florack et al. 1992]. Op een leeftijd van 50 jaar heeft 8 % van de vrouwen radiologisch duidelijke
rizartrose, terwijl dat bij mannen slechts heel uitzonderlijk het geval is voor de leeftijd van 50 jaar
[Feydy et al. 2009]. Rizartrose wordt in een derde van de post-menopauzale vrouwen radiologisch
aangetroffen en in slecht een derde van die gevallen van artrose is er sprake van symptomen [Young et
al. 2004].
Een combinatie van vele factoren, met als belangrijkste a) hoge lokale stress, b)
gewrichtsvlakverschuiving en c) laxiteit van de ligamenten, is verantwoordelijk voor de ontwikkeling
van gewrichtsdegeneratie [Young et al. 2004].
Het CMC gewricht wordt vaak blootgesteld aan enorme krachten in verhouding met z’n fijne
anatomie. Pellegri et al. (1991) berekenden dat de druk in het CMC gewricht 8 tot 16 keer meer
bedraagt dan de kracht die ter hoogte van de duim wordt uitgeoefend bij een grijpbeweging. Roterende
bewegingen zoals het uitwringen van een kledingstuk kunnen krachten tot wel 120 kilogram uitlokken
in dit gewricht [Young et al. 2004].
Naast deze grote krachten is het optreden van gewrichtsvlakverschuiving bij een flexie van de
duim een bijkomende factor waardoor het CMC gewricht snellere degeneratie ondergaat. Bij flexie
van de duim treedt pronatie op, waardoor de resulterende krachten zullen inwerken op een kleinere
oppervlakte dan wanneer de duim in extensie is, waardoor de druk per cm² toeneemt. Hierdoor worden
vooral het dorsoradiale en volair-ulnaire segment van het CMC gewricht extra belast. [Eaton et al.
1987]
Een derde in het ontstaan van rizartrose is de degeneratie van de ligamenten. Vooral de
kwaliteit van de dorsoradiale ligamenten van de hand hebben een belangrijke invloed op de staat van
het carpometacarpale gewricht van de duim [Ladd Al et al. 2012; Lin JD et al. 2013]. Als deze
ligamenten degenereren vergroten de schuifkrachten op dit gewricht en zorgt dit inherent voor een
grotere slijtage. Wanneer deze dorsoradiale ligamenten niet meer in staat is om voldoende steun te
bieden, subluxeert de 1e metacarpaal uiteindelijk naar dorsaal. Dit wordt versterkt door de rusttonus
van de M. abductor pollicis longus.
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 4
Toegepast op de diagnostische man/vrouw discrepantie kunnen we dit als volgt beschrijven.
Het eerste verschil tussen mannen en vrouwen is dat vrouwen een kleinere grootteverhouding hebben
van trapezium/ 1e metacarpaal en waarbij het gewrichtsoppervlak van het trapezium daarbij ook
vlakker is [Athesian et al. 1992, Young et al. 2004]. Bijgevolg is het CMC gewricht bij de vrouw
minder congruent, heeft het een kleinere contactoppervlakte en doorstaat het hogere krachten dan het
CMC gewricht bij de man bij een gelijke belasting. Het tweede verschil tussen man en vrouw is dat
het kraakbeen bij de vrouw tot 20 % dunner is dan dat bij de man [Xu et al. 1998]. Ook
(geslachts)hormonen blijken een rol te spelen, doordat oestrogenen de ligamenten van de duim – maar
ook andere ligamenten zoals dat van het bekken – soepeler maken met als gevolg een snellere slijtage
van het CMC gewricht [Feydy et al. 2009, Young et al. 2004].
Bij de overgrote meerderheid van de patiënten starten de degeneratieve veranderingen ter
hoogte van het volair-ulnaire deel van de metacarpaal en het volair-centrale aspect van het trapezium
[Doerschuk et al. 1999, Pellegrini et al. 1991, Young et al. 2004]. Pellegrini vond dat de degeneratie
op het trapezium meestal met een ratio van 3:1 groter is dan die op de metacarpaal. Als de ziekte
verder evolueert, wordt progressief ook meer en meer van het dorsale gebied aangetast. Na verloop
van tijd wordt het kraakbenig oppervlak van het trapezium steeds concaver, terwijl de 1e metacarpaal
daarentegen niet al te zeer remodelleert [Xu et al. 1998].
4. SYMPTOMEN EN KLINISCH ONDERZOEK
Het meest klassieke symptoom waarmee een patiënt op
consultatie komt bij rizartrose is een mechanische pijn van de duimbasis
en/of de thenar [Feydy et al. 2009, Sillem et al. 2011]. Naast de
klassieke mechanische pijn kan het pijnpatroon ook inflammatoir van
karakter zijn, waarbij bijvoorbeeld een nachtelijke pijn prominenter
wordt, hoewel dan geassocieerde pathologie – zoals een carpal tunnel
syndroom dat in die gevallen in 40 % van de gevallen geassocieerd is -
uitgesloten moet worden [Feydy et al. 2009, Young et al. 2004].
Frequent gaat de pijn gepaard met een welving op het dorsoradiale
aspect van het carpometacarpale gewricht die veroorzaakt wordt door
subluxatie, vochtuitstorting en osteofyten [Young et al. 2004]. Deze
welving wordt ook wel het ‘shoulder sign’ genoemd [Young et al. 2004,
fig. 4]. Hoogstwaarschijnlijk zal de patiënt ook klachten ondervinden bij
het rechtstreeks palperen van het CMC gewricht en dit het meest langs
de volaire zijde van gewricht [Young et al. 2004].
Figuur 4: Het ‘Shoulder sign’
is zichtbaar als een
verhevenheid op het dorsale
vlak van de duimbasis [Young
et al. 2004].
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 5
Er zijn verschillende uitlokkingstesten die een correcte diagnose helpen te maken. Omdat een
differentiaal diagnose met artrose van het trapeziotrapezoïde gewricht en het scafotrapeziotrapezoïde
gewricht soms moeilijk is, is een correcte en volledige uitvoering van de testen noodzakelijk. Een
eerste test is de ‘torque test’ waarbij een tractie en rotatie op de duim wordt uitgeoefend [Young et al.
2004]. Bij rizartrose geeft deze test pijn door uitrekking van het geïnflammeerde gewrichtskapsel
[Eaton et al. 1987, Young et al. 2004]. Een tweede test, de ‘CMC stress test’, die vooral een gevoelige
test is bij vroege artrose, lokt pijn uit door een gecombineerde actieve adductie en passieve dorsale
tractie van de duim [Tomaino 2000]. Daarnaast kunnen eventueel ook nog de ‘compression grind test’,
de ‘metacarpal compression test’, en de ‘resisted opposition maneuver’ uitgevoerd worden
[Weinzweig et al. 2001]. De ‘compression grind test’ bestaat uit een axiale druk op de duim,
gecombineerd met een rotatie van het gewricht [Weinzweig et al. 2001]. De ‘metacarpal compression
test’ wordt als positief aanzien wanneer pijn kan uitgelokt worden tijdens lichte compressie van
metacarpaal I en metacarpaal V naar elkaar toe [Weinzweig et al. 2001]. Als laatste is er nog de
‘resisted opposition maneuver’, waarbij een weerstand wordt geboden tegen een actieve oppositie door
de patiënt [Swigart et al. 1999]. Een klassieke differentiaal diagnose die gemaakt moet worden is die
met een de Quervain tendinitis. Hier is de Finkelsteintest meestal positief, maar ook bij rizartrose kan
deze test positief zijn [Young et al. 2004].
Wanneer op basis van symptomatologie en de hierboven beschreven testen rizartrose wordt
vermoed, zal men geassocieerde pathologie niet over het hoofd zien. In volgorde van frequentie
komen volgens Melone et al. [Melone et al. 1987] het vaakst voor: scafotrapeziale artrose, carpal
tunnel syndroom, metacarpofalangeale hyperextensie, ‘triggerfinger’ en tendosynovitis van de pols
[Melone et al. 1987, Young et al. 2004]. Rizartrose komt opvallend vaak samen voor met een of
meerdere van deze comorbiditeiten en Melone noemde deze combinatie van pathologie er hoogte van
pols en duim het basal joint pain syndrome. Het is van primordiaal belang om deze concurrerende
pathologieën te diagnosticeren omdat bij operatie voor rizartrose alleen, de pijn postoperatief zal
persisteren [Burton 1986].
De klinische evaluatie van de duim gebeurt enerzijds via subjectieve parameters, zoals de
VAS-score (Visueel Analoge Schaal), de DASH-score (Disability of the Arm, Shoulder and Hand),
ADL-score (Activities of Daily Life) en de tevredenheid van de patiënt voor en na operatie.
Anderzijds kunnen objectieve parameters een beeld geven over de ernst van aantasting. Hiervoor
kunnen mobiliteit en kracht geëvalueerd worden. Een klassieke meetmethode is de Kapandji-score.
Hier wordt de mobiliteit van de duim gescoord door de oppositie van de duim tegenover de
vingertoppen en handpalm te bekijken. De minimumscore is 0/10 wanneer de duim enkel tegen de
radiale zijde van de wijsvinger gebracht kan worden, de maximumscore is 10/10 wanneer de patiënt
zijn duimtop tot onder de pinkbasis kan brengen.
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 6
5. STAGING EN RADIOGRAFIE
Vele stagingsmodellen zijn voorgesteld, maar de stagingssystemen van Eaton en Littler
enerzijds en van Dell anderzijds wordt het meest frequent gebruikt [Cooke et al. 1995, North et al.
1983, Young et al. 2004]. Het eerste systeem is in feite enkel gebaseerd op de laterale
gewrichtsradiografie [Young et al. 2004].
Stadium I bestaat uit een normale gewrichtscontour, waarbij de gewrichtsholte lichtjes
vergroot kan zijn secundair aan inherente synovitis. Subluxatie mag maximaal 30 % van de breedte
van de 1e metacarpaal bedragen [Young et al. 2004].
Stadium II geeft milde vernauwing van de gewrichtsspleet met osteofyten en intra-articulair
gewrichtsdebris van beide minder dan 2 mm diameter [North et al. 1983, Young et al. 2004].
Stadium III wordt gekenmerkt door uitgesproken vernauwing en sclerose van de
gewrichtsspleet met aanwezigheid van osteofyten van 2 mm of meer in diameter [Young et al. 2004].
Stadium IV is hetzelfde als stadium III rizartrose, maar samengaand met scafotrapezoïdale
artrose [Young et al. 2004].
Een tweede mogelijke classificatie is die van Dell:
1. Stadium I is zichtbaar door een vernauwde gewrichtsruimte.
2. Stadium II bestaat uit een vernauwde gewrichtsruimte en osteofyten.
3. Stadium III bestaat uit osteofytose en luxatie van het gewricht.
4. Stadium IV is hetzelfde als stadium III rizartrose, maar samen met geoden en ankylose [7].
Hierbij dient wel vermeld dat de slijtage van het kraakbeen pas gebeurt in een laattijdige fase van het
artroseproces en bijgevolg is de radiografische staging een gradering van laattijdige artrose [Xu et al.
1998]. Tussen de anatomisch en radiografisch merkbare aantasting is er dus een significante
vertraging, die zeker geldt voor het scafotrapezoïdale gewricht [North et al. 1983, Young et al. 2004].
Zodoende is het nodig om bij chirurgische exploratie ook de anatomische intactheid van het gewricht
te inspecteren [Young et al. 2004].
De diagnose kan niet alleen klinisch gesteld worden, maar
ook radiografisch. Om de zekerheidsdiagnose te stellen, is dit een
goede strategie. De radiografische evaluatie bestaat uit 4 opnames;
een posteroanterieure, schuine, laterale en een stressopname
[Young et al. 2004]. Ter vervanging van de posteroanterieure
opname kan een zogenaamde Robert’s hyperpronated
anteroposterieure opname worden gebruikt [Feydy et al. 2009,
Young et al. 2004]. Hierbij wordt de hand in maximale pronatie en Figuur 5: Robert’s view [Young
et al. 2004].
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 7
de schouder in een endorotatie gebracht waardoor de radiale zijde van de hand op de cassette kan
rusten. Via deze Robert’s view kunnen de 4 facetvlakken van het trapezium-been gevisualiseerd
worden. De schuine opname wordt bekomen door de handpalm op de cassette te plaatsen [Young et al.
2004]. Via deze opname kan men wel het trapeziometacarpale gewrichtsvlak niet goed beoordelen. De
laterale opname bestaat erin de 2 metacarpofalangeale sesambeentjes in superpositie te laten
afbeelden, zodat – in tegenstelling tot de vorige opname – het trapeziometacarpale gewrichtsvlak nu
wel mooi geëvalueerd kan worden [Young et al. 2004]. De stress opname bekomt men door de radiale
zijden van de duimtoppen tegen elkaar te drukken en het vlak van de duimnagels parallel te laten
verlopen met de cassette [Young et al. 2004]. Wanneer rizartrose aanwezig is, kan men dit duidelijk
aantonen door een vernauwing en/of vervorming van de gewrichtsruimte tussen het trapeziumbeen en
de eerste metacarpaal. Daarnaast kunnen ook de reactieve formatie van osteofyten en/of de
ontwikkeling van trapezoïdale of subchondrale sclerose, geoden en subchondrale cysten gezien
worden. Rizartrose is dus meer dan een degeneratie van het CMC gewricht, maar moet gezien worden
als een pathologie van zowel het bot als het periarticulair kraakbeen [Feydy et al. 2009].
6. CONSERVATIEVE THERAPIE
Conservatieve therapie voor osteoartrose van het trapeziometacarpale gewricht bestaat uit
spalken van de duim, anti-inflammatoire medicatie, injectie van steroïden en fysische therapie [Young
et al. 2004]. Hoewel er weinig literatuur gewijd is aan deze therapeutische vorm lijkt een empirische
behandeling, gebaseerd op de ervaring met selecte casussen, hier een goeie strategie. Bracing van de
duim & pols blijft de hoeksteen van de conservatieve therapie en mag vrij aangewend worden omdat
bracing het CMC gewricht stabiliseert en de laxiteit ervan beperkt.
Swigart et al. (1999) vergeleken in een retrospectieve studie 130 duimen van 114 patiënten die
op een conservatieve manier behandeld waren met een duimspalk. De patiënten droegen hun spalk
gedurende 3-4 weken onafgebroken, gevolgd door 3-4 weken enkel gedurende de nacht. Na 4,5 jaar
follow-up hadden slechts 17 % een subjectieve verlichting van de pijn ondervonden met de spalk en
had 19 % ondertussen toch een chirurgische interventie ondergaan. Ongeveer 76 % van de patiënten
met initieel stadium I of II rizartrose was gebaat met een spalk, terwijl die bij patiënten met stadium III
of IV slechts 54 % was . Er was een verbetering van de symptomatologie met ongeveer 60 %. De
onderzoekers uit de studie rapporteerden dat spalken een goed getolereerde therapie is die even
effectief is voor alle stadia van artrose. Het is ook een goeie manier om de symptomen van rizartrose
te verlichten, maar het kan ze niet volledig wegnemen [Swigart et al. 1999, Young et al. 2004].
In een andere studie voerden Weiss et al. een prospectieve analyse uit waarbij zowel een korte
en een lange duimspalk werd gebruikt. Verlichting van de pijn was in beide groepen ongeveer even
groot. Bij de patiënten die de kleine spalk om kregen had slechts 7 % problemen bij het uitvoeren van
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 8
dagelijkse handelingen, terwijl dit 56 % was bij de personen die de lange spalk droegen. 73 % van de
onderzoekspopulatie verkoos de korte duimspalk. Opmerkelijk genoeg was er een tendens bij
patiënten die concomitante pathologie hadden – zoals carpal tunnel syndroom of de Quervain
tendinitis – om de lange spalk te verkiezen [Weiss et al. 2000, Young et al. 2004].
Wat betreft deze duimspalk kan er besloten worden dat de meerderheid van de patiënten die
lijden aan symptomatische rizartrose baat zal hebben bij het dragen van een spalk. Indien het
geïsoleerde rizartrose betreft, raden we een korte duimspalk aan, terwijl een lange duimspalk het meest
hulp biedt bij gecompliceerde rizartrose met intercurrerende pathologie als een carpal tunnel syndroom
of een DeQuervain tendinitis, zoals blijkt uit de studie van Weiss et al. [Weiss et al. 2000, Young et al.
2004].]
Uit een recent onderzoek van Sillem et al. [Sillem et al. 2011] waarin 2 soorten spalken – de
Comfort Cool® en de Hybrid ®- werden vergeleken, bleek de laatstgenoemde beter te presteren wat
betreft handfunctie, pijn en grijpkracht. De Comfort Cool® scoorde iets beter op de grijpkracht die met
een pincetgreep kon uitgeoefend worden [Sillem et al. 2011]. Het enige significante verschil tussen
beide spalken was weliswaar enkel de pijnvermindering, andere parameters waren niet significant
verschillend, maar zouden bij het opdrijven van de onderzoekspopulatie – en bijgevolg de power van
de test – ook misschien significant kunnen worden. De nadelen van dit onderzoek waren het ontbreken
van een controlegroep en de korte follow-up van slechts 4 weken.
