Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

112
Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen Academiejaar 2007 – 08 Eerste Examenperiode. Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen bij jongvolwassen psychiatrische patiënten met persoonlijkheidspathologie. Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad Licentiaat in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie door Faran Vosté. Promotor & Begeleiding: Filip De Fruyt

Transcript of Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Page 1: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen

Academiejaar 2007 – 08 Eerste Examenperiode.

Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en

persoonlijkheidsstoornissen bij jongvolwassen psychiatrische patiënten

met persoonlijkheidspathologie.

Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad Licentiaat in de Psychologie, Optie

Klinische Psychologie door Faran Vosté.

Promotor & Begeleiding: Filip De Fruyt

Page 2: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Dankwoord. Een thesis is een werk van lange adem waar je met de hulp en steun van anderen

een mooi eindwerk van hoopt te maken. Ik wil dan ook enkele mensen bedanken

voor hun steun en vertrouwen tijdens het onderzoek en het maken van de thesis.

Ten eerste wil ik alle instellingen bedanken voor hun medewerking aan het

onderzoek, meer specifiek wil ik Jan Callens en Bart Durnez bedanken voor hun

begeleiding en ondersteuning tijdens het afnemen van de vragenlijsten. Hannelore

Verackx wil ik ook zeker vermelden. Zij deed een voorafgaand onderzoek die dicht bij

mijn onderwerp aanlag en daardoor mocht ik ook de door haar verzamelde data

gebruiken. De volgende personen hebben mij heel nauw bijgestaan en mij op de

moeilijke momenten gemotiveerd om te blijven doorgaan een speciale bedanking dus

voor de begeleiding van Marleen De Bolle en Filip De Fruyt die mij altijd met raad en

daad hebben bijgestaan. Een bedanking ook aan mijn ouders die me gesteund

hebben met het financieel kantje aan deze thesis en die me ook de kracht gaven om

mij te blijven ontplooien in het maken van deze thesis. Veel vrienden hebben mij ook

geholpen met het opsporen van taalfoutjes ook aan hen een bedankt om hierin hun

tijd te willen steken. Tenslotte wil ik ook graag alle mensen bedanken die aan dit

onderzoek deelnamen en zo hun steentje aan een groot progressief onderzoek

hebben bijgedragen, zonder hen hebben we immers geen onderzoek. Een hele grote

bedankt dus allemaal.

Page 3: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Ondergetekende, Faran Vosté, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.

Page 4: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Inhoudstafel.

Abstract Wat is persoonlijkheid? De algemene persoonlijkheid. Vijf Factoren model bij volwassenen.

Temperament en persoonlijkheid.

Bij kinderen en adolescenten

De maladaptieve persoonlijkheid. Definiëring.

Prevalentie.

Twee invalshoeken.

De categoriale benadering.

De dimensionale benadering.

Naar een integratie van beide benaderingen.

Antecedenten van persoonlijkheidsstoornissen.

De specifieke associaties

Onderzoeksobjectief. Methode. Steekproef.

Opzet en procedure.

Materiaal.

ADP – IV

DIPSI

Data – analyse. Resultaten.

Associaties van de DIPSI dimensies met de DSM – IV

persoonlijkheidsstoornissen.

Resultaten hogere orde dimensies.

Resultaten 4 DIPSI domeinen.

Convergente validiteit.

Discussie. Beperkingen.

1 2

2 – 6 3 4 5 6 - 17 6 8 9 9 11 13 14 16 18 19 – 24 19 20 22 22 23 24 25 - 33 25 25 29 32 34 – 38 34

Page 5: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Retrospectieve associaties.

Verder onderzoek.

Bijlagen. Referentielijst.

35 36 38 – 40 41 - 51

Page 6: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Abstract.

Het doel van deze studie is onderzoeken of er associaties terug te vinden zijn tussen

persoonlijkheidsconstructen uit de kindertijd en persoonlijkheidsstoornissen in de

volwassenheid. Er werd hiervoor gebruik gemaakt van een steekproef van volwassen

mensen die nog steeds in behandeling waren voor één of meerdere

persoonlijkheidsstoornissen (N = 45). De studie werd opgesteld vanuit een

dimensioneel perspectief en heeft een retrospectief design. Er werden twee

vragenlijsten ingevuld namelijk de DIPSI en de ADP – IV. Beide vragenlijsten werden

door twee informanten ingevuld, met name door de patiënt zelf en door een externe

beoordelaar, gekozen door de patiënt. Vanuit de antwoorden van de patiënt en deze

van de externe beoordelaar over het functioneren van de patiënt vroeger en nu, werd

onderzocht of er associaties kunnen gevonden worden tussen beide periodes in het

leven. De convergente validiteit werd getest en toonde aan dat de antwoorden van

beide informanten sterk convergeerden.

Uit het onderzoek bij de twee hogere orde dimensies van de DIPSI (internaliserend

en externaliserend), bleek de externaliserende geassocieerd te zijn met de

antisociale, de theatrale, de narcistische en de vermijdende persoonlijkheidsstoornis.

De internaliserende dimensie bleek enkel geassocieerd met de obsessief-

compulsieve persoonlijkheidsstoornis.

Bij de vier domeinen (onwelwillendheid, introversie, compulsiviteit en emotionele

instabiliteit), bleek het domein onwelwillendheid geassocieerd te zijn met de

theatrale, de narcistische en de vermijdende persoonlijkheidsstoornis. Het domein

introversie bleek geassocieerd te zijn met de vermijdende persoonlijkheidsstoornis.

De domeinen emotionele instabiliteit en compulsiviteit bleken niet geassocieerd te

zijn met persoonlijkheidsstoornissen. Voor het domein emotionele instabiliteit kwam

dit resultaat heel onverwacht, terwijl de overige resultaten meer in de lijn van de

verwachtingen lagen.

Er zijn dus reeds enkele duidelijke associaties terug gevonden in deze studie, wat

een stimulans kan zijn om dit onderzoek op grotere schaal te gaan voeren wat

mogelijks meer associaties zal opleveren.

1

Page 7: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Wat is persoonlijkheid?

De Amerikanen Gorden Allport en Henry Murray kunnen beschouwd worden als de

grondleggers van deze discipline door hun boeken Personality: A Psychological

Interpretation (Allport, 1937) en Exploration in Personality (Murray, 1938). Het is pas

op dat moment dat persoonlijkheid, als wetenschappelijk construct van de

psychologische dimensies die een individu uniek maken, naar voor geschoven wordt

(Lombardo & Foschi, 2003). Allport (1937) en Murray (1938) kwamen door hun

onderzoek al vlug tot de vaststelling dat het zeer moeilijk is om een complexe entiteit

als de persoonlijkheid in een alles omvattende definitie te beschrijven. Toch omvat

volgende definitie van Larsen en Buss (2005) de essentiële elementen van

persoonlijkheid: “ Persoonlijkheid is de set van psychologische trekken en

mechanismen binnen het individu. Deze zijn georganiseerd, relatief stabiel en

hebben een invloed op de interacties met en de aanpassingen van het individu met

het intrapsychische, het fysische en de sociale omgeving.”

Persoonlijkheid kan ook onderverdeeld worden in de fenotypische en de

genotypische dimensie. De fenotypische dimensie verwijst naar de observeerbare

individuele verschillen, namelijk het gedrag dat de persoon stelt. De genotypische

dimensie verwijst dan naar de individuele verschillen in de genenpool (Larsen &

Buss, 2005).

Het opzet van deze scriptie is het opsporen van gedragingen die ultiem kunnen

gezien worden als predictoren van de ontwikkeling van een persoonlijkheidsstoornis.

De algemene persoonlijkheid.

Wanneer we iemands persoonlijkheid willen beschrijven, maken we meestal gebruik

van descriptieve adjectieven. Deze adjectieven noemen we dan

persoonlijkheidstrekken of disposities. Om de belangrijkste disposities te kunnen

identificeren werden, doorheen de tijd en op basis van verschillende benaderingen

(lexicaal, statistisch en theoretisch), verscheidene taxonomieën naar voor

geschoven. Één daarvan is het Vijf Factoren model.

2

Page 8: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Vijf Factoren model bij volwassenen.

Dit model vindt zijn origine in het dispositionele domein. Dit domein bekijkt

voornamelijk de manier waarop mensen van elkaar verschillen en wat daar de

oorzaak van is. Vanuit het dispositionele perspectief zijn er twee basisdefinities over

wat persoonlijkheidstrekken zijn. Volgens sommige persoonlijkheidspsychologen zijn

deze trekken interne (of verborgen) eigenschappen van personen die hun gedrag

sturen. Anderen maken geen causale link en gebruiken trekken om stabiele aspecten

van iemands gedrag te beschrijven (Larsen & Buss, 2005).

In het dispositionele domein maakt men gebruik van drie fundamentele benaderingen

om de belangrijke persoonlijkheidstrekken te identificeren, namelijk de lexicale, de

statistische en de theoretische benadering. De lexicale benadering gaat ervan uit dat

alle belangrijke individuele verschillen geïntegreerd zijn in de spreektaal. De

statistische benadering maakt gebruik van factor analytische of gelijkaardige

statistische procedures om de majeure persoonlijkheidstrekken te achterhalen. De

theoretische benadering om de belangrijke dimensies van individuele verschillen te

achterhalen, vertrekt vanuit een theorie die bepaalt welke variabelen van belang zijn.

Dit is in tegenstelling tot de statistische strategie die dus een atheoretische strategie

is, want bij de statistische benadering is er geen vooronderstelling over welke

variabelen van belang zullen zijn, terwijl de theoretische benadering dit juist

benadrukt. Vanuit deze benaderingen zijn verschillende taxonomieën van

persoonlijkheidstrekken naar voor geschoven. De taxonomieën die tot nu toe de

meeste aandacht en ondersteuning gekregen hebben is het Vijf Factoren Model

(Costa & McCrae, 1990) en het Big Five model (Goldberg, 1990). In feite is zowel de

inhoud van de modellen namelijk de vijf factoren (extraversie, altruïsme,

consciëntieusheid, emotionele stabiliteit en openheid) als de analysemethode

hetzelfde, het is het vertrekpunt waarin ze van elkaar verschillen. De Big Five is

namelijk het resultaat van een lexicale benadering, waarin men puur een analyse van

de taal (woordenboekstudie) heeft gedaan (Goldberg, 1990) en het Vijf Factoren

Model is het resultaat van vragenlijstenonderzoek (factor analyse) (Costa & McCrae,

1990).

3

Page 9: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Temperament en persoonlijkheid.

De meeste onderzoekers zijn het erover eens dat kinderen op psychologisch gebied

van elkaar verschillen (Buss & Plomin, 1984; Diener, 2000; Roberts, Caspi & Moffit,

2003; Shiner, Tellegen, & Masten, 2001) en dat deze verschillen zich profileren in

relatief stabiele gedragspatronen. Ontwikkelingspsychologen erkennen deze

individuele verschillen tussen kinderen, maar benoemen deze stabiele verschillen als

temperament (Markey, Markey & Tinsley, 2004). Temperament wordt gedefinieerd

als biologisch onderbouwde, emotionele reacties op stimuli uit de omgeving (Thomas

& Chess, 1977). Onderzoekers en ouders herkennen deze verschillen al in de eerste

levensdagen van het kind, sommige kinderen zijn kalm en zelfgenoegzaam, terwijl

andere kinderen juist heel moeilijk te kalmeren zijn. Sommige onderzoekers

suggereren (e.g. Rothbart & Ahadi, 1994) dat temperamentfactoren kunnen

veranderen in trekken omdat kinderen doorheen de ontwikkeling beter trekken

uitdrukken die meer gedifferentieerd zijn dan het geval is met temperament. Een

verklaring hiervoor is dat kinderen en volwassenen zich in verschillende omgevingen

bewegen die elk hun eigen leeftijdsgebonden gedragingen omvatten (e.g., school tov

werk). Dus hoewel mensen een stabiele psychologische kern behouden wanneer ze

volwassen worden, is het de omgeving die bepaalt hoe deze kern via het gedrag

gemanifesteerd wordt. Doorheen de ontwikkeling gaan kinderen niet alleen in andere

omgevingen vertoeven, ze krijgen ook een grotere cognitieve flexibiliteit. Deze

flexibiliteit zorgt ervoor dat karakteristieken (trekken), wanneer men ouder wordt,

anders gemanifesteerd worden (Markey, Markey, & Tinsley, 2004; Caspi, 1993).

Caspi en Bem (1990) en Scarr (1992) hebben de interacties van personen met de

omgeving afgebakend, die het proces van persoonlijkheidsdifferentiatie kunnen

faciliteren. Hun beschrijvingen van mogelijke processen zijn ondanks de

verschillende labelling ( i.e., Caspi’s reactieve, evocatieve en proactieve interacties in

vergelijking met Scarrs passieve, evocatieve en actieve interacties) eigenlijk vrij

gelijklopend, vooral ook omdat beiden accentueren dat het belangrijk is om de

persoonlijkheidsontwikkeling als een bidirectionele relatie tussen de omgeving en het

individu te conceptualiseren. Onderzoek van o.a. McCrae en collega’s (2000) naar de

verschillen in de expressie van individuele verschillen naarmate men ouder wordt,

toont aan dat temperament en persoonlijkheid niet noodzakelijk als afzonderlijke

constructen moeten worden gezien. Ze zijn eigenlijk leeftijdsspecifieke manifestaties

4

Page 10: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

van ongeveer dezelfde latente kwaliteiten (McCrae et al., 2000; Shiner & Caspi,

2003).

Bij kinderen en adolescenten.

Onderzoek toont aan dat het Big Five persoonlijkheidsmodel ook bruikbaar is voor

het beschrijven van de persoonlijkheid van kinderen en adolescenten.

Digman (1990) collecteerde data rond persoonlijkheidskarakteristieken bij kinderen

en opéénvolgende analyses van delen van de data bood evidentie voor het bestaan

van een vijf factoren model. Goldberg (2001) analyseerde de data van Digman

opnieuw en onderzocht of de Big Five factoren teruggevonden kunnen worden bij

kinderen. Onderzoek van o.a. Mervielde en De Fruyt (2000) en Mervielde, Buyst en

De Fruyt (1995) rond de Big Five bij kinderen en adolescenten, gaf verschillende

resultaten afhankelijk of het kind of een volwassene de informant was. Wanneer

kinderen gebruikt werden als informant dan vond men een minder gedifferentieerde

persoonlijkheidsstructuur (Goldberg, 2001). Bijvoorbeeld uit de analyse van peer-

nominaties van kinderen (Mervielde & De Fruyt, 2000) kwam men tot een drie

factoren structuur, namelijk: een combinatie van extraversie en emotionele stabiliteit

(factor 1), altruïsme (factor 2) en een combinatie van consciëntieusheid en intellect

(openheid) (factor 3). Wanneer echter volwassen gebruikt werden als informant dan

werd een even gedifferentieerde structuur teruggevonden als bij de volwassenen. Uit

het onderzoek van Mervielde, Buyst en De Fruyt (1995) bijvoorbeeld, waarbij

leerkrachten leerlingen van zeven tot twaalf jaar moesten beoordelen op

persoonlijkheidstrekken, werd de complete Big Five structuur teruggevonden.

Wat het onderzoek van Goldberg zo belangrijk maakt, is dat de data, in tegenstelling

tot die in bovengenoemde onderzoeken van Mervielde, De Fruyt en Buyst (1995,

2000) voor het ontstaan van het Big Five model geanalyseerd werd. Ook hier werd,

via exploratieve analyses het Big Five model terug gevonden. Men komt dus tot de

conclusie dat het Big Five model bij kinderen kan gerepliceerd worden wanneer

volwassen informanten gebruikt worden (Goldberg, 2001). Vanuit deze wetenschap

werd dan ook een taxonomie ontwikkeld, namelijk de HiPIC (Mervielde & De Fruyt,

1999). De domeinen van de HiPIC zijn: extraversie, welwillendheid,

consciëntieusheid, emotionele labiliteit (of neuroticisme) en vindingrijkheid. Deze

5

Page 11: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

domeinen worden ook beschreven als de Little Five omdat ze zoveel parallellen

vertonen met de Big Five (De Clercq, De Fruyt, & Van Leeuwen, 2004).

Ook voor het Vijf Factorenmodel werd onderzocht of ze ook bij kinderen en

adolescenten gebruikt kan worden. De Fruyt en collega’s (2000) beschreven hierbij

verschillende perspectieven om te onderzoeken hoe antecedenten van volwassen

persoonlijkheidsdimensies zich ontwikkelen. De ene strategie is de zogenaamde top

down benadering waar volwassen persoonlijkheidsmaatstaven werden gebruikt

(eventueel met een lichtelijk andere frasering) om trekken te meten bij jongere

groepen. De structurele eigenschappen van de itempool werden dan onderzocht om

de structurele invariantie na te gaan op jonge leeftijd. De NEO – PI – R (Costa &

McCrae, 1992), de populairste operationalisatie van het Vijf Factorenmodel (in eerste

instantie ontworpen voor volwassenen) werd gebruikt bij adolescenten en de

structuur van de factoren toonde aan dat ze zelfs bij jonge adolescenten

repliceerbaar was (De Fruyt et al., 2000). Aan de andere kant zijn er de bottom up

strategieën, die de structuur van een waaier aan “ouder- vrije” beschrijvingen

onderzoeken. Deze onderzoeken brachten evidentie die aantoonde dat gelijkaardige

factoren, zoals deze beschreven voor volwassenen, de basisdimensies vormen

onderliggend aan individuele verschillen in de kindertijd. Deze erg uiteenlopende

onderzoekslijnen kwamen tot convergente resultaten, wat suggereert dat het Vijf

Factorenmodel bruikbaar is voor ontwikkelingsgericht onderzoek over adaptieve

trekken gedurende de levensloop (De Clercq & De Fruyt, 2003).

De maladaptieve persoonlijkheid.

Definiëring.

In 1968 definieerde de World Health Organization persoonlijkheidsstoornissen als

volgt: “ Diep ingewortelde maladaptieve gedragspatronen over het algemeen

herkenbaar tegen de adolescentie of vroeger en voortgaand gedurende het

merendeel van het volwassen leven, hoewel het vaak minder duidelijk is tijdens de

middelbare of oudere leeftijd. De persoonlijkheid is abnormaal ofwel in het evenwicht

van zijn componenten: hun kwaliteit en expressie , of in zijn totaliteit. Omwille van

deze afwijking of psychopathologie lijdt de patiënt en/of de mensen uit de omgeving

6

Page 12: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

van de patiënt en er is een ongunstig effect op het individu of de samenleving (World

Health Organization, 1968).

Vandaag wordt een persoonlijkheidsstoornis meestal volgens DSM – IV

diagnostische criteria gedefinieerd. Volgens de DSM – IV is een

persoonlijkheidsstoornis een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en

gedragingen die binnen de cultuur van de betrokkene duidelijk afwijken van de

verwachtingen. Tabel 1 geeft een overzicht van de criteria uit de DSM – IV (American

Psychiatric Association, 1994).

Tabel 1: Algemene DSM – IV diagnostische criteria voor persoonlijkheidsstoornissen (APA, 1994).

DSM – IV: diagnostische criteria.

A. Een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen die duidelijk

binnen de cultuur van de betrokkene afwijken van de verwachtingen. Dit patroon

wordt zichtbaar op twee (of meer) van de volgende terreinen:

- Cognities (dat wil zeggen de wijze van waarnemen en interpreteren van

zichzelf, anderen en gebeurtenissen.)

- Affecten (dat wil zeggen de draagwijdte, intensiteit, labiliteit en de

adequaatheid van de emotionele reacties)

- Functioneren in contact met anderen

- Beheersing van impulsen

B. Het duurzame patroon is star en uit zich op een breed terrein van persoonlijke

en sociale situaties.

C. Het duurzame patroon veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen

in het sociaal en beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere

belangrijke terreinen.

D. Het patroon is stabiel en van lange duur en het begin kan worden

teruggevoerd naar ten minste de adolescentie of de vroege volwassenheid.

E. Het duurzame patroon is niet eerder toe te schrijven aan een uiting of de

consequentie van een andere psychische stoornis.

7

Page 13: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

F. Het duurzame patroon is niet het gevolg van directe fysiologische effecten van

een middel (vb. drug, geneesmiddel) of een somatische aandoening (vb.

schedeltrauma, tumor,…)

Prevalentie.

Torgersen , Kringlen en Cramer (2001) voerden een onderzoek uit op de volledige

bewonerspopulatie van Oslo om de prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen na

te gaan. Resultaten gaven aan dat de algemene prevalentie van

persoonlijkheidsstoornissen 13,4% bedraagt. Onafhankelijk van het feit of men één

of meerdere persoonlijkheidsstoornissen heeft, werd ook de prevalentie per stoornis

berekend. De resultaten tonen de volgende verdeling: paranoïde 2,4%, schizoïde

1,7%, schizotypisch 0,6%, antisociaal 0,7%, borderline 0,7%, theatraal 2%,

narcistisch 0,8%, ontwijkend 5%, afhankelijk 1,5%, Obsessief – Compulsief 2%

(Torgersen et al., 2001).

Gelijkaardig algemeen prevalentie onderzoek bij een volledige populatie werd nog

niet gepubliceerd voor België. Er werd in België wel een onderzoek gedaan naar

prevalentie binnen een klinische populatie van patiënten in gesloten psychiatrische

ziekenhuizen. Daaruit blijkt dat 66% voldoet aan de criteria van cluster B stoornissen

(theatraal – emotioneel). Voor cluster A stoornissen (zonderling – excentriek) is dit

29% en voor cluster C (bezorgd – bevreesd) 22%. De diagnoses die het meeste

gesteld worden uit cluster B zijn antisociaal (45%), borderline (24%) en narcistisch

(26%). Ook de paranoïde persoonlijkheidsstoornis heeft een hoge prevalentie ratio

(18%). De overige persoonlijkheidsstoornissen hebben prevalentie ratio’s tussen de 4

en de 11% (de Ruiter & L. Trestman, 2007).

Mensen kunnen ook aan meer dan één persoonlijkheidsstoornis lijden. Het

onderzoek van Torgersen toont aan dat bij mensen met een persoonlijkheidsstoornis

gemiddeld 1,48 stoornissen gediagnosticeerd worden. Meer bepaald hebben 71%

van die mensen maar één stoornis, 18,6% krijgt 2 diagnoses, 3 verschillende

persoonlijkheidsstoornissen worden bij 5,2% van de mensen terug gevonden tot zelfs

0,4% deelnemers die maar liefst 7 diagnoses krijgen (Torgersen et al., 2001).

Uit de studie van Torgersen et al. (2001) komen ook enkele demografische

verschillen aan het licht. Er is evidentie dat er een verschil in prevalentie was tussen

8

Page 14: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

mannen (13,7%) en vrouwen (14,6%) in het voorkomen van een

persoonlijkheidsstoornissen. Bovendien ziet men dat de antisociale, de schizoïde, de

narcistische en de obsessief – compulsieve persoonlijkheidsstoornissen vooral bij

mannen gediagnosticeerd worden en de theatrale, afhankelijke en afwijkende

stoornissen voornamelijk bij de vrouwen. Hoewel men er meestal vanuit gaat dat

Borderline meer voorkomt bij vrouwen dan bij mannen is er in deze studie geen

empirische evidentie voor gevonden.

Mensen met een cluster A stoornis (zonderling – excentriek) blijken vaker lager

geschoold te zijn met als hoogst behaalde diploma het secundair onderwijs. Ze

behalen hoogstens een diploma in het secundair onderwijs. Dit blijkt een typisch

kenmerk bij de paranoïde en de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Een

interessant resultaat is dat de obsessieve – compulsieve stoornis frequenter

voorkwam bij mensen die een hogere studie genoten hadden (hoge school –

universiteit). Men verwachtte immers te vinden dat persoonlijkheidsstoornissen

vooral voorkomen bij individuen die zich in de lagere sociale klasse bevonden en dus

niet hoog geschoold waren (Torgersen et al., 2001).

Een laatste bevinding is dat mensen met een persoonlijkheidsstoornis vaker zonder

vaste partner door het leven gaan. Meer specifiek komt dit voor bij mensen met een

paranoïde, schizoïde, antisociale of borderline persoonlijkheidsstoornis.

Twee invalshoeken.

Men kan een onderscheid maken tussen twee perspectieven op

persoonlijkheidspathologie, namelijk de categoriale benadering en de dimensionale

benadering.

De categoriale benadering. De visie van de categoriale benadering houdt in

dat er een kwalitatief verschil is tussen wat men als een algemene en wat als een

maladaptieve persoonlijkheid beschouwt. Persoonlijkheidsstoornissen, zoals

beschreven in de DSM – IV (APA, 1994) worden geoperationaliseerd als discrete

categorieën met een prototypische structuur en organisatie.

De tien persoonlijkheidsstoornissen zijn gegroepeerd in drie clusters. Cluster A bevat

de persoonlijkheidsstoornissen die een gestoorde interpersoonlijke beleving kennen

en worden getypeerd als zonderling – excentriek. Hiertoe behoren de paranoïde,

schizoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornissen. Cluster B bevat de

9

Page 15: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

persoonlijkheidsstoornissen waarbij het “ik” als centrale entiteit beleefd wordt en

worden getypeerd als theatraal – emotioneel. Hieronder vallen de antisociale,

borderline, theatrale en narcistische persoonlijkheidsstoornissen. Bij cluster C ligt de

klemtoon op negatieve emotionaliteit en wordt getypeerd als bezorgd – bevreesd.

De ontwijkende, afhankelijke en obsessief – compulsieve persoonlijkheidsstoornis

vormen deze laatste categorie.

De DSM is de meest verspreide taxonomie van psychische stoornissen en biedt een

mogelijkheid tot wereldwijde consensus omtrent de beschrijving, inhoud en

diagnostiek van de stoornissen, hetgeen op zijn beurt leidt tot transparante

diagnoses. De DSM – benadering kent echter ook verscheidene problemen. De DSM

is vanuit een top down visie opgemaakt daar ze louter op het oordeel en de

consensus van experten berust. Bovendien is er geen duidelijke cut – off voor

handen om te oordelen of bepaalde criteria al dan niet aanwezig zijn.

Enkele kritieke punten binnen deze categoriale benadering zijn comorbiditeit en

heterogeniteit. Veel mensen vertonen zoveel verscheidene symptomen dat men ze

volgens de DSM niet aan de criteria van één persoonlijkheidsstoornis voldoen, maar

aan verschillende. Dit noemen we dan comorbiditeit. Er is dus sprake van een

aanzienlijke overlap tussen de verschillende persoonlijkheidsstoornissen (cfr studie

Torgersen en collega’s 2001). Daarenboven is er ook een sterke comorbiditeit tussen

AS I en AS II stoornissen (e.g., Fabrega, Ulrich, Pilkonis, & Mezzich, 1992; Skodol,

Oldham, & Gallagher, 1999).

