Post on 12-Sep-2021
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2007-2008
Eerste Examenperiode
Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk
opvoedingsgedrag
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie,
Optie Klinische Psychologie
door
Dominique Boels
Promotor: Prof. Dr. Filip De Fruyt
Begeleiding: Lic. Marleen De Bolle
Ondergetekende, Dominique Boels, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door
derden.
DANKWOORD
Eerst en vooral gaat mijn oprechte dank uit naar mijn begeleidster Marleen De Bolle voor
haar hulp bij het realiseren van deze scriptie. Haar advies in verband met de inhoud van de
inleiding, haar medewerking bij de statistische analyses en het nalezen van deze scriptie
betekenden een grote hulp bij het maken van deze thesis.
Ten tweede gaat mijn dank uit naar alle gezinnen die hebben geparticipeerd aan dit
onderzoek. Ik zou alle kinderen, mama’s en papa’s willen bedanken voor de tijd en energie
die ze hebben geïnvesteerd in het invullen van de vragenlijsten. Zonder hen had dit onderzoek
niet kunnen plaatsvinden. Hieraan gekoppeld bedank ik alle studenten die hebben
meegeholpen in het rekruteren van de participerende gezinnen.
Tot slot zou ik graag mijn familie en vrienden willen bedanken voor hun luisterend oor,
aangename attenties en steun tijdens het schrijven van dit werkstuk.
ABSTRACT
Gezien het beperkt aantal recente studies naar het effect van ouderlijk
opvoedingsgedrag en persoonlijkheid op gebonden angst, en gezien het theoretische en
klinische belang van onderzoek naar moderatoreffecten tussen deze twee factoren,
onderzoekt huidige scriptie de hoofd – en interactie – effecten van ouderlijk
opvoedingsgedrag en persoonlijkheid op gebonden angst bij 7 tot 14 jarige kinderen uit
de algemene populatie (N = 477). In een eerste luik van de studie worden de effecten op
algemene angst nagegaan; in een tweede luik wordt onderzocht of de gevonden
resultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar vijf specifieke angsten (angst voor het
onbekende, angst voor kleine verwondingen en dieren, angst voor gevaar en dood,
medische angst en angst voor falen en kritiek). In beide luiken wordt gebruik gemaakt
van hiërarchische multipele regressie – analyse.
Voor angst in het algemeen spelen vooral geslacht en persoonlijkheid een rol:
meisjes en kinderen die laag scoren op Emotionele Stabiliteit en/of Vindingrijkheid
vertonen de hoogste angstscores. Voor de specifieke angsten worden gelijkaardige
resultaten van geslacht en persoonlijkheid gevonden. Wat ouderlijk opvoedingsgedrag
betreft, wordt enkel een (negatieve) relatie gevonden tussen Negatieve controle en angst
voor Falen en Kritiek. Verder worden twee interactie – effecten gevonden: Negatieve
controle x Consciëntieusheid voor angst voor falen en kritiek, waarbij consciëntieusheid
als buffer dient tegen negatieve controle; en een cumulerende interactie tussen
Negatieve controle en Consciëntieusheid voor Medische angst. Mogelijke verklaringen
en implicaties van de resultaten worden besproken, alsmede de sterktes en zwaktes van
het onderzoek. De scriptie eindigt met een aantal suggesties voor verder onderzoek.
INHOUDSTAFEL
INLEIDING p.1
Angst .............................................................................................................................p.1
Definitie ......................................................................................................................p.1
Prevalentie van angst bij kinderen .............................................................................p.2
Inhoud van adaptieve angst .......................................................................................p.3
Etiologie van angst .....................................................................................................p.5
psychologische modellen .....................................................................................p.5
biologische modellen ...........................................................................................p.6
cognitieve modellen .............................................................................................p.6
De rol van ouderlijk opvoedingsgedrag ........................................................................p.7
Onderscheid opvoedingsstijl en opvoedingsgedrag ...................................................p.7
Ouderlijke steun .........................................................................................................p.9
Gedragsmatige controle ...........................................................................................p.10
De rol van persoonlijkheid ..........................................................................................p.13
Onderscheid persoonlijkheid en temperament .........................................................p.13
Conceptueel model van persoonlijkheid bij kinderen ..............................................p.14
persoonsgeoriënteerde benadering .....................................................................p.14
variabele georiënteerde benadering ...................................................................p.14
Relatie tussen persoonlijkheid en angst bij kinderen ...............................................p.16
hoofdeffecten .....................................................................................................p.16
interactie – effecten tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag.....p.17
METHODE p.21
Steekproef ...................................................................................................................p.21
Opzet ...........................................................................................................................p.21
Materiaal .....................................................................................................................p.24
Angst ........................................................................................................................p.24
Ouderlijk opvoedingsgedrag ....................................................................................p.25
Persoonlijkheid ........................................................................................................p.26
Procedure ....................................................................................................................p.27
RESULTATEN p.28
Beschrijvende resultaten .............................................................................................p.28
Hoofd – en interactie – effecten van ouderlijk opvoedingsgedrag en persoonlijkheid op
totale angst ..................................................................................................................p.29
Hiërarchische multipele regressie – analyse ............................................................p.29
Hoofdeffecten ..........................................................................................................p.29
leeftijd en geslacht .............................................................................................p.29
persoonlijkheid ...................................................................................................p.29
ouderlijk opvoedingsgedrag ...............................................................................p.30
Interactie – effecten ..................................................................................................p.30
Hoofd – en interactie – effecten van ouderlijk opvoedingsgedrag en persoonlijkheid op
verschillende vormen van angst .................................................................................p.32
Hiërarchische multipele regressie – analyse ...........................................................p.32
Angst voor het Onbekende ......................................................................................p.32
hoofdeffecten ....................................................................................................p.32
interactie – effecten ...........................................................................................p.32
Angst voor kleine Verwondingen en Dieren ...........................................................p.33
hoofdeffecten ....................................................................................................p.33
interactie – effecten ...........................................................................................p.34
Angst voor Gevaar en Dood ....................................................................................p.35
hoofdeffecten .....................................................................................................p.35
interactie – effecten ............................................................................................p.36
Medische angst .........................................................................................................p.37
hoofdeffecten .....................................................................................................p.37
interactie – effecten ............................................................................................p.37
Angst voor Falen en Kritiek .....................................................................................p.40
hoofdeffecten .....................................................................................................p.40
interactie – effecten ............................................................................................p.40
BESPREKING EN CONCLUSIE p.44
Mogelijke verklaringen voor de resultaten .................................................................p.45
Angst algemeen .......................................................................................................p.45
leeftijd en geslacht .............................................................................................p.45
persoonlijkheid ...................................................................................................p.46
ouderlijk opvoedingsgedrag ...............................................................................p.46
interactie – effecten …........................................................................................p.47
Specifieke angsten ...................................................................................................p.48
Implicaties van de resultaten .......................................................................................p.49
Belang en sterktes onderzoek ......................................................................................p.51
Beperkingen onderzoek en suggesties voor verder onderzoek ...................................p.53
Conclusie .....................................................................................................................p.55
REFERENTIES p.56
BIJLAGE
Bijlage 1: Tabellen
INLEIDING
Angst
Definitie
Volgens Rigter (2002) is angst een emotie die getypeerd wordt door 3 kenmerken:
gedragsmatige kenmerken (bv. weglopen, slaan, huilen), fysiologische kenmerken (bv.
verhoogde hartslag, zweten, stokkende ademhaling) en cognitieve kenmerken (bv.
angstaanjagende gedachten, herinneringen). Kendall (2000) voegt hieraan toe dat deze
drie kernaspecten bij alle verschillende angst(stoornissen) aanwezig zijn.
In de literatuur worden anxiety en fear, twee sterk verwante begrippen, vaak met
elkaar verward. Gullone, King en Ollendick (2001) uiten kritiek op het gebrek a`n
differentiatie tussen anxiety en fear, wat begrepen kan worden als angst en vrees
respectievelijk. Ze argumenteren dat beide constructen overlappen met betrekking tot
de affectieve/gedragsmatige en fysiologische componenten maar dat ze verschillen met
betrekkhng tot de cognitieve component. Ze bemerken tevens dat de term vrees vooral
voorkomt in de literatuur rond de normale ontwikkelifg van angst en dus verwijst naar
adaptieve angst bij kinderen en adolescenten. Wanneer de focus van onderzoek op
pathologie ligt, gebruikt men eerder de term angst. Toch definiëren andere auteurs (bv.
Rigter, 2002) angst als een normale emotie of als een normale ervaring. Nog andere
auteurs (bv. Kendall, 2000) beweren dat angst zowel normaal als klinisch kan zijn,
afhankelijk van de ernst van de symptomen en de mate van belemmering in het
dagelijkse leven. In verscheidene studies wordt bovendien weinig onderscheid gemaakt
tussen de twee begrippen en worden frequent angstschalen gebruikt bij onderzoek van
de niet – klinische populatie en vreesschalen bij onderzoek van de klinische populatie.
Ook Eisen en Kearney (1995) maken een onderscheid tussen angst en vrees, zij het
op een ietwat andere manier dan Gullone et al. (2001). Deze auteurs beschouwen vrees
als een adaptieve reactie op een objectieve of subjectieve bron van bedreiging. Ze
voegen hieraan toe dat vrees zich bij kinderen frequent uit in vermijdingsgedrag,
somatische klachten en een onwennig gevoel. Angst daarentegen wordt door Eisen en
Kearney (1995) gedefinieerd als een gespannen anticipatie op een vage gebeurtenis of
situatie. Ze differentiëren angst en vrees niet enkel van elkaar, maar ook van een fobie.
Een fobie definiëren ze als een ongepaste, persisterende vrees waar redenering geen vat
op heeft. Een fobie interfereert tevens met het psychosociaal functioneren van het kind.
1
Rachman (2004) onderscheidt vrees en angst van elkaar op een gelijkaardige manier als
Eisen en Kearney (1995). Angst omschrijft Rachman (2004) als een diffuse,
onaangename spanning waarvan de precieze oorzaak moeilijk te benoemen is. Het
lichaam reageert hierop met een verhoogde waakzaamheid. Vrees daarentegen
omschrijft hij als een intense, tijdelijke emotionele reactie op een specifiek (al dan niet
correct) gepercipieerd gevaar. De vrees wordt gecontroleerd door de bedreigende
stimuli of de gebeurtenissen en kent een duidelijk af te grenzen begin en eind. Het
belangrijkste verschil tussen angst en vrees, zoals gedefinieerd door Eisen en Kearney
(1995) en Rachman (2004), heeft aldus te maken met het feit of de bron van het gevoel
al dan niet identificeerbaar is.
Hoewel niet alle onderzoekers een differentiatie maken tussen angst en vrees,
benadrukken Pavaluri, Henry en Allen (2002), in overeenstemming met Gullone et al.,
(2001), Eisen en Kearney (1995) en Rachman (2004), de noodzaak aan een onderscheid
tussen beide constructen. Pavaluri en collega’s (2002) argumenteren immers dat angst
en vrees een verschillende behandeling kennen, wat een correcte differentiaaldiagnose
cruciaal maakt. In deze scriptie zal ik het verder hebben over gebonden angst bij
kinderen zoals gedefinieerd door Gullone en collega’s (2001) (‘fear’) en niet over de
diffuse, ongebonden angst (‘anxiety’). Doorheen deze scriptie wordt consistent de term
‘angst’ gehanteerd, verwijzend naar adaptieve angst, niet naar maladaptieve angst.
Prevalentie van angst bij kinderen
Heel wat kinderen en adolescenten rapporteren dat ze een vrij hoge mate van angst
ervaren (Muris, Merckelbach, Mayer & Prins, 2000). Dit is niet verwonderlijk gezien
angst deel uitmaakt van de normale ontwikkeling (Rigter, 2002). Dit gevoel kan echter
pathologisch worden indien het te intens, te langdurig, te frequent is of wanneer het niet
past bij het ontwikkelingsniveau van het kind (Gullone, 2000; Kendall, 2000). Zolang
de angst het dagelijkse leven, het sociaal en/of schools functioneren niet significant
belemmert, is het een nuttige emotie die een alarmfunctie vervult (APA, 2002). Bij de
meeste kinderen is gebonden angst van voorbijgaande aard (Gullone, 2000) hoewel in
een minderheid van de gevallen de angst kan uitgroeien tot een specifieke fobie of
angststoornis, en aldus klinische proporties kan aannemen (Muris, Merckelbach, de
Jong & Ollendick, 2002). De exacte mechanismen die de transformatie van angst naar
2
fobie kunnen verklaren zijn echter nog grotendeels onbekend (Muris, Merckelbach,
Gadet & Moulaert, 2000).
De kindertijd wordt algemeen gekenmerkt door een hoge prevalentie van angst
(Lichtenstein & Annas, 2000). In het onderzoek van Muris en collega’s (2000) naar de
prevalentie van ongebonden angst, rapporteren 75.8% van de Nederlandse kinderen
tussen 4 en 12 jaar specifieke angsten. Lichtenstein en Annas (2000) besluiten op basis
van hun studie naar de prevalentie en erfelijkheid van specifieke angsten en fobieën bij
niet – klinische 8 tot 9 jarigen, dat 7.3% van de jongens en 10% van de meisjes aan de
criteria van een specifieke fobie voldeden. Bij deze kinderen bleek de angst dus tot
beperkingen in hun dagelijkse activiteiten te leiden. Muris et al. (2000) besluiten in hun
onderzoek naar de ernst van specifieke angsten bij niet – klinische 8 tot 13 jarigen dat
22.8% van de steekproef aan de criteria voldeed van tenminste één DSM-III-R
diagnose. De meest voorkomende angststoornissen waren specifieke fobieën,
gegeneraliseerde angststoornis en separatie – angststoornis.
Volgens Gullone (2000) wordt angst in de kindertijd gekenmerkt door een
geslachtsverschil, waarbij meisjes voor meer stimuli angstig zijn dan jongens. Tevens
vermeldt deze auteur dat meisjes, naast een hogere prevalentie, eveneens een hogere
intensiteit van angst rapporteren dan jongens. Naast een effect van geslacht wordt,
weliswaar op een minder consistente manier, ook een effect van leeftijd gerapporteerd.
Jongere kinderen ervaren meer angst, die bovendien van hogere intensiteit is, dan
adolescenten (Gullone, 2000). Hoewel de inhoud van angst verschillend is naargelang
de leeftijd, blijkt de algemene frequentie en intensiteit van zelfgerapporteerde angsten
te dalen vanaf de adolescentie (Westenberg, Drewes, Goedhart, Siebelink & Treffers,
2004). Volgens bepaalde auteurs is deze daling slechts moderaat en cultuurbepaald
(Mellon, Koliadis & Paraskevopoulos, 2004).
Inhoud van adaptieve angst
Afhankelijk van de sociale en cognitieve ontwikkeling van het kind, lokken andere
situaties of gebeurtenissen angst uit (Gullone, 2000; Muris et al., 2000). In de eerste
levensmaanden kunnen kinderen angst vertonen voor allerhande objecten en situaties
uit hun onmiddellijke omgeving. Dit zijn meestal intense stimuli (vb. intense geluiden),
potentieel bedreigende (vb. vallen) en/of nieuwe (vb. nieuw speelgoed). Vanaf 6
3
maanden vertonen kinderen angst voor vreemden en 2 maand later kan separatieangst
ontstaan, hetgeen toegeschreven kan worden aan een verbeterde geheugenwerking. Van
zodra de motoriek van het kind zich ontwikkelt, kan ook angst voor diepte en hoogte
zich ontwikkelen. In de peuter – en kleuterleeftijd staan vooral angst voor dieren, bloed,
alleen zijn en natuurlijke fenomenen zoals storm en donker op de voorgrond. Met de
cognitieve ontwikkeling ontstaan fantasieën waardoor ook schrik voor ontvoering en
voor imaginaire zaken (zoals spoken) hun intrede doen. Gaandeweg piekeren kinderen
meer over zichzelf, over hun prestaties en/of over anderen, wat kan leiden tot angst
voor sociale situaties, kritiek en school. Zo zijn lagere - school kinderen frequent
angstig voor het maken van een test en voor het aangaan en uitbouwen van
vriendschappen. De adolescentie wordt gezien als de periode waarin men een eigen
identiteit ontwikkelt, afstand neemt van de ouders en bezorgd is om aanvaard te worden
door anderen, hetgeen op zijn beurt angst met zich kan meebrengen. De angst met de
hoogste prevalentie in deze periode is angst voor sociale evaluatie en prestatie –
evaluatie (Westenberg et al., 2004). Angst voor dood en gevaar zijn eveneens
prominent aanwezig (Eisen & Kearney, 1995; Gullone, 2000; Rigter, 2002).
Niet enkel de sociale en cognitieve ontwikkeling beïnvloeden de gevreesde situaties
of objecten. Onderzoek toont aan dat ook culturele verschillen een, weliswaar beperkte,
invloed hebben op de inhoud van angst. Zo blijken zowel blanke als Afrikaans –
Amerikaanse schoolgaande kinderen angstig te zijn voor medische ingrepen, voor het
onbekende, voor de dood, voor gevaar en voor kleine dieren. In tegenstelling tot blanke
kinderen, rapporteren Afrikaans – Amerikaanse kinderen echter geen angst voor school
of voor schaamtevolle situaties (Neal, Lilly & Zakis, 1993). Chinese kinderen
rapporteren in vergelijking met westerse kinderen meer angst voor sociaal - evaluatieve
situaties en angst voor elektrische schokken (Dong, Yang & Ollendick, 1994).
Er kan gesteld worden dat kinderen doorheen hun sociale en cognitieve
ontwikkeling geconfronteerd worden met verschillende vormen van angst. Zowel
klinische als niet – klinische angst kent een hoge prevalentie in de kindertijd. Gezien de
moderate stabiliteit van angst en de mogelijke negatieve gevolgen ervan voor de
ontwikkeling, is er nood aan een vroege detectie van beïnvloedende factoren op angst
bij lagere – school kinderen, zodat gerichte preventie en interventie mogelijk wordt.
4
Immers, persisterende angst kan gepaard gaan met een interferentie in de sociaal –
emotionele ontwikkeling. Zo is er een relatie tussen angst in de lagere – schoolleeftijd
enerzijds en sociale incompetentie en lage zelfwaarde in de adolescentie anderzijds
(Bosquet & Egeland, 2006). Onderzoek heeft eveneens aangetoond dat kinderen met
testangst minder vrienden hebben, meer zorgen, meer depressieve gevoelens en meer
negatieve gedachten (in vergelijking met kinderen zonder testangst) (Eisen & Kearney,
1995). Ook wordt een grotere afhankelijkheid van volwassenen in sociale situaties
gerapporteerd (Dadds & Barrett, 2001). Ten tweede kan angst een negatieve impact
hebben op de cognitieve ontwikkeling. Schoolangst komt voor bij ongeveer 5% van de
schoolgaande kinderen en uit zich bij voorbeeld in absenteïsme (niet naar school willen
gaan), waardoor kinderen belangrijke leerstof missen en achterop geraken (Eisen &
Kearney, 1995). Dit kan op zijn beurt leiden tot laaggeschooldheid of tot
probleemgedrag zoals delinquentie en druggebruik (Dekovic, 1999). Angst kan tevens
leiden tot minder efficiënte probleemoplossingvaardigheden (Dadds & Barrett, 2001).
Ten derde kent angst bij kinderen een hoge mate van comorbiditeit (Verduin &
Kendall, 2003). Zo ervaren kinderen frequent angst voor verschillende objecten (Eisen
en Kearney, 1995) en hebben ze vaak verschillende angststoornissen (Kendall, 2000;
Muris et al., 2000). De meest vernoemde heterotypische comorbide stoornis (stoornis
van een verschillende aard) van angst is depressie. Percentages variëren tussen de 20 en
de 50% (Zahn-Waxler, Klimes-Dougan & Slattery, 2000).