Een onderzoek gepubliceerd in augustus 2012 van Bani et al. volgde 18 patiënten met stadium
I en II rizartrose die een gewone spalk droegen. Na zowel 30, 60 als 90 dagen werd een evaluatie
gemaakt aan de hand van een visueel analoge schaal, vragenlijst, dynamometer en krachtmeter. Na 30
dagen was de pijn al verminderd en de pijn nam gradueel af over het verder verloop van de
volgperiode. Na 60 dagen was er al een merkbare verbetering in de grijpkracht. Ook de handfunctie en
de uitvoering van een pincetgreep gingen er door het dragen van een spalk op vooruit [Bani 2012].
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 9
7. KLASSIEKE CHIRURGISCHE THERAPIE
7.1. Osteotomie
In 1973 beschreef Wilson de basale osteotomie in de behandeling van rizartrose. Hierbij werd
een abductie osteotomie van het proximale eind van de eerste metacarpaal uitgevoerd door het
verwijderen van een beenderige wig uit de radiale zijde ervan. Vervolgens wordt het distale einde naar
radiair verschoven [Wilson 1973, Vermeulen et al. 2011].
Een review artikel van Martou et al. (2004) bevatte één studie van Atroshi et al. (1998) over
osteotomie van de duim. Deze laatstgenoemde auteurs stelden dat osteotomie geïndiceerd was bij
patiënten met beginnende symptomen (Stadium I of II volgens de classificatie van Dell). Patiënten met
stadium III artose waren op functioneel gebied beter met een LRTI (Ligament Reconstruction and
Tendon Interposition) dan met een osteotomie.
Andere review artikels [Wajon et al. 2005, 2009] bevatten geen studies over metacarpale
osteotomie van de duim wegens beperkte methodologische kracht [Vermeulen et al. 2011].
7.2. Arthrodese
Artrodese van de duim is een fixatietechniek die bij verschillende pathologieën gebruikt kan
worden. Bij rizartrose is de pijnbestrijding de eerste indicatie om een artrodese uit te voeren. Het
behoud van mobiliteit, stabiliteit en grijpkracht zijn slechts secundaire doelstellingen van deze therapie
[Young et al. 2004]. Deze ingreep wordt voorgesteld bij geïsoleerde trapeziometacarpale artrose
(stadium II en III volgens Eaton & Littler) in jonge en actieve personen, maar is gecontra-indiceerd bij
samengaande scafotrapeziale degeneratie. Het grootste voordeel van deze procedure is dat het een
duurzame ingreep is waarbij de duim niet korter wordt na verloop van tijd, waarbij de pijn sterk
gereduceerd wordt en een behoorlijke krachtontwikkeling mogelijk blijft. De grootste nadelen blijven
de mobiliteitsbeperking van de duim [Young et al. 2004] en de relatief hoge frequentie van non-union,
zoals blijkt uit onderstaande studies van Clough et al. en van De Smet et al.
Klimo et al. (2001) en Young et al. (2004) raden een artrodese aan waarbij het CMC gewricht
gefixeerd wordt in een hoek van 20° tot 30° in het frontale vlak (een radiale deviatie) en in een hoek
van 35° tot 45° ten opzichte van het frontale vlak (anterieure deviatie). Een verhoogde rigiditeit van de
fixatie vermindert de kans op het voorkomen van postoperatieve ‘non-union’ van het gewricht en
verkort de duur van postoperatieve immobilisatie [Young et al. 2004]. Hartigan et al (2001) ontdekten
dat het gebruikt van plaat et schroeven de postoperatieve fixatie verbeterde.
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 10
Caputo en Bennett (1993) onderzochten 20 patiënten die in totaal 21 artrodeses van de duim
ondergingen. Van die 20 patiënten kon 65 % een volledige oppositie van de geopereerde duim
verrichten, terwijl de overige 35 % slechts 1 cm tekortkwam om een volledige duim-pink oppositie te
bekomen. De meeste patiënten konden wel niet de handpalm volledig vlak brengen.
Chamay en Piaget-Morerod (1994) rapporteerden dat 44 % van de door hen geopereerde
patiënten niet in staat was om hun hand volledig vlak te positioneren.
Hartigan et al. (2001) vergeleken artrodese en LRTI in 109 patiënten. Bij de personen die een
fixatie van het CMC gewricht ondergingen werd een significant grotere grijpkracht vastgesteld, terwijl
de mobiliteit duidelijk beter was bij de patiënten die LRTI ondergingen [Chamay et al. 1994, Hartigan
et al. 2001, Mureau et al. 2001, Young et al. 2004].
De Smet et al. (2010) vergeleken artrodese en trapeziëctomie met of zonder LRTI en
concludeerden dat deze laatste veel betere resultaten opleverde. Daardoor – en vooral het feit dat bij
artrodese vaker pseudartrosen optreden – weerhield hen ervan deze therapie vaak aan te wenden. De
auteurs stelden dat artrodese voorbehouden diende te worden voor specifieke indicaties, zonder daar
verder over uit te wijden.
Samenvattend kan men bij artrodese besluiten dat deze techniek – ondanks de minder goede
resultaten in vergelijking met andere methodes (oa. LRTI) – geschikt is bij jonge handarbeiders met
geïsoleerde trapeziometacarpale artrose. Vooral de hoge prevalentie van pseudartrosen zorgt ervoor
dat deze therapie minder populair is. Hierbij dient vermeld dat sommige auteurs [Hartigan et al. 2001]
deze opsplitsing van patiëntengroepen in twijfel trekken en stellen dat beide procedures (artrodese en
LRTI) gelijkaardige resultaten voor hun eindpunten hebben.
Jaar # artrodeses % non-union Gemiddelde
follow-up
% pijn-
vermindering
Hartigan et al.
(2001)
2001 44 16 % 69 maanden >90 %
Clough et al.
(1990)
1990 18 50 % 12 maanden 61 %
Caputo en
Bennett (1993)
1993 21 10 % 19 maanden 65 %
Chamay et al.
(1994)
1994 32 12,5 % 10 jaar 90,7 %
Tabel 1: Resultaten artrodese
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 11
7.3. Simpele trapeziëctomie
Bij de simpele trapeziëctomie wordt het os trapezium vaak verwijderd via een anteroradiale
toegang. De insnede gebeurt parallel aan de pezen van de abductor pollicis longus en extensor pollicis
brevis. De vasculonerveuze elementen worden beschermd en het gewrichtskapsel wordt nadien
zorgvuldig hersteld (Hollevoet et al. 1996]. In voorgenoemde studie werd ook melding gemaakt van
een dorsoradiale toegang met een incisie tussen de extensor pollicis longus en brevis.
In 1949 was Gervis de eerste chirurg die een (simpele) trapeziëctomie beschreef als
behandeling voor artrose van het basale duimgewricht [Gervis 1949, Young et al. 2004]. Later volgde
Murley (1960) met een verslag over dezelfde procedure. Hij rapporteerde een goeie pijnvermindering
postoperatief, maar wel samengaand met een uitgesproken instabiliteit en zwakte van het gewricht.
Een studie van Dhar et al. volgden 34 patiënten die 6 jaar gevolgd werden na trapeziëctomie.
Hieruit bleek dat nu maar slechts 3 van de 34 patiënten (9 %) last hadden van verminderde kracht in
het duimgewricht. De lengte van de geopereerde duim was 97 % van die van de contralaterale niet-
geopereerde duim. Alle 34 patiënten ondervonden een sterk afgenomen tot zelfs volledig verdwenen
pijn aan de geopereerde duim [Dhar et al. 1994, Young et al. 2004].
Vandenbroucke et al. beschreven dat 85 % van hun patiënten postoperatief milde of zelfs
geen pijn meer voelde. Ook hier werd een verminderde kracht van de duim gerapporteerd.
Vandenbroucke verkiest trapeziëctomie als eerste chirurgische therapie bij oudere personen met
rizartrose [Vandenbroucke et al. 1997, Young et al. 2004].
Hollevoet et al. voerden 86 trapeziëctomieën uit bij 83 patiënten. Een eenvoudige excisie van
het trapeziumbeentje werd uitgevoerd in 54 duimen. Deze excisie werd gecombineerd met een
verkorting van de abductor pollicis longus pees in 14 duimen en met een ligament reconstructie en/of
weefsel interpositie in 17 duimen. 88 % van de patiënten was tevreden met de operatie, 3.5 % vond het
resultaat matig en 8 % was ontevreden. 76 % had postoperatief nooit of heel zelden pijn in de
geopereerde duim, 15 % had slechts pijn bij belasting van de duim, 7 % had pijn bij
weersveranderingen en 2 % had pijn in rust. 74 % had een normale grijpkracht in de geopereerde duim
bij het uitvoeren van alledaagse handelingen. Verder onderzoek van 57 duimen uit de drie groepen
toonde aan dat er geen significant verschil was in resultaten, hoewel patiënten die een trapeziëctomie
ondergingen in combinatie met weefsel interpositie en/of ligament reconstructie minder problemen
leken te hebben [Hollevoet et al. 1996].
Horlock en Belcher bekwamen ook positieve resultaten bij het uitvoeren van een eenvoudige
trapeziëctomie. Na 6 maanden was de grijpkracht van de duim al duidelijk hoger dan de pre-operatieve
waarden van de geopereerde duim. De meeste resultaten waren dezelfde bij een patiëntengroep die na
1 week kinesitherapie kreeg ter hoogte van de geopereerde duim en een patiëntengroep die pas na 4
weken opnieuw gemobiliseerd werd. Bij de groep die pas na 4 weken kinesitherapie kreeg, was de
mobiliteit van de geopereerde duim op lange termijn minder goed dan de vroeg gemobiliseerde groep
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 12
[Horlock et al. 2002]. Daardoor besluiten de onderzoekers dat een langdurige postoperatieve bracing
van de duim op lange termijn nadelig kan zijn voor de mobiliteit van de geopereerde duim [Horlock et
al. 2002, Young et al. 2004].
In 2001 voerde Downing en Davis een vergelijkende studie uit bij patiënten die geopereerd
werden ofwel met een simpele trapeziëctomie, ofwel met een trapeziëctomie met pees interpositie,
ofwel met een ‘Ligament Reconstuctie en Pees Interpositie’ operatie (Ligament Reconstruction and
Tendon Interposition (LRTI)). Grijpkracht en pincetgreep verbeterde bij elk van de operaties en de
verbetering was onderling vergelijkbaar en ongeveer even groot [Downing en Davis].
Een review van Goubier et al. uit 2010 dat de in vivo kinematica van het eerste
carpometacarpale gewricht onderzocht na trapeziëctomie gaf aan dat enkel de circumductiebeweging
significant minder groot was aan de geopereerde duim dan aan de contralaterale duim.
Jaar #
duimen
Gemiddelde
follow-up
Gemiddelde
leeftijd
%
patiënten
met pijn-
vermindering
%
patiënten
met krachts-
vermindering
Dhar et al.
(1994)
1994 34 6 jaar 57 jaar 100 % 9 %
Vandenbroucke
et al. (1997)
1997 22 2 jaar 60 jaar 85 % -
Hollevoet et al.
(1996)
1996 86 44,5
maanden
58,5 jaar 98 % 26 %
Horlock en
Belcher (2002)
2002 40 6 maanden 58,5 jaar - -
Downing en
Davis (2001)
2001 73 1 jaar 59,5 jaar 78 % 0 %
Tabel 2: Resultaten trapeziëctomie
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 13
7.4. Trapeziëctomie met LRTI
Volgens Young en Mikola is de LRTI-procedure (Ligament Reconstruction and Tendon
Interposition) de meest populaire remedie voor artrose van het carpometacarpaal gewricht. LRTI is
ontstaan doordat Froimson (1970) de radiale helft van de pees van de M. flexor carpi radialis (FCR)
ging gebruiken als opvulstuk voor de vacante ruimte waar het trapeziumbeentje voordien zat.
Uiteindelijk zijn er 3 technieken die bij deze procedure gecombineerd worden: er bestaat het
verwijderen van de arthritische oppervlakken, de interpositie van het FCR-segment om eventuele
impingement van de carpalen te voorkomen en uiteindelijk bestaat er een reconstructie van het
hierboven al eerder vermelde beak ligament, zodat er een minimale metacarpale subluxatie ontstaat
[Young et al. 2004].
Sommige auteurs, zoals Glickel et al., prefereren om een partiële trapeziëctomie uit te voeren
bij milde artrose van het trapeziumbeen. Tegenstanders suggereren dat een partiële verwijdering van
het aangetaste carpaal meer aanleiding zou geven tot persisterende postoperatieve pijn aan de
duimbasis, maar uit bovenstaande studie [Glickel et al. 1992] bleek dat 95 % van de 18 gevolgde
patiënten pijnvrij was na 8 jaar follow-up. Voorstanders van hemitrapeziëctomie geven het minder
vaak voorkomen van subluxatie dan bij volledige trapeziëctomie aan als het grote voordeel van de
partiële resectie van het trapezium, maar dit is was anno 2004 nog niet door een studie bevestigd
[Young et al. 2004].
In een prospectieve studie van Tomaino et al. die een aantal geopereerde patiënten gedurende
9 jaar volgde, was 95 % van de personen tevreden na deze periode. In deze studie werd een volledige
en partiële trapeziëctomie met elkaar vergeleken. Subjectieve en objectieve resultaten waren sterk
gelijkaardig binnen beide groepen. In vergelijking met de preoperatieve waarden gingen grijpkracht en
pincetgreep erop vooruit met respectievelijk 96 % en 65 % [Tomaino et al. 1995]. Wat in deze studie
opviel was dat de waarden tot 6 jaar postoperatief bleven stijgen alvorens ze een plateau bereikten
[Young et al. 2004]. De beweeglijkheid van de duim ging er tot 6 jaar postoperatief ook op vooruit. Na
2 jaar kon 26 % van de patiënten hun duim niet opponeren met de ipsilaterale pink, terwijl dit aantal 6
jaar postoperatief afgenomen was tot slechts 8 % [Tomaino et al. 1995, Young et al. 2004].
Lins et al. publiceerden een retrospectief onderzoek bij 27 patiënten die een LRTI-operatie
met volledige trapeziëctomie ondergingen voor rizartrose. De gemiddelde opvolgingsduur was 3,5
jaar. Van de 27 patiënten waren er 24 (89 %) na afloop tevreden wat betreft de pijn. Dertien personen
(43 %) hadden zelfs volledig geen pijn meer na de LRTI-procedure [Lins et al. 1996].
Varitimidis et al. beschreven hun resultaten van 58 patiënten die een LRTI-operatie
ondergingen op 62 gewrichten. De gemiddelde follow-up duur was 42 maanden (3,5 jaar). Er werden
volledige en partiële trapeziëctomieën uitgevoerd en slechts 3 patiënten (5 %) bleken postoperatief nog
milde pijn te hebben. De overige 55 personen (95 %) waren volledig pijnvrij [Varitimidis et al. 2000,
Young et al. 2004].
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 14
Thompson (1989) ontwikkelde een procedure die initieel gebruikt werd om een gefaalde
silicone artroplastiek te herstellen, maar Diao verbeterde later die techniek en gebruikte die procedure
als primaire behandeling voor Eaton & Littler stadium II tot IV aantasting van het CMC gewricht.
Hierbij voerde Diao een volledige trapeziëctomie uit met het doorhalen van de pees-spierovergang van
de musculus abductor pollicis longus [Young et al. 2004]. Daarna haalde hij de pees door
voorgeboorde gaatjes in metacarpaal I en II en werd de pees gefixeerd aan de extensor carpi radialis
brevis pees via 3 peesomwentelingen. Diao rapporteerde een excellente verbetering van mobiliteit van
de duim en een pijnvermindering bij 87 % van de patiënten [Diao 2001].
Jaar # patiënten Trapeziëctomie
modus
Gemiddelde
follow-up
% patiënten
met pijn-
verbetering
%
mobiliteits-
verbetering
Glickel et al.
(1992)
1992 18 Partieel 8 jaar 95 % -
Tomaino et
al. (1995)
2000 22 Partieel en
volledig
9 jaar 95 % 74 % na 2j.
92 % na 6j.
Lins et al.
(1996)
1996 27 Volledig 3,5 jaar 89 % -
Varitimidis
et al. (2000)
2000 58 Partieel en
volledig
3,5 jaar 95 % -
Diao (2001) 2001 - Volledig - 87 % ‘Excellent’
Tabel 4: Resultaten LRTI
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 15
DOEL
Het oorspronkelijk doel van de studie was een overzichtelijke en volledig explorerende
samenvatting geven van de beschikbare prothesen in de behandeling van carpometacarpale
osteoartrose van het duimgewricht.
