Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

80
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007-2008 Eerste Examenperiode Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie door Dominique Boels Promotor: Prof. Dr. Filip De Fruyt Begeleiding: Lic. Marleen De Bolle

Transcript of Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Page 1: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen

Academiejaar 2007-2008

Eerste Examenperiode

Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

opvoedingsgedrag

Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie,

Optie Klinische Psychologie

door

Dominique Boels

Promotor: Prof. Dr. Filip De Fruyt

Begeleiding: Lic. Marleen De Bolle

Page 2: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Ondergetekende, Dominique Boels, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door

derden.

Page 3: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

DANKWOORD

Eerst en vooral gaat mijn oprechte dank uit naar mijn begeleidster Marleen De Bolle voor

haar hulp bij het realiseren van deze scriptie. Haar advies in verband met de inhoud van de

inleiding, haar medewerking bij de statistische analyses en het nalezen van deze scriptie

betekenden een grote hulp bij het maken van deze thesis.

Ten tweede gaat mijn dank uit naar alle gezinnen die hebben geparticipeerd aan dit

onderzoek. Ik zou alle kinderen, mama’s en papa’s willen bedanken voor de tijd en energie

die ze hebben geïnvesteerd in het invullen van de vragenlijsten. Zonder hen had dit onderzoek

niet kunnen plaatsvinden. Hieraan gekoppeld bedank ik alle studenten die hebben

meegeholpen in het rekruteren van de participerende gezinnen.

Tot slot zou ik graag mijn familie en vrienden willen bedanken voor hun luisterend oor,

aangename attenties en steun tijdens het schrijven van dit werkstuk.

Page 4: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

ABSTRACT

Gezien het beperkt aantal recente studies naar het effect van ouderlijk

opvoedingsgedrag en persoonlijkheid op gebonden angst, en gezien het theoretische en

klinische belang van onderzoek naar moderatoreffecten tussen deze twee factoren,

onderzoekt huidige scriptie de hoofd – en interactie – effecten van ouderlijk

opvoedingsgedrag en persoonlijkheid op gebonden angst bij 7 tot 14 jarige kinderen uit

de algemene populatie (N = 477). In een eerste luik van de studie worden de effecten op

algemene angst nagegaan; in een tweede luik wordt onderzocht of de gevonden

resultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar vijf specifieke angsten (angst voor het

onbekende, angst voor kleine verwondingen en dieren, angst voor gevaar en dood,

medische angst en angst voor falen en kritiek). In beide luiken wordt gebruik gemaakt

van hiërarchische multipele regressie – analyse.

Voor angst in het algemeen spelen vooral geslacht en persoonlijkheid een rol:

meisjes en kinderen die laag scoren op Emotionele Stabiliteit en/of Vindingrijkheid

vertonen de hoogste angstscores. Voor de specifieke angsten worden gelijkaardige

resultaten van geslacht en persoonlijkheid gevonden. Wat ouderlijk opvoedingsgedrag

betreft, wordt enkel een (negatieve) relatie gevonden tussen Negatieve controle en angst

voor Falen en Kritiek. Verder worden twee interactie – effecten gevonden: Negatieve

controle x Consciëntieusheid voor angst voor falen en kritiek, waarbij consciëntieusheid

als buffer dient tegen negatieve controle; en een cumulerende interactie tussen

Negatieve controle en Consciëntieusheid voor Medische angst. Mogelijke verklaringen

en implicaties van de resultaten worden besproken, alsmede de sterktes en zwaktes van

het onderzoek. De scriptie eindigt met een aantal suggesties voor verder onderzoek.

Page 5: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

INHOUDSTAFEL

INLEIDING p.1

Angst .............................................................................................................................p.1

Definitie ......................................................................................................................p.1

Prevalentie van angst bij kinderen .............................................................................p.2

Inhoud van adaptieve angst .......................................................................................p.3

Etiologie van angst .....................................................................................................p.5

psychologische modellen .....................................................................................p.5

biologische modellen ...........................................................................................p.6

cognitieve modellen .............................................................................................p.6

De rol van ouderlijk opvoedingsgedrag ........................................................................p.7

Onderscheid opvoedingsstijl en opvoedingsgedrag ...................................................p.7

Ouderlijke steun .........................................................................................................p.9

Gedragsmatige controle ...........................................................................................p.10

De rol van persoonlijkheid ..........................................................................................p.13

Onderscheid persoonlijkheid en temperament .........................................................p.13

Conceptueel model van persoonlijkheid bij kinderen ..............................................p.14

persoonsgeoriënteerde benadering .....................................................................p.14

variabele georiënteerde benadering ...................................................................p.14

Relatie tussen persoonlijkheid en angst bij kinderen ...............................................p.16

hoofdeffecten .....................................................................................................p.16

interactie – effecten tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag.....p.17

METHODE p.21

Steekproef ...................................................................................................................p.21

Opzet ...........................................................................................................................p.21

Materiaal .....................................................................................................................p.24

Page 6: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Angst ........................................................................................................................p.24

Ouderlijk opvoedingsgedrag ....................................................................................p.25

Persoonlijkheid ........................................................................................................p.26

Procedure ....................................................................................................................p.27

RESULTATEN p.28

Beschrijvende resultaten .............................................................................................p.28

Hoofd – en interactie – effecten van ouderlijk opvoedingsgedrag en persoonlijkheid op

totale angst ..................................................................................................................p.29

Hiërarchische multipele regressie – analyse ............................................................p.29

Hoofdeffecten ..........................................................................................................p.29

leeftijd en geslacht .............................................................................................p.29

persoonlijkheid ...................................................................................................p.29

ouderlijk opvoedingsgedrag ...............................................................................p.30

Interactie – effecten ..................................................................................................p.30

Hoofd – en interactie – effecten van ouderlijk opvoedingsgedrag en persoonlijkheid op

verschillende vormen van angst .................................................................................p.32

Hiërarchische multipele regressie – analyse ...........................................................p.32

Angst voor het Onbekende ......................................................................................p.32

hoofdeffecten ....................................................................................................p.32

interactie – effecten ...........................................................................................p.32

Angst voor kleine Verwondingen en Dieren ...........................................................p.33

hoofdeffecten ....................................................................................................p.33

interactie – effecten ...........................................................................................p.34

Angst voor Gevaar en Dood ....................................................................................p.35

hoofdeffecten .....................................................................................................p.35

interactie – effecten ............................................................................................p.36

Medische angst .........................................................................................................p.37

hoofdeffecten .....................................................................................................p.37

interactie – effecten ............................................................................................p.37

Page 7: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Angst voor Falen en Kritiek .....................................................................................p.40

hoofdeffecten .....................................................................................................p.40

interactie – effecten ............................................................................................p.40

BESPREKING EN CONCLUSIE p.44

Mogelijke verklaringen voor de resultaten .................................................................p.45

Angst algemeen .......................................................................................................p.45

leeftijd en geslacht .............................................................................................p.45

persoonlijkheid ...................................................................................................p.46

ouderlijk opvoedingsgedrag ...............................................................................p.46

interactie – effecten …........................................................................................p.47

Specifieke angsten ...................................................................................................p.48

Implicaties van de resultaten .......................................................................................p.49

Belang en sterktes onderzoek ......................................................................................p.51

Beperkingen onderzoek en suggesties voor verder onderzoek ...................................p.53

Conclusie .....................................................................................................................p.55

REFERENTIES p.56

BIJLAGE

Bijlage 1: Tabellen

Page 8: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

INLEIDING

Angst

Definitie

Volgens Rigter (2002) is angst een emotie die getypeerd wordt door 3 kenmerken:

gedragsmatige kenmerken (bv. weglopen, slaan, huilen), fysiologische kenmerken (bv.

verhoogde hartslag, zweten, stokkende ademhaling) en cognitieve kenmerken (bv.

angstaanjagende gedachten, herinneringen). Kendall (2000) voegt hieraan toe dat deze

drie kernaspecten bij alle verschillende angst(stoornissen) aanwezig zijn.

In de literatuur worden anxiety en fear, twee sterk verwante begrippen, vaak met

elkaar verward. Gullone, King en Ollendick (2001) uiten kritiek op het gebrek a`n

differentiatie tussen anxiety en fear, wat begrepen kan worden als angst en vrees

respectievelijk. Ze argumenteren dat beide constructen overlappen met betrekking tot

de affectieve/gedragsmatige en fysiologische componenten maar dat ze verschillen met

betrekkhng tot de cognitieve component. Ze bemerken tevens dat de term vrees vooral

voorkomt in de literatuur rond de normale ontwikkelifg van angst en dus verwijst naar

adaptieve angst bij kinderen en adolescenten. Wanneer de focus van onderzoek op

pathologie ligt, gebruikt men eerder de term angst. Toch definiëren andere auteurs (bv.

Rigter, 2002) angst als een normale emotie of als een normale ervaring. Nog andere

auteurs (bv. Kendall, 2000) beweren dat angst zowel normaal als klinisch kan zijn,

afhankelijk van de ernst van de symptomen en de mate van belemmering in het

dagelijkse leven. In verscheidene studies wordt bovendien weinig onderscheid gemaakt

tussen de twee begrippen en worden frequent angstschalen gebruikt bij onderzoek van

de niet – klinische populatie en vreesschalen bij onderzoek van de klinische populatie.

Ook Eisen en Kearney (1995) maken een onderscheid tussen angst en vrees, zij het

op een ietwat andere manier dan Gullone et al. (2001). Deze auteurs beschouwen vrees

als een adaptieve reactie op een objectieve of subjectieve bron van bedreiging. Ze

voegen hieraan toe dat vrees zich bij kinderen frequent uit in vermijdingsgedrag,

somatische klachten en een onwennig gevoel. Angst daarentegen wordt door Eisen en

Kearney (1995) gedefinieerd als een gespannen anticipatie op een vage gebeurtenis of

situatie. Ze differentiëren angst en vrees niet enkel van elkaar, maar ook van een fobie.

Een fobie definiëren ze als een ongepaste, persisterende vrees waar redenering geen vat

op heeft. Een fobie interfereert tevens met het psychosociaal functioneren van het kind.

1

Page 9: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Rachman (2004) onderscheidt vrees en angst van elkaar op een gelijkaardige manier als

Eisen en Kearney (1995). Angst omschrijft Rachman (2004) als een diffuse,

onaangename spanning waarvan de precieze oorzaak moeilijk te benoemen is. Het

lichaam reageert hierop met een verhoogde waakzaamheid. Vrees daarentegen

omschrijft hij als een intense, tijdelijke emotionele reactie op een specifiek (al dan niet

correct) gepercipieerd gevaar. De vrees wordt gecontroleerd door de bedreigende

stimuli of de gebeurtenissen en kent een duidelijk af te grenzen begin en eind. Het

belangrijkste verschil tussen angst en vrees, zoals gedefinieerd door Eisen en Kearney

(1995) en Rachman (2004), heeft aldus te maken met het feit of de bron van het gevoel

al dan niet identificeerbaar is.

Hoewel niet alle onderzoekers een differentiatie maken tussen angst en vrees,

benadrukken Pavaluri, Henry en Allen (2002), in overeenstemming met Gullone et al.,

(2001), Eisen en Kearney (1995) en Rachman (2004), de noodzaak aan een onderscheid

tussen beide constructen. Pavaluri en collega’s (2002) argumenteren immers dat angst

en vrees een verschillende behandeling kennen, wat een correcte differentiaaldiagnose

cruciaal maakt. In deze scriptie zal ik het verder hebben over gebonden angst bij

kinderen zoals gedefinieerd door Gullone en collega’s (2001) (‘fear’) en niet over de

diffuse, ongebonden angst (‘anxiety’). Doorheen deze scriptie wordt consistent de term

‘angst’ gehanteerd, verwijzend naar adaptieve angst, niet naar maladaptieve angst.

Prevalentie van angst bij kinderen

Heel wat kinderen en adolescenten rapporteren dat ze een vrij hoge mate van angst

ervaren (Muris, Merckelbach, Mayer & Prins, 2000). Dit is niet verwonderlijk gezien

angst deel uitmaakt van de normale ontwikkeling (Rigter, 2002). Dit gevoel kan echter

pathologisch worden indien het te intens, te langdurig, te frequent is of wanneer het niet

past bij het ontwikkelingsniveau van het kind (Gullone, 2000; Kendall, 2000). Zolang

de angst het dagelijkse leven, het sociaal en/of schools functioneren niet significant

belemmert, is het een nuttige emotie die een alarmfunctie vervult (APA, 2002). Bij de

meeste kinderen is gebonden angst van voorbijgaande aard (Gullone, 2000) hoewel in

een minderheid van de gevallen de angst kan uitgroeien tot een specifieke fobie of

angststoornis, en aldus klinische proporties kan aannemen (Muris, Merckelbach, de

Jong & Ollendick, 2002). De exacte mechanismen die de transformatie van angst naar

2

Page 10: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

fobie kunnen verklaren zijn echter nog grotendeels onbekend (Muris, Merckelbach,

Gadet & Moulaert, 2000).

De kindertijd wordt algemeen gekenmerkt door een hoge prevalentie van angst

(Lichtenstein & Annas, 2000). In het onderzoek van Muris en collega’s (2000) naar de

prevalentie van ongebonden angst, rapporteren 75.8% van de Nederlandse kinderen

tussen 4 en 12 jaar specifieke angsten. Lichtenstein en Annas (2000) besluiten op basis

van hun studie naar de prevalentie en erfelijkheid van specifieke angsten en fobieën bij

niet – klinische 8 tot 9 jarigen, dat 7.3% van de jongens en 10% van de meisjes aan de

criteria van een specifieke fobie voldeden. Bij deze kinderen bleek de angst dus tot

beperkingen in hun dagelijkse activiteiten te leiden. Muris et al. (2000) besluiten in hun

onderzoek naar de ernst van specifieke angsten bij niet – klinische 8 tot 13 jarigen dat

22.8% van de steekproef aan de criteria voldeed van tenminste één DSM-III-R

diagnose. De meest voorkomende angststoornissen waren specifieke fobieën,

gegeneraliseerde angststoornis en separatie – angststoornis.

Volgens Gullone (2000) wordt angst in de kindertijd gekenmerkt door een

geslachtsverschil, waarbij meisjes voor meer stimuli angstig zijn dan jongens. Tevens

vermeldt deze auteur dat meisjes, naast een hogere prevalentie, eveneens een hogere

intensiteit van angst rapporteren dan jongens. Naast een effect van geslacht wordt,

weliswaar op een minder consistente manier, ook een effect van leeftijd gerapporteerd.

Jongere kinderen ervaren meer angst, die bovendien van hogere intensiteit is, dan

adolescenten (Gullone, 2000). Hoewel de inhoud van angst verschillend is naargelang

de leeftijd, blijkt de algemene frequentie en intensiteit van zelfgerapporteerde angsten

te dalen vanaf de adolescentie (Westenberg, Drewes, Goedhart, Siebelink & Treffers,

2004). Volgens bepaalde auteurs is deze daling slechts moderaat en cultuurbepaald

(Mellon, Koliadis & Paraskevopoulos, 2004).

Inhoud van adaptieve angst

Afhankelijk van de sociale en cognitieve ontwikkeling van het kind, lokken andere

situaties of gebeurtenissen angst uit (Gullone, 2000; Muris et al., 2000). In de eerste

levensmaanden kunnen kinderen angst vertonen voor allerhande objecten en situaties

uit hun onmiddellijke omgeving. Dit zijn meestal intense stimuli (vb. intense geluiden),

potentieel bedreigende (vb. vallen) en/of nieuwe (vb. nieuw speelgoed). Vanaf 6

3

Page 11: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

maanden vertonen kinderen angst voor vreemden en 2 maand later kan separatieangst

ontstaan, hetgeen toegeschreven kan worden aan een verbeterde geheugenwerking. Van

zodra de motoriek van het kind zich ontwikkelt, kan ook angst voor diepte en hoogte

zich ontwikkelen. In de peuter – en kleuterleeftijd staan vooral angst voor dieren, bloed,

alleen zijn en natuurlijke fenomenen zoals storm en donker op de voorgrond. Met de

cognitieve ontwikkeling ontstaan fantasieën waardoor ook schrik voor ontvoering en

voor imaginaire zaken (zoals spoken) hun intrede doen. Gaandeweg piekeren kinderen

meer over zichzelf, over hun prestaties en/of over anderen, wat kan leiden tot angst

voor sociale situaties, kritiek en school. Zo zijn lagere - school kinderen frequent

angstig voor het maken van een test en voor het aangaan en uitbouwen van

vriendschappen. De adolescentie wordt gezien als de periode waarin men een eigen

identiteit ontwikkelt, afstand neemt van de ouders en bezorgd is om aanvaard te worden

door anderen, hetgeen op zijn beurt angst met zich kan meebrengen. De angst met de

hoogste prevalentie in deze periode is angst voor sociale evaluatie en prestatie –

evaluatie (Westenberg et al., 2004). Angst voor dood en gevaar zijn eveneens

prominent aanwezig (Eisen & Kearney, 1995; Gullone, 2000; Rigter, 2002).

Niet enkel de sociale en cognitieve ontwikkeling beïnvloeden de gevreesde situaties

of objecten. Onderzoek toont aan dat ook culturele verschillen een, weliswaar beperkte,

invloed hebben op de inhoud van angst. Zo blijken zowel blanke als Afrikaans –

Amerikaanse schoolgaande kinderen angstig te zijn voor medische ingrepen, voor het

onbekende, voor de dood, voor gevaar en voor kleine dieren. In tegenstelling tot blanke

kinderen, rapporteren Afrikaans – Amerikaanse kinderen echter geen angst voor school

of voor schaamtevolle situaties (Neal, Lilly & Zakis, 1993). Chinese kinderen

rapporteren in vergelijking met westerse kinderen meer angst voor sociaal - evaluatieve

situaties en angst voor elektrische schokken (Dong, Yang & Ollendick, 1994).

Er kan gesteld worden dat kinderen doorheen hun sociale en cognitieve

ontwikkeling geconfronteerd worden met verschillende vormen van angst. Zowel

klinische als niet – klinische angst kent een hoge prevalentie in de kindertijd. Gezien de

moderate stabiliteit van angst en de mogelijke negatieve gevolgen ervan voor de

ontwikkeling, is er nood aan een vroege detectie van beïnvloedende factoren op angst

bij lagere – school kinderen, zodat gerichte preventie en interventie mogelijk wordt.

4

Page 12: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Immers, persisterende angst kan gepaard gaan met een interferentie in de sociaal –

emotionele ontwikkeling. Zo is er een relatie tussen angst in de lagere – schoolleeftijd

enerzijds en sociale incompetentie en lage zelfwaarde in de adolescentie anderzijds

(Bosquet & Egeland, 2006). Onderzoek heeft eveneens aangetoond dat kinderen met

testangst minder vrienden hebben, meer zorgen, meer depressieve gevoelens en meer

negatieve gedachten (in vergelijking met kinderen zonder testangst) (Eisen & Kearney,

1995). Ook wordt een grotere afhankelijkheid van volwassenen in sociale situaties

gerapporteerd (Dadds & Barrett, 2001). Ten tweede kan angst een negatieve impact

hebben op de cognitieve ontwikkeling. Schoolangst komt voor bij ongeveer 5% van de

schoolgaande kinderen en uit zich bij voorbeeld in absenteïsme (niet naar school willen

gaan), waardoor kinderen belangrijke leerstof missen en achterop geraken (Eisen &

Kearney, 1995). Dit kan op zijn beurt leiden tot laaggeschooldheid of tot

probleemgedrag zoals delinquentie en druggebruik (Dekovic, 1999). Angst kan tevens

leiden tot minder efficiënte probleemoplossingvaardigheden (Dadds & Barrett, 2001).

Ten derde kent angst bij kinderen een hoge mate van comorbiditeit (Verduin &

Kendall, 2003). Zo ervaren kinderen frequent angst voor verschillende objecten (Eisen

en Kearney, 1995) en hebben ze vaak verschillende angststoornissen (Kendall, 2000;

Muris et al., 2000). De meest vernoemde heterotypische comorbide stoornis (stoornis

van een verschillende aard) van angst is depressie. Percentages variëren tussen de 20 en

de 50% (Zahn-Waxler, Klimes-Dougan & Slattery, 2000).