Een poging om met dit probleem om te gaan, was de ontwikkeling van de drie

persoonlijkheidsclusters (A, B, C) en het installeren van hiërarchische regels. Deze

hiërarchische regels houden in dat men slechts aan de criteria van een stoornis kan

voldoen indien de aanwezigheid van een andere primaire stoornis uitgesloten is.

Ondanks deze pogingen is er nog steeds sprake van overlap binnen en tussen de

clusters.

Het tweede probleem is dat van de heterogeniteit. Men heeft al vrij vroeg moeten

vaststellen dat mensen die met éénzelfde persoonlijkheidsstoornis gediagnosticeerd

werden, een verschillend beeld kunnen vertonen doordat verschillende combinaties

van criteria mogelijk zijn (Cohen, Crawford, Johnson, & Kasen, 2005). Zo kunnen

twee personen de diagnose schizoïde persoonlijkheidsstoornis toegewezen krijgen

terwijl ze maar één criterium gemeenschappelijk hebben (de ene persoon voldoet

10

Page 16: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

aan de criteria één tot en met vier en de andere persoon voldoet aan criteria vier tot

en met zeven). Hoewel beide personen slechts één criterium gemeenschappelijk

hebben, vallen ze toch binnen éénzelfde diagnostische categorie. (In bijlage werd de

beschrijving van de schizoïde persoonlijkheidsstoornis opgenomen om een beter

beeld te krijgen over heterogeniteit).

Een algemeen punt van kritiek tegen de categoriale benadering is dat geen enkel

onderzoek erin geslaagd is om het veronderstelde categoriale karakter van

persoonlijkheidsstoornissen te funderen.

De dimensionale benadering. De problemen rond de categoriale benadering

leiden tot de ontwikkeling van de dimensionale benadering. Deze visie houdt in dat

de normale persoonlijkheid, de subklinische trekken en de

persoonlijkheidsstoornissen op eenzelfde continuüm kunnen geplaatst worden. Ze

benadrukt dus dat het onderscheid normaal/ abnormaal eerder kwantitatief

(gradueel) ipv kwalitatief is (Costa, & Widiger, 1994).

Empirische evidentie voor een dimensionale benadering wordt gegeven vanuit twee

verschillende onderzoeksgroepen, namelijk die van Livesley en die van Clark. Zij

kwamen onafhankelijk van elkaar tot convergerende resultaten. Livesley (1986)

gebruikte een inhoudsanalyse van de literatuur om een comprehensieve lijst samen

te stellen van beschrijvende trekadjectieven en gedragingen die karakteristiek waren

voor elke persoonlijkheidsstoornis uit de DSM – III (DSM – III, American Psychiatric

Association, 1980). Deze werden toegepast op een niet – klinische

populatiesteekproef en een steekproef die bestond uit mensen die reeds een AS II

diagnose gekregen hadden. Dat resulteerde in honderd homogene schalen. Na

aanvullende psychometrische analyses hierop (Livesley, Jackson, & Schroeder,

1989) kwam men tot een vragenlijst met 290 items: Dimensional Assessment of

Personality Pathology – Basic Questionnaire (Dapp – BQ; Livesley, & Jackson,

2002). Op deze vragenlijst werd een factoranalyse uitgevoerd. Dit resulteerde in een

vier factorenstructuur (Livesley, Jang, &Vernon, 1998; Mulder & Joyce, 1997). Deze

vier factoren werden omschreven als Neuroticism, Disagreeableness, Introversion en

Compulsivity (Livesley et al., 1998).

Clark (1990) stelde een brede set van symptomen van persoonlijkheidsstoornissen

samen vanuit de DSM - III (DSM – III; American Psychiatric Association, 1980),

vanuit verscheidene niet – DSM conceptualisaties van persoonlijkheidsstoornissen

11

Page 17: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

en chronische AS I stoornissen. Een conceptuele sorteertaak werd gebruikt om een

set van tweeëntwintig symptoomclusters te identificeren (Clark, 1990). Na het

uivoeren van psychometrische analyses kwam men tot een vragenlijst met 375 items:

de Schedule for Nonadaptive and Adaptive Personality (SNAP; Clark, 1993a).

Ook hier werd een factoranalyse uitgevoerd wat resulteerde in een drie factoren

structuur, namelijk: Negative Affectivity/ Neuroticism, Positive Affectivity/ Extraversion

en Disinhibition (Clark, 1993a).

Hoewel er een verschil was in aantal factoren, is er wel een grote convergentie qua

inhoud tussen de twee dimensionale benaderingen. Meer bepaald zouden ze

eigenlijk kunnen geïntegreerd worden in éénzelfde model. De gevonden dimensies

van beide onderzoeksgroepen waren bovendien inhoudelijk en empirisch op dezelfde

manier te linken aan het Vijf Factoren Model. Conceptuele vergelijkingen van de twee

systemen demonstreerden een behoorlijke overlap en een substantiële structurele

overeenkomst (Clark, & Livesley, 1994). Daarenboven leverden Clark en Livesley

(1994) bewijs dat er sterke convergente correlaties zijn tussen “content – matched”

schalen en schalen van de Big Five. Dit pleit sterk in het voordeel van een

dimensionale benadering.

Na factoranalytisch onderzoek bleek ook dat er een sterke convergentie is tussen de

hogere orde factoren van de adaptieve persoonlijkheid (Big Five) en de dimensies

van de maladaptieve persoonlijkheid (Schroeder, Wormworth, & Livesley, 1992;

Jang, Livesley & Vernon, 1999). Het verband tussen de beide structuren is echter

niet perfect. Er werden bij de maladaptieve structuur namelijk slechts vier van de vijf

Big Five factoren gerepresenteerd. De factor Openheid werd echter niet terug

gevonden (Schroeder et al., 1992).

Wanneer persoonlijkheidsstoornissen dimensionaal geconceptualiseerd zijn, blijken

deze meer stabiel te zijn over de tijd heen dan wanneer ze categoriaal

geconceptualiseerd zijn. Een follow – up studie van McGlashan (2005) toonde aan

dat een continue set van criteria steeds terug gevonden werd, hoewel voor elke

stoornis het gemiddelde van het aantal symptomen daalde. Dit suggereert dat

persoonlijkheidsstoornissen gekarakteriseerd worden door maladaptieve

trekconstellaties die stabiel zijn in hun structuur (individuele verschillen), maar die in

de tijd kunnen verschillen in ernst en expressie (McGlashan et al., 2005). Een

mogelijke verklaring hiervoor is dat persoonlijkheidsstoornissen kunnen

gereconceptualiseerd worden als samensmelting van twee elementen, namelijk:

12

Page 18: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

stabiele persoonlijkheidstrekken en disfunctionele gedragingen. Wanneer we het

over persoonlijkheidsstoornissen hebben bevinden deze persoonlijkheidstrekken zich

op één van de twee uiteinden van het continuüm.

Naar een integratie van de categoriale en dimensionale benadering. De

voordelen die het dimensioneel model biedt, namelijk dat er geen stoornis specifieke

trekken teruggevonden worden en dat er ook geen onsamenhang geobserveerd

wordt in de verdeling van trekken of symptomen (Livesley, 2003; Livesley,

Schroeder, Jackson & Jang, 1994; Trull & Durret, 2005; Widiger, 1993; Widiger &

Mullins – Sweatt, 2005), vormen een behoorlijk argument om het dimensionaal

perspectief te gaan integreren in toekomstige classificaties (Livesley, 2007). De

eenvoudigste manier om dit te doen zou zijn door de huidige diagnoses te

representeren via dimensies (Oldham & Skodol, 2000). Dit zou dan ook een

continuïteit met het huidige systeem behouden en consistent zijn met de suggestie

dat de beste manier om een dimensionaal perspectief te integreren in de classificatie

van persoonlijkheidsstoornissen via het dimensionaliseren van de huidige diagnoses

en criteria zou zijn ( Helzer, Kraemer, & Krueger, 2006).

Het probleem van deze manier van integreren is dat het niet optimaal gebruik maakt

van de bovengenoemde voordelen van een dimensionale classificatie. Vooral dan op

het gebied van de persoonlijkheidsstoornissen zou dit model geen oplossing bieden

voor de problemen gesteld bij de categoriale benadering (Trull & Durret, 2005).

Een voorstel om de categoriale en de dimensionale benadering toch succesvol met

elkaar te integreren, is via hun structurele en conceptuele gelijkenissen. Beiden

maken namelijk gebruik van een 2 componenten structuur die het onderscheid maakt

tussen de criteria die in het algemeen gelden voor een persoonlijkheidsstoornis en

de diagnostische criteria die de verschillende soorten persoonlijkheidsstoornissen

beslaan. Daarenboven gebruiken de twee benaderingen trekken als basiselement

voor de beschrijving en conceptualisatie van een persoonlijkheidsstoornis. Op welke

manier een algemene persoonlijkheidsstoornis ook gediagnosticeerd wordt, er zullen

altijd empirische ondersteunde cut –offs nodig zijn om individuele cases te

identificeren, want de meeste klinische beslissingen zijn tweedelig: e.g. te

behandelen of niet te behandelen. Deze visie suggereert dat het misschien beter is

om een categoriale diagnosestelling te integreren in dimensioneel geformuleerde

13

Page 19: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

persoonlijkheidsstoornissen. Dimensionale classificatie is immers enkel van

toepassing op individuele verschillen in persoonlijkheidspathologie.

Antecedenten van persoonlijkheidsstoornissen.

Er is nog maar weinig geweten over de ontwikkeling van AS II stoornissen op jongere

leeftijd. Een belangrijke stap hierin is het onderzoeken of we reeds in de kindertijd

antecedenten van persoonlijkheidsstoornissen kunnen terugvinden.

Enkele onderzoeken brengen reeds evidentie aan voor antecedenten in de

volwassenheid en de adolescentie (De Fruyt, Mervielde, & Van Leeuwen, 2002, De

Clercq & De Fruyt, 2003, Shiner et al., 2003; De Clercq et al., 2004) via de link met

de algemene persoonlijkheid. Een belangrijke, baanbrekende studie op dit vlak is

deze van Durrett en Westen (2005) waarin men probeert aan te tonen dat de

structuur van symptomen van persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten via DSM

IV diagnoses en criteria overeenkomen met die van volwassenen. Deze studie

vertrekt van een categoriale benadering en onderzoekt specifiek

persoonlijkheidspathologie. Uit vroegere studies bleek reeds dat psychiatrische

stoornissen bij kinderen en adolescenten wel predictief zijn voor het ontwikkelen van

een latere AS II diagnose in de volwassenheid, voornamelijk wanneer meerdere

comorbide diagnoses aanwezig zijn tijdens de kindertijd (Lewinsohn, Rohde, Seely, &

Klein, 1997). Bovendien verhoogt de kans op een persoonlijkheidsstoornis in de

(jong)volwassenheid aanzienlijk, wanneer er in de adolescentie reeds een AS II

diagnose wordt gegeven. Men geeft evidentie aan voor het feit dat het krijgen van

een AS II diagnose in de adolescentie een grotere voorspellende waarde heeft dan

een AS I diagnose gemaakt in zowel de kindertijd als de adolescentie (Kasen,

Cohen, Skodol, Johnson, & Brook 1999).

In de studie van Durret en Westen (2005) wordt eerst een replicatie gemaakt van de

cluster analytische studie van Morey (1988) bij volwassen patiënten. Daarna worden

nog exploratieve en confirmatorische factor analyses gebruikt, op verschillende

methodes van assessment van persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten. Dit om

zowel de reproduceerbaarheid van de 10 DSM IV stoornissen na te gaan alsook de

aanwezigheid van een hiërarchische structuur (clusters) in

persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten.

14

Page 20: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

De resultaten suggereren dat AS II dezelfde soort informatie aanreikt voor zowel

adolescenten als volwassenen. Dit betekent echter niet dat dit het meest bruikbare of

optimale systeem voor classificatie is. Aangezien de structuur ook terug gevonden

wordt bij adolescenten, kunnen we afleiden dat criteria gehanteerd in AS II op

dezelfde manier functioneren zowel bij adolescenten als bij volwassenen.

Hoewel Durret en Westen voor bovenstaande sterke empirische bewijzen geven,

wordt de drie cluster (cluster A, B & C) structuur in de persoonlijkheidsstoornis niet

terug gevonden. Er worden echter wel vier klinisch coherente clusters gevonden:

afstandelijk (schizoïde, vermijdend en obsessief- compulsief), manipulatief/niet

empathisch (narcistisch, antisociaal), onstabiel/ onveilig gehecht (borderline,

afhankelijk, theatraal) en achterdochtig (paranoïde, schizotypische).

Er zijn echter nog niet veel onderzoeken over antecedenten van

persoonlijkheidsstoornissen gepubliceerd. Dit komt grotendeels doordat men negatief

staat tegenover het benoemen van persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten. De

resultaten van de Children in the Community studie (CIC, Bernstein, Cohen, Skodol,

Bezirganian, & Brook, 1996; Cohen, Crawford, Johnson, & Kasen, 2005) bevestigen

dit standpunt; de graduele vermindering in persoonlijkheidspathologie in de periode

van 9 tot 25 jarige leeftijd toont dit aan (Johnson et al., 2000).

Uit onderzoek van Shiner en Caspi (2003) blijkt wel dat

persoonlijkheidskarakteristieken in de kindertijd een belangrijke rol spelen in de

ontwikkeling en het voorkomen van psychopathologie en dus ook

persoonlijkheidsstoornissen. Hun onderzoek toont aan dat mensen met duidelijke

kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis, zelfs al verminderen die in ernst, veel

hogere kansen hebben om op volwassen leeftijd een persoonlijkheidspathologie te

ontwikkelen. Dit blijkt vooral het geval te zijn wanneer er sprake is van antisociale

trekken.

De resultaten van het onderzoek van Yang et al. (2007), indiceren dat symptomen

van een conduct disorder bij kinderen, sterke predictoren zijn voor de meeste

dimensies van persoonlijkheidsstoornissen, vooral voor een antisociale

persoonlijkheidsstoornis. Vaak wordt een algemene As I stoornis, zoals een conduct

disorder, eigenlijk alleen dit label gegeven omwille van de weigering reeds een

persoonlijkheidsstoornis te diagnosticeren bij jongeren (Tyrer, 2005).

De resultaten uit het onderzoek van Yang (2007) geven wel aan dat, hoewel men dat

vaak veronderstelt, deze symptomen niet exclusief geassocieerd kunnen worden met

15

Page 21: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De symptomen blijken de sterkste

associatie te hebben met de cluster B persoonlijkheidsstoornissen, met uitzondering

van de theatrale persoonlijkheidsstoornis. Conduct disorder blijkt ook predictief te zijn

voor de cluster A persoonlijkheidsstoornissen en heeft het minst een voorspellende

waarde voor de cluster C stoornissen.

Uit analyse van de data kan men afleiden dat het hebben van symptomen van

conduct disorder vooral het risico op het ontwikkelen van een antisociale of

borderline persoonlijkheidsstoornis verhoogt. In mindere mate is dit ook het geval

voor de paranoïde en narcistische persoonlijkheidsstoornissen.

De resultaten indiceren dat het ontwikkelen van een antisociale

persoonlijkheidsstoornis niet het noodzakelijke gevolg is van het hebben van een

conduct disorder. Het benadrukt het belang van het vroeg detecteren van

gedragsproblemen (Yang et al., 2007).

Een andere reden voor het geringe aantal onderzoeken is omdat vooral aandacht

besteed is aan de effecten van klassieke etiologische factoren zoals genetische

(Coolidge, Thede, & Jang, 2001) en temperamentfactoren (Joyce et al., 2003;

Warner et al., 2004) alsook de impact van omgevingsfactoren zoals verwaarlozing

door de ouders en emotioneel en seksueel misbruik (Battle et al., 2004; Johnson,

Bromley, & McGeoh, in press; Johnson et al., 2001; Johnson, Smailes, Cohen,

Brown, & Bernstein, 2000). Deze worden gezien als non - specifieke antecedenten

en dus gerelateerd aan verscheidene persoonlijkheidsstoornissen.

De specifieke associaties.

Hoewel het bekend is dat persoonlijkheidsstoornissen, zoals geconceptualiseerd in

de DSM – IV – R, antecedenten kunnen hebben in het temperament en de

persoonlijkheid gedurende de kindertijd, focusten de meeste onderzoeken naar

antecedenten op de relatie tussen emotionele en gedragsproblemen gedurende de

kindertijd en As I psychopathologie (Roza, Hofstra, van der Ende, & Verhulst, 2003).

Sinds kort is er een groeiende interesse in het onderzoek naar

ontwikkelingsantecedenten van As II persoonlijkheidsstoornissen (Bernstein, Cohen;

Skodol, Bezirganian, & Brook, 1996; Kasen, Cohen, Skodol, Johnson, & Brook,

1999; Kasen et al., 2001; Ramklint, von Knorring, von Knorring, & Ekselius, 2003).

Widiger en Clark (2000) suggereren dat persoonlijkheidsstoornissen extreme

varianten van normale, adaptieve persoonlijkheidstrekken zijn. Vanuit die hypothese

16

Page 22: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

probeerden verschillende studies te achterhalen welke specifieke combinaties van

persoonlijkheidsdimensies van het Vijf Factorenmodel geassocieerd waren met de

tien persoonlijkheidsstoornissen. Specifieke verbanden tussen de vijf trekdimensies

en elke persoonlijkheidsstoornis werden verondersteld op basis van de diagnostische

criteria voor elke stoornis (Widiger, Trull, Clarkin, Sanderson, & Costa, 1994). De

meta – analytische review van Saulsman en Page (2004) geeft hier een belangrijk

overzicht van de reeds gevonden verbanden. Zij vonden positieve associaties terug

tussen extraversie en zowel de theatrale als de narcistische persoonlijkheidsstoornis,

tussen consciëntieusheid (compulsiviteit) en de obsessieve – compulsieve

persoonlijkheidsstoornis, tussen neuroticisme (emotionele instabiliteit) en de

paranoïde, schizotypische, borderline, vermijdende en afhankelijke

persoonlijkheidsstoornis. Hun resultaten toonden ook negatieve associaties aan

tussen extraversie en de schizoïde, de schizotypische en de vermijdende

persoonlijkheidsstoornis, tussen aangenaamheid en de paranoïde, schizotypische,

antisociale, borderline en narcistische persoonlijkheidsstoornis, tussen

consciëntieusheid (compulsiviteit) en de antisociale en de borderline

persoonlijkheidsstoornis. De resultaten van deze studie zullen het referentiepunt

vormen voor de interpretatie van onze resultaten.

De huidige versie van de DSM voorziet enkel specifieke categorieën en criteria voor

de diagnose van deze stoornissen in de volwassenheid. Dit is opmerkelijk omdat de

stabiliteit van persoonlijkheid ondertussen goed onderbouwd is (Caspi et al., 2003;

Caspi et al., 2005; Roberts, Caspi, & Moffit, 2001; Roberts & DelVecchio, 2000) en

daarom is het redelijk te veronderstellen dat de extreme manifestaties van

persoonlijkheidstrekken in de volwassenheid duidelijke equivalenten zouden moeten

hebben in vroegere stadia van de ontwikkeling.

Om hierop een antwoord te bieden werd een item pool ontworpen voor kinderen van

zes tot veertien jaar die persoonlijkheidssymptomen opspoort, namelijk de DIPSI (De

Clercq, De Fruyt, Mervielde, 2003). Het dimensionele classificatiesysteem lijkt van

grote waarde te zijn bij deze leeftijdsgroep (Mervielde, De Clercq, De Fruyt, & Van

Leeuwen, 2005) omdat het minder stigmatiserende en onnodige labellende

verwoordingen bevat. Ook in onze studie die volledig in de lijn van bovenstaande

onderzoeken ligt, maken we gebruik van de DIPSI.

17

Page 23: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Onderzoeksobjectief.

Voortbouwend op de studies naar antecedenten van persoonlijkheidsstoornissen,

stellen wij ons nu de vraag of we associaties kunnen terug vinden tussen DIPSI

dimensies en de DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen. Gesteld dat de DIPSI

antecedenten van de volwassen persoonlijkheidsstoornissen naar voor zou kunnen

schuiven, dan zouden volwassenen dus verhoogde scores moeten hebben op de

DIPSI dimensies en domeinen. Dit gaan we na via het zoeken naar associaties

tussen DIPSI dimensies en DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen.

Er wordt hiervoor gebruik gemaakt van een retrospectieve opzet bij mensen met ten

minste één gediagnosticeerde persoonlijkheidsstoornis. De huidige

persoonlijkheidspathologie wordt bestudeerd via de ADP-IV. Daarna worden

associaties gezocht met de DIPSI dimensies, die retrospectief worden beschreven.

Een retrospectieve zelfrapportage heeft enkele beperkingen. Mannuzza et al (2002)

toonden in hun studie aan dat de herinneringen uit de kindertijd vaak vertekeningen

vertonen. Er kan zowel een bias optreden in het zich herinneren van gebeurtenissen

uit het verleden omwille van de tijd die verstreken is (Della Femina, Yeager, & Lewis,

1990), als ten gevolge van het huidige niveau van functioneren (Schraedley, Turner,

& Gotlib, 2002). Bovendien blijkt ook uit onderzoek dat deze vertekeningen

voorkomen bij personen met een persoonlijkheidsstoornis (Rettew et al., 2003). Deze

mensen zullen dan bijvoorbeeld hun kindertijd herinneren op zo’n wijze dat deze

consistent is met de inhoud van de symptomen behorend tot de

persoonlijkheidsstoornis.

Om deels aan deze gebreken tegemoet te komen, wordt er gebruik gemaakt van een

externe beoordelaar. Dit is een persoon die de deelnemer als kind goed gekend

heeft (ongeveer op twaalf jarige leeftijd). Omdat vanuit de deelnemer vertekeningen

zouden kunnen komen op de herinneringen (de vragenbundel bevat een vragenlijst

waarin de deelnemer moet reflecteren over zijn gedrag op twaalf jarige leeftijd), wordt

gevraagd om een externe beoordelaar aan te duiden die dezelfde lijsten over de

persoon in kwestie invult. Een additioneel onderzoeksobjectief wordt dan het nagaan

van de convergente validiteit over beoordelaars.

18

Page 24: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Methode

Steekproef

Voor het onderzoek werden personen gerekruteerd (zowel mannen als vrouwen)

tussen twintig en dertig jaar waarbij één of meerdere persoonlijkheidsstoornissen

(volgens de DSM – IV (APA, 1994)) gediagnosticeerd werden. Zowel mensen uit de

ambulante als residentiële settings in West - en Oost – Vlaanderen werden

aangesproken. Elf van de dertig gecontacteerde settings waren bereid deel te nemen

aan het onderzoek. Onder deze elf settings bevindt zich één centrum voor geestelijke

gezondheidszorg (CGGZ), drie psychiatrische afdelingen van algemene

ziekenhuizen en zeven psychiatrische instellingen.

De steekproef bestaat uit 17 mannen (37.8%) en 28 vrouwen (62.2%). De leeftijd

varieert tussen 17 en 32 jaar (M= 23.6, SD= 4.3). Het merendeel van de

proefpersonen, namelijk 35 personen, zijn alleenstaand; 5 personen zijn gehuwd of

samenwonend en 3 personen zijn gescheiden. Wanneer we kijken naar de verdeling

onder de hoogst behaalde opleiding, komt volgend patroon naar voor: 9 personen

beëindigden het hoger bso; voor zowel het lager bso, hoger tso en buso waren dit 6

personen; 5 personen behaalden het hoger aso. Verder komt nog naar voor dat bij

lager tso, lager aso en hoger (niet universitair) onderwijs 3 personen hun diploma

haalden, één iemand deed dit in een universitaire opleiding. Ook het beroep en de

huidige beroepsstatus werd bevraagd. Ongeveer de helft van de proefpersonen (19

personen) zijn arbeiders, 9 van hen zijn bediende, 8 huisvrouw (of man) en één

persoon is zelfstandige. 13 subjecten zijn op dit moment in ziekteverlof; 9 personen

hebben op dit moment geen werk, maar zijn wel werkzoekend; 6 personen zijn

invalide verklaard en 5 personen leven op dit ogenblik met steun van het OCMW.

Verder zien we nog dat 4 personen geen werk hebben en ook niet op zoek zijn naar

een nieuwe job, 3 van hen studeren nog en van de werkende deelnemers weten we

dat 2 van hen voltijds werken en één op deeltijdse basis.

Los van de comorbiditeit toont een verdere uitdieping van de AS I en AS II

stoornissen aan dat de grootste groep deelnemers (21 personen) de diagnose

Borderline had, 6 personen kregen als diagnose Persoonlijkheidsstoornis Niet

Anderszins Omschreven. 6 deelnemers kregen de diagnose afhankelijke

persoonlijkheidsstoornis, 6 personen hadden een theatrale persoonlijkheidsstoornis,

19

Page 25: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

3 personen hadden een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, telkens 1 persoon

kreeg de diagnose Narcistische; paranoïde; schizoïde of schizotypische

persoonlijkheidsstoornis en 3 personen kregen de diagnose antisociale

persoonlijkheidsstoornis. Niemand kreeg de diagnose Obsessief – Compulsieve

persoonlijkheidsstoornis toegeschreven. De bijkomende informatie omtrent

comorbide As I aandoeningen toonde aan dat 15 proefpersonen lijden aan een

depressie, 7 personen lijden aan middelenmisbruik, 7 personen hebben te kampen

met angststoornissen, 5 personen hebben stoornissen in de impulsbeheersing en in

mindere mate (1 persoon) komen relationele problemen voor.

Voor de 45 proefpersonen waren er 22 kennissen bereid mee te doen aan het

onderzoek. Hiervan was in de helft van de gevallen (11 personen) de moeder van de

proefpersoon de externe beoordelaar, voor 6 personen was dit de vader. 3 zussen

of broers namen deel aan het onderzoek. De overige 2 beoordelaars waren oa. oud

begeleiders en grootouders. In alle gerapporteerde gevallen was de beoordelaar

ouder dan de proefpersoon zelf.

Opzet en procedure.