Naast de alfabetische bespreking van de 10 meest frequent gebruikte duimprothesen werd op
het einde een samenvattende grafische voorstelling van de overleving per prothese gemaakt.
Ter vervollediging werd in de inleiding summier een complementaire bespreking gegeven van
de overige chirurgische behandelingsvormen van rizartrose.
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 16
METHODOLOGIE
Ter volbrenging van een volwaardige meta-analyse werd een grondige zoekfase doorlopen. Voor de
inleiding over het onderwerp rizartrose werd er online op verschillende databanken gezocht via ruime
zoektermen naar relevante artikels. De gebruikte databases waren onder andere de portaalsites
PubMed, Web of Science, Cochrane Library, EMBASE, Medline en HubMed. Initieel werd ook de
biomedische bibliotheek van de UGent geraadpleegd, maar de beschikbare informatie was
onvoldoende gedetailleerd en zelden zo up-to-date als de online artikels. De gebruikte zoektermen
waren ondermeer ‘rhizartrosis’, ‘osteoarthritis’, ‘carpometacarpal joint’, ‘carpometacarpal joint
arthrosis’, ‘epidemiology’, ‘thumb osteoarthritis’, ‘thumb carpometacarpal osteoarthritis’,
‘trapeziometacarpal joint’, ‘trapeziometacarpal joint osteoarthritis’, ‘surgery’, ‘osteotomy’,
‘trapeziectomy’, ‘LRTI’, ‘replacement’, ‘systematic review meta-analysis’.
Na het opgeven van voorgaande zoektermen hadden we een brede basis om van te vertrekken, maar
teneinde een overzichtelijke selectie te bekomen, voerden we enkele inclusiecriteria in. Er werd
geselecteerd op basis van power van de studie, aantal cases en controles, follow-up, onafhankelijkheid
van de studie, publicatiejaar, impact factor van het tijdschrift…
Aan de hand van deze artikels was het mogelijk om heel wat nuttige informatie toe te voegen aan de
inleiding. De gegevens waren vaak gelijklopend en consistent, wat een voordeel was in het opstellen
van een duidelijk beleid bij rizartrose. Twee artikels [Feydy et al. 2009, Florack et al. 1992] waren
behoorlijk gedetailleerd over de prevalentiecijfers van rizartrose en daarom werd er een apart
hoofdstuk over gemaakt in de inleiding. Etiologie en pathologie werden duidelijk uit de doeken
gedaan in artikels van Pellegrini (1991) en Doerschuk (1999). Deze artikels werden eenvoudig
gevonden in Pubmed via de zoektermen ‘Carpometacarpal arthrosis + Etiology’ en ‘Carpometacarpal
arthrosis + Pathology’.
De gegevens in het hoofdstuk over symptomen en diagnose komen uit een brede waaier aan artikels
[Burton 1986, Feydy et al. 2009, Melone et al. 1987, Tomaino 2000, Weinzweig et al. 2001]. Het
leeuwendeel van de informatie kwam wel uit het artikel van Young et al. (2004). Zoekopdrachten voor
het bekomen van deze gegevens werden ingevoerd in Web of Science en vooral Pubmed. Bijvoorbeeld
de zoekterm ‘Carpometacarpal arthrosis + symptoms’ gaf ons 392 zoekresultaten. Om de resultaten
wat uit te dunnen werden enkele filters aan de zoekopdracht toegevoegd. Gezien de tijdscomponent bij
het onderwerp ‘symptomen’ van minder groot belang is, werd er vooral op impact factor van het
tijdschrift geselecteerd en indien er een ‘full text’ online beschikbaar was. De figuren die afgebeeld
zijn bij dit hoofdstuk zijn eenvoudigweg ingescande afbeeldingen uit de vermelde artikels.
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 17
In het artikel van Young et al. (2004) stond een korte paragraaf over de staging van rizartrose. Dat gaf
ons het idee om hiervoor ook een hoofdstuk te voorzien in de thesis. Dit zorgt voor een
ondubbelzinnige communicatie over de verschillende stadia van de aandoening. Verdere informatie
werd bekomen via artikels van North & Eaton (1983) en Cooke et al. (1995) die een complementaire
aanvulling gaven.
De zoekstrategie bij het zoeken van informatie per prothese werd op soortgelijke manier uitgevoerd
zoals hierboven beschreven. Zoektermen per prothese werden ingegeven in voorgenoemde online
databanken. Via een VPN-connectie was het in ongeveer de helft van de gevonden artikels mogelijk
om een full text artikel te gebruiken. Na ook hier inclusiecriteria toegepast te hebben, werd de
informatie uit de artikels gebundeld in tekstvorm en in een tabel. Er werd gepoogd om per prothese
een 5-tal relevante artikels te gebruiken, maar dit was niet altijd mogelijk wegens het gebrek aan
ervaring met sommige prothesen of door een te kleine populatie die gevolgd werd in de studies.
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 18
RESULTATEN
1. PROTHETISCHE THERAPIE
1.1. Inleiding
De hierboven vermelde chirurgische therapeutische mogelijkheden hadden welbepaalde
gebreken, zoals een verkorting van de duim en bijgevolg een verminderde grijpkracht bij
trapeziëctomie, LRTI of gewone ligamentreconstructie zonder peesinterpositie [Badia et al. 2006]. De
uitvoering van een artrodese ging logischerwijs ten koste van de beweeglijkheid van de duim en een
transfer van de drukkrachten naar de aanpalende gewrichten [Badia et al. 2006]. Silicone implantaten
gingen gepaard met gewrichtsinstabiliteit, synovitis, subluxaties, boterosies en degeneratie van de
spacer [Badia et al. 2006, Peimer 1987]. Door de verschillende nadelen van de klassieke chirurgische
therapie werden er verschillende soorten duimprothesen op de markt gebracht. In dit hoofdstuk wordt
er een alfabetisch overzicht van de verschillende duimprothesen gegeven.
Ter volledigheid wordt in deze inleiding kort het silicone implantaat beschreven dat als een
van de eerste therapieën voor rizartrose gebruikt werd.
Vervanging van het trapeziumbeentje door een silicone implantaat werd ontwikkeld door
Swanson in 1965. Oorspronkelijk was het een veelgebruikte behandelingsmethode bij vergevorderde
degeneratie van het carpometacarpale duimgewricht. Deze techniek was vooral zeer efficiënt voor het
verlichten van de pijn en het behouden van een acceptabele bewegingsvrijheid van de duim, maar had
ook heel wat nadelen [Young et al. 2004]. Zo werd er vaak gewag gemaakt van gewrichtsinstabiliteit,
breuken of scheuren in het implantaat, gelokaliseerde synovitis door het corpus alienum, subluxaties
en late boterosies [Badia et al. 2006, Peimer 1987]. In een poging om deze techniek te verbeteren
werden er vele modificaties aangebracht, maar de nevenwerkingen konden nooit tot een aanvaardbaar
niveau gebracht worden. Met de betere resultaten van de LRTI en artrodese is het silicone implantaat
eerder een techniek die gereduceerd werd tot een behandeling met historisch belang in plaats van een
courante therapie [Young et al. 2004].
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 19
1.2. ARPE
Inleiding
De Arpe® prothese [Figuur 6], ontworpen door J.J. Comtet, is een
ongecementeerde prothese volgens het principe van een kogelgewricht
(prothese met 3 rotatieassen). De prothesepan wordt in het os trapezium
gebracht en laat een beweging van 120° toe, dit zou een beschermend
effect hebben tegen luxatie van het gewricht [Isselin 2001]. De steel van
de prothese is bedekt met een laagje hydroxyapatiet om een optimale
botingroei mogelijk te maken en te stimuleren. Er bestaan 4 types wat
betreft de nek; een rechte korte nek, een rechte lange nek, een korte nek
met offset en een lange net met offset [Brutus en Kinnen 2004].
Deze prothese heeft twee voordelen. Ten eerste kan de pan geplaatst
worden zonder partiële resectie van de basis van het os trapezium, wat de
lengte en integriteit van het os trapezium behoudt en zo een haalbare
revisie mogelijk maakt bij heringreep. Ten tweede kan de steel ter plaatse
gelaten worden bij een heringreep [Brutus en Kinnen 2004].
Studies
Een eerste studie van Isselin geeft de resultaten weer van 45 geïmplanteerde ARPE®
prothesen in 45 personen ( 37 vrouwen en 8 mannen). De gemiddelde leeftijd bij operatie was 62 jaar
en de gemiddelde follow-up was 22 maanden. De meest voorkomende reden waardoor chirurgie
noodzakelijk was, was omdat farmaceutische therapie de pijn onvoldoende kon neutraliseren. 52 %
van de patiënten had preoperatief zelfs permanent pijn. Een andere reden waarom tot chirurgie werd
overgegaan was de stijfheid in de duim. Postoperatief was de permanente pijn afgenomen van 52 %
tot 7% van de ondervraagde patiënten. Het aantal met intermittente pijn was afgenomen van 92 % naar
40 % [Isselin 2001].
De intensiteit van de ervaren pijn
evolueerde spectaculair (zie Tabel 4).
Bij de geopereerde patiënten was 82
% zeer tevreden met het resultaat, 14
% was tevreden en 3% was
ontevreden met de postoperatieve
situatie [Isselin 2001].
Preoperatief Postoperatief
Licht 3,4 % 83,3 %
Matig 20,7 % 16,7 %
Ernstig 48,3 % 0 %
Invaliderend 27,6 % 0 %
Figuur 6: ARPE® Prothese [3]
Tabel 4: Pijnsensatie bij ARPE® Prothese [Isselin 2001]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 20
Een retrospectieve studie van Brutus en Kinnen volgde 63 patiënten over een gemiddelde
follow-up van 15 maanden. De gemiddelde leeftijd van de geopereerde patiënten was 55jaar. Van de
63 patiënten waren er 59 vrouwen en 4 mannen [Brutus en Kinnen 2004]. De preoperatieve drukkracht
van een pincetgreep was gemiddeld 2kg, terwijl dit aan de gezonde hand gemiddeld 6,7 kg was.
Postoperatief was deze waarde gestegen tot gemiddeld 6,6 kg, wat dus 98,5 % van de contralaterale
waarde is. De globale tevredenheid bij de patiënten kreeg een score van gemiddeld 4,7 op 5.
Gedurende de follow-up waren er 6 luxaties (10 %), maar opvallend genoeg hadden de luxaties in de
meerderheid van de gevallen geen functionele repercussies. In 3 gevallen (5 %) was er radiologisch
een loslating van de prothesepan zichtbaar in de loop van de eerste 3 maanden [Brutus en Kinnen
2004]. In geval van mislukking biedt een eenvoudige trapeziëctomie een goede oplossing [Hollevoet
et al. 1996].
In een volgende studie van Apard en Saint-Cast werden 35 patiënten gevolgd waarbij 43
Arpe® prothesen geïmplanteerd werden. De gemiddelde follow-up periode was 5 jaar. De
studiecohorte bestond uit 33 vrouwen en 2 mannen met een gemiddelde leeftijd van 60 jaar die
chirurgie ondergingen na het falen van conservatieve therapie. Negen patiënten (11 prothesen)
beëindigden de studie niet. De overige 26 patiënten (32 prothesen) werden door de onderzoekers
bevraagd met een vragenlijst volgens de DASH-score (Disability of the Arm, Shoulder and Hand).
Zeven revisies waren noodzakelijk: 5 voor loslating, één voor prematuur falen van de prothese en één
voor recurrente subluxatie. Na 60 maanden (5 jaar) was de overleving van de prothese 85%. Na een
follow-up van 11 jaar was dat gedaald tot 79 %. Zes van de zeven revisies werden behandeld door een
trapeziëctomie met interpositie van de palmaris longus pees volgens de techniek van F.E. Jones. De
heringreep bij deze 6 patiënten kwam er gemiddeld 34 maanden na de oorspronkelijke implantatie van
de ARPE® prothese. In de resterende groep van 25 prothesen was er geen radiologische evidentie van
loslating, maar in sommige gevallen was een lichte ossificatie merkbaar. De gemiddelde DASH-score
was 27/100. Alle (100 %) patiënten uit deze groep waren tevreden of zeer tevreden [Apard en Saint-
Cast 2007].
Een recent onderzoek van Vander Eecken et al. volgde 35 patiënten met 35 prothesen
gedurende een gemiddelde periode van 6 jaar. Na een follow-up van 5 jaar was 1 prothese verwijderd
(3 %) omdat de patiënte klaagde over persisterende pijn in het gewricht, de gemiddelde VAS voor
tevredenheid was 9,6/10 en de gemiddelde VAS om de operatie opnieuw te ondergaan was 9,8/10. Na
de volledige follow-up werden uiteindelijk vier prothesen verwijderd [Vander Eecken et al. 2012].
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 21
Jaar # Pro-
theses
Gem.
Leeftijd
Gem.
follow-up
%
Prothesen
in loco
Pincet-
greep
(OR)
Pijnreductie Tevreden
Isselin
(2001)
2001 45 62 jaar 22
maanden
- - 92 % pré
40 % post
97%
Brutus
et al
(2004)
2004 63 55jaar 14
maanden
86 % 2,75 ‘excellent’ 94%
Apard et
al. 2007)
2007 43 59jaar 5 jaar 85 % na 5
jaar
79 % na 11
jaar
- - 100 %
Vander
Eecken
et al.
(2012)
2012 35 55 jaar 6 jaar 97 % na 5
jaar
- - 96%
Besluit
De ARPE®
prothese lijkt een functioneel goede prothese voor de duim. De survival voor deze prothese
bedraagt 85 % na 5 jaar en 79 % na 11 jaar [Apard et al. 2007]. Uit de studie van Brutus en Kinnen
(2004) blijkt dat de grijpkracht postoperatief zo goed als de contralaterale waarden kan benaderen.
Ook de mobiliteit wordt goed hersteld door middel van deze prothese (Isselin 2001). Sommige auteurs
vinden deze therapie superieur aan een simpele trapeziëctomie wat betreft herstel en kracht [Brutus en
Kinnen 2004]. Een ander sterk punt is de uitstekende pijnvermindering die in 2 studies vermeld wordt
[Brutus en Kinnen 2004, Isselin 2001]. Een pijnpunt bij het vergelijken van deze prothese is de korte
opvolgtermijn in de studies van Isselin en Brutus et al. Een zinvolle conclusie is slechts mogelijk
wanneer een vervolgstudie gemaakt wordt met een follow-up vanaf 10 jaar. De beperkte gegevens die
beschikbaar zijn uit de studie van Apard et al. geven een overleving aan van 79% na 11 jaar, maar
door het kleine aantal patiënten die deze termijn halen, kan nog geen grote waarde aan deze overleving
gehecht worden.
Tabel 5: Literatuurstudie Arpe ® Prothese [Apard et al. 2007,
Brutus et al. 2004, Isselin 2001, Vander Eecken et al. 2012]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 22
1.3. Avanta SR
Inleiding
De Surface Replacement (SR) TMC
prothese (Avanta Orthopaedics, San Diego, CA)
bestaat uit 2 componenten (Figuur 7) die zowel in
de eerste metacarpaal en in het os trapezium
worden ingebracht. Deze gecementeerde prothese
zorgt opnieuw voor een regelmatig
gewrichtsoppervlak door de insertie van de
prothese via kleine pinnen in het intramedullaire
bot van respectievelijk de metacarpaalbeen van de
duim en het os trapezium. Door deze
intramedullaire componenten is de term ‘surface
replacement’ niet volledig accuraat [Van Rijn en Gosens 2010].
Studies
De allereerste studie die een rapport maakte over de SR TMC prothesen was een studie van
Pérez-Úbeda et al. In deze studie werd retrospectief verslag gemaakt van 20 geopereerde duimen bij
19 patiënten (17 vrouwen en 2 mannen) met een gemiddelde follow-up van 33 maanden. De
gemiddelde leeftijd van de geopereerde patiënten was 65 jaar. Zowel de mobiliteit als de kracht van de
geopereerde duim werd vergeleken met de preoperatieve situatie. Daaruit bleek dat de waarde van de
abductie significant toenam van 27° tot 35° (P < 0.001) en dat zowel de laterale drukkracht als de
pincetgreep toenam van respectievelijk 3,8 kg tot 4,4 kg (P = 0.036) en 3,5 kg tot 4,2 kg (P < 0.001).
