Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste...

96
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007-2008 Eerste examenperiode Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met een autismespectrumstoornis Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie door Marcia Verhulst Promotor: Prof. Dr. F. De Fruyt Begeleiding: Lic. S. De Pauw

Transcript of Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste...

Page 1: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen

Academiejaar 2007-2008

Eerste examenperiode

Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met een autismespectrumstoornis

Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de

Psychologie, Optie Klinische Psychologie

door

Marcia Verhulst

Promotor: Prof. Dr. F. De Fruyt

Begeleiding: Lic. S. De Pauw

Page 2: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Ondergetekende, Verhulst Marcia, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door

derden.

2

Page 3: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

VOORWOORD

Dit eindwerk was een zware, moeilijke en tevens een lange tocht, maar was

daarom niet minder leerrijk. Tijdens deze zoek- en schrijftocht kon ik gelukkig rekenen

op enkele ‘ervaren’ gidsen, die ik via deze weg ook wil bedanken.

Ik wil als eerste mijn begeleidster, Mevr. Sarah De Pauw bedanken voor haar

praktische, theoretische en morele steun, dit tot op de laatste valreep. Daarnaast wens ik

ook de andere vakgroepleden te bedanken voor de steun en bemoedigende woorden.

Zonder jullie kon ik mijn psy-studie-carriëre niet volbrengen.

Daarnaast wens ik alle meewerkende diensten, zoals de

Thuisbegeleidingsdiensten, GON-begeleiders, de vrijetijdsorganisatie en de ouders

eveneens te bedanken, zonder deze mensen kon deze tocht niet tot een goed einde

gekomen zijn.

Ook tot mijn ouders, grootouders, maar voornamelijk tot mijn mama wens ik een

dankwoordje te richten. Ze bleven in me geloven en me motiveren in de moeilijkere

momenten. Daarnaast ontzag mijn mama nooit om mijn ‘schrijfkunsten’ onder de loep

te nemen. Naast mijn ouders is er mijn broer, die toch af en toe voor de nodige

ontspanning bleef zorgen. Tevens wil ik ook, mijn helaas onlangs overleden trouwe

huisgenoot, mijn hond, even in gedachten bedanken voor de prettige tijd die ze me

bezorgd heeft.

Ook Mevr. Charlotte de Lange wens ik langs deze weg te bedanken. Als studente

met dyslexie1 is het niet steeds evident om op te boksen tegen allerlei vooroordelen.

Zonder haar morele en praktische steun was ik in deze thesis alvast niet kunnen slagen.

Verder zijn er nog talloze mensen voornamelijk Jill, Lynn, … uit mijn

vriendenkring, die zeker een grote pluim verdienen voor de deugddoende en grappige

momenten.

Kortom:

Iedereen heel erg bedankt, ik zal het nooit vergeten!

1 Beste lezers, Als student met dyslexie is het niet altijd even makkelijk om een thesis te schrijven en zie je helaas enkele sporen van deze beperking in mijn thesis. Deze scriptie werd door enkele mensen nagelezen, maar ik wens me toch te verontschuldigen voor nog eventueel aanwezige fouten. In bijlage 5 en 6 bevinden zich respectievelijk mijn Bijzonder Statuut en het document betreffende mijn faciliteiten

3

Page 4: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

ABSTRACT

Kinderen met een autismespectrumstoornis (ASS) vertonen heel wat individuele

verschillen. Uitgebreid persoonlijkheidsonderzoek, dat zowel adaptieve als

maladaptieve persoonlijkheid in kaart brengt, heeft momenteel nog niet plaatsgevonden.

Toch kan persoonlijkheid een ondersteuning bieden om deze grote individuele

verschillen bij kinderen met ASS te verklaren. Deze thesis probeert via een empirische

studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en

maladaptieve persoonlijkheid in kaart. Anderzijds wordt ook de

persoonlijkheidsstructuur als probleemgedrag van kinderen met ASS (N=207)

vergeleken met een referentiegroep (kinderen zonder ASS). Deze studie suggereert dat

het vijffactorenmodel gehanteerd kan worden om de adaptieve persoonlijkheid bij

kinderen te beschrijven. Ook de maladaptieve persoonlijkheidsstructuur wordt bij deze

groep kinderen betrouwbaar gerepliceerd.

Kinderen met ASS vertonen algemeen meer probleemgedrag en hebben een

maladaptiever persoonlijkheidsprofiel op zowel domein- als facetniveau. Kinderen die

zich hoger in het spectrum bevinden hebben vaak een nog hogere maladaptieve score en

een paar typerende DIPSI-facetten. Deze kinderen scoren namelijk hoger op

‘Scheidingsangst’, ‘Compulsiviteit’ en ‘Extreme orde’ .

Algemeen worden er op gender-vlak weinig verschillen weerhouden. Daar, waar

er verschillen zijn, vertonen meisjes een maladaptiever profiel dan jongens, doch gezien

de kleine proportie meisjes, dienen de gevonden verschillen voorzichtig geïnterpreteerd

te worden.

4

Page 5: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

INHOUDSOPGAVE

INLEIDING 8

1. Autisme 8

1.1. Definitie en prevalentiegegevens van autisme 8

Definitie 8

Prevalentie 8

Geslachtsverschillen 9

1.2. Oorzaak en verklaring 9

Oorzaak 9

Verklaringen 10

1.3. Diagnosestelling-differentiaaldiagnose 12

Diagnosestelling 12

Differentiaaldiagnose 14

1.4. Categoriale of dimensionele diagnose: verschuiving 15

2. Persoonlijkheid bij kinderen met ASS 19

2.1. Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid 19

Adaptieve persoonlijkheid bij volwassenen 19

Adaptieve persoonlijkheid bij kinderen 20

Maladaptieve persoonlijkheid bij volwassenen 22

Maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen 23

2.2. Persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen en ASS bij

volwassenen 24

2.3. Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid en ASS bij kinderen 29

3. Besluit en link met eigen onderzoek 31

5

Page 6: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

METHODE 33

1. Procedure 33

2. Subjecten 34

3. Opzet 36

4. Instrumentarium 36

4.1. Autisme maat 36

Vragenlijst Sociale Communicatie (SCQ) 36

4.2. Psychopathologie 38

Gedragsvragenlijst voor kinderen (4-18) 38

4.3. Adaptieve persoonlijkheid 39

Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC) 39

4.4. Maladaptieve persoonlijkheid 40

Dimensional Personality Symptom Itempool for Children (DIPSI) 40

RESULTATEN 41

1. Factoranalyse HiPIC 41

2. Factoranalyse DIPSI 41

3. Mean-level verschillen in ASS groep en geslacht 42

3.1 Groepseffecten CBCL 43

3.2 Geslachtseffecten CBCL 45

3.3 Groepseffecten HiPIC 46

3.4 Geslachtseffecten HiPIC 50

3.5 Groepseffecten DIPSI 51

3.6 Geslachtseffecten DIPSI 56

6

Page 7: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

DISCUSSIE- BESPREKING EN CONCLUSIE 58

Structuur van adaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ASS 58

Structuur van de maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ASS 59

Groepsverschillen op probleemgedrag 60

Groepsverschillen adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid 61

Genderverschillen 63

Beperkingen van deze studie en aanbevelingen naar verder onderzoek 64

REFERENTIES 66

BIJLAGEN

7

Page 8: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

INLEIDING

1. Autisme

1.1. Definitie en prevalentiegegevens van autisme

Definitie. De Autistische Stoornis (AS), beter bekend als autisme, is een

pervasieve ontwikkelingsstoornis, net als de stoornis van Asperger, de stoornis van Rett,

de desintegratiestoornis van de kinderleeftijd en de pervasieve ontwikkelingsstoornis

niet anders omschreven. Het is een ernstige ontwikkelingsstoornis die meestal in de

kindertijd gediagnosticeerd wordt (American Psychiatric Association (APA), 2001).

Volgens de Diagnostic and Statistical Manual of mental disorders (DSM-IV-TR;

APA, 2001) berust deze stoornis op beperkingen in drie grote peilers; met name: (1) de

sociale interactie, (2) de communicatie en (3) het stereotiep repetitief gedrag. Volgens

Wing en Gould (1979) kan men de kernsymptomen van autisme best beschouwen als

een triade van stoornissen. Deze onderzoekers onderscheiden problemen in de sociale

interactie, communicatie en verbeelding. Het nuanceverschil met de DSM IV-TR (APA,

2001) is, dat volgens Wing en Gould (1979) het stereotiepe gedrag een gevolg is van de

voorgaande peilers, eerder dan een kernsymptoom op zich.

Bepaalde instellingen en professionelen hanteren de International Classification of

Diseases (ICD-10; WHO, 1993) bij de diagnosestelling. Hier brengt men autisme onder

in sectie F8, ook wel de stoornissen in de psychische ontwikkeling genoemd (‘disorders

of psychological development’). Deze sectie valt nog eens verder uiteen in twee

groepen namelijk de specifieke en de pervasieve ontwikkelingsstoornissen. In deze

laatste groep valt ook autisme (WHO, 1993). De ICD 10 (WHO, 1993) gebruikt

tegenwoordig dus net zoals de DSM-IV-TR (APA, 2001) de term pervasieve

ontwikkelingsstoornis.

Prevalentie. Het lijkt alsof autisme een opmars kent. Uit reviewstudies van Wing

en Potter (2002) en Fombonne (2005) lijkt dit ook zo te zijn. Onderzoek in de jaren ’60

-’70 schatten de prevalentie van AS (autistische stoornis) op 4,5 à 5 op 10.000 kinderen.

8

Page 9: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Recentere studies vinden echter dat 20 à 40 kinderen op 10.000 voldoen aan

bovengenoemde kenmerken (Wing & Potter, 2002).

Deze evolutie kan reëel zijn, maar dient toch wat gerelativeerd te worden. Zo

geven Wing en Potter (2002) aan dat de diagnosestelling bij personen met autisme nog

niet op punt staat. Er worden vaak in prevalentiestudies verschillende methodes

gebruikt en de term autisme kan naar verschillende zaken verwijzen. De criteria voor

een autismespectrumstoornis zijn ook ruimer bij de ene studie dan bij de andere. Aan de

andere kant maakt een grotere bekendheid en bezorgdheid bij ouders/hulpverleners dat

kinderen vlugger aangemeld worden bij de hulpverlening. Het feit dat autisme ook op

oudere leeftijd kan gediagnosticeerd worden en er meer gespecialiseerde hulpverlening

beschikbaar is, kan ook bijdragen tot verhoging van dit prevalentiecijfer (Fombonne,

2005).

Huidig onderzoek schat de prevalentie van een autismespectrumstoornis (ASS) op

2 tot 7 op 1000 kinderen (Williams & Wright, 2005). Fombonne (2005) geeft een

schatting van 60 kinderen op 10.000 met een autismespectrumstoornis als beste

prevalentiecijfer. Dertien kinderen op 10.000 zouden voldoen aan de criteria van een

autistische stoornis (Fombonne, 2005).

Geslachtsverschillen. Een autismespectrumstoornis komt 3 tot 4 keer vaker voor

bij jongens dan bij meisjes (Frith, 2005). Fombonne (2003, 2005) vindt over alle studies

heen een gemiddelde van 4,3 jongens ten opzichte van 1 meisje. Autisme bij normaal

begaafde kinderen zou 6 keer vaker voorkomen bij jongens dan meisjes (Fombonne,

2003, 2005; Vermeulen, 2004).

1.2. Oorzaak en verklaring

Oorzaak. Veel onderzoekers proberen een biologische oorzaak te vinden voor een

autismespectrumstoornis. Rond 1998 werd geopperd dat de bof-mazelen-rubella

vaccinatie autisme kon veroorzaken (Wakefield et al., 1998). Recente studies zouden

echter dit verband weerleggen (Smeeth et al., 2004). Daarnaast schuift men ook de

hypothese naar voor dat kinderen met autisme, stoornissen zouden hebben in het

9

Page 10: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

immuunsysteem; maar ook hiervoor zijn nog onvoldoende bewijzen gevonden

(Zimmerman, 1999).

Vele auteurs beschouwen autisme als een neurologische stoornis (Tidmarsh &

Volkmar, 2003; Nicolson & Szatmari, 2003; Rubenstein & Merzenich, 2003;

Vermeulen 2004; Zwaigenbaum et al., 2005). Onderzoek naar neurologische functies

vinden een vergroot hersenvolume (Hardan, Minshew, Mallikarjuhn, & Keshevan,

2001) en neurotransmitterstoornissen (Rubenstein & Merzenich, 2003).

Men vindt ook stoornissen in executieve functies, wat zou kunnen duiden op

problemen in de prefrontale cortex bij mensen met autisme (Ozonoff & Strayer, 1997;

Dawson, 1996). Verder onderzoek heeft aangetoond dat verschillende hersenfuncties

betrokken zijn bij verschillende autismeproblemen. Autisme kan dus niet op 1 plaats

gelokaliseerd worden (Filipek, 1999) en blijkt dus met multiple tekorten samen te

hangen.

Reeds lange tijd onderzoekt men de genetische basis van autisme (Rutter, 2000;

Veenstra-Vanderweele, Christian, & Cook, 2004). Tweelingstudies bieden hiervoor

evidentie, maar de verantwoordelijke genen zijn nog niet gevonden (Folstein & Rutter,

1977; Pickles et al., 1995; Rutter, 2000). Autisme wordt niet doorgegeven via het

principe van Mendel. Autisme zou multifactorieel genetisch bepaald zijn, wat wil

zeggen dat het vooral gaat over bepaalde combinaties van genen. Deze heterogeniteit uit

zich in de verschillende vormen van autismespectrumstoornissen (Risch et al., 1999).

De oorzaak van autisme is dus zeker nog niet gevonden. Dit kan te wijten zijn aan

de grote verscheidenheid die er is bij personen met een autismespectrumstoornis.

Vermoedelijk is een autismespectrumstoornis dus multifactorieel genetisch bepaald en

kan men spreken van een samenhang tussen biologische variabelen en

omgevingsvariabelen.

Verklaringen. Vanaf de jaren ’70 is het idee ontstaan dat een cognitieve stoornis

aan de basis lag van de specifieke gedragspatronen bij personen met autisme (Hermelin

& O’Conner, 1970; geciteerd in Vermeulen, 2004). Hierdoor zijn er een aantal cognitief

psychologische theorieën ontwikkeld. Deze zijn ingedeeld in drie grote theorieën

namelijk: theory-of-mind, centrale coherentie en executieve functies (Brown & Whiten,

2000; Roeyers, 1997; Volkmar, Lord, Bailey, Schultz, & Klin, 2004).

10

Page 11: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Als eerste theorie werd verondersteld dat personen met autisme een gebrekkige

theory-of-mind hebben (Roeyers, 2005). De theory-of-mind verwijst naar de

vaardigheid om gedachten, gevoelens, ideeën… bij andere te (h)erkennen. Op basis van

deze vaardigheid is men dan in staat om het gedrag van andere te voorspellen en er

bijgevolg ook op te anticiperen (Premack & Woodruff, 1978). Er wordt verondersteld

dat deze vaardigheid bij personen met autisme verstoord is. Hiervoor werd evidentie

gevonden met de Sally-Anne taak (Baron-Cohen, Leslie, & Frith, 1985), waarop een

groot aantal kinderen met autisme op uitvielen. Verder onderzoek toont echter

tegenstrijdigheden. Ook volwassenen met een autismespectrumstoornis zouden theory-

of-mind problemen vertonen (Brown & Whiten, 2000), zo ook kinderen met een

zogenaamde mildere vorm van een autismespectrumstoornis (PDD-NOS) (Serra, Loth,

van Geert, Hurkens, & Minderaa, 2002). Andere studies vinden hier niet onmiddellijk

evidentie voor (Roeyers, Buysse, Ponnet, & Pichal, 2001; Kissgen & Schleiffer 2002).

Roeyers (2005) stelt dat men mogelijks kan spreken van een continuüm van tekorten in

de theory-of-mind en er waarschijnlijk verschillende oorzaken zijn voor de theory-of-

mind problemen.

Als tweede psychologische verklaringstheorie schuift men de hypothese naar voor

dat personen met autisme gebrekkige executieve functies hebben. Executieve functies

verwijzen naar een aantal cognitieve functies die vermoedelijk frontaal gelegen zijn in

de hersenen. Het zijn die mentale processen die helpen bij het plannen en controleren

van ons denken en doen. Ze verklaren dus vooral de niet sociale problemen (Roeyers,

2005). Ze spelen een belangrijke rol in de impulscontrole, het plangedrag, de

flexibiliteit en het georganiseerd zoeken (Ozonoff, Pennington, & Rogers, 1991). Ook

hier zijn er echter tegenstrijdigheden in de gevonden resultaten. De relatie lijkt

afhankelijk te zijn van de verbale mogelijkheden van het individu (Landa & Goldberg,

2005; Joseph & Tager-Flusberg, 2004; Liss et al., 2001). Het verklaart de autistische

gedragingen niet en evenmin de tekorten in adaptieve functies. Roeyers (2005) schuift

de hypothese naar voor dat de tekorten in executieve functies eerder een secundair

tekort zijn dan een primair tekort. Het blijft zeker nuttig om verder de executieve

functies te onderzoeken.

Als derde verklaringsmodel zouden er problemen zijn met de centrale coherentie.

Centrale coherentie biedt ons de mogelijkheid om informatie te integreren, een

11

Page 12: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

samenhang te zoeken tussen informatie. Personen met autisme vinden vaak de

samenhang niet tussen informatie en zien alles sterk fragmentair. Zo hebben personen

met autisme sterke aandacht voor details, maar verliezen vaak het geheel (Vermeulen,

2004). Het zou tevens een verklaring bieden voor de sociale en communicatieve

problemen, maar ook hier is verder onderzoek aangewezen (Roeyers, 2005).

Samenvattend kunnen we stellen dat de psychologische theorievormingen slechts

een klein stukje van de puzzel verklaren. Het gaat wellicht om een samenspel van

cognitieve tekorten (Roeyers, 2005).

1.3. Diagnosestelling-differentiaaldiagnose

Diagnosestelling. Om tot een diagnose van autismespectrumstoornis te komen

worden nog steeds geen medische oorzaken of factoren opgenomen. Tot op heden is

autisme een gedragsdiagnose (Baird, Cass, & Slonims, 2003). Op basis van gestelde

gedragingen voldoet het kind wel of niet aan de diagnose.

Zoals beschreven in 1.1 kunnen we drie benaderingen beschouwen om deze

gedragingen in te delen: de benadering volgens Wing en Gould (1979), de DSM-IV-TR

(APA, 2001) en de ICD-10 (WHO, 1993).

Wing en Gould (1979) situeren, naast de beschrijving van een triade van

stoornissen, 3 groepen binnen kinderen met een autismespectrumstoornis, afhankelijk

van de manier van nemen en aanvaarden van sociale contacten. Zo onderscheiden ze (1)

de passieve groep (aanvaarden contact van andere mensen maar deze lijken hen

onverschillig te laten), (2) de aloof-groep (trekken zich volledig terug, lijken niet te

reageren op mensen die contact zoeken met hen) en (3) de active-but-odd groep (zoeken

wel actief contact met andere mensen maar doen dit vaak op een niet gepaste manier

bijvoorbeeld een gesprek beginnen over de schoenmaat van een persoon).

Een tweede benadering is de DSM-IV-TR (APA, 2001) indeling. Dit is een

categoriaal classificatiesysteem. Figuur 1 geeft de diagnostische criteria weer van de

autistische stoornis.

12

Page 13: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Figuur 1: DSM-IV-TR(APA, 2001, pg. 90-92) Diagnostische criteria van de autistische stoornis.

299.00 Autistische stoornis (F84.0) (Autistic Disorder)

A. Een totaal van zes (of meer) items van (1), (2) en (3) met ten minste twee van (1), en van (2) en (3) elk

één:

(1) kwalitatieve beperkingen in de sociale interacties zoals blijkt uit ten minste twee van de

volgende:

(a) duidelijke stoornissen in het gebruik van verschillende vormen van non-verbaal gedrag, zoals

oogcontact, gelaatsuitdrukkingen, lichaamshoudingen en gebaren om de sociale interactie te

bepalen

(b) er niet in slagen met leeftijdgenoten tot relaties te komen, die passen bij het

ontwikkelingsniveau

(c) tekort in het spontaan proberen met anderen plezier, bezigheden of prestaties te delen

(bijvoorbeeld het niet laten zien, brengen of aanwijzingen van voorwerpen die van betekenis

zijn)

(d) afwezigheid van sociale of emotionele wederkerigheid

(2) kwalitatieve beperkingen in de communicatie zoals blijkt uit ten minste één van de volgende:

(a) achterstand in of volledige afwezigheid van de ontwikkeling van de gesproken taal (niet

samengaand met een poging dit te compenseren met alternatieve communicatiemiddelen zoals

gebaren of mimiek)

(b) bij individuen met voldoende spraak duidelijke beperkingen in het vermogen een gesprek met

anderen te beginnen of te onderhouden

(c) stereotiep en herhaald taalgebruik of eigenaardig woordgebruik

(d) afwezigheid van gevarieerd spontaan fantasiespel ("doen-alsof spelletjes") of sociaal

imiterend spel ("nadoen" spelletjes) passend bij het ontwikkelingsniveau

(3) beperkte, zich herhalende stereotiepe patronen van gedrag, belangstelling en activiteiten zoals

blijkt uit ten minste één van de volgende:

(a) sterke preoccupatie met één of meer stereotiepe en beperkte patronen van belangstelling die

abnormaal is ofwel in intensiteit ofwel in richting

(b) duidelijke rigide vastzitten aan specifieke niet-functionele routines of rituelen

(c) stereotiepe en zich herhalende motorische maniërismen (bijvoorbeeld fladderen of draaien

met hand of vingers of complexe bewegingen met het hele lichaam)

(d) aanhoudende preoccupatie met delen van voorwerpen

B. Achterstand in of abnormaal functioneren op ten minste één van de volgende gebieden met een begin

voor het derde jaar:

(1) sociale interacties

(2) taal zoals te gebruiken in sociale communicatie of

(3) symbolisch of fantasiespel.

C. De stoornis is niet eerder toe te schrijven aan de stoornis van Rett of een desintegratiestoornis van de

kinderleeftijd

13

Page 14: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Naast de Autistische Stoornis onderscheidt de DSM-IV-TR (APA, 2001) verder het

Aspergersyndroom. Personen met het syndroom van Asperger hebben geen significante

achterstand in de taalontwikkeling noch in de cognitieve ontwikkeling. Daarnaast is er

de Pervasieve Ontwikkelingsstoornis Niet Anderszins Omschreven. Deze categorie

wordt gebruikt wanneer er ernstige beperkingen zijn, maar wanneer net niet voldaan is

aan de criteria voor een pervasieve ontwikkelingsstoornis, dit bijvoorbeeld vanwege een

begin op een latere leeftijd (APA, 2001). Deze drie stoornissen worden in de praktijk

vaak beschouwd als een autismespectrumstoornis.

De DSM-IV-TR (APA, 2001) onderscheidt ook nog het syndroom van Rett en de

desintegratiestoornis op kinderleeftijd. Deze stoornissen komen niet vaak voor

(Roeyers, 2005) en behandelen we niet verder.

Als derde classificatiesysteem is er de ICD-10 (WHO, 1993). Dit

classificatiesysteem onderscheidt een achttal subcategorieën binnen

autismespectrumstoornissen. Deze zijn: autisme van de kinderleeftijd, atypisch autisme,

stoornis van Rett, andere desintegratiestoornis van de kinderleeftijd, overactieve

stoornis geassocieerd met een verstandelijke handicap en stereotiepe bewegingen,

syndroom van Asperger, andere pervasieve ontwikkelingsstoornissen en pervasieve

ontwikkelingsstoornis ongespecificeerd. Roeyers (2005), net als Tidmarsh en Volkmar

(2003), stelt dat de ICD-10 grotendeels gelijkaardig is met de DSM-IV-TR maar soms

strengere criteria hanteert om tot een diagnose te komen.

Een pervasieve ontwikkelingsstoornis blijft een invloed hebben op het ganse leven

en op talloze domeinen. Een vroege diagnostiek is daarom belangrijk om zo vroeg

mogelijk gerichte hulp te kunnen bieden. Een diagnose zou reeds gesteld kunnen

worden op een leeftijd van 2 jaar (Lord et al., 2006; Volkmar et al., 2004). Tot op heden

zijn er echter nog geen definitieve diagnostische tests voor autisme. Een diagnose wordt

vaak gesteld op basis van een gedetailleerde ontwikkelingsgeschiedenis en observatie

van het gedrag in gestructureerde en ongestructureerde situaties (Wing & Potter, 2002).

Differentiaaldiagnose. Het stellen van een diagnose van autisme is niet altijd

even simpel. Sommige criteria overlappen met andere stoornissen. Ook zijn er

stoornissen die samen kunnen voorkomen met autisme.