Etiologie van angst

Verscheidene auteurs beklemtonen dat verschillende factoren aan de basis liggen

van het ontstaan en instandhouden van angst (Muris et al., 2002; Whaley, Pinto &

Sigman, 1999). Eisen en Kearney (1995) onderscheiden drie grote modellen die het

ontstaan en instandhouden van angst trachten te verklaren: psychologische, biologische

en cognitieve modellen.

psychologische modellen: Binnen deze categorie kunnen drie verschillende

vormen van leerervaringen onderscheiden worden die aanleiding kunnen geven tot

angst. Via klassieke conditionering kunnen kinderen een verband leren tussen een

neutrale en een niet – neutrale stimulus (bv. pijn, angst) waardoor de oorspronkelijk

neutrale stimulus angst zal uitlokken. Via operante conditionering kan het

5

Page 13: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

(onaangepast) gedrag van een kind dat verband houdt met de angst aangemoedigd

worden, waardoor het zal toenemen in frequentie. De combinatie tussen klassieke

conditionering waarlangs angst ontstaat en operante conditionering waarlangs de angst

in stand wordt gehouden, staat bekend als de twee – factorentheorie van Mowrer. Via

modelleren (observationeel leren) kunnen kinderen angstige reacties ten aanzien van

objecten en/of situaties aanleren door anderen op een angstige manier te zien reageren

op deze objecten en/of situaties. Binnen dit psychologisch model kan de three –

pathway theorie van Rachman (1977) gesitueerd worden. Rachman onderscheidt drie

grote leermechanismen die een rol spelen in het ontstaan van angst: klassieke

conditionering, modeling en negatieve informatietransmissie. Gezien zijn theorie enkel

rekening houdt met omgevingsinvloeden, bleef kritiek erop niet uit (Lichtenstein &

Annas, 2000).

biologische modellen: Deze modellen onderstrepen het belang van biologische

variabelen in de ontwikkeling en instandhouding van angst. Verscheidene

neurotransmitters zijn betrokken in de ontwikkeling van verschillende

angststoornissen. Een uitermate belangrijke biologische factor is de genetische

kwetsbaarheid om angst te ontwikkelen. Uit onderzoek komt duidelijk naar voor dat

angst voor een stuk genetisch te verklaren is. Volgens McLeod, Wood en Weisz (2007)

zijn angstsymptomen bij kinderen voor ongeveer 50% te verklaren door genetische

effecten. Naast deze erfelijke invloed, is er tevens een groot effect van de niet –

gedeelde omgeving zoals opvoedingsgedrag (McLeod et al., 2007) en negatieve life –

events (Dadds & Barrett, 2001; Muris et al., 2002). Uit de studie van Lichtenstein en

Annas (2000) blijkt dat gedeelde omgevingsfactoren eveneens een belangrijke invloed

hebben op angst en fobieën.

cognitieve modellen: Een centrale gedachte binnen deze modellen is dat mensen

informatie opnemen uit hun omgeving en deze verwerken op basis van hun reeds

bestaande cognitieve structuren. Vertekeningen tijdens dit proces kunnen aanleiding

geven tot cognitieve distorties en potentieel ook tot angststoornissen. Muris en

collega’s (2002) stellen dat cognitieve vertekeningen voornamelijk een rol spelen in de

instandhouding van angst, en niet zozeer in de ontwikkeling ervan. Zo zal een kind bij

voorbeeld, eens het angstig is, meer aandacht schenken aan stimuli waarvoor het angst

6

Page 14: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

heeft (aandachtsbias), waardoor het ook meer geconfronteerd wordt met die

angstinducerende stimuli.

Binnen het onderzoek naar de etiologie van angst en fobieën heerst er

eensgezindheid omtrent de bevinding dat angst en fobieën door een complex samenspel

van biologische – en omgevingsfactoren ontstaan en instandgehouden worden. Hóe dit

samenspel exact aanleiding geeft tot angst, is tot op heden echter niet gekend (Gullone,

King & Ollendick, 2000).

De rol van ouderlijk opvoedingsgedrag

Onderscheid opvoedingsstijl en opvoedingsgedrag

De opvoeding wordt algemeen erkend als een belangrijke invloed op de

ontwikkeling en op het psychologisch welzijn van een kind (Lengua & Kovacs, 2005).

In de literatuur rond opvoeding wordt een onderscheid gemaakt tussen opvoedingsstijl

en opvoedingsgedrag (Van Leeuwen & Vermulst, 2004). Met opvoedingsstijl worden

de attitudes, de doelstellingen en patronen van ouderlijk gedrag bedoeld. Dit kan best

gezien worden als de algemene context of het emotioneel klimaat waarin specifieke

gedragingen en interacties plaatsvinden. Zo onderscheiden Maccoby en Martin (1983)

vier verschillende opvoedingsstijlen: de autoritatieve, de autoritaire, de permissieve en

de onverschillige opvoedingsstijl. Opvoedingsgedrag verwijst naar de concrete

interacties tussen ouder en kind in specifieke situaties. In dit opzicht wordt

verondersteld dat opvoedingsstijl, in tegenstelling tot opvoedingsgedrag, geen directe

voorspeller is voor psychosociale uitkomsten van kinderen.

Dit onderscheid heeft directe implicaties voor de preventie en behandeling van

angst bij kinderen. Een opvoedingsstijl is vrij algemeen, wat het moeilijk maakt om er

(via therapie) verandering in te brengen. Bovendien wordt de stijl verondersteld geen

directe invloed te hebben op verscheidene uitkomsten bij kinderen, wat maakt dat men

zich in therapie eerder moet richten tot de concrete gedragingen van ouders (Wood,

McLeod, Sigman, Hwang & Chu, 2003). Dit onderstreept het klinische belang van

onderzoek naar de aspecten van ouderlijk opvoedingsgedrag, die kunnen fungeren als

protectieve of risicofactoren van angst bij kinderen.

7

Page 15: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

De laatste jaren is er heel wat onderzoek verricht naar de rol van opvoedingsgedrag

in de ontwikkeling van angst bij kinderen (Wood et al., 2003). Algemeen worden drie,

relatief onafhankelijke, dimensies van ouderlijk opvoedingsgedrag onderscheiden:

ouderlijke steun (ook wel als aanvaarding benoemd), gedragsmatige controle en

psychologische controle (Galambos, Barker & Almeida, 2003). De gedragingen

waarvan aangenomen wordt dat ze een invloed hebben op angst, liggen op twee

dimensies: ouderlijke steun (versus afwijzing) en gedragsmatige controle (versus

autonomieverlening). De dimensie steun versus afwijzing beschrijft voornamelijk de

affectieve aard van de ouder – kind relatie (Van Leeuwen, Mervielde, De Clercq & De

Fruyt, 2007). Gedragingen die verwijzen naar ‘steun’, zijn uitingen van warmte, van

ondersteuning, responsiviteit, emotionele en gedragsmatige betrokkenheid in het leven

van het kind, samen problemen oplossen (de combinatie van deze laatste twee met

sociale beloning van gewenst gedrag benoemt Van Leeuwen (2004) als ‘positief

ouderlijk gedrag’). ‘Afwijzing’ verwijst naar het gebrek aan deze gedragingen, naar het

straffen van het kind en naar het uiten van kritiek. Indien ouders uitingen van negatief

affect bij hun kind aanvaarden in plaats van te bekritiseren en af te wijzen, laten ze hun

kind toe te leren omgaan met dit negatief affect. Zo dragen ze actief bij tot de

emotieregulatie van hun kind, wat de gevoeligheid tot angst reduceert (Wood et al.,

2003). De dimensie gedragsmatige controle versus autonomieverlening bestaat

eveneens uit een aantal verschillende ouderlijke gedragingen. Enerzijds bevat het

pogingen om toezicht te houden op het gedrag van kinderen en om hun gedrag actief te

reguleren via het stellen van regels. Dit wordt frequent benoemd als monitoring (Van

Leeuwen, 2002). Het bevat eveneens het al dan niet stimuleren van autonomie van het

kind (McLeod et al., 2007) en overbescherming (Wood et al., 2003). Gedragsmatige

controle moet onderscheiden worden van psychologische controle. Dit laatste verwijst

naar het controleren van de gedachten en gevoelens van het kind via schuldinductie,

angstinductie en het voorwaardelijk liefhebben van het kind (Soenens, Vansteenkiste,

Duriez & Goossens, 2006). Gedragingen op deze dimensie zijn verondersteld een

invloed te hebben op depressie bij kinderen, maar niet op angst (Galambos et al., 2003).

Opvallend is dat veel studies naar de rol van ouderlijk opvoedingsgedrag op angst zich

focussen op de negatieve aspecten van opvoedingsgedrag zoals restrictieve controle.

Toch is het belangrijk om ook positieve facetten van opvoedingsgedrag te onderzoeken

8

Page 16: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

omdat deze mogelijks een beschermende factor zijn tegen angst (Van Leeuwen et al.,

2007). Hoewel er een veelheid bestaat aan studies naar de rol van ouderlijk

opvoedingsgedrag op ongebonden angst en internaliserende problemen, is dit niet het

geval voor gebonden angst. Onderstaande bevindingen hebben dan ook voornamelijk

betrekking op internaliserende problemen en/of ongebonden angst.

Ouderlijke steun

Een algemene bevinding is dat afwijzing van ouders gerelateerd is aan angst bij

kinderen. Kinderen hebben nood aan affectie, steun, liefde, betrokkenheid van ouders

en aan het samen oplossen van problemen. Zo ontwikkelen ze de opvatting dat ze

gewaardeerd en geliefd zijn, en dat hun ouders als veilige haven fungeren van waaruit

ze de wereld kunnen exploreren (Bayer, Sanson & Hemphill, 2006). Indien ze dit niet

krijgen, kunnen ze een aantal cognitieve en emotionele problemen ontwikkelen

(Khaleque & Rohner, 2002). Bij een tekort aan aanvaardingsgedrag leren kinderen niet

op een veilige en adequate manier omgaan met hun emoties, wat aanleiding kan geven

tot een gebrekkige emotieregulatie en tot angst (Bosquet & Egeland, 2006).

In het onderzoek van Vulic-Prtoric en Macuka (2006) bij Kroatische 10 - 16

jarigen, werd gevonden dat afwijzing door vader de beste voorspeller is van angst bij

kinderen (dit in vergelijking met afwijzing door moeder, coping van het kind en

algemeen gezinsklimaat). Dezelfde resultaten werden gevonden door Muris et al.

(2006) bij Zuid - Afrikaanse jongeren en door Grüner, Muris en Merkelbach (1999) bij

Nederlandse kinderen tussen 9 en 12 jaar. Via longitudinaal onderzoek met drie

meetmomenten onderzocht Lengua (2006) het effect van ouderlijk opvoedingsgedrag

en temperament op internaliserende problemen bij jongeren tijdens de overgang van

kindertijd naar adolescentie. Zowel de initiële mate van afwijzing als een toename over

drie jaar in afwijzing van beide ouders, voorspelden op een significante manier

concurrente en latere internaliserende problemen. De invloed van ouderlijke afwijzing

bleek echter opvallend kleiner dan de invloed van temperament. Gebruikmakend van de

Schaal Ouderlijk Gedrag (Van Leeuwen, 2002) en de HiPIC (Mervielde & De Fruyt,

1999) besluiten Van Leeuwen en collega’s (2007) dat een hoge mate van positief

ouderlijk gedrag (autonomie stimuleren, samen problemen oplossen, betrokkenheid,

gewenst gedrag op een sociale manier belonen) geassocieerd is met minder

9

Page 17: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

internaliserende problemen. Ze waarschuwen er wel voor dat er tussen ouderlijk

opvoedingsgedrag en internaliserende problemen, zoals gemeten aan de hand van de

CBCL, slechts een zwakke relatie heerst.

Aan de hand van observatiestudies wordt het verband tussen ouderlijke afwijzing en

internaliserende problematiek eveneens gerapporteerd. Zo observeerden Hudson en

Rapee (2001) het gedrag van moeders terwijl hun kinderen (7 - 15 jaar) twee moeilijke

cognitieve taken uitvoerden. De resultaten toonden aan dat moeders van kinderen met

internaliserende problemen (zowel klinisch als niet – klinisch) meer kritisch, minder

positief, meer intrusief en meer autonomie – ondermijnend waren in de interactie met

hun kind dan moeders van kinderen zonder angstklachten.

Samenvattend kan gesteld worden dat de literatuur een verband aantoont tussen

angst en opvoedingsgedrag dat verwijst naar afwijzing. Het gedrag van ouders wiens

kinderen niet angstig zijn, wordt meer gekenmerkt door warmte, steun, betrokkenheid

en responsiviteit dan door kritiek.

Gedragsmatige controle

Een hoge mate van gedragsmatige controle kan op twee manieren bijdragen tot

angst (Bayer et al., 2006). Ten eerste kan dit bij het kind de gedachte uitlokken dat er

continu bedreiging heerst. Ten tweede kan deze vorm van controle de kansen van een

kind om zelfstandig succesvol om te gaan met moeilijke situaties beperken, wat kan

resulteren in een tekort aan probleemoplossingvaardigheden en een laag gevoel van

zelfeffectiviteit (Dadds & Barrett, 2001; McLeod et al., 2007). Rapee (1997) voorspelt

dat, als ouders weten waar hun kind is en wat het doet (veel monitoring), ze zullen

vermijden dat het kind in moeilijke situaties terechtkomt, waardoor ze niet zelfstandig

leren omgaan met dergelijke situaties. Ook als ouders de autonomie van het kind

ondermijnen in veilige situaties of in situaties waarin het gewenst is dat kinderen

zelfstandigheid vertonen, kan dit leiden tot beperkte coping enerzijds en een gebrek aan

gevoel van controle anderzijds (Ballash, Pemble, Usui, Buckley & Woodruff-Borden,

2005; McLeod et al., 2007). Dit gevoel van gebrek aan controle maakt het kind

kwetsbaar om angst en depressie te ontwikkelen (Chorpita, Brown & Barlow, 1998;

Moore, Whaley & Sigman, 2004). Indien ouders daarentegen het kind aanmoedigen tot

zelfstandigheid en autonomie kan dit de perceptie van bemeestering bij het kind

10

Page 18: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

verhogen, wat op zijn beurt angst doet dalen. Wood et al. (2003) beschrijven een

bijkomend mechanisme waarop controle angst in stand kan houden. Sommige situaties

lokken initieel angst uit bij kinderen (bij voorbeeld de eerst dag in de kleuterklas).

Indien ouders hun kinderen te veel willen beschermen in deze situaties

(overbescherming), kan dit de angstige gedragingen van het kind bekrachtigen. De

ouders kunnen bij voorbeeld langer op school blijven bij hun kind, waardoor het

angstige gedrag van het kind wordt beloond met aandacht van de ouders.

Met betrekking tot deze dimensie heerst er eensgezindheid tussen verscheidene

auteurs: ouders (en vooral moeders) van angstige kinderen verlenen minder autonomie

aan hun kinderen, oefenen meer toezicht uit op het gedrag van hun kinderen en zijn

meer overbeschermend dan ouders van niet – angstige kinderen (McLeod et al., 2007;

Whaley et al., 1999; Wood et al., 2003).

Bayer en collega’s (2006) onderzochten het effect van het stimuleren van

autonomie, van overbescherming, warmte en straffen op internaliserende problemen bij

2 tot 4 – jarigen. In dit onderzoek werd een combinatie van observatie en vragenlijsten

gebruikt binnen een longitudinaal opzet met vier meetmomenten (tweemaal op 2 –

jarige leeftijd en tweemaal op 4 – jarige leeftijd). Uit de cross – sectionele resultaten

bleek dat internaliserende klachten op twee en vier jaar voorspeld werden door

overbescherming. Longitudinaal werden internaliserende problemen op vier jaar echter

voorspeld door gebrek aan warmte op twee – jarige leeftijd. Er werd eveneens

gevonden dat ouderlijk opvoedingsgedrag beïnvloed werd door stressfactoren. In deze

studie werd geen effect van straffen of stimuleren van autonomie gevonden, wat

misschien verklaard kan worden door de jonge leeftijd van de kinderen.

Gilliom en Shaw (2004) vonden bij hun steekproef van 2 - 6 jarige jongens uit een

gezin met een laag inkomen een interactie-effect. Hoge controle (en kritiek, straffen en

vijandigheid) was gerelateerd aan een hoge score voor internaliserende problemen op 2

jaar, maar enkel bij jongetjes met een angstig temperament. Dit toont aan dat de invloed

van opvoedingsgedrag (met betrekking tot de ontwikkeling van internaliserende

problemen) niet los staat van de persoonlijkheid van het kind. Na een grondige

literatuurstudie rapporteren Wood en collega’s (2003) dat moeders van angstige en

verlegen kinderen vrij controlerend zijn en dat ze minder autonomie verlenen aan hun

kinderen tijdens ouder – kind conversaties dan moeders van niet – angstige kinderen.

11

Page 19: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Niettegenstaande de eensgezindheid in de literatuur met betrekking tot de rol van

afwijzing en gedragsmatige controle door ouders op angst bij kinderen, moeten een

aantal kanttekeningen beschreven worden met betrekking tot de grootte van het effect.

Vooreerst vinden deze studies over het algemeen geen grote effectgroottes of

correlaties. Volgens Bayer en collega’s (2006) mogen kleine effectgroottes en

correlaties tussen ouderlijk opvoedingsgedrag en angst echter niet als triviaal

beschouwd worden. Zij gaan er immers van uit dat zelfs kleine effectgroottes van

oudergedrag een invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van kinderen, zolang dit

oudergedrag consistent is. Ten tweede is het zo dat de grootte van de relatie tussen

ouderlijk opvoedingsgedrag en angst bij kinderen sterk verschillend is van studie tot

studie. Een mogelijke verklaring daarvoor zijn de methodologische verschillen tussen

studies (McLeod et al., 2007). Zo vonden deze onderzoekers in hun meta – analyse naar

de relatie tussen ouderlijk opvoedingsgedrag en angst bij kinderen dat de grootte van

deze relatie beïnvloed wordt door de diagnostische status van het kind (er wordt een

groter effect gevonden in klinische steekproeven dan in niet – klinische steekproeven),

door de meting van ouderlijk opvoedingsgedrag (de relatie is groter in studies die

gebruik maken van observatie dan in studies die gebruik maken van interview of

vragenlijsten), en door de informant voor ouderlijk opvoedingsgedrag (er wordt een

grotere relatie gevonden indien opvoedingsgedrag gemeten wordt door een observator

dan indien er sprake is van zelfrapportage). Ten derde is het zo dat de verschillende

ouderlijke gedragingen niet in dezelfde mate een invloed hebben op angst (McLeod et

al., 2007). De auteurs vermelden dat in studies die klinische met niet – klinische

kinderen vergelijken, controle een grotere hoeveelheid variantie in angst verklaart dan

afwijzing. De differentiële impact van de verschillende ouderlijke gedragingen wijst

naar de noodzakelijkheid om het effect van de afzonderlijke ouderlijke gedragingen te

onderzoeken, in plaats van deze van de algemene opvoedingsstijlen.

12

Page 20: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

De rol van persoonlijkheid

Onderscheid persoonlijkheid en temperament

Persoonlijkheid kan gedefinieerd worden als de dynamische organisatie van de

psychofysische systemen die de aanpassing aan de omgeving determineren (Allport,

1937). Concreet komt de persoonlijkheid van een individu neer op de consistente

manier waarop hij denkt, zich gedraagt en zich voelt (Shiner & Caspi, 2003). McCrae

en collega’s (2000) argumenteren dat persoonlijkheid bestaat uit endogene disposities,

die zich relatief onafhankelijk van de omgeving ontwikkelen. In hun Vijf Factoren

Theorie onderscheiden McCrae en Costa (1999) binnen de persoonlijkheid twee grote

aspecten: de biologisch gebaseerde ‘basic tendencies’, die overeenkomen met vijf grote

persoonlijkheidsfactoren en de lagere – orde facetten, en ‘characteristic adaptations’,

die aangeleerde vaardigheden, gewoontes, overtuigingen en relaties omvatten. Deze

laatste zijn voornamelijk ontstaan via de cultuur. Volgens deze auteurs is er geen

directe invloed van de omgeving op de persoonlijkheidstrekken, maar enkel een

indirecte invloed, onder andere via de characteristic adaptations.