Er werden verschillende centra zoals PAAZ afdelingen in ziekenhuizen, CGGZ en

psychiatrische instellingen in de regio’s West – en Oost – Vlaanderen gecontacteerd

via e-mail en telefoon. Wanneer een afdeling bereid was aan het onderzoek mee te

werken, werd samen met de behandelend psycholoog of psychiater een lijst

opgesteld van patiënten die in aanmerking komen. Dit gebeurt via het overlopen van

de inclusiecriteria, namelijk mannen of vrouwen tussen twintig en dertig jaar waarbij

één of meer persoonlijkheidsstoornissen gediagnosticeerd werden volgens de DSM

IV. Mentale retardatie werd gehanteerd als exclusiecriterium.

De mogelijke deelnemers werden door de behandelende psycholoog/ psychiater of

door ons aangesproken, afhankelijk van de geprefereerde werkwijze van de

behandelende psycholoog/psychiater. De meeste behandelende teams verkozen om

buiten het onderzoek te blijven, zodat de therapeutische relatie op geen enkele wijze

zou beïnvloed worden. Het onderzoek werd zowel mondeling als schriftelijk toegelicht

aan de deelnemer. We benadrukten dat hun deelname volkomen vrijwillig is en dat zij

hun medewerking op ieder moment konden stopzetten, zonder dat zij hierdoor enig

nadeel zouden ondervinden. Nadat een informed consent formulier werd

ondertekend, werd hen gevraagd een externe beoordelaar aan te duiden die de

20

Page 26: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

persoon in kwestie goed heeft gekend op twaalf - jarige leeftijd. Dit laatste gebeurde

enkel wanneer de deelnemer in kwestie voordien schriftelijk toestemming gaf om een

derde in het onderzoek te betrekken. Het is belangrijk iemand uit de dichte familie

zoals ouders, grootouders, broers of zussen als externe beoordelaar bij het

onderzoek te krijgen, omdat het mogelijk is dat de patiënten door gebeurtenissen in

het leven of door de stoornis op zich een vertekend beeld hebben van het verleden.

De externe beoordelaar vormt dan als het ware een bijkomend referentiepunt.

Sommige deelnemers hebben echter de banden met de familie verbroken, in dat

geval mag de externe beoordelaar iemand buiten de familie zijn die de persoon in

kwestie goed gekend heeft toen die twaalf jaar was (zoals bijvoorbeeld een

jeugdvriend(in), begeleiders). De deelnemer wordt dan zelf verzocht de externe

beoordelaar te vragen deel te nemen aan het onderzoek en de vragenlijstbundel te

overhandigen. Het pakket van de externe beoordelaar bevat een voorgefrankeerde

en voorgeadresseerde envelop, zodat deze personen hun pakket terug kunnen

sturen naar de universiteit.

De pakketten die meegegeven worden, bestaan uit twee enveloppen: één voor de

deelnemer en één voor de externe beoordelaar. Hierin bevinden zich een

informatiefiche waarin gevraagd wordt naar geslacht, leeftijd, burgerlijke staat,

opleidingsniveau, beroep(sstatus). Op de informatiefiche van de externe beoordelaar

werd bovendien gevraagd naar de aard van de relatie met de patiënt. Daarnaast

zitten in beide enveloppen twee vragenlijsten: de ADP – IV en de DIPSI. Omdat de

DIPSI oorspronkelijk ontwikkeld werd voor kinderen, wordt een inlevingstekst voor

zowel de deelnemer (zie bijlage 1) als de externe beoordelaar (zie bijlage 2) aan de

vragenlijst toegevoegd, met als doel de informanten terug in de sfeer te brengen van

toen de patiënt de leeftijd van twaalf/dertien jaar had. Dit is een duidelijke mijlpaal in

het leven met verandering van onderwijs, mogelijks nieuwe vrienden – en

kennissenkring, die de meeste mensen zich nog goed kunnen herinneren. In de

instructie wordt een expliciet appel gedaan op deze gewijzigde omstandigheden en

wordt de persoon verzocht om goed terug te denken aan die periode.

De informed consent wordt na het ondertekenen apart van de pakketten bewaard om

een vertrouwelijke verwerking van de data te kunnen garanderen.

Deze studie werd goedgekeurd door de ethische commissie van de Faculteit

Psychologie en Pedagogische wetenschappen van de universiteit Gent.

21

Page 27: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Materiaal.

ADP – IV. De ADP– IV werd ontwikkeld door Schotte en De Doncker (1996)

om DSM – IV (American Psychiatric Association, 1994) persoonlijkheidsstoornissen

te meten. Ze weerspiegelt de DSM – IV – criteria voor de tien erkende

persoonlijkheidsstoornissen. Onderzoek met de ADP – IV toonde een acceptabele

interne consistentie van de schalen en ondersteunde zowel de korte als de lange

termijn test – hertest betrouwbaarheid (Schotte, 2000).

Uit onderzoek van De Clercq en De Fruyt (2003) blijkt dat de vragenlijst ook kan

gebruikt worden voor de zelfbeschrijvingen van adolescenten.

De vragenlijst bestaat uit 94 items die alle DSM – criteria van de

persoonlijkheidsstoornissen representeren. Voor elk van die criteria wordt het

voorkomen alsook het bijkomende lijden en de beperkingen in het leven gemeten en

dit via een zeven – punten schaal. De ADP – IV laat zowel categoriale als

dimensionale diagnostische perspectieven toe. Het dimensionale deel wordt

bekomen door het meten van DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen, voor de drie

clusters en voor een totaalscore. Deze dimensionale scores kunnen dan via Vlaamse

normen geïnterpreteerd worden (Schotte, De Doncker, Vankerckhoven, Vertommen,

& Cosyns, 1998). De categoriale metingen van de DSM criteria worden bekomen

door de trek en de last (lijden en beperkingen) scores te combineren via algoritmes,

die gebaseerd zijn op combinaties van cut – off scores voor trek en last items

(Schotte et al., 2004).

De concurrente validiteit van de ADP – IV werd afgewogen tegen de Wisconsin

Personality Disorders Inventory (WISPI; Klein, et. al, 1993). De resultaten waren

bevredigend voor alle ADP – IV schalen, behalve de schizotypische en theatrale,

waarbij ze de hoogste correlaties met hun overeenkomstige WISPI schalen

vertoonden (Schotte, et. al, 1998).

De ADP – IV werd ontworpen als een zelfbeoordelingvragenlijst. In het hier gevoerde

onderzoek werd ze op deze manier gebruikt voor afname bij de patiënt. De items

werden geherformuleerd naar de derde persoon enkelvoud voor de afname bij de

externe beoordelaar.

De betrouwbaarheid (interne consistentie) van de DSM persoonlijkheidsstoornissen,

gemeten aan de hand van de ADP – IV werd ook onderzocht. Bij de zelfrapportage

werden Cronbach Alpha’s gevonden in een range van .508 (voor de obsessief –

compulsieve persoonlijkheidsstoornis) tot .869 (voor de borderline

22

Page 28: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

persoonlijkheidsstoornis). De Cronbach Alpha’s voor de betrouwbaarheid met de

externe beoordelaar als informant hadden een range van .553 (voor de schizoïde

persoonlijkheidsstoornis) tot .902 (voor de narcistische persoonlijkheidsstoornis).

Tabel 2 geeft alle Cronbach alpha’s weer.

Tabel 2: Cronbach Alpha’s voor de deelnemer en de externe beoordelaar bij de ADP – IV..

Stoornis Zelf Ander

Schizotypisch .536 .820

Schizoïde .662 .553

Borderline .869 .842

Afhankelijk .703 .803

Theatraal .759 .872

Paranoïde .760 .873

Antisociaal .791 .852

Vermijdend .813 .841

Narcistisch .826 .902

Obsessief – compulsief .508 .754

DIPSI. De DIPSI – C (Dimensional Personality Symptom Inventory for

Children) meet maladaptieve trekken bij kinderen. Meer bepaald worden

persoonlijkheidsgerelateerde symptomen gemeten bij kinderen van vijf tot veertien

jaar aan de hand van 223 items. Elk item wordt gescoord op een vijf – puntenschaal.

De items vormen 40 symptoomclusters, hiërarchisch georganiseerd onder vier

dimensies: Dissociaal Gedrag, Emotionele Disregulatie, Sociale Inhibitie en

Compulsiviteit. Mervielde, De Fruyt, Van Leeuwen en De Clercq (2005) geven

evidentie voor deze vier dimensies. Voor het huidig onderzoek werd de

oorspronkelijke itempool op twee manieren aangepast. Voor de zelfbeoordeling

werden de items omgezet in een retrospectieve versie voor de volwassen patiënt,

geformuleerd in de verleden tijd en in de eerste persoon enkelvoud. Voor de

23

Page 29: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

observator beschrijvingen werden de items geherformuleerd in een retrospectieve

versie, opnieuw geformuleerd in de verleden tijd en in de derde persoon enkelvoud.

De betrouwbaarheid van de vier DIPSI dimensies met als informant de patiënt gaf

Cronbach Alpha’s aan met een range van .887 (voor de dimensie compulsiviteit) tot

.975 (voor de dimensie onwelwillendheid). Voor de betrouwbaarheid bij de externe

beoordelaar zien we Cronbach Alpha’s van .891 (voor de dimensie compulsiviteit) tot

.978 (voor onwelwillendheid). Tabel 3 geeft alle Cronbach Alpha’s weer.

Tabel 3: Cronbach Alpha’s voor de deelnemer en de externe beoordelaar bij de DIPSI.

Dimensies Zelf Ander

Compulsiviteit .887 .891

Onwelwillendheid .975 .978

Introversie .916 .915

Emotionele instabiliteit .951 .966

Data - analyses.

Om de onderzoeksvraag van deze thesis te kunnen beantwoorden, werden tien

hiërarchische regressies uitgevoerd met telkens een DSM IV persoonlijkheidsstoornis

(bekomen a.d.h.v. de ADP-IV) als afhankelijke variabele. In Model 1 werden geslacht

en leeftijd opgenomen, teneinde voor deze variabelen te kunnen controleren.

Voorgaand onderzoek suggereert immers dat leeftijd en sekse een effect kunnen

hebben op de prevalentie en dus de aan- of afwezigheid van

persoonlijkheidsstoornissen. In Model 2 werden de hogere orde DIPSI - dimensies

(internaliserend en externaliserend) als onafhankelijke variabelen opgenomen.

Gelijkaardige hiërarchische regressies werden uitgevoerd, maar dan met de vier

DIPSI - dimensies (compulsiviteit, onwelwillendheid, introversie, emotionele

instabiliteit) als onafhankelijke variabelen, om een meer gedifferentieerde analyse toe

te laten. Op die manier onderzochten we of er associaties gevonden werden tussen

de DIPSI dimensies en de DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen.

24

Page 30: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

De bovenstaande analyses werden uitgevoerd op de zelfbeoordelingen voor de

DIPSI en ADP-IV met die reden dat het zeer moeilijk was om voor iedere deelnemer

een externe beoordelaar te vinden die bereid was deel te nemen aan het onderzoek.

In deze studie werd ook de convergentie tussen de patiënt en de externe

beoordelaar nagegaan op drie niveaus van de DIPSI: (1) de hoger - orde dimensies:

externaliserend en internaliserend; (2) de 4 onderliggende domeinen en ten slotte (3)

op niveau van de facetten. Hiervoor werden de Pearson correlatie coëfficiënten

berekend tussen de zelfbeoordelingen en de beoordelingen van de externe informant

voor de bovenvermelde 3 DIPSI-niveau’s. Dit werd ook voor de ADP – IV gedaan.

Resultaten.

Associaties van de DIPSI dimensies met de DSM – IV

persoonlijkheidsstoornissen.

De resultaten met de externaliserende en internaliserende hoger-orde

dimensies als onafhankelijke variabelen (zie Tabel 4) toonden aan dat de

externaliserende dimensie geassocieerd was met de schizotypische

persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 5.868, p= 0.006 < 0.05, R square change= 0.232,

p= 0.010 < 0.05, β= .481), de antisociale persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 6.118, p=

0.005 < 0.05, R square change= 0.229, p= 0.002 < 0.05, β= .572), de theatrale

persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 7.180, p= 0.002 < 0.05, R square change= .272,

p= 0.001 < 0.05, β= .850), de narcistische persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 9.639,

p= 0.000 < 0.05, R square change= .319, p= 0.000 < 0.05, β= .647), de vermijdende

persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 3.626, p= 0.036 < 0.05, R square change= .146,

p= 0.020 < 0.05, β= -.434) was negatief geassocieerd met de externaliserende

dimensie.

De internaliserende dimensie was geassocieerd met de obsessief – compulsieve

persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 4.766, p= 0.014 < 0.05, R square change= .204,

p= 0.018 < 0.05, β= .395).

Persoonlijkheidsstoornissen zoals de paranoïde, de schizoïde, de borderline en de

afhankelijke persoonlijkheidsstoornis waren met geen van beide dimensies

geassocieerd.

25

Page 31: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

26

Er werd ook een associatie gevonden tussen het geslacht van de deelnemer en de

borderline persoonlijkheidsstoornis (F(2,39)= 4.547, p= 0.017 < 0.05, R square

change= 0.189, p= 0.008 < 0.05, β= .412). Meer specifiek ligt het gemiddelde voor de

borderlineschaal hoger voor vrouwen (M= 5.667) dan voor mannen (M= 4.588).

Page 32: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Tabel 4: Regressie resultaten DIPSI (Ext & Int). Persoonlijkheidsstoornis Paranoïde Schizoïde Schizotypisch Antisociaal Borderline Theatraal Narcistisch Vermijdend Afhankelijk

Model 1 2 1 2 1 2 1 2 1 2 1 2 1 2

1 2 1 2

Predictoren Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext

R²(adj)

.008

.087

-.039 -.063

-.011 .191*

.030

.232*

.147* .208

-.021 .225*

.021

.321*

.067 .177*

.097 .124

R²(cha)

.056

.120

.011

.029

.038 .232*

.078

.229*

.189* .097

.029

.272*

.069 .319*

.112

.146*

.141

.068

Sign. Dimensie Externaliserend (+++) Externaliserend (+++) Geslacht (+++) Externaliserend (+++) Externaliserend (+++) Externaliserend (-)

27

Page 33: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Obsessief - Compulsief

1 2

Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext

-.045 .124*

.006

.204*

.

Internaliserend (+)

Noot. * p < .05 ; Significante DIPSI dimensies worden aangeduid met (+++) indien ze positief geassocieerd zijn met p < .01, met (+) indien ze positief geassocieerd zijn met p < .05, (---) indien ze negatief geassocieerd zijn met p < .01, (-) indien ze negatief geassocieerd zijn met p < .05.

28

Page 34: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

De resultaten met de vier DIPSI-domeinen als onafhankelijken (zie Tabel 5)

toonden aan dat het domein onwelwillendheid geassocieerd was met de

schizotypische persoonlijkheidsstoornis (F(4,35)=3.769, p= 0.012 < 0.05, R square

change=.290, p=0.004 < 0.05, β= .590), de antisociale persoonlijkheidsstoornis

(F(4,35)=3.121, p= 0.027 < 0.05, R square change=.243, p=0.005 < 0.05, β=.577),

de theatrale persoonlijkheidsstoornis (F(4,35)=4.028, p= 0.009 < 0.05, R square

change=.306, p=0.004 < 0.05, β=.581), de narcistische persoonlijkheidsstoornis

(F(4,35)=4.841, p= 0.003 < 0.05, R square change=.332, p=0.001 < 0.05, β=.629).

Het domein introversie was geassocieerd met de vermijdende

persoonlijkheidsstoornis (F(4,35)=3.475, p= 0.017 < 0.05, R square change=.252,

p=0.041 < 0.05, β=.456).

Het domein compulsiviteit was geassocieerd met de obsessieve – compulsieve

persoonlijkheidsstoornis (F(4,35)=3.950, p= 0.009 < 0.05, R square change=.309,

p=0.010 < 0.05, β=.415).

Het domein van de emotionele instabiliteit was met geen enkele

persoonlijkheidsstoornis geassocieerd.

29

Page 35: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Tabel 5: Regressie resultaten DIPSI (4 dimensies: Onw, Em, Intr, Comp). Persoonlijkheidsstoornis Paranoïde Schizoïde Schizotypisch Antisociaal Borderline Theatraal Narcistisch Vermijdend Afhankelijk

Model 1 2

1 2

1 2

1 2

1 2

1 2

1 2

1 2

1 2

Predictoren Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim

R²(adj)

.008

.050

-.039 -.110

-.011 .213*

.030 .204*

.147* .172

-.021 .221*

.021 .298*

.067 .256*

.097 .136

R²(cha)

.056

.133

.011

.041

.038 .290*

.078

.243*

.189* .104

.029

.306*

.069 .332*

.112

.252*

.141

.121

Sign. Dimensie Onwelwillendheid (+++) Onwelwillendheid (+++) Geslacht (+++) Onwelwillendheid (+++) Onwelwillendheid (+++) Introversie (+)

30

Page 36: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Obsessief - Compulsief

1 2

Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim

-.045 .197*

.006 .309*

Compulsiviteit (+++)

Noot. * p < .05 ; Significante DIPSI dimensies worden aangeduid met (+++) indien ze positief geassocieerd zijn met p < .01, met (+) indien ze positief geassocieerd zijn met p < .05, (---) indien ze negatief geassocieerd zijn met p < .01, (-) indien ze negatief geassocieerd zijn met p < .05.

31

Page 37: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Convergente validiteit.

In deze studie werd de convergentie tussen de patiënt en de externe beoordelaar

nagegaan op drie niveaus van de DIPSI: (1) de hogere - orde dimensies:

internaliserend en externaliserend; (2) de 4 onderliggende domeinen en ten slotte (3)

op niveau van de facetten. Hiervoor werden de Pearson correlatie coëfficiënten

berekend tussen de zelfbeoordelingen en de beoordelingen van de externe informant

voor de bovenvermelde 3 DIPSI - niveaus.

Convergente validiteit voor de DIPSI (N = 20) (zie tabel 6). Op niveau van de

internaliserende en de externaliserende hoger - orde dimensie zien we dat de

convergentie tussen de beoordelaars significant is (.755, p<0.01 en .679, p<0.01

voor de internaliserende en externaliserende dimensie respectievelijk).

Op niveau van de 4 dimensies onwelwillendheid, emotionele instabiliteit, introversie

en compulsiviteit tonen de resultaten aan dat de convergente validiteit enkel voor

onwelwillendheid en emotionele instabiliteit significant is (.755 en .736 voor

onwelwillendheid en emotionele instabiliteit, respectievelijk met p<0.01). De

correlaties gevonden voor introversie en compulsiviteit waren echter niet significant.

Op niveau van de facetten liggen de correlaties in een range van .078 (voor het facet

van het teruggetrokken gedrag) tot .824 (voor het facet van risiconemend gedrag).

Tabel 6: Convergente validiteit DIPSI domeinen en facetten (Pearson correlatiecoëfficiënten)

Domeinen en facetten Correlaties

Onwelwillendheid .755**

Hyperexpressieve trekken .643**

Hyperactieve trekken .553*

Dominantie .394

Impulsiviteit .622**

Snelle irriteerbaarheid, agressieve trekken .796**

Wanordelijkheid .749**

Afleidbaarheid .647**

Risicovol gedrag .824**

Narcistische trekken .282

32

Page 38: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Affectieve labiliteit .530*

Weerstand .710**

Gebrek aan empathie .150

Emotionele instabiliteit .736**

Afhankelijkheid .502*

Angstige trekken .558*

Gebrek aan zelfvertrouwen .446*

Onveilige hechting .426

Onderdanigheid .301

Onadequaat copingsgedrag .546*

Scheidingsangst .373

Depressieve trekken .388

Inflexibiliteit .535*

Introversie .442

Verlegenheid .522*

Paranoïde trekken .593**

Teruggetrokken gedrag .078

Compulsiviteit .305

Perfectionisme .130

Prestatiedrang .332

Extreme ordelijkheid .409

Noot: Correlaties met ** zijn significant op p < .01, correlaties met * zijn significant op p <

.05.

33

Page 39: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Discussie.

Deze studie situeert zich in het veld van de persoonlijkheid en de

persoonlijkheidspathologie. In deze studie werken we specifiek vanuit een

dimensionale invalshoek. Via de DIPSI werd het recent mogelijk de maladaptieve

persoonlijkheidstrekken bij kinderen te meten en dit door middel van hiërarchisch

georganiseerde constructen. Deze vooruitgang geeft ons de mogelijkheid een

duidelijker beeld te krijgen over de ontwikkeling van persoonlijkheidsstoornissen,

meer bepaald in de kindertijd. Het hoofddoel van deze studie was dan ook

onderzoeken in welke mate constructen uit de kindertijd geassocieerd zijn met latere

persoonlijkheidsstoornissen. In het onderzoek werden associaties gezocht tussen de

DIPSI dimensies en de tien DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen. Daarbij

onderzocht men eerst de hogere orde dimensies, namelijk de internaliserende en de

externaliserende dimensie en daarna bekeken we specifieker de vier domeinen,

namelijk introversie, emotionele instabiliteit, compulsiviteit en onwelwillendheid. Deze

studie is de eerste die via de DIPSI vragenlijst op zoek gaat naar associaties tussen

constructen uit de kindertijd en volwassen persoonlijkheidsstoornissen via een

retrospectieve opzet. Het aantonen van associaties tussen deze constructen en de

stoornissen is een eerste stap in het grotere kader van onderzoek naar antecedenten

van persoonlijkheidsstoornissen in de kindertijd.

Omdat we ons bewust zijn van de tekortkomingen die een retrospectieve opzet met

zich meebrengt, werd nagegaan in hoeverre de beoordelingen van de patiënt en die

van een externe beoordelaar met elkaar overeen kwamen.

Beperkingen.

Enkele factoren in deze studie kunnen beperkingen met zich meebrengen die een

invloed hebben op de resultaten. Zo deden er slechts vijfenveertig mensen mee aan

het onderzoek. Binnen de instellingen die wel bereid waren in het onderzoek mee te

stappen, was het vaak moeilijk om geschikte kandidaten te vinden die deel konden

nemen aan het onderzoek, het grootste struikelblok hier was de leeftijdsgrens die we

hanteerden. De meeste patiënten met een persoonlijkheidsstoornis komen pas op

een oudere leeftijd binnen in deze instellingen en vaak ook waren de jongere

34

Page 40: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

patiënten nog te kwetsbaar om aan het onderzoek deel te nemen. Wanneer we

deelnemers gevonden hadden, bleek het vervolgens moeilijk om een externe

beoordelaar te vinden die wou deelnemen aan het onderzoek. Veel van de patiënten

bleken gebroken te hebben met dichte familieleden zoals ouders, broers en zussen.

Uiteindelijk werd slechts voor de helft van de deelnemers een externe beoordelaar

gevonden die deel wou nemen.

Een andere beperking die we al meermaals aangehaald hebben, is het feit dat deze

studie een retrospectieve bevraging gebruikt. Beter zou zijn dat deze studie een

longitudinaal opzet kent, maar dat is binnen de termijn van een scriptie jammer

genoeg niet mogelijk. De nadelen van een retrospectief onderzoek zijn mogelijke

vertekeningen in de herinnering en/ of in de interpretatie van de dingen die ze

beleefd hebben als kind (zoals bijvoorbeeld de overgang van de lagere school naar

de middelbare school). Om hier een antwoord op te bieden werd de externe

beoordelaar ingeschakeld als referentiepunt, deze ondersteunende factor vormt op

zich een sterkte van de huidige studie. Zoals reeds vermeld correleren de resultaten

voor beide informanten op de meeste dimensies sterk, dit betekent dat de beide

informanten de gedragsindicatoren, na aggregatie, op dezelfde manier beoordelen.

Retrospectieve associaties.

We verwachtten in deze studie dezelfde associaties terug te vinden zoals Saulsman

en Page (2004) in hun onderzoek terug vonden. De negatieve associaties in de

studie van Saulsman en Page zullen in onze studie overeenkomen met

respectievelijk de associaties met introversie en onwelwillendheid.

We kunnen besluiten dat, ondanks de hiervoor genoemde beperkingen, de resultaten

tot op zekere hoogte in de lijn van de verwachtingen liggen. Er werden significante

associaties gevonden voor de tien persoonlijkheidsstoornissen en de constructen uit

de kindertijd. Zoals in de studie van Saulsman en Page (2004) vonden we positieve

associaties terug tussen extraversie (externaliserend) en de theatrale en narcistische

persoonlijkheidsstoornis en een negatieve associatie met de vermijdende

persoonlijkheidsstoornis. Ook de positieve associaties tussen onwelwillendheid en de

schizotypische, de antisociale en de narcistische persoonlijkheidsstoornis werden

35

Page 41: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

terug gevonden. Dit is te verwachten want deze persoonlijkheidsstoornissen behoren

allen tot de cluster B waarbij het “ik” als centrale entiteit beleefd wordt. Deze mensen

functioneren dan ook minder goed in interpersoonlijke relaties. Dit is een mogelijke

verklaring voor de hoge score op het onwelwillendheiddomein. De positieve

associatie tussen compulsiviteit (consciëntieusheid) en de obsessief – compulsieve

persoonlijkheidsstoornis werd ook gevonden. Onze resultaten vertoonden ook enkele

tegenstrijdigheden met deze uit de studie van Saulsman en Page (2004). Zo

vertoonde extraversie in onze studie een positief verband met de schizotypische

persoonlijkheidsstoornis terwijl dit in de studie van Saulsman en Page een negatief

verband was.

In onze studie werden ook enkele nieuwe associaties teruggevonden, namelijk een

positieve associatie tussen extraversie en de antisociale persoonlijkheidsstoornis,

een positieve associatie met de internaliserende dimensie (introversie) en de

vermijdende persoonlijkheidsstoornis, een positieve associatie tussen

onwelwillendheid en de theatrale persoonlijkheidsstoornis en een negatieve

associatie tussen onwelwillendheid en de vermijdende persoonlijkheidsstoornis.

Het opmerkelijkste aan de resultaten is dat wij geen associaties terug vonden tussen

emotionele instabiliteit en de persoonlijkheidsstoornissen, terwijl we op basis van

voorgaand onderzoek (Saulsman & Page, 2004) zouden verwachten een positieve

associatie te vinden tussen emotionele instabiliteit en de paranoïde, de

schizotypische, de borderline, de vermijdende en de afhankelijke

persoonlijkheidsstoornis. Verder onderzoek kan hier uitsluitsel over bieden.