14

Page 15: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Autisme kent een hoge co-morbiditeit met mentale retardatie, ADHD, stemmings-

angst- en communicatiestoornissen. Daarnaast moet er aandacht besteed worden aan

stoornissen met gelijkaardige symptomen als autisme, zoals reactieve hechtingstoornis,

schizofrenie, schizoïde persoonlijkheidsstoornis, schizotypische persoonlijkheids-

stoornis, ADHD, ticstoornissen, obsessief compulsieve stoornis en obsessief

compulsieve persoonlijkheidsstoornis, stemmingsstoornissen, angststoornissen,

verstandelijke handicap, communicatiestoornissen en selectief mutisme. In het verloop

van al deze stoornissen kunnen autistiforme kenmerken voorkomen, die daarom geen

autisme zijn (Roeyers, 2005; Vermeulen, 2004).

1.4. Categoriale of dimensionele diagnose: verschuiving

Het classificeren van kinderen met een autismespectrumstoornis in categorieën

heeft het grote voordeel dat het de communicatie tussen de hulpverleners over de

stoornissen duidelijker maakt. Het heeft echter ook heel wat nadelen. Uit vergelijkende

studies blijkt dat criteria met de tijd veranderd zijn. Zo wordt in de DSM-IV-TR (APA,

2001) als criteria gehanteerd om te besluiten tot een PDD-NOS: ernstige beperking in

de wederkerige sociale interacties met tekortkomingen in ofwel de verbaal of non-

verbale contacten of door aanwezigheid van stereotiep gedrag (APA, 2001). Voordien

was één van de drie beperkingen reeds voldoende om te kunnen spreken van een PDD-

NOS (Leekam, Libby, Wing, Gould, & Taylor, 2002). Daarnaast is het ook zo dat

kinderen die voordien gediagnosticeerd werden met een autismespectrumstoornis,

vandaag niet meer voldoen aan de eisen van een autismespectrumstoornis of verschoven

zijn van categorie, bijvoorbeeld: waren voordien een Aspergersyndroom maar voldoen

nu aan de criteria van een Autistische stoornis (Woodbury-Smith, Klin, & Volkmar,

2005; Leekam, Libby, Wing, Gould, & Gillberg, 2000; Gillberg & Billstedt, 2000).

Er kan ook gesteld worden dat categoriale systemen zoals de DSM-IV-TR, ruimte

laat voor een subjectieve interpretatie van de kenmerken (Tidmarsh & Volkmar, 2003).

Klin, Lang, Cicchetti en Volkmar (2000) vinden dat de betrouwbaarheid van de

diagnosestelling bij autisme lager ligt bij ervaren clinici die gebruik maken van de

DSM-IV (APA, 1994) criteria, dan bij onervaren clinici die deze criteria wellicht

15

Page 16: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

‘rigoureuzer’ hanteren. Tevens daalt de betrouwbaarheid tussen clinici wanneer er een

onderscheid moet gemaakt worden tussen de verschillende subcategorieën van een

autismespectrumstoornis (Klin et al., 2000). Andere onderzoeken geven aan dat het

verschil tussen de Autistische stoornis, Aspergersyndroom en Pervasieve

Ontwikkelingsstoornis Niet Anderszins Omschreven (PDD-NOS), niet duidelijk zijn.

Zo is er een grote overlap tussen kinderen met PDD-NOS en kinderen met een

autistische stoornis, die op latere leeftijd toch taal ontwikkelen en een normale

begaafdheid hebben, ook wel hoog functionerende kinderen met autisme genoemd

(Tidmarsh & Volkmar, 2003). Daarnaast is het onderscheid tussen het

Aspergersyndroom en hoogfunctionerende kinderen met autisme niet altijd even

duidelijk (Baron-Cohen, Hoekstra, Knickmeyer, & Wheelwright, 2006; Eisenmajer et

al., 1996; Beglinger & Smith, 2001; Tanguay, Robertson, & Derrick, 1998; Prior et al.,

1998; Macintosh & Dissanayake, 2004; Szatmari, 2000), wat vaak een bron van

discussies is. Is het Aspergersyndroom wel een aparte categorie? Is het syndroom niet

eerder een subtype van de autistische stoornis (Tidmarsh & Volkmar, 2003; Roeyers,

2005)? Studies suggereren dat clinici hun diagnose van een Aspergersyndroom eerder

stellen op basis van het huidig niveau van taalfunctioneren en het al of niet aanwezig

zijn van taalproblemen, dan op basis van de ontwikkelingsgeschiedenis van de personen

(Leekam et al., 2000) of ze stellen dit voor om als criteria te gebruiken (Walker et al.,

2004). Eisenmajer en collega’s (1996) vonden in hun onderzoek dat 43% van de

kinderen met het Aspergersyndroom een vertraging hadden in hun taalontwikkeling

vóór de leeftijd van drie jaar. Dit biedt evidentie dat de exclusiecriteria voor het

syndroom van Asperger niet strikt gehanteerd worden. Er wordt gesteld dat de

autistische stoornis in de DSM-IV wel goed gedefinieerd is, maar dat de DSM meer

moeilijkheden heeft om het Aspergersyndroom en PDD-NOS te definiëren (Tanguay et

al., 1998; Tidmarsh & Volkmar, 2003).

Verder wordt de diagnose bijna altijd gesteld op basis van retrospectieve verhalen,

die getekend kunnen zijn door ervaringen. Abnormaliteiten ten opzichte van een

normale ontwikkeling worden soms vergroot of zelfs verkleind weergegeven

(Woodburry-Smith et al., 2005).

Roeyers (2005) stelt dat het onderscheid tussen verschillende categorieën niet

altijd even zinvol is. Of je nu voldoet aan alle criteria van de autistische stoornis,

16

Page 17: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

kernautisme of het Aspergersyndroom, maakt in de praktijk vaak niet zoveel uit. Voor

besluiten zoals schoolkeuze wordt eerder gekeken naar maten van intelligentie of

sociale contactname, dan naar ‘aan welk label’ van het autismespectrum het kind

voldoet. Een indeling volgens sociale subtypologie of IQ zou zinvoller kunnen zijn. Het

is belangrijker te zien of het kind al of niet problemen heeft en hier dan vroegtijdig op

ingrijpen (Myhr, 1998).

Wing (1993) stelt dat het onderscheid tussen de autistische stoornis en de andere

autismespectrumstoornissen niet duidelijk is. Het enige verschil tussen de verschillende

groepen vindt zij in de mate van het voorkomen van de triade van stoornissen. Hier

schuift Wing (1993) een continuümvisie naar voor. Haar spectrumvisie gaat terug op

haar Camberwellstudie uit 1979. Hier stelde ze dat kinderen die beantwoorden aan de

triade van tekortkomingen deel uitmaken van een continuüm. Heel wat onderzoekers

ondersteunen een spectrumhypothese (Austin, 2005; Baron-Cohen, Wheelwright,

Skinner, Martin, & Clubley, 2001; Filipek et al., 1999; Myhr, 1998; Leekam et al.,

2000; Woodburry-Smith et al., 2005).

Daarnaast wordt er kritiek geuit op de strikte hantering van verschillende criteria.

Veel hoog functionerende kinderen kunnen hun problemen vaak maskeren en worden

als gevolg pas op latere leeftijd aangemeld. Deze kinderen krijgen dan vaker de

diagnose van Aspergersyndroom of PDD-NOS (Eisenmajer et al, 1996; Myhr, 1998) of

de strikte hantering van de criteria zorgt voor een exclusie van kinderen die toch heel

wat problemen hebben en duidelijk hulpbehoevend zijn (Leekam et al., 2000). De

categoriale systemen blijken dan ook vooral goed de lager functionerende kinderen met

autisme te kunnen detecteren (Myhr, 1998; Volkmar, 1996). Ook kinderen die aan een

aantal criteria voldoen, maar niet aan de ‘absolute’ 6, vallen bij dit categoriale systeem

uit de boot en dus vaak ook uit de hulpverlening. Daarom pleit men meer en meer voor

een dimensionele visie. Deze visie gaat uit van een continuüm van gedragingen en

problemen met betrekking tot sociaal gedrag. Zo kunnen we bijvoorbeeld de centrale

variabele contactname als continu beschouwen, gaande van geen contactname tot het

zoeken van affectie op een dwingende manier. Communicatie en verbeelding kunnen

ook op een continuüm geplaatst worden.

17

Page 18: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Kinderen die voldoen aan de DSM-criteria vertonen onderling heel veel

verschillen. Wat voor het ene kind met autisme een groot probleem is, is niet

noodzakelijk een probleem bij een ander kind met autisme. Autisme is een

ontwikkelingsstoornis, dus een beeld dat kan veranderen in de tijd (Baird et al., 2003).

Een spectrumvisie kan heel nuttig zijn om deze verscheidenheid verder te helpen

verklaren. De drie basisproblemen blijven gelijk, maar de graad van de problemen is

verschillend of de manier waarbij ze tot uiting komen is divers. Walker en collega’s

(2004) geven een interessante visie weer hoe dit continuüm opgevat kan worden.

Binnen de groep van pervasieve ontwikkelingsstoornissen is er een autistisch

continuüm. Als het kind met een autismespectrumstoornis mildere symptomen heeft op

bijvoorbeeld stereotiep gedrag krijg je eerder het beeld van een PDD-NOS. Ze situeren

tevens deze kinderen in het midden tussen het Aspergersyndroom en de autistische

stoornis op gebied van intelligentie en taal. Prior en collega’s (1998) situeren een

spectrum eerder op basis van gedrags- en cognitieve/communicatieve beperkingen, waar

kinderen met het Aspergersyndroom en PDD-NOS zich niet ver situeren van “normaal”

gedrag. Er rijzen wel vragen hoe de spectrumvisie concreet kan ingevuld worden. Tot

op heden is er nog geen enkel systeem dat de heterogeniteit binnen de groep van

kinderen met autismespectrumstoornis kan verklaren (Beglinger & Smith, 2001).

Kinderen met autisme vertonen blijkbaar sterke individuele verschillen.

Individuele verschillen tussen mensen, in de manier hoe ze zich gedragen is al decennia

lang het interesseveld van persoonlijkheidspsychologen. De laatste decennia proberen

deze ook individuele verschillen bij kinderen (zonder een ontwikkelingsstoornis) te

beschrijven. Ze volgen hierbij het spoor van de temperamentonderzoekers,

ontwikkelingspsychologen die sinds de jaren ’60 individuele verschillen bij kinderen

proberen te vatten in termen van dimensies.

Kinderen met autismespectrumstoornis zijn tot op heden vaak uit deze

onderzoeken ‘geëxcludeerd’. Veel onderzoek bij kinderen met autisme focust zich op

het begrijpen en diagnosticeren van de stoornis, maar zeer weinig onderzoek stelt zich

de vraag welke persoonlijkheidskenmerken bij deze kinderen aanwezig zijn, in welke

mate er variatie bestaat tussen kinderen met een autismespectrumstoornis en in welke

mate deze met het gedrag van deze kinderen samenhangt.

18

Page 19: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Deze thesis onderzoekt de vraag hoe we deze individuele verschillen (opgevat

vanuit een adaptief en maladaptief persoonlijkheidskader), de gedragingen van kinderen

met een autismespectrumstoornis kunnen beschrijven en verklaren.

In wat volgt, wordt de ‘ontdekking’ van adaptieve en maladaptieve

persoonlijkheid bij kinderen besproken. De bestaande literatuur over

persoonlijkheid(stoornissen) wordt hierbij nader bekeken, daarnaast diepen we de

studies uit die mogelijke relaties nagaan tussen adaptieve/maladaptieve persoonlijkheid

en ASS, dit bij zowel volwassenen als kinderen.

2. Persoonlijkheid bij kinderen met ASS

2.1. Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid

Adaptieve persoonlijkheid bij volwassenen. Larson en Buss (2005) omschrijven

persoonlijkheid als een set van psychologische trekken en mechanismen in het individu.

Deze trekken zijn georganiseerd en stabiel. Ze beïnvloeden de adaptatie en interactie tot

de intrapsychische, fysische en sociale omgeving. Persoonlijkheidstrekken kunnen

gedefinieerd worden als dimensies van individuele verschillen in de tendens tot het

vertonen van een consistent patroon van gedachten, gevoelens en acties (McCrae &

Costa, 2003, p. 25).

De laatste jaren wordt persoonlijkheid bij volwassenen voornamelijk beschreven

in termen van het vijffactorenmodel (VFM). Deze 5 factoren werden door Costa &

McCrae (1992) beschreven in hun onderzoek. Ze weerhouden volgende 5

basisdimensies, ook wel hogere-orde factoren genoemd: Neuroticisme (N), Extraversie

(E), Openheid (O), Consciëntieusheid (C) en Aangenaamheid/Altruïsme (A). Deze

hogere-orde factoren bevatten elk onderliggend een aantal lagere-orde facetten. Zo heeft

bijvoorbeeld Neuroticisme volgende facetten: angst, ergernis, depressie, schaamte,

impulsiviteit en kwetsbaarheid. Dit VFM wordt ondertussen vaak gebruikt bij

volwassenen (Markey, Markey & Tinsley, 2004) en blijkt ook relatief

cultuuronafhankelijk te zijn (McCrae et al., 2000).

19

Page 20: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Adaptieve persoonlijkheid bij kinderen. Kinderen vertonen eveneens duidelijke

individuele verschillen (Shiner & Caspi, 2003). Persoonlijkheid bij kinderen krijgt

slechts de laatste jaren aandacht, maar uit de literatuur blijkt dat persoonlijkheid bij

volwassenen al in de kindertijd zijn oorsprong kent (Abe, 2005; Coolidge, Thede, &

Jang, 2001; Kasen, Cohen, Skodol, Johnson, & Brook, 1999; Mervielde, De Clercq, de

Fruyt, & Van Leeuwen, 2005).

Wanneer we even terug gaan in de geschiedenis, werden aanvankelijk de

individuele verschillen bestudeerd binnen het temperamentonderzoek en vervolgens

beschreven in termen hiervan. Temperament verwijst naar stabiele individuele

verschillen, die reeds bij de geboorte aanwezig en observeerbaar zijn en die een sterke

genetische en/of neurobiologische basis hebben. Temperament zou een voorloper zijn

van persoonlijkheid (Mervielde et al., 2005). Echter, de laatste jaren is er heel wat

evidentie dat ook het VFM van persoonlijkheid reeds in de kindertijd gevonden kan

worden. Zo ontwikkelden Mervielde en De Fruyt in 1999 een vragenlijst, namelijk de

Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC). Deze vragenlijst werd

ontwikkeld op basis van 9000 ouderlijke beschrijvingen betreffende de persoonlijkheid

bij kinderen. Deze beschrijvingen werden georganiseerd in een 100-tal clusters. Dit

resulteerde in 144 vragen. Uit empirisch onderzoek met deze vragenlijst kan

persoonlijkheid van kinderen in een vijftal factoren gevat worden, namelijk: (I)

Neuroticisme, (II) Extraversie, (III) Vindingrijkheid, (IV) Welwillendheid en (V)

Consciëntieusheid. Mervielde en De Fruyt (1999) bewezen dus in dit empirisch

onderzoek dat persoonlijkheid bij kinderen gemeten en beschreven kan worden.

Daar persoonlijkheid gemeten kan worden bij kinderen, kan de stabiliteit van deze

kenmerken nagegaan worden. Uit onderzoek blijkt dat de persoonlijkheidskenmerken,

gemeten in de kindertijd, zelfs middelmatig correleren met deze in de volwassenheid

(Roberts & DelVecchio, 2000). De stabiliteitscoëfficiënten schommelen rond de .50

voor kinderen tussen 6 en 12 jaar. (Hampson, Andrews, Barckley, & Peterson, 2007;

Roberts & DelVecchio, 2000). Hampson en Goldberg (2006) gingen in hun onderzoek

de stabiliteit van de 5 persoonlijkheidsdimensies na, dit over een tijdsspanne van 40

jaar. Voornamelijk Extraversie, en in mindere mate Consciëntieusheid bleken de

stabielste domeinen te zijn, maar behaalden slechts een stabiliteitscoëfficiënt van .30.

Verandering in de persoonlijkheidsdimensies is echter nog steeds mogelijk, dit door

20

Page 21: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

omgevingsinvloeden, ervaringen, enzovoort (Shiner, 2005). Niettegenstaande deze

mogelijkheid tot verandering, is het nog steeds relevant om persoonlijkheid bij kinderen

verder te verkennen, daar persoonlijkheid reeds relatief stabiel is tijdens de kinderjaren

en een belangrijke predictor kan zijn voor adaptatie en competentie in de volwassenheid

(Shiner, 2000). Persoonlijkheid kan kinderen daarnaast ook beschermen of net

kwetsbaarder maken voor maladaptatie en psychopathologie in de volwassen leeftijd

(Shiner & Caspi, 2003).

Waar oorspronkelijk een onderscheid werd gemaakt tussen temperament en

persoonlijkheid, is dit onderscheid nu empirisch gezien, steeds minder duidelijk.

Daarom stellen sommige theoretici dat temperament en persoonlijkheid meer gelijkend

dan verschillend zijn. McCrae en collega’s (2000), Shiner (2005), Shiner en Caspi

(2003) stellen dat het verschil tussen temperament en persoonlijkheid eerder artificieel

dan werkelijk is. Op basis van conceptuele analyses geven Shiner en Caspi (2003),

Mervielde en Asendorpf (2000) en Mervielde en collega’s (2005) aan dat er

gemeenschappelijke dimensies onderliggend zijn aan zowel temperaments- als

persoonlijkheidsmodellen, waardoor temperament en persoonlijkheid zelfs in een

gezamenlijke taxonomie kunnen worden gegoten. In hun literatuurstudie over de

structuur van individuele verschillen in temperament/persoonlijkheid schuiven Shiner

en Caspi (2003) vier breedbandfactoren naar voor als ordening van persoonlijkheid bij

kinderen. In elke factor kunnen een aantal facetten worden onder gebracht. Deze

breedbandfactoren, voor zowel temperament- als persoonlijkheidsmodellen zijn: (I)

Extraversie/Positieve Emotionaliteit, (II) Neuroticisme/Negatieve Emotionaliteit, (III)

Consciëntieusheid/Inhibitie en (IV) Aangenaamheid. Deze 4 factoren vertonen een

sterke verwantschap met 4 van de 5 factoren bij volwassen, zoals reeds hierboven

vermeld, namelijk Neuroticisme, Extraversie, Consciëntieusheid, Aangenaamheid.

Mervielde en De Fruyt (1999) vonden in hun empirische studie naast deze 4 dimensies

nog een 5e factor, namelijk Vindingrijkheid. Wanneer dit model ten opzichte van het

VFM model geplaatst wordt bij volwassenen, merken we een groot aantal

overeenkomsten op. Zo zijn in beide modellen Neuroticisme, Extraversie,

Consciëntieusheid en Aangenaamheid aanwezig. Empirische evidentie stapelt zich

vervolgens meer en meer op voor de bruikbaarheid van het VFM bij kinderen (Markey

21

Page 22: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

et al., 2004; Measelle, John, Ablow, Cowan, & Cowan, 2005; Mervielde & De Fruyt,

1999; Mervielde et al., 2005; Shiner & Caspi, 2003). Abe (2005) en Markey en

collega’s (2004) concluderen in hun onderzoeken dat het vijffactorenmodel een goed

vertrekpunt is om de individuele verschillen van kinderen te begrijpen.

Maladaptieve persoonlijkheid bij volwassenen. Naast adaptieve persoonlijkheid

is er in de literatuur heel wat te vinden over persoonlijkheidsstoornissen of

maladaptieve persoonlijkheid bij volwassenen. De maladaptieve persoonlijkheid kent

twee benaderingen. Enerzijds is er de categoriale classificatie, zoals beschreven op As-

II in de DSM-IV-TR (APA, 2001) en anderzijds de dimensionele classificatie.

Verschillende auteurs hebben kritiek op de categorische As-II diagnoses en schuiven

steeds vaker de dimensionele classificatie naar voor. In empirische studies vindt men

dan ook, ter ondersteuning voor deze dimensionele classificatie, dat

persoonlijkheidsstoornissen niet zozeer afzonderlijke discrete categorieën zijn (Widiger

& Costa, 1994).

Livesley (1990) heeft getracht om via factoranalyse maladaptieve trekken te

identificeren, onderliggend aan de DSM-IV persoonlijkheidsstoornissen, met als doel

een dimensioneel model te ontwikkelen voor de classificatie van

persoonlijkheidsstoornissen. Hiervoor ontwikkelde hij de Dimensional Assessement of

Personality Pathology- Basic Questionnaire, kortweg de DAPP-BQ genoemd. Binnen

de DAPP-BQ werden vier hogere-orde factoren weerhouden namelijk: (I) Neuroticisme,

(II) Onwelwillendheid, (III) Introversie en (IV) Compulsiviteit.

Naast de pogingen om de maladaptieve persoonlijkheidstrekken te identificeren,

zijn er ook heel wat auteurs die stellen dat voor elke persoonlijkheidsstoornis,

beschreven in de DSM-IV-TR, er een patroon is van associaties van extreme trekken op

de vijf domeinen zoals omschreven in het VFM (Widiger & Clark, 2000). Men ziet

hierbij persoonlijkheidsstoornissen als extreme posities op de dimensionele

persoonlijkheidstrekken zoals beschreven in het VFM. De afgelopen decennia hebben

vele onderzoekers deze relatie nagegaan tussen het vijffactorenmodel en de

persoonlijkheidsstoornissen zoals vermeld in de DSM classificatie (Saulsman & Page,

2004). Uit hun meta-analyse vinden Saulsman en Page (2004) dat er zowel een

gemeenschappelijk patroon van VFM-relaties is binnen de 10 verschillende DSM-IV

22

Page 23: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

persoonlijkheidsstoornissen alsook dat het VFM bruikbaar is om de discrete

persoonlijkheidsstoornissen van elkaar te onderscheiden. Voornamelijk hoog

Neuroticisme, lage Aangenaamheid en lage Extraversie zouden de belangrijkste

voorspellers voor de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis in het algemeen

zijn. Lynam en Widiger (2001) concluderen in hun onderzoek dat het VFM

persoonlijkheidsstoornissen goed helpt beschrijven en ook verklaringen kan bieden voor

de co-morbiditeit tussen de verschillende pathologieën.

Maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen. Over maladaptieve persoonlijkheid

bij volwassenen vinden we over bovenstaande elementen heel wat literatuur. Bij

kinderen heeft er echter nog maar weinig onderzoek plaatsgevonden of er reeds

maladaptieve persoonlijkheid in de kindertijd gevonden kan worden en hoe deze

gerepresenteerd moet worden. Nochtans stellen Caspi (1993), Kasen en collega’s

(1999), Cohen, Crawford, Johnson en Kasen (2005) in hun studies dat de categoriale

persoonlijkheidsstoornissen hun oorsprong in de kindertijd moeten kennen. Daarnaast

wijzen De Clercq, De Fruyt, Van Leeuwen en Mervielde (2006) op een inhoudelijke en

structurele gelijkenis tussen pathologiedimensies in de kindertijd en de volwassenheid.

Ook geeft Shiner (2005) weer dat vroege persoonlijkheidsproblemen bij kinderen net zo

goed als bij volwassenen kunnen beschreven worden als extreme varianten van

dimensies in het VFM.

In 2003 wezen De Clercq en De Fruyt op het gebrek aan studies over

maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen en bij adolescenten. In hetzelfde jaar werd

door hen de Dimensional Personality Symptom Itempool for Children (DIPSI)

ontwikkeld. Dit is een dimensioneel meetinstrument voor kinderen tussen de 5 en 14

jaar dat maladaptieve persoonlijkheidstrekken bij kinderen/jongeren nagaat (De Clercq,

De Fruyt, & Mervielde, 2003). Hiermee wou men de start geven aan het onderzoek naar

maladaptieve persoonlijkheidstrekken bij kinderen. Deze DIPSI-itempool werd

geassembleerd vanuit het idee dat maladaptieve trekken beschouwd kunnen worden als

extreme varianten van adaptieve trekken en men maakte gebruik van de bovenvermelde

Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC; Mervielde & De Fruyt, 1999).