De overige waarden waren niet significant verschillend. Daarnaast was er een uitgesproken prevalentie
van loslating na een follow-up periode van 1 jaar van 20 % (4 prothesen) die toenam tot 55 % (11
cases) op het einde van de studie. In 3 gevallen (15 %) ontwikkelde er zich een ankylose van het
gewricht door periprothetische heterotope calcificaties. Na 3 jaar follow-up gaf slechts 40 % van de
geopereerde patiënten een ‘goede’ of ‘excellente’ evaluatie voor de duim. Opvallend was dat de
resterende 60 % die een negatieve evaluatie gaf, gemiddeld 60 jaar was, in tegenstelling tot de
tevreden 40 % met een gemiddelde leeftijd van 73 jaar (P = 0.003), wat nog maar eens het belang van
de intensiteit van de handenarbeid op de uitkomst van de prothese bepaalt [Pérez-Úbeda et al. 2003].
Een volgende studie van Pendse et al. beschreef 43 patiënten (54 gewrichten) die ondervraagd
werden na implantatie van een Avanta prothese. Zeven patiënten (16 %) ondergingen een revisie door
middel van trapeziëctomie en LRTI; 5 daarvan werden veroorzaakt door aseptische loslating en 2 door
Figuur 7: Avanta SR TMC Prothese [Van Rijn en Gosens 2011]
A de metacarpale component is samengesteld uit hoog moleculair gewicht polyethyleen; B de trapeziale component is vervaardigd uit een verchroomde cobalten legering met een afgeronde pin voor verankering in het os trapezium.
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 23
luxatie. De cumulatieve overleving was 91 % na 3 jaar follow-up. Na 5 jaar was dit slechts 75 % meer.
Wat betreft satisfactie was 85 % tevreden met het bekomen resultaat [Pendse et al. 2009].
Gosens en Van Rijn volgden 13 patiënten met 15 prothesen gedurende een gemiddelde
follow-up periode van 36 maanden. De gemiddelde leeftijd was 58 jaar en er waren 7 vrouwen en 6
mannen. Er was een significante verbetering van de pijn bij inspanning van 7,57/12 naar 2,57/12 (P =
0,007) en ook de handfunctie met beide handen verbeterde significant. De mobiliteit van de duim –
gemeten met de Kapandji score – en de postoperatieve grijpkracht van de duim namen daarentegen
slechts marginaal toe (P = 0,9 en 0,7 respectievelijk). Na de follow-up periode was er 1 prothese die
gesubluxeerd was, alsook een geval van neuropraxie door een peroperatoire beschadiging van de n.
radialis. In deze reeks werden dus geen atraumatische loslatingen gezien [Gosens en Van Rijn 2010].
Jaar # Pro-
theses
Gem.
Leeftijd
Gem.
follow-
up
%
Protheses in
loco
Oppositie
(Kapandji-
score; 0-
10)
Pijn-
reductie
Tevreden
Pérez-
Úbeda
(2003)
2003 20 65 jaar 33
maanden
45 % 9 - 40 %
Pendse et
al. (2009)
2009 54 65 jaar 3 jaar 91 % (3 jaar)
75 % (5 jaar)
8 - 85 %
Van Rijn et
al. (2010)
2010 15 58 jaar 3 jaar 93 % 8,86 significant 61 %
Besluit
De survival voor deze prothese bedraagt 91 % na 3 jaar en 75 % na 5 jaar [Pendse et al.
2009]. Er is wel een duidelijke tegenstrijdigheid tussen de eerste studie van Pérez-Úbeda et al. uit
2003 en de overige 2 wat betreft overleving van de prothese. Dit zou te verklaren kunnen zijn doordat
het een (eerste) rapport is over een relatief onbekende prothese, waarbij toen nog verbetering van de
chirurgische methode mogelijk was. De auteurs van deze studie stelden dat de resultaten duidelijk
slechter waren in vergelijking met de resultaten behaald met andere technieken, zoals de LRTI of
artrodese.
Tabel 6: Literatuurstudie Avanta ® Prothese [Pendse et al.
2009, Pérez-Úbeda et al. 2003, Van Rijn 2010]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 24
Daardoor stelden ze dat de Avanta® prothese geen adequate chirurgische optie is voor de behandeling
van CMC artrose van de duim. De overige twee studies [Pendse et al. 2009, Van Rijn en Gosens 2010]
geven relatief bevredigende resultaten met een goede overleving na 3 jaar follow-up. De pijn blijkt in
de studie van van Rijn duidelijk te zijn afgenomen. Ook de handfunctie van beide handen gaat er
significant op vooruit, maar de beweeglijkheid, grijpkracht en functie in de geopereerde hand alleen
zijn niet significant beter als de preoperatieve waarden. Deze studies hadden slechts een korte follow-
up en door de eerder besproken slechte resultaten werd deze prothese van de markt gehaald.
1.4. Braun-Cutter
Inleiding
De Braun-Cutter® prothese (SBI/Avanta Orthopaedics,
San Diego, CA) is een gecementeerde prothese die enerzijds via
een metalen steel ingeplant wordt in het metacarpaalbeen van de
duim en anderzijds een gewrichtspan uit polyethyleen bezit die
vastgecementeerd wordt in het os trapezium [Bozentka 2010,
Chhabra en Isaacs 2010]. De implantatie vereist een adequate
voorbereiding van het os trapezium voor de implantatie van de
gewrichtspan, want een te geërodeerd os trapezium is een contra-
indicatie voor de insertie van de Braun-Cutter® prothese
[Bozentka 2010].
Studies
De eerste gepubliceerde studie was opgesteld door Braun zelf. Hierin rapporteerde Braun de
evolutie van de implantatie van de Braun-Cutter® prothese bij 22 patiënten in 29 duimen tijdens een
follow-up die varieerde van 1 tot 7 jaar. Alle 22 patiënten vonden de operatie geslaagd, maar
uiteindelijk waren er toch 3 revisies (10 %; 90 % overleving) nodig. Drie jaar later kwam er een
vervolg op deze studie met een studie bij 50 patiënten. De follow-up varieerde van 6 maanden tot 10
jaar. De mobiliteit was uitstekend en bij 26 patiënten (52 %) werd zelfs een volledig asymptomatische
mobiliteitstest beschreven . Twaalf patiënten (24 %) met geassocieerde reumatoïde artritis gaven wel
vaak problemen aan, wat een vergelijking met de niet-reumatische groep moeilijk maakte. Verder
werden er 7 gevallen gemeld van loslating van de prothese ter hoogte van de cement-bot interface,
waarvan 2 door trauma. Daarnaast werd er ook gewag gemaakt van 6 gevallen (12 %) van de
Quervain’s tendinitis [Braun 1985].
Figuur 8: Braun-Cutter® prothese [4]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 25
Een derde studie van Badia en Sambandam deed een retrospectief onderzoek bij 25 patiënten
en 26 duimen met een gemiddelde follow-up van 59 maanden. Er waren 24 vrouwen en 1 man en de
gemiddelde leeftijd was 71 jaar. Alle patiënten werden initieel conservatief behandeld met NSAID’s
(Non-Steroidal Anti-Inflammatory Drugs), spalken en cortisone injecties voor minimum 6 tot 12
weken [Badia en Sambandam 2006]. De resultaten waren heel optimistisch in deze studie. De pijn
verdween volledig bij 24 patiënten (96 %), de grijpkracht van de pincetgreep in de geopereerde duim
nam toe van 3,5 kg (61 % van de contralaterale zijde) tot 5,5 kg ( 85 % van de contralaterale zijde). De
mobiliteit was gemiddeld 60° (radiale abductie) en minimaal 40° (palmaire abductie). Radiologisch
onderzoek kon geen enkele loslating aantonen op het einde van de onderzoeksperiode. Er was slechts
1 revisie (96 % overleving) nodig omwille van een valtrauma, waarbij een luxatie optrad [Badia en
Sambandam 2006].
Besluit
De relatief beperkte beschikbare literatuur over de Braun-Cutter prothese lijkt op het eerste
zicht positieve resultaten te geven. De overleving is uitstekend te noemen met waarden tot 96 %
overleving na 5 jaar en de postoperatieve waarden van mobiliteit, pijn en kracht zijn uitstekend. Hier
dient wel opgemerkt te worden dat deze waarden bekomen werden uit een studie [Badia en
Sambandam 2006] waar de gemiddelde leeftijd van de ondervraagde personen 71 jaar was, wat een
relatief hoog gemiddelde is. Andere studies [Chhabra en Isaacs 2010] benadrukken dat deze positieve
resultaten vooral voorkomen bij de oudere populatie die minder zware handenarbeid verricht dan een
nog jongere patiënt. Badia en Sambandam stellen dan ook dat de Braun-Cutter prothese – en bij
uitbreiding alle andere prothesen – aan te raden zijn bij rizartrose bij oudere patiënten die geen zware
handenarbeid meer verrichten.
Jaar # Pro-
theses/
Duimen
Gem.
Leeftijd
Gem.
follow-up
Radiale
Abductie
(°)
Grijpkracht
(pincetgreep)
%
Overleving
Braun
(1982)
1982 22/29 - 4 jaar - - -
Braun
(1985)
1985 50/50 - 6 jaar - - 92 %
Badia et
al (2006)
2006 25/26 71 jaar 5 jaar 60° 5,5 kg 96 %
Tabel 7: Literatuurstudie Braun-Cutter ® Prothese [Badia et al.
2006, Braun 1982, Braun 1985]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 26
1.5. de la Caffinière
Inleiding
de la Caffinière ontwierp in
1973 als een van de eersten een
gecementeerde prothese voor het
trapeziometacarpale gewricht [Wachtl et
al. 1998]. De metacarpale steel is bedekt
met een legering van cobalt en chroom
en bestaat uit een steel en een nek met bol. De gewrichtspan is ook hier vervaardigd uit hoogwaardig
polyethyleen die lichtjes groter is dan een hemisfeer, zodat de gewrichtskop goed verankerd zit in de
gewrichtspan. Beide componenten worden met botcement verankerd in het bot [Wachtl et al. 1998].
De voordelen van deze prothese zijn een snel herstel van een pijnloos, stabiel en mobiel gewricht met
een normale duimlengte [de la Caffinière 2001].
Studies
De eerste rapportering van resultaten over de de la Caffinière® prothese kwam van Nicholas
en Calderwood. Zij volgden gedurende gemiddeld 64 maanden 20 patiënten met een gemiddelde
leeftijd van 57 jaar. Achttien van de 20 patiënten (90 %) waren tevreden postoperatief, hoewel alle 20
patiënten een bevredigende beweeglijkheid van de duim hadden postoperatief. Bij de 2 patiënten die
niet tevreden waren, had één een collaps van het os trapezium en had de andere persoon een
traumatische luxatie. De auteurs stopten na dit onderzoek het gebruik van de de la Caffinière prothese
[Van Cappelle et al. 1999, Wachtl et al. 1998]. In tegenstelling tot een andere studie van Cooney et al.
uit 1987 vonden Nicholas en Calderwood geen periprothetische heterotope ossificaties.
Chakrabarti et al. opereerden 71 patiënten en implanteerden 93 de la Caffinière prothesen.
De gemiddelde follow-up was 16 jaar en de overleving was 89 %. Elf prothesen faalden en moesten
gereviseerd worden. De meest frequente reden voor falen was aseptische loslating van de trapeziale
cup. De overleving was lager bij mannen die handenarbeid verrichtten. De auteurs besluiten dat deze
prothese een goede therapie is voor degeneratieve osteoarthritis, maar benadrukken dat
voorzichtigheid geboden is bij mannen onder de 65 jaar [Chakrabarti et al. 1997].
Wachtl et al. publiceerden de resultaten van 43 prothesen. De overleving was 66 % na 68
maanden. Loslating gebeurde in 24 % van de de la Caffinière prothesestelen en in
Figuur 9: de la Caffinière® prothese [Nicholas et al. 1992]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 27
28 % van de cups. Van alle
prothesen waren er na de
follow-up slechts nog 33
volledig verankerd in het bot
(76 %). Postperatief was er bij
44 % van de patiënten geen
pijn meer, bij 48 % enkel pijn
bij belasting, bij 4 % pijn
tijdens beweging van de duim
en bij 4 % pijn in rust. Wat
betreft mobiliteit van de
geopereerde duim, was enkel de
extensiebeweging significant
verschillend van de
contralaterale (niet-geopereerde) zijde, wat een bevredigend resultaat is.
Van Cappelle et al. beschreven de resultaten van 77 prothesen bij 63 patiënten. Veertien
patiënten werden dus bilateraal behandeld. Zesenzestig prothesen werden geïmplanteerd in vrouwen,
11 prothesen in mannen. De gemiddelde leeftijd was 62 jaar en de gemiddelde follow-up termijn was
9 jaar. Van de 77 initieel ingebrachte prothesen konden er 61 klinisch geëvalueerd worden.
Zesenveertig prothesen (75 %) waren nog ter plaatse. De overige 15 prothesen (25 %) moesten
gereviseerd worden [Van Cappelle et al. 1999]. De overleving na 16 jaar was 72 %. Dit is lager dan de
overleving van 89% die bekomen werd in een serie van Chakrabarti et al.
de la Caffinière volgde gedurende 12 tot 17 jaar 13 patiënten en rapporteerde zijn ervaringen.
Vijf geopereerde patiënten hadden klinisch heel goede resultaten, 4 prothesen waren klinisch goed te
noemen en de overige 4 patiënten hadden slechte resultaten door vervroegde loslating van de prothese.
Deze slechte resultaten werden in een tweede tijd gecorrigeerd door het uivoeren van een artrodese.
De auteur stelt dat zware handenarbeid een contra-indicatie is bij aantasting van de dominante hand
[de la Caffininère 2001].
De Smet et al. publiceerden een reeks van 43 geïmplanteerde prothesen in 40 patiënten (37
vrouwen, 3 mannen). De gemiddelde leeftijd was 54 jaar en de gemiddelde follow-up was 26
maanden. Er werd gewag gemaakt van een radiologisch falen van 44 % van de prothesen na 26
maanden, vooral bij jonge individuen [De Smet et al. 2004]. De gemiddelde postoperatieve DASH-
score was 24/100, wat een lage graad van algemene disabiliteit suggereert (Tabel 8) [de la Caffinière
2001]. De VAS-score toont goede tot excellente resultaten in 81% van de gevallen voor pijn, 81 %
voor functie, 67 % voor handigheid en 84 % voor tevredenheid (Tabel 10). De onderzoekers stellen
Figuur 10: Overlevingscurve van de de la Caffinière® en Ledoux® prothese volgens Wachtl et al. (1998)
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 28
dat – ondanks de goede klinische resultaten – de radiologische loslating van de prothese een
bedreiging is voor de toekomst van de prothese [De Smet et al. 2004].
Skyttä et al. rapporteerden de resultaten
van 57 geopereerde duimen (3 mannen, 37
vrouwen). De gemiddelde follow-up was 10 jaar en
de gemiddelde leeftijd van de geopereerde
patiënten was 50 jaar. De overlevings – gebaseerd
op heroperaties – was 94 % na 5 jaar en 87 % na 10
jaar. Het aandeel falende prothesen – gebaseerd op
radiografie – was 10 % na 5 jaar en 15 % na 10 jaar
(Figuur 11) [Skyttä et al. 2005]. Subjectief
onderzoek bij 24 patiënten en 27 duimen toonde
aan dat 21 patiënten (23 duimen) teverden tot heel
tevreden waren over de operatie. Twee patiënten (2
duimen) vonden de resultaten onvoldoende. Objectieve postoperatieve parameters zijn zichtbaar in
Tabel 11.
Dash-score
Visueel Analoge Schaal
Pijn Functie Handigheid Tevredenheid
0-25 8 9 9 10
26-50 7 6 5 7
51-75 4 4 4 6
DASH-score No. of patients
0-25 (none to mild) 26
26-50 (mild to moderate) 10
51-75 (moderate to
severe)
7
76-100 (severe to unable) 0
Pijn Functie Handigheid Tevredenheid
Geen resultaat 8 % 8 % 7 % 12 %
Slecht resultaat 11 % 11 % 26 % 7 %
Goed resultaat 33 % 37 % 11 % 19 %
Uitstekend resultaat 48 % 44 % 56 % 65%
Tabel 8: Postoperatieve DASH-score
bij de de la Caffinière prothese [De
Smet et al. 2004]
Tabel 9: Gemiddelde VAS-score voor iedere waarde van
de DASH-score [De Smet et al. 2004]
Tabel 10: VAS-score (percentage duimen) [De Smet et al. 2004]
Figuur 11: Overlevingscurve van de de la Caffinière® prothese volgens Skyttä et al. (2005)
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 29
Gemiddelde (SD)
Grijpkracht (kg) 12,4 (5,8)
Pincetgreep (kg) 3,3 (1,6)
Palmaire abductie (graden) 42° (8)
Radiale abductie (graden) 37° (10)
Een uitgebreide studie van Johnston et al. besprak oorspronkelijk 71 patiënten (91 prothesen)
geopereerd werden tussen 1980 en 1989. Omwille van onder andere het overlijden van 27 patiënten
konden voor deze studie nog 26 patiënten (39 prothesen) geraadpleegd worden. De gemiddelde
DASH-score was 33, de VAS voor pijn was 27, de VAS voor stabiliteit 75 en de VAS voor
tevredenheid 89. De Kapandji score was 8/10 en ten opzichte van de contralaterale hand was dit een
verschil van slechts 0,3 punten. De Kaplan-Meier curve geeft een 26-jaars overleving – gedefinieerd
als revisie of verwijdering van de prothese - van 74 %, terwijl de resultaten na 26 jaar – gedefinieerd
als falen of ‘at risk’ – 26 % was [Johnston et al.].