Een mogelijke verklaring voor het niet terugvinden van convergente validiteit voor de

domeinen introversie en compulsiviteit ligt in de aard van de facetten die onder deze

domeinen vallen. Veel van deze facetten zijn niet direct observeerbaar in het

dagelijkse gedrag van de patiënt, maar zijn eerder zaken die zich intern afspelen. Dat

maakt dat de patiënt zichzelf op deze facetten zichzelf vaker een andere score geeft

dan de score die de externe beoordelaar hem toekent.

Verder onderzoek.

Dit onderzoek is cross – sectioneel opgebouwd en geeft dus slechts de

waarnemingen van dat ene moment weer. Ideaal zou natuurlijk zijn om deze studie

op een longitudinale basis te laten verlopen. Dit zou de nadelen van een retrospectief

design voor het grootste deel oplossen. Een longitudinaal onderzoek maakt ook een

36

Page 42: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

diepgaander onderzoek mogelijk. Men zou dan kunnen werken met de HIPIC en de

DIPSI vragenlijsten als meetinstrumenten op jonge leeftijd. Op volwassen leeftijd kan

men dan bijvoorbeeld gebruik maken van de NEO – PI – R, DAPP – BQ en SNAP.

Bijkomend zou men ook nog kunnen gestructureerde interviews afnemen van de

informanten. Daarin zou men dieper kunnen ingaan op de geobserveerde

gedragingen en deze ondersteunen met concrete voorbeelden. Zo kan men beter

nagaan wat bepaalde uitspraken van de informanten effectief inhouden. Verder zou

het ook interessant zijn om ervoor te zorgen dat er voor iedere deelnemende patiënt

een externe beoordelaar staat. Misschien is het hierbij dan ook interessant om na te

gaan welke externe beoordelaar (ouders, verdere verwanten of kennissen) de beste

convergerende resultaten geeft. Zo is het mogelijk dat ouders meer kennis hebben

van wat er zich in hun kind afspeelt terwijl mensen buiten het gezin een bredere kijk

hebben op de verschillende gedragsaspecten. Een combinatie van beide soorten

informanten zou dan het best een totaalbeeld geven van de patiënt.

We kunnen besluiten dat deze studie reeds associaties aantoont tussen de

volwassen constructen en deze uit de kindertijd en zet op deze manier een deur

open voor het verder onderzoek naar effectieve antecedenten van

persoonlijkheidsstoornissen in de kindertijd.

37

Page 43: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Bijlagen. Bijlage 1: Inlevingstekst voor de deelnemer.

Dimensional Personality Symptom Itempool.

De volgende vragenlijst verwijst naar eigenschappen en gedragingen die op jonge

leeftijd kunnen voorkomen.

Denk terug aan toen je 12 jaar was, toen je net in het eerste middelbaar kwam.

Probeer je deze periode zo goed mogelijk in herinnering te brengen.

Denk aan je hobby’s van toen. Wat deed je zoal graag? Waar hield je je graag mee

bezig? En wat deed je niet graag? Misschien waren er dingen die je verzamelde?

Plaatsen waar je graag ging? Naar welke muziek luisterde je? Welke waren je

favoriete tv – programma’s? Welke kledingsstukken droeg je graag?

Denk ook terug aan de school waar je op dat moment net naartoe ging. Hoe zag die

eruit? Welke indruk maakte de school op jou en welke regels en gewoontes

heersten er? Denk ook aan de leerkrachten die je had, aan hun lessen en hun

manier van lesgeven, aan wat zoal gebeurde tijdens die lessen… Wie waren de

andere leerlingen in je klas? En wie waren je vrienden? Wat deed je zoal met hen?

Hoe verliepen jullie contacten? Wat deed je na school, tijdens je weekends,

vakanties… Probeer je te herinneren hoe je je voelde bij dit alles, bij je nieuwe

school, je medeleerlingen en vrienden. Hoe waren de banden met je familie,

eventuele broers en zussen, met je ouders…? Wat is je sterk bijgebleven uit die tijd?

Denk een tiental minuten terug aan wie je was gedurende die periode en probeer je

zo goed mogelijk in te leven in die tijd. We zijn erg geïnteresseerd om je als persoon

in die tijd te leren kennen.

Nu volgen een aantal vragen om jezelf op dat moment te beoordelen.

38

Page 44: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Bijlage 2 : Inlevingstekst voor de externe beoordelaar.

Dimensional Personality Symptom Itempool.

De volgende vragenlijst verwijst naar de eigenschappen en gedragingen die op jonge

leeftijd kunnen voorkomen.

Denk terug aan toen……………………12 jaar was, toen hij/zij net in het eerste

middelbaar kwam. Probeer je deze periode zo goed mogelijk in herinnering te

brengen.

Denk terug aan de school waar hij/zij op dat moment net naartoe ging. Hoe zag die

eruit? Welke indruk maakte de school op hem/haar? Wie waren de andere

leerlingen in zijn/haar klas? En wie waren zijn/haar vrienden? Wat deed hij/zij zoal

met hen? Hoe verliepen de contacten? Wat deed hij/zij na school, tijdens

weekends, vakanties…Probeer je te herinneren hoe hij/zij zich voelde bij dit alles, bij

zijn/haar nieuwe school, medeleerlingen en vrienden. Hoe waren de banden met

zijn/haar familie, eventuele broers en zussen, met zijn/haar ouders…?

Denk aan zijn/haar hobby’s van toen. Wat deed hij/zij zoal graag? Waar hield hij/zij

zich graag mee bezig? En wat deed hij/zij niet graag? Misschien waren er dingen

die hij/zij verzamelde? Plaatsen waar hij/zij graag ging? Naar welke muziek

luisterde hij/zij? Welke waren zijn/haar favoriete tv – programma’s? Welke

kledingsstukken droeg hij/zij graag?

Denk een tiental minuten terug aan wie hij/zij was gedurende die periode en probeer

je zo goed mogelijk in te leven in die tijd. We zijn erg geïnteresseerd om hem/haar

als persoon in die tijd te leren kennen.

Nu volgen een aantal vragen om hem/haar op dat moment te beoordelen.

39

Page 45: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Bijlage 3: Beschrijving schizoïde persoonlijkheidsstoornis volgens DSM – IV.

De schizoïde persoonlijkheidsstoornis (cluster A)

A. Een diepgaand patroon van afstandelijkheid in sociale relaties, en

beperkingen in het uiten van emoties in intermenselijke situaties, beginnend in

de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties zoals blijkt

uit vier (of meer) van de volgende:

(1) Heeft noch behoefte aan, noch plezier in hechte relaties, inclusief het

tot een gezin of familie behoren.

(2) Kiest vrijwel altijd activiteiten die alleen gedaan moeten worden.

(3) Heeft weinig of geen belangstelling voor seksuele ervaringen met een

ander.

(4) Beleeft weinig of geen genoegen aan activiteiten

(5) Heeft geen intieme vrienden of vertrouwelingen buiten eerstegraads

familieleden.

(6) Lijkt onverschillig voor lof of kritiek van anderen.

(7) Het affect is emotioneel kil, afstandelijk of afgevlakt.

B. Komt niet uitsluitend voor in het beloop van schizofrenie, een

stemmingsstoornis met psychotische kenmerken, een andere psychotische

stoornis, en is niet het gevolg van directe fysiologische effecten van een

somatische aandoening.

N.B.: indien aan de criteria voldaan wordt vóór het begin van een schizofrenie,

voeg dan ‘pre – morbide’ toe, bijvoorbeeld ‘Schizoïde persoonlijkheidsstoornis

(pre – morbide).

40

Page 46: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Referentielijst.

Allport, G.W. (1937). Personality: A psychological interpretation. New York: Holt,

Rinehart & Winston.

American Psychiatric Association (1980). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (3rd ed.). Washington, D.C.: Author.

American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (4th ed.). Washington, D.C.: Author.

Battle, C.L., Shea, M.T., Johnson, D.M., Yen, S., Zlotnick, C., Zanarini, M.C. et al.

(2004). Childhood maltreatment associated with adult personality disorders: Findings

from the collaborative longitudinal personality disorders study. Journal of Personality

Disorders, 18, 193 – 211.

Bernstein, D.P., Cohen, P., Skodol, A., Bezirginian, S., & Brook, J.S. (1996).

Childhood antecedents of adolescent personality disorders. American Journal of

Psychiatry, 153, 907 – 913.

Buss, A.H., & Plomin, R. (1984). Temperament: Early developing personality traits.

Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Caspi, A. (1993). Why maladaptive behaviors persist: Sources of continuity and

change across the life course. In D.C. Funder, R.D. Parke, C.A. Tomilinson –

Keasey, & K. Widaman (Eds.), Studying lives through time: Personality and

development (pp. 343 – 376). Washington, DC: American Psychological Association.

Caspi, A., & Bem, D.J. (1990). Personality continuity and change across the life

course. In L.A. Pervin (Ed.), Handbook of personality: Theory and research. New

York: Guilford.

41

Page 47: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Caspi, A., Harrington, H., Milne, B., Amell, J.W., Theodore, R.F., & Moffit, T.E.

(2003). Children’s behavioral styles at age 3 are linked to their adult personality traits

at age 26. Journal of Personality, 71, 495 – 513.

Caspi, A., Roberts, B.W., & Shiner, R.L. (2005). Personality development: Stability

and change. Annual Review of Psychology, 56, 453 – 485.

Clark, L.A. (1990). Toward a consensual set of symptom clusters for assessment of

personality disorder. In J.N. Butcher & C.D. Spielberger (Eds.), Advances in

personality assessment (Vol. 8, pp. 243 – 266). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Clark, L.A. (1993a). Manual for the Schedule for Nonadaptive and Adaptive

Personality. Minneapolis: University of Minnesota Press.

Clark, L.A., & Livesley, W.J. (1994). Two approaches to identifying the dimensions of

personality disorder: Convergence on the five – factor model. In P.T. Costa, Jr., &

T.A. Widiger (Eds.), Personality disorders and the five – factor model of personality

(pp. 261 – 278). Washington, DC: American Psychological Association.

Cohen, P., Crawford, T.N., Johnson, J.G., & Kasen, S. (2005). The Children in the

Community Study of developmental course of personality disorder. Journal of

Personality Disorders, 19, 466 – 486.

Coolidge, F.L., Thede, L.L., & Jang, K.L. (2001). Heritability of personality disorders

in childhood: A preliminary investigation. Journal of Personality Disorders, 15, 33 –

40.

Costa, P.T., Jr., & McCrae, R.R. (1990). Personality disorders and The Five Factor

Model of Personality. Journal of Personality Disorders, 4, 362 – 371.

Costa, P.T., Jr., & McCrae, R.R. (1992). Revised NEO Personality Inventory (NEO-

PI-R) and the Five Factor Inventory (NEO-FFI): Professional Manual, Odessa,

Florida: Psychological Assessment Resources Inc.

42

Page 48: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Costa, P.T., & Widiger, T.A. (1994). Personality disorders and the five factor model of

personality. Washington, DC: American Psychological Associaton.

De Clercq, B., & De Fruyt, F. (2003). Personality disorder symptoms in adolescence:

A five – factor model perspective. Journal of Personality Disorders, 17(4), 269 – 292.

De Clercq, B., De Fruyt, F., & Mervielde, I. (2003). Construction of the Dimensional

Personality Symptom Item Pool. Unpublished manuscript.

De Clercq, B., De Fruyt, F., & Van Leeuwen, K. (2004). A little five lexically – based

perspective on personality disorder symptoms in adolescence. Journal of Personality

Disorders, 18, 477 – 496.

De Fruyt, F., Mervielde, I., Hoekstra, H.A., & Rolland, J.P. (2000). Assessing

adolescents’ personality with the NEO PI – R. Assessment, 7, 329 – 345.

De Fruyt, F., Mervielde, I., & Van Leeuwen, K. (2002). The consistency of personality

types classification across samples and Five – Factor measures. European Journal

of Personality, 16, S57 – S72.

Della Femina, D., Yeager, C.A., Lewis, D.O. (1990). Child abuse: adolescent records

vs. adult recall. Department of Psychiatry, New York University School of Medicine,

NY, 14, 227 – 231.

De Ruiter, C., & Trestman, R.L. (2007). Prevalence and Treatment of Personality

Disorders in Dutch Forensic Mental Health Services. The Journal of the American

Academy of Psychiatry and the Law, 35, 92 – 97.

Diener, E. (2000). Introduction to the special sectio non personality development.

Journal of Personality and Social Psychology, 78(1), 120 – 121.

Digman, J.M. (1990). Personality structure: Emergence of the five – factor model. In

M.R. Rosenzweig & L.W. Porter (Eds.), Annual review of psychology (Vol. 41, pp.

417 – 440). Palo Alto, CA: Annual Reviews.

43

Page 49: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Durrett, C., & Westen, D. (2005). The Structure of Axis II disorders in adolescents: A

cluster- and factor – analytic investigation of DSM – IV categories and criteria.

Journal of Personality Disorders, 19(4), 440 – 461.

Fabrega, H., Ulrich, R., Pilkonis, P., & Mezzich, J.E. (1992). Pure Personality

disorders in an intake psychiatric setting. Journal of Personality Disorders, 6, 153 –

161.

Goldberg, L.R. (1990). An Alternative “Description of Personality”: The Big- Five

Factor Structure. Journal of Personality and Social Psychology, 59(6), 1216 – 1229.

Goldberg, L.R. (2001). Analyses of Digman’s Child – Personality Data: Derivation of

Big – Five Factor Scores From Each of Six Samples. Journal of Personality, 69:5.

Helzer, J.E., Kraemer, H.C., & Krueger, R.F. (2006). The feasibility and need for

dimensional diagnoses. Psychological Medecine, 36, 1671 – 1680.

Jang, K.L., Livesley, W.J., & Vernon, P.A. (1999). The relationship between

Eysenck’s P-E-N model of personality and traits delineating personality disorder.

Personality and Individual Differences, 26, 121 – 128.

Johnson, J.G., Bromley, E., & McGeoch, P.G. (in press). Role of childhood

experiences in the development of maladaptive and adaptive personality traits. In J.

Oldham, A. Skodol & D. Bender (Eds.), Textbook of personality disorders (pp. 237 –

252). Washington, DC: American Psychiatric Press.

Johnson, J.G., Cohen, P., Smailes, E.M., Skodol, A.E., Brown, J., & Oldham, J.M.

(2001). Childhood verbal abuse and risk for personality disorders during adolescence

and early adulthood. Comprehensive Psychiatry, 42, 16 – 23.

Johnson, J.G., Smailes, E.M., Cohen, P., Brown, J., & Bernstein, D.P. (2000).

Associations between four types of childhood neglect and personality disorder

symptoms during adolescence and early adulthood: Findings of a community –

based longitudinal study. Journal of Personality Disorders, 14, 171 – 187.

44

Page 50: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Joyce, P.R., McKenzie, J.M., Luty, S.E., Mulder, R.T., Carter, J.D., Sullivan, P.F., &

Cloninger, C.R. (2003). Temperament, childhood environment and psychopathology

as risk factors for avoidant and borderline personality disorders. Australian and New

Zealand Journal of Psychiatry, 37, 756 – 764.

Kasen, S, Cohen, P., Skodol, A.E., Johnson, J.G., & Brook, J.S. (1999). Influence of

child and adolescent psychiatric disorders on young adult personality disorder.

American Journal of Psychiatry, 156, 1529 – 1535.

Kasen, S., Cohen, P, Skodol, A.E., Johnson, J.G., Smailes, E., & Brook, J.S. (2001).

Childhood depression and adult personality disorder: Alternative pathways of

continuity. Archives of General Psychiatry, 156, 1529 – 1535.

Klein, M.H., Benjamin, L.S., Rosenfeld, R., Treece, C., Husted, J., & Greist, J.H.

(1993). The Wisconsin Personality Disorders Inventory: Development, reliability and

validity. Journal of Personality Disorders, 7, 285 – 303.

Larsen, R.J. & Buss, D.M. (2005). Differential and Personality Psychology. New

York: McGraw – Hill.

Lewinsohn, P.M., Rohde, P., Seeley, J.R., Klein, D.N. (1997). Axis II pathology as a

function of Axis I disorders in childhood and adolescence. Journal of the American

Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 1752 – 1759.

Livesley, W.J. (1986). Traits and behavioral prototypes of personality disorder.

American Journal of Psychiatry, 143, 728 – 732.

Livesley, W.J. (2003). Diagnostic Dilemmas in the classification of personality

disorder. In K. Phillips, M. First, & H.A. Pincus (Eds.), Advancing DSM: Dilemmas in

psychiatric diagnosis (pp.153 – 189). American Psychiatric Association Press.

45

Page 51: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Livesley, W.J. (2007). A framework for integrating dimensional and categorical

classifications of personality disorder. Journal of Personality Disorders, 21(2), 199 –

224.

Livesley, W.J., & Jackson, D.N. (2002). Manual for the dimensional assessment of

personality pathology – basic questionnaire (DAPP), London, ON: Research

Psychologists’ Press.

Livesley, W.J., Jackson, D.N., & Schroeder, M.L. (1989). A study of the factorial

structure of personality pathology. Journal of Personality Disorders, 3, 292 – 306.

Livesley, W.J., Jang, K.L., & Vernon, P.A. (1998). Phenotypic and genetic structure

of traits delineating personality disorder. Archives of General Psychiatry, 55, 941 –

948.

Livesley, W.J., Schroeder, M.L., Jackson, D.N., & Jang, K.L. (1994). Categorical

distinctions in the study of personality disorder: Implications for classification. Journal

of Abnormal Psychology, 103, 6 – 17.

Lombardo, G.P., & Foschi, R. (2003). The concept of personality in 19th-century

French and 20th-century American psychology. History of Psychology 6(2):123-42.

Mannuzza, S., Klein, R.G., Klein, D.F., Bessler, A., Shrout, P. (2002). Accuracy of

adult recall of childhood attention deficit hyperactivity disorder. American Journal of

Psychiatry, 159, 1882 – 1888.

Markey, P.M., Markey, C.N., & Tinsley, B.J. (2004). Children's behavioral

manifestations of the five-factor model of personality. Personality and Social

Psychology Bulletin, 30(4), 423 – 432.

McCrae, R.R., Costa, P.T., Ostendor, F., Angleitner, A., Hrebickova, M., Avia, M.D.,

et al. (2000). Nature over Nurture: Temperament, personality, and life span

development. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 173 – 186.

46

Page 52: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

McGlashan, T.H., Grilo, C.M., Sanislow, C.A., Ralevski, E., Morey, L.C., Gunderson,

J.G., Skodol, A.E., Shea, M.T., Zanarini, M.C., Bender, D.S., Stout, R.L., Yen, S., &

Pagano, M.E. (2005). Two – year prevalence and stability of individual criteria for

schizotypal, borderline, avoidant, and obsessive – compulsive personality disorders:

Toward a hybrid model of Axis II disorders. American Journal of Psychiatry, 162, 883

– 889.

Mervielde, I., Buyst, V., & De Fruyt, F. (1995). The validity of the Big – 5 as a model

for teacher ratings of individual differences among children aged 4 – 12 years.

Personality and Individual Differences, 18, 525 – 534.

Mervielde, I., & De Fruyt, F. (1999). Construction of the Hierarchical Personality

Inventory for Children (HiPIC). In I. Mervielde, I. Deary, F. De Fruyt, & F. Ostendorf

(eds.). Personality psychology in Europe.(Vol. 7, pp. 107-127). Tilburg University

Press.

Mervielde, I., & De Fruyt, F. (2000). The Big Five personality factors as a model for

the structure of children’s peer nominations. European Journal of Personality, 14, 91

– 106.

Mervielde, I., De Clercq, B., De Fruyt, F., & Van Leeuwen, K. (2005). Temperament,

personality, and developmental psychopathology as childhood antecedents of

personality disorders. Journal of Personality Disorders, 19, 171 – 201.

Morey, L.C. (1988). The categorical representation of personality disorder: A cluster

analysis of DSM – III – R personality features. Journal of Abnormal Psychology, 97,

314 – 321.

Mulder, R.T., & Joyce, P.R. (1997). Temperament and the structure of personality

disorder symptoms. Psychological Medicine, 27, 99 – 106.

Murray, H.A. (1938).Explorations in personality. New York: Oxford University Press.

47

Page 53: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Oldham, J.M., & Skodol, A.E. (2000). Charting the future of Axis II. Journal of

Personality Disorders, 14, 17 – 29.

Ramklint, M., von Knorring, A.L., von Knorring, L., & Ekselius, L. (2003). Child and

adolescent psychiatric disorders predicting adult personality disorder: A follow – up

study. Nordic Journal of Psychiatry, 57, 23 – 28.

Roberts, B.W., Caspi, A., & Moffit, T.E. (2001). The kids are alright: Growth and

stability in personality development from adolescence to adulthood. Journal of

Personality and Social Psychology, 81, 670 – 683.

Rettew D.C., Zanarini M.C., Yen S., Grilo C.M., Skodol A.E., Shea M.T., McGlashan

T.H., Morey L.C., Culhane M.A., Gunderson J.G. (2003). Childhood antecedents of

avoidant personality disorder: a retrospective study. Journal of the American

Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42, 1122 – 1130.

Roberts, B. Caspi, A. & Moffit, T.E. ‘The kids are alright: growth and stability in

personality

development from adolescence to adulthood.’ In: Journal of Personality and Social

Psychology, 2001, 84, pp. 670-683

Roberts, B.W., Caspi, A., & Moffit, T.E. (2003). Work experiences and personality

development in young adulthood. Journal of Personality and Social Psychology, 84,

5, 582 – 593.

Roberts, B.W., & DelVecchio, W.F. (2000). The rank – order consistency of

personality traits from childhood to old age: A quantitative review of longitudinal

studies. Psychological Bulletin, 126, 3 – 25.

Rothbart, M.K., & Ahadi, S.A. (1994). Temperament and the development of

personality. Journal of Abnormal Psychology, 103(1), 55 – 66.

Roza, S.J., Hofstra, M.B., van der Ende, J., & Verhulst, F.C. (2003). Stable prediction

of mood and anxiety disorders base don behavioral and emotional problems in

childhood: A 14 – year follow – up during childhood, adolescence and young

adulthood. American Journal of Psychiatry, 160, 2116 – 2121.

48

Page 54: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Saulsman, L.M., & Page, A.C. (2004). The Five - Factor model and Personality

Disorder Empirical literature: A meta - analytic review. Clinical Psychology Review,

23, 1055 – 1085.

Scarr, S. (1992). Developmental theories for the 1990’s: Development and individual

differences. Child Development, 63, 1 – 19.

Schotte, C.K.W. (2000). New instruments for diagnosing personality disorders.

Current Opinion in Psychiatry, 13, 605 – 609.

Schotte, C.K.W., & De Doncker, D. (1996). ADP – IV Questionnaire: Manual and

norms. Antwerp, Belgium: University Hospital Antwerp.

Schotte, C.K.W., De Doncker, D., Van Kerckhoven, C., Vertommen, H., & Cosyns, P.

(1998). Self – report assessment of the DSM – IV personality disorders:

Measurement of trait and distress characteristics: The ADP – IV. Psychological

Medecine, 28, 1179 – 1188.

Schotte, C.K.W., Dirk, A.M., De Doncker, M.A., Dmitruk, D., Van Mulders, I.,

D’Haenen, H., Cosyns, P. (2004). The ADP – IV questionnaire: Differential validity

and concordance with the semi – structured interview. Journal of Personality

Disorders, 18, 405 – 419.

Schraedley PK, Turner RJ, Gotlib IH. (2002). Stability of retrospective reports in

depression: traumatic events, past depressive episodes, and parental

psychopathology. Journal of Health and Social Behavior, 43, 307 – 316.

Schroeder, M.L., Wormworth, J.A., & Livesley, W.J. (1992). Dimensions of

personality disorder and their relationships to the Big Five dimensions of personality.

Psychological Assessment, 4, 47 – 53.

49

Page 55: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Shiner, R.L., & Caspi, A. (2003). Personality differences in childhood and

adolescence: Measurement, development, and consequences. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 44(1), 2 – 32.

Shiner, R.L., Masten, A.S., & Roberts, J.M. (2003). Childhood personality

foreshadows adult personality and life outcomes two decades later. Journal of

Personality, 71, 1145 – 1170.

Shiner, R.L., Tellegen, A., & Masten, A. (2001). Exploring personality across

childhood into adulthood: Can one describe and predict a moving target?

Psychological Inquiry, (12)2, 96 – 101.

Skodol, A.E., Oldham, J.M., & Gallagher, P.E. (1999). Axis II comorbidity of

substance use disorders among patients referred for treatment of personality

disorders. American Journal of Psychiatry, 156, 733 – 738.

Thomas, A., & Chess, S. (1977). Temperament and development. New York:

Brunner/ Mazel.

Torgersen, S., Kringlen, E., & Cramer, V. (2001). The Prevalence of Personality

Disorders in a Community Sample. Archives of General Psychiatry, 58, 590 – 596.

Trull, T., & Durrett, C.A. (2005). Categorical and dimensional models of personality

disorder. Annual Review of Clinical Psychology, 1, 355 – 380.

Tyrer, P. (2005). Temporal Change: The third dimension of personality disorder.

Journal of Personality Disorders, 19(5), 573 – 580.

Warner, M.B., Morey, L.C., Finch, J.F., Gunderson, J.G., Skodol, A.E., Sanislow,

C.A., Shea, M.T., McGlashan, T.H., & Grilo, C.M. (2004). The longitudinal

relationship of personality traits and disorders. Journal of Abnormal Psychology, 113,

217 – 227.

50

Page 56: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

51

Widiger, T.A. (1993). The DSM – III – R categorical personality disorder diagnoses: A

critique and alternative. Psychological Inquiry, 4, 75 – 90.

Widiger, T.A., & Clark, L.A. (2000). Toward DSM – V and the classification of

psychopathology. Psychological Bulletin, 126, 946 – 963.

Widiger, T.A., & Mullins – Sweatt, S.N. (2005). Categorical and dimensional models

of personality disorders. In J.M. Oldham, A.E. Skodol, & D. Bender (Eds.), Textbook

of personality disorders (pp. 35 – 53). Washington, DC: American Psychiatric

Publishing.

Widiger, T.A., Trull, T.J., Clarkin, J.F., Sanderson, C., & Costa Jr., P.T. (1994). A

description of the DSM – III – R and DSM – IV personality disorders with the five –

factor model of personality. In P.T. Costa Jr., & T.A. Widiger (Eds.), Personality

disorders and the five – factor model of personality (pp. 41 – 56). Washington, DC:

American Psychological Association.

World Health Organization. (1968). International Classification of Disease, 8th

Revision. Geneva: Author.