Uit onderzoek werd besloten dat temperament de voorloper is van persoonlijkheid

en dat dit laatste een construct is met een bredere reikwijdte dan temperament

(Rothbart, Evans & Ahadi, 2000). Recenter onderzoek toont echter aan dat

persoonlijkheid en temperament niet zo verschillend zijn als vroeger werd gedacht

(Mervielde & Asendorpf, 2000; Nigg, 2006; Shiner & Caspi, 2003). Bovendien heeft

empirisch onderzoek eveneens aan het licht gebracht dat temperament in de kindertijd

belangrijke gelijkenissen vertoont met persoonlijkheid in de volwassenheid, zoals de

Big Five. Zo worden beiden beïnvloed door zowel omgevingsfactoren als door

erfelijkheid. Bovendien delen ze een aantal gemeenschappelijke trekken en, vanaf de

kleuterleeftijd, een gemeenschappelijke hiërarchische structuur (Shiner, 2005).

In het verleden werden individuele verschillen bij kinderen nagenoeg steeds

onderzocht aan de hand van temperamentmodellen. Gezien de diverse manieren om

temperament te conceptualiseren, bestaan er tevens verscheidene meetinstrumenten om

temperament bij kinderen in kaart te brengen (Lengua, 2006). Dit maakt het moeilijk

om resultaten uit verscheidene studies aan elkaar te koppelen en met elkaar te

vergelijken. Wat de variabele – georiënteerde benadering van persoonlijkheid betreft,

toont empirisch onderzoek aan dat zowel persoonlijkheid als de meetinstrumenten voor

13

Page 21: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

persoonlijkheid dezelfde structuur vertonen in de kindertijd, in de adolescentie en in de

volwassenheid (Mervielde & De Fruyt, 1999). Dit laat toe om onderzoeksresultaten met

betrekking tot persoonlijkheid in de drie verschillende levensfasen (kindertijd,

adolescentie en volwassenheid) op een eenduidige manier met elkaar te vergelijken.

Conceptueel model van persoonlijkheid bij kinderen

persoons – georiënteerde benadering: Binnen de persoonlijkheidsliteratuur bij

kinderen wordt een onderscheid gemaakt tussen twee verschillende, doch

complementaire aanpakken: de persoons – georiënteerde en de variabele –

georiënteerde benadering. De analyse – eenheid binnen de eerste benadering betreft de

persoon als geheel. Deze aanpak benadrukt de studie van de structuur van

persoonlijkheidsprofielen over verschillende variabelen heen. Het resultaat hiervan is

een classificatie van types van persoonlijkheden in plaats van een verzameling van

variabelen. Op basis van twee dimensies (egocontrole, wat begrepen kan worden als de

neiging om emotionele en motivationele impulsen al dan niet te uiten; en

egoveerkracht, wat begrepen kan worden als de neiging om flexibel te reageren in

veranderende situationele omstandigheden (Asendorpf & van Aken, 1999)) zijn er drie

types van kinderen te onderscheiden: de ‘resilients’, de ‘overcontrolled’ en de

‘undercontrolled’ (Mervielde, De Clercq, De Fruyt & Van Leeuwen, 2005). De

‘resilients’ kunnen zich goed aanpassen aan verandering, kunnen zich goed

concentreren op taken, hebben vertrouwen in zichzelf, zijn onafhankelijk en verbaal

vloeiend. De ‘overcontrollers’ zijn verlegen, in zichzelf teruggetrokken en bezitten

weinig interpersoonlijke vaardigheden. De ‘undercontrollers’ zijn impulsief,

onaangenaam in de omgang, en tonen weinig bezorgdheid om anderen (Caspi & Shiner,

2006). Deze drie types kunnen eveneens van elkaar onderscheiden worden aan de hand

van de vijf factoren uit de variabele – georiënteerde benadering (Van Leeuwen,

Mervielde, Braet & Bosmans, 2004).

variabele – georiënteerde benadering: Deze benadering beschrijft persoonlijkheid

op basis van een aantal variabelen en vergelijkt deze variabelen over verschillende

personen heen (Mervielde et al., 2005). Zoals reeds vermeld, suggereren recente

bevindingen binnen deze benadering dat de persoonlijkheidsstructuur bij kinderen

14

Page 22: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

belangrijke gelijkenissen vertoont met deze bij volwassenen. Persoonlijkheid is bij

beide leeftijdsgroepen hiërarchisch georganiseerd: op het hoogste niveau zijn er vijf

brede trekken en op het lager niveau bevinden zich de meer specifieke facetten. Er moet

echter opgemerkt worden dat niet alle auteurs het er reeds over eens zijn dat

persoonlijkheid van kinderen te beschrijven is aan de hand van vijf factoren (Tackett,

2006). Zo zijn Lonigan en Phillips (2001) van mening dat slechts drie factoren

consistent bij kinderen worden teruggevonden: Extraversie, Neuroticisme en

Consciëntieusheid. Shiner en Caspi (2003) voegen daar een vierde factor aan toe:

Aangenaamheid. Echter, zowel aan de hand van vrije beschrijvingen van kinderen

verkregen door ouders (Buyst, De Fruyt & Mervielde, 1994) als door beschrijvingen

verkregen via leerkrachten (Mervielde, Buyst & De Fruyt, 1995) wordt

Intellect/Openheid gevonden als vijfde persoonlijkheidsfactor bij kinderen. Uit de

studie van Mervielde en collega’s (1995) blijkt dat deze laatste factor bij jonge kinderen

(6 – 8 jaar) vooral Intellect representeert (intelligent, verstandig, leergierig) en bij

oudere kinderen (10 – 12 jaar) vooral Openheid (fantasie en creativiteit). Vele andere

auteurs besluiten dat individuele verschillen bij kinderen te beschrijven zijn aan de

hand van dezelfde vijf factoren die individuele verschillen bij volwassenen beschrijven,

met name de Big Five (Shiner, 2005; van Aken, 2006). Persoonlijkheid bij kinderen

kan derhalve aan de hand van volgende vijf factoren beschreven worden (het Vijf

Factoren Model): Consciëntieusheid, Aangenaamheid (ook Welwillendheid genoemd),

Extraversie, Openheid/Intellect (ook Vindingrijkheid genoemd) en Neuroticisme of

Emotionele Stabiliteit (Mervielde & De Fruyt, 1999).

Deze vijf factoren kunnen gebruikt worden om het onderscheid tussen de drie

persoonlijkheidstypes uit de persoons – georiënteerde benadering te beschrijven, wat de

complementariteit tussen de twee benaderingen aantoont. De ‘resilients’ hebben scores

hoger dan gemiddeld voor Aangenaamheid, Extraversie, Consciëntieusheid,

Openheid/Intellect en lager dan gemiddeld voor Neuroticisme. De ‘overcontrollers’

scoren hoger dan gemiddeld voor Neuroticisme en lager dan gemiddeld voor

Extraversie. De laatst groep, ‘undercontrollers’ hebben lagere scores voor

Aangenaamheid en Consciëntieusheid (Mervielde et al., 2005). Toch is het belangrijk

een onderscheid te maken tussen de twee benaderingen, gezien sommige studies geen

15

Page 23: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

effect vinden van persoonlijkheid op angst binnen de variabele – georiënteerde

benadering maar wel binnen de persoons – georiënteerde (Van Leeuwen et al., 2004).

In deze scriptie wordt de dimensionale variabele – georiënteerde benadering gehanteerd

in plaats van de categoriale persoons – georiënteerde. In de persoonlijkheidsliteratuur

heerst immers onenigheid omtrent de replicatie van de drie types persoonlijkheden

(Asendorpf & van Aken, 1999; Costa, Herbst, McCrae, Samuels & Ozer, 2002; Van

Leeuwen, De Fruyt & Mervielde, 2004). Costa en Shiner (2006) oordelen dat er nog

heel wat onderzoek nodig is vooraleer men kan concluderen tot een comprehensieve,

generaliseerbare persoonlijkheidstypologie. Bovendien heeft de dimensionale

benadering een betere predictieve validiteit bij cross – sectionele studies in vergelijking

met de persoons – georiënteerde benadering (Asendorpf, 2003). Dit wordt bevestigd

door Van Leeuwen (2004) die verder besluit dat de variabele – gecentreerde benadering

de voorkeur geniet in empirisch onderzoek, omdat men informatie behoudt over de

interindividuele variatie die niet onderhevig is aan range – restrictie.

Relatie tussen persoonlijkheid en angst bij kinderen

hoofdeffecten: Er heerst een grote mate van eensgezindheid tussen auteurs die

onderzoek verrichten naar het verband tussen persoonlijkheid en angst bij kinderen. Uit

hun studies komt Neuroticisme op een consistente manier als belangrijkste voorspeller

van angst (en breder: internaliserende problemen) naar voor. Sommige auteurs

onderstrepen tevens het belang van Extraversie (bv. Van Leeuwen et al., 2004; Van

Leeuwen et al., 2007) en van Consciëntieusheid (bv. John, Caspi, Robins, Moffit &

Stouthamer-Loeber, 1994).

John en collega’s (1994) onderzochten het nomologisch netwerk van het Vijf

Factoren Model bij 12 – 13 jarige jongens met een verschillende etnische achtergrond.

Een van de aspecten uit dit opzet was de studie naar de relatie tussen persoonlijkheid,

afgeleid uit de California Child Q-Set (CCQ), en internaliserende problemen, gemeten

aan de hand van leerkracht – en moederrapportage (TRF en CBCL). De auteurs vonden

dat jongens met internaliserende stoornissen meer neurotisch en minder consciëntieus

zijn dan jongens zonder internaliserende problemen. Ze concluderen dat angstige,

depressieve en somatische klachten het sterkst gerelateerd zijn aan Neuroticisme en in

mindere mate aan lage Consciëntieusheid.

16

Page 24: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Huey en Weisz (1997) onderzochten in welke mate de vijf dimensies predictief

waren voor emotionele en gedragsproblemen bij klinische jongeren tussen 7 en 17 jaar.

Informatie met betrekking tot persoonlijkheid werd bekomen via leerkrachten,

eveneens aan de hand van de CCQ waaruit de vijf factoren werden afgeleid.

Leerkrachten, ouders en de jongeren zelf rapporteerden over probleemgedrag aan de

hand van de TRF, CBCL en YSR. De onderzoekers hanteerden een specifieke

procedure om artificieel hoge correlaties tussen persoonlijkheid en psychopathologie

ten gevolge van itemoverlap tussen de verschillende instrumenten te vermijden. Er

werd gevonden dat internaliserende problemen negatief gecorreleerd waren met

Extraversie (hoe minder extravert, hoe meer angstige en depressieve gevoelens) en

positief gecorreleerd met Neuroticisme (hoe meer neurotisch, hoe meer angstige en

depressieve gevoelens). Aan de hand van multipele regressie werd gevonden dat enkel

Neuroticisme een significante voorspeller is van internaliserende problemen.

Mervielde et al. (2005) rapporteren de correlaties tussen de vijf factoren (gemeten

aan de hand van de HiPIC) en internaliserende problemen (gemeten aan de hand van de

CBCL) bij niet – klinische jongeren (7-15 jaar) en klinische jongeren (5-14 jaar). De

resultaten liggen in dezelfde lijn als die van Huey en Weisz (1997): zowel Emotionele

Stabiliteit als Extraversie correleren negatief met internaliserende problemen. In de

klinische steekproef zijn de correlaties sterker dan in de niet – klinische steekproef,

waar internaliserende problemen tevens (in mindere mate) gelinkt zijn aan de drie

overige factoren. Muris, de Jong en Engelen (2004) onderzochten in welke mate

Neuroticisme en aandachtscontrole gerelateerd zijn aan angstsymptomen bij niet –

klinische 8 tot 13 jarigen. Ook hier werd gevonden dat neuroticisme positief

gecorreleerd is met angstsymptomen.

Concluderend kan gesteld worden dat Emotionele stabiliteit, Extraversie en

Consciëntieusheid consistent gerelateerd zijn aan angst en internaliserende problemen.

Studies waarbij de HiPIC wordt gebruikt als meting voor persoonlijkheid (vb. Van

Leeuwen et al., 2004; Van Leeuwen et al., 2007) vinden eveneens een, weliswaar

kleiner, hoofdeffect van Welwillendheid en Vindingrijkheid.

interactie – effecten tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag: Er

is een gebrek aan onderzoek naar de interactie – effecten tussen persoonlijkheid en

17

Page 25: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

ouderlijk opvoedingsgedrag op de ontwikkeling van angst bij kinderen. Er bestaan wel

studies naar de interactie – effecten tussen temperament en opvoedingsgedrag op

externaliserende problemen, maar bijzonder weinig over het interactie – effect tussen

persoonlijkheid en opvoedingsgedrag op internaliserende klachten (Van Leeuwen et al.,

2004). Een mogelijke reden hiervoor is dat externaliserend gedrag meer zichtbaar is en

meer directe negatieve gevolgen heeft voor de maatschappij (Dekovic, 1999). Toch is

de studie naar moderatoreffecten op angst een belangrijk onderzoeksdomein, gezien een

interactie – effect de conclusie met betrekking tot het hoofdeffect van

opvoedingsgedrag en persoonlijkheid nuanceert. Bivariate correlaties geven aan dat een

gebrek aan positief ouderlijk gedrag gelinkt is aan angst bij kinderen, terwijl dit

misschien enkel het geval is bij kinderen met een bepaalde persoonlijkheid (bv. sterk

neurotische kinderen) (O’Connor & Dvorak, 2001).

Van Leeuwen en collega’s (2004) trachtten deze leemte op te vullen door interactie

– effecten tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag (gemeten a.d.h.v. de

SOG) in de voorspelling van probleemgedrag bij 7 – 15 jarige kinderen te onderzoeken.

Hierbij werd zowel de variabele – georiënteerde als de persoons – georiënteerde aanpak

gebruikt. Ze onderscheidden twee dimensies in opvoedingsgedrag: ‘positief opvoeden’

gekenmerkt door positief ouderlijk gedrag, regels aanleren en autonomie stimuleren; en

‘negatieve controle’ gekenmerkt door straffen, negeren van ongewenst gedrag en hard

straffen. Aan de hand van de variabele – georiënteerde benadering (gebruik makend

van de HiPIC) werd geen interactie – effect tussen opvoedingsgedrag en

persoonlijkheidstrekken gevonden in de voorspelling van internaliserende problemen.

Vooral lage emotionele stabiliteit, lage extraversie, weinig positief opvoeden en

uitgesproken negatieve controle voorspelden angstig/depressieve gevoelens. Gebruik

makend van de persoons – georiënteerde aanpak werd wel een interactie gevonden: het

effect van negatieve controle op internaliserende problemen was afhankelijk van het

persoonlijkheidstype van het kind. Veel negatieve controle voorspelde internaliserende

problemen, maar enkel bij ‘overcontrolled’ (weinig emotionele stabiliteit en weinig

extraversie) kinderen.

In het onderzoek van Van Leeuwen en collega’s (2007), gebruik makend van de

variabele – georiënteerde benadering, werden drie interactie – effecten tussen

persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag gevonden in de voorspelling van

18

Page 26: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

internaliserende problemen. Ten eerste werd een interactie gevonden tussen negatieve

controle en consciëntieusheid: een hoge mate van negatieve controle voorspelde meer

internaliserende problemen, maar enkel bij kinderen met een lage of gemiddelde mate

van consciëntieusheid. Ten tweede bleek dat kinderen met een hoge mate van

welwillendheid geen nadelig effect ondervonden van veel negatieve controle, wat wel

het geval was voor kinderen met een lage of gemiddelde mate van welwillendheid. Ten

derde voorspelde weinig positief ouderlijk gedrag enkel bij kinderen met een lage of

gemiddelde score op emotionele stabiliteit internaliserende problemen.

Samenvattend kan gesteld worden dat de literatuur op een consistente manier de

hoge prevalentie van angst bij kinderen aantoont. Bij een groot aantal kinderen gaat dit

niet gepaard met interferentie in het dagelijkse leven of in de sociaal – emotionele en

cognitieve ontwikkeling. Bij sommige kinderen is dit echter wel het geval en evolueert

de angst tot pathologische angst, wat een van de meest voorkomende problemen is bij

kinderen. Dit onderstreept het belang van een vroege detectie en interventie. Gezien het

beperkt aantal studies naar het gecombineerde effect van persoonlijkheid en

opvoedingsgedrag op de ontwikkeling en/of instandhouding van angst bij kinderen, is

er nood aan een uitbreiding van dit onderzoeksdomein.

De huidige scriptie draagt hieraan bij. Concreet beoogt de huidige studie vier

onderzoeksdoelen na te gaan. Vooreerst wordt het effect van geslacht en leeftijd

onderzocht. Gezien de literatuur wordt verwacht dat meisjes een hogere angstscore

zullen hebben dan jongens. Tevens kan een effect van leeftijd gevonden worden hoewel

dit, gezien de inconsistente bevindingen, niet noodzakelijk verwacht wordt. Ten tweede

worden de hoofdeffecten van persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag

onderzocht, gecontroleerd voor leeftijd en geslacht. Er wordt verwacht dat kinderen met

een lage score op Emotionele Stabiliteit een hogere angsttotaalscore zullen hebben.

Tevens kan een effect van Extraversie en Consciëntieusheid gevonden worden. Gezien

de studies van Van Leeuwen et al. (2004) en van Van Leeuwen et al. (2007) wordt een

klein effect van Vindingrijkheid en Welwillendheid verwacht. Wat ouderlijk

opvoedingsgedrag betreft, wordt verwacht dat kinderen wiens ouders laag scoren op

aanvaardingsgedrag en/of hoog op controle meer angst zullen hebben dan kinderen

wiens ouders respectievelijk hoog en laag scoren op deze facetten van ouderlijk

19

Page 27: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

opvoedingsgedrag. Gezien de studie van McLeod en collega’s (2007) wordt een groter

effect van controle dan van aanvaardingsgedrag verwacht. Ook wordt vermoed dat

persoonlijkheid grotere effecten zal hebben op angst dan ouderlijk opvoedingsgedrag

(Van Leeuwen et al., 2007). Ten derde wordt het interactie – effect van persoonlijkheid

en ouderlijk opvoedingsgedrag onder de loep genomen. Gezien het beperkt aantal

studies naar deze interactie – effecten zijn er weinig concrete verwachtingen. Op basis

van het onderzoek van Van Leeuwen en collega’s (2007) kan eventueel verwacht

worden dat vooral negatieve controle zal optreden als moderator.

20

Page 28: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

METHODE

Steekproef

Dit empirisch onderzoek is gebaseerd op data uit een longitudinale studie naar de

relatie tussen ouderlijk opvoedingsgedrag, persoonlijkheid en emotionele problemen bij

kinderen. Voor de huidige scriptie werd enkel de eerste wave in rekening genomen,

dewelke bestaat uit 477 kinderen en hun ouders uit de algemene populatie. De

gemiddelde leeftijd van de kinderen bedraagt 10.7 jaar (standaardafwijking 1.073;

range: 7 tot 14 jaar). De groep bestaat uit 47.0% jongens en 53% meisjes. De

meerderheid van de kinderen (89.5%) zit in het gewoon lager onderwijs. Andere

onderwijsvormen die worden vertegenwoordigd door de kinderen in de steekproef zijn

kleuteronderwijs (0.2%), bijzonder lager onderwijs (0.6%), lager TSO (1.3%) en lager

ASO (8.4%). Wat betreft de burgerlijke status, geeft 92.0% van de moeders (92.2% van

de vaders) aan getrouwd te zijn. 3.4% van de vrouwen (3.2% van de mannen) woont

samen terwijl 1.9% (1.3% mannen) gescheiden is. Hieraan gekoppeld zijn 98.7% van

de moeders (96.4% van de vaders) de natuurlijke ouder van het kind, terwijl 1.2%

(3.4% van de vaders) de stiefouder is of vriend(in) van de biologische ouder. De

gemiddelde leeftijd van de moeders bedraagt 40.9 jaar (standaardafwijking 4.6459;

range: 29 tot 56 jaar), terwijl de vaders gemiddeld 42.5 jaar zijn (standaardafwijking

4.875; range: 30 tot 62 jaar). De verschillende beroepsgroepen worden, zowel bij

moeders als vaders, adequaat gerepresenteerd: 10.9% van de moeders is huisvrouw,

11.1% is arbeider, 58.6% is bediende, 16.6% is zelfstandige, en 2.5% oefent een

kaderfunctie uit. 1.7% van de vaders is huisman, 18.8% is arbeider, 38.6% is bediende,

22.8% is zelfstandige en 18.1% oefent een kaderfunctie uit. 85.1% van de moeders en

97.9% van de vaders zijn werkzaam.