Etiologie van angst
Verscheidene auteurs beklemtonen dat verschillende factoren aan de basis liggen
van het ontstaan en instandhouden van angst (Muris et al., 2002; Whaley, Pinto &
Sigman, 1999). Eisen en Kearney (1995) onderscheiden drie grote modellen die het
ontstaan en instandhouden van angst trachten te verklaren: psychologische, biologische
en cognitieve modellen.
psychologische modellen: Binnen deze categorie kunnen drie verschillende
vormen van leerervaringen onderscheiden worden die aanleiding kunnen geven tot
angst. Via klassieke conditionering kunnen kinderen een verband leren tussen een
neutrale en een niet – neutrale stimulus (bv. pijn, angst) waardoor de oorspronkelijk
neutrale stimulus angst zal uitlokken. Via operante conditionering kan het
5
(onaangepast) gedrag van een kind dat verband houdt met de angst aangemoedigd
worden, waardoor het zal toenemen in frequentie. De combinatie tussen klassieke
conditionering waarlangs angst ontstaat en operante conditionering waarlangs de angst
in stand wordt gehouden, staat bekend als de twee – factorentheorie van Mowrer. Via
modelleren (observationeel leren) kunnen kinderen angstige reacties ten aanzien van
objecten en/of situaties aanleren door anderen op een angstige manier te zien reageren
op deze objecten en/of situaties. Binnen dit psychologisch model kan de three –
pathway theorie van Rachman (1977) gesitueerd worden. Rachman onderscheidt drie
grote leermechanismen die een rol spelen in het ontstaan van angst: klassieke
conditionering, modeling en negatieve informatietransmissie. Gezien zijn theorie enkel
rekening houdt met omgevingsinvloeden, bleef kritiek erop niet uit (Lichtenstein &
Annas, 2000).
biologische modellen: Deze modellen onderstrepen het belang van biologische
variabelen in de ontwikkeling en instandhouding van angst. Verscheidene
neurotransmitters zijn betrokken in de ontwikkeling van verschillende
angststoornissen. Een uitermate belangrijke biologische factor is de genetische
kwetsbaarheid om angst te ontwikkelen. Uit onderzoek komt duidelijk naar voor dat
angst voor een stuk genetisch te verklaren is. Volgens McLeod, Wood en Weisz (2007)
zijn angstsymptomen bij kinderen voor ongeveer 50% te verklaren door genetische
effecten. Naast deze erfelijke invloed, is er tevens een groot effect van de niet –
gedeelde omgeving zoals opvoedingsgedrag (McLeod et al., 2007) en negatieve life –
events (Dadds & Barrett, 2001; Muris et al., 2002). Uit de studie van Lichtenstein en
Annas (2000) blijkt dat gedeelde omgevingsfactoren eveneens een belangrijke invloed
hebben op angst en fobieën.
cognitieve modellen: Een centrale gedachte binnen deze modellen is dat mensen
informatie opnemen uit hun omgeving en deze verwerken op basis van hun reeds
bestaande cognitieve structuren. Vertekeningen tijdens dit proces kunnen aanleiding
geven tot cognitieve distorties en potentieel ook tot angststoornissen. Muris en
collega’s (2002) stellen dat cognitieve vertekeningen voornamelijk een rol spelen in de
instandhouding van angst, en niet zozeer in de ontwikkeling ervan. Zo zal een kind bij
voorbeeld, eens het angstig is, meer aandacht schenken aan stimuli waarvoor het angst
6
heeft (aandachtsbias), waardoor het ook meer geconfronteerd wordt met die
angstinducerende stimuli.
Binnen het onderzoek naar de etiologie van angst en fobieën heerst er
eensgezindheid omtrent de bevinding dat angst en fobieën door een complex samenspel
van biologische – en omgevingsfactoren ontstaan en instandgehouden worden. Hóe dit
samenspel exact aanleiding geeft tot angst, is tot op heden echter niet gekend (Gullone,
King & Ollendick, 2000).
De rol van ouderlijk opvoedingsgedrag
Onderscheid opvoedingsstijl en opvoedingsgedrag
De opvoeding wordt algemeen erkend als een belangrijke invloed op de
ontwikkeling en op het psychologisch welzijn van een kind (Lengua & Kovacs, 2005).
In de literatuur rond opvoeding wordt een onderscheid gemaakt tussen opvoedingsstijl
en opvoedingsgedrag (Van Leeuwen & Vermulst, 2004). Met opvoedingsstijl worden
de attitudes, de doelstellingen en patronen van ouderlijk gedrag bedoeld. Dit kan best
gezien worden als de algemene context of het emotioneel klimaat waarin specifieke
gedragingen en interacties plaatsvinden. Zo onderscheiden Maccoby en Martin (1983)
vier verschillende opvoedingsstijlen: de autoritatieve, de autoritaire, de permissieve en
de onverschillige opvoedingsstijl. Opvoedingsgedrag verwijst naar de concrete
interacties tussen ouder en kind in specifieke situaties. In dit opzicht wordt
verondersteld dat opvoedingsstijl, in tegenstelling tot opvoedingsgedrag, geen directe
voorspeller is voor psychosociale uitkomsten van kinderen.
Dit onderscheid heeft directe implicaties voor de preventie en behandeling van
angst bij kinderen. Een opvoedingsstijl is vrij algemeen, wat het moeilijk maakt om er
(via therapie) verandering in te brengen. Bovendien wordt de stijl verondersteld geen
directe invloed te hebben op verscheidene uitkomsten bij kinderen, wat maakt dat men
zich in therapie eerder moet richten tot de concrete gedragingen van ouders (Wood,
McLeod, Sigman, Hwang & Chu, 2003). Dit onderstreept het klinische belang van
onderzoek naar de aspecten van ouderlijk opvoedingsgedrag, die kunnen fungeren als
protectieve of risicofactoren van angst bij kinderen.
7
De laatste jaren is er heel wat onderzoek verricht naar de rol van opvoedingsgedrag
in de ontwikkeling van angst bij kinderen (Wood et al., 2003). Algemeen worden drie,
relatief onafhankelijke, dimensies van ouderlijk opvoedingsgedrag onderscheiden:
ouderlijke steun (ook wel als aanvaarding benoemd), gedragsmatige controle en
psychologische controle (Galambos, Barker & Almeida, 2003). De gedragingen
waarvan aangenomen wordt dat ze een invloed hebben op angst, liggen op twee
dimensies: ouderlijke steun (versus afwijzing) en gedragsmatige controle (versus
autonomieverlening). De dimensie steun versus afwijzing beschrijft voornamelijk de
affectieve aard van de ouder – kind relatie (Van Leeuwen, Mervielde, De Clercq & De
Fruyt, 2007). Gedragingen die verwijzen naar ‘steun’, zijn uitingen van warmte, van
ondersteuning, responsiviteit, emotionele en gedragsmatige betrokkenheid in het leven
van het kind, samen problemen oplossen (de combinatie van deze laatste twee met
sociale beloning van gewenst gedrag benoemt Van Leeuwen (2004) als ‘positief
ouderlijk gedrag’). ‘Afwijzing’ verwijst naar het gebrek aan deze gedragingen, naar het
straffen van het kind en naar het uiten van kritiek. Indien ouders uitingen van negatief
affect bij hun kind aanvaarden in plaats van te bekritiseren en af te wijzen, laten ze hun
kind toe te leren omgaan met dit negatief affect. Zo dragen ze actief bij tot de
emotieregulatie van hun kind, wat de gevoeligheid tot angst reduceert (Wood et al.,
2003). De dimensie gedragsmatige controle versus autonomieverlening bestaat
eveneens uit een aantal verschillende ouderlijke gedragingen. Enerzijds bevat het
pogingen om toezicht te houden op het gedrag van kinderen en om hun gedrag actief te
reguleren via het stellen van regels. Dit wordt frequent benoemd als monitoring (Van
Leeuwen, 2002). Het bevat eveneens het al dan niet stimuleren van autonomie van het
kind (McLeod et al., 2007) en overbescherming (Wood et al., 2003). Gedragsmatige
controle moet onderscheiden worden van psychologische controle. Dit laatste verwijst
naar het controleren van de gedachten en gevoelens van het kind via schuldinductie,
angstinductie en het voorwaardelijk liefhebben van het kind (Soenens, Vansteenkiste,
Duriez & Goossens, 2006). Gedragingen op deze dimensie zijn verondersteld een
invloed te hebben op depressie bij kinderen, maar niet op angst (Galambos et al., 2003).
Opvallend is dat veel studies naar de rol van ouderlijk opvoedingsgedrag op angst zich
focussen op de negatieve aspecten van opvoedingsgedrag zoals restrictieve controle.
Toch is het belangrijk om ook positieve facetten van opvoedingsgedrag te onderzoeken
8
omdat deze mogelijks een beschermende factor zijn tegen angst (Van Leeuwen et al.,
2007). Hoewel er een veelheid bestaat aan studies naar de rol van ouderlijk
opvoedingsgedrag op ongebonden angst en internaliserende problemen, is dit niet het
geval voor gebonden angst. Onderstaande bevindingen hebben dan ook voornamelijk
betrekking op internaliserende problemen en/of ongebonden angst.
Ouderlijke steun
Een algemene bevinding is dat afwijzing van ouders gerelateerd is aan angst bij
kinderen. Kinderen hebben nood aan affectie, steun, liefde, betrokkenheid van ouders
en aan het samen oplossen van problemen. Zo ontwikkelen ze de opvatting dat ze
gewaardeerd en geliefd zijn, en dat hun ouders als veilige haven fungeren van waaruit
ze de wereld kunnen exploreren (Bayer, Sanson & Hemphill, 2006). Indien ze dit niet
krijgen, kunnen ze een aantal cognitieve en emotionele problemen ontwikkelen
(Khaleque & Rohner, 2002). Bij een tekort aan aanvaardingsgedrag leren kinderen niet
op een veilige en adequate manier omgaan met hun emoties, wat aanleiding kan geven
tot een gebrekkige emotieregulatie en tot angst (Bosquet & Egeland, 2006).
In het onderzoek van Vulic-Prtoric en Macuka (2006) bij Kroatische 10 - 16
jarigen, werd gevonden dat afwijzing door vader de beste voorspeller is van angst bij
kinderen (dit in vergelijking met afwijzing door moeder, coping van het kind en
algemeen gezinsklimaat). Dezelfde resultaten werden gevonden door Muris et al.
(2006) bij Zuid - Afrikaanse jongeren en door Grüner, Muris en Merkelbach (1999) bij
Nederlandse kinderen tussen 9 en 12 jaar. Via longitudinaal onderzoek met drie
meetmomenten onderzocht Lengua (2006) het effect van ouderlijk opvoedingsgedrag
en temperament op internaliserende problemen bij jongeren tijdens de overgang van
kindertijd naar adolescentie. Zowel de initiële mate van afwijzing als een toename over
drie jaar in afwijzing van beide ouders, voorspelden op een significante manier
concurrente en latere internaliserende problemen. De invloed van ouderlijke afwijzing
bleek echter opvallend kleiner dan de invloed van temperament. Gebruikmakend van de
Schaal Ouderlijk Gedrag (Van Leeuwen, 2002) en de HiPIC (Mervielde & De Fruyt,
1999) besluiten Van Leeuwen en collega’s (2007) dat een hoge mate van positief
ouderlijk gedrag (autonomie stimuleren, samen problemen oplossen, betrokkenheid,
gewenst gedrag op een sociale manier belonen) geassocieerd is met minder
9
internaliserende problemen. Ze waarschuwen er wel voor dat er tussen ouderlijk
opvoedingsgedrag en internaliserende problemen, zoals gemeten aan de hand van de
CBCL, slechts een zwakke relatie heerst.
Aan de hand van observatiestudies wordt het verband tussen ouderlijke afwijzing en
internaliserende problematiek eveneens gerapporteerd. Zo observeerden Hudson en
Rapee (2001) het gedrag van moeders terwijl hun kinderen (7 - 15 jaar) twee moeilijke
cognitieve taken uitvoerden. De resultaten toonden aan dat moeders van kinderen met
internaliserende problemen (zowel klinisch als niet – klinisch) meer kritisch, minder
positief, meer intrusief en meer autonomie – ondermijnend waren in de interactie met
hun kind dan moeders van kinderen zonder angstklachten.
Samenvattend kan gesteld worden dat de literatuur een verband aantoont tussen
angst en opvoedingsgedrag dat verwijst naar afwijzing. Het gedrag van ouders wiens
kinderen niet angstig zijn, wordt meer gekenmerkt door warmte, steun, betrokkenheid
en responsiviteit dan door kritiek.
Gedragsmatige controle
Een hoge mate van gedragsmatige controle kan op twee manieren bijdragen tot
angst (Bayer et al., 2006). Ten eerste kan dit bij het kind de gedachte uitlokken dat er
continu bedreiging heerst. Ten tweede kan deze vorm van controle de kansen van een
kind om zelfstandig succesvol om te gaan met moeilijke situaties beperken, wat kan
resulteren in een tekort aan probleemoplossingvaardigheden en een laag gevoel van
zelfeffectiviteit (Dadds & Barrett, 2001; McLeod et al., 2007). Rapee (1997) voorspelt
dat, als ouders weten waar hun kind is en wat het doet (veel monitoring), ze zullen
vermijden dat het kind in moeilijke situaties terechtkomt, waardoor ze niet zelfstandig
leren omgaan met dergelijke situaties. Ook als ouders de autonomie van het kind
ondermijnen in veilige situaties of in situaties waarin het gewenst is dat kinderen
zelfstandigheid vertonen, kan dit leiden tot beperkte coping enerzijds en een gebrek aan
gevoel van controle anderzijds (Ballash, Pemble, Usui, Buckley & Woodruff-Borden,
2005; McLeod et al., 2007). Dit gevoel van gebrek aan controle maakt het kind
kwetsbaar om angst en depressie te ontwikkelen (Chorpita, Brown & Barlow, 1998;
Moore, Whaley & Sigman, 2004). Indien ouders daarentegen het kind aanmoedigen tot
zelfstandigheid en autonomie kan dit de perceptie van bemeestering bij het kind
10
verhogen, wat op zijn beurt angst doet dalen. Wood et al. (2003) beschrijven een
bijkomend mechanisme waarop controle angst in stand kan houden. Sommige situaties
lokken initieel angst uit bij kinderen (bij voorbeeld de eerst dag in de kleuterklas).
Indien ouders hun kinderen te veel willen beschermen in deze situaties
(overbescherming), kan dit de angstige gedragingen van het kind bekrachtigen. De
ouders kunnen bij voorbeeld langer op school blijven bij hun kind, waardoor het
angstige gedrag van het kind wordt beloond met aandacht van de ouders.
Met betrekking tot deze dimensie heerst er eensgezindheid tussen verscheidene
auteurs: ouders (en vooral moeders) van angstige kinderen verlenen minder autonomie
aan hun kinderen, oefenen meer toezicht uit op het gedrag van hun kinderen en zijn
meer overbeschermend dan ouders van niet – angstige kinderen (McLeod et al., 2007;
Whaley et al., 1999; Wood et al., 2003).
Bayer en collega’s (2006) onderzochten het effect van het stimuleren van
autonomie, van overbescherming, warmte en straffen op internaliserende problemen bij
2 tot 4 – jarigen. In dit onderzoek werd een combinatie van observatie en vragenlijsten
gebruikt binnen een longitudinaal opzet met vier meetmomenten (tweemaal op 2 –
jarige leeftijd en tweemaal op 4 – jarige leeftijd). Uit de cross – sectionele resultaten
bleek dat internaliserende klachten op twee en vier jaar voorspeld werden door
overbescherming. Longitudinaal werden internaliserende problemen op vier jaar echter
voorspeld door gebrek aan warmte op twee – jarige leeftijd. Er werd eveneens
gevonden dat ouderlijk opvoedingsgedrag beïnvloed werd door stressfactoren. In deze
studie werd geen effect van straffen of stimuleren van autonomie gevonden, wat
misschien verklaard kan worden door de jonge leeftijd van de kinderen.
Gilliom en Shaw (2004) vonden bij hun steekproef van 2 - 6 jarige jongens uit een
gezin met een laag inkomen een interactie-effect. Hoge controle (en kritiek, straffen en
vijandigheid) was gerelateerd aan een hoge score voor internaliserende problemen op 2
jaar, maar enkel bij jongetjes met een angstig temperament. Dit toont aan dat de invloed
van opvoedingsgedrag (met betrekking tot de ontwikkeling van internaliserende
problemen) niet los staat van de persoonlijkheid van het kind. Na een grondige
literatuurstudie rapporteren Wood en collega’s (2003) dat moeders van angstige en
verlegen kinderen vrij controlerend zijn en dat ze minder autonomie verlenen aan hun
kinderen tijdens ouder – kind conversaties dan moeders van niet – angstige kinderen.
11
Niettegenstaande de eensgezindheid in de literatuur met betrekking tot de rol van
afwijzing en gedragsmatige controle door ouders op angst bij kinderen, moeten een
aantal kanttekeningen beschreven worden met betrekking tot de grootte van het effect.
Vooreerst vinden deze studies over het algemeen geen grote effectgroottes of
correlaties. Volgens Bayer en collega’s (2006) mogen kleine effectgroottes en
correlaties tussen ouderlijk opvoedingsgedrag en angst echter niet als triviaal
beschouwd worden. Zij gaan er immers van uit dat zelfs kleine effectgroottes van
oudergedrag een invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van kinderen, zolang dit
oudergedrag consistent is. Ten tweede is het zo dat de grootte van de relatie tussen
ouderlijk opvoedingsgedrag en angst bij kinderen sterk verschillend is van studie tot
studie. Een mogelijke verklaring daarvoor zijn de methodologische verschillen tussen
studies (McLeod et al., 2007). Zo vonden deze onderzoekers in hun meta – analyse naar
de relatie tussen ouderlijk opvoedingsgedrag en angst bij kinderen dat de grootte van
deze relatie beïnvloed wordt door de diagnostische status van het kind (er wordt een
groter effect gevonden in klinische steekproeven dan in niet – klinische steekproeven),
door de meting van ouderlijk opvoedingsgedrag (de relatie is groter in studies die
gebruik maken van observatie dan in studies die gebruik maken van interview of
vragenlijsten), en door de informant voor ouderlijk opvoedingsgedrag (er wordt een
grotere relatie gevonden indien opvoedingsgedrag gemeten wordt door een observator
dan indien er sprake is van zelfrapportage). Ten derde is het zo dat de verschillende
ouderlijke gedragingen niet in dezelfde mate een invloed hebben op angst (McLeod et
al., 2007). De auteurs vermelden dat in studies die klinische met niet – klinische
kinderen vergelijken, controle een grotere hoeveelheid variantie in angst verklaart dan
afwijzing. De differentiële impact van de verschillende ouderlijke gedragingen wijst
naar de noodzakelijkheid om het effect van de afzonderlijke ouderlijke gedragingen te
onderzoeken, in plaats van deze van de algemene opvoedingsstijlen.
12
De rol van persoonlijkheid
Onderscheid persoonlijkheid en temperament
Persoonlijkheid kan gedefinieerd worden als de dynamische organisatie van de
psychofysische systemen die de aanpassing aan de omgeving determineren (Allport,
1937). Concreet komt de persoonlijkheid van een individu neer op de consistente
manier waarop hij denkt, zich gedraagt en zich voelt (Shiner & Caspi, 2003). McCrae
en collega’s (2000) argumenteren dat persoonlijkheid bestaat uit endogene disposities,
die zich relatief onafhankelijk van de omgeving ontwikkelen. In hun Vijf Factoren
Theorie onderscheiden McCrae en Costa (1999) binnen de persoonlijkheid twee grote
aspecten: de biologisch gebaseerde ‘basic tendencies’, die overeenkomen met vijf grote
persoonlijkheidsfactoren en de lagere – orde facetten, en ‘characteristic adaptations’,
die aangeleerde vaardigheden, gewoontes, overtuigingen en relaties omvatten. Deze
laatste zijn voornamelijk ontstaan via de cultuur. Volgens deze auteurs is er geen
directe invloed van de omgeving op de persoonlijkheidstrekken, maar enkel een
indirecte invloed, onder andere via de characteristic adaptations.