Badia en Sambandam publiceerden op het einde van hun studie een appendix met de
resultaten van vele prothesen, waaronder ook de de la Caffinière ® prothese. Deze overzichtelijke lijst
zit in bijlage 2 van deze thesis.
Tabel 11: Objectieve metingen na arthroplastie van 27 duimen
met de de la Caffinière prothese [Skyttä et al. 2005]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 30
Besluit
Ondanks de relatief positieve overlevingswaarden, blijkt ook deze prothese minder geschikt
voor de jonge, nog werkende man/vrouw. Een indicatie voor implantatie van deze prothese bestaat
eerder bij de oudere patiënt die geen zware handenarbeid meer verricht. Revisies hadden over het
algemeen een slechte uitkomst, zeker na een eerdere revisie, maar de pijnreductie leek toch behoorlijk
[Van Cappelle et al. 1999].
Jaar #
Patiënten/
Duimen
Gemiddelde
leeftijd
(jaar)
Gemiddelde
follow-up
% Pijn-
vermindering
%
Overleving
Nicholas et
al. (1992)
1992 17/20 57 6 jaar 95 -
Chakrabarti
et al.
(1997)
1997 71/93 57 16 jaar 93 89
Wachtl et
al. (1998)
1998 -/43 61 7 jaar 92 66
Van
Cappelle et
al. (1999)
1999 63/77 62 9 jaar - 75
de la
Caffinière
(2001)
2001 -/13 - 15 jaar 69 -
De Smet et
al. (2004)
2004 40/43 54 2 jaar 84 -
Skyttä et
al. (2005)
2005 40/57 50 10 jaar - 87
Johnston et
al. (2011)
2011 71/93 53 26 jaar 74
Tabel 12: Literatuurstudie de la Caffinière® Prothese [Chakrabarti et al. 1997, De Smet et
al. 2004, de la Caffinière 2001, Johnston et al. 2011, Nicholas et al. 1992, Skyttä et al. 2005,
Wachtl et al. 1998]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 31
De overlevingswaarden van de prothese lagen nogal uiteen. Wachtl et al. hadden een
overleving van 66 % na 68 maanden en stopten met het gebruik van de prothese. Søndergaard et al.
(1991) bekwamen een overlevingswaarde van 82 % na 9 jaar, wat te vergelijken viel met de waarde
van van Cappelle et al. van 72 % na 16 jaar en met de waarde van Skyttä et al. van 87 % na 14 jaar.
Chakrabarti et al. hadden dan weer een heel goede overlevingswaarde van 89 % na 16 jaar, maar dit
zou te verklaren zijn door de alternatieve manier van werken, waarbij de cup dieper in het os
trapezium werd gebracht, in plaats van het in te cementeren in het bot. De Smet et al. rapporteerden
dat slechts 56 % van de prothesen niet geluxeerd waren na 26 maanden [De Smet et al. 2004, Skyttä et
al. 2005]. Deze studie was wel beperkt door het lage aantal patiënten dat beschikbaar was voor follow-
up.
Johnston et al. hadden als enigen een studie met een ruime follow-up (gemiddeld 21 jaar;
gaande van 16 tot 26 jaar). Uit hun studie bleek uit de Kaplan-Meier overlevingscurve dat 26 jaar
postoperatief 74 % van de prothesen zich nog ter plaatse bevindt. Dit lijkt overeen te komen met de
waarden van Shakrabarti et al. en van van Cappelle et al en Skyttä et al. op voorwaarde dat de
overleving bij deze laatste 2 populatiegroepen constant bleef na hun maximale follow-up-termijn.
1.6. Elektra
Inleiding
De Elektra® prothese is een cementloze prothese
vervaardigd door het bedrijf Fixano [Regnard, 2008].
Hij bestaat uit een metacarpale steel gemaakt van
titanium en hydroxyapatiet en een kegelvormige
trapeziale cup uit staal gecoat met een chroom-cobalten
legering. De kegelvorm van de trapeziale cup en de
anatomische vorm van de metacarpale steel maken een
zogenaamde press-fit fixatie mogelijk voor beide
onderdelen [Hansen, Snerum, 2008].
Studies
Een studie van Regnard bespreekt 100 patiënten (85 vrouwen en 15 mannen) met een
gemiddelde leeftijd van 59 jaar bij de operatie. De gemiddelde follow-up periode was 54 maanden
[Regnard, 2006]. Negenennegentig van de 100 gevolgde patiënten hadden een postoperatieve
Kapandji-score van 9 of 10 op 10. Bij de 83 patiënten zonder complicaties was de pijn bij 81 personen
Figuur 12: Elektra® prothese [5]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 32
(98 %) volledig verdwenen, de twee overige patiënten hadden intermittent last van minimale pijn. In
22 van 26 willekeurige gevallen waarvan de preoperatieve waarden beschikbaar waren, was de
grijpkracht van de geopereerde duim even groot tot zelfs groter dan de niet-geopereerde contralaterale
duim. De overlevingswaarde was 83 %. Bij de complicaties was er sprake van 7 subluxaties en 2
luxaties van de metacarpale steel, 15 gevallen van een slechte botintegratie, 1 niet-infectieuse
inflammatie en 1 traumatische fractuur van het os trapezium [Regnard, 2006].
Een jaar later bracht Regnard opnieuw een studie uit, maar nu bij 299 patiënten. De resultaten
waren goed te noemen in 235 van de 299 onderzochte patiënten (79 %). De meest frequente
complicaties waren luxaties in 12 gevallen, loslating van de trapeziale cup in 40 gevallen, allergie (4)
en trapeziumfractuur (1). Een overlevingswaarde van de prothese werd niet vermeld [Regnard, 2007].
Hansen en Snerum brachten een studie uit bij 16 patiënten en 17 geopereerde handen. Er
zaten 15 vrouwen en 1 man in de studie. De gemiddelde leeftijd was 54 jaar en de gemiddelde follow-
up was 35 maanden. Vier patiënten (4 prothesen) moesten een heroperatie ondergaan omwille van
aseptische loslating van de trapeziale cup met verschuiving en progressieve pijn. Twee patiënten (2
prothesen) hadden een conversie naar interpositie artroplastiek omwille van een hyperextensie
contractuur en een ernstige synovitis. Bij radiologische controle bij de overige 11 patiënten die geen
revisie ondergingen was er loslating zichtbaar bij 1 patiënt, dit betekent dat slechts 10 van de 17
prothesen (59 %) zonder complicaties gepaard gingen. De DASH-score was 38 na 11 maanden follow-
up bij de 11 patiënten zonder revisie. De grijpkracht was 111% vergeleken met de contralaterale hand
[Hansen & Snerum, 2008].
Een prospectieve studie van Ulrich-Vinther et al. vergeleek 42 patiënten (37 vrouwen, 5
mannen) die een prothetische artroplastiek met de Elektra® prothese ondergingen met 70 patiënten die
een peesinterpositite artroplastiek ondergingen [Ulrich-Vinther, 2008]. De gemiddelde leeftijd bij de
operatie was 58 jaar en het aantal patiënten dat bereikbaar was bij follow-up was 36 (86% van het
totaal aantal geopereerde patiënten). Vierennegentig procent van de met de Elektra®
prothese
geopereerde patiënten was tevreden en verder bleek dat personen die een prothese geïmplanteerd
kregen sneller opnieuw aan de slag konden in vergelijking met de personen met een peesinterpositie (6
weken ± 1 week vs 14 weken ± 4 weken; P = 0.04) [Ulrich-Vinther, 2008].
In een 2 jaar durende cohorte studie van Hernández-Cortés et al. waarin 19 prothesen
gevolgd werden bleek dat de QuickDASH score evolueerde van 69 preoperatief tot 38 postoperatief,
hoewel 9 patiënten pijnklachten hadden na de operatie en een radiografische osteolyse zichtbaar was
rond het trapeziumbeen. De Elektra®
prothese werd in 3 van deze 9 patiënten gereviseerd en een
andere patiënt onderging chirurgie voor een periprosthetische fractuur.Dus slechts 10 van de 19
implantaten (53 %) gaven geen complicaties. De auteurs stellen daardoor dat deze prothese niet
aanbevolen kan worden [Hernández-Cortés et al, 2011].
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 33
Klahn et al. beschreven 39 consecutieve implantaties van de Elektra®
prothese in 37 personen
(32 vrouwen en 5 mannen) met een gemiddelde leeftijd van 57 jaar. De gemiddelde follow-up periode
was 48 maanden. Hoewel de onderzoekers een snelle revalidatie vaststelden met een behoud van
mobiliteit en een graduele verbetering van de kracht, was er na 36 maanden revisie nodig bij 7/38
implantaten (24 %) en na 72 maanden bij 17/38 implantaten (44 %) [Klahn et al, 2012]. De meest
voorkomende reden voor revisie was loslating van de trapeziale cup. De auteurs noemen de beperkte
biomechanische capaciteiten van het os trapezium als één van de hoofdoorzaken van een slechte
fixatie [Klahn et al, 2012].
Discussie De survival voor deze prothese bedraagt 76 % na 3 jaar en 56 % na 5 jaar, wat duidelijk ondermaats
is [Klahn et al. 2012]. De studie van Hansen & Snerum stelt dat de botkwaliteit van de eerste
Jaar #
Patiënten/
Duimen
Gem.
leeftijd
(jaar)
Gemiddelde
follow-up
Kapandji-score
(postoperatief)
DASH
score
%
Overleving
Regnard 2006
100/- 59 54 maanden 9 - 83 %
Regnard 2007 299/- - - - - -
Hansen en
Snerum
2008 16/17 54 35 maanden - 38 71 %
Ulrich-
Vinther et
al.
2008 42/- 58 12 maanden - - -
Hernández-
Cortés et
al.
2011 -/19 - 24 maanden - 38 85 %
Klahn et al. 2012 37/39 57 72 maanden - - 76% (3 jaar)
56 % (5
jaar)
Tabel 13: Literatuurstudie Elektra® Prothese [Hansen et al. 2008,
Hernández-Cortés et al. 2011, Klahn et al. 2012, Regnard 2006, Ulrich-
Vinther et al. 2008]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 34
metacarpaal en zeker van het os trapezium een groot probleem kan zijn in het verwerven van een
stabiele beenderige fixatie van de implantaten. Søballe et al. probeerden dit probleem te verhelpen
door het aanbrengen van een extra laag hydroxyapatiet ter bevordering van de osteo-integratie [Søballe
et al. 1993]. Een ander deel van het probleem zou het kogelgewricht-design kunnen zijn, maar
resurfacing implantaten toonden eerder al dezelfde tegenvallende resultaten aan, zoals Pérez-Ubeda
aantoonde met hun Avanta TMC implantaat waar er 55 % loslating was na 33 maanden follow-up
[Pérez-Ubeda et al. 2003]. De tegenvallende resultaten van Hansen & Snerum (59 % slagen) in
vergelijking met andere studies, zoals die van Regnard (83 % slagen) valt volgens de auteurs deels te
verklaren door de weinige ervaring die ze hebben opgebouwd met deze prothese [Hansen & Snerum
2008].
De subjectieve beoordeling van VAS scores voor pijn waren significant beter bij het gebruik van
prothesen dan bij de peesinterpositie artroplastiek (Figuur Bijlage 3a). Uit de studie bleek verder dat
bij alle follow-up evaluaties de patiënten met een trapeziometacarpale prothese een grotere
bewegingsamplitude hadden in vergelijking met zij die een ligament interpostitie ondergingen (Bijlage
3b). Ook de postoperatieve krachtontwikkeling was beter (Bijlage 3c).
Ook bij deze prothese worden er stijgende overleving waarden bij hogere leeftijd van de
studiepopulatie gevonden.
1.7. Guepar
Inleiding
De GUEPAR®
prothese bestaat uit een trapeziale cup uit
polyethyleen en een metacarpale steel uit metaal.
De cilindrische trapeziale gewrichtscup laat een
gemakkelijke en stabiele implantatie toe in het
trapeziumbeentje, op voorwaarde dat het trapezium zijn
vorm en consistentie grotendeels behouden heeft [Alnot et
al. 1993].
Voor de metacarpale steel is er keuze uit een gamma van
verschillende maten, waaruit – op basis van de anatomie van
de eerste metacarpaal – gekozen dient te worden uit ofwel
een korte/lange hals en/of een van de 4 lengtematen van de
intraosseuse steel (1 → 4; Figuur 13) [Alnot et al. 1993]. Figuur 13: GUEPAR® prothese
[Masmetjean et al, 2003]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 35
Studies
De eerste studie is die van Alnot et al. over een serie van 36 geïmplanteerde GUEPAR®
prothesen bij 32 patiënten. De gemiddelde follow-up van de studie was 3 jaar met extremen van 1 en 9
jaar. Uit het artikel blijkt dat 89 % van de geïmplanteerde prothesen goede resultaten geeft, waarbij
een ongelimiteerde activiteit van de duim mogelijk is [Alnot et al, 1993]. In 22 % van de gevallens is
er wel sprake van radiologische loslating van de metacarpale steel, terwijl er klinisch geen symptomen
zijn. Negentien gevallen waren heel goed na een termijn van 3 jaar en 9 gevallen daarvan waren nog
altijd heel goed na een periode van 5 jaar. In 30 gevallen( 83 %) was er postoperatief nooit pijn. In 2
gevallen (6 %) was er sporadisch pijn, in nog 2 (6 %) regelmatig, in 1 (2%) geval vaak en in nog 1
geval (2 %) permanent pijn. Wat betreft mobiliteit hadden 22 patiënten een postoperatieve Kapandji-
score van 8 of meer. De auteurs postuleren een gebruik van de GUEPAR®
prothese bij stadium III en
stadium IV artrose. Verder benadrukken ze het belang van een goede keuze van de maat, omdat zowel
de cup als de steel optimaal moeten verankerd zijn in het bot [Alnot et al. 1993].
Masmejean et al. volgden 60 patiënten (53 vrouwen, 7 mannen; 64 prothesen) en beschreven
hun resultaten in een
studie. De gemiddelde
leeftijd peroperatoir was
58 jaar en de gemiddelde
follow-up was 29
maanden. Voor follow-up
bleven slechts 63
prothesen voor evaluatie
over. Wat betreft de pijn
(Tabel 14; Alnot en
Muller classificatie) was
de uitkomst zeer goed bij
alle 18 patiënten met
stadium I artrose en goed bij de 4 patiënten
met stadium II of III artrose. De oppositie
volgens de Kapandji-score was gemiddeld
9,7/10, met 58 gevallen waar er 9 of 10 op
10 werd gehaald. In de overige 5 gevallen
was er een waarde van 8/10. De
gemiddelde mobiliteit van flexie was 50°.
De grijpkracht nam met minstens 35 % toe in vergelijking met de preoperatieve waarden (gemiddeld
Tabel 14: Evolutie pijn [Masmejean et al, 2003]
0
10
20
30
40
50
60
70
80
Stadium0
StadiumI
StadiumII
StadiumIII
StadiumIV
Preoperatief 0 0 5 41 55
Postoperatief 78 20 0 0 2
Pe
rce
nta
ge
Stadium 0 Geen pijn
Stadium 1 Pijn bij zware belasting
Stadium 2 Pijn bij dagelijkse activiteiten
Stadium 3 Spontane intermittente pijn
Stadium 4 Continue pijn
Tabel 15: Pijnclassificatie volgens Alnot [8]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 36
Tabel 16: Evolutie pijn [Lemoine et al. 2008]
0
10
20
30
40
50
60
Stadium0
StadiumI
StadiumII
StadiumIII
StadiumIV
Preoperatief 0 1 11 29 59
Postoperatief 60 18 13 7 2
Pe
rce
nta
ge
19 kg grijpkracht postoperatief). Ten slotte werd ook de subjectieve tevredenheid geëvalueerd; de
patiënten zeiden heel tevreden te zijn in 49 gevallen en tevreden in de overige 14 casussen
[Masmejean et al. 2003].