Opzet

Om de onderzoekshypothesen te toetsen werd gebruik gemaakt van hiërarchische

multipele regressie – analyse (HMRA). Regressie – analyse berust op een aantal

assumpties waaraan voldaan moet worden, opdat de resultaten zinvol kunnen

geïnterpreteerd kunnen worden (Field, 2005). Een belangrijke stap in het

onderzoeksopzet is dan ook om deze randvoorwaarden te toetsen. Net zoals de

onderzoekshypothesen, kunnen de analyses opgedeeld worden in twee grote luiken: in

21

Page 29: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

een eerste luik wordt gekeken naar de hoofd – en interactie – effecten op angst in het

algemeen; in een tweede luik wordt nagegaan of de gevonden effecten gegeneraliseerd

kunnen worden naar de verschillende specifieke angsten (angst voor het onbekende,

angst voor kleine verwondingen en dieren, angst voor gevaar en dood, medische angst

en angst voor falen en kritiek) of eerder typerend zijn voor een bepaalde specifieke

angst. In het eerste luik van het onderzoek worden aldus 10 hiërarchische multipele

regressie – analyses uitgevoerd om de interactie tussen persoonlijkheid en ouderlijk

opvoedingsgedrag in de ontwikkeling van totale angst – score na te gaan. In een tweede

luik worden per afhankelijke variabele 10 regressie – analyses uitgevoerd; in totaal

worden in deze tweede studie dus 50 regressie – analyses uitgevoerd. Door de studie op

te delen in twee fasen kan men onderzoeken of er een differentiële invloed is van

opvoedingsgedrag en/of persoonlijkheid op de verschillende specifieke angsten.

Immers, de mogelijkheid bestaat dat een interactie – effect wordt gemaskeerd of

opgeslorpt door het samenvoegen van de verschillende vormen van angst. Om de

interpretatie van de resultaten te vergemakkelijken, werden zowel de afhankelijke als

de onafhankelijke variabelen gestandaardiseerd. In alle analyses werden de meanscores

gebruikt. Bij ontbrekende data (‘missings’) kan de totale score van een individu op een

vragenlijst immers niet gebruikt worden. De gemiddelde score kan daarentegen wel

berekend worden, op voorwaarde dat 2/3 van zijn/haar gegevens op de betreffende

vragenlijst beschikbaar zijn. Op deze manier was het in huidig onderzoek mogelijk om

alle participanten in de analyses te includeren.

Alle hiërarchische multipele regressie – analyses uit het onderzoek bestaan uit drie

modellen. Eerst wordt het effect van een aantal basisvariabelen nagegaan. In dit eerste

model worden leeftijd en geslacht ingevoerd als onafhankelijke variabelen. Het tweede

model gaat, bovenop het eventuele effect van leeftijd en/of geslacht, het hoofdeffect

van een persoonlijkheidsdimensie en van een opvoedingsdimensie na. Om het

hoofdeffect van ouderlijk opvoedingsgedrag na te gaan, werd op basis van de literatuur

beslist om de negen facetten te combineren tot twee grote dimensies: positief ouderlijk

gedrag (POS) en negatieve controle (Van Leeuwen et al., 2004). Aldus bestaat het

tweede model uit een combinatie van een van de vijf persoonlijkheidsdimensies en een

van de twee opvoedingsdimensies. Het laatste model focust op het interactie – effect

tussen de twee variabelen uit model 2: er wordt dus onderzocht of het innerproduct van

22

Page 30: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

de twee variabelen uit het tweede model - bovenop hun eventuele hoofdeffecten - nog

bijkomende variantie in de angstscores verklaart. Dit is het geval zo er een significante

stijging is in R² change statistiek (geïndiceerd door een significante F – waarde), na het

invoeren van de interactieterm. Om deze interactie – effecten te testen en te

interpreteren werden de richtlijnen van Aiken en West (1991) en Cohen, Cohen, West

en Aiken (2003) gehanteerd. Wanneer een interactie-effect significant bleek te zijn,

werden de simple slopes getoetst. Concreet werden de kinderen onderverdeeld in drie

groepen op basis van hun score op de persoonlijkheidsvariabele (laag, gemiddeld of

hoog) en werd er voor elk van deze groepen een regressie – vergelijking berekend,

zodat het mogelijk was om te toetsen of het effect van ouderlijk opvoedingsgedrag op

angst significant is voor elk van deze drie groepen van kinderen. De opdeling in drie

groepen op basis van persoonlijkheid gebeurde als volgt: kinderen met een score lager

dan of gelijk aan 1 standaard deviatie (SD) onder de gemiddelde score op de specifieke

persoonlijkheidsdimensie werden toegewezen aan de groep “lage score”; kinderen met

een score tussen 1 SD onder en 1 SD boven het gemiddelde werden toegewezen aan de

groep “gemiddelde score”; kinderen met een score hoger dan of gelijk aan 1 SD boven

het gemiddelde vormden de groep “hoge score”.

Naar analogie van Cohen en collega’s (2003) werden bovendien significante

interactiepatronen geïdentificeerd via het teken van de regressiecoëfficiënten van de

twee onafhankelijke variabelen en van de interactie. Op basis hiervan werden ze

geïdentificeerd als één van de volgende drie betekenisvolle interactiepatronen (Cohen

et al., 2003):

- een cumulerende interactie, wanneer alle drie de regressiecoëfficiënten

hetzelfde teken hebben. Dit betekent dat het combineren van twee predictoren

een bijkomend effect heeft bovenop het additieve effect.

- een bufferende interactie, wanneer de regressiecoëfficiënten van de twee

predictoren een tegengesteld teken hebben. Dit betekent dat de ene predictor

het effect van de andere afzwakt. Anders gezegd: de ene predictor kan

beschouwd worden als een risicofactor terwijl de andere beschouwd kan

worden als een protectieve factor.

23

Page 31: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

- een antagonistische interactie, wanneer de coëfficiënten van beide predictoren

hetzelfde teken hebben, dat tegengesteld is aan het teken van de coëfficiënt

van de interactie. Dit betekent dat beide predictoren elkaar compenseren.

Er moet opgemerkt worden dat dit onderzoeksopzet uitermate geschikt is om

interactie – effecten te detecteren, niettegenstaande deze effecten algemeen genomen

niet gemakkelijk te detecteren zijn (Aguinis, 1995). Hypothesen met betrekking tot

interactie – effecten hebben vaak een klein onderscheidingsvermogen en een hoog

risico op Type II fouten. Om dit risico te verkleinen, werd in dit onderzoek gebruik

gemaakt van een grote steekproef (N = 477) en werden betrouwbare en valide

instrumenten gehanteerd.

Materiaal

Het gebruikte materiaal omvat drie vragenlijsten: de eerste peilt naar angst, de

tweede naar ouderlijk opvoedingsgedrag en de derde naar persoonlijkheid van het kind.

Angst

Om angst te meten werd aan de kinderen gevraagd om de Vragenlijst voor Angst bij

Kinderen (VAK) in te vullen (Oosterlaan, Prins, Hartman & Sergeant, 1995). Deze

zelfrapportagevragenlijst is een Nederlandse bewerking van de “Fear Survey Schedule

for Children – Revised” (FSSC-R; Ollendick, 1983). De VAK heeft als doel op een

gestandaardiseerde manier de mate van angst voor verschillende situaties en objecten

na te gaan. De VAK is bestemd voor kinderen tussen 6 en 12 jaar en bestaat uit 80

items die situaties en objecten beschrijven die bij kinderen angst kunnen oproepen. De

items worden gescoord op een 3 – punten Likert – schaal, gaande van 1 (niet bang) tot

3 (erg bang). Naast een totaalscore voor angst, worden ook scores berekend voor vijf

subschalen: 1) angst voor het onbekende (O – schaal, 18 items); 2) angst voor kleine

verwondingen/kleine dieren (VD – schaal, 17 items); 3) angst voor gevaar en dood (GD

– schaal, 12 items); 4) medische angst (M – schaal, 4 items); 5) angst voor falen en

kritiek (FK – schaal, 23 items). De totaalscore bekomt men door de scores op de 80

items op te tellen. De schaalscores bekomt men door het optellen van de scores op de

items die de desbetreffende schaal vormen. De interne consistentie voor de totale score

bedraagt in deze steekproef .949 (Cronbach’s alpha). Voor de aparte schalen variëren

de Cronbach’s alpha’s van .670 (medische angst) tot .868 (angst voor gevaar en dood

24

Page 32: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

en angst voor falen en kritiek). De opmerkelijk lagere alpha voor medische angst kan

vermoedelijk verklaard worden door het lage aantal items op deze schaal (met name 4).

Voorgaand onderzoek heeft convergente en divergente validiteit van de VAK reeds

aangetoond (Oosterlaan et al., 1995).

Ouderlijk opvoedingsgedrag

Om ouderlijk opvoedingsgedrag te meten, werd de derde versie van de Schaal

Ouderlijk Gedrag (SOG; Van Leeuwen, 2002) gebruikt. Deze vragenlijst, gebaseerd op

concepten uit de Social Learning Theory (Capaldi & Patterson, 1989), heeft als doel

concrete ouderlijke gedragingen te meten. De SOG richt zich naar ouders van kinderen

tussen 8 en 14 jaar en bestaat uit 60 items. In deze scriptie werd de vragenlijst door

vaders ingevuld om moeders’ opvoedingsgedrag te beoordelen. Elk item heeft

betrekking op algemeen (in tegenstelling tot situatiespecifiek gedrag) gedrag van een

ouder ten aanzien van één bepaald kind. Participanten scoren de frequentie van elk item

op een 5 – punten Likert – schaal, gaande van 1 (= (bijna) nooit) tot 5 (= (bijna) altijd).

De items worden geclusterd in negen facetten: 1) Autonomie (AUT, 3 items) verwijst

naar het stimuleren van zelfstandig gedrag van het kind; 2) Straffen (STR, 6 items)

verwijst naar het laten volgen van een consequentie (straf) op ongewenst gedrag; 3)

Positief Ouderlijk Gedrag (POS, 11 items) omvat a) samen problemen oplossen met het

kind b) betrokkenheid en c) gewenst gedrag op een sociale manier belonen; 4) Hard

Straffen (HAR, 4 items) houdt het fysiek bestraffen van ongewenst gedrag in; 5)

Monitoring (MON, 5 items) verwijst naar het toezicht houden op het gedrag van het

kind; 6) Regels (REG, 6 items) verwijst naar het aanleren van een aantal regels; 7)

Negeren (NEG, 4 items) betekent het nalaten van ongewenst gedrag te bestraffen, ook

al is men boos; 8) Materieel Belonen (BEL, 3 items) houdt in dat men een materiële

beloning zoals geld geeft voor gewenst gedrag; 9) Inconsequent Straffen (INC, 3 items)

verwijst naar het niet laten volgen van een straf op ongewenst gedrag, naar het vlugger

beëindigen van een straf dan afgesproken, naar het meerdere keren aankondigen van

een straf vooraleer die uit te voeren. Op basis van deze negen facetten kan men twee

hogere – orde factoren bekomen: Positief Ouderlijk Gedrag (gebaseerd op de schalen

POS, REG, AUT) en Negatieve Controle (gebaseerd op de schalen STR, HAR, NEG).

De eerste factor verwijst naar de affectieve aard van de ouder – kind relatie; de tweede

25

Page 33: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

factor verwijst naar pogingen van ouders om het gedrag van hun kind te beïnvloeden

(Van Leeuwen & Vermulst, 2004). De interne consistenties voor deze twee dimensies

bedragen in de steekproef alpha .864 en alpha .779 respectievelijk. De interne

consistenties van de subschalen variëren tussen .535 (subschaal negeren) en .842

(subschaal positief ouderlijk gedrag). De constructvaliditeit van de SOG werd reeds in

voorgaand onderzoek aangetoond aan de hand van de Parenting Stress Index (PSI) en

de Achenbach Child Behavior Checklist (CBCL) (Van Leeuwen & Vermulst, 2004).

Persoonlijkheid

Om de persoonlijkheid van het kind te meten werd gebruik gemaakt van de

Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC; Mervielde & De Fruyt, 1999).

Deze vragenlijst bestaat uit 144 items en is bestemd voor kinderen tussen 6 en 12 jaar.

Elk item wordt beoordeeld op een 5 – punten Likert – schaal, gaande van 1 (nauwelijks

kenmerkend) tot 5 (heel kenmerkend). In dit onderzoek vulden moeders de vragenlijst

in om de persoonlijkheid van hun kind weer te geven. De vragenlijst meet vijf grote

domeinen: Consciëntieusheid, Welwillendheid, Extraversie, Vindingrijkheid en

Emotionele Stabiliteit. Deze vijf domeinen zijn onderverdeeld in 18 facetten en elk van

deze facetten wordt gemeten door 8 items. Het eerste domein, Consciëntieusheid,

bestaat uit de facetten concentratievermogen, doorzettingsvermogen, ordelijkheid en

prestatiemotivatie. Welwillendheid wordt onderverdeeld in egocentrisme, dominantie,

irriteerbaarheid, gehoorzaamheid en altruïsme. Extraversie omvat volgende facetten:

energie, expressiviteit, optimisme en verlegenheid. Bij Vindingrijkheid behoren

creativiteit, intellect en nieuwsgierigheid. De laatste factor, Emotionele Stabiliteit

omvat angst en zelfvertrouwen. Deze factorstructuur is zowel bij kinderen als bij

adolescenten repliceerbaar (Mervielde & De Fruyt, 2002). De interne consistentie van

zowel de domeinen als van de aparte facetten werd in deze steekproef berekend aan de

hand van Cronbach’s alpha. De Cronbach’s alpha voor Consciëntieusheid bedraagt

.844, en varieerde voor de facetten van .853 (doorzettingsvermogen) tot .909

(ordelijkheid). De interne consistentie van Welwillendheid bedraagt alpha .823, met een

range van alpha .795 (egocentrisme) tot alpha .911 (irriteerbaarheid). Extraversie heeft

een interne consistentie van alpha .737 met een range van alpha .805 (expressiviteit) tot

alpha .868 (optimisme). Vindingrijkheid heeft een interne consistentie alpha .801 met

26

Page 34: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

een variatie van alpha .840 (creativiteit) tot alpha .899 (intellect). De interne

consistentie van Emotionele Stabiliteit tenslotte, bedraagt alpha .785 met een range van

alpha .795 (zelfvertrouwen) tot alpha .868 (angst).

Procedure

De participanten werden gerekruteerd uit de algemene populatie en werden zowel

schriftelijk als mondeling op de hoogte gebracht van het doel en de procedure van het

onderzoek. Op basis hiervan ondertekenden ouders en kinderen een akkoordverklaring.

Elke moeder vulde tevens een informatiefiche in met een aantal belangrijke gegevens

van de ouders (bv. hoogste opleidingsniveau, beroepstatus, burgerlijke staat) en van het

kind (leeftijd, geslacht, huidig studieniveau, aantal zussen/broers). Een aantal inclusie-

criteria voor het onderzoek waren vereist: de kinderen moesten tussen 7 en 14 jaar zijn,

een normaal IQ hebben, en zowel het kind als de ouders moesten de nederlandse taal

voldoende machtig zijn om de vragenlijsten te verstaan en in te vullen. Kinderen met

een ontwikkelingsstoornis of met een mentale handicap werden uit het onderzoek

uitgesloten. Er is gewerkt met drie verschillende informanten: het kind vulde de VAK

in, de moeder vulde de HiPIC in over het kind, en de vader vulde de SOG in waarbij hij

het opvoedingsgedrag van de moeder van het kind beoordeelde. Uit onderzoek blijkt

dat de cognitieve ontwikkeling van sommige kinderen het nog niet toelaat om een

globaal oordeel te geven over de eigen persoonlijkheid. Om deze reden werd aan de

moeders gevraagd om de persoonlijkheid van het kind te beoordelen. Door gebruik te

maken van 3 verschillende informanten werd bias ten gevolge van eenzelfde

beoordelaar vermeden. Bovendien werd dankzij deze manier geen enkele participant

overladen met vragenlijsten. Aan alle participanten werd gevraagd om de vragenlijsten

apart in te vullen, zonder de aanwezigheid van de beoordeelde persoon. De

akkoordverklaring, informatiefiche en vragenlijsten werden in een gesloten enveloppe

teruggestuurd naar de universiteit. De vertrouwelijkheid van de deelnemers werd ten

alle tijde gegarandeerd.

27

Page 35: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

RESULTATEN

Beschrijvende resultaten

Voor zowel angst, ouderlijk opvoedingsgedrag als persoonlijkheid werden de

gemiddelden en standaarddeviaties berekend. Deze staan weergegeven in Tabel 1.

Tabel 1: Gemiddelden en standaarddeviaties voor persoonlijkheid,

ouderlijk opvoedingsgedrag en angst

M SD

Persoonlijkheid

Emotionele stabiliteit 2.5058 .6241

Extraversie 3.5077 .4965

Vindingrijkheid 3.6923 .6054

Welwillendheid 3.6412 .5133

Consciëntieusheid 3.2753 .6263

Ouderlijk opvoedingsgedrag

Autonomie 3.7354 .5720

Straffen 2.9267 .6883

Positief ouderlijk gedrag 4.0444 .4572

Hard straffen 1.2274 .3852

Monitoring 3.2877 .8338

Regels stellen 4.3167 .4775

Negeren 1.7868 .5716

Materieel belonen 2.8428 .6837

Inconsequent straffen 2.9474 .7496

Positief ouderlijk gedrag (dimensie) 4.0317 .3852

Negatieve controle (dimensie) 1.9803 .3848

Angst

Falen en kritiek 1.5039 .28754

Onbekende 1.5029 .32752

Kleine verwondingen/kleine dieren 1.5955 .34082

Gevaar en dood 2.1582 .45303

Medische ingrepen 1.4617 .49840

Totaal 1.6007 .27317

Noot M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie.

28

Page 36: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Hoofd – en interactie – effecten van ouderlijk opvoedingsgedrag en

persoonlijkheid op totale angst

Hiërarchische multipele regressie – analyse

De eerste stap in het onderzoek betreft het standaardiseren van de scores op de

afhankelijke en onafhankelijke variabelen, om interpretatie van de scores te

vereenvoudigen. Vervolgens werden, vóór het uitvoeren van de 10 hiërarchische

multipele regressie – analyses, een aantal randvoorwaarden voor regressie – analyse

getoetst. Eerst en vooral werd er aan de hand van de collineariteitdiagnostieken in SPSS

aangetoond dat er geen multicollineariteit heerst tussen de predictoren (VIF variërend

tussen 1.211 en 1.582; tolerance statistic variërend tussen .632 en .826). Ten tweede

werd aangetoond dat voor verschillende observaties de varianties van de residuele

termen ongecorreleerd zijn (waarden van de Durban – Watson toets liggen allen tussen

1 en 3). De P-P plots toonden dat de fouttermen eveneens normaal verdeeld zijn, gezien

het verschil tussen het model en de geobserveerde data nauw bij de waarde 0 aanleunt.

Bovendien is er sprake van homoscedasticiteit: de residuele termen hebben voor elke

waarde van de predictoren dezelfde variantie. Ten vijfde werd aangetoond dat de relatie

tussen de predictoren en de afhankelijke variabele angst een lineaire trend vertoont. Er

werd gescreend naar outliers aan de hand van de ‘casewise diagnostics’ in SPSS.

Echter, Cook’s distance, Mahalanobis distance en Leverage, toonden aan dat er geen

outliers zijn die de parameters van het model beïnvloeden, dus was er geen reden om de

outliers uit de data-set te verwijderen. Uit de analyses blijkt aldus dat er voldaan is aan

de randvoorwaarden voor regressie – analyse.