Uit onderzoek werd besloten dat temperament de voorloper is van persoonlijkheid
en dat dit laatste een construct is met een bredere reikwijdte dan temperament
(Rothbart, Evans & Ahadi, 2000). Recenter onderzoek toont echter aan dat
persoonlijkheid en temperament niet zo verschillend zijn als vroeger werd gedacht
(Mervielde & Asendorpf, 2000; Nigg, 2006; Shiner & Caspi, 2003). Bovendien heeft
empirisch onderzoek eveneens aan het licht gebracht dat temperament in de kindertijd
belangrijke gelijkenissen vertoont met persoonlijkheid in de volwassenheid, zoals de
Big Five. Zo worden beiden beïnvloed door zowel omgevingsfactoren als door
erfelijkheid. Bovendien delen ze een aantal gemeenschappelijke trekken en, vanaf de
kleuterleeftijd, een gemeenschappelijke hiërarchische structuur (Shiner, 2005).
In het verleden werden individuele verschillen bij kinderen nagenoeg steeds
onderzocht aan de hand van temperamentmodellen. Gezien de diverse manieren om
temperament te conceptualiseren, bestaan er tevens verscheidene meetinstrumenten om
temperament bij kinderen in kaart te brengen (Lengua, 2006). Dit maakt het moeilijk
om resultaten uit verscheidene studies aan elkaar te koppelen en met elkaar te
vergelijken. Wat de variabele – georiënteerde benadering van persoonlijkheid betreft,
toont empirisch onderzoek aan dat zowel persoonlijkheid als de meetinstrumenten voor
13
persoonlijkheid dezelfde structuur vertonen in de kindertijd, in de adolescentie en in de
volwassenheid (Mervielde & De Fruyt, 1999). Dit laat toe om onderzoeksresultaten met
betrekking tot persoonlijkheid in de drie verschillende levensfasen (kindertijd,
adolescentie en volwassenheid) op een eenduidige manier met elkaar te vergelijken.
Conceptueel model van persoonlijkheid bij kinderen
persoons – georiënteerde benadering: Binnen de persoonlijkheidsliteratuur bij
kinderen wordt een onderscheid gemaakt tussen twee verschillende, doch
complementaire aanpakken: de persoons – georiënteerde en de variabele –
georiënteerde benadering. De analyse – eenheid binnen de eerste benadering betreft de
persoon als geheel. Deze aanpak benadrukt de studie van de structuur van
persoonlijkheidsprofielen over verschillende variabelen heen. Het resultaat hiervan is
een classificatie van types van persoonlijkheden in plaats van een verzameling van
variabelen. Op basis van twee dimensies (egocontrole, wat begrepen kan worden als de
neiging om emotionele en motivationele impulsen al dan niet te uiten; en
egoveerkracht, wat begrepen kan worden als de neiging om flexibel te reageren in
veranderende situationele omstandigheden (Asendorpf & van Aken, 1999)) zijn er drie
types van kinderen te onderscheiden: de ‘resilients’, de ‘overcontrolled’ en de
‘undercontrolled’ (Mervielde, De Clercq, De Fruyt & Van Leeuwen, 2005). De
‘resilients’ kunnen zich goed aanpassen aan verandering, kunnen zich goed
concentreren op taken, hebben vertrouwen in zichzelf, zijn onafhankelijk en verbaal
vloeiend. De ‘overcontrollers’ zijn verlegen, in zichzelf teruggetrokken en bezitten
weinig interpersoonlijke vaardigheden. De ‘undercontrollers’ zijn impulsief,
onaangenaam in de omgang, en tonen weinig bezorgdheid om anderen (Caspi & Shiner,
2006). Deze drie types kunnen eveneens van elkaar onderscheiden worden aan de hand
van de vijf factoren uit de variabele – georiënteerde benadering (Van Leeuwen,
Mervielde, Braet & Bosmans, 2004).
variabele – georiënteerde benadering: Deze benadering beschrijft persoonlijkheid
op basis van een aantal variabelen en vergelijkt deze variabelen over verschillende
personen heen (Mervielde et al., 2005). Zoals reeds vermeld, suggereren recente
bevindingen binnen deze benadering dat de persoonlijkheidsstructuur bij kinderen
14
belangrijke gelijkenissen vertoont met deze bij volwassenen. Persoonlijkheid is bij
beide leeftijdsgroepen hiërarchisch georganiseerd: op het hoogste niveau zijn er vijf
brede trekken en op het lager niveau bevinden zich de meer specifieke facetten. Er moet
echter opgemerkt worden dat niet alle auteurs het er reeds over eens zijn dat
persoonlijkheid van kinderen te beschrijven is aan de hand van vijf factoren (Tackett,
2006). Zo zijn Lonigan en Phillips (2001) van mening dat slechts drie factoren
consistent bij kinderen worden teruggevonden: Extraversie, Neuroticisme en
Consciëntieusheid. Shiner en Caspi (2003) voegen daar een vierde factor aan toe:
Aangenaamheid. Echter, zowel aan de hand van vrije beschrijvingen van kinderen
verkregen door ouders (Buyst, De Fruyt & Mervielde, 1994) als door beschrijvingen
verkregen via leerkrachten (Mervielde, Buyst & De Fruyt, 1995) wordt
Intellect/Openheid gevonden als vijfde persoonlijkheidsfactor bij kinderen. Uit de
studie van Mervielde en collega’s (1995) blijkt dat deze laatste factor bij jonge kinderen
(6 – 8 jaar) vooral Intellect representeert (intelligent, verstandig, leergierig) en bij
oudere kinderen (10 – 12 jaar) vooral Openheid (fantasie en creativiteit). Vele andere
auteurs besluiten dat individuele verschillen bij kinderen te beschrijven zijn aan de
hand van dezelfde vijf factoren die individuele verschillen bij volwassenen beschrijven,
met name de Big Five (Shiner, 2005; van Aken, 2006). Persoonlijkheid bij kinderen
kan derhalve aan de hand van volgende vijf factoren beschreven worden (het Vijf
Factoren Model): Consciëntieusheid, Aangenaamheid (ook Welwillendheid genoemd),
Extraversie, Openheid/Intellect (ook Vindingrijkheid genoemd) en Neuroticisme of
Emotionele Stabiliteit (Mervielde & De Fruyt, 1999).
Deze vijf factoren kunnen gebruikt worden om het onderscheid tussen de drie
persoonlijkheidstypes uit de persoons – georiënteerde benadering te beschrijven, wat de
complementariteit tussen de twee benaderingen aantoont. De ‘resilients’ hebben scores
hoger dan gemiddeld voor Aangenaamheid, Extraversie, Consciëntieusheid,
Openheid/Intellect en lager dan gemiddeld voor Neuroticisme. De ‘overcontrollers’
scoren hoger dan gemiddeld voor Neuroticisme en lager dan gemiddeld voor
Extraversie. De laatst groep, ‘undercontrollers’ hebben lagere scores voor
Aangenaamheid en Consciëntieusheid (Mervielde et al., 2005). Toch is het belangrijk
een onderscheid te maken tussen de twee benaderingen, gezien sommige studies geen
15
effect vinden van persoonlijkheid op angst binnen de variabele – georiënteerde
benadering maar wel binnen de persoons – georiënteerde (Van Leeuwen et al., 2004).
In deze scriptie wordt de dimensionale variabele – georiënteerde benadering gehanteerd
in plaats van de categoriale persoons – georiënteerde. In de persoonlijkheidsliteratuur
heerst immers onenigheid omtrent de replicatie van de drie types persoonlijkheden
(Asendorpf & van Aken, 1999; Costa, Herbst, McCrae, Samuels & Ozer, 2002; Van
Leeuwen, De Fruyt & Mervielde, 2004). Costa en Shiner (2006) oordelen dat er nog
heel wat onderzoek nodig is vooraleer men kan concluderen tot een comprehensieve,
generaliseerbare persoonlijkheidstypologie. Bovendien heeft de dimensionale
benadering een betere predictieve validiteit bij cross – sectionele studies in vergelijking
met de persoons – georiënteerde benadering (Asendorpf, 2003). Dit wordt bevestigd
door Van Leeuwen (2004) die verder besluit dat de variabele – gecentreerde benadering
de voorkeur geniet in empirisch onderzoek, omdat men informatie behoudt over de
interindividuele variatie die niet onderhevig is aan range – restrictie.
Relatie tussen persoonlijkheid en angst bij kinderen
hoofdeffecten: Er heerst een grote mate van eensgezindheid tussen auteurs die
onderzoek verrichten naar het verband tussen persoonlijkheid en angst bij kinderen. Uit
hun studies komt Neuroticisme op een consistente manier als belangrijkste voorspeller
van angst (en breder: internaliserende problemen) naar voor. Sommige auteurs
onderstrepen tevens het belang van Extraversie (bv. Van Leeuwen et al., 2004; Van
Leeuwen et al., 2007) en van Consciëntieusheid (bv. John, Caspi, Robins, Moffit &
Stouthamer-Loeber, 1994).
John en collega’s (1994) onderzochten het nomologisch netwerk van het Vijf
Factoren Model bij 12 – 13 jarige jongens met een verschillende etnische achtergrond.
Een van de aspecten uit dit opzet was de studie naar de relatie tussen persoonlijkheid,
afgeleid uit de California Child Q-Set (CCQ), en internaliserende problemen, gemeten
aan de hand van leerkracht – en moederrapportage (TRF en CBCL). De auteurs vonden
dat jongens met internaliserende stoornissen meer neurotisch en minder consciëntieus
zijn dan jongens zonder internaliserende problemen. Ze concluderen dat angstige,
depressieve en somatische klachten het sterkst gerelateerd zijn aan Neuroticisme en in
mindere mate aan lage Consciëntieusheid.
16
Huey en Weisz (1997) onderzochten in welke mate de vijf dimensies predictief
waren voor emotionele en gedragsproblemen bij klinische jongeren tussen 7 en 17 jaar.
Informatie met betrekking tot persoonlijkheid werd bekomen via leerkrachten,
eveneens aan de hand van de CCQ waaruit de vijf factoren werden afgeleid.
Leerkrachten, ouders en de jongeren zelf rapporteerden over probleemgedrag aan de
hand van de TRF, CBCL en YSR. De onderzoekers hanteerden een specifieke
procedure om artificieel hoge correlaties tussen persoonlijkheid en psychopathologie
ten gevolge van itemoverlap tussen de verschillende instrumenten te vermijden. Er
werd gevonden dat internaliserende problemen negatief gecorreleerd waren met
Extraversie (hoe minder extravert, hoe meer angstige en depressieve gevoelens) en
positief gecorreleerd met Neuroticisme (hoe meer neurotisch, hoe meer angstige en
depressieve gevoelens). Aan de hand van multipele regressie werd gevonden dat enkel
Neuroticisme een significante voorspeller is van internaliserende problemen.
Mervielde et al. (2005) rapporteren de correlaties tussen de vijf factoren (gemeten
aan de hand van de HiPIC) en internaliserende problemen (gemeten aan de hand van de
CBCL) bij niet – klinische jongeren (7-15 jaar) en klinische jongeren (5-14 jaar). De
resultaten liggen in dezelfde lijn als die van Huey en Weisz (1997): zowel Emotionele
Stabiliteit als Extraversie correleren negatief met internaliserende problemen. In de
klinische steekproef zijn de correlaties sterker dan in de niet – klinische steekproef,
waar internaliserende problemen tevens (in mindere mate) gelinkt zijn aan de drie
overige factoren. Muris, de Jong en Engelen (2004) onderzochten in welke mate
Neuroticisme en aandachtscontrole gerelateerd zijn aan angstsymptomen bij niet –
klinische 8 tot 13 jarigen. Ook hier werd gevonden dat neuroticisme positief
gecorreleerd is met angstsymptomen.
Concluderend kan gesteld worden dat Emotionele stabiliteit, Extraversie en
Consciëntieusheid consistent gerelateerd zijn aan angst en internaliserende problemen.
Studies waarbij de HiPIC wordt gebruikt als meting voor persoonlijkheid (vb. Van
Leeuwen et al., 2004; Van Leeuwen et al., 2007) vinden eveneens een, weliswaar
kleiner, hoofdeffect van Welwillendheid en Vindingrijkheid.
interactie – effecten tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag: Er
is een gebrek aan onderzoek naar de interactie – effecten tussen persoonlijkheid en
17
ouderlijk opvoedingsgedrag op de ontwikkeling van angst bij kinderen. Er bestaan wel
studies naar de interactie – effecten tussen temperament en opvoedingsgedrag op
externaliserende problemen, maar bijzonder weinig over het interactie – effect tussen
persoonlijkheid en opvoedingsgedrag op internaliserende klachten (Van Leeuwen et al.,
2004). Een mogelijke reden hiervoor is dat externaliserend gedrag meer zichtbaar is en
meer directe negatieve gevolgen heeft voor de maatschappij (Dekovic, 1999). Toch is
de studie naar moderatoreffecten op angst een belangrijk onderzoeksdomein, gezien een
interactie – effect de conclusie met betrekking tot het hoofdeffect van
opvoedingsgedrag en persoonlijkheid nuanceert. Bivariate correlaties geven aan dat een
gebrek aan positief ouderlijk gedrag gelinkt is aan angst bij kinderen, terwijl dit
misschien enkel het geval is bij kinderen met een bepaalde persoonlijkheid (bv. sterk
neurotische kinderen) (O’Connor & Dvorak, 2001).
Van Leeuwen en collega’s (2004) trachtten deze leemte op te vullen door interactie
– effecten tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag (gemeten a.d.h.v. de
SOG) in de voorspelling van probleemgedrag bij 7 – 15 jarige kinderen te onderzoeken.
Hierbij werd zowel de variabele – georiënteerde als de persoons – georiënteerde aanpak
gebruikt. Ze onderscheidden twee dimensies in opvoedingsgedrag: ‘positief opvoeden’
gekenmerkt door positief ouderlijk gedrag, regels aanleren en autonomie stimuleren; en
‘negatieve controle’ gekenmerkt door straffen, negeren van ongewenst gedrag en hard
straffen. Aan de hand van de variabele – georiënteerde benadering (gebruik makend
van de HiPIC) werd geen interactie – effect tussen opvoedingsgedrag en
persoonlijkheidstrekken gevonden in de voorspelling van internaliserende problemen.
Vooral lage emotionele stabiliteit, lage extraversie, weinig positief opvoeden en
uitgesproken negatieve controle voorspelden angstig/depressieve gevoelens. Gebruik
makend van de persoons – georiënteerde aanpak werd wel een interactie gevonden: het
effect van negatieve controle op internaliserende problemen was afhankelijk van het
persoonlijkheidstype van het kind. Veel negatieve controle voorspelde internaliserende
problemen, maar enkel bij ‘overcontrolled’ (weinig emotionele stabiliteit en weinig
extraversie) kinderen.
In het onderzoek van Van Leeuwen en collega’s (2007), gebruik makend van de
variabele – georiënteerde benadering, werden drie interactie – effecten tussen
persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag gevonden in de voorspelling van
18
internaliserende problemen. Ten eerste werd een interactie gevonden tussen negatieve
controle en consciëntieusheid: een hoge mate van negatieve controle voorspelde meer
internaliserende problemen, maar enkel bij kinderen met een lage of gemiddelde mate
van consciëntieusheid. Ten tweede bleek dat kinderen met een hoge mate van
welwillendheid geen nadelig effect ondervonden van veel negatieve controle, wat wel
het geval was voor kinderen met een lage of gemiddelde mate van welwillendheid. Ten
derde voorspelde weinig positief ouderlijk gedrag enkel bij kinderen met een lage of
gemiddelde score op emotionele stabiliteit internaliserende problemen.
Samenvattend kan gesteld worden dat de literatuur op een consistente manier de
hoge prevalentie van angst bij kinderen aantoont. Bij een groot aantal kinderen gaat dit
niet gepaard met interferentie in het dagelijkse leven of in de sociaal – emotionele en
cognitieve ontwikkeling. Bij sommige kinderen is dit echter wel het geval en evolueert
de angst tot pathologische angst, wat een van de meest voorkomende problemen is bij
kinderen. Dit onderstreept het belang van een vroege detectie en interventie. Gezien het
beperkt aantal studies naar het gecombineerde effect van persoonlijkheid en
opvoedingsgedrag op de ontwikkeling en/of instandhouding van angst bij kinderen, is
er nood aan een uitbreiding van dit onderzoeksdomein.
De huidige scriptie draagt hieraan bij. Concreet beoogt de huidige studie vier
onderzoeksdoelen na te gaan. Vooreerst wordt het effect van geslacht en leeftijd
onderzocht. Gezien de literatuur wordt verwacht dat meisjes een hogere angstscore
zullen hebben dan jongens. Tevens kan een effect van leeftijd gevonden worden hoewel
dit, gezien de inconsistente bevindingen, niet noodzakelijk verwacht wordt. Ten tweede
worden de hoofdeffecten van persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag
onderzocht, gecontroleerd voor leeftijd en geslacht. Er wordt verwacht dat kinderen met
een lage score op Emotionele Stabiliteit een hogere angsttotaalscore zullen hebben.
Tevens kan een effect van Extraversie en Consciëntieusheid gevonden worden. Gezien
de studies van Van Leeuwen et al. (2004) en van Van Leeuwen et al. (2007) wordt een
klein effect van Vindingrijkheid en Welwillendheid verwacht. Wat ouderlijk
opvoedingsgedrag betreft, wordt verwacht dat kinderen wiens ouders laag scoren op
aanvaardingsgedrag en/of hoog op controle meer angst zullen hebben dan kinderen
wiens ouders respectievelijk hoog en laag scoren op deze facetten van ouderlijk
19
opvoedingsgedrag. Gezien de studie van McLeod en collega’s (2007) wordt een groter
effect van controle dan van aanvaardingsgedrag verwacht. Ook wordt vermoed dat
persoonlijkheid grotere effecten zal hebben op angst dan ouderlijk opvoedingsgedrag
(Van Leeuwen et al., 2007). Ten derde wordt het interactie – effect van persoonlijkheid
en ouderlijk opvoedingsgedrag onder de loep genomen. Gezien het beperkt aantal
studies naar deze interactie – effecten zijn er weinig concrete verwachtingen. Op basis
van het onderzoek van Van Leeuwen en collega’s (2007) kan eventueel verwacht
worden dat vooral negatieve controle zal optreden als moderator.
20
METHODE
Steekproef
Dit empirisch onderzoek is gebaseerd op data uit een longitudinale studie naar de
relatie tussen ouderlijk opvoedingsgedrag, persoonlijkheid en emotionele problemen bij
kinderen. Voor de huidige scriptie werd enkel de eerste wave in rekening genomen,
dewelke bestaat uit 477 kinderen en hun ouders uit de algemene populatie. De
gemiddelde leeftijd van de kinderen bedraagt 10.7 jaar (standaardafwijking 1.073;
range: 7 tot 14 jaar). De groep bestaat uit 47.0% jongens en 53% meisjes. De
meerderheid van de kinderen (89.5%) zit in het gewoon lager onderwijs. Andere
onderwijsvormen die worden vertegenwoordigd door de kinderen in de steekproef zijn
kleuteronderwijs (0.2%), bijzonder lager onderwijs (0.6%), lager TSO (1.3%) en lager
ASO (8.4%). Wat betreft de burgerlijke status, geeft 92.0% van de moeders (92.2% van
de vaders) aan getrouwd te zijn. 3.4% van de vrouwen (3.2% van de mannen) woont
samen terwijl 1.9% (1.3% mannen) gescheiden is. Hieraan gekoppeld zijn 98.7% van
de moeders (96.4% van de vaders) de natuurlijke ouder van het kind, terwijl 1.2%
(3.4% van de vaders) de stiefouder is of vriend(in) van de biologische ouder. De
gemiddelde leeftijd van de moeders bedraagt 40.9 jaar (standaardafwijking 4.6459;
range: 29 tot 56 jaar), terwijl de vaders gemiddeld 42.5 jaar zijn (standaardafwijking
4.875; range: 30 tot 62 jaar). De verschillende beroepsgroepen worden, zowel bij
moeders als vaders, adequaat gerepresenteerd: 10.9% van de moeders is huisvrouw,
11.1% is arbeider, 58.6% is bediende, 16.6% is zelfstandige, en 2.5% oefent een
kaderfunctie uit. 1.7% van de vaders is huisman, 18.8% is arbeider, 38.6% is bediende,
22.8% is zelfstandige en 18.1% oefent een kaderfunctie uit. 85.1% van de moeders en
97.9% van de vaders zijn werkzaam.