Dit werd aangevuld door volwassen ‘maladaptieve persoonlijkheidsvragenlijsten’ te

screenen op items die relevant zouden kunnen zijn voor jongeren. Hiervoor werden de

23

Page 24: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

items van de SCID-II (First, Gibbon, Spitzer, Williams, & Benjamin, 1997) en de ADP-

IV (Schotte & De Doncker, 1994) grondig geëvalueerd. Uiteindelijk werden er 172

items weerhouden, die werden ondergebracht in 28 clusters. Uit factoranalyse bleek in

tegenstelling tot adaptieve persoonlijkheid, dat de maladaptieve persoonlijkheid het best

gevat kan worden in 4 domeinen: (I) Emotionele instabiliteit, (II) Onwelwillendheid,

(III) Introversie en (IV) Compulsiviteit. Dit is opvallend gelijk aan de gevonden

volwassen structuur, zoals onder andere Livesley (1990) die vond. Om de relatie tussen

maladaptieve en adaptieve persoonlijkheid na te gaan, onderzochten Mervielde en

collega’s (2005) het verband tussen de DIPSI en de HiPIC. Extraversie (HiPIC)

correleert negatief met de DIPSI domeinen Introversie en Emotionele Instabiliteit en

correleert positief met Onwelwillendheid. Welwillendheid (HiPIC, Aangenaamheid in

het VFM) correleert sterk negatief met het domein Onwelwillendheid uit de DIPSI.

Emotionele stabiliteit (HiPIC) correleert sterk negatief met Emotionele Instabiliteit

(DIPSI) en er is een matige correlatie met Onwelwillendheid (DIPSI). Vindingrijkheid

(HiPIC) correleert negatief met alle domeinen, behalve met Compulsiviteit. Verdere

onderzoeken met de DIPSI, in zowel ‘normale’ als klinische groepen, bevestigen de

hypothese dat maladaptieve persoonlijkheidstrekken reeds bij kinderen te observeren

zijn en dat deze gerelateerd zijn aan de extremen van 4 van de 5 adaptieve

persoonlijkheidsfactoren (Mervielde et al., 2005, De Clercq et al., 2006).

2.2. Persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen en ASS bij volwassenen

Hoewel onderzoek naar de relatie tussen persoonlijkheid en ASS schaars is, kan

persoonlijkheid op vele manieren een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van

individuen met een autismespectrumstoornis.

Ten eerste is het een goed onderbouwd gegeven dat er verbanden bestaan tussen

As-I- en As-II- stoornissen zoals beschreven in de DSM (Widiger, 2003). Ook blijken

kinderen met een As-I problematiek een verhoogde kans te hebben om in de volwassen

leeftijd gediagnosticeerd te worden met een persoonlijkheidsstoornis (Cohen et al.,

2005; Kasen et al., 1999). ASS situeert zich volgens de DSM-IV-TR (APA, 2001) op

As-I. Echter, tegelijk is ASS een pervasieve ontwikkelingstoornis (APA, 2001). Per

24

Page 25: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

definitie houdt een ontwikkelingsstoornis eveneens een ‘duurzaam’ en ‘relatief stabiel’

patroon in, wat verwant lijkt met het diagnostisch criterium van een

persoonlijkheidsstoornis op As-II (criterium A in de DSM-IV-TR (APA, 2001)

omschrijft een persoonlijkheidsstoornis als een duurzaam patroon van innerlijke

ervaringen en gedragingen die binnen de cultuur afwijken van de verwachtingen). De

vaagheid en overlap in definities tussen As-I en As-II van het categoriale systeem

(Widiger & Trull, 2007) wordt hiermee nogmaals geïllustreerd. De onduidelijkheid

tussen ‘ontwikkelingsstoornis’ en ‘persoonlijkheidsstoornis’ kan teruggevoerd worden

tot in het begin van het onderzoek naar autismespectrumstoornissen. Zo omschreef

Hans Asperger het Syndroom van Asperger aanvankelijk eerst als een

persoonlijkheidsstoornis. Pas later werd het syndroom ondergebracht bij de groep

pervasieve ontwikkelingsstoornissen, wat gelokaliseerd wordt op As-I binnen de DSM-

IV-TR (Söderstrom, Rastam, & Gillberg, 2002). Vanuit empirische hoek blijkt dat

‘ontwikkelingsstoornissen’ en ‘persoonlijkheidsstoornissen’ ook dicht bij elkaar liggen.

Zo merken Horwitz, Ketelaars en van Lammeren (2004) op, dat bij een aanzienlijke

groep volwassen patiënten met de diagnose van een persoonlijkheidsstoornis, eigenlijk

sprake is van een onderliggende ontwikkelingsstoornis en omgekeerd. Ze betreuren dan

ook het ontbreken van onderzoek naar het mogelijk samengaan van

persoonlijkheidsstoornissen en ASS en naar het onderscheid ertussen.

Een tweede rol die persoonlijkheidsonderzoek bij personen met autisme kan

spelen, is dat individuele verschillen kunnen helpen om de gedragsvariabiliteit te

verklaren bij kinderen. Kinderen met autisme zijn immers een sterke heterogene groep,

zoals supra beschreven (1.4 Categoriale of dimensionele diagnose: een verschuiving).

Maar, het verband tussen ASS en temperament/persoonlijkheid werd nog maar

weinig onderzocht. Er zijn slechts twee studies die de relatie nagaan tussen het VFM en

autisme. Opvallend bij deze studies is dat ze plaatsvonden bij een niet-klinische

studentensample (Austin, 2005; Wakabayashi, Baron-Cohen, & Wheelwright, 2006).

Beide onderzoeken maken gebruik van de Autisme-spectrum-quotiënt (AQ, Baron-

Cohen, Wheelwright, Skinner, Martin, & Clubley, 2001). Dit instrument werd

ontwikkeld naar aanleiding van de toegenomen evidentie dat autisme en autismetrekken

op een continuüm gesitueerd kunnen worden en autismetrekken ook in de normale

populatie aanwezig zijn. Of er sprake is van ASS is afhankelijk van de plaats op het

25

Page 26: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

continuüm. Het onderzoek van Austin (2005) richt zich op 201 studenten in het

Verenigd Koninkrijk en hanteert naast het autismespectrumquotiënt (AQ, Baron-Cohen

et al., 2001) ook een korte Aspergersyndroom-screeningsvragenlijst (Else & Baron-

Cohen, 2001) bestaande uit 10 zelfbeschrijvende items en de ‘Personality mini-marker’

test (Saucier, 1994). Ze schoof de hypothese naar voor dat hoge AQ-scores evenals

hoge scores op de screeningsvragenlijst naar het Aspergersyndroom nauw samenhangen

met hoge scores op Neuroticisme, mogelijk hoge scores op Consciëntieusheid en een

lage score op extraversie. De bekomen resultaten liggen ongeveer in de lijn van de

verwachtingen. Een hoge AQ-score en een hoge score op de Asperger-

screeningsvragenlijst correleren positief met Neuroticisme en negatief met Extraversie.

De relatie met Consciëntieusheid werd niet gevonden, maar er werd wel een negatieve

associatie gevonden met Aangenaamheid.

Wakabayashi en collega’s (2006) repliceerden bovenstaand onderzoek, maar de

persoonlijkheidsdimensies werden nu gemeten met de NEO-PI-R (Costa & McCrae,

1992). Het onderzoek nam naast de NEO-PI-R ook de AQ af bij 320 Japanse

universiteitsstudenten. Specifieke hypothesen werden niet naar voor geschoven. Net als

bij het onderzoek van Austin (2005) vond men een positief verband met Neuroticisme

en een negatief verband met Extraversie. Het verband met

Agreeableness/aangenaamheid werd niet gevonden, maar men vond nu wel een negatief

verband met Consciëntieusheid. De vraag wordt gesteld of dit verschil in resultaten te

wijten is aan het verschil in cultuur tussen UK en Japan of aan de gehanteerde

vragenlijsten en/of de vertalingen ervan.

We kunnen hierbij nogmaals opmerken dat beide onderzoeken de relatie tussen

autisme en persoonlijkheidstrekken nagaan, maar dat beide een studentenpopulatie en

geen klinische groepen hanteren.

Naast deze 2 onderzoeken, die de persoonlijkheid nagaan aan de hand van het

VFM, vonden we ook 3 studies die de relatie nagaan tussen volwassen temperament en

ASS. Temperament en persoonlijkheid hangen zoals reeds beschreven heel nauw samen

en bevatten ‘conceptueel’ verwante dimensies. Deze drie studies gebruiken de

‘Temperament and Character Inventory’ (TCI, Cloninger, Przybeck, & Svrakic, 1993)

als temperamentsvragenlijst, die gebaseerd is op het biosociaal temperamentsmodel van

26

Page 27: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Cloninger. Deze vragenlijst omvat vier temperamentschalen namelijk:

‘leedvermijdend’, ‘prikkelzoekend’, ‘sociaalgericht’ en ‘volhardendheid’. Recent

werden er relaties nagegaan tussen deze temperamentsvragenlijst en het VFM (gemeten

met de NEO-PI-R). Beide modellen overlappen elkaar, maar zijn niet volledig aan

elkaar gelijk. We kunnen weerhouden dat hoge scorers op ‘leedvermijdend’ ook hoog

scoren op ‘Neuroticisme’ en laag scoren op ‘Extraversie’. ‘Sociaal gericht’ en

‘prikkelzoekend’ correleren tevens matig met ‘Extraversie’ (De Fruyt, Van De Wiele, &

Van Heeringen, 2000).

In het onderzoek van Söderstrom en collega’s (2002) werden de

temperamentsfactoren bevraagd bij 31 volwassen patiënten met het Aspergersyndroom.

Dit gebeurde ook met behulp van de ‘Temperament and Character Inventory’. Men

vond een duidelijk verschil met de normale populatie. Alle temperament- en karakter-

schalen, behalve de ‘volhardendheid-’ schaal, scoorden significant. Er was een hogere

score op ‘leedvermijdend’ en een lagere score op ‘sociaalgericht’ bij de patiënten met

het Aspergersyndroom. De scores op ‘sociaalgericht’ varieerden echter in de groep

patiënten. Vijfendertig procent had zelfs een score die hoger was dan een gemiddelde

populatiescore, wat vermoedelijk kan wijzen op een subgroep personen die ongepast

sociaal contact zoeken. Op de schaal ‘prikkelzoekend’ werd eerder een lage score

gevonden. Binnen de karakterschalen vond men scores die wijzen op immaturiteit

samen met weinig ontwikkelde zelfstandigheid- en verantwoordelijkheidsvaardigheden,

dit zowel in relatie tot zichzelf als tot anderen. De scores op ‘zelfsturend’ en

‘coöperatief’ waren laag. Het onderzoek van Anckarsäter en collega’s (2006) met de

TCI toonde gelijkaardige resultaten. Aan dit onderzoek namen 240 volwassen patiënten

deel, waarvan 113 met een ASS-problematiek (6 personen met autisme, 46 personen

met het Aspergersyndroom en 61 personen met PDD-NOS). Men vond er, net als in het

onderzoek van Söderstrom en collega’s (2002) hoge scores voor ‘leedvermijdend’ en

lage scores op ‘sociaalgericht’. De ‘prikkelzoekend-’ schaal scoorde eerder laag tot

normaal.

Bovenstaande twee onderzoeken vonden plaats bij een klinische ASS-groep van

volwassenen. Er worden voornamelijk hoge scores op ‘leedvermijdend’ en lage scores

op ‘sociaalgericht’ en ‘prikkelzoekend’ gevonden. Wanneer dit binnen het VFM

27

Page 28: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

gesitueerd wordt, via het onderzoek van De Fruyt en collega’s (2000), kan dit mogelijk

wijzen op een hogere score op Neuroticisme en eerder een lage score op Extraversie.

Een derde onderzoek ging de relatie na tussen persoonlijkheidstrekken en

autismetrekken bij een normale populatie. Men liet 1513 volwassen

universiteitsstudenten in Tokio de ‘Temperament and Character Inventory’ invullen

naast de ‘Autism Quotiënt (AQ)’. Men vond gelijkaardige resultaten, een hoge AQ-

score ging samen met een lagere score op ‘prikkelzoekend’, een hogere score op

‘leedvermijdend’ en een lagere score op ‘sociaalgericht’ (Kunihira, Senju, Dairoku,

Wakabayashi, & Hasegawa, 2006).

Als laatste namen Ozonoff, Garcia, Clark en Lainhart (2005) bij 20 volwassenen

met een autismespectrumstoornis de Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2

(MMPI-2, Butcher et al., 2001) en de ‘Autism Diagnostic Observation Schedule

(ADOS, Lord et al, 2000) af. Personen met autisme hebben, wanneer ze vergeleken

worden met een normale groep een hogere score op de ‘introversie’ schaal en een lagere

score op de ‘agressie-’ en ‘ongeremdheid-’ schaal. Daarnaast werden er hogere scores

gevonden op de ‘sociale ongemak-’ schaal.

Naast bovenstaande studies zijn er tevens nog onderzoeken die het verband

nagaan tussen ASS en de persoonlijkheidsstoornissen, zoals beschreven op As-II binnen

de DSM-IV-TR. In de literatuur en studies worden er voornamelijk verbanden

beschreven tussen ASS en schizoïde, schizotypische, obsessief- compulsieve en

vermijdende persoonlijkheidsstoornissen (Anckarsäter et al., 2006; Bejerot, Nylander,

& Lindström, 2001; Gillberg & Billstedt, 2000; Horwitz et al., 2004; Ozonoff et al.,

2005; Vermeulen, 2004). Zo vinden Anckarsäter en collega’s (2006) in hun onderzoek

dat 42.6% van de patiënten met ASS een obsessief-compulsieve

persoonlijkheidsstoornis heeft, 34% heeft een vermijdende persoonlijkheidsstoornis en

31.9% een schizoïde persoonlijkheidsstoornis. Reeds vroeg zag Wing (1981) het

syndroom van Asperger als een vorm van schizoïde persoonlijkheid. De overeenkomst

tussen deze persoonlijkheidsstoornissen en ASS ligt voornamelijk in de grote

problemen met de sociale interactie, waar personen met een schizoïde of een

schizotypische of vermijdende persoonlijkheidsstoornis zich ook terugtrekken. Andere

overeenkomsten kunnen starheid, het steeds herhalen van handelingen en de soms

28

Page 29: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

vreemde communicatie zijn. (Horwitz et al., 2004). Vermeulen (2004) stelt ook dat er

momenteel geen duidelijk onderscheid is tussen ASS en een schizoïde

persoonlijkheidsstoornis, ook niet tussen een mildere vorm van ASS en een

schizotypische persoonlijkheidsstoornis.

In tegenstelling tot het weinige onderzoek over het VFM/Temperament bij ASS,

werd er afgelopen jaren wel heel wat gepubliceerd over de link tussen het VFM met

deze categoriale persoonlijkheidsstoornissen. Met de meta-analyse van Saulsman en

Page (2004) over het VFM en de 10 DSM persoonlijkheidsstoornissen, wordt er

besloten dat personen met een schizoïde, schizotypische en vermijdende

persoonlijkheidsstoornis eerder laag scoren op Extraversie. Hoog Neuroticisme wordt

gevonden bij schizotypische en vermijdende persoonlijkheidsstoornissen, lage

Aangenaamheid/altruïsme is terug te vinden bij een schizotypische

persoonlijkheidsstoornis, hoge Consciëntieusheid is te vinden bij een obsessief-

compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Maar de auteurs stellen tevens dat niet alle

persoonlijkheidsstoornissen even goed te voorspellen zijn aan de hand van het VFM, dit

vooral bij de schizoïde persoonlijkheidsstoornis en de obsessief-compulsieve

persoonlijkheidsstoornis. Zo zouden sommige facetten binnen één domein extreem

hoog en andere facetten binnen hetzelfde domein extreem laag scoren, wat maakt dat

het domein niet significant verhoogd of verlaagd scoort.

Vanuit deze resultaten kan men veronderstellen dat ook personen met ASS laag

zullen scoren op Extraversie en hoog op Neuroticisme. Ze zullen vermoedelijk in

mindere mate laag scoren op Aangenaamheid. Daarnaast kan eventueel een hogere

score gevonden worden op Consciëntieusheid bij personen met ASS, waar sterke

dwanghandelingen en stereotiepe gedragingen aanwezig zijn.

2.3. Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid en ASS bij kinderen

Voor zover wij weten, werden zowel adaptieve als maladaptieve persoonlijkheid

bij kinderen met ASS tot op heden nauwelijks onderzocht. Wel hebben er een drietal

temperamentsonderzoeken plaatsgevonden alsook een tweetal onderzoeken die

persoonlijkheid bestudeerden bij familieleden van kinderen met ASS. Ook dit laatste

29

Page 30: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

gegeven kan informatief zijn, omdat blijkt dat zowel persoonlijkheid als ASS-

kenmerken een sterke genetische component hebben (Coolidge et al., 2001; Rutter,

2000).

Het eerste temperamentsonderzoek werd gedaan door Bailey, Hatton, Mesibov,

Ament en Skinner (2000). In dit opzet namen ze bij 31 kinderen tussen 3 en 8 jaar met

ASS de Behavioral Styles Questionnaire (BSQ, McDevitt & Carey, 1978)

(temperamentsvragenlijst) af. Hier vond men, na vergelijking met een groep kinderen

gerekruteerd uit een pediatrische praktijk, dat de kinderen met ASS lager scoorden op

‘Adaptability’, ‘Reaction intensity’, ‘Rhytmicity’, ‘Approach’, ‘Distractibility’,

‘Persistence’ en een hogere score haalden op de schaal ‘Treshold’. Hepburn (2003)

schreef in een vroeger conceptueel manuscript dat jonge kinderen met ASS een profiel

kunnen hebben met lage Adaptability, lage Distractibility en een hoge Persistence. In

een recent onderzoek met de BSQ bij 110 kinderen met ASS vonden Hepburn en Stone

(2006) gelijkaardige resultaten voor ‘Adaptability’ en ‘Persistence’, maar op ‘Treshold’

vond men net lage scores in plaats van hoge. Op de andere domeinen vonden ze echter

geen significante verschillen. Deze verschillen tussen studies kunnen te wijten zijn aan

de grootte van de groep onderzochte kinderen en de groep waarmee werd vergeleken.

Zo werd in het eerste onderzoek de ASS-kinderen vergeleken met kinderen uit een

pediatrische praktijk, terwijl het tweede onderzoek de scores vergelijkt met

gepubliceerde normscores.

Konstantareas en Stewart (2006) onderzochten temperament en affectregulatie bij

19 kinderen met ASS. Temperament werd bevraagd met de Children’s Behavior

Questionnaire (CBQ, Rothbart, Ahadi, Hershey, & Fisher, 2001). Hier bleek de aan

‘Consciëntieusheid’-verwante dimensie ‘Effortful Control’ de beste differentiatiemaat te

zijn tussen kinderen met ASS en de kinderen zonder ASS. Er werden echter geen

verschillen gevonden op de Extraversie-verwante Surgency en Neuroticisme-verwante

Negative Affectivity schaal. Het betreft hier slechts een onderzoek op een zeer kleine

groep kinderen met ASS.

Een laatste, onrechtstreeks onderzoek naar persoonlijkheid bij kinderen met

autisme, betreft onderzoek naar persoonlijkheid bij familieleden zoals bij ouders van

kinderen met ASS. Het betreft hier geen onderzoek naar het VFM van persoonlijkheid.

30

Page 31: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

In het onderzoek van Bölte, Knecht en Poustka (2007) namen ouders van kinderen met

ASS deel, 87 ouders (48 moeders en 39 vaders) die 1 kind hadden met ASS en 38

ouders (21 moeders en 17 vaders) die 2 of meer kinderen hadden met ASS (Multiplex

families). Als onderdeel in hun onderzoek werd de zelfrapportages van de ‘Personality

Style and Disorder Inventory’ (PSSI, Kuhl & Kazen, 1997) en de ‘Symptom Cheklist-

90-Revised’ (SCL-90-R, Franke, 1995) afgenomen. Bij de ouders van kinderen met

ASS vond men milde schizoïde trekken en depressieve symptomen. Deze

trekken/symptomen blijken verhoogd maar niet significant te zijn in vergelijking met de

normale populatie . Een tweede onderzoek werd uitgevoerd door Murphy en collega’s

(2000) bij 195 ouders en 97 broers/zussen van 99 kinderen met autisme. Naast een

familie-historie-interview nam men ook de ‘Modified Personality Assessment

Schedule’ af (M-PAS; de M-PAS, gebruikt in deze studie is de aangepaste versie van de

‘Personality Assessment Schedule’ (PAS, Tyrer, 1988)). Deze onderzoekers vinden dat

familieleden van personen met ASS vaker teruggetrokken en gespannen trekken

vertonen. Ze hebben ook een toegenomen kans op angstige, impulsieve, gereserveerde,

verlegen, overgevoelige, irriteerbare en excentrieke trekken.

3. Besluit en link met eigen onderzoek

Vanuit de literatuurstudie weerhouden we dat de gedragingen van kinderen met

ASS een grote verscheidenheid kennen. Vermoedelijk kan persoonlijkheidsonderzoek

bij deze kinderen een ondersteuning zijn in het verklaren van deze grote individuele

verschillen. Uitgebreid persoonlijkheidsonderzoek, die de adaptieve en maladaptieve

persoonlijkheid in kaart brengt bij kinderen met ASS, heeft echter nog nooit

plaatsgevonden.

Uit het literatuuroverzicht, waar voornamelijk onderzoek werd beschreven bij

volwassenen, kunnen we voorzichtig besluiten dat de Extraversie factor een belangrijke

rol speelt bij personen met ASS. Tevens kan er mogelijks een positieve relatie gevonden

worden met Neuroticisme. Het verband met Consciëntieusheid is niet steeds even

duidelijk. De resultaten zijn dus moeilijk te integreren omwille van de variatie aan

instrumenten en controlegroepen en het gebrek aan studies die het vijffactorenmodel

31

Page 32: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

hanteren. We kunnen dus opmerken dat dringend onderzoek wenselijk is. Met deze

thesis wensen we hier een eerste aanzet te geven en willen we de gevonden resultaten

bij volwassenen vergelijken met onze bevindingen bij kinderen.

Door het gebrek aan uitgebreid onderzoek, hebben we geen argumenten om aan te

nemen dat de persoonlijkheidsstructuur van kinderen met ASS verschilt van kinderen

zonder ASS. Daarom verwachten we bij kinderen met ASS een vijffactorenstructuur bij

de HiPIC en een vierfactorenstructuur bij de DIPSI.

We vermoeden bij kinderen met ASS, hogere scores op de probleemschalen van

de CBCL. Daarnaast veronderstellen we dat de resultaten op de adaptieve

persoonlijkheidsvragenlijst HiPIC iets extremer zullen zijn dan bij de normale

populatie. Meer bepaald verwachten we bij kinderen met ASS een verlaagde score op

Extraversie en een verhoogde score op Neuroticisme. De relatie met Consciëntieusheid

en Aangenaamheid/altruïsme is in de literatuur eerder tegenstrijdig; waar sommige

onderzoekers verbanden vinden, vinden anderen deze net niet.

Daar er nog geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de dimensionele

maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met autisme kunnen we geen hypotheses

afleiden over de DIPSI-structuur vanuit de literatuur. Aangezien er gesteld kan worden

dat een maladaptief persoonlijkheidsprofiel een extreem persoonlijkheidsprofiel van de

adaptieve dimensies representeert, vermoeden we dat bij kinderen met ASS zeker

volgende elementen kunnen gevonden worden: een hoge score op ‘Introversie’ en een

verhoogde score op ‘Emotionele instabiliteit’. Daarnaast bestaat bij kinderen met ASS

één van de kernsymptomen uit het hebben van stereotiep gedrag. Zo kunnen we

vermoedelijk bij een aantal kinderen een verhoogde score op ‘Compulsiviteit’

weerhouden.

32

Page 33: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

METHODE

1. Procedure

De onderzoeksgegevens werden, met medewerking van vier verschillende

kanalen, verzameld tussen december 2005 en mei 2007.

Vooreerst werden de drie thuisbegeleidingsdiensten in Vlaanderen gecontacteerd

(Bijlage 1) met de vraag om ouders te motiveren om mee te werken aan dit onderzoek.

Er werden door 2 centra geschikte ouders, om redenen van privacy, zelf geselecteerd uit

hun adressenbestand en de centra stuurden deze ouders een vragenlijstbundel op. Één

centrum stuurde onze vraag tot medewerking door naar de betreffende ouders, waarna

bereidwillige ouders met ons contact konden opnemen. De medewerking van deze

thuisbegeleidingsdiensten geven de garantie dat kinderen daadwerkelijk een

autismespectrumstoornis hebben, doordat ouders er pas hulp krijgen als er een

gedocumenteerde diagnose gesteld is.

De tweede meewerkende instantie betroffen de GON-begeleiders van kinderen

met autisme, met opnieuw dezelfde vraag als bij de thuisbegeleidingsdiensten. De

ouders die bereid waren tot medewerking stuurden de ingevulde vragenlijsten terug.

Aanvullend werden er oproepen geplaatst op het Internet, meer bepaald op sites

met betrekking tot autisme en aanverwante kinderproblematieken. De ouders die het

onderzoek wilden steunen konden contact opnemen via mail en kregen vervolgens de

vragenlijstbundel opgestuurd.