Hoofdeffecten

leeftijd en geslacht: Tabel 2 toont de resultaten van de hiërarchische multipele

regressie – analyse. Van de twee variabelen uit het eerste model, leeftijd en geslacht,

blijkt enkel geslacht een aandeel te hebben in de totale angstscore (ΔR² = .074, Fchange

(2, 472) = 18.891, p < .001). Uit het positieve teken van de gestandaardiseerde beta –

coëfficiënt kan afgeleid worden dat meisjes een hogere angsttotaalscore hebben dan

jongens. Dit bevestigt de eerste onderzoekshypothese ten dele.

persoonlijkheid: Tabel 2 toont vier hoofdeffecten van persoonlijkheid, ongeacht

welke van de twee opvoedingsvaardigheden (Positief ouderlijk gedrag of Negatieve

29

Page 37: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Controle) in het tweede model wordt ingevoerd. Immers, voor vier van de vijf

persoonlijkheidsfactoren wordt een significante stijging in R² gevonden. Dit betekent

dat deze vier factoren, naast het effect van geslacht, bijkomende variantie in de

angstscores verklaren. Het eerste en tevens grootste hoofdeffect betreft Emotionele

Instabiliteit, ΔR² = .080, Fchange (2, 470) = 22.234, p < .001 gecorrigeerd voor Positief

Ouderlijk Gedrag. Gelijkaardige resultaten worden bekomen indien men Emotionele

instabiliteit corrigeert voor Negatieve Controle, ΔR² = .083, Fchange (2, 470) = 23.126,

p < .001. Het positieve teken van het gestandaardiseerd regressiegewicht toont de

positieve relatie aan tussen Emotionele instabiliteit en angst: hoe hoger de score op

Emotionele instabiliteit, hoe hoger de totale angst. Een tweede hoofdeffect wordt

gevonden voor Extraversie, met ΔR² variërend tussen .046 en .051 afhankelijk van de

ingevoerde opvoedingsvariabele. De relatie tussen extraversie en angst is negatief: hoe

extraverter een kind is, hoe minder angst het rapporteert. Het derde hoofdeffect betreft

Vindingrijkheid, waarbij ΔR² varieert tussen .053 en .060. De relatie kan als volgt

begrepen worden: hoe hoger de score op de persoonlijkheidsfactor Vindingrijkheid, hoe

lager de totale angstscore. Het laatste (en tevens minst grote) hoofdeffect betreft

Consciëntieusheid, met ΔR² variërend tussen .017 en .022. Ook voor deze relatie geldt

het negatieve verband: hoe consciëntieuzer, hoe minder angstig een kind is. Voor

Welwillendheid wordt geen hoofdeffect gevonden.

ouderlijk opvoedingsgedrag: De hypothesen met betrekking tot de hoofdeffecten

van ouderlijk opvoedingsgedrag worden niet bevestigd. Noch Positief Ouderlijk

Gedrag, noch Negatieve Controle blijken in deze studie significant geassocieerd te zijn

met angst bij het kind.

Interactie – effecten

De resultaten tonen geen enkel interactie – effect aan. De hypothese dat het effect

van persoonlijkheid op angst beïnvloed wordt door ouderlijk opvoedingsgedrag wordt

in deze studie niet bevestigd.

Samenvattend kan gesteld worden dat in dit onderzoek enkel een invloed van

geslacht en persoonlijkheid wordt gevonden op de mate van angst bij kinderen, zoals

gemeten aan de hand van de VAK – totaalscore. Hierbij blijkt Emotionele (in)stabiliteit

de grootste invloed te hebben, gevolgd door geslacht. In mindere mate hebben

30

Page 38: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Vindingrijkheid, Extraversie en Consciëntieusheid een aandeel in de mate van ervaren

angst.

Tabel 2: Hoofd – en interactie - effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en

ouderlijk opvoedingsgedrag op totale angst

POS CON

Variabele ∆F B Variabele ∆F B

Leeftijd,

Geslacht

18.891 .059,

.265***

Leeftijd,

Geslacht

18.891 .059;

.265***

EI; POS 22.234 .282***;

- .015

EI; CON 23.126 .277***;

.057

EI X POS .000 .000 EI X CON .272 - .022

E; POS 12.223 - .213***;

- .019

E; CON 13.783 - .211***;

.078

E X POS .276 .024 E X CON .069 - .012

Vind; POS 14.411 - .230***;

- .008

Vind; CON 16.287 - .229***;

.082

Vind X POS .268 .022 Vind X CON .265 .022

Wel; POS .821 - .044;

- .030

Wel; CON 2.278 - .036;

.083

Wel X POS 3.733 - .086 Wel X CON 1.049 - .046

Con; POS 4.461 - .128**;

- .020

Con;CON 5.671 - .121**;

.072

Con X POS 2.781 - .074 Con X CON 1.654 - .056

Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief Ouderlijk Gedrag; CON = Negatieve Controle;

EI = Emotionele Instabiliteit; E = Extraversie; Vind = Vindingrijkheid; Wel = Welwillendheid; Con =

Consciëntieusheid.

31

Page 39: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Hoofd – en interactie – effecten van ouderlijk opvoedingsgedrag en

persoonlijkheid op verschillende vormen van angst

Hiërarchische multipele regressie – analyse

Voor dit luik werd voor elk van de vijf specifieke angsten, zoals gemeten door de

vijf subschalen van de VAK, 10 hiërarchische multipele regressie – analyses

uitgevoerd. Ook in deze fase van het onderzoek werd gewerkt met gestandaardiseerde

scores. Per afhankelijke variabele werden tevens dezelfde randvoorwaarden voor

regressie – analyse als in het eerste luik van het onderzoek getoetst. Er blijkt aan alle

voorwaarden te zijn voldaan, met uitzondering van de randvoorwaarde lineariteit bij

Medische angst. Bij deze afhankelijke variabele volgen de gestandaardiseerde

fouttermen niet echt een normaalverdeling. Gezien de grootte van de steekproef (N =

477) heeft dit echter relatief weinig invloed op de resultaten.

Angst voor het Onbekende

hoofdeffecten: In Tabel 3 staan de resultaten voor angst voor het onbekende

weergegeven. Net zoals bij de totale angst, wordt bij angst voor het onbekende een

hoofdeffect van geslacht gevonden (ΔR² = .082, Fchange (2,472) = 21.088, p < .001), dat

aantoont dat meisjes meer angst hebben voor het onbekende dan jongens. Tevens wordt

een hoofdeffect gevonden van Emotionele Instabiliteit, met waarden voor ΔR²

variërend tussen .068 en .069 afhankelijk van welke opvoedingsvariabele mee wordt

ingevoerd in het tweede model. Kinderen die emotioneel onstabiel zijn, ervaren meer

angst voor het onbekende dan kinderen die emotioneel stabiel zijn. Het derde

hoofdeffect betreft Extraversie, met ΔR² = .032 (zowel in het model met POS als met

Negatieve Controle). Ook hier geldt dat, hoe introverter kinderen zijn, hoe angstiger ze

zijn voor het onbekende. Ook tussen Vindingrijkheid en angst voor het onbekende

wordt een negatieve relatie gevonden, met ΔR² variërend van .031 tot .032. Het laatste

en tevens kleinste hoofdeffect betreft Consciëntieusheid (ΔR² tussen .020 en .021); hoe

consciëntieuzer kinderen, hoe minder angst voor het onbekende ze rapporteren. Noch

van Positief Ouderlijk Gedrag, noch van Negatieve Controle gaat een hoofdeffect uit

naar angst voor het onbekende.

interactie – effecten: Ook voor angst voor het onbekende worden geen interactie –

effecten tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag gevonden. Deze vorm

32

Page 40: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

van angst wordt, althans in deze studie, hoofdzakelijk beïnvloed door geslacht en

emotionele stabiliteit van het kind. Extraversie, vindingrijkheid en consciëntieusheid

spelen in mindere mate een rol.

Tabel 3: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en

ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor het onbekende

POS CON

Variabele ∆F B Variabele ∆F B

Leeftijd,

geslacht

21.088 - .020, .286***

Leeftijd,

geslacht

21.088 - .020; .286***

EI; POS 19.008 .258***, - .035

EI; CON 18.785 .258***; .022

EI X POS .447 EI X CON .420 - .028

E; POS 8.401 - .171***; - .041

E; CON 8.419 - .172***; .042

E X POS .585 .036 E X CON .007 .004

Vind; POS 8.219 - .169***; - .034

Vind; CON 8.474 - .172***; .046

Vind X POS .858 .040 Vind X CON .988 .043

Wel; POS 2.306 - .078; - .043

Wel; CON 2.200 - .079;.038

Wel X POS 2.602 - .071 Wel X CON .148 - .017

Con; POS 5.420 - .135**; - .037

Con; CON 5.326 - .135**; .032

Con X POS 1.234 - .049 Con X CON .252 - .022

Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief Ouderlijk Gedrag; CON = Negatieve Controle;

EI = Emotionele Instabiliteit; E = Extraversie; Vind = Vindingrijkheid; Wel = Welwillendheid; Con =

Consciëntieusheid.

Angst voor kleine Verwondingen en Dieren

hoofdeffecten: Tabel 4 toont de resultaten voor angst voor kleine verwondingen en

dieren. In totaal worden drie hoofdeffecten van persoonlijkheid gevonden, ongeacht

welke opvoedingsvariabele in het tweede model wordt ingevoerd. Eerst en vooral is er

33

Page 41: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

een effect van geslacht (ΔR² = .127, Fchange (2,472) = 34.400, p < .001): meisjes hebben

meer angst voor verwondingen en dieren dan jongens. Ten tweede wordt ook bij deze

vorm van angst een hoofdeffect van Emotionele Instabiliteit gevonden, waarbij de

waarden van ΔR² gelijk zijn aan .053. De richting van de associatie is dezelfde als bij

angst voor het onbekende: hoe lager de score op Emotionele instabiliteit, hoe lager de

angst voor kleine verwondingen en dieren. Het derde hoofdeffect betreft Extraversie

(ΔR² = .025), waarbij introverte kinderen angstiger zijn dan extraverte kinderen. Het

laatste hoofdeffect is dat van Vindingrijkheid, met ΔR² variërend tussen .062 en .063.

Tussen angst voor kleine verwondingen en dieren en deze persoonlijkheidsfactor heerst

een negatieve relatie. Er worden geen hoofdeffecten gevonden van ouderlijk

opvoedingsgedrag op angst voor kleine verwondingen en dieren.

interactie – effecten: Tabel 4 toont geen interactie – effecten tussen

persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor kleine verwondingen en

dieren.

34

Page 42: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Tabel 4: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en

ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor kleine verwondingen en dieren

POS CON

Variabele ∆F B Variabele ∆F B

Leeftijd,

geslacht

34.400 .048; .353***

Leeftijd,

geslacht

34.400 .048; .353***

EI; POS 15.042 .228***; - .011

EI; CON 15.094 .227***; .017

EI X POS .797 - .037 EI X CON .499 - .030

E; POS 6.800 - .156***; - .016

E; CON 7.073 - .155***; .035

E X POS .360 .027 E X CON 1.107 - .046

Vind; POS 17.876 - .249***; .002

Vind; CON 18.278 - .248***; .036

Vind X POS .641 .033 Vind X CON .011 .004

Wel; POS .607 - .038; - .023

Wel; CON .831 - .036; .037

Wel X POS 2.055 - .062 Wel X CON .300 - .024

Con; POS 1.893 - .079; - .018

Con; CON 2.082 - .077; .033

Con X POS .586 - .033 Con X CON .056 - .010

Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief Ouderlijk Gedrag; CON = Negatieve Controle;

EI = Emotionele Instabiliteit; E = Extraversie; Vind = Vindingrijkheid; Wel = Welwillendheid; Con =

Consciëntieusheid.

Angst voor Gevaar en Dood

hoofdeffecten: Uit Tabel 5 kan men afleiden dat men voor angst voor gevaar en

dood dezelfde vier hoofdeffecten vindt, in dezelfde richting, als voor angst voor kleine

verwondingen en dieren. Eerst en vooral is er het effect van geslacht: ΔR² = .038,

Fchange (2,472) = 9.334, p < .001 (meisjes rapporteren meer angst dan jongens). Ten

tweede is er het effect van Emotionele Instabiliteit: ΔR² variërend tussen .021 en .022.

Kinderen met hoge scores op Emotionele Instabiliteit hebben hogere angstscores dan

kinderen met lage scores op Emotionele Instabiliteit. Ook Extraversie heeft een

35

Page 43: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

hoofdeffect op angst voor gevaar en dood (ΔR² tussen .017 en .018). Hoe introverter

kinderen zijn, hoe meer angst ze ervaren voor gevaar en dood. Het laatste hoofdeffect

betreft de invloed van Vindingrijkheid (met waarden voor ΔR² tussen .022 en .024).

Tussen deze persoonlijkheidsfactor en angst voor gevaar en dood heerst een negatieve

relatie. Ook voor deze vorm van angst worden geen hoofdeffecten van de twee

opvoedingsvariabelen gevonden.

interactie – effecten: Er worden geen interactie – effecten gevonden voor angst

voor gevaar en dood.

Tabel 5: Hoofd – en interactie – effect van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en

ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor gevaar en dood

POS CON

Variabele ∆F B Variabele ∆F B

Leeftijd,

geslacht

9.334 .045; .189***

Leeftijd,

geslacht

9.334 .045; .189***

EI; POS 5.341 .145**; -. 014

EI; CON 5.492 .143**; .028

EI X POS .062 - .011 EI X CON 1.003 .045

E; POS 4.149 - .128**; - .015

E; CON 4.455 - .127**; .038

E X POS .353 .029 E X CON .198 - .021

Vind; POS 5.530 - .148**; - .007

Vind; CON 5.930 - .148**; .041

Vind X POS .010 .004 Vind X CON .005 .003

Wel; POS .298 .025; - .029

Wel; CON .666 .028; .049

Wel X POS 2.429 - .071 Wel X CON 3.006 - .079

Con; POS 1.419 - .073; - .016

Con; CON 1.652 - .070; .035

Con X POS 2.707 - .075 Con X CON 1.110 - .048

Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief Ouderlijk Gedrag; CON = Negatieve Controle;

EI = Emotionele Instabiliteit; E = Extraversie; Vind = Vindingrijkheid; Wel = Welwillendheid; Con =

Consciëntieusheid.

36

Page 44: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Medische angst

hoofdeffecten: De resultaten betreffende medische angst staan weergegeven in

Tabel 6. Het kleinste hoofdeffect is dat van geslacht, ΔR² = .018, Fchange (2,472) =

4.391, p < .05. Net zoals bij de overige vormen van angst is het zo dat meisjes hogere

scores behalen dan jongens. Emotionele Instabiliteit heeft het grootste hoofdeffect op

medische angst, met waarden voor ΔR² = .031. De relatie tussen deze twee constructen

is positief: hoge scores op Emotionele Instabiliteit gaan gepaard met hoge scores op

medische angst. Kinderen met hoge scores op de persoonlijkheidsfactor Vindingrijkheid

hebben de neiging lage scores te hebben voor medische angst, ΔR² = .022. Het laatste

hoofdeffect, dat van Consciëntieusheid (ΔR² = .016) kan niet eenduidig geïnterpreteerd

worden, gezien er eveneens sprake is van een interactie – effect met zowel POS als met

Negatieve Controle. Alweer wordt er geen hoofdeffect gevonden van ouderlijk

opvoedingsgedrag.

interactie – effecten: Er worden twee moderatoreffecten gevonden in de

voorspelling van medische angst. Het eerste betreft de significante interactie tussen

Positief Ouderlijk Gedrag en de persoonlijkheidsfactor Consciëntieusheid, ΔR² = .009,

Fchange (1,469) = 4.251, p < .05. Uit figuur 1 blijkt het effect van POS verschillend te

zijn voor kinderen die hoog (+1SD), gemiddeld of laag (-1SD) scoren op

Consciëntieusheid. Zo ervaren kinderen met een lage Consciëntieusheid (-1SD) bij veel

POS meer Medische angst dan kinderen met een gemiddelde (M) of hoge

Consciëntieusheid (+1SD). Bij weinig POS is er minder verschil tussen de drie groepen

kinderen. Uit de analyse van de simple slopes (Tabel 7) blijkt echter dat geen enkele

regressiecoëfficiënt significant is. Dit betekent dat, hoewel het effect van POS op

Medische angst verschillend is voor kinderen die hoog (+1SD), gemiddeld of laag (-

1SD) scoren op Consciëntieusheid, het effect van POS op Medische Angst binnen elk

van deze drie groepen niet significant op zich is.

Het tweede interactie – effect wordt gevonden tussen Consciëntieusheid en

Negatieve Controle, ΔR² = .011, Fchange (1,469) = 5.310, p < .05. Tabel 7 toont dat voor

deze interactie enkel de regressielijn voor hoog consciëntieuze kinderen significant is (t

= -2.114, p < .05). Op basis van figuur 1 kan men afleiden dat veel Negatieve controle

een daling voorspelt in Medische angst, maar enkel bij hoog consciëntieuze kinderen.

Op basis van het teken van de regressiecoëfficiënten kan een versterkend

37

Page 45: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

interactiepatroon ontdekt worden. Een combinatie van hoge Negatieve controle en

Consciëntieusheid voorspelt een daling in medische angst, en dit vooral bij hoog

consciëntieuze kinderen.

Samenvattend kan gesteld worden dat medische angst voorspeld wordt door

geslacht en persoonlijkheid (emotionele stabiliteit en vindingrijkheid). Er wordt tevens

gevonden dat Negatieve controle een voorspeller is voor minder medische angst, maar

enkel bij hoog consciëntieuze kinderen.

Tabel 6: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en

ouderlijk opvoedingsgedrag op medische angst

POS CON

Variabele ∆F B Variabele ∆F B

Leeftijd,

geslacht

4.391 .075; .112**

Leeftijd,

geslacht

4.391 .075; .112**

EI; POS 7.537 .171***; - .026

EI; CON 7.631 .177***; - .032

EI X POS 1.425 - .054 EI X CON .003 - .002

E; POS .727 - .039; - .036

E; CON .473 - .043; - .015

E X POS .359 - .029 E X CON .005 - .003

Vind; POS 5.418 - .145**; - .021

Vind; CON 5.374 - .148**; - .016

Vind X POS .165 .018 Vind X CON .480 - .031

Wel; POS 2.295 - .091; - .025

Wel; CON 2.330 - .099; - .028

Wel X POS 1.358 - .053 Wel X CON .767 - .040

Con; POS 3.864 - .121**; - .023

Con; CON 3.952 - .129**; - .030

Con X POS 4.251 - .094** Con X CON 5.310 - .104**

Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief Ouderlijk Gedrag; CON = Negatieve Controle;

EI = Emotionele Instabiliteit; E = Extraversie; Vind = Vindingrijkheid; Wel = Welwillendheid; Con =

Consciëntieusheid.

38

Page 46: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Tabel 7: t – waarden van de simple slopes voor medische angst

Cons + 1SD Cons M Cons – 1SD

Con x POS -1.852 -.665 1.022

Con x CON -2.114* -.707 1.161

Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief ouderlijk gedrag; CON = Negatieve

controle; Cons = Consciëntieusheid; SD = standaarddeviatie.

-0,70

-0,60

-0,50

-0,40

-0,30

-0,20

-0,10

0,001SD- Mean 1SD+

Positief ouderlijk gedrag

Med

isch 1SD+ Con

Mean Con1SD- Con

-0,70

-0,60

-0,50

-0,40

-0,30

-0,20

-0,10

0,001SD- Mean 1SD+

Negatieve controle

Med

isch 1SD+ Con

Mean Con1SD- Con

Figuur 1: Interactie tussen Consciëntieusheid en ouderlijk opvoedingsgedrag in de

voorspelling van Medische angst.

39

Page 47: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Angst voor Falen en Kritiek

hoofdeffecten: Tabel 8 geeft de resultaten weer voor deze vorm van angst.

Opvallend is dat dit de enige vorm van angst is waar, naast geslacht, ook leeftijd een

hoofdeffect op heeft: ΔR² = .022, Fchange (2,472) = 5.317, p < .05. Meisjes en oudere

kinderen scoren hoger op angst voor falen en kritiek. Eveneens is dit de enige vorm van

angst waar een van de opvoedingsvariabelen een hoofdeffect op heeft, hoewel dit effect

kleiner is dan de hoofdeffecten van de persoonlijkheidsdomeinen. Met waarden voor

ΔR² variërend tussen .027 en .102, is Negatieve controle positief geassocieerd met

angst voor falen en kritiek. Echter, als deze opvoedingsvariabele wordt ingevoerd met

Consciëntieusheid, wordt een interactie – effect gevonden, ΔR² = .008, Fchange (1,469) =

4.048, p < .05. Voor Emotionele Instabiliteit wordt een hoofdeffect geïdentificeerd op

angst voor falen en kritiek, met waarden voor ΔR² tussen .085 en .102. Hoge scores op

Emotionele instabiliteit gaan gepaard met hoge angstscores. Ook Extraversie heeft een

invloed op de mate van angst (ΔR² tussen .067 en .090): hoe extraverter, hoe minder

angst. Wat betreft Vindingrijkheid wordt een negatief verband gevonden: hoe

vindingrijker, hoe minder angst (ΔR² tussen .041 en .066). Het hoofdeffect van

Consciëntieusheid (ΔR² tussen .014 en .036) moet met voorzichtigheid geïnterpreteerd

worden, gezien er een interactie – effect is met Negatieve Controle.

interactie – effecten: Twee moderatoreffecten voorspellen angst voor falen en

kritiek. Het eerste betreft de significante interactie tussen POS en Welwillendheid, ΔR²

= .009, Fchange (1,469) = 4.431, p < .05. Uit figuur 2 blijkt dat er verschillen zijn in de

mate van angst tussen de 3 groepen kinderen (opgedeeld naargelang hun score op

welwillendheid: hoog (+1SD), gemiddeld en laag (-1SD)) afhankelijk van de mate van

POS. Zo ervaren kinderen met lage Welwillendheid bij veel POS meer angst dan

kinderen met gemiddelde of hoge Welwillendheid. Echter, uit de analyse van de simple

slopes (Tabel 9) blijkt dat geen enkele van de drie regressiecoëfficiënten significant is,

hetgeen erop wijst dat het effect van POS op angst voor falen en kritiek binnen elke

groep afzonderlijk niet significant is.