Opzet
Om de onderzoekshypothesen te toetsen werd gebruik gemaakt van hiërarchische
multipele regressie – analyse (HMRA). Regressie – analyse berust op een aantal
assumpties waaraan voldaan moet worden, opdat de resultaten zinvol kunnen
geïnterpreteerd kunnen worden (Field, 2005). Een belangrijke stap in het
onderzoeksopzet is dan ook om deze randvoorwaarden te toetsen. Net zoals de
onderzoekshypothesen, kunnen de analyses opgedeeld worden in twee grote luiken: in
21
een eerste luik wordt gekeken naar de hoofd – en interactie – effecten op angst in het
algemeen; in een tweede luik wordt nagegaan of de gevonden effecten gegeneraliseerd
kunnen worden naar de verschillende specifieke angsten (angst voor het onbekende,
angst voor kleine verwondingen en dieren, angst voor gevaar en dood, medische angst
en angst voor falen en kritiek) of eerder typerend zijn voor een bepaalde specifieke
angst. In het eerste luik van het onderzoek worden aldus 10 hiërarchische multipele
regressie – analyses uitgevoerd om de interactie tussen persoonlijkheid en ouderlijk
opvoedingsgedrag in de ontwikkeling van totale angst – score na te gaan. In een tweede
luik worden per afhankelijke variabele 10 regressie – analyses uitgevoerd; in totaal
worden in deze tweede studie dus 50 regressie – analyses uitgevoerd. Door de studie op
te delen in twee fasen kan men onderzoeken of er een differentiële invloed is van
opvoedingsgedrag en/of persoonlijkheid op de verschillende specifieke angsten.
Immers, de mogelijkheid bestaat dat een interactie – effect wordt gemaskeerd of
opgeslorpt door het samenvoegen van de verschillende vormen van angst. Om de
interpretatie van de resultaten te vergemakkelijken, werden zowel de afhankelijke als
de onafhankelijke variabelen gestandaardiseerd. In alle analyses werden de meanscores
gebruikt. Bij ontbrekende data (‘missings’) kan de totale score van een individu op een
vragenlijst immers niet gebruikt worden. De gemiddelde score kan daarentegen wel
berekend worden, op voorwaarde dat 2/3 van zijn/haar gegevens op de betreffende
vragenlijst beschikbaar zijn. Op deze manier was het in huidig onderzoek mogelijk om
alle participanten in de analyses te includeren.
Alle hiërarchische multipele regressie – analyses uit het onderzoek bestaan uit drie
modellen. Eerst wordt het effect van een aantal basisvariabelen nagegaan. In dit eerste
model worden leeftijd en geslacht ingevoerd als onafhankelijke variabelen. Het tweede
model gaat, bovenop het eventuele effect van leeftijd en/of geslacht, het hoofdeffect
van een persoonlijkheidsdimensie en van een opvoedingsdimensie na. Om het
hoofdeffect van ouderlijk opvoedingsgedrag na te gaan, werd op basis van de literatuur
beslist om de negen facetten te combineren tot twee grote dimensies: positief ouderlijk
gedrag (POS) en negatieve controle (Van Leeuwen et al., 2004). Aldus bestaat het
tweede model uit een combinatie van een van de vijf persoonlijkheidsdimensies en een
van de twee opvoedingsdimensies. Het laatste model focust op het interactie – effect
tussen de twee variabelen uit model 2: er wordt dus onderzocht of het innerproduct van
22
de twee variabelen uit het tweede model - bovenop hun eventuele hoofdeffecten - nog
bijkomende variantie in de angstscores verklaart. Dit is het geval zo er een significante
stijging is in R² change statistiek (geïndiceerd door een significante F – waarde), na het
invoeren van de interactieterm. Om deze interactie – effecten te testen en te
interpreteren werden de richtlijnen van Aiken en West (1991) en Cohen, Cohen, West
en Aiken (2003) gehanteerd. Wanneer een interactie-effect significant bleek te zijn,
werden de simple slopes getoetst. Concreet werden de kinderen onderverdeeld in drie
groepen op basis van hun score op de persoonlijkheidsvariabele (laag, gemiddeld of
hoog) en werd er voor elk van deze groepen een regressie – vergelijking berekend,
zodat het mogelijk was om te toetsen of het effect van ouderlijk opvoedingsgedrag op
angst significant is voor elk van deze drie groepen van kinderen. De opdeling in drie
groepen op basis van persoonlijkheid gebeurde als volgt: kinderen met een score lager
dan of gelijk aan 1 standaard deviatie (SD) onder de gemiddelde score op de specifieke
persoonlijkheidsdimensie werden toegewezen aan de groep “lage score”; kinderen met
een score tussen 1 SD onder en 1 SD boven het gemiddelde werden toegewezen aan de
groep “gemiddelde score”; kinderen met een score hoger dan of gelijk aan 1 SD boven
het gemiddelde vormden de groep “hoge score”.
Naar analogie van Cohen en collega’s (2003) werden bovendien significante
interactiepatronen geïdentificeerd via het teken van de regressiecoëfficiënten van de
twee onafhankelijke variabelen en van de interactie. Op basis hiervan werden ze
geïdentificeerd als één van de volgende drie betekenisvolle interactiepatronen (Cohen
et al., 2003):
- een cumulerende interactie, wanneer alle drie de regressiecoëfficiënten
hetzelfde teken hebben. Dit betekent dat het combineren van twee predictoren
een bijkomend effect heeft bovenop het additieve effect.
- een bufferende interactie, wanneer de regressiecoëfficiënten van de twee
predictoren een tegengesteld teken hebben. Dit betekent dat de ene predictor
het effect van de andere afzwakt. Anders gezegd: de ene predictor kan
beschouwd worden als een risicofactor terwijl de andere beschouwd kan
worden als een protectieve factor.
23
- een antagonistische interactie, wanneer de coëfficiënten van beide predictoren
hetzelfde teken hebben, dat tegengesteld is aan het teken van de coëfficiënt
van de interactie. Dit betekent dat beide predictoren elkaar compenseren.
Er moet opgemerkt worden dat dit onderzoeksopzet uitermate geschikt is om
interactie – effecten te detecteren, niettegenstaande deze effecten algemeen genomen
niet gemakkelijk te detecteren zijn (Aguinis, 1995). Hypothesen met betrekking tot
interactie – effecten hebben vaak een klein onderscheidingsvermogen en een hoog
risico op Type II fouten. Om dit risico te verkleinen, werd in dit onderzoek gebruik
gemaakt van een grote steekproef (N = 477) en werden betrouwbare en valide
instrumenten gehanteerd.
Materiaal
Het gebruikte materiaal omvat drie vragenlijsten: de eerste peilt naar angst, de
tweede naar ouderlijk opvoedingsgedrag en de derde naar persoonlijkheid van het kind.
Angst
Om angst te meten werd aan de kinderen gevraagd om de Vragenlijst voor Angst bij
Kinderen (VAK) in te vullen (Oosterlaan, Prins, Hartman & Sergeant, 1995). Deze
zelfrapportagevragenlijst is een Nederlandse bewerking van de “Fear Survey Schedule
for Children – Revised” (FSSC-R; Ollendick, 1983). De VAK heeft als doel op een
gestandaardiseerde manier de mate van angst voor verschillende situaties en objecten
na te gaan. De VAK is bestemd voor kinderen tussen 6 en 12 jaar en bestaat uit 80
items die situaties en objecten beschrijven die bij kinderen angst kunnen oproepen. De
items worden gescoord op een 3 – punten Likert – schaal, gaande van 1 (niet bang) tot
3 (erg bang). Naast een totaalscore voor angst, worden ook scores berekend voor vijf
subschalen: 1) angst voor het onbekende (O – schaal, 18 items); 2) angst voor kleine
verwondingen/kleine dieren (VD – schaal, 17 items); 3) angst voor gevaar en dood (GD
– schaal, 12 items); 4) medische angst (M – schaal, 4 items); 5) angst voor falen en
kritiek (FK – schaal, 23 items). De totaalscore bekomt men door de scores op de 80
items op te tellen. De schaalscores bekomt men door het optellen van de scores op de
items die de desbetreffende schaal vormen. De interne consistentie voor de totale score
bedraagt in deze steekproef .949 (Cronbach’s alpha). Voor de aparte schalen variëren
de Cronbach’s alpha’s van .670 (medische angst) tot .868 (angst voor gevaar en dood
24
en angst voor falen en kritiek). De opmerkelijk lagere alpha voor medische angst kan
vermoedelijk verklaard worden door het lage aantal items op deze schaal (met name 4).
Voorgaand onderzoek heeft convergente en divergente validiteit van de VAK reeds
aangetoond (Oosterlaan et al., 1995).
Ouderlijk opvoedingsgedrag
Om ouderlijk opvoedingsgedrag te meten, werd de derde versie van de Schaal
Ouderlijk Gedrag (SOG; Van Leeuwen, 2002) gebruikt. Deze vragenlijst, gebaseerd op
concepten uit de Social Learning Theory (Capaldi & Patterson, 1989), heeft als doel
concrete ouderlijke gedragingen te meten. De SOG richt zich naar ouders van kinderen
tussen 8 en 14 jaar en bestaat uit 60 items. In deze scriptie werd de vragenlijst door
vaders ingevuld om moeders’ opvoedingsgedrag te beoordelen. Elk item heeft
betrekking op algemeen (in tegenstelling tot situatiespecifiek gedrag) gedrag van een
ouder ten aanzien van één bepaald kind. Participanten scoren de frequentie van elk item
op een 5 – punten Likert – schaal, gaande van 1 (= (bijna) nooit) tot 5 (= (bijna) altijd).
De items worden geclusterd in negen facetten: 1) Autonomie (AUT, 3 items) verwijst
naar het stimuleren van zelfstandig gedrag van het kind; 2) Straffen (STR, 6 items)
verwijst naar het laten volgen van een consequentie (straf) op ongewenst gedrag; 3)
Positief Ouderlijk Gedrag (POS, 11 items) omvat a) samen problemen oplossen met het
kind b) betrokkenheid en c) gewenst gedrag op een sociale manier belonen; 4) Hard
Straffen (HAR, 4 items) houdt het fysiek bestraffen van ongewenst gedrag in; 5)
Monitoring (MON, 5 items) verwijst naar het toezicht houden op het gedrag van het
kind; 6) Regels (REG, 6 items) verwijst naar het aanleren van een aantal regels; 7)
Negeren (NEG, 4 items) betekent het nalaten van ongewenst gedrag te bestraffen, ook
al is men boos; 8) Materieel Belonen (BEL, 3 items) houdt in dat men een materiële
beloning zoals geld geeft voor gewenst gedrag; 9) Inconsequent Straffen (INC, 3 items)
verwijst naar het niet laten volgen van een straf op ongewenst gedrag, naar het vlugger
beëindigen van een straf dan afgesproken, naar het meerdere keren aankondigen van
een straf vooraleer die uit te voeren. Op basis van deze negen facetten kan men twee
hogere – orde factoren bekomen: Positief Ouderlijk Gedrag (gebaseerd op de schalen
POS, REG, AUT) en Negatieve Controle (gebaseerd op de schalen STR, HAR, NEG).
De eerste factor verwijst naar de affectieve aard van de ouder – kind relatie; de tweede
25
factor verwijst naar pogingen van ouders om het gedrag van hun kind te beïnvloeden
(Van Leeuwen & Vermulst, 2004). De interne consistenties voor deze twee dimensies
bedragen in de steekproef alpha .864 en alpha .779 respectievelijk. De interne
consistenties van de subschalen variëren tussen .535 (subschaal negeren) en .842
(subschaal positief ouderlijk gedrag). De constructvaliditeit van de SOG werd reeds in
voorgaand onderzoek aangetoond aan de hand van de Parenting Stress Index (PSI) en
de Achenbach Child Behavior Checklist (CBCL) (Van Leeuwen & Vermulst, 2004).
Persoonlijkheid
Om de persoonlijkheid van het kind te meten werd gebruik gemaakt van de
Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC; Mervielde & De Fruyt, 1999).
Deze vragenlijst bestaat uit 144 items en is bestemd voor kinderen tussen 6 en 12 jaar.
Elk item wordt beoordeeld op een 5 – punten Likert – schaal, gaande van 1 (nauwelijks
kenmerkend) tot 5 (heel kenmerkend). In dit onderzoek vulden moeders de vragenlijst
in om de persoonlijkheid van hun kind weer te geven. De vragenlijst meet vijf grote
domeinen: Consciëntieusheid, Welwillendheid, Extraversie, Vindingrijkheid en
Emotionele Stabiliteit. Deze vijf domeinen zijn onderverdeeld in 18 facetten en elk van
deze facetten wordt gemeten door 8 items. Het eerste domein, Consciëntieusheid,
bestaat uit de facetten concentratievermogen, doorzettingsvermogen, ordelijkheid en
prestatiemotivatie. Welwillendheid wordt onderverdeeld in egocentrisme, dominantie,
irriteerbaarheid, gehoorzaamheid en altruïsme. Extraversie omvat volgende facetten:
energie, expressiviteit, optimisme en verlegenheid. Bij Vindingrijkheid behoren
creativiteit, intellect en nieuwsgierigheid. De laatste factor, Emotionele Stabiliteit
omvat angst en zelfvertrouwen. Deze factorstructuur is zowel bij kinderen als bij
adolescenten repliceerbaar (Mervielde & De Fruyt, 2002). De interne consistentie van
zowel de domeinen als van de aparte facetten werd in deze steekproef berekend aan de
hand van Cronbach’s alpha. De Cronbach’s alpha voor Consciëntieusheid bedraagt
.844, en varieerde voor de facetten van .853 (doorzettingsvermogen) tot .909
(ordelijkheid). De interne consistentie van Welwillendheid bedraagt alpha .823, met een
range van alpha .795 (egocentrisme) tot alpha .911 (irriteerbaarheid). Extraversie heeft
een interne consistentie van alpha .737 met een range van alpha .805 (expressiviteit) tot
alpha .868 (optimisme). Vindingrijkheid heeft een interne consistentie alpha .801 met
26
een variatie van alpha .840 (creativiteit) tot alpha .899 (intellect). De interne
consistentie van Emotionele Stabiliteit tenslotte, bedraagt alpha .785 met een range van
alpha .795 (zelfvertrouwen) tot alpha .868 (angst).
Procedure
De participanten werden gerekruteerd uit de algemene populatie en werden zowel
schriftelijk als mondeling op de hoogte gebracht van het doel en de procedure van het
onderzoek. Op basis hiervan ondertekenden ouders en kinderen een akkoordverklaring.
Elke moeder vulde tevens een informatiefiche in met een aantal belangrijke gegevens
van de ouders (bv. hoogste opleidingsniveau, beroepstatus, burgerlijke staat) en van het
kind (leeftijd, geslacht, huidig studieniveau, aantal zussen/broers). Een aantal inclusie-
criteria voor het onderzoek waren vereist: de kinderen moesten tussen 7 en 14 jaar zijn,
een normaal IQ hebben, en zowel het kind als de ouders moesten de nederlandse taal
voldoende machtig zijn om de vragenlijsten te verstaan en in te vullen. Kinderen met
een ontwikkelingsstoornis of met een mentale handicap werden uit het onderzoek
uitgesloten. Er is gewerkt met drie verschillende informanten: het kind vulde de VAK
in, de moeder vulde de HiPIC in over het kind, en de vader vulde de SOG in waarbij hij
het opvoedingsgedrag van de moeder van het kind beoordeelde. Uit onderzoek blijkt
dat de cognitieve ontwikkeling van sommige kinderen het nog niet toelaat om een
globaal oordeel te geven over de eigen persoonlijkheid. Om deze reden werd aan de
moeders gevraagd om de persoonlijkheid van het kind te beoordelen. Door gebruik te
maken van 3 verschillende informanten werd bias ten gevolge van eenzelfde
beoordelaar vermeden. Bovendien werd dankzij deze manier geen enkele participant
overladen met vragenlijsten. Aan alle participanten werd gevraagd om de vragenlijsten
apart in te vullen, zonder de aanwezigheid van de beoordeelde persoon. De
akkoordverklaring, informatiefiche en vragenlijsten werden in een gesloten enveloppe
teruggestuurd naar de universiteit. De vertrouwelijkheid van de deelnemers werd ten
alle tijde gegarandeerd.
27
RESULTATEN
Beschrijvende resultaten
Voor zowel angst, ouderlijk opvoedingsgedrag als persoonlijkheid werden de
gemiddelden en standaarddeviaties berekend. Deze staan weergegeven in Tabel 1.
Tabel 1: Gemiddelden en standaarddeviaties voor persoonlijkheid,
ouderlijk opvoedingsgedrag en angst
M SD
Persoonlijkheid
Emotionele stabiliteit 2.5058 .6241
Extraversie 3.5077 .4965
Vindingrijkheid 3.6923 .6054
Welwillendheid 3.6412 .5133
Consciëntieusheid 3.2753 .6263
Ouderlijk opvoedingsgedrag
Autonomie 3.7354 .5720
Straffen 2.9267 .6883
Positief ouderlijk gedrag 4.0444 .4572
Hard straffen 1.2274 .3852
Monitoring 3.2877 .8338
Regels stellen 4.3167 .4775
Negeren 1.7868 .5716
Materieel belonen 2.8428 .6837
Inconsequent straffen 2.9474 .7496
Positief ouderlijk gedrag (dimensie) 4.0317 .3852
Negatieve controle (dimensie) 1.9803 .3848
Angst
Falen en kritiek 1.5039 .28754
Onbekende 1.5029 .32752
Kleine verwondingen/kleine dieren 1.5955 .34082
Gevaar en dood 2.1582 .45303
Medische ingrepen 1.4617 .49840
Totaal 1.6007 .27317
Noot M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie.
28
Hoofd – en interactie – effecten van ouderlijk opvoedingsgedrag en
persoonlijkheid op totale angst
Hiërarchische multipele regressie – analyse
De eerste stap in het onderzoek betreft het standaardiseren van de scores op de
afhankelijke en onafhankelijke variabelen, om interpretatie van de scores te
vereenvoudigen. Vervolgens werden, vóór het uitvoeren van de 10 hiërarchische
multipele regressie – analyses, een aantal randvoorwaarden voor regressie – analyse
getoetst. Eerst en vooral werd er aan de hand van de collineariteitdiagnostieken in SPSS
aangetoond dat er geen multicollineariteit heerst tussen de predictoren (VIF variërend
tussen 1.211 en 1.582; tolerance statistic variërend tussen .632 en .826). Ten tweede
werd aangetoond dat voor verschillende observaties de varianties van de residuele
termen ongecorreleerd zijn (waarden van de Durban – Watson toets liggen allen tussen
1 en 3). De P-P plots toonden dat de fouttermen eveneens normaal verdeeld zijn, gezien
het verschil tussen het model en de geobserveerde data nauw bij de waarde 0 aanleunt.
Bovendien is er sprake van homoscedasticiteit: de residuele termen hebben voor elke
waarde van de predictoren dezelfde variantie. Ten vijfde werd aangetoond dat de relatie
tussen de predictoren en de afhankelijke variabele angst een lineaire trend vertoont. Er
werd gescreend naar outliers aan de hand van de ‘casewise diagnostics’ in SPSS.
Echter, Cook’s distance, Mahalanobis distance en Leverage, toonden aan dat er geen
outliers zijn die de parameters van het model beïnvloeden, dus was er geen reden om de
outliers uit de data-set te verwijderen. Uit de analyses blijkt aldus dat er voldaan is aan
de randvoorwaarden voor regressie – analyse.