Als vierde kanaal werd er contact opgenomen met een vrijetijdsorganisatie voor

personen met autisme. Dezelfde procedure werd gehanteerd als bij de

thuisbegeleidingsdiensten.

Deze manier van werken geeft echter geen zicht op de antwoordbereidheid van de

ouders, gezien het ons onbekend is hoeveel ouders de vraag tot medewerking ontvangen

hebben. We kunnen echter wel de attrition rate berekenen op basis van het aantal

verstuurde/afgegeven bundels. Dit aantal bedraagt 430 waarvan in het totaal 208 ouders

ons de vragenlijsten teruggestuurd hebben. De attrition rate bedraagt 48,7%.

33

Page 34: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

2. Subjecten

De demografische gegevens en info over de diagnose leiden we af uit de

informatiefiche (Bijlage 2) die ingevuld werd door 200 moeders en 8 vaders. De

steekproef bestaat uit 208 kinderen, tussen 4 en 16 jaar, waarvan 176 jongens en 32

meisjes. De gegevens van 1 jongen werden niet verder opgenomen in het onderzoek

daar de SCQ gegevens niet werden ingevuld.

De gemiddelde leeftijd bedraagt 10.11 jaar (SD=2.52). Door een grote deelname

van lagere schoolkinderen (137 kinderen) aan de steekproef bekomen we een scheve

verdeling. Van deze groep volgt het grootste aantal kinderen het normaal lager

onderwijs (86 kinderen). Daarnaast zitten 49 kinderen in het middelbaar onderwijs. Van

10 kinderen werd er geen specifieke onderwijsvorm opgegeven en van 1 kind ontbraken

de gegevens. In tabel 1 wordt een kort overzicht gegeven van het onderwijsniveau van

de kinderen, de door ouders aangegeven comorbide diagnoses en de diagnosestellers.

Tabel 1: Onderwijsniveau, comorbide diagnoses en diagnosestellers.

Onderwijsniveau Aantal kinderen

Bijkomende diagnose Aantal kinderen

Diagnosestellers Aantal kinderen

Kleuteronderwijs 11 ADHD/ADD 39/1 Psycholoog 7 Lager onderwijs 86 Gedragsstoornis 13 Psychiater 71 Bijzonder lager onderwijs

51 Leerstoornis 15 Kinderarts 4

Lager beroepssecundair onderwijs

4 NLD 6 Revalidatiecentrum 43

Lager technisch secundair onderwijs

14 Stoornis in de motoriek 30 Centrum voor leerlingenbegeleiding

2

Lager algemeen secundair onderwijs

19 Taalontwikkelingsstoornis 19 Centrum Geestelijke Gezondheidszorg

4

Buitengewoon secundair onderwijs

12 Ticstoornis 7 COS 25

Andere 10 Mentale retardatie 20 Andere diensten 49 Onbekend/niet ingevulde gegevens

1 Angststoornis 3 Onbekend/niet ingevulde gegevens

3

Depressie 3 Downsyndroom 2 Fragiel X Syndroom 4 Onbekend/niet ingevuld 4

34

Page 35: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Alle kinderen hebben volgens de ouders een diagnose binnen het

autismespectrum. Er werd geen betrouwbare informatie over de categoriale classificatie

verschaft. Gemiddeld hebben de kinderen reeds 2.5 jaar hun diagnose. De ouders van

108 kinderen rapporteerden bijkomende stoornissen. De voornaamste comorbide

stoornissen zijn: ADHD (39 kinderen) en stoornissen in de motoriek (30 kinderen).

Slechts 20 kinderen hebben een mentale retardatie. (De analyses, die verder beschreven

worden in deze thesis werden ook uitgevoerd met exclusie van deze 20 kinderen. De

belangrijkste resultaten waren echter niet verschillend en hierdoor werden deze kinderen

ook opgenomen in de groep kinderen met ASS.) De meeste kinderen werden

gediagnosticeerd door een psychiater (71 kinderen) of door revalidatiecentra of

aanverwante diensten (92 kinderen). Slechts 27 kinderen krijgen geen bijkomende

begeleiding. De andere kinderen krijgen begeleiding in een thuisbegeleidingsdienst

(50), revalidatiecentrum (20), GON-begeleiding (17), bij een logopediste (8),

psycholoog (3) of een combinatie van verschillende begeleidingsvormen (56).

Op vlak van gezinssamenstelling zijn de ouders meestal gehuwd (161 ouders). De

gemiddelde leeftijd van de moeders bedraagt 39.1 jaar, van de vaders is dit 41.5 jaar.

Slechts 27 kinderen met ASS zijn enig kind in het gezin, 37 kinderen hebben nog een

broer/zus met ASS.

Op gebied van geografische spreiding komen de gegevens uit gans Vlaanderen.

De meeste respondenten wonen in Antwerpen (34%). Vanuit de andere provincies

werkten 24% personen uit Oost-Vlaanderen, 16% uit Vlaams-Brabant, 13% uit West-

Vlaanderen, 9% uit Limburg, 1% uit Brussel en 1% uit Namen mee. Bij 2% ontbreken

de gegevens.

Tijdens de analyses vergelijken we onze klinische groep met een steekproef uit de

algemene populatie. Deze steekproef werd verzameld door studenten 1e master

psychologie in het kader van het vak persoonlijkheidspsychologie. De groep bestaat uit

477 kinderen, namelijk 224 jongens en 253 meisjes. De leeftijd van deze groep kinderen

situeert zich tussen 7 en 14 jaar met een gemiddelde leeftijd van 10.66 (SD=1.07 jaar).

35

Page 36: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

3. Opzet

Er werd een empirisch onderzoek opgezet in een klinische populatie bestaande uit

kinderen en jongeren met een autismespectrumstoornis. In het onderzoek maken we

gebruik van vragenlijsten die bij voorkeur door de moeder werden ingevuld. De

verwerking van de gegevens gebeurt met SPSS 13.0 (Statistical Package for the Social

Sciences). We bekijken eerst voor zowel de HiPIC als de DIPSI de betrouwbaarheid via

de berekening van Cronbach’s Alpha. Daarna gaan we na of respectievelijk de vijf en

vier factoren weerhouden kunnen worden. Dit wordt berekend via een Exploratorische

Factoranalyse (Principale componentenanalyse). Vervolgens gebeurt er een rotatie via

de Varimaxmethode met een Kaiser normalisatie.

Als derde voeren we ANOVA’s uit en bekijken we de verschillen in gemiddelden

om na te gaan welke facetten en domeinen differentiëren tussen de verschillende

groepen.

4. Instrumentarium

In het kader van het onderzoek naar persoonlijkheid bij kinderen met een

autismespectrumstoornis werd een vragenbundel opgesteld bestaande uit een inleidende

brief (Bijlage 3), een algemene informatiefiche, een geïnformeerde toestemming

(Bijlage 4) en 4 vragenlijsten. De vragenlijstbundel bevat: (1) Vragenlijst Sociale

Communicatie, Huidige toestand, SCQ (Warreyn, Raymaekers, & Roeyers, 2004), (2)

Child Behaviour Checklist/4-18, CBCL/4-18 (Achenbach, 1991; Verhulst, van der

Ende, & Koot, 1996), (3) Hierarchical Personality Inventory for Children, HiPIC

(Mervielde & De Fruyt, 1999) en (4) de Dimensional Personality Symptom Itempool

for Children, DIPSI-C (De Clercq et al., 2003),

4.1. Autisme maat

Vragenlijst Sociale Communicatie (SCQ). De vragenlijst Sociale Communicatie

peilt naar symptomen geassocieerd met autismespectrumstoornissen. Het

36

Page 37: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

oorspronkelijke instrument werd ontwikkeld door Berument, Rutter, Lord, Pickles en

Bailey in 1999. In dit onderzoek wordt de Nederlandse vertaling van Warreyn en

collega’s (2004) gebruikt. De vragenlijst focust op gedragingen die zeldzaam zijn bij

personen zonder ASS. De SCQ- vragenlijst werd oorspronkelijk ontwikkeld als een

screeningsinstrument bij de ‘Autism diagnostic interview-Revised’ (ADI-R; Lord,

Rutter, & Le Couter, 1994). De items voor de SCQ werden gekozen op basis van de

ADI-R-items met de hoogste differentiaaldiagnostische waarden. De inhoud van de

twee vragenlijsten is vergelijkbaar, zodat de SCQ bij gelijkaardige populaties gebruikt

kan worden als de ADI-R.

De SCQ heeft een dimensionale meting die als een maat voor globaal niveau van

ASS symptomatologie gebruikt kan worden.

De SCQ bestaat uit 40 vragen die beantwoord kunnen worden met Ja/Nee. Het is

een screeningsinstrument voor personen ouder dan 4 jaar en kan door de ouders worden

ingevuld. De items zijn gebaseerd op de ADI-R. Aanwezigheid van abnormaal gedrag

wordt aangeduid met een score 1, de afwezigheid met score 0. De totale score voor

personen met taal varieert tussen 0 en 39 en voor personen die geen taal gebruiken

tussen 0 en 33. Het instrument is niet bruikbaar bij kinderen met een mentale leeftijd

jonger dan 2 jaar. De SCQ is beschikbaar in 2 versies: de versie ‘Levensloop’ voor de

diagnostische screening, die de volledige ontwikkelingsgeschiedenis van de persoon

bevraagd en de versie ‘Huidige toestand’ die betrekking heeft op het gedrag van de

persoon gedurende de laatste drie maanden. Aangezien de andere vragenlijsten in dit

onderzoek betrekking hebben op de huidige toestand werd voor deze laatste versie van

SCQ gekozen.

De SCQ differentieert vergelijkbaar goed tussen autisme en mentale retardatie en

tussen autisme en niet-autismespectrumstoornissen (zonder mentale retardatie). De

differentiatie tussen autisme en andere autismespectrumstoornissen vertoont een

substantiële overlap en is bijgevolg minder duidelijk. Verder blijkt de SCQ goede

psychometrische eigenschappen te bezitten (Warreyn et al., 2004).

37

Page 38: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

4.2. Psychopathologie

Gedragsvragenlijst voor kinderen (4-18). De CBCL ook wel de

“gedragsvragenlijst voor kinderen van 4-18 jaar” genoemd, werd oorspronkelijk

ontwikkeld door Achenbach (1991). De CBCL is een gedragsvragenlijst dat peilt naar

emotionele en gedragsmatige problemen bij kinderen. De vragenlijst wordt door de

ouders ingevuld.

Het gedragsprobleemdeel bestaat uit 113 vragen die gescoord worden op een 3

puntenschaal: 0= de beschrijving is helemaal niet van toepassing; 1= de beschrijving is

een beetje of soms van toepassing; 2= de beschrijving is duidelijk of vaak van

toepassing. Op basis van principale componentenanalyse werd gekomen tot 9

syndroomschalen. De syndroomschalen of subschalen zijn: ‘Teruggetrokken Gedrag’,

‘Lichamelijke Klachten’, ‘Angstig/Depressief’, ‘Sociale Problemen’, ‘Denkproblemen’,

‘Aandachtsproblemen’, ‘Delinquent Gedrag’, ‘Agressief Gedrag’ en ‘Seksuele

Problemen’. Daarnaast worden er 2 brede-band syndromen gevormd die een maat zijn

voor psychopathologie namelijk “Internaliseren” die de subschalen teruggetrokken

gedrag, lichamelijke klachten en angstig/depressief gedrag bevat en “Externaliseren”

die bestaat uit delinquent en agressief gedrag. De betrouwbaarheid en validiteit zijn

voldoende bewezen in zowel een klinische als niet-klinische populatie (Verhulst et al,

1996).

Enkele onderzoeken gingen na welke resultaten gevonden worden wanneer de

CBCL afgenomen wordt bij kinderen met autisme. Beide vonden dat denkproblemen

een aanwijzing kunnen geven voor een autismespectrumstoornis. (Bölte, Dickhut, &

Poustka, 1999; Duarte, Bordin, de Oliveira, & Bird, 2003). Bölte en collega’s (1999)

vonden tevens in hun onderzoek dat de gemiddelde totaalscore van de CBCL bij

kinderen met autisme veel hoger lag dan bij de gewone populatie kinderen. Tevens

vinden ze ook een verhoogde score op de schaal die peilt naar aandachtsproblemen en

net zoals Luteijn en collega’s (2000) in hun onderzoek, vinden ze een verhoogde score

bij sociale problemen. Alle onderzoeken concluderen dat de CBCL een nuttig

instrument kan zijn voor aanwijzingen van een autismespectrumstoornis.

38

Page 39: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

4.3. Adaptieve persoonlijkheid

Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC). De Hierarchical

Personality Inventory for Children (HiPIC) (Mervielde & De Fruyt, 1999) bestaat uit

144 items en kan afgenomen worden bij kinderen tussen 6 en 14 jaar. Alle items worden

gescoord op een 5-punten Likert Schaal en zijn geformuleerd in de derde persoon

enkelvoud. De items kunnen gegroepeerd worden in 18 facetten die op hun beurt

georganiseerd kunnen worden in 5 hogere-orde factoren. ‘Extraversie’ bestaat uit:

‘Energie’, ‘Expressiviteit’, ‘Optimisme’, en ‘Verlegenheid’; ‘Welwillendheid’ bestaat

uit de facetten ‘Altruïsme’, ‘Dominantie’, ‘Egocentrisme’, ‘Gehoorzaamheid’ en

‘Irriteerbaarheid’; ‘Consciëntieusheid’ omvat ‘Concentratie’, ‘Doorzettingsvermogen’,

‘Ordelijkheid’ en ‘Prestatiemotivatie’; ‘Neuroticisme’ meet ‘Angst’ en ‘Zelfvertrouwen’

en tenslotte ‘Vindingrijkheid’ is opgebouwd uit de facetten ‘Creativiteit’, ‘Intellect’ en

‘Nieuwsgierigheid’.

De Domeinen ‘Extraversie’, ‘Consciëntieusheid’ en ‘Neuroticisme’ refereren naar

eenzelfde trekinhoud als de lexicale Big Five constructen bij volwassenen (Goldberg,

1993). De Clercq, De Fruyt en Van Leeuwen (2004) vermelden dat de

‘Welwillendheid-’ factor van de HiPIC refereert naar een bredere set van trekken dan

het volwassen vijffactorenmodel ‘Agreeableness’. De ‘Welwillendheid-’ factor

combineert trekken van ‘Agreeableness’ met trekken die verwijzen naar

‘Manageability’.

De HiPIC heeft een robuuste factorstructuur en een hoge interne consistentie van

domeinen en facetten (Mervielde & De Fruyt, 2002; Van Leeuwen, De Fruyt, &

Mervielde, 2004).

In dit onderzoeksopzet werd eveneens de betrouwbaarheid nagegaan via de

berekening van Cronbach’s alpha voor de groep kinderen met autisme (N=208) Uit deze

analyse blijkt dat de interne consistentie varieert tussen .66 (Neuroticisme: facet

zelfvertrouwen) en .90 (Welwillendheid: facet Altruïsme). Het gemiddelde over de

facetten heen bedraagt .81. Hieruit kan er besloten worden dat dit instrument voldoende

betrouwbaar is bij een groep kinderen met ASS.

39

Page 40: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

4.4. Maladaptieve persoonlijkheid

Dimensional Personality Symptom Itempool for Children (DIPSI). De

Dimensional Personality Symptom Itempool for Children (DIPSI) (De Clercq et al.,

2003) bestaat uit 172 items en kan afgenomen worden bij kinderen tussen 5 en 14 jaar.

Alle items worden gescoord op een 5-punten schaal en zijn geformuleerd op

gedragsmatige wijze. De items kunnen gegroepeerd worden in 27 symptoomclusters,

die vervolgens hiërarchisch georganiseerd kunnen zijn onder 4 pathologiedimensies.

‘Onwelwillendheid’ bestaat uit: ‘Hyper-expressiviteit’, ‘Hyper-activiteit’,

‘Dominantie/Egocentrisme’, ‘Impulsiviteit’, ‘Agressie/irriteerbaarheid’, ‘Wanorde’,

‘Afleidbaarheid’, ‘Risicogedrag’, ‘Narcisme’, ‘Affectieve labiliteit’, ‘Weerspannigheid’

en ‘Gebrek aan empathie’. ‘Emotionele instabiliteit’ bestaat uit: ‘Afhankelijkheid’,

‘Algemene Angst’, ‘Gebrek aan zelfvertrouwen’, ‘Onveilige hechting’,

‘Onderdanigheid’, ‘Ineffectieve coping’, ‘Scheidingsangst’, ‘Depressiviteit’,

‘Inflexibiliteit’. ‘Introversie’ omvat: ‘Verlegenheid’, ‘Teruggetrokken gedrag’ en

‘Achterdocht’ en als vierde bestaat ‘Compulsiviteit’ uit: ‘Extreme prestatiemotivatie’,

‘Perfectionisme’ en ‘Extreme orde’. De gevonden verbanden tussen de HiPIC en DIPSI

en de gelijkenis met de volwassen structuur werden vroeger beschreven.

De DIPSI heeft een stabiele factorstructuur en een hoge betrouwbaarheid van

domeinen en facetten (De Clercq et al., 2006). Voor de groep kinderen met ASS

(N=208) varieert Cronbach’s alpha tussen .66 (Emotionele instabiliteit: facet Depressie)

en .93 (Onwelwillendheid: facet Affectieve Labiliteit). De gemiddelde interne

consistentie is .85, wat aangeeft dat dit instrument betrouwbaar is bij een groep kinderen

met ASS.

40

Page 41: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

RESULTATEN

1. Factoranalyse HiPIC

Via een Principale Componenten Analyse (PCA) van de 18 HiPIC facetten,

gevolgd door een Varimaxrotatie worden de factoren berekend. Op basis van het

Kaisercriterium (eigenwaarde > 1) en op basis van inspectie van de scree plot, worden 5

factoren weerhouden die 70% van de variantie verklaren in de HiPIC scores voor de

totale groep kinderen met ASS (N=208). Deze vijffactorenstructuur komt verrassend

goed overeen met voorgaande studies (Mervielde & De Fruyt, 2002). Zestien van de 18

facetten laden op de vooropgestelde factor. De eerste factor (25,3% verklaarde

variantie) komt overeen met de dimensie ‘Welwillendheid’. De tweede factor (17,2%) is

equivalent met de dimensie ‘Extraversie’. De derde factor (13,2%) omvat

‘Vindingrijkheid’, de vierde factor (8,4%) ‘Consciëntieusheid’ en de vijfde factor (6%)

komt overeen met ‘Neuroticisme’. De tweede en de vijfde dimensie zijn niet volledig

equivalent met vroeger gevonden resultaten uit het onderzoek van Mervielde en De

Fruyt (2002); bij de tweede dimensie ‘Extraversie’ zit ook een bijkomend

welwillendheidsfacet namelijk ‘Altruïsme’. In de vijfde factor ‘Neuroticisme’ zit

eveneens het Consciëntieusheid facet ‘Prestatiemotivatie’ dat positief geladen is op deze

factor. Zowel ‘Altruïsme’ als ‘Prestatiemotivatie’ hebben substantiële secundaire

ladingen op respectievelijk de vooropgestelde factoren ‘Welwillendheid’ en

‘Consciëntieusheid’.

2. Factoranalyse DIPSI

Via een Principale Componenten Analyse (PCA) van de 27 DIPSI-

symptoomclusters, met vervolgens een Varimaxrotatie hebben zes factoren een

eigenwaarde hoger dan 1 bij de totale groep kinderen met ASS (N=208). In de scree plot

wordt een knik opgemerkt na de 2e en 4e factor, waardoor er net als De Clercq en

collega’s (2003) een vierfactorenoplossing weerhouden kan worden. Samen verklaren

deze vier factoren 63% van de verklaarde variantie. Wanneer de bekomen resultaten

41

Page 42: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

vergeleken worden met de door De Clercq en collega’s (2006) gerapporteerde

factorstructuur laden 24 van de 27 clusters op de vooropgestelde factoren. De eerste

factor (35.7%) is equivalent aan de dimensie ‘Onwelwillendheid’. De tweede factor

(13.3%) komt overeen met de dimensie ‘Compulsiviteit’, maar omvat ook twee facetten

die normaal dienen te horen tot de derde factor ‘Emotionele Instabiliteit’ (7.1%). Deze

twee facetten zijn ‘Inflexibiliteit’ en ‘Ineffectieve coping’. Deze facetten hebben echter

wel een substantiële secundaire lading op de vooropgestelde factor. ‘Ineffectieve

coping’ heeft eveneens een sterke tertiaire lading op de eerste factor

‘Onwelwillendheid’. De vierde factor ‘Introversie’ omvat alle vooropgestelde facetten,

en bevat eveneens het facet ‘Depressiviteit’, wat eigenlijk tot de dimensie ‘Emotionele

Instabiliteit’ zou moeten behoren.

3. Mean-level verschillen in ASS groep en geslacht

Uit de inleiding blijkt dat er heel weinig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de

individuele verschillen bij kinderen met ASS. Omwille van de heterogeniteit in ASS-

symptomatologie, zoals weerspiegeld in de heterogeniteit van de verkregen SCQ-scores

(de scores variëren tussen 1 en 31, M=15.55, SD=6.87), kiezen wij ervoor om de

verschillen tussen kinderen met lagere SCQ-scores te vergelijken met kinderen met

hogere SCQ-scores. De eerste groep (lage SCQ-groep) bestaat uit 99 kinderen, met een

gemiddelde SCQ-score van 9.64 (SD=3.26). De hoge SCQ-groep bestaat uit 108

kinderen met een gemiddelde SCQ-score van 20.97 (SD=4.37). Deze twee groepen

kunnen gezien worden in een dimensionele visie als lager versus hoger gepositioneerd

in het ASS-spectrum. Het bestuderen van verschillen in het gemiddelde tussen deze 2

groepen bieden ons het voordeel om ook binnen de ASS-groep te zoeken naar

differentiërende kenmerken.

Verder worden ook verschillen nagegaan tussen jongens en meisjes met ASS.

Omwille van de kleine proportie meisjes (N=32) in de steekproef, voeren we hiervoor

afzonderlijke analyses uit, los van de ASS-groep waarin ze zich bevinden.

42

Page 43: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

43

Concreet worden de verschillen in gemiddelden vergeleken tussen de lage SCQ-

groep, de hoge SCQ-groep en de referentiegroep alsook de mean-level-verschillen

tussen jongens met ASS versus meisjes met ASS op zowel de CBCL, HiPIC en DIPSI.

3.1 Groepseffecten CBCL

Aan de hand van een ANOVA met F-toets, werden de hoofdeffecten van de ASS-

groep op de CBCL en gemiddelden op deze vragenlijst voor de lage SCQ-, hoge SCQ-

en de referentiegroep nagegaan. Een overzicht van deze resultaten is te vinden in tabel

2. Over de hele lijn komt naar voor dat de verschillen tussen de drie groepen sterk

significant zijn (allen hebben p <.001). Voor zowel ‘Internaliseren’ (F(2,678)=182.10),

‘Externaliseren’ (F(2,678)=127.83) en de ‘Totale probleemschaal’ (F(2,678)=279.29)

vertonen kinderen met ASS algemeen meer probleemgedrag dan kinderen zonder ASS.

Daarnaast scoort de hoge SCQ-groep ook significant maladaptiever dan kinderen uit de

lage SCQ-groep. Op vlak van syndroomschalen merken we gelijkaardige patronen op.

Voor de schalen ‘Angstige/Depressief’, ‘Sociale problemen’ en ‘Seksuele problemen’ is

er echter geen significant verschil in gemiddelden tussen de hoge SCQ-groep en lage

SCQ-groep. Beide groepen scoren wel significant hoger dan de referentiegroep.

Als effect size maat η2, die bekeken kan worden om te bepalen hoe sterk deze

gerapporteerde verschillen zijn, wordt de ‘Totale Probleemschaal’ als de belangrijkste

maat weerhouden met als waarde .465. De 2 belangrijkste syndroomschalen, waarop de

3 groepen verschillen, zijn: ‘Sociale problemen’ en ‘Aandachtsproblemen’ met als

respectievelijke waarden . 413 en .402.

Page 44: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Tabel 2

Hoofdeffecten ASS-groep op de CBCL en gemiddelden op de CBCL voor lage SCQ- groep, hoge SCQ- groep en referentiegroep.