Het tweede interactie – effect betreft Negatieve controle en Consciëntieusheid, ΔR²

= .008, Fchange (1,469) = 4.048, p < .05. Uit de analyse van de simple slopes blijkt dat de

regressielijnen voor kinderen met een lage (t = 3.780, p < .001) en gemiddelde (t =

3.282, p < .05) mate van consciëntieusheid significant is. Voor deze kinderen heeft

40

Page 48: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Negatieve controle een significant effect op angst voor falen en kritiek. Voor hoog

consciëntieuze kinderen is dit niet het geval. Uit de tekens van de regressiegewichten

kan besloten worden tot een buffereffect. Immers, de coëfficiënten van de

onafhankelijke predictoren hebben een verschillend teken. Negatieve controle kan

gezien worden als een risicofactor voor angst voor falen en kritiek, en dan vooral bij

kinderen met een lage en gemiddelde consciëntieusheid. Consciëntieusheid kan

beschouwd worden als een beschermende factor. Kinderen die hoog scoren op deze

persoonlijkheidsfactor vertonen weinig angst, ongeacht de mate van Negatieve

controle.

Men kan besluiten dat angst voor falen en kritiek voorspeld wordt door

verscheidene factoren. Emotionele stabiliteit, extraversie, vindingrijkheid, leeftijd en

geslacht vertonen een hoofdeffect op deze vorm van angst. Tevens wordt gevonden dat

negatieve controle angst voor falen en kritiek voorspelt, maar enkel bij kinderen met

lage of gemiddelde mate van consciëntieusheid. Een hoge mate van consciëntieusheid

kan beschouwd worden als een beschermende factor in de aanwezigheid van negatieve

controle.

41

Page 49: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Tabel 8: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en

ouderlijk opvoedingsgedrag op angst voor falen en kritiek

POS CON

Variabele ∆F B Variabele ∆F B

Leeftijd,

geslacht

5.317 .115*; .093*

Leeftijd,

geslacht

5.317 .115*; .093*

EI; POS 22.437 .293***; .005

EI; CON 27.505 .278***; .134**

EI X POS 3.264 .079 EI X CON 1.505 - .053

E; POS 17.409 - .262***; .004

E; CON 23.840 - .254***; .152**

E X POS .154 .019 E X CON .096 .014

Vind; POS 10.248 - .203***; .007

Vind; CON 16.941 - .198***; .160***

Vind X POS .003 .002 Vind X CON .496 .031

Wel; POS .211 - .024; - .014

Wel; CON 6.606 .000; .165***

Wel X POS 4.431 - .096* Wel X CON .815 - .041

Con; POS 3.451 - .119**; - .002

Con; CON 9.040 - .099*; .152**

Con X POS 2.878 - .077 Con X CON 4.048 - .090*

Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief Ouderlijk Gedrag; CON = Negatieve Controle;

EI = Emotionele Instabiliteit; E = Extraversie; Vind = Vindingrijkheid; Wel = Welwillendheid; Con =

Consciëntieusheid.

Tabel 9: t – waarden van de simple slopes voor angst voor falen en kritiek

Wel + 1SD Wel M Wel – 1SD

Wel x POS -1.687 1.210 -.356

Cons + 1SD Cons M Cons – 1SD

Cons x CON .857 3.282* 3.780***

Noot * p < .05; ** p < .01; *** p < .001. POS = Positief ouderlijk gedrag; CON = Negatieve

controle; Wel = Welwillendheid; Cons = Consciëntieusheid; SD = standaarddeviatie.

42

Page 50: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

-0,50

-0,45

-0,40

-0,35

-0,30

-0,25

-0,20

-0,15

-0,10

-0,05

0,001SD- Mean 1SD+

Positive Parenting

Fale

n en

Krit

iek

1SD+ BenMean Ben1SD- Ben

Figuur 2: Interactie tussen Welwillendheid en POS in de voorspelling van angst voor

Falen en Kritiek.

-0,50

-0,40

-0,30

-0,20

-0,10

0,00

0,10

1SD- Mean 1SD+

Negatieve Controle

Fale

n en

Krit

iek

1SD+ ConMean Con1SD- Con

Figuur 3: Interactie tussen Consciëntieusheid en Negatieve controle in de voorspelling

van angst voor Falen en Kritiek.

43

Page 51: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

BESPREKING EN CONCLUSIE

Deze scriptie onderzocht de hoofd – en interactie – effecten van persoonlijkheid en

ouderlijk opvoedingsgedrag op de intensiteit van angst bij 7 – 14 jarige kinderen, deel

uitmakend van een niet – klinische steekproef. Om de gepostuleerde hypothesen te

toetsen, werden in het onderzoek twee luiken onderscheiden.

In een eerste luik van de studie, waarin de effecten op angst in het algemeen werden

bestudeerd, zijn niet alle onderzoekshypothesen bevestigd. Conform het verwachte

effect van geslacht, ervaren meisjes een hogere intensiteit van angst dan jongens.

Leeftijd daarentegen blijkt in deze steekproef geen invloed te hebben op de subjectieve

mate van angst. De tweede hypothese, betreffende de hoofdeffecten van

persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag, wordt deels bevestigd. Kinderen die

een lage mate van Emotionele Stabiliteit, Extraversie, Vindingrijkheid of

Consciëntieusheid vertonen, ervaren een hoge mate van angst. Van Welwillendheid,

verwacht op basis van het onderzoek van Van Leeuwen et al. (2004) en Van Leeuwen

et al. (2007), wordt geen hoofdeffect gevonden. Noch de verwachte hoofdeffecten van

ouderlijk opvoedingsgedrag, noch de interactie - effecten worden in dit onderzoek

bevestigd. De resultaten suggereren dat voor gebonden angst bij kinderen vooral

geslacht en persoonlijkheid een rol spelen.

In het tweede luik van de studie werden de effecten op de vijf specifieke vormen

van angst onderzocht. De achterliggende redenering betreft de mogelijkheid van een

differentieel hoofd – en/of interactie – effect van persoonlijkheid en ouderlijk

opvoedingsgedrag op diverse vormen van angst. Deze mogelijkheid werd in de tweede

fase inderdaad bevestigd. Geslacht, Emotionele Stabiliteit en Vindingrijkheid oefenen

een invloed uit op alle specifieke angsten, zij het in verschillende sterkte afhankelijk

van de soort angst. Leeftijd heeft enkel op angst voor falen en kritiek een invloed.

Consciëntieusheid heeft een positieve relatie met angst voor het onbekende, maar geen

relatie met angst voor verwondingen en dieren en met angst voor gevaar en dood.

Extraversie heeft op alle onderzochte specifieke angsten een (positieve) invloed,

behalve op Medische angst. Voor geen enkele specifieke angst wordt een hoofdeffect

van Positief Ouderlijk Gedrag gevonden. Negatieve Controle speelt enkel bij angst voor

44

Page 52: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

falen en kritiek een rol: veel (al dan niet fysiek) straffen en ongewenst gedrag vaak

onbestraft laten (dus inadequate pogingen van ouders om ongewenst gedrag te

beïnvloeden) is geassocieerd met hoge angst voor falen en kritiek. Deze bevinding geldt

niet voor kinderen met een hoge mate van Consciëntieusheid. Ongeacht de mate van

Negatieve Controle, rapporteren deze kinderen weinig angst voor falen en kritiek. De

resultaten suggereren met andere woorden dat, voor angst voor falen en kritiek,

Consciëntieusheid een beschermende factor is in de aanwezigheid van Negatieve

Controle. Voor Medische angst wordt een cumulerend interactiepatroon gevonden

tussen Negatieve Controle en Consciëntieusheid. Enkel bij hoog consciëntieuze

kinderen voorspelt veel Negatieve Controle weinig medische angst.

In het tweede luik van de studie worden, naar analogie met het eerste luik,

nagenoeg dezelfde onderzoekshypothesen bevestigd en verworpen. Voornamelijk

geslacht en persoonlijkheid spelen een rol; uitzonderlijk worden interacties tussen

persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag gedetecteerd.

Mogelijke verklaringen voor de resultaten

Angst algemeen

leeftijd en geslacht: Binnen het eerste luik van dit onderzoek wordt geen effect van

leeftijd gedetecteerd. Een plausibele verklaring hiervoor betreft het leeftijdsbereik van

de kinderen uit de steekproef. Het grootste deel van de kinderen (99.6%) is jonger dan

13 jaar. Slechts 0.4% van de kinderen is 13-14 jaar, de leeftijd waarop of periode

waarin zelfgerapporteerde angsten beginnen te dalen (Gullone et al., 2001; Westenberg

et al., 2004). In dit opzicht is het niet verwonderlijk dat er geen leeftijdseffect wordt

gevonden: het grootste deel van de kinderen bevindt zich in een fase waar de intensiteit

van angst gelijklopend is voor iedereen. Geslacht, daarentegen, blijkt wel een effect te

hebben. Volgens Gullone (2000) kan dit deels verklaard worden door een responsbias:

jongens zouden minder geneigd zijn dan meisjes om openlijk hun angsten toe te geven.

Mellon en collega’s (2004) vermelden hieromtrent de invloed van cultuur en

maatschappij: in sommige culturen worden uitingen van angst door jongens niet of

weinig aanvaard.

45

Page 53: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

persoonlijkheid: wat persoonlijkheid betreft, blijken vooral Emotionele Stabiliteit

en Vindingrijkheid consistente voorspellers te zijn van angst. Voor Emotionele

stabiliteit is dit niet verwonderlijk, gezien recente literatuur de rol van deze

persoonlijkheidsfactor op een consistente manier aantoont (bv. Mervielde et al., 2005;

Van Leeuwen et al., 2007). Het effect van Vindingrijkheid blijkt iets meer verrassend,

gezien deze persoonlijkheidsfactor niet consistent gevonden wordt in voorgaand

onderzoek. Er moet echter opgemerkt worden dat voorgaande studies, eveneens gebruik

makend van het VFM, ofwel een breder spectrum moeilijkheden onderzocht hebben

dan huidig scriptie – onderzoek (met name internaliserende problemen), ofwel niet –

gebonden angst (anxiety) in plaats van gebonden angst (fear). Bovendien heb ik geen

enkel onderzoek gevonden waarin dezelfde meetinstrumenten worden gebruikt als in

deze scriptie (VAK én HiPIC). In die zin is dit onderzoek uniek en zijn huidige

bevindingen niet onwaarschijnlijk. Gezien de uniciteit van dit onderzoek, is replicatie

noodzakelijk. De cross – sectionele aard van dit onderzoek indachtig, kunnen geen

causale verklaringen gegeven worden voor de relatie tussen persoonlijkheid en angst.

ouderlijk opvoedingsgedrag: Disconform voorgaand onderzoek worden in deze

studie geen hoofdeffecten van ouderlijk opvoedingsgedrag geïdentificeerd. Voor deze

afwezigheid kunnen een aantal mogelijke verklaringen geformuleerd worden. Een

eerste plausibele verklaring ligt in de theoretische basis van de gebruikte vragenlijst om

ouderlijk opvoedingsgedrag te meten. De SOG is gebaseerd op de Sociaal Leren

Theorie, die de nadruk legt op de relatie tussen opvoeding en antisociaal gedrag. Dit

heeft als gevolg dat vele items uit de SOG betrekking hebben op externaliserend gedrag

van kinderen in plaats van op internaliserend gedrag (Van Leeuwen et al., 2004).

Ten tweede heeft voorgaand onderzoek aangetoond dat het effect van

opvoedingsgedrag op angst klein is, waarbij de sterkte van het effect afhankelijk is van

een aantal methodologische aspecten (McLeod et al., 2007). Bepaalde methodologische

aspecten uit dit onderzoek, met name het gebruik van een niet – klinische steekproef,

van vragenlijsten in plaats van observatie, en van ouderbeoordelingen in plaats van

beoordeling van opvoedingsgedrag door een onafhankelijke beoordelaar, kunnen een

verklaring zijn voor een kleine associatie tussen opvoedingsgedrag en angst. Deze

methodologische aspecten lijken echter geen verklaring te kunnen bieden voor de

46

Page 54: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

afwezigheid van een hoofdeffect. In voorgaand onderzoek, met dezelfde bovenstaande

methodologische aspecten, worden immers wel kleine invloeden van POS en Negatieve

controle gedetecteerd, weliswaar op internaliserende problemen (bv. Van Leeuwen et

al., 2004; Van Leeuwen et al., 2007). In deze scriptie is angst onderwerp van studie,

wat slechts een deel is van de internaliserende problematiek. Mogelijks heeft POS en

Negatieve controle een grotere invloed op andere vormen van internaliserende

problemen, wat de tegenstrijdige bevindingen met Van Leeuwen et al. (2004) en Van

Leeuwen et al. (2007) zou kunnen verklaren. Zo rapporteren McLeod, Weisz en Wood

(2007) in hun overzichtsartikel dat opvoedingsgedrag 8% van de variantie in depressie

bij kinderen verklaart, terwijl hetzelfde opvoedingsgedrag slechts 4% van de variantie

in angst bij kinderen verklaart. Bovendien wordt in deze scriptie gebonden angst

bestudeerd, terwijl voorgaand onderzoek vooral is verricht op niet – gebonden angst.

Een derde mogelijke verklaring betreft het verschil in steekproefgrootte tussen huidig

onderzoek en tussen de studies van Van Leeuwen et al. (2004) en Van Leeuwen et al.

(2007). Deze twee onderzoeken maken gebruik van iets grotere steekproeven (N = +/-

600) dan huidig onderzoek (N = 477).

Een vierde mogelijke verklaring voor de verrassende resultaten heeft te maken met de

operationalisering van ouderlijk opvoedingsgedrag en vooral Negatieve controle.

(Negatieve) controle bestaat in deze scriptie uit straffen, hard straffen (bv. fysiek) en

negeren. In de literatuur rond opvoedingsgedrag en angst wordt controle echter vaak

gedefinieerd als gebrek aan autonomieverlening, als overbescherming en als

gedragsmatige controle (monitoring). De twee verschillende operationaliseringen van

het begrip controle komen dus niet geheel overeen, wat de verschillende resultaten kan

verklaren.

interactie – effecten: In dit luik van het onderzoek worden geen interactie –

effecten gevonden, wat congruent is met de bevindingen van Van Leeuwen et al. (2004)

maar in tegenspraak met de resultaten van Van Leeuwen et al. (2007). Een mogelijke

verklaring houdt in dat de interactie – effecten in huidig onderzoek te klein waren om

statistische significantie te bereiken; dat het onderscheidingsvermogen te klein was.

Hoewel op voorhand een aantal maatregelen getroffen werden om dit zo veel als

mogelijk te vermijden, waren beperkte (of althans weinig substantiële) variaties in de

47

Page 55: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

persoon – en omgevingsvariabelen echter onvermijdelijk, gezien de participanten deel

uitmaken van de algemene populatie (Aguinis, 1995). Deze onderzoeker suggereert

bovendien dat er mogelijks nog onbekende factoren een nadelig effect hebben op het

onderscheidingsvermogen. Een andere mogelijke verklaring voor de tegenstrijdige

resultaten met Van Leeuwen et al. (2007) betreft een methodologisch verschil tussen

die studie en huidig scriptie – onderzoek. In de studie van Van Leeuwen et al. (2007)

wordt op slechts één informant (met name moeder) beroep gedaan, wat aanleiding kan

geven tot een vertekening t.g.v. eenzelfde beoordelaar. Hierdoor kunnen de gevonden

verbanden hoger zijn dan de reële. Een andere, minder waarschijnlijke, mogelijkheid

houdt in dat angst niet voorspeld wordt door de interactie tussen persoonlijkheid, zoals

gemeten aan de hand van de variabele – gecentreerde benadering, en ouderlijk

opvoedingsgedrag. Alleszins is verdere replicatie van de bevindingen nodig vooraleer

tot een dergelijke conclusie kan besloten worden.

Specifieke angsten

Voor drie specifieke angsten (angst voor het onbekende, angst voor verwondingen

en dieren, en angst voor gevaar en dood) vormt geslacht een belangrijke predictor. De

opvallende implicatie hiervan is dat de invloed van persoonlijkheid en/of ouderlijk

opvoedingsgedrag op deze angsten van minder belang is.

Leeftijd heeft enkel een hoofdeffect op angst voor falen en kritiek, waarvoor oudere

kinderen meer angst rapporteren. Voorgaand onderzoek toont aan dat deze factor (een

algemene maat voor sociale evaluatie) vanaf 10 jaar opgesplitst kan worden in drie

verschillende schalen: angst voor sociale evaluatie, angst voor schools falen en angst

voor straf (Bokhorst, Westenberg, Oosterlaan & Heyne, 2008; Westenberg et al., 2004).

Gedurende de overgang van kindertijd naar adolescentie (vanaf ongeveer 11 jaar) blijkt

de frequentie van angst voor sociale evaluatie en angst voor schools falen te stijgen,

terwijl de frequentie van angst voor straf blijkt te dalen (Westenberg et al., 2004). Dit is

niet verwonderlijk gezien de sociaal – cognitieve ontwikkeling van kinderen. Naarmate

kinderen in de adolescentie komen, ontwikkelen ze een grotere gevoeligheid voor de

interesse en mening van anderen over hun sociaal en schoolse prestaties. Dit gaat

typisch gepaard met angst voor schools en sociaal falen (Gullone, 2000). Gezien de

meeste items, behorende bij de factor angst voor falen en kritiek, verwijzen naar angst

48

Page 56: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

voor sociale evaluatie en voor schools falen, is het niet verwonderlijk dat oudere

kinderen meer angst rapporteren op deze factor.

Wat persoonlijkheid betreft, worden nagenoeg dezelfde hoofdeffecten gevonden als

in het eerste luik van het onderzoek. Dezelfde verklaringen als in het eerste luik kunnen

ook hier naar voren geschoven worden.

Voor de afwezigheid van hoofdeffecten van ouderlijk opvoedingsgedrag kunnen

eveneens dezelfde mogelijke verklaringen als in de eerste fase aangehaald worden.

Echter, bij angst voor falen en kritiek blijkt Negatieve controle wel een hoofdeffect te

hebben. Tot op heden zijn de causale mechanismen die de relatie tussen ouderlijk

opvoedingsgedrag en angst verklaren nog niet duidelijk (McLeod et al., 2007). Intuïtief

lijkt het echter weinig voor de hand liggend dat Negatieve Controle een reactie is op

angst voor falen en kritiek. Mogelijks wordt straffen van ongewenst gedrag door

kinderen geïnterpreteerd als een faalervaring, als een (niet – constructieve) uiting van

kritiek. In dit opzicht zou veelvuldig straffen aanleiding kunnen geven tot angst voor

falen en kritiek of tot een escalatie van deze reeds bestaande angst. Verder onderzoek is

alleszins noodzakelijk om deze relatie uit te klaren.

Eveneens bij angst voor falen en kritiek wordt consciëntieusheid als buffer

geïdentificeerd voor Negatieve controle: een hoge mate van Consciëntieusheid doet het

negatieve effect van Negatieve controle teniet. Misschien hebben hoog consciëntieuze

kinderen weinig angst voor falen en kritiek, ongeacht de mate van Negatieve controle,

omdat deze kinderen minder (schoolse en sociale) faalervaringen ervaren. Immers, deze

kinderen worden omschreven als verantwoordelijk, te vertrouwen, ordelijk,

bedachtzaam, aandachtig en geconcentreerd, gemotiveerd om te presteren en

beschikkend over doorzettingsvermogen (Shiner, 2005). Het lijkt aannemelijk dat deze

kenmerken gepaard gaan met weinig faalervaringen, zowel op schools als op sociaal

vlak. In voorgaand onderzoek werd bij voorbeeld reeds bevestigd dat Consciëntieusheid

een significante voorspeller is van academisch succes (Paunonen & Ashton, 2001).