Hoofdeffecten
leeftijd en geslacht: Tabel 2 toont de resultaten van de hiërarchische multipele
regressie – analyse. Van de twee variabelen uit het eerste model, leeftijd en geslacht,
blijkt enkel geslacht een aandeel te hebben in de totale angstscore (ΔR² = .074, Fchange
(2, 472) = 18.891, p < .001). Uit het positieve teken van de gestandaardiseerde beta –
coëfficiënt kan afgeleid worden dat meisjes een hogere angsttotaalscore hebben dan
jongens. Dit bevestigt de eerste onderzoekshypothese ten dele.
persoonlijkheid: Tabel 2 toont vier hoofdeffecten van persoonlijkheid, ongeacht
welke van de twee opvoedingsvaardigheden (Positief ouderlijk gedrag of Negatieve
29
Controle) in het tweede model wordt ingevoerd. Immers, voor vier van de vijf
persoonlijkheidsfactoren wordt een significante stijging in R² gevonden. Dit betekent
dat deze vier factoren, naast het effect van geslacht, bijkomende variantie in de
angstscores verklaren. Het eerste en tevens grootste hoofdeffect betreft Emotionele
Instabiliteit, ΔR² = .080, Fchange (2, 470) = 22.234, p < .001 gecorrigeerd voor Positief
Ouderlijk Gedrag. Gelijkaardige resultaten worden bekomen indien men Emotionele
instabiliteit corrigeert voor Negatieve Controle, ΔR² = .083, Fchange (2, 470) = 23.126,
p < .001. Het positieve teken van het gestandaardiseerd regressiegewicht toont de
positieve relatie aan tussen Emotionele instabiliteit en angst: hoe hoger de score op
Emotionele instabiliteit, hoe hoger de totale angst. Een tweede hoofdeffect wordt
gevonden voor Extraversie, met ΔR² variërend tussen .046 en .051 afhankelijk van de
ingevoerde opvoedingsvariabele. De relatie tussen extraversie en angst is negatief: hoe
extraverter een kind is, hoe minder angst het rapporteert. Het derde hoofdeffect betreft
Vindingrijkheid, waarbij ΔR² varieert tussen .053 en .060. De relatie kan als volgt
begrepen worden: hoe hoger de score op de persoonlijkheidsfactor Vindingrijkheid, hoe
lager de totale angstscore. Het laatste (en tevens minst grote) hoofdeffect betreft
Consciëntieusheid, met ΔR² variërend tussen .017 en .022. Ook voor deze relatie geldt
het negatieve verband: hoe consciëntieuzer, hoe minder angstig een kind is. Voor
Welwillendheid wordt geen hoofdeffect gevonden.
ouderlijk opvoedingsgedrag: De hypothesen met betrekking tot de hoofdeffecten
van ouderlijk opvoedingsgedrag worden niet bevestigd. Noch Positief Ouderlijk
Gedrag, noch Negatieve Controle blijken in deze studie significant geassocieerd te zijn
met angst bij het kind.
Interactie – effecten
De resultaten tonen geen enkel interactie – effect aan. De hypothese dat het effect
van persoonlijkheid op angst beïnvloed wordt door ouderlijk opvoedingsgedrag wordt
in deze studie niet bevestigd.
Samenvattend kan gesteld worden dat in dit onderzoek enkel een invloed van
geslacht en persoonlijkheid wordt gevonden op de mate van angst bij kinderen, zoals
gemeten aan de hand van de VAK – totaalscore. Hierbij blijkt Emotionele (in)stabiliteit
de grootste invloed te hebben, gevolgd door geslacht. In mindere mate hebben
30
Vindingrijkheid, Extraversie en Consciëntieusheid een aandeel in de mate van ervaren
angst.
Tabel 2: Hoofd – en interactie - effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en
ouderlijk opvoedingsgedrag op totale angst
POS CON
Variabele ∆F B Variabele ∆F B
Leeftijd,
Geslacht
18.891 .059,
.265***
Leeftijd,
Geslacht
18.891 .059;
.265***
EI; POS 22.234 .282***;
- .015
EI; CON 23.126 .277***;
.057
EI X POS .000 .000 EI X CON .272 - .022
E; POS 12.223 - .213***;
- .019
E; CON 13.783 - .211***;
.078
E X POS .276 .024 E X CON .069 - .012
Vind; POS 14.411 - .230***;
- .008
Vind; CON 16.287 - .229***;
.082
Vind X POS .268 .022 Vind X CON .265 .022
Wel; POS .821 - .044;
- .030
Wel; CON 2.278 - .036;
.083
Wel X POS 3.733 - .086 Wel X CON 1.049 - .046
Con; POS 4.461 - .128**;
- .020
Con;CON 5.671 - .121**;
.072
Con X POS 2.781 - .074 Con X CON 1.654 - .056
Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief Ouderlijk Gedrag; CON = Negatieve Controle;
EI = Emotionele Instabiliteit; E = Extraversie; Vind = Vindingrijkheid; Wel = Welwillendheid; Con =
Consciëntieusheid.
31
Hoofd – en interactie – effecten van ouderlijk opvoedingsgedrag en
persoonlijkheid op verschillende vormen van angst
Hiërarchische multipele regressie – analyse
Voor dit luik werd voor elk van de vijf specifieke angsten, zoals gemeten door de
vijf subschalen van de VAK, 10 hiërarchische multipele regressie – analyses
uitgevoerd. Ook in deze fase van het onderzoek werd gewerkt met gestandaardiseerde
scores. Per afhankelijke variabele werden tevens dezelfde randvoorwaarden voor
regressie – analyse als in het eerste luik van het onderzoek getoetst. Er blijkt aan alle
voorwaarden te zijn voldaan, met uitzondering van de randvoorwaarde lineariteit bij
Medische angst. Bij deze afhankelijke variabele volgen de gestandaardiseerde
fouttermen niet echt een normaalverdeling. Gezien de grootte van de steekproef (N =
477) heeft dit echter relatief weinig invloed op de resultaten.
Angst voor het Onbekende
hoofdeffecten: In Tabel 3 staan de resultaten voor angst voor het onbekende
weergegeven. Net zoals bij de totale angst, wordt bij angst voor het onbekende een
hoofdeffect van geslacht gevonden (ΔR² = .082, Fchange (2,472) = 21.088, p < .001), dat
aantoont dat meisjes meer angst hebben voor het onbekende dan jongens. Tevens wordt
een hoofdeffect gevonden van Emotionele Instabiliteit, met waarden voor ΔR²
variërend tussen .068 en .069 afhankelijk van welke opvoedingsvariabele mee wordt
ingevoerd in het tweede model. Kinderen die emotioneel onstabiel zijn, ervaren meer
angst voor het onbekende dan kinderen die emotioneel stabiel zijn. Het derde
hoofdeffect betreft Extraversie, met ΔR² = .032 (zowel in het model met POS als met
Negatieve Controle). Ook hier geldt dat, hoe introverter kinderen zijn, hoe angstiger ze
zijn voor het onbekende. Ook tussen Vindingrijkheid en angst voor het onbekende
wordt een negatieve relatie gevonden, met ΔR² variërend van .031 tot .032. Het laatste
en tevens kleinste hoofdeffect betreft Consciëntieusheid (ΔR² tussen .020 en .021); hoe
consciëntieuzer kinderen, hoe minder angst voor het onbekende ze rapporteren. Noch
van Positief Ouderlijk Gedrag, noch van Negatieve Controle gaat een hoofdeffect uit
naar angst voor het onbekende.
interactie – effecten: Ook voor angst voor het onbekende worden geen interactie –
effecten tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag gevonden. Deze vorm
32
van angst wordt, althans in deze studie, hoofdzakelijk beïnvloed door geslacht en
emotionele stabiliteit van het kind. Extraversie, vindingrijkheid en consciëntieusheid
spelen in mindere mate een rol.
Tabel 3: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en
ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor het onbekende
POS CON
Variabele ∆F B Variabele ∆F B
Leeftijd,
geslacht
21.088 - .020, .286***
Leeftijd,
geslacht
21.088 - .020; .286***
EI; POS 19.008 .258***, - .035
EI; CON 18.785 .258***; .022
EI X POS .447 EI X CON .420 - .028
E; POS 8.401 - .171***; - .041
E; CON 8.419 - .172***; .042
E X POS .585 .036 E X CON .007 .004
Vind; POS 8.219 - .169***; - .034
Vind; CON 8.474 - .172***; .046
Vind X POS .858 .040 Vind X CON .988 .043
Wel; POS 2.306 - .078; - .043
Wel; CON 2.200 - .079;.038
Wel X POS 2.602 - .071 Wel X CON .148 - .017
Con; POS 5.420 - .135**; - .037
Con; CON 5.326 - .135**; .032
Con X POS 1.234 - .049 Con X CON .252 - .022
Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief Ouderlijk Gedrag; CON = Negatieve Controle;
EI = Emotionele Instabiliteit; E = Extraversie; Vind = Vindingrijkheid; Wel = Welwillendheid; Con =
Consciëntieusheid.
Angst voor kleine Verwondingen en Dieren
hoofdeffecten: Tabel 4 toont de resultaten voor angst voor kleine verwondingen en
dieren. In totaal worden drie hoofdeffecten van persoonlijkheid gevonden, ongeacht
welke opvoedingsvariabele in het tweede model wordt ingevoerd. Eerst en vooral is er
33
een effect van geslacht (ΔR² = .127, Fchange (2,472) = 34.400, p < .001): meisjes hebben
meer angst voor verwondingen en dieren dan jongens. Ten tweede wordt ook bij deze
vorm van angst een hoofdeffect van Emotionele Instabiliteit gevonden, waarbij de
waarden van ΔR² gelijk zijn aan .053. De richting van de associatie is dezelfde als bij
angst voor het onbekende: hoe lager de score op Emotionele instabiliteit, hoe lager de
angst voor kleine verwondingen en dieren. Het derde hoofdeffect betreft Extraversie
(ΔR² = .025), waarbij introverte kinderen angstiger zijn dan extraverte kinderen. Het
laatste hoofdeffect is dat van Vindingrijkheid, met ΔR² variërend tussen .062 en .063.
Tussen angst voor kleine verwondingen en dieren en deze persoonlijkheidsfactor heerst
een negatieve relatie. Er worden geen hoofdeffecten gevonden van ouderlijk
opvoedingsgedrag op angst voor kleine verwondingen en dieren.
interactie – effecten: Tabel 4 toont geen interactie – effecten tussen
persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor kleine verwondingen en
dieren.
34
Tabel 4: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en
ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor kleine verwondingen en dieren
POS CON
Variabele ∆F B Variabele ∆F B
Leeftijd,
geslacht
34.400 .048; .353***
Leeftijd,
geslacht
34.400 .048; .353***
EI; POS 15.042 .228***; - .011
EI; CON 15.094 .227***; .017
EI X POS .797 - .037 EI X CON .499 - .030
E; POS 6.800 - .156***; - .016
E; CON 7.073 - .155***; .035
E X POS .360 .027 E X CON 1.107 - .046
Vind; POS 17.876 - .249***; .002
Vind; CON 18.278 - .248***; .036
Vind X POS .641 .033 Vind X CON .011 .004
Wel; POS .607 - .038; - .023
Wel; CON .831 - .036; .037
Wel X POS 2.055 - .062 Wel X CON .300 - .024
Con; POS 1.893 - .079; - .018
Con; CON 2.082 - .077; .033
Con X POS .586 - .033 Con X CON .056 - .010
Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief Ouderlijk Gedrag; CON = Negatieve Controle;
EI = Emotionele Instabiliteit; E = Extraversie; Vind = Vindingrijkheid; Wel = Welwillendheid; Con =
Consciëntieusheid.
Angst voor Gevaar en Dood
hoofdeffecten: Uit Tabel 5 kan men afleiden dat men voor angst voor gevaar en
dood dezelfde vier hoofdeffecten vindt, in dezelfde richting, als voor angst voor kleine
verwondingen en dieren. Eerst en vooral is er het effect van geslacht: ΔR² = .038,
Fchange (2,472) = 9.334, p < .001 (meisjes rapporteren meer angst dan jongens). Ten
tweede is er het effect van Emotionele Instabiliteit: ΔR² variërend tussen .021 en .022.
Kinderen met hoge scores op Emotionele Instabiliteit hebben hogere angstscores dan
kinderen met lage scores op Emotionele Instabiliteit. Ook Extraversie heeft een
35
hoofdeffect op angst voor gevaar en dood (ΔR² tussen .017 en .018). Hoe introverter
kinderen zijn, hoe meer angst ze ervaren voor gevaar en dood. Het laatste hoofdeffect
betreft de invloed van Vindingrijkheid (met waarden voor ΔR² tussen .022 en .024).
Tussen deze persoonlijkheidsfactor en angst voor gevaar en dood heerst een negatieve
relatie. Ook voor deze vorm van angst worden geen hoofdeffecten van de twee
opvoedingsvariabelen gevonden.
interactie – effecten: Er worden geen interactie – effecten gevonden voor angst
voor gevaar en dood.
Tabel 5: Hoofd – en interactie – effect van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en
ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor gevaar en dood
POS CON
Variabele ∆F B Variabele ∆F B
Leeftijd,
geslacht
9.334 .045; .189***
Leeftijd,
geslacht
9.334 .045; .189***
EI; POS 5.341 .145**; -. 014
EI; CON 5.492 .143**; .028
EI X POS .062 - .011 EI X CON 1.003 .045
E; POS 4.149 - .128**; - .015
E; CON 4.455 - .127**; .038
E X POS .353 .029 E X CON .198 - .021
Vind; POS 5.530 - .148**; - .007
Vind; CON 5.930 - .148**; .041
Vind X POS .010 .004 Vind X CON .005 .003
Wel; POS .298 .025; - .029
Wel; CON .666 .028; .049
Wel X POS 2.429 - .071 Wel X CON 3.006 - .079
Con; POS 1.419 - .073; - .016
Con; CON 1.652 - .070; .035
Con X POS 2.707 - .075 Con X CON 1.110 - .048
Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief Ouderlijk Gedrag; CON = Negatieve Controle;
EI = Emotionele Instabiliteit; E = Extraversie; Vind = Vindingrijkheid; Wel = Welwillendheid; Con =
Consciëntieusheid.
36
Medische angst
hoofdeffecten: De resultaten betreffende medische angst staan weergegeven in
Tabel 6. Het kleinste hoofdeffect is dat van geslacht, ΔR² = .018, Fchange (2,472) =
4.391, p < .05. Net zoals bij de overige vormen van angst is het zo dat meisjes hogere
scores behalen dan jongens. Emotionele Instabiliteit heeft het grootste hoofdeffect op
medische angst, met waarden voor ΔR² = .031. De relatie tussen deze twee constructen
is positief: hoge scores op Emotionele Instabiliteit gaan gepaard met hoge scores op
medische angst. Kinderen met hoge scores op de persoonlijkheidsfactor Vindingrijkheid
hebben de neiging lage scores te hebben voor medische angst, ΔR² = .022. Het laatste
hoofdeffect, dat van Consciëntieusheid (ΔR² = .016) kan niet eenduidig geïnterpreteerd
worden, gezien er eveneens sprake is van een interactie – effect met zowel POS als met
Negatieve Controle. Alweer wordt er geen hoofdeffect gevonden van ouderlijk
opvoedingsgedrag.
interactie – effecten: Er worden twee moderatoreffecten gevonden in de
voorspelling van medische angst. Het eerste betreft de significante interactie tussen
Positief Ouderlijk Gedrag en de persoonlijkheidsfactor Consciëntieusheid, ΔR² = .009,
Fchange (1,469) = 4.251, p < .05. Uit figuur 1 blijkt het effect van POS verschillend te
zijn voor kinderen die hoog (+1SD), gemiddeld of laag (-1SD) scoren op
Consciëntieusheid. Zo ervaren kinderen met een lage Consciëntieusheid (-1SD) bij veel
POS meer Medische angst dan kinderen met een gemiddelde (M) of hoge
Consciëntieusheid (+1SD). Bij weinig POS is er minder verschil tussen de drie groepen
kinderen. Uit de analyse van de simple slopes (Tabel 7) blijkt echter dat geen enkele
regressiecoëfficiënt significant is. Dit betekent dat, hoewel het effect van POS op
Medische angst verschillend is voor kinderen die hoog (+1SD), gemiddeld of laag (-
1SD) scoren op Consciëntieusheid, het effect van POS op Medische Angst binnen elk
van deze drie groepen niet significant op zich is.
Het tweede interactie – effect wordt gevonden tussen Consciëntieusheid en
Negatieve Controle, ΔR² = .011, Fchange (1,469) = 5.310, p < .05. Tabel 7 toont dat voor
deze interactie enkel de regressielijn voor hoog consciëntieuze kinderen significant is (t
= -2.114, p < .05). Op basis van figuur 1 kan men afleiden dat veel Negatieve controle
een daling voorspelt in Medische angst, maar enkel bij hoog consciëntieuze kinderen.
Op basis van het teken van de regressiecoëfficiënten kan een versterkend
37
interactiepatroon ontdekt worden. Een combinatie van hoge Negatieve controle en
Consciëntieusheid voorspelt een daling in medische angst, en dit vooral bij hoog
consciëntieuze kinderen.
Samenvattend kan gesteld worden dat medische angst voorspeld wordt door
geslacht en persoonlijkheid (emotionele stabiliteit en vindingrijkheid). Er wordt tevens
gevonden dat Negatieve controle een voorspeller is voor minder medische angst, maar
enkel bij hoog consciëntieuze kinderen.
Tabel 6: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en
ouderlijk opvoedingsgedrag op medische angst
POS CON
Variabele ∆F B Variabele ∆F B
Leeftijd,
geslacht
4.391 .075; .112**
Leeftijd,
geslacht
4.391 .075; .112**
EI; POS 7.537 .171***; - .026
EI; CON 7.631 .177***; - .032
EI X POS 1.425 - .054 EI X CON .003 - .002
E; POS .727 - .039; - .036
E; CON .473 - .043; - .015
E X POS .359 - .029 E X CON .005 - .003
Vind; POS 5.418 - .145**; - .021
Vind; CON 5.374 - .148**; - .016
Vind X POS .165 .018 Vind X CON .480 - .031
Wel; POS 2.295 - .091; - .025
Wel; CON 2.330 - .099; - .028
Wel X POS 1.358 - .053 Wel X CON .767 - .040
Con; POS 3.864 - .121**; - .023
Con; CON 3.952 - .129**; - .030
Con X POS 4.251 - .094** Con X CON 5.310 - .104**
Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief Ouderlijk Gedrag; CON = Negatieve Controle;
EI = Emotionele Instabiliteit; E = Extraversie; Vind = Vindingrijkheid; Wel = Welwillendheid; Con =
Consciëntieusheid.
38
Tabel 7: t – waarden van de simple slopes voor medische angst
Cons + 1SD Cons M Cons – 1SD
Con x POS -1.852 -.665 1.022
Con x CON -2.114* -.707 1.161
Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief ouderlijk gedrag; CON = Negatieve
controle; Cons = Consciëntieusheid; SD = standaarddeviatie.
-0,70
-0,60
-0,50
-0,40
-0,30
-0,20
-0,10
0,001SD- Mean 1SD+
Positief ouderlijk gedrag
Med
isch 1SD+ Con
Mean Con1SD- Con
-0,70
-0,60
-0,50
-0,40
-0,30
-0,20
-0,10
0,001SD- Mean 1SD+
Negatieve controle
Med
isch 1SD+ Con
Mean Con1SD- Con
Figuur 1: Interactie tussen Consciëntieusheid en ouderlijk opvoedingsgedrag in de
voorspelling van Medische angst.
39
Angst voor Falen en Kritiek
hoofdeffecten: Tabel 8 geeft de resultaten weer voor deze vorm van angst.