F

(2,678)

Sig η2 Gemiddelde lage SCQ groep:

N= 99 (+ SD)

Gemiddelde hoge SCQ groep:

N=108 (+SD)

Gemiddelde referentiegroep

N= 477 (+SD)

Internaliseren 182.10 .000 .351 14.52 (7.84)bc 18.29 (9.44)ac 4.87 (4.86)ab

Externaliseren 127.83 .000 .276 17.21 (9.74) bc 20.54 (10.16) ac 5.70 (5.60)ab

Totale schaal 279.29 .000 .465 55.70 (24.33) bc 69.11 (25.07) ac 17.17 (13.77)ab

Teruggetrokken

gedrag

191.82 .000 .362 4.35 (2.70) bc 6.24 (3.01) ac 1.23 (1.58)ab

Lichamelijke klachten 49.69 .000 .128 1.95 (2.34) bc 2.96 (2.81) ac 0.88 (1.38)ab

Angstig/Depressief 122.85 .000 .267 8.71 (5.41) c 9.85 (6.37) c 2.87 (3.25) ab

Sociale problemen 237.74 .000 .413 5.87 (3.35) c 6.41 (2.51) c 1.30 (1.76) ab

Denkproblemen 197.16 .000 .368 2.83 (2.40) bc 4.38 (2.94) ac 0.29 (0.88) ab

Aandachtsproblemen 226.57 .000 .402 9.37 (4.07)bc 11.31 (3.83) ac 2.90 (2.71) ab

Delinquent gedrag 50.51 .000 .130 2.89 (2.63) bc 3.59 (2.83) ac 0.93 (1.29) ab

Agressief gedrag 134.70 .000 .286 14.32 (7.78) bc 16.94 (8.10) ac 4.76 (4.74) ab

Seksuele problemen 10.09 .000 .029 0.54 (1.07) c 0.59 (1.22) c 0.12 (0.42) ab a=significant met de gemiddelde lage SCQ- groep op p <.05-niveau, b= significant met de gemiddelde hoge SCQ- groep op p <.05 niveau, c= significant met de referentiegroep op p <.05-niveau

Page 45: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

3.2 Geslachtseffecten CBCL

Tabel 3 geeft de geslachtseffecten en gemiddelden op de CBCL weer tussen

jongens en meisjes met ASS. Over bijna alle CBCL schalen zijn de gemiddelden niet

significant verschillend van elkaar. Het gemiddelde van jongens en meisjes op

‘Internaliseren’ (F(1,207)= 5.19, p < .05) en ‘Lichamelijke klachten’ (F(1,207)= 4.38, p

< .05) zijn echter wel significant verschillend van elkaar. De meisjes met ASS scoren

significant hoger op Internaliseren en vertonen meer Lichamelijke klachten. De schalen

met het meeste verklaarde variantie η2 betreffen eveneens ‘Internaliseren’ en

‘Lichamelijke klachten’. Deze hebben slechts een geringe waarde, namelijk .025 en

.021.

Tabel 3

Gemiddelde in geslachtsverschillen op de CBCL

F (1,207) Sig η2 Gemiddelde

Jongens met ASS

N=175 (SD)

Gemiddelde

Meisjes met ASS:

N=32 (SD)

Internaliseren 5.19 .024 .025 15.97 (8.53) 19.31 (10.34)

Externaliseren 1.03 .312 .005 19.29 (10.11) 17.06 (9.83)

Totale schaal .43 .515 .002 62.45 (25.68) 64.06 (25.22)

Teruggetrokken

gedrag

1.98 .161 .010 5.25 (3.03) 5.81 (2.92)

Lichamelijke

klachten

4.38 .038 .021 2.33 (2.43) 3.28 (3.52)

Angstig/Depressief 3.41 .066 .017 9.01 (5.86) 10.94 (6.23)

Sociale problemen 2.15 .144 .010 6.03 (2.93) 6.78 (3.01)

Denkproblemen 0.83 .362 .004 3.61 (2.82) 3.81 (2.71)

Aandachtsproblemen 0.59 .445 .003 10.50 (4.05) 9.72 (4.07)

Delinquent gedrag 2.45 .119 .012 3.39 (2.82) 2.53 (2.29)

Agressief gedrag 0.54 .464 .003 15.90 (8.02) 14.53 (8.15)

Seksuele problemen 2.33 .128 .011 0.61 (1.20) 0.31 (0.82)

Page 46: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

3.3 Groepseffecten HiPIC

Met behulp van dezelfde analyses als bij de CBCL werden de hoofdeffecten van

de ASS groep op de HiPIC en de gemiddelden op deze vragenlijst voor de lage SCQ-,

hoge SCQ- en de referentiegroep nagegaan. Een overzicht van deze resultaten is te

vinden in tabel 4.

Op domeinniveau zijn de hoofdeffecten van de groep sterk significant (allen: p <

.001). Voor zowel ‘Welwillendheid’ (F(2,678)=85.47, p < .001) als ‘Extraversie’

(F(2,678)=101.41, p < .001) zijn er significante verschillen tussen de 3

groepsgemiddelden. Het gemiddelde van de referentiegroep is op beide dimensies hoger

dan voor de SCQ-groepen. Daarnaast is het gemiddelde van de lage SCQ-groep

eveneens hoger dan het gemiddelde van de hoge SCQ-groep. Kinderen met ASS zijn

minder extravert en zijn onwelwillender dan kinderen uit de referentiegroep, maar

kinderen met een lage SCQ-score zijn gemiddeld extraverter en welwillender dan

kinderen met een hoge SCQ-score. Op de domeinen ‘Consciëntieusheid’,

‘Neuroticisme’ en ‘Vindingrijkheid’ zijn er geen verschillen tussen de hoge en lage

SCQ-groep, maar het gemiddelde van beide SCQ-groepen is wel significant

verschillend van de referentiegroep. Zo scoren kinderen met ASS, in vergelijking met

de referentiegroep, lager op ‘Consciëntieusheid’, hoger op ‘Neuroticisme’ en lager op

‘Vindingrijkheid’.

Op facetniveau zien we dat het Welwillendheidsfacet ‘Dominantie’

(F(2,678)=0.54) niet significant is tussen de drie groepen. Kinderen met ASS blijken

niet méér dominant te zijn in vergelijking met kinderen zonder ASS. Voor de facetten

‘Gehoorzaamheid’ (F(2,678)=40.70, p < .001) en ‘Irriteerbaarheid (F(2,678)=52.83, p <

.001) verschillen de gemiddelden van de twee SCQ-groepen niet significant met elkaar,

maar verschillen wel met de referentiegroep. Kinderen met ASS blijken minder

gehoorzaam te zijn en vaker geïrriteerd te reageren dan kinderen uit de referentiegroep.

Voor de andere welwillendheidfacetten zijn er significante verschillen tussen de 3

groepen.

Op vlak van de dimensies ‘Consciëntieusheid’, ‘Neuroticisme’ als

‘Vindingrijkheid’ is er een significant groepseffect observeerbaar bij alle facetten. Deze

verschillen in gemiddelden zijn significant tussen de referentiegroep en de twee SCQ-

46

Page 47: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

47

groepen, maar niet tussen de twee SCQ-groepen onderling. Dit betekent dat de kinderen

met ASS uit de hoge SCQ-groep en de lage SCQ-groep niet van elkaar verschillen op

alle facetten van deze dimensies maar dat ze, behalve op het facet ‘Angst’ waar ze

namelijk hoger scoren, algemeen lager scoren ten opzichte van de referentiegroep.

Binnen de dimensie ‘Extraversie’ is een opvallend resultaat merkbaar bij het facet

‘Energie’. Er is een significant groepseffect (F(2,678)=11.25, p <.001) en dit verschil is

significant tussen het gemiddelde van de groep kinderen met een lage SCQ-score

(M=2.86, SD=0.98) en de referentiegroep (M=3.24, SD=0.71). Maar er is geen

significant verschil tussen de hoge SCQ-groep en lage SCQ-groep noch tussen de hoge

SCQ-groep en met de referentiegroep. Dit betekent dus dat kinderen uit de lage SCQ-

groep minder energie hebben ten opzichte van de referentiegroep, maar dat hun

energiepeil gemiddeld niet significant lager is ten opzichte van de kinderen uit de hoge

SCQ-groep. Kinderen uit de hoge SCQ-groep hebben gemiddeld geen significant lager

energenieniveau dan de referentiegroep. Op de andere facetten binnen deze dimensie

verschillen de drie groepen wel significant van elkaar. Kinderen met autisme zijn

minder expressief, minder optimistisch en meer verlegen, daar waar kinderen uit de

hoge SCQ-groep nog significant lager (expressie, optimisme) of hoger (verlegenheid)

scoren dan de lage SCQ-groep.

Net als op de CBCL kan de effect-size-maat de mate van het verschil nagaan via

η2. De dimensies/facetten met de grootste verschillen tussen de groepen zijn:

‘Altruïsme’ (.302), ‘Verlegenheid’ (.280), ‘Optimisme’ (.256), ‘Extraversie’ (.230) en

‘Zelfvertrouwen’ (.221).

Page 48: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Tabel 4:

Hoofdeffecten ASS-groep op de HiPIC en gemiddelden op de HiPIC voor lage SCQ-groep, hoge SCQ-groep en referentiegroep

F

(2,678)

Sig η2 Mean lage SCQ groep (+SD) Mean hoge SCQ groep (+SD) Mean referentiegroep (+SD)

Welwillendheid 85.47 .000 .201 2.96 (0.63) bc 2.71 (0.63) ac 3.64 (0.51) ab

Altruïsme 146.50 .000 .302 2.73 (0.82) bc 2.19 (0.83) ac 3.75 (0.65) ab

Dominantie .54 .584 .002 2.68 (0.88) 2.75 (0.99) 2.57 (0.65)

Egocentrisme 79.00 .000 .189 2.88 (0.79) bc 3.22 (0.75) ac 2.16 (0.59) ab

Gehoorzaamheid 40.70 .000 .107 2.94 (0.76) c 2.80 (0.80) c 3.58 (0.65) ab

Irriteerbaarheid 52.83 .000 .135 3.32 (0.96) c 3.45 (1.02) c 2.40 (0.79) ab

Consciëntieusheid 34.94 .000 .093 2.68 (0.55) c 2.61 (0.61) c 3.27 (0.63) ab

Concentratie 57.66 .000 .145 2.65 (0.63) c 2.61 (0.78) c 3.51 (0.73) ab

Doorzettingsvermogen 28.02 .000 .076 2.64 (0.71) c 2.66 (0.75) c 3.28 (0.70) ab

Ordelijkheid 12.01 .000 .034 2.56 (0.93) c 2.48 (0.97) c 3.12 (0.85) ab

Prestatiemotivatie 7.88 .000 .023 2.87 (0.84) c 2.72 (0.98) c 3.19 (0.74) ab

Neuroticisme 87.20 .000 .205 3.24 (0.66) c 3.36 (0.76) c 2.51 (0.62) ab

Angst 52.32 .000 .134 3.14 (0.91) c 3.31 (0.99) c 2.47 (0.74) ab

Zelfvertrouwen 96.27 .000 .221 2.66 (0.62) c 2.59 (0.71)c 3.46 (0.64) ab

Extraversie 101.41 .000 .230 2.87 (0.58) bc 2.63 (0.68) ac 3.51 (0.50) ab

Energie 11.25 .000 .032 2.86 (0.98)c 3.07 (1.06) 3.24 (0.71) a

Expressiviteit 30.84 .000 .083 2.86 (0.82) bc 2.60 (0.92) ac 3.29 (0.69) ab

Optimisme 116.39 .000 .256 2.87 (0.80) bc 2.54 (0.82) ac 3.78 (0.63) ab

Page 49: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

49

Verlegenheid 131.92 .000 .280 3.11 (0.76) bc 3.68 (0.81) ac 2.28 (0.62) ab

Vindingrijkheid 89.81 .000 .209 2.93 (0.59) c 2.85 (0.80) c 3.69 (0.61) ab

Creativiteit 73.65 .000 .178 2.71 (0.81) c 2.58 (0.94) c 3.59 (0.70) ab

Intellect 70.23 .000 .172 2.98 (0.77) c 2.90 (0.95) c 3.80 (0.76) ab

Nieuwsgierigheid 44.03 .000 .115 3.10 (0.81) c 3.09 (1.00) c 3.69 (0.69) ab

a=significant met de gemiddelde lage SCQ- groep op p <.05-niveau, b= significant met de gemiddelde hoge SCQ- groep op p <.05 niveau, c= significant met de referentiegroep op p <.05-niveau

Page 50: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

3.4 Geslachtseffecten HiPIC

Tabel 5 geeft een overzicht weer van de F-toets en gemiddelden op de HiPIC

tussen jongens en meisjes met ASS. Zowel op domeinniveau als facetniveau is er geen

verschil in gemiddelden tussen jongens en meisjes voor ‘Welwillendheid’ en

‘Extraversie’. Het domein ‘Consciëntieusheid’ is eveneens niet significant. Enkel het

Consciëntieusheidsfacet ‘Ordelijkheid’ (F(1,207)=4.70, p < .05) is significant binnen

deze dimensie. Meisjes hebben een hoger gemiddelde en zijn dus ordelijker dan

jongens.

Zowel voor het domein ‘Neuroticisme’ (F(1,207)=7.20, p < .01) als

‘Vindingrijkheid’ (F(1,207)=6.27, p < .05) zijn de geslachtsverschillen significant.

Meisjes met ASS hebben gemiddeld hogere scores op Neuroticisme en zijn minder

Vindingrijk dan jongens met ASS. Op facetniveau binnen bovenstaande domeinen zijn

beide Neuroticismefacetten ‘Angst’ en ‘Zelfvertrouwen’ significant verschillend. De

Vindingrijkheidfacetten ‘Intellect’ en ‘Nieuwsgierigheid’ zijn eveneens significant

verschillend voor beide geslachten. Meisjes met ASS zijn gemiddeld angstiger en

hebben minder zelfvertrouwen, zijn minder nieuwsgierig en vertonen een lager intellect

(ze hebben bijvoorbeeld minder snel iets door) dan jongens met ASS.

De drie hoogste waarden η2, als maat die de sterkte van het verschil aanduidt,

worden opgemerkt bij: ‘Zelfvertrouwen’ (η2 = .040), ‘Neuroticisme’ (η2 = .034) en

‘Nieuwsgierigheid’ (η2 = .033).

Tabel 5

Gemiddelden in geslachtsverschillen op de HiPIC

F (1,207) Sig η2 Gemiddelde

jongens N=175

(SD)

Gemiddelde

meisjes: N=32

(SD)

Welwillendheid 0.33 .566 .002 2.82 (0.63) 2.90 (0.67)

Altruïsme 0.12 .731 .001 2.45 (0.85) 2.44 (0.96)

Dominantie 1.14 .287 .006 2.75 (0.93) 2.55 (0.96)

Egocentrisme 0.02 .894 .000 3.07 (0.79) 3.03 (0.78)

Gehoorzaamheid 0.44 .507 .002 2.85 (0.77) 2.94 (0.84)

Irriteerbaarheid 0.22 .643 .001 3.40 (0.98) 3.32 (1.04)

Page 51: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Consciëntieusheid 3.68 .056 .018 2.61 (0.59) 2.83 (0.53)

Concentratie 0.74 .390 .004 2.61 (0.72) 2.72 (0.62)

Doorzettingsvermogen 2.35 .127 .011 2.62 (0.75) 2.82 (0.58)

Ordelijkheid 4.70 .031 .023 2.46 (0.93) 2.85 (0.95)

Prestatiemotivatie 0.58 .446 .003 2.77 (0.92) 2.92 (0.92)

Neuroticisme 7.20 .008 .034 3.25 (0.71) 3.60 (0.66)

Angst 3.89 .050 .019 3.18 (0.96) 3.51 (0.89)

Zelfvertrouwen 8.36 .004 .040 2.68 (0.66) 2.32 (0.63)

Extraversie 3.08 .081 .015 2.77 (0.64) 2.59 (0.65)

Energie 2.47 .117 .012 3.02 (1.02) 2.69 (1.07)

Expressiviteit 1.44 .232 .007 2.75 (0.89) 2.58 (0.86)

Optimisme 1.25 .265 .006 2.72 (0.82) 2.57 (0.84)

Verlegenheid 1.24 .267 .006 3.39 (0.82) 3.47 (0.93)

Vindingrijkheid 6.27 .013 .030 2.94 (0.72) 2.60 (0.60)

Creativiteit 0.61 .434 .003 2.66 (0.88) 2.53 (0.87)

Intellect 6.61 .011 .032 3.01 (0.87) 2.57 (0.72)

Nieuwsgierigheid 7.03 .009 .033 3.16 (0.92) 2.70 (0.74)

3.5 Groepseffecten DIPSI

Deze analyses gebeurden analoog als de adaptieve persoonlijkheidsvragenlijst.

Tabel 7 geeft een overzicht van de hoofdeffecten (F-toets), het significantieniveau en

het gemiddelde van de drie groepen.

We merken algemeen sterke significante groepsverschillen (p < .001), dit zowel

op dimensie- als facetniveau. Kinderen met ASS scoren gemiddeld hoger op alle

domeinen en facetten van de DIPSI dan kinderen uit de referentiegroep.

Voor drie van de vier dimensies, namelijk: ‘Onwelwillendheid’, ‘Emotionele

instabiliteit’ en ‘Introversie’, zijn de gemiddelden van de 3 groepen ten opzichte van

elkaar significant verschillend. Hoog SCQ-scoorders hebben een significant hoger

gemiddelde dan laag SCQ-scoorders. Kinderen met een lage SCQ-score hebben op hun

beurt ook een significant hoger gemiddelde dan de referentiegroep. Op de vierde

dimensie ‘Compulsiviteit’ (F(2,678)=13.55, p < .001) scoort de hoge SCQ-groep

gemiddeld hoger dan de lage SCQ-groep en de referentiegroep. Het gemiddelde bij

51

Page 52: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

kinderen met een lage SCQ-score is niet significant hoger dan het gemiddelde van de

referentiegroep.

Binnen de eerste dimensie ‘Onwelwillendheid’ is er een significant groepseffect

voor alle facetten, behalve op ‘Risicogedrag’ F(2,678)=2.46, p =.086) en ‘Narcisme’

F(2,678)=2.15, p = .118). Kinderen met ASS stellen gemiddeld niet meer risicogedrag

en hebben gemiddeld niet meer narcistische trekken dan kinderen uit de referentiegroep.

Op de facetten ‘Dominantie/egocentrisme’ en ‘Wanorde’ is het gemiddelde tussen de

beide SCQ-groepen niet significant van elkaar verschillend, maar is het gemiddelde wel

significant hoger dan de referentiegroep. Voor de andere facetten zijn de gemiddelde

waarden van de drie groepen significant onderling verschillend.

Op de tweede dimensie ‘Emotionele instabiliteit’ zijn de gemiddelden van de drie

groepen significant van elkaar verschillend voor alle, behalve 3, facetten. Het eerste

facet is ‘Gebrek aan Zelfvertrouwen’ waar het gemiddelde van beide SCQ-groepen

hoger is dan dat van de referentiegroep, maar onderling niet significant hoger of lager is.

Hetzelfde patroon is te observeren bij het facet ‘Depressiviteit’. Kinderen met autisme

hebben dus, onafhankelijk tot welke SCQ-groep ze behoren, gemiddeld minder

zelfvertrouwen en zijn gemiddeld meer depressief dan kinderen uit de referentiegroep.

In het derde facet ‘scheidingsangst’ treedt een ander patroon op namelijk het verschil in

gemiddelde tussen de referentiegroep en de lage SCQ-groep is niet significant. Het

gemiddelde van de hoge SCQ-groep is significant hoger dan van de lage SCQ-groep en

de referentiegroep.

In de derde dimensie ‘Introversie’ worden op alle facetten significante verschillen

weerhouden tussen de gemiddelden van de drie groepen kinderen. De hoge SCQ-groep

scoort gemiddeld significant introverter dan de lage SCQ-groep en de referentiegroep.

De lage SCQ-groep scoort significant lager dan de hoge SCQ-groep, maar significant

hoger dan de referentiegroep.

Op de facetten in de vierde en laatste dimensie ‘Compulsiviteit’ zijn er wisselende

resultaten. Het gemiddelde van de drie groepen is significant verschillend ten opzichte

van elkaar voor het facet ‘Perfectionisme’. De hoge SCQ-groep is meer

perfectionistisch dan de lage SCQ-groep, die op haar beurt gemiddeld significant meer

perfectionistisch is in vergelijking met de referentiegroep. Op het facet ‘Extreme

Prestatiemotivatie’ is het gemiddelde van de hoge SCQ-groep significant hoger dan het

52

Page 53: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

53

gemiddelde van de referentiegroep, maar niet van de lage SCQ-groep. Echter, het

gemiddelde van de lage SCQ-groep is hoger, maar niet significant hoger dan de

referentiegroep. Enkel kinderen met hoge SCQ-score (hoger in het ASS-spectrum)

vertonen meer extreme ‘Prestatiemotivatie’ dan kinderen uit de referentiegroep. Op het

laatste facet ‘Extreme orde’ zijn de gemiddelde waarden voor de hoge SCQ-groep

significant hoger dan de lage-SCQ groep en referentiegroep. Het gemiddelde van de

lage SCQ-groep en referentiegroep zijn opnieuw niet significant van elkaar

verschillend.

De 3 hoogste maten voor verklaarde variantie η2 zijn te observeren bij de facetten

‘Inflexibiliteit’ (η2= .433) en ‘Ineffectieve coping’ (η2= .277) en in de dimensie

‘Emotionele Instabiliteit’ (η2= .272).

Page 54: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Tabel 6

Hoofdeffecten ASS-groep op de DIPSI en gemiddelden op de DIPSI voor lage SCQ- groep, hoge SCQ- groep en referentiegroep

F (2,678) Sig η2 Mean lage SCQ groep (+ SD) Mean hoge SCQ groep (+SD) Mean referentiegroep

(+SD)

Onwelwillendheid 65.20 .000 .161 2.49 (0.73)bc 2.83 (0.77)ac 1.85 (0.52) ab

Hyper-expressiviteit 29.71 .000 .081 2.56 (0.93)bc 2.83 (0.99)ac 1.91 (0.74) ab

Hyper-activiteit 18.98 .000 .053 2.81 (1.05)bc 3.16 (1.13)ac 2.25 (0.84)ab

Dominantie/egocentrisme 19.58 .000 .055 2.55 (1.08) c 2.82 (1.23) c 1.97 (0.72) ab

Impulsiviteit 63.16 .000 .157 2.96 (1.24) bc 3.43 (1.10) ac 1.94 (0.85) ab

Agressie/Irriteerbaarheid 79.37 .000 .190 2.97 (1.09) bc 3.28 (1.10) ac 1.93 (0.71) ab

Wanorde 11.81 .000 .034 2.94 (1.01) c 3.13 (1.07) c 2.40 (0.91) ab

Afleidbaarheid 67.54 .000 .166 2.66 (0.86) bc 3.02 (1.01) ac 1.79 (0.74) ab

Risicogedrag 2.46 .086 .007 1.71 (0.85) 2.07 (1.10) 1.61 (0.62)

Narcisme 2.15 .118 .006 1.76 (0.76) 1.88 (0.97) 1.65 (0.64)

Affectieve labiliteit 97.28 .000 .223 2.85 (1.16) bc 3.47 (1.16) ac 1.93 (0.80) ab

Weerspannigheid 27.93 .000 .076 1.96 (0.96) bc 2.19 (1.06) ac 1.41 (0.51) ab

Gebrek aan empathie 108.41 .000 .242 2.17 (0.83) bc 2.65 (0.84) ac 1.41 (0.44)ab

Emotionele instabiliteit 126.97 .000 .272 2.52 (0.64) bc 2.96 (0.73) ac 1.84 (0.54)ab

Afhankelijkheid 90.55 .000 .211 2.47 (0.96) bc 3.01 (1.08) ac 1.85 (0.69) ab

Algemene angst 65.56 .000 .162 2.61 (0.93) bc 3.05 (1.12) ac 1.93 (0.72) ab

Gebrek aan zelfvertrouwen 33.29 .000 .089 2.79 (1.01) c 2.90 (1.18) c 2.07 (0.89) ab

Onveilige hechting 76.87 .000 .185 2.53 (0.90) bc 3.29 (1.10) ac 2.02 (0.75) ab

Page 55: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

55

Onderdanigheid 55.76 .000 .141 2.57 (0.82) bc 2.82 (0.91) ac 1.89 (0.62) ab

Ineffectieve coping 129.66 .000 .277 3.28 (0.96) bc 3.67 (1.01) ac 2.11 (0.78) ab

Scheidingsangst 14.52 .000 .041 1.72 (0.94) b 2.15 (1.34) ac 1.61 (0.78) b

Depressiviteit 40.57 .000 .107 1.86 (0.74) c 2.04 (0.92) c 1.40 (0.52) ab

Inflexibiliteit 259.39 .000 .433 2.85 (0.84) bc 3.68 (0.83) ac 1.67 (0.60) ab

Introversie 104.98 .000 .236 2.07 (0.70) bc 2.59 (0.76) ac 1.51 (0.45) ab

Verlegenheid 120.62 .000 .262 1.92 (0.77) bc 2.53 (0.87) ac 1.35 (0.44) ab

Teruggetrokken gedrag 43.27 .000 .113 1.83 (0.85) bc 2.15 (1.04) ac 1.41 (0.48) ab

Achterdocht 68.58 .000 .168 2.45 (0.89) bc 3.09 (1.00) ac 1.75 (0.66) ab

Compulsiviteit 13.55 .000 .038 2.15 (0.70) b 2.46 (0.93) ac 2.00 (0.67) b

Perfectionisme 21.37 .000 .059 2.29 (0.76) bc 2.67 (1.03) ac 2.05 (0.73) ab

Extreme prestatiemotivatie 3.97 .019 .012 2.40 (1.12) 2.63 (1.39) c 2.20 (0.95) b

Extreme orde 10.99 .000 .031 1.75 (0.69) b 2.08 (0.84) ac 1.75 (0.65) b a=significant met de gemiddelde lage SCQ- groep op p <.05-niveau, b= significant met de gemiddelde hoge SCQ- groep op p <.05 niveau, c= significant met de referentiegroep op p <.05-niveau

Page 56: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

3.6 Geslachtseffecten DIPSI

Tabel 7 geeft de geslachtseffecten en gemiddelden weer op de DIPSI tussen

jongens en meisjes met ASS. Op slechts 1 dimensie en 4 facetten zijn de gemiddelde

waarden tussen jongens en meisjes met ASS significant verschillend.