Yang, M., Ullrich, S., Roberts, A., Coid, J. (2007). Childhood institutional care and

personality disorder traits in adulthood: Findings from the British National Surveys of

Pychiatric Morbidity. American Journal of Orthopsychiatry, 77(1), 67 – 75.

Page 57: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen

Academiejaar 2007 – 08 Eerste Examenperiode.

Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en

persoonlijkheidsstoornissen bij jongvolwassen psychiatrische patiënten

met persoonlijkheidspathologie.

Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad Licentiaat in de Psychologie, Optie

Klinische Psychologie door Faran Vosté.

Promotor & Begeleiding: Filip De Fruyt

Page 58: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Ondergetekende, Faran Vosté, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.

2

Page 59: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Dankwoord. Een thesis is een werk van lange adem waar je met de hulp en steun van anderen

een mooi eindwerk van hoopt te maken. Ik wil dan ook enkele mensen bedanken

voor hun steun en vertrouwen tijdens het onderzoek en het maken van de thesis.

Ten eerste wil ik alle instellingen bedanken voor hun medewerking aan het

onderzoek, meer specifiek wil ik Jan Callens en Bart Durnez bedanken voor hun

begeleiding en ondersteuning tijdens het afnemen van de vragenlijsten. Hannelore

Verackx wil ik ook zeker vermelden. Zij deed een voorafgaand onderzoek die dicht bij

mijn onderwerp aanlag en daardoor mocht ik ook de door haar verzamelde data

gebruiken. De volgende personen hebben mij heel nauw bijgestaan en mij op de

moeilijke momenten gemotiveerd om te blijven doorgaan een speciale bedanking dus

voor de begeleiding van Marleen De Bolle en Filip De Fruyt die mij altijd met raad en

daad hebben bijgestaan. Een bedanking ook aan mijn ouders die me gesteund

hebben met het financieel kantje aan deze thesis en die me ook de kracht gaven om

mij te blijven ontplooien in het maken van deze thesis. Veel vrienden hebben mij ook

geholpen met het opsporen van taalfoutjes ook aan hen een bedankt om hierin hun

tijd te willen steken. Tenslotte wil ik ook graag alle mensen bedanken die aan dit

onderzoek deelnamen en zo hun steentje aan een groot progressief onderzoek

hebben bijgedragen, zonder hen hebben we immers geen onderzoek. Een hele grote

bedankt dus allemaal.

3

Page 60: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

4

Inhoudstafel.

Abstract Wat is persoonlijkheid? De algemene persoonlijkheid. Vijf Factoren model bij volwassenen.

Temperament en persoonlijkheid.

Bij kinderen en adolescenten

De maladaptieve persoonlijkheid. Definiëring.

Prevalentie.

Twee invalshoeken.

De categoriale benadering.

De dimensionale benadering.

Naar een integratie van beide

benaderingen.

Antecedenten van persoonlijkheidsstoornissen.

De specifieke associaties

Onderzoeksobjectief. Methode. Steekproef.

Opzet en procedure.

Materiaal.

ADP – IV

DIPSI

Data – analyse. Resultaten.

Associaties van de DIPSI dimensies met de

DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen.

Resultaten hogere orde dimensies.

Resultaten 4 DIPSI domeinen.

Convergente validiteit.

Discussie. Beperkingen.

1 2

2 – 6 3 4 5 6 - 17 6 8 9 9 11 13 14 16 18 19 – 24 19 20 22 22 23 24 25 - 33 25 25 29 32 34 – 38 34

Page 61: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Retrospectieve associaties.

Verder onderzoek.

Bijlagen. Referentielijst.

35 36 38 – 40 41 - 51

5

Page 62: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Abstract.

Het doel van deze studie is onderzoeken of er associaties terug te vinden zijn tussen

persoonlijkheidsconstructen uit de kindertijd en persoonlijkheidsstoornissen in de

volwassenheid. Er werd hiervoor gebruik gemaakt van een steekproef van volwassen

mensen die nog steeds in behandeling waren voor één of meerdere

persoonlijkheidsstoornissen (N = 45). De studie werd opgesteld vanuit een

dimensioneel perspectief en heeft een retrospectief design. Er werden twee

vragenlijsten ingevuld namelijk de DIPSI en de ADP – IV. Beide vragenlijsten werden

door twee informanten ingevuld, met name door de patiënt zelf en door een externe

beoordelaar, gekozen door de patiënt. Vanuit de antwoorden van de patiënt en deze

van de externe beoordelaar over het functioneren van de patiënt vroeger en nu, werd

onderzocht of er associaties kunnen gevonden worden tussen beide periodes in het

leven. De convergente validiteit werd getest en toonde aan dat de antwoorden van

beide informanten sterk convergeerden.

Uit het onderzoek bij de twee hogere orde dimensies van de DIPSI (internaliserend

en externaliserend), bleek de externaliserende geassocieerd te zijn met de

antisociale, de theatrale, de narcistische en de vermijdende persoonlijkheidsstoornis.

De internaliserende dimensie bleek enkel geassocieerd met de obsessief-

compulsieve persoonlijkheidsstoornis.

Bij de vier domeinen (onwelwillendheid, introversie, compulsiviteit en emotionele

instabiliteit), bleek het domein onwelwillendheid geassocieerd te zijn met de

theatrale, de narcistische en de vermijdende persoonlijkheidsstoornis. Het domein

introversie bleek geassocieerd te zijn met de vermijdende persoonlijkheidsstoornis.

De domeinen emotionele instabiliteit en compulsiviteit bleken niet geassocieerd te

zijn met persoonlijkheidsstoornissen. Voor het domein emotionele instabiliteit kwam

dit resultaat heel onverwacht, terwijl de overige resultaten meer in de lijn van de

verwachtingen lagen.

Er zijn dus reeds enkele duidelijke associaties terug gevonden in deze studie, wat

een stimulans kan zijn om dit onderzoek op grotere schaal te gaan voeren wat

mogelijks meer associaties zal opleveren.

6

Page 63: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Wat is persoonlijkheid?

De Amerikanen Gorden Allport en Henry Murray kunnen beschouwd worden als de

grondleggers van deze discipline door hun boeken Personality: A Psychological

Interpretation (Allport, 1937) en Exploration in Personality (Murray, 1938). Het is pas

op dat moment dat persoonlijkheid, als wetenschappelijk construct van de

psychologische dimensies die een individu uniek maken, naar voor geschoven wordt

(Lombardo & Foschi, 2003). Allport (1937) en Murray (1938) kwamen door hun

onderzoek al vlug tot de vaststelling dat het zeer moeilijk is om een complexe entiteit

als de persoonlijkheid in een alles omvattende definitie te beschrijven. Toch omvat

volgende definitie van Larsen en Buss (2005) de essentiële elementen van

persoonlijkheid: “ Persoonlijkheid is de set van psychologische trekken en

mechanismen binnen het individu. Deze zijn georganiseerd, relatief stabiel en

hebben een invloed op de interacties met en de aanpassingen van het individu met

het intrapsychische, het fysische en de sociale omgeving.”

Persoonlijkheid kan ook onderverdeeld worden in de fenotypische en de

genotypische dimensie. De fenotypische dimensie verwijst naar de observeerbare

individuele verschillen, namelijk het gedrag dat de persoon stelt. De genotypische

dimensie verwijst dan naar de individuele verschillen in de genenpool (Larsen &

Buss, 2005).

Het opzet van deze scriptie is het opsporen van gedragingen die ultiem kunnen

gezien worden als predictoren van de ontwikkeling van een persoonlijkheidsstoornis.

De algemene persoonlijkheid.

Wanneer we iemands persoonlijkheid willen beschrijven, maken we meestal gebruik

van descriptieve adjectieven. Deze adjectieven noemen we dan

persoonlijkheidstrekken of disposities. Om de belangrijkste disposities te kunnen

identificeren werden, doorheen de tijd en op basis van verschillende benaderingen

(lexicaal, statistisch en theoretisch), verscheidene taxonomieën naar voor

geschoven. Één daarvan is het Vijf Factoren model.

7

Page 64: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Vijf Factoren model bij volwassenen.

Dit model vindt zijn origine in het dispositionele domein. Dit domein bekijkt

voornamelijk de manier waarop mensen van elkaar verschillen en wat daar de

oorzaak van is. Vanuit het dispositionele perspectief zijn er twee basisdefinities over

wat persoonlijkheidstrekken zijn. Volgens sommige persoonlijkheidspsychologen zijn

deze trekken interne (of verborgen) eigenschappen van personen die hun gedrag

sturen. Anderen maken geen causale link en gebruiken trekken om stabiele aspecten

van iemands gedrag te beschrijven (Larsen & Buss, 2005).

In het dispositionele domein maakt men gebruik van drie fundamentele benaderingen

om de belangrijke persoonlijkheidstrekken te identificeren, namelijk de lexicale, de

statistische en de theoretische benadering. De lexicale benadering gaat ervan uit dat

alle belangrijke individuele verschillen geïntegreerd zijn in de spreektaal. De

statistische benadering maakt gebruik van factor analytische of gelijkaardige

statistische procedures om de majeure persoonlijkheidstrekken te achterhalen. De

theoretische benadering om de belangrijke dimensies van individuele verschillen te

achterhalen, vertrekt vanuit een theorie die bepaalt welke variabelen van belang zijn.

Dit is in tegenstelling tot de statistische strategie die dus een atheoretische strategie

is, want bij de statistische benadering is er geen vooronderstelling over welke

variabelen van belang zullen zijn, terwijl de theoretische benadering dit juist

benadrukt. Vanuit deze benaderingen zijn verschillende taxonomieën van

persoonlijkheidstrekken naar voor geschoven. De taxonomieën die tot nu toe de

meeste aandacht en ondersteuning gekregen hebben is het Vijf Factoren Model

(Costa & McCrae, 1990) en het Big Five model (Goldberg, 1990). In feite is zowel de

inhoud van de modellen namelijk de vijf factoren (extraversie, altruïsme,

consciëntieusheid, emotionele stabiliteit en openheid) als de analysemethode

hetzelfde, het is het vertrekpunt waarin ze van elkaar verschillen. De Big Five is

namelijk het resultaat van een lexicale benadering, waarin men puur een analyse van

de taal (woordenboekstudie) heeft gedaan (Goldberg, 1990) en het Vijf Factoren

Model is het resultaat van vragenlijstenonderzoek (factor analyse) (Costa & McCrae,

1990).

8

Page 65: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Temperament en persoonlijkheid.

De meeste onderzoekers zijn het erover eens dat kinderen op psychologisch gebied

van elkaar verschillen (Buss & Plomin, 1984; Diener, 2000; Roberts, Caspi & Moffit,

2003; Shiner, Tellegen, & Masten, 2001) en dat deze verschillen zich profileren in

relatief stabiele gedragspatronen. Ontwikkelingspsychologen erkennen deze

individuele verschillen tussen kinderen, maar benoemen deze stabiele verschillen als

temperament (Markey, Markey & Tinsley, 2004). Temperament wordt gedefinieerd

als biologisch onderbouwde, emotionele reacties op stimuli uit de omgeving (Thomas

& Chess, 1977). Onderzoekers en ouders herkennen deze verschillen al in de eerste

levensdagen van het kind, sommige kinderen zijn kalm en zelfgenoegzaam, terwijl

andere kinderen juist heel moeilijk te kalmeren zijn. Sommige onderzoekers

suggereren (e.g. Rothbart & Ahadi, 1994) dat temperamentfactoren kunnen

veranderen in trekken omdat kinderen doorheen de ontwikkeling beter trekken

uitdrukken die meer gedifferentieerd zijn dan het geval is met temperament. Een

verklaring hiervoor is dat kinderen en volwassenen zich in verschillende omgevingen

bewegen die elk hun eigen leeftijdsgebonden gedragingen omvatten (e.g., school tov

werk). Dus hoewel mensen een stabiele psychologische kern behouden wanneer ze

volwassen worden, is het de omgeving die bepaalt hoe deze kern via het gedrag

gemanifesteerd wordt. Doorheen de ontwikkeling gaan kinderen niet alleen in andere

omgevingen vertoeven, ze krijgen ook een grotere cognitieve flexibiliteit. Deze

flexibiliteit zorgt ervoor dat karakteristieken (trekken), wanneer men ouder wordt,

anders gemanifesteerd worden (Markey, Markey, & Tinsley, 2004; Caspi, 1993).

Caspi en Bem (1990) en Scarr (1992) hebben de interacties van personen met de

omgeving afgebakend, die het proces van persoonlijkheidsdifferentiatie kunnen

faciliteren. Hun beschrijvingen van mogelijke processen zijn ondanks de

verschillende labelling ( i.e., Caspi’s reactieve, evocatieve en proactieve interacties in

vergelijking met Scarrs passieve, evocatieve en actieve interacties) eigenlijk vrij

gelijklopend, vooral ook omdat beiden accentueren dat het belangrijk is om de

persoonlijkheidsontwikkeling als een bidirectionele relatie tussen de omgeving en het

individu te conceptualiseren. Onderzoek van o.a. McCrae en collega’s (2000) naar de

verschillen in de expressie van individuele verschillen naarmate men ouder wordt,

toont aan dat temperament en persoonlijkheid niet noodzakelijk als afzonderlijke

constructen moeten worden gezien. Ze zijn eigenlijk leeftijdsspecifieke manifestaties

9

Page 66: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

van ongeveer dezelfde latente kwaliteiten (McCrae et al., 2000; Shiner & Caspi,

2003).

Bij kinderen en adolescenten.

Onderzoek toont aan dat het Big Five persoonlijkheidsmodel ook bruikbaar is voor

het beschrijven van de persoonlijkheid van kinderen en adolescenten.

Digman (1990) collecteerde data rond persoonlijkheidskarakteristieken bij kinderen

en opéénvolgende analyses van delen van de data bood evidentie voor het bestaan

van een vijf factoren model. Goldberg (2001) analyseerde de data van Digman

opnieuw en onderzocht of de Big Five factoren teruggevonden kunnen worden bij

kinderen. Onderzoek van o.a. Mervielde en De Fruyt (2000) en Mervielde, Buyst en

De Fruyt (1995) rond de Big Five bij kinderen en adolescenten, gaf verschillende

resultaten afhankelijk of het kind of een volwassene de informant was. Wanneer

kinderen gebruikt werden als informant dan vond men een minder gedifferentieerde

persoonlijkheidsstructuur (Goldberg, 2001). Bijvoorbeeld uit de analyse van peer-

nominaties van kinderen (Mervielde & De Fruyt, 2000) kwam men tot een drie

factoren structuur, namelijk: een combinatie van extraversie en emotionele stabiliteit

(factor 1), altruïsme (factor 2) en een combinatie van consciëntieusheid en intellect

(openheid) (factor 3). Wanneer echter volwassen gebruikt werden als informant dan

werd een even gedifferentieerde structuur teruggevonden als bij de volwassenen. Uit

het onderzoek van Mervielde, Buyst en De Fruyt (1995) bijvoorbeeld, waarbij

leerkrachten leerlingen van zeven tot twaalf jaar moesten beoordelen op

persoonlijkheidstrekken, werd de complete Big Five structuur teruggevonden.

Wat het onderzoek van Goldberg zo belangrijk maakt, is dat de data, in tegenstelling

tot die in bovengenoemde onderzoeken van Mervielde, De Fruyt en Buyst (1995,

2000) voor het ontstaan van het Big Five model geanalyseerd werd. Ook hier werd,

via exploratieve analyses het Big Five model terug gevonden. Men komt dus tot de

conclusie dat het Big Five model bij kinderen kan gerepliceerd worden wanneer

volwassen informanten gebruikt worden (Goldberg, 2001). Vanuit deze wetenschap

werd dan ook een taxonomie ontwikkeld, namelijk de HiPIC (Mervielde & De Fruyt,

1999). De domeinen van de HiPIC zijn: extraversie, welwillendheid,

consciëntieusheid, emotionele labiliteit (of neuroticisme) en vindingrijkheid. Deze

10

Page 67: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

domeinen worden ook beschreven als de Little Five omdat ze zoveel parallellen

vertonen met de Big Five (De Clercq, De Fruyt, & Van Leeuwen, 2004).

Ook voor het Vijf Factorenmodel werd onderzocht of ze ook bij kinderen en

adolescenten gebruikt kan worden. De Fruyt en collega’s (2000) beschreven hierbij

verschillende perspectieven om te onderzoeken hoe antecedenten van volwassen

persoonlijkheidsdimensies zich ontwikkelen. De ene strategie is de zogenaamde top

down benadering waar volwassen persoonlijkheidsmaatstaven werden gebruikt

(eventueel met een lichtelijk andere frasering) om trekken te meten bij jongere

groepen. De structurele eigenschappen van de itempool werden dan onderzocht om

de structurele invariantie na te gaan op jonge leeftijd. De NEO – PI – R (Costa &

McCrae, 1992), de populairste operationalisatie van het Vijf Factorenmodel (in eerste

instantie ontworpen voor volwassenen) werd gebruikt bij adolescenten en de

structuur van de factoren toonde aan dat ze zelfs bij jonge adolescenten

repliceerbaar was (De Fruyt et al., 2000). Aan de andere kant zijn er de bottom up

strategieën, die de structuur van een waaier aan “ouder- vrije” beschrijvingen

onderzoeken. Deze onderzoeken brachten evidentie die aantoonde dat gelijkaardige

factoren, zoals deze beschreven voor volwassenen, de basisdimensies vormen

onderliggend aan individuele verschillen in de kindertijd. Deze erg uiteenlopende

onderzoekslijnen kwamen tot convergente resultaten, wat suggereert dat het Vijf

Factorenmodel bruikbaar is voor ontwikkelingsgericht onderzoek over adaptieve

trekken gedurende de levensloop (De Clercq & De Fruyt, 2003).

De maladaptieve persoonlijkheid.

Definiëring.

In 1968 definieerde de World Health Organization persoonlijkheidsstoornissen als

volgt: “ Diep ingewortelde maladaptieve gedragspatronen over het algemeen

herkenbaar tegen de adolescentie of vroeger en voortgaand gedurende het

merendeel van het volwassen leven, hoewel het vaak minder duidelijk is tijdens de

middelbare of oudere leeftijd. De persoonlijkheid is abnormaal ofwel in het evenwicht

van zijn componenten: hun kwaliteit en expressie , of in zijn totaliteit. Omwille van

deze afwijking of psychopathologie lijdt de patiënt en/of de mensen uit de omgeving

11

Page 68: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

van de patiënt en er is een ongunstig effect op het individu of de samenleving (World

Health Organization, 1968).

Vandaag wordt een persoonlijkheidsstoornis meestal volgens DSM – IV

diagnostische criteria gedefinieerd. Volgens de DSM – IV is een

persoonlijkheidsstoornis een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en

gedragingen die binnen de cultuur van de betrokkene duidelijk afwijken van de

verwachtingen. Tabel 1 geeft een overzicht van de criteria uit de DSM – IV (American

Psychiatric Association, 1994).

Tabel 1: Algemene DSM – IV diagnostische criteria voor persoonlijkheidsstoornissen (APA, 1994).

DSM – IV: diagnostische criteria.

A. Een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen die duidelijk

binnen de cultuur van de betrokkene afwijken van de verwachtingen. Dit patroon

wordt zichtbaar op twee (of meer) van de volgende terreinen:

- Cognities (dat wil zeggen de wijze van waarnemen en interpreteren van

zichzelf, anderen en gebeurtenissen.)

- Affecten (dat wil zeggen de draagwijdte, intensiteit, labiliteit en de

adequaatheid van de emotionele reacties)

- Functioneren in contact met anderen

- Beheersing van impulsen

B. Het duurzame patroon is star en uit zich op een breed terrein van persoonlijke

en sociale situaties.

C. Het duurzame patroon veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen

in het sociaal en beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere

belangrijke terreinen.

D. Het patroon is stabiel en van lange duur en het begin kan worden

teruggevoerd naar ten minste de adolescentie of de vroege volwassenheid.

E. Het duurzame patroon is niet eerder toe te schrijven aan een uiting of de

consequentie van een andere psychische stoornis.

12

Page 69: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

F. Het duurzame patroon is niet het gevolg van directe fysiologische effecten van

een middel (vb. drug, geneesmiddel) of een somatische aandoening (vb.

schedeltrauma, tumor,…)

Prevalentie.

Torgersen , Kringlen en Cramer (2001) voerden een onderzoek uit op de volledige

bewonerspopulatie van Oslo om de prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen na

te gaan. Resultaten gaven aan dat de algemene prevalentie van

persoonlijkheidsstoornissen 13,4% bedraagt. Onafhankelijk van het feit of men één

of meerdere persoonlijkheidsstoornissen heeft, werd ook de prevalentie per stoornis

berekend. De resultaten tonen de volgende verdeling: paranoïde 2,4%, schizoïde

1,7%, schizotypisch 0,6%, antisociaal 0,7%, borderline 0,7%, theatraal 2%,

narcistisch 0,8%, ontwijkend 5%, afhankelijk 1,5%, Obsessief – Compulsief 2%

(Torgersen et al., 2001).

Gelijkaardig algemeen prevalentie onderzoek bij een volledige populatie werd nog

niet gepubliceerd voor België. Er werd in België wel een onderzoek gedaan naar

prevalentie binnen een klinische populatie van patiënten in gesloten psychiatrische

ziekenhuizen. Daaruit blijkt dat 66% voldoet aan de criteria van cluster B stoornissen

(theatraal – emotioneel). Voor cluster A stoornissen (zonderling – excentriek) is dit

29% en voor cluster C (bezorgd – bevreesd) 22%. De diagnoses die het meeste

gesteld worden uit cluster B zijn antisociaal (45%), borderline (24%) en narcistisch

(26%). Ook de paranoïde persoonlijkheidsstoornis heeft een hoge prevalentie ratio

(18%). De overige persoonlijkheidsstoornissen hebben prevalentie ratio’s tussen de 4

en de 11% (de Ruiter & L. Trestman, 2007).

Mensen kunnen ook aan meer dan één persoonlijkheidsstoornis lijden. Het

onderzoek van Torgersen toont aan dat bij mensen met een persoonlijkheidsstoornis

gemiddeld 1,48 stoornissen gediagnosticeerd worden. Meer bepaald hebben 71%

van die mensen maar één stoornis, 18,6% krijgt 2 diagnoses, 3 verschillende

persoonlijkheidsstoornissen worden bij 5,2% van de mensen terug gevonden tot zelfs

0,4% deelnemers die maar liefst 7 diagnoses krijgen (Torgersen et al., 2001).

Uit de studie van Torgersen et al. (2001) komen ook enkele demografische

verschillen aan het licht. Er is evidentie dat er een verschil in prevalentie was tussen

13

Page 70: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

mannen (13,7%) en vrouwen (14,6%) in het voorkomen van een

persoonlijkheidsstoornissen. Bovendien ziet men dat de antisociale, de schizoïde, de

narcistische en de obsessief – compulsieve persoonlijkheidsstoornissen vooral bij

mannen gediagnosticeerd worden en de theatrale, afhankelijke en afwijkende

stoornissen voornamelijk bij de vrouwen. Hoewel men er meestal vanuit gaat dat

Borderline meer voorkomt bij vrouwen dan bij mannen is er in deze studie geen

empirische evidentie voor gevonden.

Mensen met een cluster A stoornis (zonderling – excentriek) blijken vaker lager

geschoold te zijn met als hoogst behaalde diploma het secundair onderwijs. Ze

behalen hoogstens een diploma in het secundair onderwijs. Dit blijkt een typisch

kenmerk bij de paranoïde en de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Een

interessant resultaat is dat de obsessieve – compulsieve stoornis frequenter

voorkwam bij mensen die een hogere studie genoten hadden (hoge school –

universiteit). Men verwachtte immers te vinden dat persoonlijkheidsstoornissen

vooral voorkomen bij individuen die zich in de lagere sociale klasse bevonden en dus

niet hoog geschoold waren (Torgersen et al., 2001).

Een laatste bevinding is dat mensen met een persoonlijkheidsstoornis vaker zonder

vaste partner door het leven gaan. Meer specifiek komt dit voor bij mensen met een

paranoïde, schizoïde, antisociale of borderline persoonlijkheidsstoornis.

Twee invalshoeken.

Men kan een onderscheid maken tussen twee perspectieven op

persoonlijkheidspathologie, namelijk de categoriale benadering en de dimensionale

benadering.

De categoriale benadering. De visie van de categoriale benadering houdt in

dat er een kwalitatief verschil is tussen wat men als een algemene en wat als een

maladaptieve persoonlijkheid beschouwt. Persoonlijkheidsstoornissen, zoals

beschreven in de DSM – IV (APA, 1994) worden geoperationaliseerd als discrete

categorieën met een prototypische structuur en organisatie.

De tien persoonlijkheidsstoornissen zijn gegroepeerd in drie clusters. Cluster A bevat

de persoonlijkheidsstoornissen die een gestoorde interpersoonlijke beleving kennen

en worden getypeerd als zonderling – excentriek. Hiertoe behoren de paranoïde,

schizoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornissen. Cluster B bevat de

14

Page 71: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

persoonlijkheidsstoornissen waarbij het “ik” als centrale entiteit beleefd wordt en

worden getypeerd als theatraal – emotioneel. Hieronder vallen de antisociale,

borderline, theatrale en narcistische persoonlijkheidsstoornissen. Bij cluster C ligt de

klemtoon op negatieve emotionaliteit en wordt getypeerd als bezorgd – bevreesd.

De ontwijkende, afhankelijke en obsessief – compulsieve persoonlijkheidsstoornis

vormen deze laatste categorie.

De DSM is de meest verspreide taxonomie van psychische stoornissen en biedt een

mogelijkheid tot wereldwijde consensus omtrent de beschrijving, inhoud en

diagnostiek van de stoornissen, hetgeen op zijn beurt leidt tot transparante

diagnoses. De DSM – benadering kent echter ook verscheidene problemen. De DSM

is vanuit een top down visie opgemaakt daar ze louter op het oordeel en de

consensus van experten berust. Bovendien is er geen duidelijke cut – off voor

handen om te oordelen of bepaalde criteria al dan niet aanwezig zijn.

Enkele kritieke punten binnen deze categoriale benadering zijn comorbiditeit en

heterogeniteit. Veel mensen vertonen zoveel verscheidene symptomen dat men ze

volgens de DSM niet aan de criteria van één persoonlijkheidsstoornis voldoen, maar

aan verschillende. Dit noemen we dan comorbiditeit. Er is dus sprake van een

aanzienlijke overlap tussen de verschillende persoonlijkheidsstoornissen (cfr studie

Torgersen en collega’s 2001). Daarenboven is er ook een sterke comorbiditeit tussen

AS I en AS II stoornissen (e.g., Fabrega, Ulrich, Pilkonis, & Mezzich, 1992; Skodol,

Oldham, & Gallagher, 1999).