Opvallend is dat dit de enige vorm van angst is waar, naast geslacht, ook leeftijd een
hoofdeffect op heeft: ΔR² = .022, Fchange (2,472) = 5.317, p < .05. Meisjes en oudere
kinderen scoren hoger op angst voor falen en kritiek. Eveneens is dit de enige vorm van
angst waar een van de opvoedingsvariabelen een hoofdeffect op heeft, hoewel dit effect
kleiner is dan de hoofdeffecten van de persoonlijkheidsdomeinen. Met waarden voor
ΔR² variërend tussen .027 en .102, is Negatieve controle positief geassocieerd met
angst voor falen en kritiek. Echter, als deze opvoedingsvariabele wordt ingevoerd met
Consciëntieusheid, wordt een interactie – effect gevonden, ΔR² = .008, Fchange (1,469) =
4.048, p < .05. Voor Emotionele Instabiliteit wordt een hoofdeffect geïdentificeerd op
angst voor falen en kritiek, met waarden voor ΔR² tussen .085 en .102. Hoge scores op
Emotionele instabiliteit gaan gepaard met hoge angstscores. Ook Extraversie heeft een
invloed op de mate van angst (ΔR² tussen .067 en .090): hoe extraverter, hoe minder
angst. Wat betreft Vindingrijkheid wordt een negatief verband gevonden: hoe
vindingrijker, hoe minder angst (ΔR² tussen .041 en .066). Het hoofdeffect van
Consciëntieusheid (ΔR² tussen .014 en .036) moet met voorzichtigheid geïnterpreteerd
worden, gezien er een interactie – effect is met Negatieve Controle.
interactie – effecten: Twee moderatoreffecten voorspellen angst voor falen en
kritiek. Het eerste betreft de significante interactie tussen POS en Welwillendheid, ΔR²
= .009, Fchange (1,469) = 4.431, p < .05. Uit figuur 2 blijkt dat er verschillen zijn in de
mate van angst tussen de 3 groepen kinderen (opgedeeld naargelang hun score op
welwillendheid: hoog (+1SD), gemiddeld en laag (-1SD)) afhankelijk van de mate van
POS. Zo ervaren kinderen met lage Welwillendheid bij veel POS meer angst dan
kinderen met gemiddelde of hoge Welwillendheid. Echter, uit de analyse van de simple
slopes (Tabel 9) blijkt dat geen enkele van de drie regressiecoëfficiënten significant is,
hetgeen erop wijst dat het effect van POS op angst voor falen en kritiek binnen elke
groep afzonderlijk niet significant is.
Het tweede interactie – effect betreft Negatieve controle en Consciëntieusheid, ΔR²
= .008, Fchange (1,469) = 4.048, p < .05. Uit de analyse van de simple slopes blijkt dat de
regressielijnen voor kinderen met een lage (t = 3.780, p < .001) en gemiddelde (t =
3.282, p < .05) mate van consciëntieusheid significant is. Voor deze kinderen heeft
40
Negatieve controle een significant effect op angst voor falen en kritiek. Voor hoog
consciëntieuze kinderen is dit niet het geval. Uit de tekens van de regressiegewichten
kan besloten worden tot een buffereffect. Immers, de coëfficiënten van de
onafhankelijke predictoren hebben een verschillend teken. Negatieve controle kan
gezien worden als een risicofactor voor angst voor falen en kritiek, en dan vooral bij
kinderen met een lage en gemiddelde consciëntieusheid. Consciëntieusheid kan
beschouwd worden als een beschermende factor. Kinderen die hoog scoren op deze
persoonlijkheidsfactor vertonen weinig angst, ongeacht de mate van Negatieve
controle.
Men kan besluiten dat angst voor falen en kritiek voorspeld wordt door
verscheidene factoren. Emotionele stabiliteit, extraversie, vindingrijkheid, leeftijd en
geslacht vertonen een hoofdeffect op deze vorm van angst. Tevens wordt gevonden dat
negatieve controle angst voor falen en kritiek voorspelt, maar enkel bij kinderen met
lage of gemiddelde mate van consciëntieusheid. Een hoge mate van consciëntieusheid
kan beschouwd worden als een beschermende factor in de aanwezigheid van negatieve
controle.
41
Tabel 8: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en
ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor falen en kritiek
POS CON
Variabele ∆F B Variabele ∆F B
Leeftijd,
geslacht
5.317 .115*; .093*
Leeftijd,
geslacht
5.317 .115*; .093*
EI; POS 22.437 .293***; .005
EI; CON 27.505 .278***; .134**
EI X POS 3.264 .079 EI X CON 1.505 - .053
E; POS 17.409 - .262***; .004
E; CON 23.840 - .254***; .152**
E X POS .154 .019 E X CON .096 .014
Vind; POS 10.248 - .203***; .007
Vind; CON 16.941 - .198***; .160***
Vind X POS .003 .002 Vind X CON .496 .031
Wel; POS .211 - .024; - .014
Wel; CON 6.606 .000; .165***
Wel X POS 4.431 - .096* Wel X CON .815 - .041
Con; POS 3.451 - .119**; - .002
Con; CON 9.040 - .099*; .152**
Con X POS 2.878 - .077 Con X CON 4.048 - .090*
Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief Ouderlijk Gedrag; CON = Negatieve Controle;
EI = Emotionele Instabiliteit; E = Extraversie; Vind = Vindingrijkheid; Wel = Welwillendheid; Con =
Consciëntieusheid.
Tabel 9: t – waarden van de simple slopes voor angst voor falen en kritiek
Wel + 1SD Wel M Wel – 1SD
Wel x POS -1.687 1.210 -.356
Cons + 1SD Cons M Cons – 1SD
Cons x CON .857 3.282* 3.780***
Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief ouderlijk gedrag; CON = Negatieve
controle; Wel = Welwillendheid; Cons = Consciëntieusheid; SD = standaarddeviatie.
42
-0,50
-0,45
-0,40
-0,35
-0,30
-0,25
-0,20
-0,15
-0,10
-0,05
0,001SD- Mean 1SD+
Positive Parenting
Fale
n en
Krit
iek
1SD+ BenMean Ben1SD- Ben
Figuur 2: Interactie tussen Welwillendheid en POS in de voorspelling van angst voor
Falen en Kritiek.
-0,50
-0,40
-0,30
-0,20
-0,10
0,00
0,10
1SD- Mean 1SD+
Negatieve Controle
Fale
n en
Krit
iek
1SD+ ConMean Con1SD- Con
Figuur 3: Interactie tussen Consciëntieusheid en Negatieve controle in de voorspelling
van angst voor Falen en Kritiek.
43
BESPREKING EN CONCLUSIE
Deze scriptie onderzocht de hoofd – en interactie – effecten van persoonlijkheid en
ouderlijk opvoedingsgedrag op de intensiteit van angst bij 7 – 14 jarige kinderen, deel
uitmakend van een niet – klinische steekproef. Om de gepostuleerde hypothesen te
toetsen, werden in het onderzoek twee luiken onderscheiden.
In een eerste luik van de studie, waarin de effecten op angst in het algemeen werden
bestudeerd, zijn niet alle onderzoekshypothesen bevestigd. Conform het verwachte
effect van geslacht, ervaren meisjes een hogere intensiteit van angst dan jongens.
Leeftijd daarentegen blijkt in deze steekproef geen invloed te hebben op de subjectieve
mate van angst. De tweede hypothese, betreffende de hoofdeffecten van
persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag, wordt deels bevestigd. Kinderen die
een lage mate van Emotionele Stabiliteit, Extraversie, Vindingrijkheid of
Consciëntieusheid vertonen, ervaren een hoge mate van angst. Van Welwillendheid,
verwacht op basis van het onderzoek van Van Leeuwen et al. (2004) en Van Leeuwen
et al. (2007), wordt geen hoofdeffect gevonden. Noch de verwachte hoofdeffecten van
ouderlijk opvoedingsgedrag, noch de interactie - effecten worden in dit onderzoek
bevestigd. De resultaten suggereren dat voor gebonden angst bij kinderen vooral
geslacht en persoonlijkheid een rol spelen.
In het tweede luik van de studie werden de effecten op de vijf specifieke vormen
van angst onderzocht. De achterliggende redenering betreft de mogelijkheid van een
differentieel hoofd – en/of interactie – effect van persoonlijkheid en ouderlijk
opvoedingsgedrag op diverse vormen van angst. Deze mogelijkheid werd in de tweede
fase inderdaad bevestigd. Geslacht, Emotionele Stabiliteit en Vindingrijkheid oefenen
een invloed uit op alle specifieke angsten, zij het in verschillende sterkte afhankelijk
van de soort angst. Leeftijd heeft enkel op angst voor falen en kritiek een invloed.
Consciëntieusheid heeft een positieve relatie met angst voor het onbekende, maar geen
relatie met angst voor verwondingen en dieren en met angst voor gevaar en dood.
Extraversie heeft op alle onderzochte specifieke angsten een (positieve) invloed,
behalve op Medische angst. Voor geen enkele specifieke angst wordt een hoofdeffect
van Positief Ouderlijk Gedrag gevonden. Negatieve Controle speelt enkel bij angst voor
44
falen en kritiek een rol: veel (al dan niet fysiek) straffen en ongewenst gedrag vaak
onbestraft laten (dus inadequate pogingen van ouders om ongewenst gedrag te
beïnvloeden) is geassocieerd met hoge angst voor falen en kritiek. Deze bevinding geldt
niet voor kinderen met een hoge mate van Consciëntieusheid. Ongeacht de mate van
Negatieve Controle, rapporteren deze kinderen weinig angst voor falen en kritiek. De
resultaten suggereren met andere woorden dat, voor angst voor falen en kritiek,
Consciëntieusheid een beschermende factor is in de aanwezigheid van Negatieve
Controle. Voor Medische angst wordt een cumulerend interactiepatroon gevonden
tussen Negatieve Controle en Consciëntieusheid. Enkel bij hoog consciëntieuze
kinderen voorspelt veel Negatieve Controle weinig medische angst.
In het tweede luik van de studie worden, naar analogie met het eerste luik,
nagenoeg dezelfde onderzoekshypothesen bevestigd en verworpen. Voornamelijk
geslacht en persoonlijkheid spelen een rol; uitzonderlijk worden interacties tussen
persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag gedetecteerd.
Mogelijke verklaringen voor de resultaten
Angst algemeen
leeftijd en geslacht: Binnen het eerste luik van dit onderzoek wordt geen effect van
leeftijd gedetecteerd. Een plausibele verklaring hiervoor betreft het leeftijdsbereik van
de kinderen uit de steekproef. Het grootste deel van de kinderen (99.6%) is jonger dan
13 jaar. Slechts 0.4% van de kinderen is 13-14 jaar, de leeftijd waarop of periode
waarin zelfgerapporteerde angsten beginnen te dalen (Gullone et al., 2001; Westenberg
et al., 2004). In dit opzicht is het niet verwonderlijk dat er geen leeftijdseffect wordt
gevonden: het grootste deel van de kinderen bevindt zich in een fase waar de intensiteit
van angst gelijklopend is voor iedereen. Geslacht, daarentegen, blijkt wel een effect te
hebben. Volgens Gullone (2000) kan dit deels verklaard worden door een responsbias:
jongens zouden minder geneigd zijn dan meisjes om openlijk hun angsten toe te geven.
Mellon en collega’s (2004) vermelden hieromtrent de invloed van cultuur en
maatschappij: in sommige culturen worden uitingen van angst door jongens niet of
weinig aanvaard.
45
persoonlijkheid: wat persoonlijkheid betreft, blijken vooral Emotionele Stabiliteit
en Vindingrijkheid consistente voorspellers te zijn van angst. Voor Emotionele
stabiliteit is dit niet verwonderlijk, gezien recente literatuur de rol van deze
persoonlijkheidsfactor op een consistente manier aantoont (bv. Mervielde et al., 2005;
Van Leeuwen et al., 2007). Het effect van Vindingrijkheid blijkt iets meer verrassend,
gezien deze persoonlijkheidsfactor niet consistent gevonden wordt in voorgaand
onderzoek. Er moet echter opgemerkt worden dat voorgaande studies, eveneens gebruik
makend van het VFM, ofwel een breder spectrum moeilijkheden onderzocht hebben
dan huidig scriptie – onderzoek (met name internaliserende problemen), ofwel niet –
gebonden angst (anxiety) in plaats van gebonden angst (fear). Bovendien heb ik geen
enkel onderzoek gevonden waarin dezelfde meetinstrumenten worden gebruikt als in
deze scriptie (VAK én HiPIC). In die zin is dit onderzoek uniek en zijn huidige
bevindingen niet onwaarschijnlijk. Gezien de uniciteit van dit onderzoek, is replicatie
noodzakelijk. De cross – sectionele aard van dit onderzoek indachtig, kunnen geen
causale verklaringen gegeven worden voor de relatie tussen persoonlijkheid en angst.
ouderlijk opvoedingsgedrag: Disconform voorgaand onderzoek worden in deze
studie geen hoofdeffecten van ouderlijk opvoedingsgedrag geïdentificeerd. Voor deze
afwezigheid kunnen een aantal mogelijke verklaringen geformuleerd worden. Een
eerste plausibele verklaring ligt in de theoretische basis van de gebruikte vragenlijst om
ouderlijk opvoedingsgedrag te meten. De SOG is gebaseerd op de Sociaal Leren
Theorie, die de nadruk legt op de relatie tussen opvoeding en antisociaal gedrag. Dit
heeft als gevolg dat vele items uit de SOG betrekking hebben op externaliserend gedrag
van kinderen in plaats van op internaliserend gedrag (Van Leeuwen et al., 2004).
Ten tweede heeft voorgaand onderzoek aangetoond dat het effect van
opvoedingsgedrag op angst klein is, waarbij de sterkte van het effect afhankelijk is van
een aantal methodologische aspecten (McLeod et al., 2007). Bepaalde methodologische
aspecten uit dit onderzoek, met name het gebruik van een niet – klinische steekproef,
van vragenlijsten in plaats van observatie, en van ouderbeoordelingen in plaats van
beoordeling van opvoedingsgedrag door een onafhankelijke beoordelaar, kunnen een
verklaring zijn voor een kleine associatie tussen opvoedingsgedrag en angst. Deze
methodologische aspecten lijken echter geen verklaring te kunnen bieden voor de
46
afwezigheid van een hoofdeffect. In voorgaand onderzoek, met dezelfde bovenstaande
methodologische aspecten, worden immers wel kleine invloeden van POS en Negatieve
controle gedetecteerd, weliswaar op internaliserende problemen (bv. Van Leeuwen et
al., 2004; Van Leeuwen et al., 2007). In deze scriptie is angst onderwerp van studie,
wat slechts een deel is van de internaliserende problematiek. Mogelijks heeft POS en
Negatieve controle een grotere invloed op andere vormen van internaliserende
problemen, wat de tegenstrijdige bevindingen met Van Leeuwen et al. (2004) en Van
Leeuwen et al. (2007) zou kunnen verklaren. Zo rapporteren McLeod, Weisz en Wood
(2007) in hun overzichtsartikel dat opvoedingsgedrag 8% van de variantie in depressie
bij kinderen verklaart, terwijl hetzelfde opvoedingsgedrag slechts 4% van de variantie
in angst bij kinderen verklaart. Bovendien wordt in deze scriptie gebonden angst
bestudeerd, terwijl voorgaand onderzoek vooral is verricht op niet – gebonden angst.
Een derde mogelijke verklaring betreft het verschil in steekproefgrootte tussen huidig
onderzoek en tussen de studies van Van Leeuwen et al. (2004) en Van Leeuwen et al.
(2007). Deze twee onderzoeken maken gebruik van iets grotere steekproeven (N = +/-
600) dan huidig onderzoek (N = 477).
Een vierde mogelijke verklaring voor de verrassende resultaten heeft te maken met de
operationalisering van ouderlijk opvoedingsgedrag en vooral Negatieve controle.
(Negatieve) controle bestaat in deze scriptie uit straffen, hard straffen (bv. fysiek) en
negeren. In de literatuur rond opvoedingsgedrag en angst wordt controle echter vaak
gedefinieerd als gebrek aan autonomieverlening, als overbescherming en als
gedragsmatige controle (monitoring). De twee verschillende operationaliseringen van
het begrip controle komen dus niet geheel overeen, wat de verschillende resultaten kan
verklaren.
interactie – effecten: In dit luik van het onderzoek worden geen interactie –
effecten gevonden, wat congruent is met de bevindingen van Van Leeuwen et al. (2004)
maar in tegenspraak met de resultaten van Van Leeuwen et al. (2007). Een mogelijke
verklaring houdt in dat de interactie – effecten in huidig onderzoek te klein waren om
statistische significantie te bereiken; dat het onderscheidingsvermogen te klein was.
Hoewel op voorhand een aantal maatregelen getroffen werden om dit zo veel als
mogelijk te vermijden, waren beperkte (of althans weinig substantiële) variaties in de
47
persoon – en omgevingsvariabelen echter onvermijdelijk, gezien de participanten deel
uitmaken van de algemene populatie (Aguinis, 1995). Deze onderzoeker suggereert
bovendien dat er mogelijks nog onbekende factoren een nadelig effect hebben op het
onderscheidingsvermogen. Een andere mogelijke verklaring voor de tegenstrijdige
resultaten met Van Leeuwen et al. (2007) betreft een methodologisch verschil tussen
die studie en huidig scriptie – onderzoek. In de studie van Van Leeuwen et al. (2007)
wordt op slechts één informant (met name moeder) beroep gedaan, wat aanleiding kan
geven tot een vertekening t.g.v. eenzelfde beoordelaar. Hierdoor kunnen de gevonden
verbanden hoger zijn dan de reële. Een andere, minder waarschijnlijke, mogelijkheid
houdt in dat angst niet voorspeld wordt door de interactie tussen persoonlijkheid, zoals
gemeten aan de hand van de variabele – gecentreerde benadering, en ouderlijk
opvoedingsgedrag. Alleszins is verdere replicatie van de bevindingen nodig vooraleer
tot een dergelijke conclusie kan besloten worden.
Specifieke angsten
Voor drie specifieke angsten (angst voor het onbekende, angst voor verwondingen
en dieren, en angst voor gevaar en dood) vormt geslacht een belangrijke predictor. De
opvallende implicatie hiervan is dat de invloed van persoonlijkheid en/of ouderlijk
opvoedingsgedrag op deze angsten van minder belang is.
Leeftijd heeft enkel een hoofdeffect op angst voor falen en kritiek, waarvoor oudere
kinderen meer angst rapporteren. Voorgaand onderzoek toont aan dat deze factor (een
algemene maat voor sociale evaluatie) vanaf 10 jaar opgesplitst kan worden in drie
verschillende schalen: angst voor sociale evaluatie, angst voor schools falen en angst
voor straf (Bokhorst, Westenberg, Oosterlaan & Heyne, 2008; Westenberg et al., 2004).
Gedurende de overgang van kindertijd naar adolescentie (vanaf ongeveer 11 jaar) blijkt
de frequentie van angst voor sociale evaluatie en angst voor schools falen te stijgen,
terwijl de frequentie van angst voor straf blijkt te dalen (Westenberg et al., 2004). Dit is
niet verwonderlijk gezien de sociaal – cognitieve ontwikkeling van kinderen. Naarmate
kinderen in de adolescentie komen, ontwikkelen ze een grotere gevoeligheid voor de
interesse en mening van anderen over hun sociaal en schoolse prestaties. Dit gaat
typisch gepaard met angst voor schools en sociaal falen (Gullone, 2000). Gezien de
meeste items, behorende bij de factor angst voor falen en kritiek, verwijzen naar angst
48
voor sociale evaluatie en voor schools falen, is het niet verwonderlijk dat oudere
kinderen meer angst rapporteren op deze factor.
Wat persoonlijkheid betreft, worden nagenoeg dezelfde hoofdeffecten gevonden als
in het eerste luik van het onderzoek. Dezelfde verklaringen als in het eerste luik kunnen
ook hier naar voren geschoven worden.
Voor de afwezigheid van hoofdeffecten van ouderlijk opvoedingsgedrag kunnen
eveneens dezelfde mogelijke verklaringen als in de eerste fase aangehaald worden.
Echter, bij angst voor falen en kritiek blijkt Negatieve controle wel een hoofdeffect te
hebben. Tot op heden zijn de causale mechanismen die de relatie tussen ouderlijk
opvoedingsgedrag en angst verklaren nog niet duidelijk (McLeod et al., 2007). Intuïtief
lijkt het echter weinig voor de hand liggend dat Negatieve Controle een reactie is op
angst voor falen en kritiek. Mogelijks wordt straffen van ongewenst gedrag door
kinderen geïnterpreteerd als een faalervaring, als een (niet – constructieve) uiting van
kritiek. In dit opzicht zou veelvuldig straffen aanleiding kunnen geven tot angst voor
falen en kritiek of tot een escalatie van deze reeds bestaande angst. Verder onderzoek is
alleszins noodzakelijk om deze relatie uit te klaren.