Lemoine et al. volgden gedurende een gemiddelde periode van 50 maanden 84 prothesen van
het type GUEPAR®, geplaatst bij 68 patiënten (55 vrouwen, 13 mannen). De gemiddelde peroperatoire
leeftijd was 61 jaar. Volgens de Alnot en Muller classificatie (Tabel 15) is er een duidelijke afname
van de pijn (P < 0,0001). De intermittente pijn bleek wel in 50 % gepaard te gaan met postoperatieve
laxiteit van het CMC gewricht. De mobiliteit werd geëvalueerd met de Kapandji-score en die was
postoperatief gemiddeld
9,5/10 en 91 % van de
patiënten had een score
van 8/10 of meer. De
preoperatieve score was
gemiddeld 8,8/10, het
verschil was duidelijk
significant (P < 0,005).
De postoperatieve
krachtontwikkeling was
niet significant
verschillend tussen beide
handen, (P = 0,318).
Tweeënnegentig procent van de ondervraagde patiënten was tevreden tot zeer tevreden met de
postoperatieve resultaten [Lemoine et al. 2008].
Jaar #
Patiënten/
Duimen
Gemiddelde
leeftijd
(jaar)
Gemiddelde
follow-up
Gemiddelde
Kapandji-score
(postoperatief)
Satis-
factie
% Overleving
Alnot et al. 1993 32/36 62 3 jaar 8 - -
Masmejean
et al.
2003 60/63 58 5 jaar 9,7 100 % 98 %
Lemoine et
al.
2008 68/84 61 4 jaar 9,5 92 % -
Tabel 17: Literatuurstudie GUEPAR® Prothese [Alnot et
al 1993, Lemoine et al 2008, Masmejean et al 2003]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 37
Besluit
De survival voor de GUEPAR®
prothese bedraagt 98 % na 5 jaar [Masmejean et al. 2003]. Deze
follow-up is behoorlijk kort en andere studies met langere follow-up ontbreken, dus uit deze 3 studies
kunnen nog geen definitieve conclusies getrokken worden wat betrekt de overleving van de
GUEPAR®
prothese. De resultaten op gebied van mobiliteit in de studie van Alnot et al. uit 1993
blijken significant lager te liggen dan in de overige 2 studies [Masmejean et al. 2003 en Lemoine et al.
2008]. Dit kan verklaard worden door de beperkte ervaring die men op dat ogenblik had met deze
prothese. Ook lag de gemiddelde leeftijd lichtjes hoger (62 jaar) dan in de overige studies, maar dit
kan onmogelijk de lagere Kapandji-score verklaren. De postoperatieve pijn was in de studie van
Masmejean et al. opmerkelijk beter (met uitzondering van 1 stadium IV door falen) dan in de overige
studies.
1.8. Ledoux
Inleiding
De Ledoux®
prothese is een niet-gecementeerde klassieke ball and
socket prothese geproduceerd door Dimso S.A. in Marmande,
Frankrijk. De prothese werd uitgevonden door Dr. Ledoux in 1990
en er werd voor het eerst over gerapporteerd in 1994 [Wachtl 1996,
Wachtl 1998, Wachtl 1999].
De trapeziale cup is gemaakt uit een titanium ring die vanbinnen
conisch is en vanbuiten cilindrisch. De binnenzijde is afgelijnd met
een laag uit polyethyleen [Wachtl 1996].
De metacarpale steel uit titanium is congruent aan de anatomische
vorm van het mergkanaal van de eerste metacarpaal en het
polyethylene invoegstuk bezit 6 weerhaakjes aan het proximale
uiteinde om deze te verankeren in de titanium steel [Wachtl 1999].
Studies
Wachtl en Sennwald brachten een studie uit over 43 patiënten (38 vrouwen en 5 mannen; 45
prothesen). De gemiddelde follow-up was 25 maanden en de gemiddelde leeftijd bij operatie was 63
jaar. Pijn tijdens belasting (50 %), tijdens beweging (19 %) of in rust (8 %) werd gezien in 77 %. Er
was een significante vermindering van mobiliteit in het carpometacarpale gewricht en ook de kracht
was beduidend minder in de geopereerde duim. Radiologische evaluatie toonde een loslating van de
Figuur 14: Ledoux® prothese [Wachtl et al. 1996]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 38
metacarpale steel in 15 % en van de cup in 46 %. De cumulatieve overleving was slechts 62 % na 12
maanden en 59 % na 16 maanden [Wachtl 1996].
Twee jaar later brachten dezelfde auteurs een vervolg van deze studie uit samen met
Guggenheim. In dit onderzoek werden de slechte resultaten van hun eerdere studie vergeleken met 43
de la Caffinière® implantaten. De overleving werd eerder al besproken bij de de la Caffinière
®
prothese (Figuur 10). Door dit vergelijkend onderzoek werd duidelijk hoe sterk de postoperatieve
parameters van de Ledoux® prothese afwijken ten opzichte van die van de de la Caffinière
® prothese.
De overleving van de Ledoux® prothese na 20 maanden (59 %) was slechter dan de overleving van de
de la Caffinière®
prothese na 72 maanden (85 %) [van Cappelle et al. 1999].
Wachtl, Sennwald et al. zochten in een artikel naar de oorzaken van de slechte resultaten met
deze Ledoux®
prothese. Seriële transverse sneden van de geïmplanteerde cup lieten histologische
evaluatie van het specimen toe. De omringende weefsels toonden opvallend vaak een inflammatoire
vreemd lichaam reactie op kleine partikeltjes titanium. Uit deze bevindingen postuleerden de
onderzoekers een mogelijk onvolledige integratie van de Ledoux® cup in het trapeziumbeen door een
vreemd lichaam reactie op titaniumpartikels. Volgens de onderzoekers dient de combinatie van
polyethyleen en titanium opnieuw geëvalueerd te worden [Wachtl 1999].
Besluit
De overleving van de Ledoux prothese is slechts 59 % na 20 maanden [Wachtl en Sennwald
1998]. In de studie van Wachtl uit 1996 wordt vermeld dat het rotatiecentrum in het trapezium ligt,
terwijl dit in de studie van Wachtl et al. uit 1999 de eerste metacarpaal blijkt te zijn en dit wordt ook
als reden aangehaald om de de la Caffinière®
prothese te vergelijken met de Ledoux®
prothese. Dit is
een verwarrende discrepantie bij de vergelijking van deze studies van dezelfde auteur(s) [Wachtl et al
1996, Wachtl et al 1999]. De slechte resultaten van de Ledoux®
prothese zouden volgens de auteurs te
wijten zijn aan het feit dat de anatomie van de duim niet gerespecteerd wordt door de prothese. Die
zorgt er namelijk voor dat de duim niet lateraal, maar iets meer mediaal staat ten opzichte van het
trapezium, wat er voor zorgt dat een normale fysiologische beweging van de duim niet mogelijk is met
als gevolg dat er sneller erosie van het titanium optreedt [Wachtl et al. 1998]. Het slechte design van
de Ledoux®
prothese ligt dus aan de basis van het algemeen falen van de prothese. Ondertussen werd
de Ledoux prothese van de markt gehaald.
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 39
1.9. MOJE
Inleiding
De MOJE®
prothese is een Duitse prothese
die voor het eerst werd vervaardigd door Hans-
Jürgen Moje in juli 1994. De oorspronkelijke
prothese was een gecementeerde prothese, maar
sinds 10 jaar zijn er ook niet-gecementeerde
modellen op de markt, zoals de MOJE Acamo
CMC1 prothese. Dit model is gemaakt uit keramiek
en bedekt met een ruw bioactief materiaal
(Bioverit) voor osseuse integratie. Het maakt
gebruik van een press fit mechanisme [Kaszap et
al. 2012; Ignatius et al. 2005].
Studie
Er werden slecht 2 artikels gevonden die van enige analytische waarde zijn. De eerste studie
kwam van Hansen en Vainorius. Daarin werden 9 personen gerapporteerd waarvan er na 1 jaar reeds
3 (33%) een revisie moesten ondergaan en de overige 6 patiënten radiologische tekens van loslating
vertoonden [Hansen en Vainorius 2008]. De DASH-score daalde wel van 57 tot 40, maar dit kan
onmogelijk de slechte klinische en radiografische parameters overtreffen.
De tweede studie was een recent artikel van Kaszap et al. waarin 12 behandelde patiënten
gereviseerd werden na een gemiddelde follow-up van 50 maanden. De gemiddelde leeftijd was 64
jaar. Alle patiënten vertoonden loslating, migratie of angulatie van één of beide componenten [Kaszap
et al. 2012]. Vijf patiënten (42 %) waren zelfs zo symptomatisch dat een revisie al had plaatsgevonden
op het moment van de follow-up. Hier had dan een verwijdering van het implantaat plaatsgevonden
met een complete (2 patiënten) of distale (3 patiënten) trapeziëctomie. Bij de overige 7 patiënten
(58%) was er radiologisch implantaatloslating of –migratie. Slechts 1 persoon was asymptomatisch.
De hoofdoorzaak van falen lag volgens de auteurs bij een slechte botintegratie van de trapeziale cup
[Kaszapet al. 2012].
Besluit
Uit de vermelde studies blijkt dat de resultaten van de MOJE prothese heel teleurstellend zijn.
Zo goed als alle patiënten waren radiologisch (luxatie) of klinisch symptomatisch. De overleving was
slechts 58 % na 50 maanden volgens Kaszapet al. en 42 % na 50 maanden volgens Hansen en
Vainorius.
Figuur 15: MOJE® prothese [6]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 40
1.10. Roseland
Inleiding
De Roseland® prothese werd voor het eerst
ontwikkeld door 4 Franse chirurgen. Het is een al dan
niet gecementeerde prothese en bootst een
kogelgewricht na, zoals bijna alle CMC prothesen. Het
oorspronkelijke objectief was de biomechanische
eigenschappen van de de la Caffinière® prothese te
verbeteren [Moutet et al. 2001]. De metacarpale steel
is uniek in zijn soort doordat hij een T-vormige
titanium steel heeft om een theoretisch optimale
osseuse integratie mogelijk te maken. Het proximale
derde is gecoat met een hydroxyapatiet laag. De
trapeziale cup is een hemisfeer uit titanium met
opnieuw een hydroxyapatiet bekleding aan de
exterieure zijde en een binnenlaag van polyethyleen [Guardia et al. 2010, Moutet et al. 2001].
Studies
Schuhl maakte een samenvatting van een serie met 43 patiënten (45 prothesen), waaronder 8
mannen en 35 vrouwen. De gemiddelde leeftijd peroperatoir was 60 jaar en de gemiddelde follow-up
was 14 maanden. Na deze termijn was bij 74 % de pijn afwezig of slechts sporadisch aanwezig, terwijl
er preoperatief slechts 1 persoon was (2%) in deze categorie. De oppositie volgens Kapandji nam
slechts in kleine mate toe (Kapandji score: 53% preoperatief tot 66% postoperatief) [Schuhl 2001].
Achtenzeventig percent van de geopereerde patiënten was tevreden tot zeer tevreden. Twaalf
prothesen (27%) faalden, meestal door loslating.
Moutet et al. brachten de klinische data van 24 patiënten (20 vrouwen, 4 mannen) samen. De
follow-up was gemiddeld 38 maanden, de leeftijd gemiddeld 62 jaar. De krachtvariabelen voor de key
pinch en grasp waren 94% en 89% respectievelijk ten opzichte van de contralaterale zijde. De
gemiddelde Kapandje-score was 9,4/10. Eenentwintig patiënten (87 %) waren tevreden met de
operatie [Moutet et al. 2001].
Een retrospectief onderzoek van Guardia et al. rapporteert de klinische resultaten van 68
patiënten (79 prothesen; 60 mannen & 8 vrouwen) met een gemiddelde leeftijd van 61 jaar op het
moment van de operatie. De gemiddelde follow-up was 44 maanden. Uiteindelijk waren 65 patiënten
beschikbaar voor evaluatie. Drie kwart van alle patiënten had een kracht van 80% of meer in het CMC
Figuur 16: Roseland® prothese [Guardia et al. 2010]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 41
gewricht, waarvan 40% over de volle 100% beschikten [Guardia et al. 2010]. De Kapandji-score was
in 59 gevallen (78 %) 10/10, 3 patiënten (4%) hadden slechts 7/10. Vijfenzestig personen (85 %)
waren tevreden tot zeer tevreden. Minder tevreden patiënten klaagden voornamelijk over het gebrek
aan kracht in de duim of – minder frequent – een persisterend pijngevoel [Guardia et al., 2010].
Besluit
De postoperatieve waarden voor mobiliteit (Kapandji-score) en algemene tevredenheid van de
operatie waren goed. De pijnreductie was niet uitstekend, maar behoorlijk.
De follow-up van de studies was eerder aan de lage kant, wat een extrapolatie naar langere
termijn moeilijk maakt. Het zijn 3 prospectieve, niet gerandomiseerde studies.
Enkel in de studie van Guardia et al. waren er overlevingspercentages beschikbaar. De auteurs
beschreven een overleving van 94 % na 44 maanden, maar ook bij deze prothese is de follow-up van
de 3 besproken artikels veel te kort om besluiten te maken op lange termijn.
Schuhl rapporteerde een incorrecte positie van de trapeziale cup in 79 % van de gevallen net
na de operatie, terwijl dit na de follow-up van 14 maanden afgenomen was tot 66 %. Het metacarpale
onderdeel was net postoperatief in 79 % van de gevallen correct geplaatst, maar vreemd genoeg nam
dit aantal toe na 14 maanden tot 87 %, wat vragen doet rijzen over de objectiviteit van de
radiografische interpretaties.
De Kapandji-score bij de studie van Moutet et al. ziet er goed uit (gemiddeld 9,4/10), maar er
is wel sprake van 3 casussen (12 %) met respectievelijk 7/10, 6/10 en 5/10.
Jaar #
Patiënten/
Duimen
Gemiddelde
leeftijd
Gemiddelde
follow-up
Gemiddelde
Kapandji-score
(postoperatief)
Satis-
factie
Pijnstadium
0 of I (Alnot &
Muller-
classificatie)
Schuhl 2000 43/45 60 jaar 14 maanden 9,5 78 % 74 %
Moutet et
al.
2001 24/- 62 jaar 38 maanden 9,4 87 % 88 %
Guardia et
al.
2010 68/79 61 jaar 44 maanden 9,7 85% -
Tabel 18: Literatuurstudie Roseland® Prothese
[Guardia et al. 2010, Moutet et al. 2001, Schuhl 2000]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 42
1.11. Rubis II
Inleiding
De eerste generatie Rubis
® prothese werd
ontwikkeld door Dr. Bouchon. Dankzij enkele
verbeteringen aan het contactoppervlak tussen bot en
prothese ontstond een nieuwere versie van de prothese: de
Rubis II. Het is een metal-on-metal niet-gecementeerde
prothese. Opmerkelijk is de schroefdraad op het
metacarpale deel. Dit zou een betere stabilisatie in het bot
geven [Dunaud et al. 2001].
Studies
In 2005 kwamen vroegtijdige resultaten uit van Dunaud et al. waar de 5-jaarsresultaten werden
besproken van 28 prothesen bij 22 patiënten met een gemiddelde leeftijd van 65 jaar. Er werd gewag
gemaakt van ‘praktisch normale’ mobiliteit en een kracht die symmetrisch was ten opzichte van de
niet-geopereerde contralaterale zijde. In drie gevallen (11%) was er irritatie van de sensibele tak van
de nervus radialis. Na 5 jaar was er geen loslating en de tevredenheid was zeer hoog.
Vijf jaar later verschenen de definitieve
resultaten van de studie van Maes et al.
Er werden 118 prothesen geplaatst bij
106 patiënten (100 vrouwen en 6
mannen) met een gemiddelde leeftijd
van 62 jaar bij de operatie. De
gemiddelde follow-up was 88 maanden.
77 % had geen pijn, de overigen hadden
matige pijn. De gemiddelde Kapandji-
score was 9,5. Net zoals in de
voorlopige studie van Dunaud uit 2005
is de kracht van de geopereerde duim
vergelijkbaar met de niet-geopereerde duim. Alle patiënten waren tevreden (16 %) tot zeer tevreden
(84 %). Er waren acht gevallen (8 %) van post-traumatische loslating. De overleving na 5 jaar was
93% en na 12 jaar 90% [Maes et al. 2010; Figuur 18].