Implicaties van de resultaten

De resultaten suggereren dat voornamelijk geslacht en persoonlijkheid van het kind

een invloed hebben op gebonden angst. Indien therapie voor angst nodig zou blijken

(als de angst niet meer leeftijdsadequaat is, of niet in proportie is met de bedreiging…),

49

Page 57: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

is het belangrijk dat de therapie zich op relevante, veranderbare factoren richt. Hoewel

niet onmogelijk, blijkt het niet evident om persoonlijkheid via therapie te veranderen

(Van Aken, 2006). Uit de Vijf Factoren Theorie van McCrae en Costa (1999) kan

immers afgeleid worden dat de ‘basic tendencies’, in tegenstelling tot de ‘characteristic

adaptations’, niet onderhevig zijn aan omgevingsinvloeden. Dit impliceert dat therapie

best niet gericht is op de ‘basic tendencies’, de vijf persoonlijkheidsfactoren en de

lagere – orde facetten, maar wel op specifieke ‘characteristic adaptations’.

Hoewel ouderlijk opvoedingsgedrag beschouwd kan worden als een ‘characteristic

adaptation’, lijkt ook dit in eerste instantie evenmin de beste keuze om therapeutische

doelstellingen op te richten, wil de interventie effectief zijn. Immers, volgens deze

studie is het verondersteld effect van ouderlijk opvoedingsgedrag op angst een stuk

geringer dan verwacht. Enkel bij angst voor falen en kritiek blijkt dat ongewenst gedrag

van een kind (hard) bestraffen en/of het negeren ervan een invloed heeft op de mate van

angst bij het kind. Bovendien blijkt deze invloed nog (deels) afhankelijk te zijn van

kindkenmerken: dit effect geldt enkel voor laag en gemiddeld consciëntieuze kinderen

en niet voor hoog consciëntieuze kinderen. Een cruciale opmerking is hier echter op

zijn plaats. Deze studie onderzocht het effect van ouderlijk opvoedingsgedrag op

gebonden, normatieve angst. Therapie zal echter pas aangewezen zijn eens de angst

evolueert naar een fobie of angststoornis. Uit de literatuur blijkt dat ouderlijk

opvoedingsgedrag (in sommige gevallen) wél gerelateerd is aan fobieën. In dit opzicht

lijkt het aldus toch belangrijk om in therapie aandacht te schenken aan ouderlijk

opvoedingsgedrag. Men mag echter niet vergeten dat ouderlijk gedrag evenzeer een

reactie kan zijn op het (moeilijke) gedrag van hun kind. Net zoals ouders een effect

hebben op hun kinderen, is het logisch dat ook kinderen bepaald gedrag bij hun ouders

kunnen uitlokken (Lengua, 2006; Wood et al., 2003). Algemeen moet men er dus voor

opletten dat men ouders van angstige kinderen niet te snel beschuldigd (Van Leeuwen

et al., 2004).

Welke factoren kunnen verder opgenomen worden in een interventie? Uiteraard zal

therapie zich in eerste plaats moeten richten op de angst zelf, de ‘characteristic

maladaptation’. Verder zijn er, naast persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag

andere mogelijke factoren die een rol spelen bij angst. Voorbeelden hiervan zijn

50

Page 58: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

leerervaringen (Eisen & Kearney, 1995), negatieve informatietransmissie (Muris et al.,

2000), cognitieve distorties en aandachtsvertekeningen (Dadds & Barrett, 2001).

Algemeen is het meer haalbaar om in therapie te werken aan de ‘characteristic

(mal)adaptations’ die van invloed zijn op angst, dan aan de ‘basic tendencies’.

Belang en sterktes onderzoek

In tegenstelling tot het ruime aantal studies naar de rol van ouderlijk

opvoedingsgedrag en/of persoonlijkheid op niet – gebonden angst, bestaan er weinig of

geen recente studies naar de rol van deze variabelen op gebonden, normatieve angst.

Om deze beperking op te vullen, spitst deze scriptie zich specifiek op gebonden

normatieve angst. Niettegenstaande verscheidene onderzoekers het theoretisch en

klinisch belang van onderzoek naar het gecombineerd effect van persoonlijkheid en

ouderlijk opvoedingsgedrag op internaliserende problemen onderkennen, zijn relatief

weinig studies hieraan gewijd. De focus van de studies die dit wel onderzoeken, ligt

bovendien eerder op temperament of op specifieke persoonlijkheidsfactoren. Gezien

persoonlijkheid een bredere reikwijdte heeft dan temperament, is het nuttig om de

invloed van persoonlijkheid in plaats van temperament te onderzoeken (Rothbart et al.,

2000; Van Leeuwen et al., 2004). Een van de sterktes van huidig onderzoek betreft

bovendien het gebruik van het Vijf Factoren Model. Deze comprehensieve

persoonlijkheidstaxonomie heeft immers dezelfde structuur over het volledige

ontwikkelingsverloop, wat toelaat om onderzoeksresultaten betreffende persoonlijkheid

over de gehele ontwikkeling met elkaar te vergelijken.

Van Leeuwen en collega’s (2004) hanteren eveneens het Vijf Factoren Model om

de interactie tussen persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag na te gaan op

internaliserende problemen. De huidige studie breidt dit voorgaand onderzoek uit door

de effecten specifiek op niet – gebonden angst te bestuderen. Mogelijks zijn er

differentiële hoofd – en/of interactie – effecten op de verschillende onderdelen van

internaliserende moeilijkheden die niet aan het licht komen omdat de klachten zijn

samengevoegd. Het verschil in resultaten tussen huidig scriptie – onderzoek en

onderzoek met internaliserende problemen als afhankelijke variabele suggereert alvast

dat dit een mogelijkheid is.

51

Page 59: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Een bijkomende sterkte van het onderzoek betreft het onderzoeken van de hoofd –

en interactie – effecten op verschillende specifieke angsten. Uit de resultaten blijkt dat

niet alle specifieke angsten dezelfde invloed ervaren van persoonlijkheid en/of

ouderlijk opvoedingsgedrag. Als specifieke angsten kunnen evolueren tot fobieën, wat

impliceert dat de angst een belemmering vormt in het dagelijks leven, is het belangrijk

te weten welke factoren een invloed hebben op de specifieke angst. Dit kan men enkel

te weten komen door verscheidene specifieke angsten te beschouwen als aparte

afhankelijke variabelen, wat in dit onderzoek is gebeurd.

Een vierde sterkte betreft het gebruik van zowel een positieve (POS) als een

negatieve dimensie (Negatieve controle) van ouderlijk opvoedingsgedrag. Immers,

zoals Van Leeuwen et al. (2007) bemerken, richten de meeste studies zich enkel op

negatieve aspecten van ouderlijk opvoedingsgedrag als risicofactor voor maladaptief

gedrag bij kinderen. Niettegenstaande de resultaten van huidig scriptie – onderzoek,

waaruit blijkt dat de positieve dimensie van ouderlijk opvoedingsgedrag geen positieve

invloed heeft op angst bij kinderen, is het niettemin belangrijk om te zoeken naar

beschermende factoren in ouderlijk opvoedingsgedrag voor probleemgedrag bij

kinderen. Identificatie van beschermende factoren is mijn inziens minstens even

belangrijk als identificatie van risicofactoren. Hoewel er onenigheid is omtrent de

exacte definitie van beschermende factoren, is het duidelijk dat ze de kans op een

succesvolle ontwikkeling verhogen en dat ze geassocieerd zijn met positieve

uitkomsten bij individuen (Dekovic, 1999). De zoektocht naar beschermende factoren

(in ouderlijk opvoedingsgedrag) is niet enkel voor kinderen nuttig, maar ook voor

ouders. Eerst en vooral verhoogt het risico op beschuldiging van ouders indien enkel

risicofactoren worden ontdekt in ouderlijk opvoedingsgedrag. Ten tweede is het voor

ouders meer motiverend om bestaande beschermende factoren te bestendigen en te

versterken in plaats van risicofactoren te verminderen.

Een laatste sterkte van het onderzoek betreft de gehanteerde methodologie. Eerst en

vooral werd gewerkt met verschillende informanten om de relatie tussen de

afhankelijke en onafhankelijke variabelen niet artificieel te verhogen (gedeelde

methodevertekening) (Galambos et al, 2003). Kinderen beoordeelden zelf de mate van

ervaren angst, moeders beoordeelden de persoonlijkheid van het kind en vaders

beoordeelden moeders’ opvoedingsgedrag. Recent onderzoek suggereert dat de

52

Page 60: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

zelfbeoordeling van moeders op de SOG en de beoordeling van moeders’

opvoedingsgedrag door vaders (eveneens aan de hand van de SOG) sterk gelijklopende

zijn (Vanmechelen, 2005). Verder werd enkel gewerkt met betrouwbare (goede

psychometrische kwaliteiten) en eenvoudige instrumenten. Bij de SOG wordt

bovendien algemeen opvoedingsgedrag beoordeeld in plaats van specifiek gedrag,

zodat de items voor de meeste participanten van toepassing zouden zijn (Van Leeuwen

en Vermulst, 2004).

Beperkingen onderzoek en suggesties voor verder onderzoek

Deze studie is een belangrijke stap in het identificeren van risicofactoren voor angst

bij kinderen. Het onderzoek is echter niet gespeend van beperkingen. Gezien de

participanten afkomstig zijn uit Vlaanderen, zijn de resultaten niet generaliseerbaar

over andere culturen. Aangezien er culturele verschillen bestaan met betrekking tot de

inhoud en prevalentie van angst en gezien de (al dan niet gecombineerde) effecten van

persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag verschillen afhankelijk van de inhoud

van de specifieke angsten, is het waarschijnlijk dat er ook culturele verschillen heersen

in de mate waarin persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag een invloed hebben

op angst.

Ten tweede is enkel het opvoedingsgedrag van moeder beoordeeld en niet dat van

vader. Mogelijks worden andere resultaten gevonden als de rol van vaderlijk

opvoedingsgedrag op angst wordt onderzocht (O’Connor & Dvorak, 2001).

Een laatste beperking betreft de cross – sectionele aard van het onderzoek dat niet

toelaat om oordeel te vellen over de richting van de gevonden effecten. Enkel

longitudinaal onderzoek, met meer dan twee tijdsmomenten, kan hierover uitspraken

doen (Galambos et al., 2003). Gezien de grote tijdspanne en de hoge kosten dat

dergelijk onderzoek met zich meebrengt, is dit echter moeilijk haalbaar in het kader van

een scriptieonderzoek.

Bovenstaande beperkingen indachtig, kunnen verscheidene suggesties voor verder

onderzoek geuit worden. Gezien het beperkt aantal studies met hetzelfde onderwerp als

deze scriptie, is replicatie van de bevindingen absoluut noodzakelijk. Hoewel huidig

onderzoeksopzet uitermate geschikt is om interactie – effecten te onderzoeken, is het

53

Page 61: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

iets minder gepast om hoofdeffecten detecteren (O’Connor & Dvorak, 2001). Daarom

is replicatie van de hoofdeffecten op adaptieve angst met een verschillende

analysemethode aangeraden. Om interpretatie te vergemakkelijken is het interessant om

effectgroottes van de onafhankelijke variabelen te berekenen. Het zou interessant zijn

om ouderlijk opvoedingsgedrag (zowel van vader als van moeder) te meten aan de hand

van een andere vragenlijst, gezien de theoretische achtergrond van de SOG waardoor de

items meer gericht zijn op externaliserend gedrag. Hierbij is het wel belangrijk om

algemeen gedrag van ouders te meten en geen algemene dimensies.

In deze scriptie werd het opvoedingsgedrag van moeder door vader beoordeeld. Gezien

de overeenkomst tussen beoordelingen van vader over moederlijk opvoedingsgedrag en

zelfbeoordelingen van moeder worden geen significante verschillen verwacht indien

moeders zichzelf zouden beoordelen. Misschien worden wel andere resultaten

gevonden indien kinderen ouderlijk gedrag beoordelen. Immers, uit onderzoek blijkt

dat er verschillen zijn tussen zelfbeoordelingen van moeders en beoordelingen door

kinderen van opvoedingsgedrag van moeder (Vanmechelen, 2005). Echter,

verscheidene onderzoekers stellen zich de vraag of kinderen ouderlijk

opvoedingsgedrag wel op een betrouwbare manier kunnen rapporteren. Wood et al.

(2003) argumenteren bij voorbeeld dat kinderen over een voldoende ontwikkeld lange

termijn geheugen en over specifieke informatieverwerkingsprocessen moeten

beschikken om generalisaties te kunnen maken over ouder – kind interacties in het

verleden. Zij oordelen dat dit onrealistische verwachtingen zijn voor kinderen. Toch

ben ik van oordeel dat het zeker de moeite loont om in verder onderzoek

kindbeoordelingen van ouderlijk opvoedingsgedrag te includeren, op voorwaarde dat de

gebruikte technieken aangepast zijn aan de ontwikkeling van kinderen.

De studies van Oldehinkel, Veenstra, Ormel, De Winter en Verhulst (2006) en van

O’Connor en Dvorak (2001) indachtig, waarin verschillen tussen jongens en meisjes

worden gevonden met betrekking tot perceptie van ouderlijk gedrag en met betrekking

tot interacties tussen ouderlijk gedrag en persoonlijkheid respectievelijk, maakt verder

onderzoek naar een differentiële invloed van ouderlijk opvoedingsgedrag,

persoonlijkheid en de interactie tussen de twee constructen op jongens en meisjes

uitermate boeiend en relevant. Onderzoek naar hoofd – en interactie – effecten van

persoonlijkheid en ouderlijk opvoedingsgedrag in klinische steekproeven is eveneens

54

Page 62: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

belangrijk. In dergelijke steekproeven zal er meer variatie zijn in de persoon – en

omgevingsvariabelen, wat het onderscheidingsvermogen en de kans op detectie van

interactie – effecten vergroot. Een laatste suggestie betreft het achterhalen van de meest

relevante persoonlijkheidsfacetten in de voorspelling van angst bij kinderen. De

resultaten tonen dat vooral Emotionele Stabiliteit en Vindingrijkheid van belang zijn

om angst te begrijpen. Dit is echter vrij algemeen.

Conclusie

Uit dit onderzoek blijkt dat geslacht en persoonlijkheid een prominente rol spelen in

de voorspelling van gebonden, normatieve angst bij kinderen. Slechts in een beperkt

aantal gevallen heeft ouderlijk opvoedingsgedrag een invloed op deze angsten. Gezien

het innovatieve karakter van dit onderzoek, is replicatie van de bevindingen van groot

belang.

55

Page 63: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

REFERENTIES

Aguinis, H. (1995). Statistical power problems with moderated multiple regression in

management research. Journal of Management, 21, 1141-1158.

Aiken, L.S., & West, S.G. (1991). Multiple regression: Testing and interpreting

interactions. Newbury Park, CA: Sage.

Allport, G.W. (1937). Personality: A psychological interpretation. New York: Holt.

American Psychiatric Association (2002). Beknopte handleiding bij de diagnostische

criteria van de DSM-IV-TR (tweede oplage). Amersfoort: Wilco.

Asendorpf, J.B. (2003). Head-to-head comparison of the predictive validity of

personality types and dimensions. European Journal of Personality, 17, 327-346.

Asendorpf, J.B. & van Aken, M.A.G. (1999). Resilient, overcontrolled, and

undercontrolled personality prototypes in childhood: replicability, predictive power,

and the trait-type issue. Journal of Personality and Social Psychology, 77, 815-832.

Ballash, N.G., Pemble, M.K., Usui, W.M., Buckley, A.F. & Woodruff-Borden, J.

(2005). Family functioning, perceived control, and anxiety: a mediational model.

Journal of Anxiety Disorders, 20, 486-497.

Bayer, J.K., Sanson, A.V. & Hemphill, S.A. (2006). Parent influences on early

childhood internalizing difficulties. Journal of Applied Developmental Psychology,

27, 542-559.

Bokhorst, C.L., Westenberg, P.M., Oosterlaan, J. & Heyne, D.A. (2008). Changes in

social fears across childhood and adolescence: age-related differences in the factor

structure of the Fear Survey Schedule for Children-Revised. Journal of Anxiety

Disorders, 22, 135-142.

Bosquet, M. & Egeland, B. (2006). The development and maintenance of anxiety

symptoms from infancy through adolescence in a longitudinal sample. Development

and Psychopathology, 18, 517-550.

Buyst, V., De Fruyt, F. & Mervielde, I. (1994). Parental descriptions of children’s

personality: a five-factor model classification. Psychologica Belgica, 34, 231-255.

Capaldi, D. & Patterson, G.R. (1989). Psychometric properties of fourteen latent

constructs from the Oregon Youth Study. New York: Springer-Verlag.

56

Page 64: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Caspi, A. & Shiner, R.L. (2006). Personality Development. In N. Eisenberg (Ed.).

Handbook of Child Psychology (Vol.3, pp. 300-365). New Jersey: John Wiley &

Sons, Inc.

Chorpita, B.F., Brown, T.A. & Barlow, D.H. (1998). Perceived control as a mediator of

family environment in etiological models of childhood anxiety. Behavior Therapy,

29, 457-476.

Cohen, J., Cohen, P., West, S.G., & Aiken, L.S. (2003). Applied multiple

regression/correlation analysis for the behavioural sciences (3th ed.). Mahwah, NJ:

Erlbaum.

Costa, P.T., Jr., Herbst, J.H., McCrae, R.R., Samuels, J. & Ozer, D.J. (2002). The

replicability and utility of three personality types. European Journal of Personality,

16, 73-87.

Dadds, M.R. & Barrett, P.M. (2001). Practitioner Review: psychological management

of anxiety disorders in childhood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42,

999-1011.

Dekovic, M. (1999). Risk and protective factors in the development of problem

behavior during adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 28, 667-685.

Dong, Q., Yang, B. & Ollendick, T.H. (1994). Fears in Chinese children and

adolescents and their relations to anxiety and depression. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 35, 351-363.

Eisen, A.R. & Kearney, C.A. (1995). Practitioner’s guide to treating fear and anxiety

in children and adolescents: a cognitive-behavioral approach. New Jersey: Jason

Aronson Inc.

Field, A. (2005). Discovering Statistics using SPSS (second edition). London: Sage

Publications Ltd.

Galambos, N.L., Barker, E.T. & Almeida, D.M. (2003). Parents do matter: Trajectories

of change in externalizing and internalizing problems in early adolescence. Child

Development, 74, 578-594.

Gilliom, M. & Shaw, D.S. (2004). Codevelopment of externalising and internalising

problems in early childhood. Development and Psychopathology, 16, 313-333.

57

Page 65: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Grüner, K., Muris, P. & Merckelbach, H. (1999). The relationship between anxious

rearing behaviours and anxiety disorders symptomatology in normal children.

Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 30, 27-35.

Gullone, E. (2000). The development of normal fear. Clinical Psychology Review, 20,

429-451.

Gullone, E., King, N.J. & Ollendick, T.H. (2000). The development and psychometric

evaluation of the Fear Experiences Questionnaire: an attempt to disentangle the fear

and anxiety constructs. Clinical Psychology and Psychotherapy, 7, 61-75.

Gullone, E., King, N.J. & Ollendick, T.H. (2001). Self-reported anxiety in children and

adolescents: a three year follow-up study. The Journal of Genetic Psychology, 162,

5-19.

Hudson, J.L. & Rapee, R.M. (2001). Parent-child interactions and anxiety disorders: an

observational study. Behaviour Research and Therapy, 39, 1411-1427.

Huey, S.J. & Weisz, J.R. (1997). Ego Control, Ego Resiliency, and the Five-Factor

Model as predictors of behavioural and emotional problems in clinic-referred

children and adolescents. Journal of Abnormal Psychology, 3, 404-415.

John, O.P., Caspi, A., Robins, R.W., Moffitt, T.E. & Stouthamer-Loeber, M. (1994).

The “Little Five”: exploring the nomological network of the Five-Factor Model of

personality in adolescent boys. Child Development, 65, 160-178.