Op de Dimensie ‘Emotionele Instabiliteit’ (F(1,207) = 4.19, p < .05) hebben

meisjes een hoger gemiddelde dan jongens. Binnen deze dimensie zien we een

gelijkaardig patroon voor de facetten ‘Onveilige hechting’ en ‘Afhankelijkheid’, waar

voor het facet ‘Afhankelijkheid’ het significant verschil tussen beide geslachtsgroepen

nog sterker is (F(1,207) = 9.29, p < .01). Daarnaast kan ook binnen de dimensie

‘Compulsiviteit’ voor het facet ‘Extreme orde’ eveneens hetzelfde patroon van een

significant (F(1,207)=6.77, p = .01) hoger groepsgemiddelde voor meisjes (M=2.21,

SD=0.92) in vergelijking met het gemiddelde bij jongens (M=1.87, SD=0.75)

weerhouden worden.

Meisjes scoren algemeen hoger in hun gemiddelde dan jongens behalve op het

Onwelwillendheidsfacet ‘Wanorde’, waarbij meisjes een significant lager gemiddelde

hebben. Jongens blijken gemiddeld wanordelijker te zijn dan meisjes. Binnen dezelfde

dimensie als het facet ‘Wanorde’’ hebben meisjes gemiddeld een hogere waarde op het

facet ‘Affectieve labiliteit’.

Meisjes blijken dus gemiddeld minder wanordelijk en dus meer extreem geordend

te zijn en eveneens affectief labieler, emotioneel instabieler, afhankelijker, en meer

onveilig gehecht.

De hoogste waarden voor η2 betreffen: ‘Afhankelijkheid’ (.044), ‘Extreme orde’

(.032), ‘Onveilige hechting’ (.020) en ‘Emotionele Instabiliteit (.020).

Page 57: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

57

Tabel 7

Gemiddelden in geslachtsverschillen op de DIPSI

F (1,207) Sig η2 Gemiddelde

jongens: N=175

(SD)

Gemiddelde

meisjes N=32

(SD)

Onwelwillendheid 1.58 .210 .008 2.70 (0.78) 2.49 (0.70)

Hyper-expressiviteit 2.74 .099 .013 2.75 (0.98) 2.42 (0.86)

Hyper-activiteit 2.33 .128 .011 3.04 (1.09) 2.69 (1.15)

Dominantie/egocentrisme 2.47 .118 .012 2.75 (1.17) 2.37 (1.12)

Impulsiviteit 1.26 .262 .006 3.25 (1.19) 2.95 (1.17)

Agressie/Irriteerbaarheid 0.20 .655 .001 3.15 (1.12) 3.04 (1.05)

Wanorde 3.94 .049 .019 3.10 (1.06) 2.69 (0.87)

Afleidbaarheid 0.52 .472 .003 2.88 (0.97) 2.67 (0.92)

Risicogedrag 2.35 .127 .011 1.94 (1.02) 1.64 (0.84)

Narcisme 0.01 .907 .000 1.83 (0.90) 1.80 (0.78)

Affectieve labiliteit 3.94 .048 .019 3.11 (1.22) 3.51 (0.98)

Weerspannigheid 1.94 .166 .009 2.12 (1.03) 1.84 (0.90)

Gebrek aan empathie 1.36 .245 .007 2.46 (0.86) 2.23 (0.89)

Emotionele instabiliteit 4.19 .042 .020 2.72 (0.72) 2.91 (0.70)

Afhankelijkheid 9.29 .003 .044 2.68 (1.05) 3.14 (1.03)

Algemene angst 2.36 .126 .011 2.80 (1.04) 3.04 (1.10)

Gebrek aan zelfvertrouwen 0.85 .357 .004 2.82 (1.11) 2.99 (1.03)

Onveilige hechting 4.08 .045 .020 2.89 (1.08) 3.14 (1.07)

Onderdanigheid 0.00 .979 .000 2.70 (0.89) 2.67 (0.82)

Ineffectieve coping 2.56 .111 .012 3.44 (1.02) 3.70 (0.92)

Scheidingsangst 1.99 .160 .010 1.91 (1.18) 2.14 (1.18)

Depressiviteit 1.28 .259 .006 1.93 (0.85) 2.08 (0.80)

Inflexibiliteit 0.84 .360 .004 3.28 (0.95) 3.31 (0.81)

Introversie 0.01 .907 .000 2.35 (0.76) 2.28 (0.87)

Verlegenheid 1.06 .305 .005 2.23 (0.86) 2.29 (0.96)

Teruggetrokken gedrag 0.45 .505 .002 1.99 (0.96) 2.03 (1.01)

Achterdocht 1.66 .199 .008 2.83 (1.00) 2.52 (0.97)

Compulsiviteit 2.12 .147 .010 2.28 (0.83) 2.47 (0.86)

Perfectionisme 2.84 .093 .014 2.45 (0.93) 2.70 (0.88)

Extreme prestatiemotivatie 0.01 .946 .000 2.52 (1.28) 2.52 (1.22)

Extreme orde 6.77 .010 .032 1.87 (0.75) 2.21 (0.92)

Page 58: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

DISCUSSIE- BESPREKING EN CONCLUSIE

Via een empirische studie gingen we na of zowel maladaptieve als adaptieve

persoonlijkheid, zoals gevonden bij niet-klinische populaties, betrouwbaar kan

teruggevonden worden met een klinische steekproef bij kinderen gediagnosticeerd met

een autismespectrumstoornis tussen 6 en 16 jaar. Vervolgens bestudeerden we in welke

mate kinderen met ASS verschillen van kinderen uit een niet klinische populatie op vlak

van gedragsproblemen als op vlak van adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid.

Tenslotte gingen we na of er geslachtsverschillen kunnen weerhouden worden. We

maakten hiervoor gebruik van een aantal instrumenten namelijk de CBCL, HiPIC,

DIPSI en SCQ.

Algemeen kunnen we weerhouden dat het adaptieve- en maladaptieve

persoonlijkheidsmodel, zoals gevonden bij kinderen uit een niet-klinische populatie,

evengoed teruggevonden kan worden bij kinderen met ASS. Daarnaast merken we dat

kinderen met ASS specifieke profielen vertonen in vergelijking met de niet klinische

populatie.

Structuur van adaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ASS. Daar er in de

literatuur momenteel nog geen onderzoeken terug te vinden zijn die de dimensionele

structuur van adaptieve persoonlijkheid nagaan bij kinderen met ASS werd eerst de

HiPIC-structuur onderzocht via een principale componentenanalyse met een Varimax-

rotatie. De bekomen resultaten zijn opmerkelijk sterk gelijklopend met de voorgestelde

taxonomie van Mervielde en De Fruyt (2002). Zo treffen we in onze steekproef

eveneens een aanvaardbare vijffactorenoplossing aan, die 70% van de variantie

verklaart. De gevonden resultaten zijn ongeveer equivalent aan de gevonden dimensies

van Mervielde en De Fruyt (2002), zo laden 16 van de 18 facetten op de, door de

auteurs, voorgestelde dimensies. Het facet ‘Altruïsme’, wat op de

‘Aangenaamheidsdimensie’ verondersteld wordt, laadt in onze steekproef primair op de

‘Extraversie’ dimensie. Er is wel een secundaire lading op deze

‘Aangenaamheidsdimensie’ op te merken. Daarnaast laadt het facet ‘Prestatiemotivatie’

primair op de dimensie ‘Neuroticisme’ waar het behoort op de ‘Consciëntieusheid’

dimensie te laden, maar ook hier kan eveneens een substantiële secundaire lading

58

Page 59: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

opgemerkt worden. Deze bevindingen kunnen er op wijzen dat in de beoordelingen van

ouders, het Altruïsme van kinderen met ASS meer verwant is met de kwantiteit van

interpersoonlijke/sociale relaties (Extraversie) dan met de kwaliteit van

interpersoonlijke relaties (Aangenaamheid). Ook lijkt ‘Prestatiemotivatie’ in hun visie

verwant met ‘ontreddering en het ervaren van negatieve emoties’. Het kan zijn dat, in

het kader van de ASS-symptomatologie, hogere ‘Prestatiemotivatie’ gepaard gaat met

meer angst en lager zelfvertrouwen. Hier is echter verder onderzoek voor nodig. Maar

algemeen kan er dus gesteld worden dat de persoonlijkheid bij kinderen met ASS

eveneens in een vijffactorenmodel gegoten kan worden.

Structuur van de maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ASS. Net als

bij de adaptieve persoonlijkheid is de maladaptieve persoonlijkheid, voor zover ons

bekend, bij kinderen met ASS nog niet onderzocht geweest. Hierdoor is het relevant om

eveneens via principale componentenanalyse met de Varimaxrotatie, de structuur na te

gaan van de DIPSI. We vinden net als De Clercq en collega’s (2003) een aanvaardbare

vierfactorenoplossing die 62.77% van de variantie verklaart. Wanneer we vergelijken

met de door De Clercq en collega’s (2006) gerapporteerde factorstructuur, laden 24 van

de 27 clusters op de vooropgestelde factoren. De 3 afwijkende facetten zijn

‘Inflexibiliteit’ en ‘Ineffectieve coping’, die in onze steekproef primair op

‘Compulsiviteit’ laden maar in het onderzoek van De Clercq en collega’s (2006) op

‘Emotionele instabiliteit’. Het derde facet is ‘Depressiviteit’ wat primair op ‘Introversie’

laadt, in tegenstelling tot de veronderstelde primaire lading op ‘Emotionele instabiliteit’.

Hierbij schuiven we de hypothese naar voren dat ‘Inflexibiliteit’ en ‘Ineffectieve

coping’ ASS-kenmerken representeren, zoals ‘moeilijk kunnen omgaan met

veranderingen’ en ‘prikkelgevoeligheid’. Omwille van de ASS-problematiek, vertonen

deze kenmerken hier meer samenhang met ‘Rigiditeit’ en ‘Compulsiviteit’ in plaats van

met de meer emotionele dimensie ‘Emotionele instabiliteit’. Daarnaast heeft het

Emotioneel Instabiliteitsfacet ‘Teruggetrokken gedrag’ een grote secundaire lading op

‘Introversie’ en laadt ‘Depressiviteit’ primair op ‘Introversie’ in plaats van op

‘Emotionele Instabiliteit’. Dit kan opnieuw eigen zijn aan de ASS-pathologie. Zowel de

DSM-IV-TR (APA, 2001) als Wing en Gould (1979) beschrijven dat kinderen met ASS

vooral problemen hebben met sociale interacties. Kinderen met ASS zijn dus typisch

59

Page 60: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

eerder teruggetrokken en nemen minder contact, wat redelijk los staat van hun ‘negatief

affect ervaring’. Dit hangt daarom voor deze doelgroep vermoedelijk meer samen met

‘Introversie’ dan met ‘Emotionele Instabiliteit’.

Groepsverschillen op probleemgedrag. In dit onderzoek vertonen kinderen met

ASS gemiddeld meer probleemgedrag dan kinderen zonder ASS en dit op alle schalen

van de CBCL. In vergelijking met vroeger onderzoek worden er dus ook significant

hogere scores gevonden op de ‘Totale schaal’ (Bölte et al., 1999), ‘Denkproblemen’

(Bölte et al., 1999; Duarte et al., 2003), ‘Aandachtsproblemen’ en ‘Sociale problemen’

(Bölte et al., 1999, Luteijn et al., 2000) voor kinderen met ASS. Maar in tegenstelling

tot vorige onderzoeken vinden we in dit onderzoek ook voor alle andere schalen

significant hogere gemiddelde waarden bij kinderen met ASS. Daarnaast blijken

kinderen met een hoge SCQ-score nog significant meer probleemgedrag te vertonen dan

kinderen met een lage SCQ-score, behalve op de schalen ‘Angstig/Depressief’, ‘Sociale

problemen’ en ‘Seksuele problemen’. Opvallend bij deze schalen is de aanwezigheid

van de schaal ‘Sociale problemen’. Deze schaal lijkt in dit onderzoek niet te

differentiëren tussen kinderen die zich hoger of lager in het spectrum van sociaal-

communicatieve vaardigheden bevinden. Deze schaal blijkt echter wel een goede

differentiërende schaal te zijn tussen kinderen met en zonder ASS.

Daarnaast zijn tevens de ‘Totale schaal’ en ‘Aandachtsproblemen’ belangrijke

schalen, gezien de differentiatie maat η2 op deze schalen het hoogst is. Opvallend

blijken dit eveneens schalen te zijn die significant verhoogd waren bij kinderen met

ASS in vorig onderzoek (Bölte et al., 2000; Duarte et al., 2003; Luteijn et al. 2000).

Het verschil tussen dit onderzoek en reeds vroeger plaatsgevonden onderzoek kan

te wijten zijn aan de grootte van de steekproef (207 versus 77 (Bölte et al., 1999), 36

(Duarte et al., 2003) en 190 (Luteijn et al., 2000)). Daarnaast namen in het onderzoek

van Luteijn en collega’s (2000) kinderen met PDD-NOS deel, die niet voldeden aan de

vereiste criteria van autisme. In onze doelgroep hadden alle kinderen een pervasieve

ontwikkelingsstoornis, maar het onderscheid tussen de verschillende vormen (autisme,

Aspergersyndroom, PDD-NOS) werd niet gemaakt.

60

Page 61: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Groepsverschillen adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid. Kinderen met

autisme hebben gemiddeld een ‘maladaptievere’ persoonlijkheid dan kinderen uit de

referentiegroep. Daarnaast scoort de hoge SCQ-groep meestal significant maladaptiever

dan kinderen uit de lage SCQ-groep.

Allereerst merken we dat er slechts drie facetten over de twee

persoonlijkheidsvragenlijsten niet significant zijn tussen de drie groepen. Op de DIPSI-

vragenlijst stellen beide groepen gemiddeld ongeveer evenveel risicogedrag en is het

facet ‘Narcisme’ gemiddeld niet significant hoger bij kinderen met ASS. Op de HiPIC-

vragenlijst is het gemiddelde van de drie groepen op het facet ‘Dominantie’ niet

significant verschillend. Bij dit laatste facet kan er opgemerkt worden dat kinderen uit

zowel de hoge als de lage SCQ-groep wel verhoogd scoren op het

Dominantie/Egocentrisme facet van de maladaptieve vragenlijst DIPSI in vergelijking

met de referentiegroep. Dit DIPSI-facet representeert een combinatie van extreme

dominantie met extreem egocentrisme. In de adaptieve vragenlijst, scoren kinderen met

ASS ook ‘egocentrischer’ dan kinderen zonder ASS. De vraag blijft dan of deze hogere

DIPSI-score vooral te maken heeft met verhoogd ‘Egocentrisme’ of verhoogde

‘Dominantie’, of toch een combinatie is van beide. Dit kan op basis van de structuur van

het huidig instrument niet nagegaan worden.

Als we de resultaten uit het adaptief en maladaptief persoonlijkheidsonderzoek

vergelijken, vinden we algemeen consistente resultaten. Dit ondersteunt de validiteit van

onze resultaten, omdat ze aangetoond worden door 2 verwante maar onderling toch

verschillende instrumenten. Binnen dit onderzoek zijn kinderen met ASS in de HiPIC

gemiddeld minder ‘Welwillend’ en in de DIPSI zijn ze significant meer

‘Onwelwillend’, tevens zijn kinderen met een hoge SCQ-groep significant gemiddeld

nog meer ‘Onwelwillend’ en minder ‘Welwillend’ dan kinderen in de lage SCQ-groep.

Hetzelfde patroon is te merken binnen de dimensies ‘Extraversie’ versus ‘Introversie’,

net als ‘Neuroticisme’ versus ‘Emotionele instabiliteit’, maar binnen deze laatste

merken we dat het Neuroticisme-gemiddelde van de hoge SCQ-groep niet significant

hoger is dan dat van de lage SCQ-groep. Voor de meer extreme dimensie ‘Emotionele

Instabiliteit’ is er wel een significant hoger gemiddelde voor de hoge SCQ-groep.

Op alle persoonlijkheidsdimensies zijn er in dit onderzoek significante verschillen

gevonden tussen kinderen met ASS en kinderen uit de referentiegroep en dit in scherpe

61

Page 62: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

tegenstelling tot vroegere studies met volwassenen, waar er voornamelijk verbanden

gevonden werden met laag ‘Extraversie’ en hoog ‘Neuroticisme’ (Anckarsäter et al.,

2006; Austin, 2005; Söderstrom et al., 2002; Wakabayashi et al., 2006). Deze

verbanden werden gerepliceerd, namelijk kinderen met ASS scoren significant hoger op

‘Neuroticisme’ en ‘Emotionele Instabiliteit’ en significant lager op ‘Extraversie’ (of

hogere scores op ‘Introversie’). In contrast met vorig onderzoek vinden wij ook lagere

gemiddelde scores op ‘Welwillendheid’, ‘Consciëntieusheid’, ‘Vindingrijkheid’ en

hogere gemiddelde scores op ‘Onwelwillendheid’ en ‘Compulsiviteit’. Wij

onderzochten ook verschillen binnen het ASS-spectrum en vonden dat kinderen met een

hoge SCQ-score nog meer maladaptief scoren op de HiPIC domeinen ‘Welwillendheid’

en ‘Extraversie’ en parallel hieraan de DIPSI domeinen ‘Onwelwillendheid’ en

‘Introversie’. Ook op de DIPSI- ‘Emotionele Instabiliteitdimensie’ scoorden de

kinderen uit de hoge SCQ-groep hoger. Op de andere domeinen vinden we geen

significante groepsgemiddelden tussen de hoge SCQ-groep en lage SCQ-groep.

Op facetniveau zijn naast de drie niet-significante facetten tussen de 3 groepen

tevens een aantal opvallendheden op te merken. Vooreerst zijn de gemiddelden van

beide SCQ-groepen op een aantal facetten niet significant maar verschillen deze

gemiddelden wel significant van de referentiegroep. Deze facetten met een hoger

gemiddelde voor de ASS groep zijn: Irriteerbaarheid, Angst, Verlegenheid, Gebrek aan

zelfvertrouwen en Depressiviteit. Een significant lager gemiddelde bij de SCQ-groep is

te observeren voor de facetten ‘Gehoorzaamheid’, ‘Concentratie’,

‘Doorzettingsvermogen’, ‘Ordelijkheid’, ‘Prestatiemotivatie’, ‘Zelfvertrouwen’,

‘Creativiteit’, ‘Intellect’, ‘Nieuwsgierigheid’. Ten tweede hebben kinderen uit de lage

SCQ-groep een significant lager ‘Energieniveau’. Maar het verschil tussen de hoge en

lage SCQ-groep is niet significant en het gemiddelde is tevens niet verschillend tussen

de hoge SCQ-groep en de referentiegroep. Een derde opvallend facet betreft ‘Extreme

prestatiemotivatie’ uit de DIPSI. Het gemiddelde van de hoge SCQ-groep is hiervoor

niet significant hoger dan dat van kinderen uit de lage SCQ-groep, maar het is wel

significant hoger dan de referentiegroep. Het gemiddelde van de lage SCQ-groep is

echter niet significant hoger dan de referentiegroep op dit facet. Als vierde en laatste

opvallendheid weerhouden we enkele facetten die typerend genoemd kunnen worden

62

Page 63: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

voor kinderen uit de hoge SCQ-groep, daar enkel hun gemiddelden significant hoger

zijn dan de lage SCQ-groep en de referentiegroep. Deze facetten betreffen:

‘Scheidingsangst’, ‘Compulsiviteit’ en ‘Extreme orde’. Het gemiddelde van de lage

SCQ-groep en de referentiegroep zijn op deze facetten niet significant. Op alle andere

facetten verschillen de drie groepen significant van elkaar, waar zoals reeds aangehaald,

de groep met hoge SCQ-scores telkens maladaptiever scoort.

Het spreekt voor zich dat al deze gevonden verbanden door replicatieonderzoek

getoetst moeten worden, teneinde uit te maken of dit kenmerken zijn die kunnen helpen

in de differentiatie binnen het ASS-spectrum.

Genderverschillen. Jongens en meisjes met ASS verschillen op een aantal

gebieden van elkaar. Op de CBCL merken we enkel op de schalen ‘Internaliseren’ en de

‘Lichamelijke klachten’, een verschil tussen jongens en meisjes. Meisjes hebben meer

internaliserende problemen dan jongens en vertonen tevens meer lichamelijke klachten.

Het onderzoek van Carter en collega’s (2007) gaat de genderverschillen na in

probleemgedrag bij jonge kinderen met ASS. Probleemgedrag wordt hier gemeten met

de Infant-Toddler Social and Emotional Assessment (ITSEA, Carter, Briggs-Gowan,

Jones, & Little, 2003). Echter, deze onderzoeken vinden geen sekseverschillen in de

schalen ‘Internaliseren’ en ‘Externaliseren’ van de ITSEA. Wel blijken meisjes meer

‘depressief’ en ‘teruggetrokken gedrag’ te vertonen en ook minder ‘empathisch’ te zijn

(Carter et al., 2007). De gevonden verschillen kunnen te wijten zijn aan het gebruik van

verschillende instrumenten, de leeftijd van de kinderen en de grootte van de doelgroep.

Binnen de adaptieve persoonlijkheidsvragenlijsten merken we globaal gezien

weinig verschillen. Op dimensioneel gebied blijken meisjes significant hoger te scoren

op ‘Neuroticisme’ en lager op ‘Vindingrijkheid’ dan jongens. Daarnaast is het

gemiddelde van meisjes significant lager op de facetten ‘Zelfvertrouwen’, ‘Intellect’ en

‘Nieuwsgierigheid’ en significant hoger op het facet ‘Angst’. Ook op de maladaptieve

DIPSI-vragenlijst scoren meisjes significant hoger op de dimensie ‘Emotionele

Instabiliteit’ (dit is vergelijkbaar met Neuroticisme) en op de facetten ‘Affectieve

Labiliteit, ‘Afhankelijkheid’ en ‘ Onveilige Hechting’. Vergelijkbaar met de HiPIC-

bevinding over ‘orde’, scoren meisjes hoger op ‘Extreme orde’ en lager op ‘Wanorde’.

Het gegeven dat meisjes ‘ordelijker’ zijn dan jongens, werd recent ook gevonden in een

63

Page 64: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

meta-analyse over geslachtsverschillen in temperament. Hier werd enkel voor ‘Effortful

Control’ (verwant met Consciëntieusheid) weerhouden dat meisjes hogere scores

hebben dan jongens (Else-Quest, Hyde, Goldsmith, & Van Hulle, 2006)

Samengevat kunnen we stellen dat meisjes op die domeinen waar ze verschillen

met jongens vaker een maladaptiever profiel tonen. Dit moet voorzichtig geïnterpreteerd

worden omwille van de kleine proportie meisjes in de steekproef (32 meisjes versus 175

jongens). In andere onderzoeken met adolescente meisjes zonder ASS vindt men dat

meisjes hoger scoren op de dimensies ‘Neuroticisme’, ‘Extraversie’, ‘Openheid’ en

‘Aangenaamheid’ (Mc Crae, et al., 2002). Costa, Terracciano en McCrae (2000) vinden

eveneens dat volwassen vrouwen hoger blijken te scoren op ‘Neuroticisme’ en

‘Aangenaamheid’. In een recent onderzoek bij kinderen zonder ASS tussen 8 en 12 jaar

met de Franse versie van de HiPIC worden er bij meisjes zonder ASS voornamelijk

hogere scores weerhouden op de dimensies ‘Welwillendheid’ en ‘Consciëntieusheid’

(Rossier, Quartier, Enescu, & Iselin, 2007). In ons opzet vinden we enkel de relatie met

‘Neuroticisme’ terug. Deze verschillen zijn voornamelijk te wijten aan de doelgroep

(meisjes en vrouwen zonder ASS), de leeftijdsverschillen (voornamelijk volwassen en

adolescenten) en de gehanteerde vragenlijsten.