Figuur 17: Rubis® prothese [Maes et al. 2010]
Figuur 18: Rubis® prothese overleving [Maes et al. 2010]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 43
Besluit
Volgens de twee enige studies over de Rubis II prothese is dit een behoorlijk goede prothese
die goede klinische resultaten en een overleving van 93 % geeft 5 jaar na implantatie en 90 % 12
jaar postoperatief [Maes et al. 2010]. De goede fixatie van de prothese in het bot zou volgens de
onderzoekers te verklaren zijn door de specifieke schroeffixatie van het metacarpale prothesestuk en
de specifieke coating van dit deel waardoor een stevigere osseuse fixatie mogelijk wordt. Het enige
nadeel dat uit de studies komt is de kans op post-traumatische luxatie (8 % van de patiënten) van de
prothese in de eerste 2 jaar na implantatie [Figuur 18]. De overleving van de Rubis® prothese lijkt
goed te zijn in vergelijking met veel andere carpometacarpale prothesen van de duim. De auteurs
benadrukken dat deze goede resultaten vooral verkregen worden bij personen ouder dan 50 jaar, die
geen zware handenarbeid meer verrichten en een klein risico op trauma hebben ter hoogte van de
geopereerde duim. Een tweetal opmerkingen bij de veelbelovende resultaten zijn de gemiddelde
leeftijd van de patiënten, die 62 jaar bedroeg en het grote aandeel vrouwen in de studie (100 vrouwen
en slechts 6 mannen) [Maes et al. 2010].
1.12. Samenvatting
Slechte overleving (5-jaarsoverleving < 75 %) - Zowel de Ledoux prothese (56 %; 6-jaar) als de
MOJE® prothese (42 %; 4-jaar), de Elektra
® prothese (62 %; 1-jaar) en de Avanta prothese (91 %;
3-jaar en 71 %; 5-jaar) scoorden heel slecht op het eindpunt overleving en zijn op grond van dit
criterium zeker niet aan te bevelen. De Ledoux en de Avanta prothese zijn ondertussen al van de
markt gehaald.
Gemiddelde overleving (5-jaarsoverleving ≥ 85%) - De prothese van de la Caffinière® en de
Arpe® prothese geven beide een behoorlijk goede outcome op lange termijn (respectievelijk 72%
na 16 jaar [van Cappelle et al., 1999] en 79% na 11 jaar [Apard et al., 2007]). Drie andere
prothesen – de de Guepar®
(98 %; 5-jaar), de Braun-Cutter®
(96 %; 5-jaar) en de Roseland®
prothese (94 %; 3-jaar) - hebben goede resultaten op kortere termijn en kunnen na studies met een
langere opvolging eventueel ook hierin onderverdeeld worden. De Roseland® heeft weliswaar een
heel korte follow-uptermijn van slechts 36 maanden en een extrapolatie naar langere termijn is
moeilijk gezien ook initieel goede resultaten gerapporteerd werden bij de Avanta® prothese. De
Guepar® prothese lijkt het meest veelbelovend, zowel op gebied van overleving, pijnreductie,
mobiliteit en patiëntentevredenheid [Masmejean et al., 2003].
Recent verscheen een studie van Vander Eecken et al. met 97% overleving na 5 jaar voor de Arpe®
prothese bij nog relatief jonge personen ( gemiddeld 55 jaar) en een satisfactie van 96%. Hieruit
blijkt dat de Arpe® prothese een goede therapie kan zijn in de toekomst. De de la Caffinière
®
prothese is een gevestigde waarde in de handchirurgie en er zijn veel resultaten voorhanden. Ook
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 44
hier is er een goede overleving na een lange registratietermijn, maar de matige scores voor
gewrichtsstabiliteit en mobiliteit temperen het enthousiasme voor deze prothese [Johnston et al.,
2011]. Chakrabarti et al. besluiten dat deze prothese een goede therapie is, maar benadrukken dat
voorzichtigheid geboden is bij mannen onder de 65 jaar.
Goede overleving (10-jaarsoverleving > 90%) – Om aan de definitie van ‘een goede prothese’ te
voldoen, moet de overleving van de prothese hoger zijn dan 90 % na 10 jaar oftewel minder dan
1% revisies per jaar. Gezien enkel de Rubis II® prothese (90 %; 12 jaar) hiervoor in aanmerking
komt, is dit de enige prothese die hier vermeld mag worden.
Pijnreductie lijkt een van de voornaamste argumenten voor het plaatsen van een prothese, gezien de
meestal goede resultaten op deze parameter. Ook de postoperatieve tevredenheid is meestal goed tot
heel goed en de DASH-scores (die de dagelijkse functionaliteit quoteren) zijn in de meeste gevallen
matig goed. De postoperatieve beweeglijkheid van het duimgewricht (gemeten met de Kapandji-score)
is gemiddeld heel goed tot uitstekend bij het plaatsen van een duimprothese.
85% 79%
91%
75%
96%
90% 85%
75% 72%
76%
56%
98%
62% 59%
42%
97% 94%
93% 90%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
0 12 24 36 48 60 72 84 96 108 120 132 144 156 168 180 192
Survival van 10 protheses in de behandeling van rizartrose
Arpe
Avanta
Braun-Cutter
de la Caffinière
Elektra
Guepar
Ledoux
MOJE
Roseland
Rubis II
Tijd in maanden
Figuur 19: Samenvattende Kaplan-Meier overleving curve
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 45
DISCUSSIE
Bij de grote gewrichten van het onderste lidmaat (heup, knie) wordt prothetische artroplastiek gezien
als de beste reconstructieve optie bij symptomatische degeneratief gewrichtslijden [Chhabra et al.,
2010]. In het bovenste lidmaat - en in het bijzonder voor de kleinere gewrichten – zijn de
reconstructieve opties gevarieerder en omvatte onder andere trapeziëctomie, artrodese, osteotomie en
prothetische artroplastiek. Uit een Cochrane review van Wajon et al. uit 2005 werd duidelijk dat geen
enkele van deze therapeutische opties superieur was ten opzichte van de andere voor de behandeling
van rizartrose [Chhabra et al., 2010]. Studies naar prothesen werden hierin niet besproken omdat dit
observationale studies waren. De bevindingen Van Wajon et al. werden later bevestigd door kleinere
studies van onder andere Raven et al. Terwijl de meeste parameters gelijklopend waren voor de
verschillende therapeutische methodes, bleek de postoperatieve pijn sterker te zijn gereduceerd na
trapeziëctomie dan na artrodese [Tomaino et al., 1995; Chhabra et al., 2010].
Een eerste constante die voortdurend terug te vinden was, was het gebrek aan voldoende openbare
artikels om een betrouwbare evaluatie van een prothese te maken. Gemiddeld werd er per prothese een
5-tal studies gebruikt. Vaak rapporteerden de onderzoekers verschillende eindpunten; waar in 1 studie
de overleving en loslating over 5 jaar in een populatie van gemiddeld 52 jaar beschreven werd,
evalueerde men in een andere studie over dezelfde prothese de postoperatieve krachtontwikkeling en
tevredenheid na een periode van 10 jaar bij personen met gemiddeld 64 jaar. Dit maakt een zinvolle en
gestaafde conclusie over de prothesen niet eenvoudig.
Een tweede constante die telkens terugkwam, was het feit dat een prothese die geplaatst wordt in een
patiënt met een actieve levensstijl en vaak handenarbeid verricht minder lang overleeft en vaker leidt
tot een revisie van de prothese door loslating of slijtage. Dit reduceert de indicaties voor plaatsing tot
een selecte groep van patiënten.
Tot op heden zijn er zo goed als geen representatieve studies verschenen die de resultaten van
prothesen vergelijken met de andere operatieve mogelijkheden. Om een duidelijk beeld van de
onderlinge verhoudingen te krijgen zou het nodig zijn om gerandomiseerde prospectieve studies van
zowel artrodeses en trapeziëctomieën – al dan niet gecombineerd met LRTI – te vergelijken met
gerandomiseerde prospectieve studies van prothesen. Er zijn al enkele studies verschenen die de
verschillende prothesen onderling bespreken en vergelijken [Badia en Sambandam, 2006], maar deze
vergelijking was gebaseerd op verschillende studies met verschillende onderzoeksmethodes,
verschillende duur van follow-up, afwijkende diagnostische parameters enzoverder. Daardoor is het
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 46
vergelijken van protheses op die manier ontoereikend en zou idealiter een grote studie moeten gestart
worden die de resultaten bundelt met uniforme methodes.
Een meer specifieke bespreking van de prothesen werd eerder gegeven in het hoofdstuk met resultaten
en in de afsluitende samenvatting, omdat dit mijn inziens een overzichtelijker beeld gaf van de
verhoudingen tussen de prothesen onderling.
Als algemeen besluit voor deze discussie lijkt ons dat de uitdaging ligt in het opstellen van
langetermijn studies van een prothese met voldoende power om al dan niet significante eindpunten op
te sporen. Enkel op deze wijze lijkt het ons mogelijk om betrouwbare conclusies te maken over de
bestudeerde prothesen, om gestandaardiseerde vergelijkingen tussen verschillende prothesen mogelijk
te maken en om een geschikte prothese voor de behandeling van rizartrose te vinden.
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 47
SAMENVATTING
Doel: Het oorspronkelijk doel van de studie was een overzichtelijke en volledig
explorerende samenvatting geven van de beschikbare prothesen in de behandeling van
carpometacarpale osteoartrose van het duimgewricht. Naast de alfabetische bespreking van de 10
meest frequent gebruikte duimprothesen werd op het einde een samenvattende grafische voorstelling
van de overleving per prothese gemaakt. Ter vervollediging werd in de inleiding summier een
complementaire bespreking gegeven van de overige chirurgische behandelingsvormen van rizartrose.
Inleiding: Rizartrose is een behoorlijk prevalente, maar klinisch heterogene aandoening,
die voornamelijk voorkomt bij postmenopauzale vrouwen. De patiënt heeft een mechanische pijn ter
hoogte van de duimbasis, hoofdzakelijk bij belasting. De conservatieve therapeutische mogelijkheden
zijn bracing, infiltraties en anti-inflammatoire medicatie. De referentietherapie in de chirurgische
behandeling van rizartrose is de trapeziëctomie al dan niet gecombineerd met een LRTI (ligament
reconstruction and interposition) artroplastiek.
Materiaal en methoden: Via internet werden verschillende databanken geraadpleegd om een
volledig overzicht te krijgen van de beschikbare literatuur. De artikels werden geselecteerd op basis
van studiemethode (prospectief > retrospectief, randomized controlled trial > cohorte > case-control),
follow-up termijn, gemiddelde patiëntenleeftijd, power van de studie, publicatiejaar enzoverder. De
geselecteerde artikels werden vervolgens chronologisch gegroepeerd per type prothese en er werd
telkens een samenvatting gegeven per prothese. Dit gebeurde zowel tekstueel als aan de hand van een
tabel. Hier en daar werd een bijkomende grafische analyse gemaakt om de resultaten duidelijker over
te brengen.
Resultaten: Op basis van de overleving kan men de prothesen indelen in 4 groepen: slechte
overleving, laag gemiddelde overleving, gemiddelde overleving en goede overleving.
Slechte overleving (5-jaarsoverleving < 75 %) - Zowel de Ledoux prothese (56 %; 6-jaar) als de
MOJE® prothese (42 %; 4-jaar), de Elektra
® prothese (62 %; 1-jaar) en de Avanta prothese (91 %; 3-
jaar en 71 %; 5-jaar) scoorden heel slecht op het eindpunt overleving en zijn op grond van dit
criterium zeker niet aan te bevelen. De Ledoux en de Avanta prothese zijn ondertussen al van de markt
gehaald.
Gemiddelde overleving (5-jaarsoverleving ≥ 85%) - De prothese van de la Caffinière® en de Arpe
®
prothese geven beide een behoorlijk goede outcome op lange termijn (respectievelijk 72% na 16 jaar
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 48
[van Cappelle et al., 1999] en 79% na 11 jaar [Apard et al., 2007]). Drie andere prothesen – de de
Guepar®
(98 %; 5-jaar), de Braun-Cutter®
(96 %; 5-jaar) en de Roseland® prothese (94 %; 3-jaar) -
hebben goede resultaten op kortere termijn en kunnen na studies met een langere opvolging eventueel
ook hierin onderverdeeld worden. De Roseland® heeft weliswaar een heel korte follow-uptermijn van
slechts 36 maanden en een extrapolatie naar langere termijn is moeilijk gezien ook initieel goede
resultaten gerapporteerd werden bij de Avanta® prothese. De Guepar
® prothese lijkt het meest
veelbelovend, zowel op gebied van overleving, pijnreductie, mobiliteit en patiëntentevredenheid
[Masmejean et al., 2003].
Recent verscheen een studie van Vander Eecken et al. met 97% overleving na 5 jaar voor de Arpe®
prothese bij nog relatief jonge personen ( gemiddeld 55 jaar) en een satisfactie van 96%. Hieruit blijkt
dat de Arpe® prothese een goede therapie kan zijn in de toekomst. De de la Caffinière
® prothese is een
gevestigde waarde in de handchirurgie en er zijn veel resultaten voorhanden. Ook hier is er een goede
overleving na een lange registratietermijn, maar de matige scores voor gewrichtsstabiliteit en
mobiliteit temperen het enthousiasme voor deze prothese [Johnston et al., 2011]. Chakrabarti et al.
besluiten dat deze prothese een goede therapie is, maar benadrukken dat voorzichtigheid geboden is bij
mannen onder de 65 jaar.
Goede overleving (10-jaarsoverleving > 90%) – Om aan deze definitie te voldoen, moet de
overleving van de prothese hoger zijn dan 90 % na 10 jaar. Gezien enkel de Rubis II® prothese (90 %;
12 jaar) hiervoor in aanmerking komt, is dit de enige prothese die in deze categorie vermeld mag
worden.
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 49
LITERATUURLIJST
1. First Metacarpal Picture (Professional Health Systems) [image on the Internet]. Available from: http://www.prohealthsys.com/anatomy/grays/osteology/metacarpals.php
2. Trapezium Bone Picture (Professional Health Systems) [image on the Internet]. Available from: http://www.prohealthsys.com/anatomy/grays/osteology/carpals.php
3. Arpe® Prothese [Image on the internet ]. Available from: http://www.biomet.co.uk/userfiles/image/extremities/arpe.jpg
4. Braun-Cutter® Prothese [Image on the internet] Available from: http://www.drtomaino.com/uploads/images/CMC%20implant.pic.maz.JPG
5. Elektra® prothese [Image on the internet] Available from: http://www.whichmedicaldevice.com/uploads/products/large/ElektraProsthesis_thumb.jpg
6. Afgehaald op 15 oktober 2012 van http://biotechnika.ru/catalog/5/30/
7. Rhizartrose : traitement chirurgicale. Online 2013. Afgehaald op 15 april 2013 van http://www.clubortho.fr/cariboost_files/Rhizarthrose_20traitement_20chirurgical.pdf
8. Alnot’s pain classification. Online 2013. Afgehaald op 15 april 2013 van http://www.em-consulte.com/en/module/displayarticle/article/202818/tableau/tbl2
9. Alnot J.Y, Beal D et al. La prothèse totale trapézo-métacarpienne GUEPAR dans le traitement de la rhizarthrose. A propos d’une série de trente-six cas. Ann Chir Main 1993; 12, 93-104.
10. Apard T, Saint-Cast Y. Les reprises de prostheses trapezométacarpiennes Arpe® par trapeziëctomie. Ligamentoplastie selon la technique de Jones: une etude homogène de six cas et ruvue de la littérature. Chir de la main 2007; 26:95-102.
11. Apard T, Saint-Cast Y. Résultats à plus de cinq ans du traitement de la rhizartrose par la prothèse Arpe®. Chir.d la main 2007;26:88-94.
12. Armstrong A, Hunter J, Davis T. The prevalence of degenerative arthritis of the base of the thumb in post-menopausal women. J Hand Surg 1994: 19B: 340-341.
13. Athesian GA, Rosenwasser MP et al. Curvature characteristics and congruence of the thumb carpometacarpal joint: differences between female and male joints. J Biomechanics 1992;25:591-607.
14. Atroshi I, Axelsson G et al. Osteotomy versus tendon arthroplasty in trapeziometacarpal arthrosis : 17 patients followed for 1 year. Acta Orthop Scand 1998; 69: 287-290.
15. Badia A, Sambandam SN. Total joint arthroplasty in the treatment of advanced stages of thumb carpometacarpal joint osteoarthritis. J Hand Surg 2006;31A:1605.e1 – 1605.e13.
16. Bani MA, Arazpour M et al. The effect of custom-made splints in patients with the first carpometacarpal joint osteoarthritis. Prosthet Orthot Int. 2012;[Epub ahead of print].
17. Barwick TW, Talkhani IS. The MOJE total joint arthroplasty for 1st metatarso-phalangeal osteoarthritis: a short-term retrospective outcome study. Foot (Edinb). 2008; 18:150-155.
18. Bettinger PC, Smutz P et al. Material properties of the trapezial and trapeziometacarpal ligaments. J Hand Surg 2000; 25A: 1085-1095.