Een poging om met dit probleem om te gaan, was de ontwikkeling van de drie

persoonlijkheidsclusters (A, B, C) en het installeren van hiërarchische regels. Deze

hiërarchische regels houden in dat men slechts aan de criteria van een stoornis kan

voldoen indien de aanwezigheid van een andere primaire stoornis uitgesloten is.

Ondanks deze pogingen is er nog steeds sprake van overlap binnen en tussen de

clusters.

Het tweede probleem is dat van de heterogeniteit. Men heeft al vrij vroeg moeten

vaststellen dat mensen die met éénzelfde persoonlijkheidsstoornis gediagnosticeerd

werden, een verschillend beeld kunnen vertonen doordat verschillende combinaties

van criteria mogelijk zijn (Cohen, Crawford, Johnson, & Kasen, 2005). Zo kunnen

twee personen de diagnose schizoïde persoonlijkheidsstoornis toegewezen krijgen

terwijl ze maar één criterium gemeenschappelijk hebben (de ene persoon voldoet

15

Page 72: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

aan de criteria één tot en met vier en de andere persoon voldoet aan criteria vier tot

en met zeven). Hoewel beide personen slechts één criterium gemeenschappelijk

hebben, vallen ze toch binnen éénzelfde diagnostische categorie. (In bijlage werd de

beschrijving van de schizoïde persoonlijkheidsstoornis opgenomen om een beter

beeld te krijgen over heterogeniteit).

Een algemeen punt van kritiek tegen de categoriale benadering is dat geen enkel

onderzoek erin geslaagd is om het veronderstelde categoriale karakter van

persoonlijkheidsstoornissen te funderen.

De dimensionale benadering. De problemen rond de categoriale benadering

leiden tot de ontwikkeling van de dimensionale benadering. Deze visie houdt in dat

de normale persoonlijkheid, de subklinische trekken en de

persoonlijkheidsstoornissen op eenzelfde continuüm kunnen geplaatst worden. Ze

benadrukt dus dat het onderscheid normaal/ abnormaal eerder kwantitatief

(gradueel) ipv kwalitatief is (Costa, & Widiger, 1994).

Empirische evidentie voor een dimensionale benadering wordt gegeven vanuit twee

verschillende onderzoeksgroepen, namelijk die van Livesley en die van Clark. Zij

kwamen onafhankelijk van elkaar tot convergerende resultaten. Livesley (1986)

gebruikte een inhoudsanalyse van de literatuur om een comprehensieve lijst samen

te stellen van beschrijvende trekadjectieven en gedragingen die karakteristiek waren

voor elke persoonlijkheidsstoornis uit de DSM – III (DSM – III, American Psychiatric

Association, 1980). Deze werden toegepast op een niet – klinische

populatiesteekproef en een steekproef die bestond uit mensen die reeds een AS II

diagnose gekregen hadden. Dat resulteerde in honderd homogene schalen. Na

aanvullende psychometrische analyses hierop (Livesley, Jackson, & Schroeder,

1989) kwam men tot een vragenlijst met 290 items: Dimensional Assessment of

Personality Pathology – Basic Questionnaire (Dapp – BQ; Livesley, & Jackson,

2002). Op deze vragenlijst werd een factoranalyse uitgevoerd. Dit resulteerde in een

vier factorenstructuur (Livesley, Jang, &Vernon, 1998; Mulder & Joyce, 1997). Deze

vier factoren werden omschreven als Neuroticism, Disagreeableness, Introversion en

Compulsivity (Livesley et al., 1998).

Clark (1990) stelde een brede set van symptomen van persoonlijkheidsstoornissen

samen vanuit de DSM - III (DSM – III; American Psychiatric Association, 1980),

vanuit verscheidene niet – DSM conceptualisaties van persoonlijkheidsstoornissen

16

Page 73: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

en chronische AS I stoornissen. Een conceptuele sorteertaak werd gebruikt om een

set van tweeëntwintig symptoomclusters te identificeren (Clark, 1990). Na het

uivoeren van psychometrische analyses kwam men tot een vragenlijst met 375 items:

de Schedule for Nonadaptive and Adaptive Personality (SNAP; Clark, 1993a).

Ook hier werd een factoranalyse uitgevoerd wat resulteerde in een drie factoren

structuur, namelijk: Negative Affectivity/ Neuroticism, Positive Affectivity/ Extraversion

en Disinhibition (Clark, 1993a).

Hoewel er een verschil was in aantal factoren, is er wel een grote convergentie qua

inhoud tussen de twee dimensionale benaderingen. Meer bepaald zouden ze

eigenlijk kunnen geïntegreerd worden in éénzelfde model. De gevonden dimensies

van beide onderzoeksgroepen waren bovendien inhoudelijk en empirisch op dezelfde

manier te linken aan het Vijf Factoren Model. Conceptuele vergelijkingen van de twee

systemen demonstreerden een behoorlijke overlap en een substantiële structurele

overeenkomst (Clark, & Livesley, 1994). Daarenboven leverden Clark en Livesley

(1994) bewijs dat er sterke convergente correlaties zijn tussen “content – matched”

schalen en schalen van de Big Five. Dit pleit sterk in het voordeel van een

dimensionale benadering.

Na factoranalytisch onderzoek bleek ook dat er een sterke convergentie is tussen de

hogere orde factoren van de adaptieve persoonlijkheid (Big Five) en de dimensies

van de maladaptieve persoonlijkheid (Schroeder, Wormworth, & Livesley, 1992;

Jang, Livesley & Vernon, 1999). Het verband tussen de beide structuren is echter

niet perfect. Er werden bij de maladaptieve structuur namelijk slechts vier van de vijf

Big Five factoren gerepresenteerd. De factor Openheid werd echter niet terug

gevonden (Schroeder et al., 1992).

Wanneer persoonlijkheidsstoornissen dimensionaal geconceptualiseerd zijn, blijken

deze meer stabiel te zijn over de tijd heen dan wanneer ze categoriaal

geconceptualiseerd zijn. Een follow – up studie van McGlashan (2005) toonde aan

dat een continue set van criteria steeds terug gevonden werd, hoewel voor elke

stoornis het gemiddelde van het aantal symptomen daalde. Dit suggereert dat

persoonlijkheidsstoornissen gekarakteriseerd worden door maladaptieve

trekconstellaties die stabiel zijn in hun structuur (individuele verschillen), maar die in

de tijd kunnen verschillen in ernst en expressie (McGlashan et al., 2005). Een

mogelijke verklaring hiervoor is dat persoonlijkheidsstoornissen kunnen

gereconceptualiseerd worden als samensmelting van twee elementen, namelijk:

17

Page 74: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

stabiele persoonlijkheidstrekken en disfunctionele gedragingen. Wanneer we het

over persoonlijkheidsstoornissen hebben bevinden deze persoonlijkheidstrekken zich

op één van de twee uiteinden van het continuüm.

Naar een integratie van de categoriale en dimensionale benadering. De

voordelen die het dimensioneel model biedt, namelijk dat er geen stoornis specifieke

trekken teruggevonden worden en dat er ook geen onsamenhang geobserveerd

wordt in de verdeling van trekken of symptomen (Livesley, 2003; Livesley,

Schroeder, Jackson & Jang, 1994; Trull & Durret, 2005; Widiger, 1993; Widiger &

Mullins – Sweatt, 2005), vormen een behoorlijk argument om het dimensionaal

perspectief te gaan integreren in toekomstige classificaties (Livesley, 2007). De

eenvoudigste manier om dit te doen zou zijn door de huidige diagnoses te

representeren via dimensies (Oldham & Skodol, 2000). Dit zou dan ook een

continuïteit met het huidige systeem behouden en consistent zijn met de suggestie

dat de beste manier om een dimensionaal perspectief te integreren in de classificatie

van persoonlijkheidsstoornissen via het dimensionaliseren van de huidige diagnoses

en criteria zou zijn ( Helzer, Kraemer, & Krueger, 2006).

Het probleem van deze manier van integreren is dat het niet optimaal gebruik maakt

van de bovengenoemde voordelen van een dimensionale classificatie. Vooral dan op

het gebied van de persoonlijkheidsstoornissen zou dit model geen oplossing bieden

voor de problemen gesteld bij de categoriale benadering (Trull & Durret, 2005).

Een voorstel om de categoriale en de dimensionale benadering toch succesvol met

elkaar te integreren, is via hun structurele en conceptuele gelijkenissen. Beiden

maken namelijk gebruik van een 2 componenten structuur die het onderscheid maakt

tussen de criteria die in het algemeen gelden voor een persoonlijkheidsstoornis en

de diagnostische criteria die de verschillende soorten persoonlijkheidsstoornissen

beslaan. Daarenboven gebruiken de twee benaderingen trekken als basiselement

voor de beschrijving en conceptualisatie van een persoonlijkheidsstoornis. Op welke

manier een algemene persoonlijkheidsstoornis ook gediagnosticeerd wordt, er zullen

altijd empirische ondersteunde cut –offs nodig zijn om individuele cases te

identificeren, want de meeste klinische beslissingen zijn tweedelig: e.g. te

behandelen of niet te behandelen. Deze visie suggereert dat het misschien beter is

om een categoriale diagnosestelling te integreren in dimensioneel geformuleerde

18

Page 75: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

persoonlijkheidsstoornissen. Dimensionale classificatie is immers enkel van

toepassing op individuele verschillen in persoonlijkheidspathologie.

Antecedenten van persoonlijkheidsstoornissen.

Er is nog maar weinig geweten over de ontwikkeling van AS II stoornissen op jongere

leeftijd. Een belangrijke stap hierin is het onderzoeken of we reeds in de kindertijd

antecedenten van persoonlijkheidsstoornissen kunnen terugvinden.

Enkele onderzoeken brengen reeds evidentie aan voor antecedenten in de

volwassenheid en de adolescentie (De Fruyt, Mervielde, & Van Leeuwen, 2002, De

Clercq & De Fruyt, 2003, Shiner et al., 2003; De Clercq et al., 2004) via de link met

de algemene persoonlijkheid. Een belangrijke, baanbrekende studie op dit vlak is

deze van Durrett en Westen (2005) waarin men probeert aan te tonen dat de

structuur van symptomen van persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten via DSM

IV diagnoses en criteria overeenkomen met die van volwassenen. Deze studie

vertrekt van een categoriale benadering en onderzoekt specifiek

persoonlijkheidspathologie. Uit vroegere studies bleek reeds dat psychiatrische

stoornissen bij kinderen en adolescenten wel predictief zijn voor het ontwikkelen van

een latere AS II diagnose in de volwassenheid, voornamelijk wanneer meerdere

comorbide diagnoses aanwezig zijn tijdens de kindertijd (Lewinsohn, Rohde, Seely, &

Klein, 1997). Bovendien verhoogt de kans op een persoonlijkheidsstoornis in de

(jong)volwassenheid aanzienlijk, wanneer er in de adolescentie reeds een AS II

diagnose wordt gegeven. Men geeft evidentie aan voor het feit dat het krijgen van

een AS II diagnose in de adolescentie een grotere voorspellende waarde heeft dan

een AS I diagnose gemaakt in zowel de kindertijd als de adolescentie (Kasen,

Cohen, Skodol, Johnson, & Brook 1999).

In de studie van Durret en Westen (2005) wordt eerst een replicatie gemaakt van de

cluster analytische studie van Morey (1988) bij volwassen patiënten. Daarna worden

nog exploratieve en confirmatorische factor analyses gebruikt, op verschillende

methodes van assessment van persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten. Dit om

zowel de reproduceerbaarheid van de 10 DSM IV stoornissen na te gaan alsook de

aanwezigheid van een hiërarchische structuur (clusters) in

persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten.

19

Page 76: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

De resultaten suggereren dat AS II dezelfde soort informatie aanreikt voor zowel

adolescenten als volwassenen. Dit betekent echter niet dat dit het meest bruikbare of

optimale systeem voor classificatie is. Aangezien de structuur ook terug gevonden

wordt bij adolescenten, kunnen we afleiden dat criteria gehanteerd in AS II op

dezelfde manier functioneren zowel bij adolescenten als bij volwassenen.

Hoewel Durret en Westen voor bovenstaande sterke empirische bewijzen geven,

wordt de drie cluster (cluster A, B & C) structuur in de persoonlijkheidsstoornis niet

terug gevonden. Er worden echter wel vier klinisch coherente clusters gevonden:

afstandelijk (schizoïde, vermijdend en obsessief- compulsief), manipulatief/niet

empathisch (narcistisch, antisociaal), onstabiel/ onveilig gehecht (borderline,

afhankelijk, theatraal) en achterdochtig (paranoïde, schizotypische).

Er zijn echter nog niet veel onderzoeken over antecedenten van

persoonlijkheidsstoornissen gepubliceerd. Dit komt grotendeels doordat men negatief

staat tegenover het benoemen van persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten. De

resultaten van de Children in the Community studie (CIC, Bernstein, Cohen, Skodol,

Bezirganian, & Brook, 1996; Cohen, Crawford, Johnson, & Kasen, 2005) bevestigen

dit standpunt; de graduele vermindering in persoonlijkheidspathologie in de periode

van 9 tot 25 jarige leeftijd toont dit aan (Johnson et al., 2000).

Uit onderzoek van Shiner en Caspi (2003) blijkt wel dat

persoonlijkheidskarakteristieken in de kindertijd een belangrijke rol spelen in de

ontwikkeling en het voorkomen van psychopathologie en dus ook

persoonlijkheidsstoornissen. Hun onderzoek toont aan dat mensen met duidelijke

kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis, zelfs al verminderen die in ernst, veel

hogere kansen hebben om op volwassen leeftijd een persoonlijkheidspathologie te

ontwikkelen. Dit blijkt vooral het geval te zijn wanneer er sprake is van antisociale

trekken.

De resultaten van het onderzoek van Yang et al. (2007), indiceren dat symptomen

van een conduct disorder bij kinderen, sterke predictoren zijn voor de meeste

dimensies van persoonlijkheidsstoornissen, vooral voor een antisociale

persoonlijkheidsstoornis. Vaak wordt een algemene As I stoornis, zoals een conduct

disorder, eigenlijk alleen dit label gegeven omwille van de weigering reeds een

persoonlijkheidsstoornis te diagnosticeren bij jongeren (Tyrer, 2005).

De resultaten uit het onderzoek van Yang (2007) geven wel aan dat, hoewel men dat

vaak veronderstelt, deze symptomen niet exclusief geassocieerd kunnen worden met

20

Page 77: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De symptomen blijken de sterkste

associatie te hebben met de cluster B persoonlijkheidsstoornissen, met uitzondering

van de theatrale persoonlijkheidsstoornis. Conduct disorder blijkt ook predictief te zijn

voor de cluster A persoonlijkheidsstoornissen en heeft het minst een voorspellende

waarde voor de cluster C stoornissen.

Uit analyse van de data kan men afleiden dat het hebben van symptomen van

conduct disorder vooral het risico op het ontwikkelen van een antisociale of

borderline persoonlijkheidsstoornis verhoogt. In mindere mate is dit ook het geval

voor de paranoïde en narcistische persoonlijkheidsstoornissen.

De resultaten indiceren dat het ontwikkelen van een antisociale

persoonlijkheidsstoornis niet het noodzakelijke gevolg is van het hebben van een

conduct disorder. Het benadrukt het belang van het vroeg detecteren van

gedragsproblemen (Yang et al., 2007).

Een andere reden voor het geringe aantal onderzoeken is omdat vooral aandacht

besteed is aan de effecten van klassieke etiologische factoren zoals genetische

(Coolidge, Thede, & Jang, 2001) en temperamentfactoren (Joyce et al., 2003;

Warner et al., 2004) alsook de impact van omgevingsfactoren zoals verwaarlozing

door de ouders en emotioneel en seksueel misbruik (Battle et al., 2004; Johnson,

Bromley, & McGeoh, in press; Johnson et al., 2001; Johnson, Smailes, Cohen,

Brown, & Bernstein, 2000). Deze worden gezien als non - specifieke antecedenten

en dus gerelateerd aan verscheidene persoonlijkheidsstoornissen.

De specifieke associaties.

Hoewel het bekend is dat persoonlijkheidsstoornissen, zoals geconceptualiseerd in

de DSM – IV – R, antecedenten kunnen hebben in het temperament en de

persoonlijkheid gedurende de kindertijd, focusten de meeste onderzoeken naar

antecedenten op de relatie tussen emotionele en gedragsproblemen gedurende de

kindertijd en As I psychopathologie (Roza, Hofstra, van der Ende, & Verhulst, 2003).

Sinds kort is er een groeiende interesse in het onderzoek naar

ontwikkelingsantecedenten van As II persoonlijkheidsstoornissen (Bernstein, Cohen;

Skodol, Bezirganian, & Brook, 1996; Kasen, Cohen, Skodol, Johnson, & Brook,

1999; Kasen et al., 2001; Ramklint, von Knorring, von Knorring, & Ekselius, 2003).

Widiger en Clark (2000) suggereren dat persoonlijkheidsstoornissen extreme

varianten van normale, adaptieve persoonlijkheidstrekken zijn. Vanuit die hypothese

21

Page 78: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

probeerden verschillende studies te achterhalen welke specifieke combinaties van

persoonlijkheidsdimensies van het Vijf Factorenmodel geassocieerd waren met de

tien persoonlijkheidsstoornissen. Specifieke verbanden tussen de vijf trekdimensies

en elke persoonlijkheidsstoornis werden verondersteld op basis van de diagnostische

criteria voor elke stoornis (Widiger, Trull, Clarkin, Sanderson, & Costa, 1994). De

meta – analytische review van Saulsman en Page (2004) geeft hier een belangrijk

overzicht van de reeds gevonden verbanden. Zij vonden positieve associaties terug

tussen extraversie en zowel de theatrale als de narcistische persoonlijkheidsstoornis,

tussen consciëntieusheid (compulsiviteit) en de obsessieve – compulsieve

persoonlijkheidsstoornis, tussen neuroticisme (emotionele instabiliteit) en de

paranoïde, schizotypische, borderline, vermijdende en afhankelijke

persoonlijkheidsstoornis. Hun resultaten toonden ook negatieve associaties aan

tussen extraversie en de schizoïde, de schizotypische en de vermijdende

persoonlijkheidsstoornis, tussen aangenaamheid en de paranoïde, schizotypische,

antisociale, borderline en narcistische persoonlijkheidsstoornis, tussen

consciëntieusheid (compulsiviteit) en de antisociale en de borderline

persoonlijkheidsstoornis. De resultaten van deze studie zullen het referentiepunt

vormen voor de interpretatie van onze resultaten.

De huidige versie van de DSM voorziet enkel specifieke categorieën en criteria voor

de diagnose van deze stoornissen in de volwassenheid. Dit is opmerkelijk omdat de

stabiliteit van persoonlijkheid ondertussen goed onderbouwd is (Caspi et al., 2003;

Caspi et al., 2005; Roberts, Caspi, & Moffit, 2001; Roberts & DelVecchio, 2000) en

daarom is het redelijk te veronderstellen dat de extreme manifestaties van

persoonlijkheidstrekken in de volwassenheid duidelijke equivalenten zouden moeten

hebben in vroegere stadia van de ontwikkeling.

Om hierop een antwoord te bieden werd een item pool ontworpen voor kinderen van

zes tot veertien jaar die persoonlijkheidssymptomen opspoort, namelijk de DIPSI (De

Clercq, De Fruyt, Mervielde, 2003). Het dimensionele classificatiesysteem lijkt van

grote waarde te zijn bij deze leeftijdsgroep (Mervielde, De Clercq, De Fruyt, & Van

Leeuwen, 2005) omdat het minder stigmatiserende en onnodige labellende

verwoordingen bevat. Ook in onze studie die volledig in de lijn van bovenstaande

onderzoeken ligt, maken we gebruik van de DIPSI.

22

Page 79: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Onderzoeksobjectief.

Voortbouwend op de studies naar antecedenten van persoonlijkheidsstoornissen,

stellen wij ons nu de vraag of we associaties kunnen terug vinden tussen DIPSI

dimensies en de DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen. Gesteld dat de DIPSI

antecedenten van de volwassen persoonlijkheidsstoornissen naar voor zou kunnen

schuiven, dan zouden volwassenen dus verhoogde scores moeten hebben op de

DIPSI dimensies en domeinen. Dit gaan we na via het zoeken naar associaties

tussen DIPSI dimensies en DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen.

Er wordt hiervoor gebruik gemaakt van een retrospectieve opzet bij mensen met ten

minste één gediagnosticeerde persoonlijkheidsstoornis. De huidige

persoonlijkheidspathologie wordt bestudeerd via de ADP-IV. Daarna worden

associaties gezocht met de DIPSI dimensies, die retrospectief worden beschreven.

Een retrospectieve zelfrapportage heeft enkele beperkingen. Mannuzza et al (2002)

toonden in hun studie aan dat de herinneringen uit de kindertijd vaak vertekeningen

vertonen. Er kan zowel een bias optreden in het zich herinneren van gebeurtenissen

uit het verleden omwille van de tijd die verstreken is (Della Femina, Yeager, & Lewis,

1990), als ten gevolge van het huidige niveau van functioneren (Schraedley, Turner,

& Gotlib, 2002). Bovendien blijkt ook uit onderzoek dat deze vertekeningen

voorkomen bij personen met een persoonlijkheidsstoornis (Rettew et al., 2003). Deze

mensen zullen dan bijvoorbeeld hun kindertijd herinneren op zo’n wijze dat deze

consistent is met de inhoud van de symptomen behorend tot de

persoonlijkheidsstoornis.

Om deels aan deze gebreken tegemoet te komen, wordt er gebruik gemaakt van een

externe beoordelaar. Dit is een persoon die de deelnemer als kind goed gekend

heeft (ongeveer op twaalf jarige leeftijd). Omdat vanuit de deelnemer vertekeningen

zouden kunnen komen op de herinneringen (de vragenbundel bevat een vragenlijst

waarin de deelnemer moet reflecteren over zijn gedrag op twaalf jarige leeftijd), wordt

gevraagd om een externe beoordelaar aan te duiden die dezelfde lijsten over de

persoon in kwestie invult. Een additioneel onderzoeksobjectief wordt dan het nagaan

van de convergente validiteit over beoordelaars.

23

Page 80: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Methode

Steekproef

Voor het onderzoek werden personen gerekruteerd (zowel mannen als vrouwen)

tussen twintig en dertig jaar waarbij één of meerdere persoonlijkheidsstoornissen

(volgens de DSM – IV (APA, 1994)) gediagnosticeerd werden. Zowel mensen uit de

ambulante als residentiële settings in West - en Oost – Vlaanderen werden

aangesproken. Elf van de dertig gecontacteerde settings waren bereid deel te nemen

aan het onderzoek. Onder deze elf settings bevindt zich één centrum voor geestelijke

gezondheidszorg (CGGZ), drie psychiatrische afdelingen van algemene

ziekenhuizen en zeven psychiatrische instellingen.

De steekproef bestaat uit 17 mannen (37.8%) en 28 vrouwen (62.2%). De leeftijd

varieert tussen 17 en 32 jaar (M= 23.6, SD= 4.3). Het merendeel van de

proefpersonen, namelijk 35 personen, zijn alleenstaand; 5 personen zijn gehuwd of

samenwonend en 3 personen zijn gescheiden. Wanneer we kijken naar de verdeling

onder de hoogst behaalde opleiding, komt volgend patroon naar voor: 9 personen

beëindigden het hoger bso; voor zowel het lager bso, hoger tso en buso waren dit 6

personen; 5 personen behaalden het hoger aso. Verder komt nog naar voor dat bij

lager tso, lager aso en hoger (niet universitair) onderwijs 3 personen hun diploma

haalden, één iemand deed dit in een universitaire opleiding. Ook het beroep en de

huidige beroepsstatus werd bevraagd. Ongeveer de helft van de proefpersonen (19

personen) zijn arbeiders, 9 van hen zijn bediende, 8 huisvrouw (of man) en één

persoon is zelfstandige. 13 subjecten zijn op dit moment in ziekteverlof; 9 personen

hebben op dit moment geen werk, maar zijn wel werkzoekend; 6 personen zijn

invalide verklaard en 5 personen leven op dit ogenblik met steun van het OCMW.

Verder zien we nog dat 4 personen geen werk hebben en ook niet op zoek zijn naar

een nieuwe job, 3 van hen studeren nog en van de werkende deelnemers weten we

dat 2 van hen voltijds werken en één op deeltijdse basis.

Los van de comorbiditeit toont een verdere uitdieping van de AS I en AS II

stoornissen aan dat de grootste groep deelnemers (21 personen) de diagnose

Borderline had, 6 personen kregen als diagnose Persoonlijkheidsstoornis Niet

Anderszins Omschreven. 6 deelnemers kregen de diagnose afhankelijke

persoonlijkheidsstoornis, 6 personen hadden een theatrale persoonlijkheidsstoornis,

24

Page 81: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

3 personen hadden een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, telkens 1 persoon

kreeg de diagnose Narcistische; paranoïde; schizoïde of schizotypische

persoonlijkheidsstoornis en 3 personen kregen de diagnose antisociale

persoonlijkheidsstoornis. Niemand kreeg de diagnose Obsessief – Compulsieve

persoonlijkheidsstoornis toegeschreven. De bijkomende informatie omtrent

comorbide As I aandoeningen toonde aan dat 15 proefpersonen lijden aan een

depressie, 7 personen lijden aan middelenmisbruik, 7 personen hebben te kampen

met angststoornissen, 5 personen hebben stoornissen in de impulsbeheersing en in

mindere mate (1 persoon) komen relationele problemen voor.

Voor de 45 proefpersonen waren er 22 kennissen bereid mee te doen aan het

onderzoek. Hiervan was in de helft van de gevallen (11 personen) de moeder van de

proefpersoon de externe beoordelaar, voor 6 personen was dit de vader. 3 zussen

of broers namen deel aan het onderzoek. De overige 2 beoordelaars waren oa. oud

begeleiders en grootouders. In alle gerapporteerde gevallen was de beoordelaar

ouder dan de proefpersoon zelf.

Opzet en procedure.