Eveneens bij angst voor falen en kritiek wordt consciëntieusheid als buffer
geïdentificeerd voor Negatieve controle: een hoge mate van Consciëntieusheid doet het
negatieve effect van Negatieve controle teniet. Misschien hebben hoog consciëntieuze
kinderen weinig angst voor falen en kritiek, ongeacht de mate van Negatieve controle,
omdat deze kinderen minder (schoolse en sociale) faalervaringen ervaren. Immers, deze
kinderen worden omschreven als verantwoordelijk, te vertrouwen, ordelijk,
bedachtzaam, aandachtig en geconcentreerd, gemotiveerd om te presteren en
beschikkend over doorzettingsvermogen (Shiner, 2005). Het lijkt aannemelijk dat deze
kenmerken gepaard gaan met weinig faalervaringen, zowel op schools als op sociaal
vlak. In voorgaand onderzoek werd bij voorbeeld reeds bevestigd dat Consciëntieusheid
een significante voorspeller is van academisch succes (Paunonen & Ashton, 2001).
Implicaties van de resultaten
De resultaten suggereren dat voornamelijk geslacht en persoonlijkheid van het kind
een invloed hebben op gebonden angst. Indien therapie voor angst nodig zou blijken
(als de angst niet meer leeftijdsadequaat is, of niet in proportie is met de bedreiging…),
49
is het belangrijk dat de therapie zich op relevante, veranderbare factoren richt. Hoewel
niet onmogelijk, blijkt het niet evident om persoonlijkheid via therapie te veranderen
(Van Aken, 2006). Uit de Vijf Factoren Theorie van McCrae en Costa (1999) kan
immers afgeleid worden dat de ‘basic tendencies’, in tegenstelling tot de ‘characteristic
adaptations’, niet onderhevig zijn aan omgevingsinvloeden. Dit impliceert dat therapie
best niet gericht is op de ‘basic tendencies’, de vijf persoonlijkheidsfactoren en de
lagere – orde facetten, maar wel op specifieke ‘characteristic adaptations’.
Hoewel ouderlijk opvoedingsgedrag beschouwd kan worden als een ‘characteristic
adaptation’, lijkt ook dit in eerste instantie evenmin de beste keuze om therapeutische
doelstellingen op te richten, wil de interventie effectief zijn. Immers, volgens deze
studie is het verondersteld effect van ouderlijk opvoedingsgedrag op angst een stuk
geringer dan verwacht. Enkel bij angst voor falen en kritiek blijkt dat ongewenst gedrag
van een kind (hard) bestraffen en/of het negeren ervan een invloed heeft op de mate van
angst bij het kind. Bovendien blijkt deze invloed nog (deels) afhankelijk te zijn van
kindkenmerken: dit effect geldt enkel voor laag en gemiddeld consciëntieuze kinderen
en niet voor hoog consciëntieuze kinderen. Een cruciale opmerking is hier echter op
zijn plaats. Deze studie onderzocht het effect van ouderlijk opvoedingsgedrag op
gebonden, normatieve angst. Therapie zal echter pas aangewezen zijn eens de angst
evolueert naar een fobie of angststoornis. Uit de literatuur blijkt dat ouderlijk
opvoedingsgedrag (in sommige gevallen) wél gerelateerd is aan fobieën. In dit opzicht
lijkt het aldus toch belangrijk om in therapie aandacht te schenken aan ouderlijk
opvoedingsgedrag. Men mag echter niet vergeten dat ouderlijk gedrag evenzeer een
reactie kan zijn op het (moeilijke) gedrag van hun kind. Net zoals ouders een effect
hebben op hun kinderen, is het logisch dat ook kinderen bepaald gedrag bij hun ouders
kunnen uitlokken (Lengua, 2006; Wood et al., 2003). Algemeen moet men er dus voor
opletten dat men ouders van angstige kinderen niet te snel beschuldigd (Van Leeuwen
et al., 2004).
Welke factoren kunnen verder opgenomen worden in een interventie? Uiteraard zal
therapie zich in eerste plaats moeten richten op de angst zelf, de ‘characteristic
maladaptation’. Verder zijn er, naast persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag
andere mogelijke factoren die een rol spelen bij angst. Voorbeelden hiervan zijn
50
leerervaringen (Eisen & Kearney, 1995), negatieve informatietransmissie (Muris et al.,
2000), cognitieve distorties en aandachtsvertekeningen (Dadds & Barrett, 2001).
Algemeen is het meer haalbaar om in therapie te werken aan de ‘characteristic
(mal)adaptations’ die van invloed zijn op angst, dan aan de ‘basic tendencies’.
Belang en sterktes onderzoek
In tegenstelling tot het ruime aantal studies naar de rol van ouderlijk
opvoedingsgedrag en/of persoonlijkheid op niet – gebonden angst, bestaan er weinig of
geen recente studies naar de rol van deze variabelen op gebonden, normatieve angst.
Om deze beperking op te vullen, spitst deze scriptie zich specifiek op gebonden
normatieve angst. Niettegenstaande verscheidene onderzoekers het theoretisch en
klinisch belang van onderzoek naar het gecombineerd effect van persoonlijkheid en
ouderlijk opvoedingsgedrag op internaliserende problemen onderkennen, zijn relatief
weinig studies hieraan gewijd. De focus van de studies die dit wel onderzoeken, ligt
bovendien eerder op temperament of op specifieke persoonlijkheidsfactoren. Gezien
persoonlijkheid een bredere reikwijdte heeft dan temperament, is het nuttig om de
invloed van persoonlijkheid in plaats van temperament te onderzoeken (Rothbart et al.,
2000; Van Leeuwen et al., 2004). Een van de sterktes van huidig onderzoek betreft
bovendien het gebruik van het Vijf Factoren Model. Deze comprehensieve
persoonlijkheidstaxonomie heeft immers dezelfde structuur over het volledige
ontwikkelingsverloop, wat toelaat om onderzoeksresultaten betreffende persoonlijkheid
over de gehele ontwikkeling met elkaar te vergelijken.
Van Leeuwen en collega’s (2004) hanteren eveneens het Vijf Factoren Model om
de interactie tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag na te gaan op
internaliserende problemen. De huidige studie breidt dit voorgaand onderzoek uit door
de effecten specifiek op niet – gebonden angst te bestuderen. Mogelijks zijn er
differentiële hoofd – en/of interactie – effecten op de verschillende onderdelen van
internaliserende moeilijkheden die niet aan het licht komen omdat de klachten zijn
samengevoegd. Het verschil in resultaten tussen huidig scriptie – onderzoek en
onderzoek met internaliserende problemen als afhankelijke variabele suggereert alvast
dat dit een mogelijkheid is.
51
Een bijkomende sterkte van het onderzoek betreft het onderzoeken van de hoofd –
en interactie – effecten op verschillende specifieke angsten. Uit de resultaten blijkt dat
niet alle specifieke angsten dezelfde invloed ervaren van persoonlijkheid en/of
ouderlijk opvoedingsgedrag. Als specifieke angsten kunnen evolueren tot fobieën, wat
impliceert dat de angst een belemmering vormt in het dagelijks leven, is het belangrijk
te weten welke factoren een invloed hebben op de specifieke angst. Dit kan men enkel
te weten komen door verscheidene specifieke angsten te beschouwen als aparte
afhankelijke variabelen, wat in dit onderzoek is gebeurd.
Een vierde sterkte betreft het gebruik van zowel een positieve (POS) als een
negatieve dimensie (Negatieve controle) van ouderlijk opvoedingsgedrag. Immers,
zoals Van Leeuwen et al. (2007) bemerken, richten de meeste studies zich enkel op
negatieve aspecten van ouderlijk opvoedingsgedrag als risicofactor voor maladaptief
gedrag bij kinderen. Niettegenstaande de resultaten van huidig scriptie – onderzoek,
waaruit blijkt dat de positieve dimensie van ouderlijk opvoedingsgedrag geen positieve
invloed heeft op angst bij kinderen, is het niettemin belangrijk om te zoeken naar
beschermende factoren in ouderlijk opvoedingsgedrag voor probleemgedrag bij
kinderen. Identificatie van beschermende factoren is mijn inziens minstens even
belangrijk als identificatie van risicofactoren. Hoewel er onenigheid is omtrent de
exacte definitie van beschermende factoren, is het duidelijk dat ze de kans op een
succesvolle ontwikkeling verhogen en dat ze geassocieerd zijn met positieve
uitkomsten bij individuen (Dekovic, 1999). De zoektocht naar beschermende factoren
(in ouderlijk opvoedingsgedrag) is niet enkel voor kinderen nuttig, maar ook voor
ouders. Eerst en vooral verhoogt het risico op beschuldiging van ouders indien enkel
risicofactoren worden ontdekt in ouderlijk opvoedingsgedrag. Ten tweede is het voor
ouders meer motiverend om bestaande beschermende factoren te bestendigen en te
versterken in plaats van risicofactoren te verminderen.
Een laatste sterkte van het onderzoek betreft de gehanteerde methodologie. Eerst en
vooral werd gewerkt met verschillende informanten om de relatie tussen de
afhankelijke en onafhankelijke variabelen niet artificieel te verhogen (gedeelde
methodevertekening) (Galambos et al, 2003). Kinderen beoordeelden zelf de mate van
ervaren angst, moeders beoordeelden de persoonlijkheid van het kind en vaders
beoordeelden moeders’ opvoedingsgedrag. Recent onderzoek suggereert dat de
52
zelfbeoordeling van moeders op de SOG en de beoordeling van moeders’
opvoedingsgedrag door vaders (eveneens aan de hand van de SOG) sterk gelijklopende
zijn (Vanmechelen, 2005). Verder werd enkel gewerkt met betrouwbare (goede
psychometrische kwaliteiten) en eenvoudige instrumenten. Bij de SOG wordt
bovendien algemeen opvoedingsgedrag beoordeeld in plaats van specifiek gedrag,
zodat de items voor de meeste participanten van toepassing zouden zijn (Van Leeuwen
en Vermulst, 2004).
Beperkingen onderzoek en suggesties voor verder onderzoek
Deze studie is een belangrijke stap in het identificeren van risicofactoren voor angst
bij kinderen. Het onderzoek is echter niet gespeend van beperkingen. Gezien de
participanten afkomstig zijn uit Vlaanderen, zijn de resultaten niet generaliseerbaar
over andere culturen. Aangezien er culturele verschillen bestaan met betrekking tot de
inhoud en prevalentie van angst en gezien de (al dan niet gecombineerde) effecten van
persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag verschillen afhankelijk van de inhoud
van de specifieke angsten, is het waarschijnlijk dat er ook culturele verschillen heersen
in de mate waarin persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag een invloed hebben
op angst.
Ten tweede is enkel het opvoedingsgedrag van moeder beoordeeld en niet dat van
vader. Mogelijks worden andere resultaten gevonden als de rol van vaderlijk
opvoedingsgedrag op angst wordt onderzocht (O’Connor & Dvorak, 2001).
Een laatste beperking betreft de cross – sectionele aard van het onderzoek dat niet
toelaat om oordeel te vellen over de richting van de gevonden effecten. Enkel
longitudinaal onderzoek, met meer dan twee tijdsmomenten, kan hierover uitspraken
doen (Galambos et al., 2003). Gezien de grote tijdspanne en de hoge kosten dat
dergelijk onderzoek met zich meebrengt, is dit echter moeilijk haalbaar in het kader van
een scriptieonderzoek.
Bovenstaande beperkingen indachtig, kunnen verscheidene suggesties voor verder
onderzoek geuit worden. Gezien het beperkt aantal studies met hetzelfde onderwerp als
deze scriptie, is replicatie van de bevindingen absoluut noodzakelijk. Hoewel huidig
onderzoeksopzet uitermate geschikt is om interactie – effecten te onderzoeken, is het
53
iets minder gepast om hoofdeffecten detecteren (O’Connor & Dvorak, 2001). Daarom
is replicatie van de hoofdeffecten op adaptieve angst met een verschillende
analysemethode aangeraden. Om interpretatie te vergemakkelijken is het interessant om
effectgroottes van de onafhankelijke variabelen te berekenen. Het zou interessant zijn
om ouderlijk opvoedingsgedrag (zowel van vader als van moeder) te meten aan de hand
van een andere vragenlijst, gezien de theoretische achtergrond van de SOG waardoor de
items meer gericht zijn op externaliserend gedrag. Hierbij is het wel belangrijk om
algemeen gedrag van ouders te meten en geen algemene dimensies.
In deze scriptie werd het opvoedingsgedrag van moeder door vader beoordeeld. Gezien
de overeenkomst tussen beoordelingen van vader over moederlijk opvoedingsgedrag en
zelfbeoordelingen van moeder worden geen significante verschillen verwacht indien
moeders zichzelf zouden beoordelen. Misschien worden wel andere resultaten
gevonden indien kinderen ouderlijk gedrag beoordelen. Immers, uit onderzoek blijkt
dat er verschillen zijn tussen zelfbeoordelingen van moeders en beoordelingen door
kinderen van opvoedingsgedrag van moeder (Vanmechelen, 2005). Echter,
verscheidene onderzoekers stellen zich de vraag of kinderen ouderlijk
opvoedingsgedrag wel op een betrouwbare manier kunnen rapporteren. Wood et al.
(2003) argumenteren bij voorbeeld dat kinderen over een voldoende ontwikkeld lange
termijn geheugen en over specifieke informatieverwerkingsprocessen moeten
beschikken om generalisaties te kunnen maken over ouder – kind interacties in het
verleden. Zij oordelen dat dit onrealistische verwachtingen zijn voor kinderen. Toch
ben ik van oordeel dat het zeker de moeite loont om in verder onderzoek
kindbeoordelingen van ouderlijk opvoedingsgedrag te includeren, op voorwaarde dat de
gebruikte technieken aangepast zijn aan de ontwikkeling van kinderen.
De studies van Oldehinkel, Veenstra, Ormel, De Winter en Verhulst (2006) en van
O’Connor en Dvorak (2001) indachtig, waarin verschillen tussen jongens en meisjes
worden gevonden met betrekking tot perceptie van ouderlijk gedrag en met betrekking
tot interacties tussen ouderlijk gedrag en persoonlijkheid respectievelijk, maakt verder
onderzoek naar een differentiële invloed van ouderlijk opvoedingsgedrag,
persoonlijkheid en de interactie tussen de twee constructen op jongens en meisjes
uitermate boeiend en relevant. Onderzoek naar hoofd – en interactie – effecten van
persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag in klinische steekproeven is eveneens
54
belangrijk. In dergelijke steekproeven zal er meer variatie zijn in de persoon – en
omgevingsvariabelen, wat het onderscheidingsvermogen en de kans op detectie van
interactie – effecten vergroot. Een laatste suggestie betreft het achterhalen van de meest
relevante persoonlijkheidsfacetten in de voorspelling van angst bij kinderen. De
resultaten tonen dat vooral Emotionele Stabiliteit en Vindingrijkheid van belang zijn
om angst te begrijpen. Dit is echter vrij algemeen.
Conclusie
Uit dit onderzoek blijkt dat geslacht en persoonlijkheid een prominente rol spelen in
de voorspelling van gebonden, normatieve angst bij kinderen. Slechts in een beperkt
aantal gevallen heeft ouderlijk opvoedingsgedrag een invloed op deze angsten. Gezien
het innovatieve karakter van dit onderzoek, is replicatie van de bevindingen van groot
belang.
55
REFERENTIES
Aguinis, H. (1995). Statistical power problems with moderated multiple regression in
management research. Journal of Management, 21, 1141-1158.
Aiken, L.S., & West, S.G. (1991). Multiple regression: Testing and interpreting
interactions. Newbury Park, CA: Sage.
Allport, G.W. (1937). Personality: A psychological interpretation. New York: Holt.
American Psychiatric Association (2002). Beknopte handleiding bij de diagnostische
criteria van de DSM-IV-TR (tweede oplage). Amersfoort: Wilco.
Asendorpf, J.B. (2003). Head-to-head comparison of the predictive validity of
personality types and dimensions. European Journal of Personality, 17, 327-346.
Asendorpf, J.B. & van Aken, M.A.G. (1999). Resilient, overcontrolled, and
undercontrolled personality prototypes in childhood: replicability, predictive power,
and the trait-type issue. Journal of Personality and Social Psychology, 77, 815-832.
Ballash, N.G., Pemble, M.K., Usui, W.M., Buckley, A.F. & Woodruff-Borden, J.
(2005). Family functioning, perceived control, and anxiety: a mediational model.
Journal of Anxiety Disorders, 20, 486-497.
Bayer, J.K., Sanson, A.V. & Hemphill, S.A. (2006). Parent influences on early
childhood internalizing difficulties. Journal of Applied Developmental Psychology,
27, 542-559.
Bokhorst, C.L., Westenberg, P.M., Oosterlaan, J. & Heyne, D.A. (2008). Changes in
social fears across childhood and adolescence: age-related differences in the factor
structure of the Fear Survey Schedule for Children-Revised. Journal of Anxiety
Disorders, 22, 135-142.
Bosquet, M. & Egeland, B. (2006). The development and maintenance of anxiety
symptoms from infancy through adolescence in a longitudinal sample. Development
and Psychopathology, 18, 517-550.
Buyst, V., De Fruyt, F. & Mervielde, I. (1994). Parental descriptions of children’s
personality: a five-factor model classification. Psychologica Belgica, 34, 231-255.
Capaldi, D. & Patterson, G.R. (1989). Psychometric properties of fourteen latent
constructs from the Oregon Youth Study. New York: Springer-Verlag.
56
Caspi, A. & Shiner, R.L. (2006). Personality Development. In N. Eisenberg (Ed.).
Handbook of Child Psychology (Vol.3, pp. 300-365). New Jersey: John Wiley &
Sons, Inc.
Chorpita, B.F., Brown, T.A. & Barlow, D.H. (1998). Perceived control as a mediator of
family environment in etiological models of childhood anxiety. Behavior Therapy,
29, 457-476.
Cohen, J., Cohen, P., West, S.G., & Aiken, L.S. (2003). Applied multiple
regression/correlation analysis for the behavioural sciences (3th ed.). Mahwah, NJ:
Erlbaum.
Costa, P.T., Jr., Herbst, J.H., McCrae, R.R., Samuels, J. & Ozer, D.J. (2002). The
replicability and utility of three personality types. European Journal of Personality,
16, 73-87.
Dadds, M.R. & Barrett, P.M. (2001). Practitioner Review: psychological management
of anxiety disorders in childhood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42,
999-1011.
Dekovic, M. (1999). Risk and protective factors in the development of problem
behavior during adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 28, 667-685.
Dong, Q., Yang, B. & Ollendick, T.H. (1994). Fears in Chinese children and
adolescents and their relations to anxiety and depression. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 35, 351-363.
Eisen, A.R. & Kearney, C.A. (1995). Practitioner’s guide to treating fear and anxiety
in children and adolescents: a cognitive-behavioral approach. New Jersey: Jason
Aronson Inc.
Field, A. (2005). Discovering Statistics using SPSS (second edition). London: Sage
Publications Ltd.
Galambos, N.L., Barker, E.T. & Almeida, D.M. (2003). Parents do matter: Trajectories
of change in externalizing and internalizing problems in early adolescence. Child
Development, 74, 578-594.
Gilliom, M. & Shaw, D.S. (2004). Codevelopment of externalising and internalising
problems in early childhood. Development and Psychopathology, 16, 313-333.
57
Grüner, K., Muris, P. & Merckelbach, H. (1999). The relationship between anxious
rearing behaviours and anxiety disorders symptomatology in normal children.
Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 30, 27-35.
Gullone, E. (2000). The development of normal fear. Clinical Psychology Review, 20,
429-451.
Gullone, E., King, N.J. & Ollendick, T.H. (2000). The development and psychometric
evaluation of the Fear Experiences Questionnaire: an attempt to disentangle the fear
and anxiety constructs. Clinical Psychology and Psychotherapy, 7, 61-75.
Gullone, E., King, N.J. & Ollendick, T.H. (2001). Self-reported anxiety in children and
adolescents: a three year follow-up study. The Journal of Genetic Psychology, 162,
5-19.
Hudson, J.L. & Rapee, R.M. (2001). Parent-child interactions and anxiety disorders: an
observational study. Behaviour Research and Therapy, 39, 1411-1427.
Huey, S.J. & Weisz, J.R. (1997). Ego Control, Ego Resiliency, and the Five-Factor
Model as predictors of behavioural and emotional problems in clinic-referred
children and adolescents. Journal of Abnormal Psychology, 3, 404-415.