Kendall, P.C. (2000). Childhood disorders. Hove: Psychology Press Ltd.

Khaleque, A. & Rohner, R.P. (2002). Perceived parental acceptance-rejection and

psychological adjustment: a meta-analysis of cross-cultural an intracultural studies.

Journal of Marriage and Family, 64, 54-64.

Lengua, L.J. (2006). Growth in temperament and parenting as predictors of adjustment

during children’s transition to adolescence. Developmental Psychology, 42, 819-

832.

Lengua, L.J. & Kovacs, E.A. (2005). Bidirectional associations between temperament

and parenting and the prediction of adjustment problems in middle childhood.

Applied Developmental Psychology, 26, 21-38.

Lichtenstein, P. & Annas, P. (2000). Heritability and prevalence of specific fears and

phobias in childhood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41, 927-937.

58

Page 66: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Lonigan, C.J. & Phillips, B.M. (2001). Temperamental influences on the development

of anxiety disorders. In M.W. Vasey & M.R. Dadds (Eds.). The developmental

psychopathology of anxiety (pp. 60-91). New York: Oxford University Press.

Maccoby, E. & Martin, J. (1983). Socialization in the context of the family: Parent-

child interaction. In P.H. Mussen (Ed.), Handbook of Child Psychology: Vol. 4.

Socialization, Personality, and Social Development (pp. 1-101). New York: Wiley.

McCrae, R.R. & Costa, P.T., Jr. (1999). A five – factor theory of personality. In L.

Pervin & O.P. John (Eds.), Handbook of Personality (2nd ed., pp. 139-153). New

York: Guilford Press.

McCrae, R.R., Costa, P.T., Jr., Ostendorf, F., Angleiter, A., Hrebícková, M., Avia,

M.D., Sanz, J., Sanchez-Bernardos, M.L., Kusdil, M.E., Woodfield, R., Saunders,

P.R. & Smith, P.B. (2000). Nature over nurture: temperament, personality and life

span development. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 173-186.

McLeod, B.D., Weisz, J.R. & Wood, J.J. (2007). Examining the association between

parenting and childhood depression: A meta-analyses. Clinical Psychology Review,

27, 986-1003.

McLeod, B.D., Wood, J.J. & Weisz, J.R. (2007). Examining the association between

parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 27,

155-172.

Mellon, R., Koliadis, E.A. & Paraskevopoulos, T.D. (2004). Normative development of

fears in Greece: self-reports on the Hellenic Fear Survey Schedule for Children.

Journal of Anxiety Disorders, 18, 233-254.

Mervielde, I. & Asendorpf, J.B. (2000). Variable-centered and person-centered

approaches to childhood personality. In S.E. Hampson (Ed.), Advances in

personality psychology (Vol. 1, pp.37-76). Philadelphia: Psychology Press.

Mervielde, I., Buyst, V. & De Fruyt, F. (1995). The validity of the Big-Five as a model

for teachers’ ratings of individual differences among children aged 4-12 years.

Personality and Individual Differences, 18, 525-534.

Mervielde, I., De Clercq, B., De Fruyt, F. & Van Leeuwen, K. (2005). Temperament,

personality, and developmental psychopathology as childhood antecedents of

personality disorders. Journal of Personality Disorders, 19, 171-201.

59

Page 67: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Mervielde, I. & De Fruyt, F. (1999). Construction of the Hierarchical Personality

Inventory for Children (HiPIC). In I. Mervielde, I.J. Deary, F. De Fruyt & F.

Ostendorf (Eds.). Personality Psychology in Europe. Vol. 7 (pp. 107-127). Tilburg:

University Press.

Mervielde, I. & De Fruyt, F. (2002). Assessing children’s traits with the HiPIC. In B.

De Raad & M. Perugini (Eds.). Big Five Assessment (pp. 129-146). Seattle: Hogrefe

& Huber.

Moore, P.S., Whaley, S.E. & Sigman, M. (2004). Interactions between mothers and

children: impacts of maternal and child anxiety. Journal of Abnormal Psychology,

113, 471-476.

Muris, P., de Jong, P.J. & Engelen, S. (2004). Relationships between neuroticism,

attentional control, and anxiety disorders symptoms in non-clinical children.

Personality and Individual Differences, 37, 789-797.

Muris, P., Merckelbach, H., Gadet, B. & Moulaert, V. (2000). Fears, worries, and scary

dreams in 4 to 12-year old children: their content, developmental pattern and

origins. Journal of Clinical Child Psychology, 29, 43-52.

Muris, P., Merckelbach, H., de Jong, P.J. & Ollendick, T.H. (2002). The etiology of

specific fears and phobias in children: a critique of the non-associative account.

Behaviour Research and Therapy, 40, 185-195.

Muris, P., Merckelbach, H., Mayer, B. & Prins, E. (2000). How serious are common

childhood fears? Behaviour Research and Therapy, 38, 217-228.

Neal, A.M., Lilly, R.S. & Zakis, S. (1993). What are African-American children afraid

of? A preliminary study. Journal of Anxiety Disorders, 7, 129-139.

Nigg, J.T. (2006). Temperament and developmental psychopathology. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 47, 395-422.

O’Connor, B.P. & Dvorak, T. (2001). Conditional associations between parental

behavior and adolescent problems: a search for personality-environment

interactions. Journal of Research in Personality, 35, 1-26.

Oldehinkel, A.J., Veenstra, R., Ormel, J., De Winter, A.F. & Verhulst, F.C. (2006).

Temperament, parenting and depressive symptoms in a population sample of

preadolescents. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47, 684-695.

60

Page 68: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Ollendick, T.H. (1983). Reliability and validity of the revised fear survey schedule for

children (FSSC-R). Behaviour Research and Therapy, 21, 685-692.

Oosterlaan, J., Prins, P.J.M., Hartman, C.A. & Sergeant, J.A. (1995). Vragenlijst voor

Angst bij Kinderen (VAK): Zelfrapportagevragenlijst voor angst bij kinderen van 6-

12 jaar. Een Nederlandse bewerking van de Fear Survey Schedule for Children-

Revised (FSSC-R). Handleiding. Lisse: Swets Test Services.

Paunonen, S.V. & Ashton, M.C. (2001). Big Five predictors of academic achievement.

Journal of Research in Personality, 35, 78-90.

Pavaluri, M.N., Henry, D. & Allen (2002). Anxiety and fear: discriminant validity in

the child and adolescent practitioner’s perspective. European Child and Adolescent

Psychiatry, 11, 273-280.

Rachman, S.J. (1977). The conditioning theory of fear acquisition: a critical

examination. Behaviour Research and Therapy, 15, 375-387.

Rachman, S. (2004). Anxiety (2nd ed.). Hove: Psychology Press LTD.

Rapee (1997). Potential role of childrearing practices in the development of anxiety and

depression. Clinical Psychology Review, 17, 47-67.

Rigter, J. (2002). Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Bussum:

Coutinho.

Rothbart, M.K., Evans, D.E. & Ahadi, S.A. (2000). Temperament and personality:

origins and outcome. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 122-135.

Shiner, R.L. (2005). A developmental perspective on personality disorders: lessons

from research on normal personality development in childhood and adolescence.

Journal of Personality Disorders, 19, 202-210.

Shiner, R. & Caspi, A. (2003). Personality differences in childhood and adolescence:

measurement, development, and consequences. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 44, 2-32.

Soenens, B., Vansteenkiste, M., Duriez, B. & Goossens, L. (2006). In search of the

sources of psychologically controlling parenting: the role of parental separation

anxiety and parental maladaptive perfectionism. Journal of Research on

Adolescence, 16, 539-559.

Tackett, J.L. (2006). Evaluating models of the personality-psychopathology

relationship in children and adolescents. Clinical Psychology Review, 26, 584-599.

61

Page 69: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Van Aken, M.A.G. (2006). De persoonlijkheid van kinderen. Kind en Adolescent, 27,

204-215.

Van Leeuwen, K. (2002). Beknopte handleiding voor het praktisch gebruik van de

Schaal Ouderlijk Gedrag (SOG). Universiteit Gent.

Van Leeuwen, K. (2004). Parenting and personality as predictors of child and

adolescent internalizing and externalizing problem behavior. Ongepubliceerd

doctoraatproefschrift, Universiteit Gent.

Van Leeuwen, K., De Fruyt, F. & Mervielde, I. (2004). A longitudinal study of the

utility of the resilient, overcontrolled, and undercontrolled personality types as

predictors of children’s and adolescents’ problem behaviour. International

Journal of Behavioral Development, 28, 210-220.

Van Leeuwen, K.G., Mervielde, I., Braet, C. & Bosmans, G. (2004). Child personality

and parental behavior as moderators of problem behavior: variable – and person -

centered approaches. Developmental Psychology, 40, 1028-1046.

Van Leeuwen, K.G., Mervielde, I., De Clercq, B. & De Fruyt, F. (2007). Extending the

spectrum idea: child personality, parenting, and psychopathology. European

Journal of Personality, 21, 63-89.

Van Leeuwen, K.G. & Vermulst, A.A. (2004). Some psychometric properties of the

Ghent Parental Behavior Scale. European Journal of Psychological Assessment, 20,

283-298.

Vanmechelen, A. (2005). Overeenkomsten en discrepanties in beoordelingen van

ouderlijk opvoedingsgedrag. Ongepubliceerde licentiescriptie. Universiteit Gent.

Verduin, T.L. & Kendall, P.C. (2003). Differential occurrence of comorbidity within

childhood anxiety disorders. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology,

32, 290-295.

Vulíc-Prtoríc, A. & Macuka, I. (2006). Family and coping factors in the differentiation

of childhood anxiety and depression. Psychology and Psychotherapy: Theory,

Research and Practice, 79, 199-214.

Westenberg, P.M., Drewes, M.J., Goedhart, A.W., Siebelink, B.M. & Treffers, P.D.A.

(2004). A developmental analysis of self-reported fears in late childhood through

mid-adolescence: social-evaluative fears on the rise? Journal of Child Psychology

and Psychiatry, 45, 481-495.

62

Page 70: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

63

Whaley, S.E., Pinto, A. & Sigman, M. (1999). Characterizing interactions between

anxious mothers and their children. Journal of Consulting and Clinical Psychology,

67, 826-836.

Wood, J.J., McLeod, B.D., Sigman, M., Hwang, W. & Chu, B.C. (2003). Parenting and

childhood anxiety: theory, empirical findings and future directions. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 44(1), 134-151.

Zahn-Waxler, C., Klimes-Dougan, B. & Slattery, M.J. (2000). Internalizing problems

of childhood and adolescence: prospects, pitfalls and progress in understanding the

development of anxiety and depression. Development and Psychopathology, 12,

443-466.

Page 71: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

BIJLAGE Tabel 3: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk

opvoedingsgedrag op angst voor het onbekende

Positief ouderlijk gedrag

Variabele R² B F change Df 1 Df 2 Sign. ∆F

Leeftijd, geslacht .082 - .020,

.286***

21.088 2 472 .000

EI; POS .069 .258***,

- .035

19.008 2 470 .000

EI X POS .001 .447 1 469 .504

E; POS .032 - .171***;

- .041

8.401 2 470 .000

E X POS .001 .036 .585 1 469 .445

Vind; POS .031 - .169***;

- .034

8.219 2 470 .000

Vind X POS .002 .040 .858 1 469 .355

Wel; POS .009 - .078;

- .043

2.306 2 470 .101

Wel X POS .005 - .071 2.602 1 469 .107

Con; POS .021 - .135**;

- .037

5.420 2 470 .005

Con X POS .002 - .049 1.234 1 469 .267

Page 72: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Vervolg tabel 3

Controle

Leeftijd, geslacht .082 - .020;

.286***

21.088 2 472 .000

EI; CON .068 .258***;

.022

18.785 2 470 .000

EI X CON .001 - .028 .420 1 469 .517

E; CON .032 - .172***;

.042

8.419 2 470 .000

E X CON .000 .004 .007 1 469 .934

Vind; CON .032 - .172***;

.046

8.474 2 470 .000

Vind X CON .002 .043 .988 1 469 .321

Wel; CON .009 - .079;.038 2.200 2 470 .112

Wel X CON .000 - .017 .148 1 469 .701

Con; CON .020 - .135**;

.032

5.326 2 470 .005

Con X CON .000 - .022 .252 1 469 .616 Noot* p < .05, ** p < .01, *** p < .001. EI = Emotionele Instabiliteit, POS = Positief Ouderlijk Gedrag, E =

Extraversie, Vind = Vindingrijkheid, Wel = Welwillendheid, Con = Consciëntieusheid, CON = Negatieve

Controle

Page 73: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Tabel 4: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk

opvoedingsgedrag op angst voor kleine Verwondingen en Dieren

Positief ouderlijk gedrag

Variabele R² B F change Df 1 Df 2 Sign. ∆F

Leeftijd, geslacht .127 .048; .353*** 34.400 2 472 .000

EI; POS .053 .228***;

- .011

15.042 2 470 .000

EI X POS .001 - .037 .797 1 469 .372

E; POS .025 - .156***;

- .016

6.800 2 470 .001

E X POS .001 .027 .360 1 469 .549

Vind; POS .062 - .249***;

.002

17.876 2 470 .000

Vind X POS .001 .033 .641 1 469 .424

Wel; POS .002 - .038;

- .023

.607 2 470 .545

Wel X POS .004 - .062 2.055 1 469 .152

Con; POS .007 - .079;

- .018

1.893 2 470 .152

Con X POS .001 - .033 .586 1 469 .444

Page 74: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Vervolg tabel 4

Controle

Leeftijd, geslacht .127 .048; .353*** 34.400 2 472 .000

EI; CON .053 .227***; .017 15.094 2 470 .000

EI X CON .001 - .030 .499 1 469 .480

E; CON .025 - .155***;

.035

7.073 2 470 .001

E X CON .002 - .046 1.107 1 469 .293

Vind; CON .063 - .248***;

.036

18.278 2 470 .000

Vind X CON .000 .004 .011 1 469 .916

Wel; CON .003 - .036; .037 .831 2 470 .436

Wel X CON .001 - .024 .300 1 469 .584

Con; CON .008 - .077; .033 2.082 2 470 .126

Con X CON .000 - .010 .056 1 469 .813 Noot* p < .05, ** p < .01, *** p < .001. EI = Emotionele Instabiliteit, POS = Positief Ouderlijk Gedrag, E =

Extraversie, Vind = Vindingrijkheid, Wel = Welwillendheid, Con = Consciëntieusheid, CON = Negatieve

Controle

Page 75: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Tabel 5: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk

opvoedingsgedrag op angst voor Gevaar en Dood

Positief ouderlijk gedrag

Variabele R² B F change Df 1 Df 2 Sign. ∆F

Leeftijd, geslacht .038 .045; .189*** 9.334 2 472 .000

EI; POS .021 .145**;

-. 014

5.341 2 470 .005

EI X POS .000 - .011 .062 1 469 .803

E; POS .017 - .128**;

- .015

4.149 2 470 .016

E X POS .001 .029 .353 1 469 .553

Vind; POS .022 - .148**;

- .007

5.530 2 470 .004

Vind X POS .000 .004 .010 1 469 .921

Wel; POS .001 .025;

- .029

.298 2 470 .743

Wel X POS .005 - .071 2.429 1 469 .120

Con; POS .006 - .073;

- .016

1.419 2 470 .243

Con X POS .005 - .075 2.707 1 469 .101

Page 76: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Vervolg tabel 5

Controle

Leeftijd, geslacht .038 .045; .189*** 9.334 2 472 .000

EI; CON .022 .143**; .028 5.492 2 470 .004

EI X CON .002 .045 1.003 1 469 .317

E; CON .018 - .127**;

.038

4.455 2 470 .012

E X CON .000 - .021 .198 1 469 .657

Vind; CON .024 - .148**;

.041

5.930 2 470 .003

Vind X CON .000 .003 .005 1 469 .945

Wel; CON .003 .028; .049 .666 2 470 .514

Wel X CON .006 - .079 3.006 1 469 .084

Con; CON .007 - .070; .035 1.652 2 470 .193

Con X CON .002 - .048 1.110 1 469 .293 Noot* p < .05, ** p < .01, *** p < .001. EI = Emotionele Instabiliteit, POS = Positief Ouderlijk Gedrag, E =

Extraversie, Vind = Vindingrijkheid, Wel = Welwillendheid, Con = Consciëntieusheid, CON = Negatieve

Controle

Page 77: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Tabel 6: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk

opvoedingsgedrag op Medische Angst

Positief ouderlijk gedrag

Variabele R² B F change Df 1 Df 2 Sign. ∆F

Leeftijd, geslacht .018 .075; .112** 4.391 2 472 .013

EI; POS .031 .171***;

- .026

7.537 2 470 .001

EI X POS .003 - .054 1.425 1 469 .233

E; POS .003 - .039;

- .036

.727 2 470 .484

E X POS .001 - .029 .359 1 469 .549

Vind; POS .022 - .145**;

- .021

5.418 2 470 .005

Vind X POS .000 .018 .165 1 469 .685

Wel; POS .009 - .091;

- .025

2.295 2 470 .102

Wel X POS .003 - .053 1.358 1 469 .244

Con; POS .016 - .121**;

- .023

3.864 2 470 .022

Con X POS .009 - .094** 4.251 1 469 .040

Page 78: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Vervolg tabel 6

Controle

Leeftijd, geslacht .018 .075; .112** 4.391 2 472 .013

EI; CON .031 .177***;

- .032

7.631 2 470 .001

EI X CON .000 - .002 .003 1 469 .959

E; CON .002 - .043;

- .015

.473 2 470 .623

E X CON .000 - .003 .005 1 469 .942

Vind; CON .022 - .148**;

- .016

5.374 2 470 .005

Vind X CON .001 - .031 .480 1 469 .489

Wel; CON .010 - .099;

- .028

2.330 2 470 .098

Wel X CON .002 - .040 .767 1 469 .382

Con; CON .016 - .129**;

- .030

3.952 2 470 .020

Con X CON .011 - .104** 5.310 1 469 .022 Noot* p < .05, ** p < .01, *** p < .001. EI = Emotionele Instabiliteit, POS = Positief Ouderlijk Gedrag, E =

Extraversie, Vind = Vindingrijkheid, Wel = Welwillendheid, Con = Consciëntieusheid, CON = Negatieve

Controle

Page 79: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Tabel 8: Hoofd – en interactie – effecten van leeftijd, geslacht, persoonlijkheid en ouderlijk

opvoedingsgedrag op angst voor Falen en Kritiek

Positief ouderlijk gedrag

Variabele R² B F change Df 1 Df 2 Sign. ∆F

Leeftijd, geslacht .022 .115*; .093* 5.317 2 472 .005

EI; POS .085 .293***; .005 22.437 2 470 .000

EI X POS .006 .079 3.264 1 469 .071

E; POS .067 - .262***;

.004

17.409 2 470 .000

E X POS .000 .019 .154 1 469 .695

Vind; POS .041 - .203***;

.007

10.248 2 470 .000

Vind X POS .000 .002 .003 1 469 .959

Wel; POS .001 - .024;

- .014

.211 2 470 .810

Wel X POS .009 - .096* 4.431 1 469 .036

Con; POS .014 - .119**;

- .002

3.451 2 470 .033

Con X POS .006 - .077 2.878 1 469 .090

Page 80: Angst bij kinderen: de rol van persoonlijkheid en ouderlijk

Vervolg tabel 8

Controle

Leeftijd, geslacht .022 .115*; .093* 5.317 2 472 .005

EI; CON .102 .278***;

.134**

27.505 2 470 .000

EI X CON .003 - .053 1.505 1 469 .221

E; CON .090 - .254***;

.152**

23.840 2 470 .000

E X CON .000 .014 .096 1 469 .757

Vind; CON .066 - .198***;

.160***

16.941 2 470 .000

Vind X CON .001 .031 .496 1 469 .482

Wel; CON .027 .000; .165*** 6.606 2 470 .001

Wel X CON .002 - .041 .815 1 469 .367

Con; CON .036 - .099*;

.152**

9.040 2 470 .000

Con X CON .008 - .090* 4.048 1 469 .045 Noot* p < .05, ** p < .01, *** p < .001. EI = Emotionele Instabiliteit, POS = Positief Ouderlijk Gedrag, E =

Extraversie, Vind = Vindingrijkheid, Wel = Welwillendheid, Con = Consciëntieusheid, CON = Negatieve

Controle