Beperkingen van deze studie en aanbevelingen naar verder onderzoek. Deze

studie is voor zover we weten het eerste onderzoek dat de relatie nagaat tussen ASS bij

kinderen en persoonlijkheid in zowel adaptieve als maladaptieve variant. Toch dienen

de resultaten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden en bevat dit

onderzoek enkele beperkingen. Een eerste beperking van dit onderzoek is het gebruik

van slechts 1 informant. We kunnen vermoedelijk aannemen dat de moeders in

aanmerking komen als beste ‘observatoren’ voor de adaptieve en maladaptieve

persoonlijkheid. In toekomstig onderzoek kan het nuttig zijn om ook andere

informanten te betrekken zoals de vader, leerkracht, zorgverstrekkers, enzovoort. Ten

tweede, zouden er ook meer context variabelen opgenomen moeten worden zoals

ouderlijke stress, steun in partnerrelatie, opvoedingsvaardigheden, enzovoort, om de

interactie tussen persoonlijkheid en omgeving verder te bestuderen. In deze context kan

eveneens het tijdstip van diagnosestelling mogelijk nuttige informatie geven over de

manier dat ouders en het kind hiermee zijn omgegaan, (bijvoorbeeld: welke hulp ze

64

Page 65: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

reeds hebben gekregen, wat kinderen aangeleerd of net afgeleerd hebben, enzovoort).

Ten derde dient er een betere diagnosestelling te gebeuren. In dit opzet werd de SCQ

afgenomen. Dit is een screeningsvragenlijst maar geen diagnostisch instrument. In de

toekomst kan nagedacht worden om een meer diagnostisch instrument of een nog betere

diagnostische classificatie, op basis van een interview of door bijvoorbeeld een

psychiater te raadplegen. Het onderscheid ‘Autistische stoornis’, ‘Aspergersyndroom’

en ‘PDD-NOS’ werd in dit opzet niet duidelijk bevraagd. Zo kan niet goed nagegaan

worden in welke mate de drie types ASS van elkaar verschillen in

persoonlijkheidskenmerken. Daarnaast kan er tevens bijkomend onderzoek gebeuren

naar comorbide diagnoses zoals ADHD, dit om na te gaan welke relatie dit kan tonen

met persoonlijkheid. Ten vierde namen in dit onderzoek minder meisjes deel dan

jongens. De verkregen resultaten kunnen hierdoor een vertekend beeld geven waardoor

het aan te raden is om dit onderzoek te herhalen met een groep kinderen waar de

verdeling tussen jongens en meisjes meer evenredig is. Ten vijfde kan het zinvol zijn

om de leeftijd verder op te splitsen. Tot slot zou het zeer interessant zijn om

persoonlijkheid bij kinderen longitudinaal te bekijken, om te bestuderen hoe deze

variabelen samenhangen met aanpassing en de ontwikkeling van bij kinderen over de

tijd heen.

65

Page 66: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

REFERENTIES

Abe, J.A. (2005). The predictive validity of the Five-Factor Model of personality with

preschool age children: A nine year follow up study. Journal of Research in

Personality 39, 423-442.

Achenbach, T.M. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist/4-18 and 1991

profiles. Burlington, VT: University of Vermont Department of Psychiatry.

American Psychiatric Association (APA). (1994). Diagnostic and Statistical Manual of

Mental Disorders (4th ed.). Washington, DC: American Psychiatric Association.

American Psychiatric Association (APA). (2001). Diagnostic and Statistical Manual of

Mental Disorders (4th rev. ed.). Washington, DC: American Psychiatric

Association.

Anckarsäter, H., Stahlberg, O., Larson, T., Hakansson, C., Jutblad, S.B., Niklasson, L.,

Nydén, A., Wentz, E., Westergren, S., Cloninger, C.R., Gillberg, C., & Rastam,

M. (2006). The Impact of ADHD and Autism Spectrum Disorders on

Temperament, Character, and Personality Development. The American Journal of

Psychiatry, 163, 1239-1244.

Austin, E.J. (2005). Personality correlates of the broader autism phenotype as assessed

by the Autism Spectrum Quotient (AQ). Personality and Individual Differences

38, 451-460.

Bailey, D.B., Hatton, D.D., Mesibov, G., Ament, N., & Skinner, M. (2000). Early

Development, Temperament, and Functional Impairment in Autism and Fragile X

Syndrome. Journal of Autism and Developmental Disorders, 30 (1), 49-59.

Baird, G., Cass, H., & Slonims, V. (2003). Diagnosis of autism. BMJ 327, 488-493.

Baron-Cohen, S., Leslie, A.M., & Frith, U. (1985). Does the child have a “theory of

mind”? Cognition 21, 37-46.

Baron-Cohen, S., Wheelwright, S., Skinner, R., Martin, J., & Clubley, E. (2001). The

autism-Spectrum Quotient (AQ): Evidence from Asperger Syndrome/High-

Functioning Autism, Males and Females, Scientists and mathematicians. Journal

of Autism and Developmental Disorders 31(1) 5-17.

66

Page 67: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Baron-Cohen, S., Hoekstra, R.A., Knickmeyer, R., & Wheelwright, S. (2006). The

Autism-Spectrum Quotient (AQ)-Adolescent Version. Journal of Autism and

Developmental Disorders 36 (3), 343-350.

Bejerot, S., Nylander, L., & Lindström, E. (2001). Autistic traits in obsessive-

compulsive disorder. Nordic Journal of Psychiatry 55(3), 169-176.

Beglinger, L.J. & Smith, T.H. (2001). A Review of Subtyping in Autism and Proposed

Dimensional Classification Model. Journal of Autism and Developmental

Disorders 31(4), 411-422.

Berument, S.K., Rutter, M., Lord, C., Pickles, A., & Bailey, A. (1999). Autism

screening questionnaire: Diagnostic validity. British Journal of Psychiatry, 175,

444-451.

Bölte, S., Dickhut, H., & Poustka, F. (1999). Patterns of Parent-Reported Problems

Indicative in Autism. Psychopathology 32, 93-97.

Bölte, S., Knecht, S., & Poustka, F. (2007). A case-control study of personality style

and psychopathology in parents of subjects with autism. Journal of Autism and

Developmental Disorders, 37, 243-250.

Brown, J. & Whiten, A. (2000). Imitation, theory of mind and related activities in

autism. An observational study of spontaneous behaviour in everyday contexts.

Autism 4(2), 185-204.

Butcher, J. N., Graham, J. R., Ben-Porath,Y. S., Tellegen, A., Dahlsrom, W. G., &

Kraemer, B. (2001). Minnesota Multiphasic Personality Inventory– 2 (MMPI–2):

Manual for administration, scoring, and interpretation (Rev. ed.). Minneapolis:

University of Minnesota Press.

Carter, A. S., Briggs-Gowan, M. J., Jones, S. M., & Little, T. D. (2003). The Infant-

Toddler Social and Emotional Assessment (ITSEA): Factor structure, reliability,

and validity. Journal of Abnormal Child Psychology, 31(5), 495–514.

Carter, A.S., Black, D.O., Tewani, S., Connolly C.E., Kadlec, M.D., & Tager-Flusberg,

H. (2007). Sex Differences in Toddlers with Autism Spectrum Disorders. Journal

of Autism and Developmental Disorders 37, 86-97.

Caspi, A. (1993). Why maladaptive behaviours persist: sources of continuity and

change across the life course. In D.C., Funder, R.C., Parke, C., Tomlinson-Keasy,

& K. Widaman (Eds.), Studying Lives Trough Time: Personality and

67

Page 68: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Development (pp. 343-376). Washingston, DC: American Psychological

Association.

Clark, L.A. (1993). Manual for the Schedule for nonadaptive and adaptive personality.

Minneapolis, MN: University of Minnesota Press.

Cloninger, C.R., Przybeck, T.R., & Svrakic, D.M. (1993). A psychobiological Model of

Temperament and Character. Archives of General Psychiatry 50, 975-990.

Cohen, P., Crawford, T.N., Johnson, J.G., & Kasen, S. (2005). The children of the

community Study of Developmental Course of Personality Disorder. Journal of

Personality Disorders, 19 (5), 466-486.

Coolidge, F.L., Thede, L.L., & Jang, K.L. (2001). Heritability of personality disorders

in childhood: A preliminary investigation. Journal of Personality Disorders, 15

(1), 33-40.

Costa, P. & McCrae, R. (1992). NEO-PI-R professional manual: Revised NEO

personality and NEO Five-Factor Inventory(NEO-FFI). Odessa, FL:

Psychological Assessment Resources.

Costa, P. & McCrae, R. (1995). Domains and facets: Hierarchical personality

assessment using the Revised NEO Personality Inventory. Journal of Personality

Assessment, 64, 21-50.

Costa, P.T., Jr., Terracciano, A., & McCrae, R.R. (2000). Gender differences in

personality traits across cultures: Robust and surprising findings. Journal of

Personality and Social Psychology, 81, 322–331.

Dawson, G., (1996). Brief report: Neuropsychology of autism: A report on the state of

the science. Journal of Autism and Developmental Disorders 26(2), 179-184.

De Clercq, B. & De Fruyt, F. (2003). Personality Disorder Symptoms in Adolescence:

A Five-Factor Model Perspective. Journal of Personality Disorders, 17 (4), 269-

292.

De Clercq, B., De Fruyt, F., & Mervielde, I. (2003). DIPSI-C: Dimensional Personality

Symptom Itempool for Children. Onuitgegeven manuscript. Universiteit Gent.

De Clercq, B., De Fruyt, F., & Van Leeuwen, K. (2004). A “Little Five” Lexically

based perspective on personality disorder symptoms in adolescence. Journal of

Personality Disorders, 18(5), 479-499.

68

Page 69: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

De Clercq, B., De Fruyt, F., Van Leeuwen, K., & Mervielde, I. (2006). The Structure of

Maladaptive Personality Traits in Childhood: A Step Toward an Integrative

Developmental Perspective for DSM-V. Journal of Abnormal Psychology 115 (4),

639-657.

De Fruyt, F., Van De Wiele, L., & Van Heeringen, C. (2000). Cloninger’s

psychobiological model of temperament and character and the Five-Factor model

of personality. Personality and Individual Differences, 29, 441-452.

Duarte, C.S., Bordin, I.A.S., de Oliveira, A., & Bird, H. (2003). The CBCL and the

Identification of Children with Autism and Related Conditions in Brazil: Pilot

Findings. Journal of Autism and Developmental Disorders 33(6), 703-707.

Else, L. & Baron-Cohen, S. (2001). In a different world. New Scientist, 170 (2286), 42-

45.

Else-Quest, N.M., Hyde, J.S., Goldsmith, H.H, & Van Hulle, C.A. (2006). Gender

Differences in Temperament: A Meta-Analysis. Psychological Bulletin 132 (1),

33-72.

Eisenmajer, R., Prior, M., Leekam, S., Wing, L., Gould, J., Welham, M., & Ong, B.

(1996). Comparison of Clinical Symptoms in Autism and Asperger’s Disorder.

Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry 35(11),

1523-1531.

Filipek, P.A., (1999). Neuroimaging in the Developmental disorders: The state of

science. Journal of Child Psychology and Psychiatry 40, 113-128.

Filipek, P.A., Accardo, P.J., Baranek, G.T., Cook, E.H., Dawson, G., Gordon, B.,

Gravel, J.S. ,Johnson, C.P., Kallen, R.J., Levy, S.E., Minshew, N.J., Ozonoff, S.,

Prizant, B.M., Rapin, I., Rogers, S.J., Stone, W.L., Teplin, S., Tuchman, R.G., &

Volkmar, F.R. (1999). The Screening and Diagnosis of Autistic Spectrum

Disorders Journal of Autism and Developmental Disorders 29 (6), 439-484.

First, M.B., Gibbon, M., Spitzer, R.L., Williams, J.B.W., & Benjamin, L.S. (1997).

User’s guide for the Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II personality

disorders. Washington DC: American Psychological Association.

Folstein, S. & Rutter, M. (1977). Infantile autism: a genetic study of 21 twin pairs.

Journal of Child Psychology and Psychiatry, 18, 297-321.

69

Page 70: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Fombonne E. (2003). Epidemiology of pervasive developmental disorders. Trends in

evidence-based Neuropsychiatry 5 (1), 29- 36.

Fombonne E. (2005). The changing Epidemiology of autism. Journal of Applied

Research in Intellectual Disabilities 18, 281-294.

Franke, G. (1995). SCL-90-R: die Symptom-Checkliste vond Derogatis-Deutsche

Version- Manual. Göttingen: Belts Test.

Frith U. (2005). Autisme, Verklaringen van het raadsel, Berchem, Epo.

Gillberg, C. & Billstedt, E. (2000). Autism and Asperger syndrome: coexistence with

other clinical disorders. Acta Psychiatrica Scandinavica 102, 321-330.

Goldberg, L.R. (1993). The Structure of Phenotypic Personality Traits. American

Psychologist, 48, 26-34.

Hampson, S.E. & Goldberg, L.R., (2006). A First Large Cohort Study of Personality

Trait Stability Over the 40 Years Between Elementary School and Midlife.

Journal of Personality and Social Psychology, 91 (4), 763-779.

Hampson, S.E., Andrews, J.A., Barckley, M., & Peterson, M. (2007). Trait stability and

continuity in childhood: Relating sociability and hostility to the Five-Factor model

of personality. Journal of Research in Personality, 41, 507-523.

Hardan, A.Y., Minshew, N.J., Mallikarjuhn, M., & Keshevan, M.S. (2001). Brain

volume in autism. Journal of Child Neurology 16, 421–424.

Harrington, R., Hill, J., Rutter, M., John, K., Fudge, H., Zoccolillo, M., & Weissman,

M. M. (1988). The assessment of lifetime psychopathology: a comparison of two

interviewing styles. Psychological Medicine 18, 487-493.

Hepburn, S.L (2003). Clinical Implications of Temperamental Characteristics in Young

Children with Developmental Disabilities. Infants & Young Children 16(1), 59-

76.

Hepburn, S.L. & Stone, W.L. (2006). Using Carey Temperament Scales to Assess

Behavioral Style in Children with Autism Spectrum Disorders. Journal of Autism

and Developmental Disorders, 36 (5), 637-642.

Hermelin, B. & O’Connor, N. (1970) Psychological experiments with autistic children.

Londen: Pergamon Press. In Vermeulen P. (2004). Beter vroeg dan laat en beter

laat dan nooit. De onderkenning van autisme bij normaal tot hoogbegaafde

personen. Vlaamse dienst autisme en uitgeverij EPO vzw p. 75

70

Page 71: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Horwitz, E.H., Ketelaars, C.E.J., & van Lammeren, A.M.D.N. (2004). Autisme

Spectrum Stoornissen bij normaal begaafde volwassenen. Koninklijke Van

Gorcum, Assen.

Joseph, R.M. & Tager-Flusberg, H. (2004). The relationship of theory of mind and

executive functions to symptom type and severity in children with autism.

Development and Psychopathology 16, 137-155.

Kasen, S., Cohen, P., Skodol, A.E., Johnson, J.G., & Brook, J.S., (1999). Influence of

Child and Adolescent Psychiatric Disorders on Young Adult Personality Disorder.

American Journal of Psychiatry 156, 1529-1535.

Kissgen, R. & Schleiffer R. (2002). About the specificity of a theory of mind defecit in

autism. Zeitschrift für Kinder-und Jugendpsychiatrie und Psychotherapie 30 (1),

29-40.

Klin, A., Lang, J., Cicchetti, D.V., & Volkmar F.R. (2000). Brief Report: interrater

reliability of clinical diagnosis and DSM-IV criteria for autistic disorder: Results

of the DSM-IV autism field trial. Journal of autism and Developmental Disorders

30(2) 163-167.

Konstantareas, M.M. & Stewart, K. (2006). Affect Regulation and Temperament in

Children with Autism Spectrum Disorder. Journal of Autism and Developmental

Disorders 36 (2), 143-154.

Kuhl, J. & Kazen, M. (1997). Persönlichkeits-Stil- und Störungs- Inventar. Göttingen:

Hogrefe.

Kunihira, Y., Senju, A., Dairoku, H., Wakabayashi, A., & Hasegawa, T. (2006).

‘Autistic’ Traits in Non-Autistic Japanese Populations: Relationship with

Personality Traits and Cognitive Ability. Journal of Autism and Developmental

Disorders, 36(4), 533-566.

Landa, R.J. & Goldberg, M.C. (2005). Language, social and executive functions in high

functioning autism: A continuüm of performance. Journal of Autism and

Developmental Disorders 35 (5), 557-572.

Larsen, R.J. & Buss, D.M. (2005). Differential and Personality Psychology. Domains of

Knowledge About Human Nature (second edition). Boston: McGraw-Hill.

Leekam, S., Libby, S., Wing, L., Gould, J., & Gillberg, C. (2000). Comparison of ICD-

10 and Gillberg’s criteria for Asperger syndrome. Autism 4 (1), 11-28.

71

Page 72: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Leekam, S.R., Libby, S.L., Wing, L., Gould, J., & Taylor, C. (2002). The Diagnostic

Interview for Social and Communication Disorders: algorithms for ICD-10

childhood autism and Wing and Gould autistic spectrum disorder. Journal of

Child Psychology and Psychiatry 43 (3), 327-343.

Liss, M., Fein, D., Allen, D., Dunn, M., Feinstein, C. Morris, R. Waterhouse, L., &

Rapin, I. (2001). Executive functioning in high-functioning children with autism.

Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42(2), 261-270.

Livesley, W.J. (1990). Dimensional Assessment of Personality Pathology – Basic

Questionnaire. Unpublished manuscript. University of British Columbia,

Vancouver, Canada.

Lord, C., Risi, S., DiLavore, P.S., Shulman, C., Thurm, A., & Pickles, A. (2006).

Autism from 2 to 9 years of age. Archives of General Psychiatry 63, 694-701.

Lord, C., Rutter, M., & Le Couteur, A. (1994). Autism Diagnostic Interview-Revised: A

revised version of a diagnostic interview for caregivers of individuals with

possible pervasive developmental disorders. Journal of Autism and

Developmental Disorders 24(5), 659-685.

Lord, C., Risi, S., Lambrecht, L., Cook, E. H., Leventhal, B. L., DiLavore, P. C.,

Pickles, A., & Rutter, M. (2000). The Autism Diagnostic Observation Schedule–

Generic: A standard measure of social and communication deficits associated with

the spectrum of autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 30, 205-

223.

Luteijn, E.F., Serra, M., Jackson, S., Steenhuis, M.P., Althaus, M., Volkmar, F., &

Minderaa, R. (2000). How unspecified are disorders of children with a pervasive

developmental disorder not otherwise specified? A study of social problems in

children with PDD-NOS and ADHD. European Child & Adolescent Psychiatry 9,

168-179.

Lynam, D.R. & Widiger, T.A. (2001). Using the Five-Factor Model to Represent the

DSM-IV Personality Disorders: An Expert Consensus Approach. Journal of

Abnormal Psychology, 110 (3), 401-412.

Macintosh, K.E. & Dissanayake, C. (2004). Annotation: The similarities and differences

between autistic disorder and Asperger’s disorder: a review of the empirical

evidence. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45(3), 421-434.

72

Page 73: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Markey, P.M., Markey, C.N., & Tinsley, B.J. (2004). Children’s behavioural

manifestations of the Five-Factor Model of Personality. Personality and Social

Psychology Bulletin, 30(4), 423-432.

McCrae, R.R., Costa, P.T., Ostendorf, F., Angleitner, A., Hrebickova, M., Avia, M.D.,

Sanz, J. Sànchez-Bernardos, M.L., Kusdil, M.E., Woodfield, R., Saunders, P.R.,

& Smith, P.B. (2000). Nature Over Nurture: Temperament, Personality, and Life

Span Development. Journal of Personality and Social Psychology, 78(1), 173-

186.

McCrae, R.R., Costa, P.T., Jr., Terracciano, A., Parker, W.D., Mills, C.J., De Fruyt, F.,

& Mervielde, I. (2002). Personality traits development from age 12 to age 18:

Longitudinal, cross-sectional, and cross-cultural analyses. Journal of Personality

and Social Psychology, 83, 1456–1468.

McCrae, R.R. & Costa, P.T. (2003). Personality in adulthood: a five factor theory

perspective. New York: Guilford press.

McDevitt, S.C. & Carey, W.B. (1978). The measurement of temperament in 3–7 year

old children. Journal of Child Psychology and Psychiatry 19, pp. 245–253.

Measelle, J.R., John, O.P., Ablow, J.C., Cowan, P.A., & Cowan, C.P. (2005). Can

children provided coherent, stable and valid self-reports on the Big Five

dimensions? A longitudinal study from ages 5 to 7. Journal of Personality and

Social Psychology, 89, 90-106.

Mervielde, I. & Asendorpf, J.B. (2000). Variable-centered and person-centered

approaches to childhood personality. In S.E. Hampson (ed.), Advances in

personality psychology (Vol.1, pp. 37-76) Philadelphia, PA: Taylor, & Francis.

Mervielde, I. & De Fruyt, F. (1999). Construction of the Hierarchical Personality

Inventory for children (HiPIC). In I. Mervielde, I. Deary, F. De Fruyt, & F.

Ostendorf (Eds.), Personality psychology in Europe (pp. 107-127). Tilburg:

Tilburg University Press.

Mervielde, I. & De Fruyt, F. (2002). Assessing children’s traits with the Hierarchical

Personality Inventory for Children. In B. De Raad & M. Perugini (Eds.), Big Five

Assessment (pp. 129-146). Seattle, WA: Hogrefe and Huber.

73

Page 74: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Mervielde, I., De Clercq, B., De Fruyt, F., & Van Leeuwen, K. (2005). Temperament,

Personality and Development psychopathology as childhood antecedents of

personality disorders. Journal of Personality Disorders, 19 (2), 171-201.

Murphy, M., Bolton, P.F., Pickles, A., Fombonne, E., Piven, J., & Rutter, M. (2000).

Personality traits of the relatives of autistic probands. Psychological Medicine, 30,

1411-1424.

Myhr, G. (1998). Autism and other Pervasive Developmental Disorders: Exploring the

Dimensional View. Canadian Journal of Psychiatry 43 (6), 589-595.

Nicolson, R. & Szatmari, P. (2003). Genetic and Neurodevelopmental influences in

autistic disorder, Canadian Journal of Psychiatry, 48(8), p. 526-537.

Ozonoff, S., Garcia, N., Clark, E., & Lainhart, J.E. (2005). MMPI-2 Personality Profiles

of High-Functioning Adults With Autism Spectrum Disorders. Assessment, 12 (1),

86-95.

Ozonoff, S. & Strayer, D.L. (1997). Inhibitory function in nonretarded children with

autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 27, 59-77.

Ozonoff, S., Pennington, B.F., & Rogers, S.J. (1991). Executive deficits in high-

functioning autistic individuals: relationship to theory of mind. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 32( 7), 1081-1105.

Pelham, W.E., Gnagy, E.M., Greenslade, K.E., & Milich, R. (1992). Teacher ratings of

DSM-III-R symptoms for disruptive behavior disorders. Journal of the American

Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 31, 210-218.

Pickles, A., Bolton, P., Macdonald, H., Bailey, A., Le Couteur, A., Sim, C.H., & Rutter,

M. (1995). Latentclass analysis of recurrence risks for complex phenotypes with

selection and measurement error: A twin and family history study of autism.

American Journal of Human Genetics, 57, 717–726.

Premack, D. & Woodruff, G. (1978). Does the chimpanzee have a theory of mind? The

Behavioural and Brain Sciences, 4, 515-526.

Prior, M., Eisenmajer, R., Leekam, S., Wing, L., Gould, J., Ong, B., & Dowe, D.

(1998). Are There Subgroups within the Autistic Spectrum? A Cluster Analysis of

a Group of Children with Autistic Spectrum Disorders. Journal of Child

Psychology and Psychiatry 39(6), 893-902.

74

Page 75: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Risch, N., Spiker, D., Lotspeich, L., Nouri, N., Hinds, D., Hallmayer, J., Kalaydjieva,

L., McCague, P., Dimiceli, S., Pitts, T., Nguyen, L., Yang, J., Harper, C., Thorpe,

D., Vermeer, S., Young, H., Hebert, J., Lin, A., Ferguson, J., Chiotti, C., Wiese-

Slater, S., Rogers, T., Salmon, B., Nicholas, P., Petersen, P.B., Pingree, C.,

McMahon, W., Wong, D.L., Cavalli-Sforza, L.L., Kraemer, H.C., & Myers, R.M.