John, O.P., Caspi, A., Robins, R.W., Moffitt, T.E. & Stouthamer-Loeber, M. (1994).
The “Little Five”: exploring the nomological network of the Five-Factor Model of
personality in adolescent boys. Child Development, 65, 160-178.
Kendall, P.C. (2000). Childhood disorders. Hove: Psychology Press Ltd.
Khaleque, A. & Rohner, R.P. (2002). Perceived parental acceptance-rejection and
psychological adjustment: a meta-analysis of cross-cultural an intracultural studies.
Journal of Marriage and Family, 64, 54-64.
Lengua, L.J. (2006). Growth in temperament and parenting as predictors of adjustment
during children’s transition to adolescence. Developmental Psychology, 42, 819-
832.
Lengua, L.J. & Kovacs, E.A. (2005). Bidirectional associations between temperament
and parenting and the prediction of adjustment problems in middle childhood.
Applied Developmental Psychology, 26, 21-38.
Lichtenstein, P. & Annas, P. (2000). Heritability and prevalence of specific fears and
phobias in childhood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41, 927-937.
58
Lonigan, C.J. & Phillips, B.M. (2001). Temperamental influences on the development
of anxiety disorders. In M.W. Vasey & M.R. Dadds (Eds.). The developmental
psychopathology of anxiety (pp. 60-91). New York: Oxford University Press.
Maccoby, E. & Martin, J. (1983). Socialization in the context of the family: Parent-
child interaction. In P.H. Mussen (Ed.), Handbook of Child Psychology: Vol. 4.
Socialization, Personality, and Social Development (pp. 1-101). New York: Wiley.
McCrae, R.R. & Costa, P.T., Jr. (1999). A five – factor theory of personality. In L.
Pervin & O.P. John (Eds.), Handbook of Personality (2nd ed., pp. 139-153). New
York: Guilford Press.
McCrae, R.R., Costa, P.T., Jr., Ostendorf, F., Angleiter, A., Hrebícková, M., Avia,
M.D., Sanz, J., Sanchez-Bernardos, M.L., Kusdil, M.E., Woodfield, R., Saunders,
P.R. & Smith, P.B. (2000). Nature over nurture: temperament, personality and life
span development. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 173-186.
McLeod, B.D., Weisz, J.R. & Wood, J.J. (2007). Examining the association between
parenting and childhood depression: A meta-analyses. Clinical Psychology Review,
27, 986-1003.
McLeod, B.D., Wood, J.J. & Weisz, J.R. (2007). Examining the association between
parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 27,
155-172.
Mellon, R., Koliadis, E.A. & Paraskevopoulos, T.D. (2004). Normative development of
fears in Greece: self-reports on the Hellenic Fear Survey Schedule for Children.
Journal of Anxiety Disorders, 18, 233-254.
Mervielde, I. & Asendorpf, J.B. (2000). Variable-centered and person-centered
approaches to childhood personality. In S.E. Hampson (Ed.), Advances in
personality psychology (Vol. 1, pp.37-76). Philadelphia: Psychology Press.
Mervielde, I., Buyst, V. & De Fruyt, F. (1995). The validity of the Big-Five as a model
for teachers’ ratings of individual differences among children aged 4-12 years.
Personality and Individual Differences, 18, 525-534.
Mervielde, I., De Clercq, B., De Fruyt, F. & Van Leeuwen, K. (2005). Temperament,
personality, and developmental psychopathology as childhood antecedents of
personality disorders. Journal of Personality Disorders, 19, 171-201.
59
Mervielde, I. & De Fruyt, F. (1999). Construction of the Hierarchical Personality
Inventory for Children (HiPIC). In I. Mervielde, I.J. Deary, F. De Fruyt & F.
Ostendorf (Eds.). Personality Psychology in Europe. Vol. 7 (pp. 107-127). Tilburg:
University Press.
Mervielde, I. & De Fruyt, F. (2002). Assessing children’s traits with the HiPIC. In B.
De Raad & M. Perugini (Eds.). Big Five Assessment (pp. 129-146). Seattle: Hogrefe
& Huber.
Moore, P.S., Whaley, S.E. & Sigman, M. (2004). Interactions between mothers and
children: impacts of maternal and child anxiety. Journal of Abnormal Psychology,
113, 471-476.
Muris, P., de Jong, P.J. & Engelen, S. (2004). Relationships between neuroticism,
attentional control, and anxiety disorders symptoms in non-clinical children.
Personality and Individual Differences, 37, 789-797.
Muris, P., Merckelbach, H., Gadet, B. & Moulaert, V. (2000). Fears, worries, and scary
dreams in 4 to 12-year old children: their content, developmental pattern and
origins. Journal of Clinical Child Psychology, 29, 43-52.
Muris, P., Merckelbach, H., de Jong, P.J. & Ollendick, T.H. (2002). The etiology of
specific fears and phobias in children: a critique of the non-associative account.
Behaviour Research and Therapy, 40, 185-195.
Muris, P., Merckelbach, H., Mayer, B. & Prins, E. (2000). How serious are common
childhood fears? Behaviour Research and Therapy, 38, 217-228.
Neal, A.M., Lilly, R.S. & Zakis, S. (1993). What are African-American children afraid
of? A preliminary study. Journal of Anxiety Disorders, 7, 129-139.
Nigg, J.T. (2006). Temperament and developmental psychopathology. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 47, 395-422.
O’Connor, B.P. & Dvorak, T. (2001). Conditional associations between parental
behavior and adolescent problems: a search for personality-environment
interactions. Journal of Research in Personality, 35, 1-26.
Oldehinkel, A.J., Veenstra, R., Ormel, J., De Winter, A.F. & Verhulst, F.C. (2006).
Temperament, parenting and depressive symptoms in a population sample of
preadolescents. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47, 684-695.
60
Ollendick, T.H. (1983). Reliability and validity of the revised fear survey schedule for
children (FSSC-R). Behaviour Research and Therapy, 21, 685-692.
Oosterlaan, J., Prins, P.J.M., Hartman, C.A. & Sergeant, J.A. (1995). Vragenlijst voor
Angst bij Kinderen (VAK): Zelfrapportagevragenlijst voor angst bij kinderen van 6-
12 jaar. Een Nederlandse bewerking van de Fear Survey Schedule for Children-
Revised (FSSC-R). Handleiding. Lisse: Swets Test Services.
Paunonen, S.V. & Ashton, M.C. (2001). Big Five predictors of academic achievement.
Journal of Research in Personality, 35, 78-90.
Pavaluri, M.N., Henry, D. & Allen (2002). Anxiety and fear: discriminant validity in
the child and adolescent practitioner’s perspective. European Child and Adolescent
Psychiatry, 11, 273-280.
Rachman, S.J. (1977). The conditioning theory of fear acquisition: a critical
examination. Behaviour Research and Therapy, 15, 375-387.
Rachman, S. (2004). Anxiety (2nd ed.). Hove: Psychology Press LTD.
Rapee (1997). Potential role of childrearing practices in the development of anxiety and
depression. Clinical Psychology Review, 17, 47-67.
Rigter, J. (2002). Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Bussum:
Coutinho.
Rothbart, M.K., Evans, D.E. & Ahadi, S.A. (2000). Temperament and personality:
origins and outcome. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 122-135.
Shiner, R.L. (2005). A developmental perspective on personality disorders: lessons
from research on normal personality development in childhood and adolescence.
Journal of Personality Disorders, 19, 202-210.
Shiner, R. & Caspi, A. (2003). Personality differences in childhood and adolescence:
measurement, development, and consequences. Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 44, 2-32.
Soenens, B., Vansteenkiste, M., Duriez, B. & Goossens, L. (2006). In search of the
sources of psychologically controlling parenting: the role of parental separation
anxiety and parental maladaptive perfectionism. Journal of Research on
Adolescence, 16, 539-559.
Tackett, J.L. (2006). Evaluating models of the personality-psychopathology
relationship in children and adolescents. Clinical Psychology Review, 26, 584-599.
61
Van Aken, M.A.G. (2006). De persoonlijkheid van kinderen. Kind en Adolescent, 27,
204-215.
Van Leeuwen, K. (2002). Beknopte handleiding voor het praktisch gebruik van de
Schaal Ouderlijk Gedrag (SOG). Universiteit Gent.
Van Leeuwen, K. (2004). Parenting and personality as predictors of child and
adolescent internalizing and externalizing problem behavior. Ongepubliceerd
doctoraatproefschrift, Universiteit Gent.
Van Leeuwen, K., De Fruyt, F. & Mervielde, I. (2004). A longitudinal study of the
utility of the resilient, overcontrolled, and undercontrolled personality types as
predictors of children’s and adolescents’ problem behaviour. International
Journal of Behavioral Development, 28, 210-220.
Van Leeuwen, K.G., Mervielde, I., Braet, C. & Bosmans, G. (2004). Child personality
and parental behavior as moderators of problem behavior: variable – and person -
centered approaches. Developmental Psychology, 40, 1028-1046.
Van Leeuwen, K.G., Mervielde, I., De Clercq, B. & De Fruyt, F. (2007). Extending the
spectrum idea: child personality, parenting, and psychopathology. European
Journal of Personality, 21, 63-89.
Van Leeuwen, K.G. & Vermulst, A.A. (2004). Some psychometric properties of the
Ghent Parental Behavior Scale. European Journal of Psychological Assessment, 20,
283-298.
Vanmechelen, A. (2005). Overeenkomsten en discrepanties in beoordelingen van
ouderlijk opvoedingsgedrag. Ongepubliceerde licentiescriptie. Universiteit Gent.
Verduin, T.L. & Kendall, P.C. (2003). Differential occurrence of comorbidity within
childhood anxiety disorders. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology,
32, 290-295.
Vulíc-Prtoríc, A. & Macuka, I. (2006). Family and coping factors in the differentiation
of childhood anxiety and depression. Psychology and Psychotherapy: Theory,
Research and Practice, 79, 199-214.
Westenberg, P.M., Drewes, M.J., Goedhart, A.W., Siebelink, B.M. & Treffers, P.D.A.
(2004). A developmental analysis of self-reported fears in late childhood through
mid-adolescence: social-evaluative fears on the rise? Journal of Child Psychology
and Psychiatry, 45, 481-495.
62
63
Whaley, S.E., Pinto, A. & Sigman, M. (1999). Characterizing interactions between
anxious mothers and their children. Journal of Consulting and Clinical Psychology,
67, 826-836.
Wood, J.J., McLeod, B.D., Sigman, M., Hwang, W. & Chu, B.C. (2003). Parenting and
childhood anxiety: theory, empirical findings and future directions. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 44(1), 134-151.
Zahn-Waxler, C., Klimes-Dougan, B. & Slattery, M.J. (2000). Internalizing problems
of childhood and adolescence: prospects, pitfalls and progress in understanding the
development of anxiety and depression. Development and Psychopathology, 12,
443-466.
BIJLAGE Tabel 3: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk
opvoedingsgedrag op angst voor het onbekende
Positief ouderlijk gedrag
Variabele R² B F change Df 1 Df 2 Sign. ∆F
Leeftijd, geslacht .082 - .020,
.286***
21.088 2 472 .000
EI; POS .069 .258***,
- .035
19.008 2 470 .000
EI X POS .001 .447 1 469 .504
E; POS .032 - .171***;
- .041
8.401 2 470 .000
E X POS .001 .036 .585 1 469 .445
Vind; POS .031 - .169***;
- .034
8.219 2 470 .000
Vind X POS .002 .040 .858 1 469 .355
Wel; POS .009 - .078;
- .043
2.306 2 470 .101
Wel X POS .005 - .071 2.602 1 469 .107
Con; POS .021 - .135**;
- .037
5.420 2 470 .005
Con X POS .002 - .049 1.234 1 469 .267
Vervolg tabel 3
Controle
Leeftijd, geslacht .082 - .020;
.286***
21.088 2 472 .000
EI; CON .068 .258***;
.022
18.785 2 470 .000
EI X CON .001 - .028 .420 1 469 .517
E; CON .032 - .172***;
.042
8.419 2 470 .000
E X CON .000 .004 .007 1 469 .934
Vind; CON .032 - .172***;
.046
8.474 2 470 .000
Vind X CON .002 .043 .988 1 469 .321
Wel; CON .009 - .079;.038 2.200 2 470 .112
Wel X CON .000 - .017 .148 1 469 .701
Con; CON .020 - .135**;
.032
5.326 2 470 .005
Con X CON .000 - .022 .252 1 469 .616 Noot* p < .05, ** p < .01, *** p < .001. EI = Emotionele Instabiliteit, POS = Positief Ouderlijk Gedrag, E =
Extraversie, Vind = Vindingrijkheid, Wel = Welwillendheid, Con = Consciëntieusheid, CON = Negatieve
Controle
Tabel 4: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk
opvoedingsgedrag op angst voor kleine Verwondingen en Dieren
Positief ouderlijk gedrag
Variabele R² B F change Df 1 Df 2 Sign. ∆F
Leeftijd, geslacht .127 .048; .353*** 34.400 2 472 .000
EI; POS .053 .228***;
- .011
15.042 2 470 .000
EI X POS .001 - .037 .797 1 469 .372
E; POS .025 - .156***;
- .016
6.800 2 470 .001
E X POS .001 .027 .360 1 469 .549
Vind; POS .062 - .249***;
.002
17.876 2 470 .000
Vind X POS .001 .033 .641 1 469 .424
Wel; POS .002 - .038;
- .023
.607 2 470 .545
Wel X POS .004 - .062 2.055 1 469 .152
Con; POS .007 - .079;
- .018
1.893 2 470 .152
Con X POS .001 - .033 .586 1 469 .444
Vervolg tabel 4
Controle
Leeftijd, geslacht .127 .048; .353*** 34.400 2 472 .000
EI; CON .053 .227***; .017 15.094 2 470 .000
EI X CON .001 - .030 .499 1 469 .480
E; CON .025 - .155***;
.035
7.073 2 470 .001
E X CON .002 - .046 1.107 1 469 .293
Vind; CON .063 - .248***;
.036
18.278 2 470 .000
Vind X CON .000 .004 .011 1 469 .916
Wel; CON .003 - .036; .037 .831 2 470 .436
Wel X CON .001 - .024 .300 1 469 .584
Con; CON .008 - .077; .033 2.082 2 470 .126
Con X CON .000 - .010 .056 1 469 .813 Noot* p < .05, ** p < .01, *** p < .001. EI = Emotionele Instabiliteit, POS = Positief Ouderlijk Gedrag, E =
Extraversie, Vind = Vindingrijkheid, Wel = Welwillendheid, Con = Consciëntieusheid, CON = Negatieve
Controle
Tabel 5: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk
opvoedingsgedrag op angst voor Gevaar en Dood
Positief ouderlijk gedrag
Variabele R² B F change Df 1 Df 2 Sign. ∆F
Leeftijd, geslacht .038 .045; .189*** 9.334 2 472 .000
EI; POS .021 .145**;
-. 014
5.341 2 470 .005
EI X POS .000 - .011 .062 1 469 .803
E; POS .017 - .128**;
- .015
4.149 2 470 .016
E X POS .001 .029 .353 1 469 .553
Vind; POS .022 - .148**;
- .007
5.530 2 470 .004
Vind X POS .000 .004 .010 1 469 .921
Wel; POS .001 .025;
- .029
.298 2 470 .743
Wel X POS .005 - .071 2.429 1 469 .120
Con; POS .006 - .073;
- .016
1.419 2 470 .243
Con X POS .005 - .075 2.707 1 469 .101
Vervolg tabel 5
Controle
Leeftijd, geslacht .038 .045; .189*** 9.334 2 472 .000
EI; CON .022 .143**; .028 5.492 2 470 .004
EI X CON .002 .045 1.003 1 469 .317
E; CON .018 - .127**;
.038
4.455 2 470 .012
E X CON .000 - .021 .198 1 469 .657
Vind; CON .024 - .148**;
.041
5.930 2 470 .003
Vind X CON .000 .003 .005 1 469 .945
Wel; CON .003 .028; .049 .666 2 470 .514
Wel X CON .006 - .079 3.006 1 469 .084
Con; CON .007 - .070; .035 1.652 2 470 .193
Con X CON .002 - .048 1.110 1 469 .293 Noot* p < .05, ** p < .01, *** p < .001. EI = Emotionele Instabiliteit, POS = Positief Ouderlijk Gedrag, E =
Extraversie, Vind = Vindingrijkheid, Wel = Welwillendheid, Con = Consciëntieusheid, CON = Negatieve
Controle
Tabel 6: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk
opvoedingsgedrag op Medische Angst
Positief ouderlijk gedrag
Variabele R² B F change Df 1 Df 2 Sign. ∆F
Leeftijd, geslacht .018 .075; .112** 4.391 2 472 .013
EI; POS .031 .171***;
- .026
7.537 2 470 .001
EI X POS .003 - .054 1.425 1 469 .233
E; POS .003 - .039;
- .036
.727 2 470 .484
E X POS .001 - .029 .359 1 469 .549
Vind; POS .022 - .145**;
- .021
5.418 2 470 .005
Vind X POS .000 .018 .165 1 469 .685
Wel; POS .009 - .091;
- .025
2.295 2 470 .102
Wel X POS .003 - .053 1.358 1 469 .244
Con; POS .016 - .121**;
- .023
3.864 2 470 .022
Con X POS .009 - .094** 4.251 1 469 .040
Vervolg tabel 6
Controle
Leeftijd, geslacht .018 .075; .112** 4.391 2 472 .013
EI; CON .031 .177***;
- .032
7.631 2 470 .001
EI X CON .000 - .002 .003 1 469 .959
E; CON .002 - .043;
- .015
.473 2 470 .623
E X CON .000 - .003 .005 1 469 .942
Vind; CON .022 - .148**;
- .016
5.374 2 470 .005
Vind X CON .001 - .031 .480 1 469 .489
Wel; CON .010 - .099;
- .028
2.330 2 470 .098
Wel X CON .002 - .040 .767 1 469 .382
Con; CON .016 - .129**;
- .030
3.952 2 470 .020
Con X CON .011 - .104** 5.310 1 469 .022 Noot* p < .05, ** p < .01, *** p < .001. EI = Emotionele Instabiliteit, POS = Positief Ouderlijk Gedrag, E =
Extraversie, Vind = Vindingrijkheid, Wel = Welwillendheid, Con = Consciëntieusheid, CON = Negatieve
Controle
Tabel 8: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk
opvoedingsgedrag op angst voor Falen en Kritiek
Positief ouderlijk gedrag
Variabele R² B F change Df 1 Df 2 Sign. ∆F
Leeftijd, geslacht .022 .115*; .093* 5.317 2 472 .005
EI; POS .085 .293***; .005 22.437 2 470 .000
EI X POS .006 .079 3.264 1 469 .071
E; POS .067 - .262***;
.004
17.409 2 470 .000
E X POS .000 .019 .154 1 469 .695
Vind; POS .041 - .203***;
.007
10.248 2 470 .000
Vind X POS .000 .002 .003 1 469 .959
Wel; POS .001 - .024;
- .014
.211 2 470 .810
Wel X POS .009 - .096* 4.431 1 469 .036
Con; POS .014 - .119**;
- .002
3.451 2 470 .033
Con X POS .006 - .077 2.878 1 469 .090
Vervolg tabel 8
Controle
Leeftijd, geslacht .022 .115*; .093* 5.317 2 472 .005
EI; CON .102 .278***;
.134**
27.505 2 470 .000
EI X CON .003 - .053 1.505 1 469 .221
E; CON .090 - .254***;
.152**
23.840 2 470 .000
E X CON .000 .014 .096 1 469 .757
Vind; CON .066 - .198***;
.160***
16.941 2 470 .000
Vind X CON .001 .031 .496 1 469 .482
Wel; CON .027 .000; .165*** 6.606 2 470 .001
Wel X CON .002 - .041 .815 1 469 .367
Con; CON .036 - .099*;
.152**
9.040 2 470 .000
Con X CON .008 - .090* 4.048 1 469 .045 Noot* p < .05, ** p < .01, *** p < .001. EI = Emotionele Instabiliteit, POS = Positief Ouderlijk Gedrag, E =
Extraversie, Vind = Vindingrijkheid, Wel = Welwillendheid, Con = Consciëntieusheid, CON = Negatieve
Controle