Er werden verschillende centra zoals PAAZ afdelingen in ziekenhuizen, CGGZ en

psychiatrische instellingen in de regio’s West – en Oost – Vlaanderen gecontacteerd

via e-mail en telefoon. Wanneer een afdeling bereid was aan het onderzoek mee te

werken, werd samen met de behandelend psycholoog of psychiater een lijst

opgesteld van patiënten die in aanmerking komen. Dit gebeurt via het overlopen van

de inclusiecriteria, namelijk mannen of vrouwen tussen twintig en dertig jaar waarbij

één of meer persoonlijkheidsstoornissen gediagnosticeerd werden volgens de DSM

IV. Mentale retardatie werd gehanteerd als exclusiecriterium.

De mogelijke deelnemers werden door de behandelende psycholoog/ psychiater of

door ons aangesproken, afhankelijk van de geprefereerde werkwijze van de

behandelende psycholoog/psychiater. De meeste behandelende teams verkozen om

buiten het onderzoek te blijven, zodat de therapeutische relatie op geen enkele wijze

zou beïnvloed worden. Het onderzoek werd zowel mondeling als schriftelijk toegelicht

aan de deelnemer. We benadrukten dat hun deelname volkomen vrijwillig is en dat zij

hun medewerking op ieder moment konden stopzetten, zonder dat zij hierdoor enig

nadeel zouden ondervinden. Nadat een informed consent formulier werd

ondertekend, werd hen gevraagd een externe beoordelaar aan te duiden die de

25

Page 82: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

persoon in kwestie goed heeft gekend op twaalf - jarige leeftijd. Dit laatste gebeurde

enkel wanneer de deelnemer in kwestie voordien schriftelijk toestemming gaf om een

derde in het onderzoek te betrekken. Het is belangrijk iemand uit de dichte familie

zoals ouders, grootouders, broers of zussen als externe beoordelaar bij het

onderzoek te krijgen, omdat het mogelijk is dat de patiënten door gebeurtenissen in

het leven of door de stoornis op zich een vertekend beeld hebben van het verleden.

De externe beoordelaar vormt dan als het ware een bijkomend referentiepunt.

Sommige deelnemers hebben echter de banden met de familie verbroken, in dat

geval mag de externe beoordelaar iemand buiten de familie zijn die de persoon in

kwestie goed gekend heeft toen die twaalf jaar was (zoals bijvoorbeeld een

jeugdvriend(in), begeleiders). De deelnemer wordt dan zelf verzocht de externe

beoordelaar te vragen deel te nemen aan het onderzoek en de vragenlijstbundel te

overhandigen. Het pakket van de externe beoordelaar bevat een voorgefrankeerde

en voorgeadresseerde envelop, zodat deze personen hun pakket terug kunnen

sturen naar de universiteit.

De pakketten die meegegeven worden, bestaan uit twee enveloppen: één voor de

deelnemer en één voor de externe beoordelaar. Hierin bevinden zich een

informatiefiche waarin gevraagd wordt naar geslacht, leeftijd, burgerlijke staat,

opleidingsniveau, beroep(sstatus). Op de informatiefiche van de externe beoordelaar

werd bovendien gevraagd naar de aard van de relatie met de patiënt. Daarnaast

zitten in beide enveloppen twee vragenlijsten: de ADP – IV en de DIPSI. Omdat de

DIPSI oorspronkelijk ontwikkeld werd voor kinderen, wordt een inlevingstekst voor

zowel de deelnemer (zie bijlage 1) als de externe beoordelaar (zie bijlage 2) aan de

vragenlijst toegevoegd, met als doel de informanten terug in de sfeer te brengen van

toen de patiënt de leeftijd van twaalf/dertien jaar had. Dit is een duidelijke mijlpaal in

het leven met verandering van onderwijs, mogelijks nieuwe vrienden – en

kennissenkring, die de meeste mensen zich nog goed kunnen herinneren. In de

instructie wordt een expliciet appel gedaan op deze gewijzigde omstandigheden en

wordt de persoon verzocht om goed terug te denken aan die periode.

De informed consent wordt na het ondertekenen apart van de pakketten bewaard om

een vertrouwelijke verwerking van de data te kunnen garanderen.

Deze studie werd goedgekeurd door de ethische commissie van de Faculteit

Psychologie en Pedagogische wetenschappen van de universiteit Gent.

26

Page 83: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Materiaal.

ADP – IV. De ADP– IV werd ontwikkeld door Schotte en De Doncker (1996)

om DSM – IV (American Psychiatric Association, 1994) persoonlijkheidsstoornissen

te meten. Ze weerspiegelt de DSM – IV – criteria voor de tien erkende

persoonlijkheidsstoornissen. Onderzoek met de ADP – IV toonde een acceptabele

interne consistentie van de schalen en ondersteunde zowel de korte als de lange

termijn test – hertest betrouwbaarheid (Schotte, 2000).

Uit onderzoek van De Clercq en De Fruyt (2003) blijkt dat de vragenlijst ook kan

gebruikt worden voor de zelfbeschrijvingen van adolescenten.

De vragenlijst bestaat uit 94 items die alle DSM – criteria van de

persoonlijkheidsstoornissen representeren. Voor elk van die criteria wordt het

voorkomen alsook het bijkomende lijden en de beperkingen in het leven gemeten en

dit via een zeven – punten schaal. De ADP – IV laat zowel categoriale als

dimensionale diagnostische perspectieven toe. Het dimensionale deel wordt

bekomen door het meten van DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen, voor de drie

clusters en voor een totaalscore. Deze dimensionale scores kunnen dan via Vlaamse

normen geïnterpreteerd worden (Schotte, De Doncker, Vankerckhoven, Vertommen,

& Cosyns, 1998). De categoriale metingen van de DSM criteria worden bekomen

door de trek en de last (lijden en beperkingen) scores te combineren via algoritmes,

die gebaseerd zijn op combinaties van cut – off scores voor trek en last items

(Schotte et al., 2004).

De concurrente validiteit van de ADP – IV werd afgewogen tegen de Wisconsin

Personality Disorders Inventory (WISPI; Klein, et. al, 1993). De resultaten waren

bevredigend voor alle ADP – IV schalen, behalve de schizotypische en theatrale,

waarbij ze de hoogste correlaties met hun overeenkomstige WISPI schalen

vertoonden (Schotte, et. al, 1998).

De ADP – IV werd ontworpen als een zelfbeoordelingvragenlijst. In het hier gevoerde

onderzoek werd ze op deze manier gebruikt voor afname bij de patiënt. De items

werden geherformuleerd naar de derde persoon enkelvoud voor de afname bij de

externe beoordelaar.

De betrouwbaarheid (interne consistentie) van de DSM persoonlijkheidsstoornissen,

gemeten aan de hand van de ADP – IV werd ook onderzocht. Bij de zelfrapportage

werden Cronbach Alpha’s gevonden in een range van .508 (voor de obsessief –

compulsieve persoonlijkheidsstoornis) tot .869 (voor de borderline

27

Page 84: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

persoonlijkheidsstoornis). De Cronbach Alpha’s voor de betrouwbaarheid met de

externe beoordelaar als informant hadden een range van .553 (voor de schizoïde

persoonlijkheidsstoornis) tot .902 (voor de narcistische persoonlijkheidsstoornis).

Tabel 2 geeft alle Cronbach alpha’s weer.

Tabel 2: Cronbach Alpha’s voor de deelnemer en de externe beoordelaar bij de ADP – IV..

Stoornis Zelf Ander

Schizotypisch .536 .820

Schizoïde .662 .553

Borderline .869 .842

Afhankelijk .703 .803

Theatraal .759 .872

Paranoïde .760 .873

Antisociaal .791 .852

Vermijdend .813 .841

Narcistisch .826 .902

Obsessief – compulsief .508 .754

DIPSI. De DIPSI – C (Dimensional Personality Symptom Inventory for

Children) meet maladaptieve trekken bij kinderen. Meer bepaald worden

persoonlijkheidsgerelateerde symptomen gemeten bij kinderen van vijf tot veertien

jaar aan de hand van 223 items. Elk item wordt gescoord op een vijf – puntenschaal.

De items vormen 40 symptoomclusters, hiërarchisch georganiseerd onder vier

dimensies: Dissociaal Gedrag, Emotionele Disregulatie, Sociale Inhibitie en

Compulsiviteit. Mervielde, De Fruyt, Van Leeuwen en De Clercq (2005) geven

evidentie voor deze vier dimensies. Voor het huidig onderzoek werd de

oorspronkelijke itempool op twee manieren aangepast. Voor de zelfbeoordeling

werden de items omgezet in een retrospectieve versie voor de volwassen patiënt,

geformuleerd in de verleden tijd en in de eerste persoon enkelvoud. Voor de

28

Page 85: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

observator beschrijvingen werden de items geherformuleerd in een retrospectieve

versie, opnieuw geformuleerd in de verleden tijd en in de derde persoon enkelvoud.

De betrouwbaarheid van de vier DIPSI dimensies met als informant de patiënt gaf

Cronbach Alpha’s aan met een range van .887 (voor de dimensie compulsiviteit) tot

.975 (voor de dimensie onwelwillendheid). Voor de betrouwbaarheid bij de externe

beoordelaar zien we Cronbach Alpha’s van .891 (voor de dimensie compulsiviteit) tot

.978 (voor onwelwillendheid). Tabel 3 geeft alle Cronbach Alpha’s weer.

Tabel 3: Cronbach Alpha’s voor de deelnemer en de externe beoordelaar bij de DIPSI.

Dimensies Zelf Ander

Compulsiviteit .887 .891

Onwelwillendheid .975 .978

Introversie .916 .915

Emotionele instabiliteit .951 .966

Data - analyses.

Om de onderzoeksvraag van deze thesis te kunnen beantwoorden, werden tien

hiërarchische regressies uitgevoerd met telkens een DSM IV persoonlijkheidsstoornis

(bekomen a.d.h.v. de ADP-IV) als afhankelijke variabele. In Model 1 werden geslacht

en leeftijd opgenomen, teneinde voor deze variabelen te kunnen controleren.

Voorgaand onderzoek suggereert immers dat leeftijd en sekse een effect kunnen

hebben op de prevalentie en dus de aan- of afwezigheid van

persoonlijkheidsstoornissen. In Model 2 werden de hogere orde DIPSI - dimensies

(internaliserend en externaliserend) als onafhankelijke variabelen opgenomen.

Gelijkaardige hiërarchische regressies werden uitgevoerd, maar dan met de vier

DIPSI - dimensies (compulsiviteit, onwelwillendheid, introversie, emotionele

instabiliteit) als onafhankelijke variabelen, om een meer gedifferentieerde analyse toe

te laten. Op die manier onderzochten we of er associaties gevonden werden tussen

de DIPSI dimensies en de DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen.

29

Page 86: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

De bovenstaande analyses werden uitgevoerd op de zelfbeoordelingen voor de

DIPSI en ADP-IV met die reden dat het zeer moeilijk was om voor iedere deelnemer

een externe beoordelaar te vinden die bereid was deel te nemen aan het onderzoek.

In deze studie werd ook de convergentie tussen de patiënt en de externe

beoordelaar nagegaan op drie niveaus van de DIPSI: (1) de hoger - orde dimensies:

externaliserend en internaliserend; (2) de 4 onderliggende domeinen en ten slotte (3)

op niveau van de facetten. Hiervoor werden de Pearson correlatie coëfficiënten

berekend tussen de zelfbeoordelingen en de beoordelingen van de externe informant

voor de bovenvermelde 3 DIPSI-niveau’s. Dit werd ook voor de ADP – IV gedaan.

Resultaten.

Associaties van de DIPSI dimensies met de DSM – IV

persoonlijkheidsstoornissen.

De resultaten met de externaliserende en internaliserende hoger-orde

dimensies als onafhankelijke variabelen (zie Tabel 4) toonden aan dat de

externaliserende dimensie geassocieerd was met de schizotypische

persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 5.868, p= 0.006 < 0.05, R square change= 0.232,

p= 0.010 < 0.05, β= .481), de antisociale persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 6.118, p=

0.005 < 0.05, R square change= 0.229, p= 0.002 < 0.05, β= .572), de theatrale

persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 7.180, p= 0.002 < 0.05, R square change= .272,

p= 0.001 < 0.05, β= .850), de narcistische persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 9.639,

p= 0.000 < 0.05, R square change= .319, p= 0.000 < 0.05, β= .647), de vermijdende

persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 3.626, p= 0.036 < 0.05, R square change= .146,

p= 0.020 < 0.05, β= -.434) was negatief geassocieerd met de externaliserende

dimensie.

De internaliserende dimensie was geassocieerd met de obsessief – compulsieve

persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 4.766, p= 0.014 < 0.05, R square change= .204,

p= 0.018 < 0.05, β= .395).

Persoonlijkheidsstoornissen zoals de paranoïde, de schizoïde, de borderline en de

afhankelijke persoonlijkheidsstoornis waren met geen van beide dimensies

geassocieerd.

30

Page 87: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

31

Er werd ook een associatie gevonden tussen het geslacht van de deelnemer en de

borderline persoonlijkheidsstoornis (F(2,39)= 4.547, p= 0.017 < 0.05, R square

change= 0.189, p= 0.008 < 0.05, β= .412). Meer specifiek ligt het gemiddelde voor de

borderlineschaal hoger voor vrouwen (M= 5.667) dan voor mannen (M= 4.588).

Page 88: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Tabel 4: Regressie resultaten DIPSI (Ext & Int). Persoonlijkheidsstoornis Paranoïde Schizoïde Schizotypisch Antisociaal Borderline Theatraal Narcistisch Vermijdend Afhankelijk

Model 1 2 1 2 1 2 1 2 1 2 1 2 1 2

1 2 1 2

Predictoren Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext

R²(adj)

.008

.087

-.039 -.063

-.011 .191*

.030

.232*

.147* .208

-.021 .225*

.021

.321*

.067 .177*

.097 .124

R²(cha)

.056

.120

.011

.029

.038 .232*

.078

.229*

.189* .097

.029

.272*

.069 .319*

.112

.146*

.141

.068

Sign. Dimensie Externaliserend (+++) Externaliserend (+++) Geslacht (+++) Externaliserend (+++) Externaliserend (+++) Externaliserend (-)

32

Page 89: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Obsessief - Compulsief

1 2

Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext

-.045 .124*

.006

.204*

.

Internaliserend (+)

Noot. * p < .05 ; Significante DIPSI dimensies worden aangeduid met (+++) indien ze positief geassocieerd zijn met p < .01, met (+) indien ze positief geassocieerd zijn met p < .05, (---) indien ze negatief geassocieerd zijn met p < .01, (-) indien ze negatief geassocieerd zijn met p < .05.

33

Page 90: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

De resultaten met de vier DIPSI-domeinen als onafhankelijken (zie Tabel 5)

toonden aan dat het domein onwelwillendheid geassocieerd was met de

schizotypische persoonlijkheidsstoornis (F(4,35)=3.769, p= 0.012 < 0.05, R square

change=.290, p=0.004 < 0.05, β= .590), de antisociale persoonlijkheidsstoornis

(F(4,35)=3.121, p= 0.027 < 0.05, R square change=.243, p=0.005 < 0.05, β=.577),

de theatrale persoonlijkheidsstoornis (F(4,35)=4.028, p= 0.009 < 0.05, R square

change=.306, p=0.004 < 0.05, β=.581), de narcistische persoonlijkheidsstoornis

(F(4,35)=4.841, p= 0.003 < 0.05, R square change=.332, p=0.001 < 0.05, β=.629).

Het domein introversie was geassocieerd met de vermijdende

persoonlijkheidsstoornis (F(4,35)=3.475, p= 0.017 < 0.05, R square change=.252,

p=0.041 < 0.05, β=.456).

Het domein compulsiviteit was geassocieerd met de obsessieve – compulsieve

persoonlijkheidsstoornis (F(4,35)=3.950, p= 0.009 < 0.05, R square change=.309,

p=0.010 < 0.05, β=.415).

Het domein van de emotionele instabiliteit was met geen enkele

persoonlijkheidsstoornis geassocieerd.

34

Page 91: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Tabel 5: Regressie resultaten DIPSI (4 dimensies: Onw, Em, Intr, Comp). Persoonlijkheidsstoornis Paranoïde Schizoïde Schizotypisch Antisociaal Borderline Theatraal Narcistisch Vermijdend Afhankelijk

Model 1 2

1 2

1 2

1 2

1 2

1 2

1 2

1 2

1 2

Predictoren Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim

R²(adj)

.008

.050

-.039 -.110

-.011 .213*

.030 .204*

.147* .172

-.021 .221*

.021 .298*

.067 .256*

.097 .136

R²(cha)

.056

.133

.011

.041

.038 .290*

.078

.243*

.189* .104

.029

.306*

.069 .332*

.112

.252*

.141

.121

Sign. Dimensie Onwelwillendheid (+++) Onwelwillendheid (+++) Geslacht (+++) Onwelwillendheid (+++) Onwelwillendheid (+++) Introversie (+)

35

Page 92: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Obsessief - Compulsief

1 2

Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim

-.045 .197*

.006 .309*

Compulsiviteit (+++)

Noot. * p < .05 ; Significante DIPSI dimensies worden aangeduid met (+++) indien ze positief geassocieerd zijn met p < .01, met (+) indien ze positief geassocieerd zijn met p < .05, (---) indien ze negatief geassocieerd zijn met p < .01, (-) indien ze negatief geassocieerd zijn met p < .05.

36

Page 93: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Convergente validiteit.

In deze studie werd de convergentie tussen de patiënt en de externe beoordelaar

nagegaan op drie niveaus van de DIPSI: (1) de hogere - orde dimensies:

internaliserend en externaliserend; (2) de 4 onderliggende domeinen en ten slotte (3)

op niveau van de facetten. Hiervoor werden de Pearson correlatie coëfficiënten

berekend tussen de zelfbeoordelingen en de beoordelingen van de externe informant

voor de bovenvermelde 3 DIPSI - niveaus.

Convergente validiteit voor de DIPSI (N = 20) (zie tabel 6). Op niveau van de

internaliserende en de externaliserende hoger - orde dimensie zien we dat de

convergentie tussen de beoordelaars significant is (.755, p<0.01 en .679, p<0.01

voor de internaliserende en externaliserende dimensie respectievelijk).

Op niveau van de 4 dimensies onwelwillendheid, emotionele instabiliteit, introversie

en compulsiviteit tonen de resultaten aan dat de convergente validiteit enkel voor

onwelwillendheid en emotionele instabiliteit significant is (.755 en .736 voor

onwelwillendheid en emotionele instabiliteit, respectievelijk met p<0.01). De

correlaties gevonden voor introversie en compulsiviteit waren echter niet significant.

Op niveau van de facetten liggen de correlaties in een range van .078 (voor het facet

van het teruggetrokken gedrag) tot .824 (voor het facet van risiconemend gedrag).

Tabel 6: Convergente validiteit DIPSI domeinen en facetten (Pearson correlatiecoëfficiënten)

Domeinen en facetten Correlaties

Onwelwillendheid .755**

Hyperexpressieve trekken .643**

Hyperactieve trekken .553*

Dominantie .394

Impulsiviteit .622**

Snelle irriteerbaarheid, agressieve trekken .796**

Wanordelijkheid .749**

Afleidbaarheid .647**

Risicovol gedrag .824**

Narcistische trekken .282

37

Page 94: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Affectieve labiliteit .530*

Weerstand .710**

Gebrek aan empathie .150

Emotionele instabiliteit .736**

Afhankelijkheid .502*

Angstige trekken .558*

Gebrek aan zelfvertrouwen .446*

Onveilige hechting .426

Onderdanigheid .301

Onadequaat copingsgedrag .546*

Scheidingsangst .373

Depressieve trekken .388

Inflexibiliteit .535*

Introversie .442

Verlegenheid .522*

Paranoïde trekken .593**

Teruggetrokken gedrag .078

Compulsiviteit .305

Perfectionisme .130

Prestatiedrang .332

Extreme ordelijkheid .409

Noot: Correlaties met ** zijn significant op p < .01, correlaties met * zijn significant op p <

.05.

38

Page 95: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Discussie.

Deze studie situeert zich in het veld van de persoonlijkheid en de

persoonlijkheidspathologie. In deze studie werken we specifiek vanuit een

dimensionale invalshoek. Via de DIPSI werd het recent mogelijk de maladaptieve

persoonlijkheidstrekken bij kinderen te meten en dit door middel van hiërarchisch

georganiseerde constructen. Deze vooruitgang geeft ons de mogelijkheid een

duidelijker beeld te krijgen over de ontwikkeling van persoonlijkheidsstoornissen,

meer bepaald in de kindertijd. Het hoofddoel van deze studie was dan ook

onderzoeken in welke mate constructen uit de kindertijd geassocieerd zijn met latere

persoonlijkheidsstoornissen. In het onderzoek werden associaties gezocht tussen de

DIPSI dimensies en de tien DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen. Daarbij

onderzocht men eerst de hogere orde dimensies, namelijk de internaliserende en de

externaliserende dimensie en daarna bekeken we specifieker de vier domeinen,

namelijk introversie, emotionele instabiliteit, compulsiviteit en onwelwillendheid. Deze

studie is de eerste die via de DIPSI vragenlijst op zoek gaat naar associaties tussen

constructen uit de kindertijd en volwassen persoonlijkheidsstoornissen via een

retrospectieve opzet. Het aantonen van associaties tussen deze constructen en de

stoornissen is een eerste stap in het grotere kader van onderzoek naar antecedenten

van persoonlijkheidsstoornissen in de kindertijd.

Omdat we ons bewust zijn van de tekortkomingen die een retrospectieve opzet met

zich meebrengt, werd nagegaan in hoeverre de beoordelingen van de patiënt en die

van een externe beoordelaar met elkaar overeen kwamen.

Beperkingen.

Enkele factoren in deze studie kunnen beperkingen met zich meebrengen die een

invloed hebben op de resultaten. Zo deden er slechts vijfenveertig mensen mee aan

het onderzoek. Binnen de instellingen die wel bereid waren in het onderzoek mee te

stappen, was het vaak moeilijk om geschikte kandidaten te vinden die deel konden

nemen aan het onderzoek, het grootste struikelblok hier was de leeftijdsgrens die we

hanteerden. De meeste patiënten met een persoonlijkheidsstoornis komen pas op

een oudere leeftijd binnen in deze instellingen en vaak ook waren de jongere

39

Page 96: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

patiënten nog te kwetsbaar om aan het onderzoek deel te nemen. Wanneer we

deelnemers gevonden hadden, bleek het vervolgens moeilijk om een externe

beoordelaar te vinden die wou deelnemen aan het onderzoek. Veel van de patiënten

bleken gebroken te hebben met dichte familieleden zoals ouders, broers en zussen.

Uiteindelijk werd slechts voor de helft van de deelnemers een externe beoordelaar

gevonden die deel wou nemen.

Een andere beperking die we al meermaals aangehaald hebben, is het feit dat deze

studie een retrospectieve bevraging gebruikt. Beter zou zijn dat deze studie een

longitudinaal opzet kent, maar dat is binnen de termijn van een scriptie jammer

genoeg niet mogelijk. De nadelen van een retrospectief onderzoek zijn mogelijke

vertekeningen in de herinnering en/ of in de interpretatie van de dingen die ze

beleefd hebben als kind (zoals bijvoorbeeld de overgang van de lagere school naar

de middelbare school). Om hier een antwoord op te bieden werd de externe

beoordelaar ingeschakeld als referentiepunt, deze ondersteunende factor vormt op

zich een sterkte van de huidige studie. Zoals reeds vermeld correleren de resultaten

voor beide informanten op de meeste dimensies sterk, dit betekent dat de beide

informanten de gedragsindicatoren, na aggregatie, op dezelfde manier beoordelen.

Retrospectieve associaties.

We verwachtten in deze studie dezelfde associaties terug te vinden zoals Saulsman

en Page (2004) in hun onderzoek terug vonden. De negatieve associaties in de

studie van Saulsman en Page zullen in onze studie overeenkomen met

respectievelijk de associaties met introversie en onwelwillendheid.

We kunnen besluiten dat, ondanks de hiervoor genoemde beperkingen, de resultaten

tot op zekere hoogte in de lijn van de verwachtingen liggen. Er werden significante

associaties gevonden voor de tien persoonlijkheidsstoornissen en de constructen uit

de kindertijd. Zoals in de studie van Saulsman en Page (2004) vonden we positieve

associaties terug tussen extraversie (externaliserend) en de theatrale en narcistische

persoonlijkheidsstoornis en een negatieve associatie met de vermijdende

persoonlijkheidsstoornis. Ook de positieve associaties tussen onwelwillendheid en de

schizotypische, de antisociale en de narcistische persoonlijkheidsstoornis werden

40

Page 97: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

terug gevonden. Dit is te verwachten want deze persoonlijkheidsstoornissen behoren

allen tot de cluster B waarbij het “ik” als centrale entiteit beleefd wordt. Deze mensen

functioneren dan ook minder goed in interpersoonlijke relaties. Dit is een mogelijke

verklaring voor de hoge score op het onwelwillendheiddomein. De positieve

associatie tussen compulsiviteit (consciëntieusheid) en de obsessief – compulsieve

persoonlijkheidsstoornis werd ook gevonden. Onze resultaten vertoonden ook enkele

tegenstrijdigheden met deze uit de studie van Saulsman en Page (2004). Zo

vertoonde extraversie in onze studie een positief verband met de schizotypische

persoonlijkheidsstoornis terwijl dit in de studie van Saulsman en Page een negatief

verband was.

In onze studie werden ook enkele nieuwe associaties teruggevonden, namelijk een

positieve associatie tussen extraversie en de antisociale persoonlijkheidsstoornis,

een positieve associatie met de internaliserende dimensie (introversie) en de

vermijdende persoonlijkheidsstoornis, een positieve associatie tussen

onwelwillendheid en de theatrale persoonlijkheidsstoornis en een negatieve

associatie tussen onwelwillendheid en de vermijdende persoonlijkheidsstoornis.

Het opmerkelijkste aan de resultaten is dat wij geen associaties terug vonden tussen

emotionele instabiliteit en de persoonlijkheidsstoornissen, terwijl we op basis van

voorgaand onderzoek (Saulsman & Page, 2004) zouden verwachten een positieve

associatie te vinden tussen emotionele instabiliteit en de paranoïde, de

schizotypische, de borderline, de vermijdende en de afhankelijke

persoonlijkheidsstoornis. Verder onderzoek kan hier uitsluitsel over bieden.

Een mogelijke verklaring voor het niet terugvinden van convergente validiteit voor de

domeinen introversie en compulsiviteit ligt in de aard van de facetten die onder deze

domeinen vallen. Veel van deze facetten zijn niet direct observeerbaar in het

dagelijkse gedrag van de patiënt, maar zijn eerder zaken die zich intern afspelen. Dat

maakt dat de patiënt zichzelf op deze facetten zichzelf vaker een andere score geeft

dan de score die de externe beoordelaar hem toekent.