19. Bozentka D. Implant arthroplasty of the carpometacarpal joint of the thumb. Hand Clinics 2010; 26:327-337.
20. Braun RM. Total joint arthroplasty at the carpometacarpal joint of the thumb. Clin Orthop 1985;195:161-167.
21. Braun RM. Total joint replacement at the base of the thumb - preliminary report. J Hand Surg 1982;7A:245-251.
22. Brewster M, McArthur J et al. Moje first metatarsophalangeal replacement – a case series with functional outcomes using the AOFAS-HMI score. J Foot Ankle Surg. 2010; 49: 37-42.
23. Brutus J.P, Kinnen L. Remplacement prothétique total de la trapézométacarpienne au moyen de la prothèse ARPE dans le traitement de la rhizartrose : notre expérience à court terme dans une série personnelle de 63 cas consécutifs. Chirurgie de la main 2004 ;23:224-228.
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 50
24. Burton R. Complications following surgery on the basal joint of the thumb. Hand Clin 1986;2:265-269.
25. Caputo R, Bennett J. Power staple fixation in trapeziometacarpal arthrodesis. J Hand Surg 1993;18A:926-929.
26. Chakrabarti A, Robinson A, Gallagher P. De la Caffinière thumb carpometacarpal replacements. J Hand Surg 1997;22(6):695-698.
27. Chamay A, Piaget-Morerod F. Arthrodesis of the trapeziometacarpal joint. J Hand Surg 1994;19B:489-497.
28. Chhabra A, Isaacs J. Arthritis & arthroplasty. The hand, wrist and elbow. Saunders Elsevier, Philadelphia, 2010.
29. Clough DA, Crouch CC et al. Failure of trapeziometacarpal arthrodesis with use of the Herbert screw and limited immobilization. J Hand Surg 1990;15A:706-711.
30. Cooke K, Singson R et al. Degenerative changes of the trapeziometacarpal joint: radiologic assessment. Skeletal Radiol 1995;24:523-527.
31. Cooney WP, Linscheid RL, Askew LJ. Total arthroplasty of the thumb trapeziometacarpal joint. Clin Orthop 1987; 220: 35-45.
32. de la Caffinière J.Y. Facteurs de longévité des prosthèses totales trapézométacarpiennes. Chir de la Main 2001; 20:63-67.
33. De Smet L, Sioen W et al. Total joint arthroplasty for osteoarthritis of the thumb basal joint. Acta Orthopaedica Belgica 2004; 70:19-24.
34. De Smet L, Van Meir N. et al. Is there still a place for arthrodesis in the surgical treatment of basal joint osteoarthritis of the thumb? Acta Orthopaedica Belgica 2010; 76: 719-724.
35. Dhar S, Gray I et al. Simple excision of the trapezium for osteoarthritis of the carpometacarpal joint of the thumb. J Hand Surg 1994;19B:485-488.
36. Diao E. Trapeziometacarpal arthritis; trapezium excision and ligament reconstruction not including the LRTI arthroplasty. Hand Clin 2001;17:223-236.
37. Doerschuk S, Hicks D et al. Histopathology of the palmar beak ligament in trapeziometacarpal osteoarthritis. J Hand Surg 1999;24A;496-504.
38. Downing N, Davis T. Trapezial space height after trapeziectomy: mechanism of formation and benefits. J Hand Surg 2001;26A:862-868.
39. Dunaud JL. Moughabghab M et al. Prothèse trapézométacarpienne Rubis 2: concept, technique opératoire. Chirurgie de la main 2001 ; 20 : 85-88.
40. Eaton R, Glickel S et al. Trapeziometacarpal osteoarthritis: staging as a rationale for treatment. Hand Clin 1987; 3: 455-469.
41. Feydy A, Pluot E et al. Osteoartrhritis of the wrist and hand and spine. Radiol Clin N America 2009;47:723-759.
42. Florack T, Miller R et al. The prevalence of carpal tunnel syndrome in patients with basal joint arthritis of the thumb. J Hand Surg 1992: 17A; 624-630.
43. Froimson A. Tendon arthroplasty of the trapeziometacarpal joint. Clin Orthop. 1970;70:191-199.
44. Gervis W. Excision of the trapezium for osteoarthritis of the trapezio-metacarpal joint. J Bone Joint Surg 1949;31B:537-539.
45. Glickel S, Kornstein A et al. Long-term follow-up of trapeziometacarpal arthroplasty with coexisting scaphotrapezial disease. J Hand Surg 1992;17A:612-620.
46. Goubier J.-N., Devun L et al. In vivo kinematics of the first carpometacarpal joint after trapezectomy. Chir de la main 2011;30:97-101.
47. Guardia C, Moutet F et al. Prothèse Roseland® : étude de qualité de vie de 68 patients avec un recul moyen de 43,8 mois. Chirurgie de la main 2010 ; 29 : 301-306.
48. Hansen TB, Snerum L. Elektra trapeziometacarpal prosthesis for treatment of osteoarthrosis of the basal joint of the thumb. Scand J Plast Reconstr Surg Hand Surg 2008; 42:316-319.
49. Hansen TB, Vainorius D. High loosening rate of the Moje Acamo prosthesis for treating osteoarthritis of the trapeziometacarpal joint. J Hand Surg Eur. 2008; 33:571-574.
50. Hartigan B, Stern et al. Thumb carpometacarpal osteoarthritis: arthrodesis compared with ligament reconstruction and tendon interposition. J Bone Joint Surg 2001;83A:1470-1478.
51. Hernández-Cortés P, Pajares-López M et al. Two-year outcomes of Elektra prosthesis for trapeziometacarpal osteoarthritis: a longitudinal cohort study. J Hand Surg Eur Vol 2011 Jul 18 [Epub ahead of print]
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 51
52. Hollevoet N, Kinnen L. et al. Excision of the trapezium for osteoarthritis of the trapeziometacarpal joint of the thumb. J Hand Surg 1996;21B:4:458-462.
53. Hollister A, Giurintano D. How joints move. Clinical mechanics of the hand 1999: 3: 34-60.
54. Horlock N, Belcher H. Early versus late mobilization after simple excision of the trapezium. J Bone Joint Surg 2002;84B:1111-1115.
55. Ignatius A, Peraus M et al. Osseointegration of alumina with a bioactive coating under load-bearing and unloaded conditions. Biomaterials. 2005; 26: 2325-2332.
56. Isselin J. Prothèse ARPE : résultats préliminaires. Chirurgie de la main 2001 ;20:89-92.
57. Johnston P, Getgood A et al. De la Caffinière thumb trapeziometacarpal joint arthroplasty: 16-26 year follow-up. J Hand Surg 2011; 37(7): 621-624.
58. Kaszap B, Daecke W, Jung M. High frequency failure of the Moje thumb carpometacarpal joint arthroplasty. J Hand Surg 2012; 37E(7): 610-616.
59. Klimo G, Verma R et al. The treatment of trapeziometacarpal arthritis with arthrodesis. Hand Clin 2001;17:261-270.
60. Kulshreshtha R, Singh R et al. High loosening rate of the Moje Acamo prosthesis for treating osteoarthritis of the trapeziometacarpal joint. J Hand Surg Eur. 2009; 34: 559.
61. Ladd AL, Lee J et al. Macroscopic and microscopic analysis of the thumb carpometacarpal ligaments: a cadaveric study of ligament anatomy and histology. J Bone Joint Surg Am. 2012; 94: 1468-1477.
62. Lemoine S, Wavreille G et al. Second generation Guepar Total arthroplasty of the thumb basal joint: 50 months follow-up in 84 cases. Orthopaedics & Traumatology: Surgery & Research 2009; 95: 63-69.
63. Lin JD, Karl JW et al. Trapeziometacarpal joint stability: the evolving importance of the dorsal ligaments. Clin Orth Relat Res. 2013; [Epub ahead of print]
64. Lins R, Gelberman R et al. Basal joint arthritis: trapeziectomy with ligament reconstruction and tendon interposition arthroplasty. J Hand Surg 1996;21A:202-209.
65. Maes C, Dunaud JL et al. Résultats à plus de cinq ans du traitement de la rhizarthrose par la prothèse Rubis II. A propos de 118 implantations. Chirurgie de la main 2010 ; 29 : 360-365.
66. Martou G, Veltri K et al. Surgical treatment of
osteoarthritis of the carpometacarpal joint of the thumb : a systematic review. Plast Reconstr Surg 2004; 114:421-432.
67. Masmejean E, Alnot J-Y et al. La prothèse trapèzométacarpienne anatomique Guepar. Chir de la Main 2003; 22: 30-36.
68. McGraw IW, Jameson SS et al. Mid-term results of the Moje Hallux MP joint replacement. Fot Ankle Int. 2010; 31:592-599.
69. Melone C, Beavers B et al. The basal joint pain syndrome. Clin Orthopedics 1987;220:58-67.
70. Moutet F, Lebrun C et al. La prothèse Roseland. Chirurgie de la main 2001 ; 20 : 79-84.
71. Mureau MAM, Raemaker RPC et al. Tendon interposition arthroplasty versus arthrodesis for the treatment of trapeziometacarpal arthritis: a retrospective comparative follow-up study. J Hand Surg 2001;26A:869-876.
72. Murley A. Excision of the trapezium in osteoarthritis of the first carpo-metacarpal joint. J bone Joint Surg 1960;42B:502-507.
73. Nicholas R.M, Calderwood J.W. de la Caffinière arthorplasty for basal thumb joint osteoarthritis. J Bone and joint surg. 1992; 74-B:309-312.
74. North E, Eaton R. Degenerative arthritis of the trapezium: a comparative roentgenologic and anatomic study. J Hand Surg 1983: 8: 160-166.
75. North E, Eaton R. Degenerative arthritis of the trapezium: a comparative roetgenologic and anatomic study. J Hand Surg 1983;8:160-166.
76. Peimer CA. Long-term complications of trapeziometacarpal silicone arthroplasty. Clin Orthop 1987;220:86-98.
77. Pellegrini V. Osteoarthritis of the trapezio-metacarpal joint: the pathophysiology of articular cartilage degeneration. I. Anatomy and pathology of the aging joint. J Hand Surg 1991;16A;967-974.
78. Pendse A, Nisar A et al. Surface replacement trapeziometacarpal joint arthroplasty – early results. J Hand Surg Eur Vol 2009;34(6):748-757.
79. Pérez-Úbeda MJ, García-López A. et al. Results of the Cemented SR Trapeziometacarpal Prosthesis in the Treatment of Thumb Carpometacarpal Osteoarthritis. J hand Surg 2003;28A:917-925.
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 52
80. Pettersson K, Wagnsj P, Hulin E. Replacement of proximal interphalangeal joints with new ceramic arthroplasty: a prospective series of 20 proximal interphalangeal joint replacements. Scand J Plast Reconstr Surg Hand Surg. 2006; 40: 291-296.
81. Regnard P-J. Electra trapezio metacarpal prosthesis: results of the first 100 cases. J Hand Surg 2006; 31B: 621-628.
82. Regnard PJ. Elektra prosthesis. A series of 299 cases. Proceedings of the 10th congress of the International Federation of Societies for surgery of the hand & 7th Congress of the international Federation of Societies for Hand Therapy 2007; Pages: 333-338.
83. Schuhl JF. La prothèse Roseland dans le traitement de la rhizarthrose. Une expérience homogène de cinq années. Chirurgie de la main 2001 ; 20 : 75-78.
84. Sillem H, Backman C et al. Comparison of two carpometacarpal stabilizing splints for individuals with thumb osteoarthritis. J Hand Ther. 2011;24:216-226.
85. Skyttä E.T, Belt E.A et al. Use of the de la Caffinière prosthesis in rheumatoid trapeziometacarpal destruction. J Hand Surg 2005; 30B:395-400.
86. Søballe K, Hansen ES et al. Hydroxyapatite coating converts fibrous tissue to bone around loaded implants. J Bone Joint Surg 1993; 75B: 270-278.
87. Søndergaard, Konradsen L et al. Long-term follow-up of the cemented Caffinière prosthesis for trapezio-metacarpal arthroplasty. J Hand Surg 1991; 16B:428-430.
88. Swanson AB. Disabling arthritis of the base of the thumb: treatment by resection of the trapezium and flexible (silicone) implant arthroplasty. J Bone Joint Surg 1972;54A:456-471.
89. Swigart C, Eaton R et al. Splinting in the treatment of arthritis of the first carpometacarpal joint. J Hand Surg 1999;24A:86-91.
90. Teissier J, Gaudin T, Marc T. Les problèmes de l’articulation métacarpophalangienne dans le traitement chirurgical de la rhizarthrose par prothèse contrainte type ARPE. Chirurgie de la main 2001 ;20 :68-70.
91. Thompson J. Complications and salvage of thapeziometacarpal arthroplasties. In Programs and Abstracts of the American Association of Orthopaedic Surgery. Instr Course Lect 1989;38:3-13.
92. Tomaino M, Pellegrini V et al. Arthroplasty of the basal joint of the thumb: long-term follow-up after ligament reconstruction with tendon interposition. J Bone Joint Surg 1995;77A:346-355.
93. Tomaino M. Treatment of Eaton stage I trapeziometacarpal disease with thumb metacarpal extension osteotomy. J Hand Surg 2000;25A:1100-1106.
94. Ulrich-Vinther M, Puggaard H, Lange B. Prospective 1-year follow-up study comparing joint prosthesis with tendon interposition arthroplasty in treatment of trapeziometacarpal osteoarthritis. J Hand Surg 2008; 33A:1369-1377.
95. van Cappelle H, Elzenga P, van Horn J. Long-term results and loosening analysis of de la Caffinière replacements of the trapeziometacarpal joint. J Hand Surg 1999; 24A:476-482.
96. Van Rijn J, Gosens T. A Cemented Surface Replacement Prosthesis in the Basal Thumb Joint. J Hand Surg 2010;35A:572-579.
97. Van Saase J, Van Rommunde L et al. Epidemiology of osteoarthritis: Zoetermeer survey. Comparison of radiological osteoarthritis in a Dutch population with that in 10 other populations. Ann Rheum Dis. 1989;48:271-280.
98. Vandenbroucke J, De Schrijver F et al. Simple trapezectomy for treatment of trapeziometacarpal osteoarthritis of the thumb. Clin Rheum 1997;16:239-242.
99. Vander Eecken S, Vanhove W, Hollevoet N. Trapeziometacarpal joint replacement with the Arpe prosthesis. Acta orthop. Belg. 2012; 78:00-00.
100. Varitimidis S, Fox R et al. Trapeziometacarpal arthroplasty using the entire flexor carpi radialis tendon. Clin Orthop 2000;370:164-170.
101. Vermeulen GM, Slijper H et al. Surgical management of primary thumb carpometacarpal osteoarthritis: a systematic review. J Hand Surg.; 36A:157-169.
102. Wachtl S.W., Guggenheim P.R et al. Cemented and non-cemented replacements of the trapeziometacarpal joint. J of bone and joint surgery 1998; 80-B:121-125.
103. Wachtl S.W., Sennwald G.R. et al. Analysis of two bone-prosthesis interfaces and membranes from on-cemented trapeziometacarpal prostheses. Ann Chir Main 1999; 18-1: 66-72.
Elias Vynckier | Thesis: De behandeling van rizartrose. 53
104. Wachtl S.W., Sennwald G.R. Non-semented replacement of the trapeziometacarpal joint. J Bone Joint Surg 1996; 78-B: 787-792.
105. Wajon A, Ada L et al. Surgery for thumb (trapeziometacarpal joint) osteoarthritis. Cochrane Database Syst Rev 2005 Oct 19CD004631.
106. Wajon A, Carr E et al. Surgery for thumb (trapeziometacarpal joint) osteoarthritis. Cochrane Database Syst Rev 2009 Oct 7;CD004631.
107. Weinzweig J, Watson H. Examination of the wrist. In: Watson H, Weinzweig J, eds. The Wrist. Philadelphia, PA: Lippincott Williams and Wilkins, 2001:47-59.
108. Weiss S, LaStayo P et al. Prospective analysis of splinting the First carpometacarpal joint: an objective, subjective and radiographic assessment. J Hand Ther 2000;13:218-226.
109. Weiss S, LaStayo P, Mills A, Bramlet D. Prospective analysis of splinting the first carpometacarpal joint: an objective, subjective and radiographis assessment. J Hand Ther 2000; 13(3): 218-226.
110. Wesemann A, Flugel M, Mamarvar M. Moje prosthesis for the proximal interphalangeal joint. HaMiPla. 2008; 40: 189-196.
111. Wilson JN. Basal osteotomie of the first metacarpal in the treatment of arthritis of the carpometacarpal joint of the thumb. Br J Surg 1973; 60:854-858.
112. Xu L, Strauch RJ et al. Topography of the osteoarthritic thumb carpometacarpal joint and its variations with regard to gender, age and osteoarthritic stage. J Hand Surg 1998; 23A:454-464.
113. Young S, Mikola E. Thumb carpometacarpal arthrosis. J American Soc Surgery of the Hand 2004: 4: 73-91.