Verder onderzoek.

Dit onderzoek is cross – sectioneel opgebouwd en geeft dus slechts de

waarnemingen van dat ene moment weer. Ideaal zou natuurlijk zijn om deze studie

op een longitudinale basis te laten verlopen. Dit zou de nadelen van een retrospectief

design voor het grootste deel oplossen. Een longitudinaal onderzoek maakt ook een

41

Page 98: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

diepgaander onderzoek mogelijk. Men zou dan kunnen werken met de HIPIC en de

DIPSI vragenlijsten als meetinstrumenten op jonge leeftijd. Op volwassen leeftijd kan

men dan bijvoorbeeld gebruik maken van de NEO – PI – R, DAPP – BQ en SNAP.

Bijkomend zou men ook nog kunnen gestructureerde interviews afnemen van de

informanten. Daarin zou men dieper kunnen ingaan op de geobserveerde

gedragingen en deze ondersteunen met concrete voorbeelden. Zo kan men beter

nagaan wat bepaalde uitspraken van de informanten effectief inhouden. Verder zou

het ook interessant zijn om ervoor te zorgen dat er voor iedere deelnemende patiënt

een externe beoordelaar staat. Misschien is het hierbij dan ook interessant om na te

gaan welke externe beoordelaar (ouders, verdere verwanten of kennissen) de beste

convergerende resultaten geeft. Zo is het mogelijk dat ouders meer kennis hebben

van wat er zich in hun kind afspeelt terwijl mensen buiten het gezin een bredere kijk

hebben op de verschillende gedragsaspecten. Een combinatie van beide soorten

informanten zou dan het best een totaalbeeld geven van de patiënt.

We kunnen besluiten dat deze studie reeds associaties aantoont tussen de

volwassen constructen en deze uit de kindertijd en zet op deze manier een deur

open voor het verder onderzoek naar effectieve antecedenten van

persoonlijkheidsstoornissen in de kindertijd.

42

Page 99: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Bijlagen. Bijlage 1: Inlevingstekst voor de deelnemer.

Dimensional Personality Symptom Itempool.

De volgende vragenlijst verwijst naar eigenschappen en gedragingen die op jonge

leeftijd kunnen voorkomen.

Denk terug aan toen je 12 jaar was, toen je net in het eerste middelbaar kwam.

Probeer je deze periode zo goed mogelijk in herinnering te brengen.

Denk aan je hobby’s van toen. Wat deed je zoal graag? Waar hield je je graag mee

bezig? En wat deed je niet graag? Misschien waren er dingen die je verzamelde?

Plaatsen waar je graag ging? Naar welke muziek luisterde je? Welke waren je

favoriete tv – programma’s? Welke kledingsstukken droeg je graag?

Denk ook terug aan de school waar je op dat moment net naartoe ging. Hoe zag die

eruit? Welke indruk maakte de school op jou en welke regels en gewoontes

heersten er? Denk ook aan de leerkrachten die je had, aan hun lessen en hun

manier van lesgeven, aan wat zoal gebeurde tijdens die lessen… Wie waren de

andere leerlingen in je klas? En wie waren je vrienden? Wat deed je zoal met hen?

Hoe verliepen jullie contacten? Wat deed je na school, tijdens je weekends,

vakanties… Probeer je te herinneren hoe je je voelde bij dit alles, bij je nieuwe

school, je medeleerlingen en vrienden. Hoe waren de banden met je familie,

eventuele broers en zussen, met je ouders…? Wat is je sterk bijgebleven uit die tijd?

Denk een tiental minuten terug aan wie je was gedurende die periode en probeer je

zo goed mogelijk in te leven in die tijd. We zijn erg geïnteresseerd om je als persoon

in die tijd te leren kennen.

Nu volgen een aantal vragen om jezelf op dat moment te beoordelen.

43

Page 100: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Bijlage 2 : Inlevingstekst voor de externe beoordelaar.

Dimensional Personality Symptom Itempool.

De volgende vragenlijst verwijst naar de eigenschappen en gedragingen die op jonge

leeftijd kunnen voorkomen.

Denk terug aan toen……………………12 jaar was, toen hij/zij net in het eerste

middelbaar kwam. Probeer je deze periode zo goed mogelijk in herinnering te

brengen.

Denk terug aan de school waar hij/zij op dat moment net naartoe ging. Hoe zag die

eruit? Welke indruk maakte de school op hem/haar? Wie waren de andere

leerlingen in zijn/haar klas? En wie waren zijn/haar vrienden? Wat deed hij/zij zoal

met hen? Hoe verliepen de contacten? Wat deed hij/zij na school, tijdens

weekends, vakanties…Probeer je te herinneren hoe hij/zij zich voelde bij dit alles, bij

zijn/haar nieuwe school, medeleerlingen en vrienden. Hoe waren de banden met

zijn/haar familie, eventuele broers en zussen, met zijn/haar ouders…?

Denk aan zijn/haar hobby’s van toen. Wat deed hij/zij zoal graag? Waar hield hij/zij

zich graag mee bezig? En wat deed hij/zij niet graag? Misschien waren er dingen

die hij/zij verzamelde? Plaatsen waar hij/zij graag ging? Naar welke muziek

luisterde hij/zij? Welke waren zijn/haar favoriete tv – programma’s? Welke

kledingsstukken droeg hij/zij graag?

Denk een tiental minuten terug aan wie hij/zij was gedurende die periode en probeer

je zo goed mogelijk in te leven in die tijd. We zijn erg geïnteresseerd om hem/haar

als persoon in die tijd te leren kennen.

Nu volgen een aantal vragen om hem/haar op dat moment te beoordelen.

44

Page 101: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Bijlage 3: Beschrijving schizoïde persoonlijkheidsstoornis volgens DSM – IV.

De schizoïde persoonlijkheidsstoornis (cluster A)

A. Een diepgaand patroon van afstandelijkheid in sociale relaties, en

beperkingen in het uiten van emoties in intermenselijke situaties, beginnend in

de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties zoals blijkt

uit vier (of meer) van de volgende:

(1) Heeft noch behoefte aan, noch plezier in hechte relaties, inclusief het

tot een gezin of familie behoren.

(2) Kiest vrijwel altijd activiteiten die alleen gedaan moeten worden.

(3) Heeft weinig of geen belangstelling voor seksuele ervaringen met een

ander.

(4) Beleeft weinig of geen genoegen aan activiteiten

(5) Heeft geen intieme vrienden of vertrouwelingen buiten eerstegraads

familieleden.

(6) Lijkt onverschillig voor lof of kritiek van anderen.

(7) Het affect is emotioneel kil, afstandelijk of afgevlakt.

B. Komt niet uitsluitend voor in het beloop van schizofrenie, een

stemmingsstoornis met psychotische kenmerken, een andere psychotische

stoornis, en is niet het gevolg van directe fysiologische effecten van een

somatische aandoening.

N.B.: indien aan de criteria voldaan wordt vóór het begin van een schizofrenie,

voeg dan ‘pre – morbide’ toe, bijvoorbeeld ‘Schizoïde persoonlijkheidsstoornis

(pre – morbide).

45

Page 102: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Referentielijst.

Allport, G.W. (1937). Personality: A psychological interpretation. New York: Holt,

Rinehart & Winston.

American Psychiatric Association (1980). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (3rd ed.). Washington, D.C.: Author.

American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (4th ed.). Washington, D.C.: Author.

Battle, C.L., Shea, M.T., Johnson, D.M., Yen, S., Zlotnick, C., Zanarini, M.C. et al.

(2004). Childhood maltreatment associated with adult personality disorders: Findings

from the collaborative longitudinal personality disorders study. Journal of Personality

Disorders, 18, 193 – 211.

Bernstein, D.P., Cohen, P., Skodol, A., Bezirginian, S., & Brook, J.S. (1996).

Childhood antecedents of adolescent personality disorders. American Journal of

Psychiatry, 153, 907 – 913.

Buss, A.H., & Plomin, R. (1984). Temperament: Early developing personality traits.

Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Caspi, A. (1993). Why maladaptive behaviors persist: Sources of continuity and

change across the life course. In D.C. Funder, R.D. Parke, C.A. Tomilinson –

Keasey, & K. Widaman (Eds.), Studying lives through time: Personality and

development (pp. 343 – 376). Washington, DC: American Psychological Association.

Caspi, A., & Bem, D.J. (1990). Personality continuity and change across the life

course. In L.A. Pervin (Ed.), Handbook of personality: Theory and research. New

York: Guilford.

46

Page 103: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Caspi, A., Harrington, H., Milne, B., Amell, J.W., Theodore, R.F., & Moffit, T.E.

(2003). Children’s behavioral styles at age 3 are linked to their adult personality traits

at age 26. Journal of Personality, 71, 495 – 513.

Caspi, A., Roberts, B.W., & Shiner, R.L. (2005). Personality development: Stability

and change. Annual Review of Psychology, 56, 453 – 485.

Clark, L.A. (1990). Toward a consensual set of symptom clusters for assessment of

personality disorder. In J.N. Butcher & C.D. Spielberger (Eds.), Advances in

personality assessment (Vol. 8, pp. 243 – 266). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Clark, L.A. (1993a). Manual for the Schedule for Nonadaptive and Adaptive

Personality. Minneapolis: University of Minnesota Press.

Clark, L.A., & Livesley, W.J. (1994). Two approaches to identifying the dimensions of

personality disorder: Convergence on the five – factor model. In P.T. Costa, Jr., &

T.A. Widiger (Eds.), Personality disorders and the five – factor model of personality

(pp. 261 – 278). Washington, DC: American Psychological Association.

Cohen, P., Crawford, T.N., Johnson, J.G., & Kasen, S. (2005). The Children in the

Community Study of developmental course of personality disorder. Journal of

Personality Disorders, 19, 466 – 486.

Coolidge, F.L., Thede, L.L., & Jang, K.L. (2001). Heritability of personality disorders

in childhood: A preliminary investigation. Journal of Personality Disorders, 15, 33 –

40.

Costa, P.T., Jr., & McCrae, R.R. (1990). Personality disorders and The Five Factor

Model of Personality. Journal of Personality Disorders, 4, 362 – 371.

Costa, P.T., Jr., & McCrae, R.R. (1992). Revised NEO Personality Inventory (NEO-

PI-R) and the Five Factor Inventory (NEO-FFI): Professional Manual, Odessa,

Florida: Psychological Assessment Resources Inc.

47

Page 104: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Costa, P.T., & Widiger, T.A. (1994). Personality disorders and the five factor model of

personality. Washington, DC: American Psychological Associaton.

De Clercq, B., & De Fruyt, F. (2003). Personality disorder symptoms in adolescence:

A five – factor model perspective. Journal of Personality Disorders, 17(4), 269 – 292.

De Clercq, B., De Fruyt, F., & Mervielde, I. (2003). Construction of the Dimensional

Personality Symptom Item Pool. Unpublished manuscript.

De Clercq, B., De Fruyt, F., & Van Leeuwen, K. (2004). A little five lexically – based

perspective on personality disorder symptoms in adolescence. Journal of Personality

Disorders, 18, 477 – 496.

De Fruyt, F., Mervielde, I., Hoekstra, H.A., & Rolland, J.P. (2000). Assessing

adolescents’ personality with the NEO PI – R. Assessment, 7, 329 – 345.

De Fruyt, F., Mervielde, I., & Van Leeuwen, K. (2002). The consistency of personality

types classification across samples and Five – Factor measures. European Journal

of Personality, 16, S57 – S72.

Della Femina, D., Yeager, C.A., Lewis, D.O. (1990). Child abuse: adolescent records

vs. adult recall. Department of Psychiatry, New York University School of Medicine,

NY, 14, 227 – 231.

De Ruiter, C., & Trestman, R.L. (2007). Prevalence and Treatment of Personality

Disorders in Dutch Forensic Mental Health Services. The Journal of the American

Academy of Psychiatry and the Law, 35, 92 – 97.

Diener, E. (2000). Introduction to the special sectio non personality development.

Journal of Personality and Social Psychology, 78(1), 120 – 121.

Digman, J.M. (1990). Personality structure: Emergence of the five – factor model. In

M.R. Rosenzweig & L.W. Porter (Eds.), Annual review of psychology (Vol. 41, pp.

417 – 440). Palo Alto, CA: Annual Reviews.

48

Page 105: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Durrett, C., & Westen, D. (2005). The Structure of Axis II disorders in adolescents: A

cluster- and factor – analytic investigation of DSM – IV categories and criteria.

Journal of Personality Disorders, 19(4), 440 – 461.

Fabrega, H., Ulrich, R., Pilkonis, P., & Mezzich, J.E. (1992). Pure Personality

disorders in an intake psychiatric setting. Journal of Personality Disorders, 6, 153 –

161.

Goldberg, L.R. (1990). An Alternative “Description of Personality”: The Big- Five

Factor Structure. Journal of Personality and Social Psychology, 59(6), 1216 – 1229.

Goldberg, L.R. (2001). Analyses of Digman’s Child – Personality Data: Derivation of

Big – Five Factor Scores From Each of Six Samples. Journal of Personality, 69:5.

Helzer, J.E., Kraemer, H.C., & Krueger, R.F. (2006). The feasibility and need for

dimensional diagnoses. Psychological Medecine, 36, 1671 – 1680.

Jang, K.L., Livesley, W.J., & Vernon, P.A. (1999). The relationship between

Eysenck’s P-E-N model of personality and traits delineating personality disorder.

Personality and Individual Differences, 26, 121 – 128.

Johnson, J.G., Bromley, E., & McGeoch, P.G. (in press). Role of childhood

experiences in the development of maladaptive and adaptive personality traits. In J.

Oldham, A. Skodol & D. Bender (Eds.), Textbook of personality disorders (pp. 237 –

252). Washington, DC: American Psychiatric Press.

Johnson, J.G., Cohen, P., Smailes, E.M., Skodol, A.E., Brown, J., & Oldham, J.M.

(2001). Childhood verbal abuse and risk for personality disorders during adolescence

and early adulthood. Comprehensive Psychiatry, 42, 16 – 23.

Johnson, J.G., Smailes, E.M., Cohen, P., Brown, J., & Bernstein, D.P. (2000).

Associations between four types of childhood neglect and personality disorder

symptoms during adolescence and early adulthood: Findings of a community – based

longitudinal study. Journal of Personality Disorders, 14, 171 – 187.

49

Page 106: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Joyce, P.R., McKenzie, J.M., Luty, S.E., Mulder, R.T., Carter, J.D., Sullivan, P.F., &

Cloninger, C.R. (2003). Temperament, childhood environment and psychopathology

as risk factors for avoidant and borderline personality disorders. Australian and New

Zealand Journal of Psychiatry, 37, 756 – 764.

Kasen, S, Cohen, P., Skodol, A.E., Johnson, J.G., & Brook, J.S. (1999). Influence of

child and adolescent psychiatric disorders on young adult personality disorder.

American Journal of Psychiatry, 156, 1529 – 1535.

Kasen, S., Cohen, P, Skodol, A.E., Johnson, J.G., Smailes, E., & Brook, J.S. (2001).

Childhood depression and adult personality disorder: Alternative pathways of

continuity. Archives of General Psychiatry, 156, 1529 – 1535.

Klein, M.H., Benjamin, L.S., Rosenfeld, R., Treece, C., Husted, J., & Greist, J.H.

(1993). The Wisconsin Personality Disorders Inventory: Development, reliability and

validity. Journal of Personality Disorders, 7, 285 – 303.

Larsen, R.J. & Buss, D.M. (2005). Differential and Personality Psychology. New

York: McGraw – Hill.

Lewinsohn, P.M., Rohde, P., Seeley, J.R., Klein, D.N. (1997). Axis II pathology as a

function of Axis I disorders in childhood and adolescence. Journal of the American

Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 1752 – 1759.

Livesley, W.J. (1986). Traits and behavioral prototypes of personality disorder.

American Journal of Psychiatry, 143, 728 – 732.

Livesley, W.J. (2003). Diagnostic Dilemmas in the classification of personality

disorder. In K. Phillips, M. First, & H.A. Pincus (Eds.), Advancing DSM: Dilemmas in

psychiatric diagnosis (pp.153 – 189). American Psychiatric Association Press.

50

Page 107: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Livesley, W.J. (2007). A framework for integrating dimensional and categorical

classifications of personality disorder. Journal of Personality Disorders, 21(2), 199 –

224.

Livesley, W.J., & Jackson, D.N. (2002). Manual for the dimensional assessment of

personality pathology – basic questionnaire (DAPP), London, ON: Research

Psychologists’ Press.

Livesley, W.J., Jackson, D.N., & Schroeder, M.L. (1989). A study of the factorial

structure of personality pathology. Journal of Personality Disorders, 3, 292 – 306.

Livesley, W.J., Jang, K.L., & Vernon, P.A. (1998). Phenotypic and genetic structure of

traits delineating personality disorder. Archives of General Psychiatry, 55, 941 – 948.

Livesley, W.J., Schroeder, M.L., Jackson, D.N., & Jang, K.L. (1994). Categorical

distinctions in the study of personality disorder: Implications for classification. Journal

of Abnormal Psychology, 103, 6 – 17.

Lombardo, G.P., & Foschi, R. (2003). The concept of personality in 19th-century

French and 20th-century American psychology. History of Psychology 6(2):123-42.

Mannuzza, S., Klein, R.G., Klein, D.F., Bessler, A., Shrout, P. (2002). Accuracy of

adult recall of childhood attention deficit hyperactivity disorder. American Journal of

Psychiatry, 159, 1882 – 1888.

Markey, P.M., Markey, C.N., & Tinsley, B.J. (2004). Children's behavioral

manifestations of the five-factor model of personality. Personality and Social

Psychology Bulletin, 30(4), 423 – 432.

McCrae, R.R., Costa, P.T., Ostendor, F., Angleitner, A., Hrebickova, M., Avia, M.D.,

et al. (2000). Nature over Nurture: Temperament, personality, and life span

development. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 173 – 186.

51

Page 108: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

McGlashan, T.H., Grilo, C.M., Sanislow, C.A., Ralevski, E., Morey, L.C., Gunderson,

J.G., Skodol, A.E., Shea, M.T., Zanarini, M.C., Bender, D.S., Stout, R.L., Yen, S., &

Pagano, M.E. (2005). Two – year prevalence and stability of individual criteria for

schizotypal, borderline, avoidant, and obsessive – compulsive personality disorders:

Toward a hybrid model of Axis II disorders. American Journal of Psychiatry, 162, 883

– 889.

Mervielde, I., Buyst, V., & De Fruyt, F. (1995). The validity of the Big – 5 as a model

for teacher ratings of individual differences among children aged 4 – 12 years.

Personality and Individual Differences, 18, 525 – 534.

Mervielde, I., & De Fruyt, F. (1999). Construction of the Hierarchical Personality

Inventory for Children (HiPIC). In I. Mervielde, I. Deary, F. De Fruyt, & F. Ostendorf

(eds.). Personality psychology in Europe.(Vol. 7, pp. 107-127). Tilburg University

Press.

Mervielde, I., & De Fruyt, F. (2000). The Big Five personality factors as a model for

the structure of children’s peer nominations. European Journal of Personality, 14, 91

– 106.

Mervielde, I., De Clercq, B., De Fruyt, F., & Van Leeuwen, K. (2005). Temperament,

personality, and developmental psychopathology as childhood antecedents of

personality disorders. Journal of Personality Disorders, 19, 171 – 201.

Morey, L.C. (1988). The categorical representation of personality disorder: A cluster

analysis of DSM – III – R personality features. Journal of Abnormal Psychology, 97,

314 – 321.

Mulder, R.T., & Joyce, P.R. (1997). Temperament and the structure of personality

disorder symptoms. Psychological Medicine, 27, 99 – 106.

Murray, H.A. (1938).Explorations in personality. New York: Oxford University Press.

52

Page 109: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Oldham, J.M., & Skodol, A.E. (2000). Charting the future of Axis II. Journal of

Personality Disorders, 14, 17 – 29.

Ramklint, M., von Knorring, A.L., von Knorring, L., & Ekselius, L. (2003). Child and

adolescent psychiatric disorders predicting adult personality disorder: A follow – up

study. Nordic Journal of Psychiatry, 57, 23 – 28.

Roberts, B.W., Caspi, A., & Moffit, T.E. (2001). The kids are alright: Growth and

stability in personality development from adolescence to adulthood. Journal of

Personality and Social Psychology, 81, 670 – 683.

Rettew D.C., Zanarini M.C., Yen S., Grilo C.M., Skodol A.E., Shea M.T., McGlashan

T.H., Morey L.C., Culhane M.A., Gunderson J.G. (2003). Childhood antecedents of

avoidant personality disorder: a retrospective study. Journal of the American

Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42, 1122 – 1130.

Roberts, B. Caspi, A. & Moffit, T.E. ‘The kids are alright: growth and stability in

personality

development from adolescence to adulthood.’ In: Journal of Personality and Social

Psychology, 2001, 84, pp. 670-683

Roberts, B.W., Caspi, A., & Moffit, T.E. (2003). Work experiences and personality

development in young adulthood. Journal of Personality and Social Psychology, 84,

5, 582 – 593.

Roberts, B.W., & DelVecchio, W.F. (2000). The rank – order consistency of

personality traits from childhood to old age: A quantitative review of longitudinal

studies. Psychological Bulletin, 126, 3 – 25.

Rothbart, M.K., & Ahadi, S.A. (1994). Temperament and the development of

personality. Journal of Abnormal Psychology, 103(1), 55 – 66.

Roza, S.J., Hofstra, M.B., van der Ende, J., & Verhulst, F.C. (2003). Stable prediction

of mood and anxiety disorders base don behavioral and emotional problems in

childhood: A 14 – year follow – up during childhood, adolescence and young

adulthood. American Journal of Psychiatry, 160, 2116 – 2121.

53

Page 110: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Saulsman, L.M., & Page, A.C. (2004). The Five - Factor model and Personality

Disorder Empirical literature: A meta - analytic review. Clinical Psychology Review,

23, 1055 – 1085.

Scarr, S. (1992). Developmental theories for the 1990’s: Development and individual

differences. Child Development, 63, 1 – 19.

Schotte, C.K.W. (2000). New instruments for diagnosing personality disorders.

Current Opinion in Psychiatry, 13, 605 – 609.

Schotte, C.K.W., & De Doncker, D. (1996). ADP – IV Questionnaire: Manual and

norms. Antwerp, Belgium: University Hospital Antwerp.

Schotte, C.K.W., De Doncker, D., Van Kerckhoven, C., Vertommen, H., & Cosyns, P.

(1998). Self – report assessment of the DSM – IV personality disorders:

Measurement of trait and distress characteristics: The ADP – IV. Psychological

Medecine, 28, 1179 – 1188.

Schotte, C.K.W., Dirk, A.M., De Doncker, M.A., Dmitruk, D., Van Mulders, I.,

D’Haenen, H., Cosyns, P. (2004). The ADP – IV questionnaire: Differential validity

and concordance with the semi – structured interview. Journal of Personality

Disorders, 18, 405 – 419.

Schraedley PK, Turner RJ, Gotlib IH. (2002). Stability of retrospective reports in

depression: traumatic events, past depressive episodes, and parental

psychopathology. Journal of Health and Social Behavior, 43, 307 – 316.

Schroeder, M.L., Wormworth, J.A., & Livesley, W.J. (1992). Dimensions of

personality disorder and their relationships to the Big Five dimensions of personality.

Psychological Assessment, 4, 47 – 53.

54

Page 111: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

Shiner, R.L., & Caspi, A. (2003). Personality differences in childhood and

adolescence: Measurement, development, and consequences. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 44(1), 2 – 32.

Shiner, R.L., Masten, A.S., & Roberts, J.M. (2003). Childhood personality

foreshadows adult personality and life outcomes two decades later. Journal of

Personality, 71, 1145 – 1170.

Shiner, R.L., Tellegen, A., & Masten, A. (2001). Exploring personality across

childhood into adulthood: Can one describe and predict a moving target?

Psychological Inquiry, (12)2, 96 – 101.

Skodol, A.E., Oldham, J.M., & Gallagher, P.E. (1999). Axis II comorbidity of

substance use disorders among patients referred for treatment of personality

disorders. American Journal of Psychiatry, 156, 733 – 738.

Thomas, A., & Chess, S. (1977). Temperament and development. New York:

Brunner/ Mazel.

Torgersen, S., Kringlen, E., & Cramer, V. (2001). The Prevalence of Personality

Disorders in a Community Sample. Archives of General Psychiatry, 58, 590 – 596.

Trull, T., & Durrett, C.A. (2005). Categorical and dimensional models of personality

disorder. Annual Review of Clinical Psychology, 1, 355 – 380.

Tyrer, P. (2005). Temporal Change: The third dimension of personality disorder.

Journal of Personality Disorders, 19(5), 573 – 580.

Warner, M.B., Morey, L.C., Finch, J.F., Gunderson, J.G., Skodol, A.E., Sanislow,

C.A., Shea, M.T., McGlashan, T.H., & Grilo, C.M. (2004). The longitudinal

relationship of personality traits and disorders. Journal of Abnormal Psychology, 113,

217 – 227.

55

Page 112: Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en ...

56

Widiger, T.A. (1993). The DSM – III – R categorical personality disorder diagnoses: A

critique and alternative. Psychological Inquiry, 4, 75 – 90.

Widiger, T.A., & Clark, L.A. (2000). Toward DSM – V and the classification of

psychopathology. Psychological Bulletin, 126, 946 – 963.

Widiger, T.A., & Mullins – Sweatt, S.N. (2005). Categorical and dimensional models

of personality disorders. In J.M. Oldham, A.E. Skodol, & D. Bender (Eds.), Textbook

of personality disorders (pp. 35 – 53). Washington, DC: American Psychiatric

Publishing.

Widiger, T.A., Trull, T.J., Clarkin, J.F., Sanderson, C., & Costa Jr., P.T. (1994). A

description of the DSM – III – R and DSM – IV personality disorders with the five –

factor model of personality. In P.T. Costa Jr., & T.A. Widiger (Eds.), Personality

disorders and the five – factor model of personality (pp. 41 – 56). Washington, DC:

American Psychological Association.

World Health Organization. (1968). International Classification of Disease, 8th

Revision. Geneva: Author.

Yang, M., Ullrich, S., Roberts, A., Coid, J. (2007). Childhood institutional care and

personality disorder traits in adulthood: Findings from the British National Surveys of

Pychiatric Morbidity. American Journal of Orthopsychiatry, 77(1), 67 – 75.