(1999). A Genomic screen of autism: Evidence for a Multilocus Etiology, The

American Journal of Human Genetics 65, 493-507.

Roberts, B.W. & DelVecchio, W.F. (2000). The rank-order consistency of personality

traits from childhood to old age: A Quantitative Review of Longitudinal Studies.

Psychological bulletin, 26, 1284-1296.

Roeyers, H. (1997). Psychologische theorieën over autisme: een overzicht. Tijdschrift

Klinische Psychologie 27 (2), 89-99.

Roeyers, H. (2005) Ontwikkelingsstoornissen. Onuitgegeven cursus, universiteit Gent,

Gent.

Roeyers, H., Buysse, A., Ponnet, K., & Pichal, B. (2001). Advancing advanced mind-

reading tests: Empathic Accuracy in adults with a pervasive developmental

disorder. Journal of Child Psychology and Psychiatry 42(2), 271-278.

Rossier, J., Quartier, V., Enescu, R., & Iselin, A. (2007). Validation of the French

Version of the Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC). Influence

of Gender and Age on Personality Traits in 8- to 12-Year-Olds. European Journal

of Psychological Assessment 23 (2), 125-132.

Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., Hershey, K. L., & Fisher, P. (2001). Investigations of

temperament at 3–7 years: The Children’s Behavior Questionnaire. Child

Development, 72, 1394–1408.

Rubenstein, J.L.R. & Merzenich, M. M. (2003). Model of autism: increased ratio of

excitation/inhibition in key neural systems. Genes, Brain and Behaviour 2, 255-

267.

Rutter, M. (2000). Genetic studies of autism: From the 1970s into the millennium,

Journal of Abnormal Child Psychology, 28, 3-14.

Rutter, M., Le Couteur, A., & Lord, C. (2003). Autism Diagnostic Interview – Revised

Manual. Los Angeles: Western psychological Services.

75

Page 76: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Saucier, G. (1994). Mini-Markers: A brief version of Goldberg’s unipolar Big-Five

markers. Journal of Personality Assessment, 63, 506-516.

Saulsman, L.M. & Page, A.C. (2004). The five-factor model and personality disorder

empirical literature: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 23,

1055-1085.

Schotte, C.K.W. & De Doncker, D. (1994). ADP-IV vragenlijst. Universitair Ziekenhuis

Antwerpen.

Serra, M., Loth, F., van Geert, P. L. C., Hurkens, E., & Minderaa, R. B., (2002). Theory

of Mind in children with ‘lesser variants’ of autism: a longitudinal study. Journal

of Child Psychology and Psychiatry 43, 885–900.

Shiner, R.L. (2000). Linking Childhood Personality With Adaptation: Evidence for

Continuity and Change Across Time Into Late Adolescence. Journal of

Personality and Social Psychology, 78 (2), 310-325.

Shiner, R.L. (2005). A developmental perspective on personality disorders: Lessons

from research on normal personality development in childhood and adolescence.

Journal of Personality Disorders, 19 (2), 202-210.

Shiner, R. & Caspi, A. (2003). Personality Differences in childhood and adolescence:

measurement, development, and consequences. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 44 (1), 2-32.

Smeeth, L., Cook, C., Fombonne, E., Heavey, L., Rodrigues, L.C., Smith, P.G., & Hall,

A.J. (2004). MMR vaccination and pervasive developmental disorders: a case-

control study. Lancet 364, 963-969.

Söderstrom, H., Rastam, M., & Gillberg, C. (2002). Temperament and character in

adults with Asperger syndrome. Autisme 6 (3), 287-289.

Spitzer, R. L. & Endicott, J. (1978). Schedule for Affective Disorders and

Schizophrenia, 3rd edn. Government Printing Office: Washington DC.

Szatmari, P. (2000). The Classification of Autism, Asperger’s Syndrome, and Pervasive

Developmental Disorder. The Canadian Journal of Psychiatry, 45 (8), 731-738.

Tanguay, P.E., Robertson, J., & Derrick, A. (1998). A dimensional classification of

autism spectrum disorder by communication domains. Journal of the American

Academy of Child and Adolescent Psychiatry 37(3), 271-277.

76

Page 77: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Tidmarsh, L. & Volkmar, F.R., (2003) Diagnosis and epidemiology of Autism

Spectrum Disorders. The Canadian Journal of Psychiatry, 48 (8), 517-525.

Tyrer, P. (1988). Personality Assessment Schedule. In Personality Disorders:

Diagnosis, Management and Course (ed. P. Tyrer, pp. 140-167. Butterworth:

London.

Tyrer, P. & Alexander, J. (1979). Classification of personality disorder. British Journal

of Psychiatry 135, 163-167.

Tyrer, P., Cicchetti, D., Cohen, M. J., & Remington, M. (1979). Reliability of a

schedule for rating personality disorders. British Journal of Psychiatry 135, 168-

174.

Van Leeuwen, K., De Fruyt, F., & Mervielde, I. (2004). A longitudinal study of the

utility of the resilients, overcontrolled and undercontrolled personality types as

predictors of children’s and adolescents’ problem behavior. International Journal

of Behavioral Development, 28, 210-220.

Veenstra-Vanderweele, J., Christian S.L., & Cook, E.H. (2004). Autism as a

paradigmatic complex genetic disorder. Annual Review of Genomics and Human

Genetics 5, 379-405.

Verhulst, F.C, van der Ende, J., & Koot, J.M. (1996). Handleiding voor de CBCL/4-18.

Rotterdam: Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie, Sophia

Kinderziekenhuis/Academisch Ziekenhuis Rotterdam/Erasmus Universiteit

Rotterdam.

Vermeulen P. (2004). Beter vroeg dan laat en beter laat dan nooit. De onderkenning

van autisme bij normaal tot hoogbegaafde personen. Vlaamse Dienst Autisme en

uitgeverij EPO vzw.

Volkmar, F.R., Lord, C., Bailey, A., Schultz, R.T., & Klin, A. (2004). Autism and

pervasive developmental disorders. Journal of Child Psychology and Psychiatry

45 (1), 135-170.

Volkmar, F.R. (1996). Brief Report: Diagnostic issues in Autism: Results of the DSM-

IV Field Trial. Journal of Autism and Developmental Disorders 26(2), 155-157.

Wakabayashi, A., Baron-Cohen, S., & Wheelwright, S. (2006). Are autistic traits an

independent personality dimension? A study of the Autism-Spectrum Quotient

(AQ) and the NEO-PI-R. Personality and Individual Differences 41, 873-883.

77

Page 78: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Wakefield, A.J., Murch, S.H., Anthony, A., Linnell, J., Casson, D.M., Malik, M.,

Berelowitz, M., Dhillon, A.P., Thomson, M.A., Harvey, P., Valentine, A., Davies,

S.E., & Walker-Smith, J.A. (1998). Illeal-lymphoid-nodular hyperplasia, non-

specific colitis, and pervasive developmental disorder in children Lancet 352,

637-641.

Walker, D.R., Thompson, A., Zwaigenbaum, L., Goldberg, J., Bryson, S.E., Mahoney,

W.J., Strawbridge, C.P., & Szatmari, P. (2004). Specifying PDD-NOS: A

Comparison of PDD-NOS, Asperger Syndrome, and Autism. Journal of the

American Academy of Child & Adolescent Psychiatry. 43(2), 172-180.

Warreyn, P., Raymaekers, R., & Roeyers; H. (2004) SCQ. Vragenlijst Sociale

Communicatie, Nederlandse vertaling van de Social Communication

Questionnaire; Rutter, M., Bailey, A., Lord, C., (2003), SIG, Destelbergen,

België.

Widiger, T.A. (2003). Personality disorders and Axis I psychopathology: the

problematic boundary of Axis I and Axis II. Journal of Personality Disorders, 17,

90-108.

Widiger, T.A. & Clarck, L.A. (2000). Toward DSM-V and the classification of

psychopathology. Psychological Bulletin, 126, 946-963.

Widiger, T.A. & Costa, P.T. (1994). Personality and Personality Disorders. Journal of

Abnormal Psychology, 103 (1), 78-91.

Widiger, T.A. & Trull, T.J. (2007). Plate Tectonics in the Classification of Personality

Disorder. Shifting to a Dimensional Model. American Psychologist 62 (2), 71-83.

Williams, C. & Wright, B. (2005) Hulpgids autisme. Praktische strategieën voor ouders

en begeleiders. Uitgeverij Nieuwezijds.

Wing, L. & Gould, J. (1979). Severe impairments of social interaction and associated

abnormalities in children: epidemiology and classification. Journal of Autism and

Childhood Schizophrenia, 9, 11-29.

Wing, L. (1981). Asperger’s syndrome: a clinical account. Psychological Medicine, 11,

115-129.

Wing, L. (1993). The definition and prevalence of autism: a review. European Child

and Adolescent Psychiatry 2(2), 61-74.

78

Page 79: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Wing, L. & Potter, D. (2002). The epidemiology of autistic spectrum disorders: Is the

prevalence rising? Mental Retardation and Developmental Disabilities Research

Reviews 8. 151-161.

Woodbury-Smith, M., Klin, A., & Volkmar, F. (2005). Asperger’s Syndrome: A

Comparison of Clinical Diagnoses and Those Made According to the ICD-10 and

DSM-IV. Journal of Autism and Developmental Disorders 35 (2), 235-240.

World Health Organization (1993). ICD-10. Classification of Mental and Behavioral

Disorders. Diagnostic criteria for research. Genève: WHO.

Zimmerman, A. W. (1999). The immune system in autism. Journal of Developmental

and Learning Disorders, 3, 3-15.

Zwaigenbaum, L., Bryson, S., Rogers, T., Roberts, W., Brain, J., & Szatmari, P. (2005).

Behavioral manifestations of autism in the first year of life. International Journal

of Developmental Neuroscience 23, 143-152.

79

Page 80: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

BIJLAGEN

Bijlage 1. Brief voor gecontacteerde diensten

Gent, november 2005

Geachte heer/mevrouw, Mijn naam is Verhulst Marcia, studente tweede licentie psychologie, optie klinische psychologie aan de universiteit Gent. Naar aanleiding van ons telefonisch contact stuur ik u deze beknopte voorstelling van mijn thesisonderzoek. In het kader van het behalen van mijn diploma licentiaat in de psychologie, zou ik graag een onderzoek voeren naar persoonlijkheidskenmerken bij kinderen tussen de 6 en 14 jaar bij wie de diagnose autisme of autismespectrumstoornis is vastgesteld. Ik geloof dat ook kinderen met een ontwikkelingsstoornis autisme(spectrumstoornis) unieke kinderen zijn die niet louter samenvallen met de bij hen gestelde diagnose. Daarom wil ik graag de individuele verschillen in persoonlijkheid van deze kinderen bestuderen. In de tweede plaats wil ik ook onderzoeken welke persoonlijkheidskenmerken de gedragingen van deze kinderen het beste beschrijven. Hiervoor wil ik de waarde van twee persoonlijkheidsmodellen vergelijken. Het onderzoek zelf bestaat uit zes vragenlijsten, die bij voorkeur door de moeder worden ingevuld. Deze vragenlijsten voor het onderzoek zijn:

- de Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen (HiPIC – korte versie) - de Dimensionele Itempool voor Persoonlijkheidssymptomen bij kinderen (DIPSI) - de Vragenlijst Sociale Communicatie (SCQ) - de Vragenlijst voor gedragsproblemen bij kinderen (VvGK) - de Gedragsvragenlijst voor kinderen van 6 tot 18 jaar (CBCL) - de Schaal Ouderlijk Gedrag (SOG)

Ik wil er duidelijk op wijzen dat alle gegevens enkel voor onderzoeksdoeleinden worden gebruikt en strikt anoniem worden verwerkt. Deze studie verloopt onder de begeleiding van Prof. Dr. F. De Fruyt en Lic. S. De Pauw van de vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale psychologie van de Universiteit Gent. Mijn vraag aan uw centrum is of u mij in contact kan brengen met de moeders van kinderen met een diagnose autisme(spectrumstoornis) tussen de 6 en 14 jaar. Als de moeder niet beschikbaar is, mogen de vragenlijsten ook door de vader of voogd worden ingevuld. Als u mij met dergelijke gezinnen in contact kan brengen of als u nog verdere vragen/opmerkingen heeft, kan u mij steeds contacteren via e-mail of telefoon. Ook voor verdere praktische regelingen, kan u mij steeds bereiken. Alvast bedankt voor uw interesse en medewerking, Verhulst Marcia Verhulst Marcia Overheulestraat 347

80

Page 81: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

8560 Moorsele GSM: 0486/24.22.49 E-mail: [email protected]

Bijlage 2. Informatiefiche

81

Page 82: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

INFORMATIEFICHE Datum waarop de vragenlijsten werden ingevuld (dag/maand/jaar):.................................... Gelieve bij volgende vragen aan te duiden wat van toepassing is. Opmerking: alle gegevens worden anoniem verwerkt, de informatie wordt uitsluitend voor onderzoek gebruikt, nadien wordt dit vernietigd. ALGEMEEN Hoe bent u in contact gekomen met het onderzoek?

1. □ Via volgende site:………………………………………. 2. □ Vernomen van een andere ouder 3. □ Via de thuisbegeleidingsdienst: ………………………… 4. □ Revalidatiecentrum 5. □ Andere nl. ………………………………………………

KIND/JONGERE Naam + voornaam:....................................................................................................... Geboortedatum:............................................................................................................ Leeftijd:......................................................................................................................... Geslacht : □ M □ V Plaats in de kinderrij van het gezin :..........................van .....................kinderen Huidig studieniveau:

1. Kleuteronderwijs Klasjaar :.................................... 2. Lager Onderwijs Klasjaar :.................................... 3. Bijzonder LO Klasjaar :.................................... 4. Lager BSO Klasjaar :.................................... 5. Lager TSO Klasjaar :.................................... 6. Lager ASO Klasjaar :.................................... 7. Buitengewoon SO Klasjaar :.................................... 8. Andere (vul in) :.........................................................................................................

Welke diagnose werd er bij uw kind gesteld?

1. □ Autisme 2. □ Autismespectrumstoornis: □ Syndroom van Asperger

□ PDD-NOS (pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anderszins omschreven) □ Andere:……………………

Wanneer werd er bij uw kind de diagnose autisme gesteld?

1. □ Afgelopen jaar (2006) 5. □ In 2002 2. □ In 2005 6. □ In 2001 3. □ In 2004 7. □ In 2000 4. □ In 2003 8. □ Vroeger dan 2000 nl…………

82

Page 83: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Door wie werd de diagnose gesteld? 1. □ Psycholoog 2. □ Psychiater 3. □ Kinderarts 4. □ Huisarts 5. □ Revalidatiecentrum 6. □ CLB 7. □ CGGZ (centrum Geestelijke Gezondheidszorg) 8. □ Andere: nl. ……………………………………....................................................

Werd er bij uw kind, naast autismespectrumstoornis ook een andere diagnose gesteld?

1. □ Neen 2. □ Ik weet het niet 3. □ Ja: □ ADHD (aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit)

□ ADD (aandachtstekortstoornis zonder hyperactiviteit) □ Gedragsstoornis □ Leerstoornis (bvb. dyslexie, dyscalculie, dysorthografie) □ NLD (non-verbale leerstoornis) □ Stoornis in de motoriek □ Taalontwikkelingsstoornis □ Ticstoornis □ Mentale retardatie □ Angststoornissen □ Depressie □ Syndroom van Down □ Fragiel X-syndroom □ Andere, nl. ........................................................................................................

Neemt uw kind medicatie?

□ Neen □ Ja, nl. ………………………………………………… □ Onbekend

Krijgt uw kind momenteel begeleiding?

1. □ Neen 2. □ Ja: □ In een revalidatiecentrum

□ Thuisbegeleiding □ Psycholoog □ Logopedist □ Andere, nl. .................................................................

Werden er bij andere gezinsleden ook de diagnose autisme (of andere, geef aan) gesteld?

1. □ Neen 2. □ Ja: □ Moeder:…………………………….

□ Vader:………………………………. □ Broer: …………………………….... □ Zus: ………………………………... □ Andere:……………………………..

Verdere informatie die u nuttig lijkt om mee te delen: …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………

83

Page 84: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

OUDER (MOEDER) Geboortedatum:............................................................................................................ Leeftijd:......................................................................................................................... Burgerlijke staat van de ouder (omcirkel wat past) :

1. □ Gehuwd 2. □ Ongehuwd 3. □ Samenwonend 4. □ Gescheiden 5. □ Weduw(e) 6. □ Nieuw samengesteld na echtscheiding 7. □ Nieuw samengesteld na overlijden partner

Plaats in het gezin :

1. □ Moeder 2. □ Stiefmoeder

Hoe lang kent u het kind reeds (in maanden) :.......................................................... 3. □ Vriendin van biologische vader van het kind

Hoe lang kent u het kind reeds (in maanden) :.......................................................... 4. □ Andere (vul in) :.....................................................................................................

Hoogst afgewerkt opleidingsniveau ouder:

1. □ Kleuteronderwijs 2. □ Lager Onderwijs 3. □ Bijzonder LO 4. □ Lager BSO 5. □ Lager TSO 6. □ Lager ASO 7. □ Hoger BSO 8. □ Hoger TSO 9. □ Hoger ASO 10. □ Buitengewoon SO 11. □ Hogeschool korte type 12. □ Hogeschool lange type 13. □ Universiteit 14. □ Andere (vul in) :..................................................................................................

Beroep :

1. □ Huisvrouw 2. □ Arbeidster 3. □ Bediende 4. □ Zelfstandige (vb : zaakvoerder, helpende echtgenote in de zaak) 5. □ Zelfstandige vrij beroep (vb : dokter, advokaat) 6. □ Kaderfunctie (vb : directeur, manager)

Geef zelf een omschrijving van uw beroep (vb : bakker, leraar) :.........................................

84

Page 85: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Huidige beroepssituatie : 1. □ Werkzaam (geef percentage aan; voltijds = 100%, deeltijds = vb. 80% , 50%) :..... 2. □ Niet in dienst (huisvrouw, niet werkzoekend) 3. □ Werkzoekende ( = werkloos) 4. □ OCMW-steun 5. □ Invalide 6. □ Ziekteverlof (enkel indien langer dan 1 maand) 7. □ Gepensioneerd 8. □ Student

Land van herkomst :

1. □ België 2. □ Andere (vul in) :.........................................................................................................

Hoe lang woont u reeds in België (in maanden)? :..............................................

85

Page 86: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

OUDER (VADER) Geboortedatum:............................................................................................................ Leeftijd:......................................................................................................................... Burgerlijke staat van de ouder (omcirkel wat past) :

1. □ Gehuwd 2. □ Ongehuwd 3. □ Samenwonend 4. □ Gescheiden 5. □ Weduw(e) 6. □ Nieuw samengesteld na echtscheiding 7. □ Nieuw samengesteld na overlijden partner

Plaats in het gezin:

1. □ Vader 2. □ Stiefvader 3. □ Vriend van biologische moeder van het kind

Hoe lang kent u het kind reeds (in maanden) :.......................................................... 4. □ andere (vul in) :......................................................................................................

Hoogst afgewerkt opleidingsniveau ouder:

1. □ Kleuteronderwijs 2. □ Lager Onderwijs 3. □ Bijzonder LO 4. □ Lager BSO 5. □ Lager TSO 6. □ Lager ASO 7. □ Hoger BSO 8. □ Hoger TSO 9. □ Hoger ASO 10. □ Buitengewoon SO 11. □ Hogeschool korte type 12. □ Hogeschool lange type 13. □ Universiteit 14. □ Andere (vul in) :....................................................................................................

Beroep :

1. □ Huisman 2. □ Arbeider 3. □ Bediende 4. □ Zelfstandige (vb : zaakvoerder, helpende echtgenote in de zaak) 5. □ Zelfstandige vrij beroep (vb : dokter, advokaat) 6. □ Kaderfunctie (vb : directeur, manager)

Geef zelf een omschrijving van uw beroep (vb : bakker, leraar) :.........................................

86

Page 87: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Huidige beroepssituatie: 1. □ Werkzaam (geef percentage aan; voltijds = 100%, deeltijds = vb. 80% , 50%) :..... 2. □ Niet in dienst (huisman, niet werkzoekend) 3. □ Werkzoekende ( = werkloos) 4. □ OCMW-steun 5. □ Invalide 6. □ Ziekteverlof (enkel indien langer dan 1 maand) 7. □ Gepensioneerd 8. □ Student 9. □ Andere: ………………………………………………

Land van herkomst:

1. □ België 2. □ Andere (vul in) :..............................................................................................

Hoe lang woont u reeds in België (in maanden)? :..............................................

87

Page 88: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Bijlage 3. Inleidende brief voor ouders

88

Page 89: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Gent, augustus 2006

Beste ouder(s), In samenwerking met vzw Het Raster vragen wij uw medewerking in een onderzoek naar persoonlijkheidskenmerken bij kinderen tussen de 6 en 14 jaar bij wie de diagnose autisme of autismespectrumstoornis is vastgesteld. Dit is de eerste wetenschappelijke studie (naar wij weten) over individuele kenmerken bij kinderen met een diagnose ASS. Reeds 120 gezinnen deden mee met ons onderzoek. Wij hopen dat u ons ook wilt helpen! Wij geloven dat ook kinderen met autisme of autismespectrumstoornis unieke kinderen zijn, die niet louter samenvallen met de bij hen gestelde diagnose. Door middel van enkele vragenlijsten, willen wij daarom de individuele verschillen in persoonlijkheid en temperament van deze kinderen bestuderen. Bijkomend willen we nagaan welke kenmerken het gedrag van deze kinderen het beste beschrijven. Hiervoor hebben we uw medewerking nodig. Wij zouden immers graag nagaan hoe u als ouder de persoonlijkheid en de gedragingen van uw kind beoordeelt door middel van een aantal vragenlijsten. Alle vragenlijsten zouden bij voorkeur door de moeder worden ingevuld. De in deze envelop bijgevoegde vragenlijsten omvatten: de Gedragsvragenlijst voor kinderen van 4 tot 18 jaar, de DIPSI, de Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen, de Vragenlijst voor gedragsproblemen bij kinderen, de Vragenlijst Sociale Communicatie, de Temperamentsvragenlijst en de Schaal voor Ouderlijk Gedrag. We beseffen dat het invullen van deze vragenlijsten wat tijd kan vergen en dat er ook sommige vragen zullen lijken terug te keren. Toch willen we u motiveren om alle vragen in te vullen. Dit is internationaal het eerste wetenschappelijk onderzoek over persoonlijkheid en gedrag bij kinderen met een diagnose autisme. We verkiezen daarom ook om een grondige studie uit te voeren, met vragenlijsten die gebaseerd zijn op de recentste wetenschappelijke bevindingen. U kan meewerken aan dit onderzoek door de bijgevoegde vragenlijstenbundel in te vullen. Als alle vragenlijsten ingevuld zijn, kunt u ze terugsturen in de voorgefrankeerde envelop (liefst binnen de drie weken). Wij stellen uw medewerking ten zeerste op prijs! Aan 10 deelnemende gezinnen delen we een leuke verassing uit! We willen er duidelijk op wijzen dat Het Raster uw adresgegevens omwille van de privacywet nooit aan ons beschikbaar heeft gesteld. Deze vragenlijsten werden door ons bezorgd aan het Raster, die deze vervolgens naar u heeft doorgestuurd. Verder worden alle gegevens enkel voor onderzoeksdoeleinden gebruikt en strikt anoniem verwerkt. De deelname aan het onderzoek berust op geheel vrijwillige basis. Deze studie verloopt onder de begeleiding van Prof. Dr. F. De Fruyt en Lic. S. De Pauw van de vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale psychologie van de Universiteit Gent. Mocht u vragen/opmerkingen hebben, kan u ons steeds contacteren (GSM Marcia: 0486/24.22.49). Alvast heel hartelijk bedankt voor uw interesse en medewerking! Verhulst Marcia Prof. Dr. Filip De Fruyt Lic. Sarah De Pauw Studente Klinische Psychologie Promotor Projectverantwoordelijke Universiteit Gent Universiteit Gent Universiteit Gent E-mail: [email protected] [email protected]

89

Page 90: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

In deze envelop vindt u volgende documenten: - Algemene uitleg - Geïnformeerde toestemming: Gelieve deze in te vullen en te ondertekenen. Hiermee gaat u akkoord deel te nemen aan dit onderzoek. We willen hierbij nog eens beklemtonen dat alle gegevens worden anoniem verwerkt en dienen uitsluitend voor onderzoek. - Een algemene informatiefiche over uw kind en uw gezin - De vragenlijsten

* CBCL (algemene gedragsvragenlijst) * HiPIC (persoonlijkheidsvragenlijst) * DIPSI (persoonlijkheidsvragenlijst) * VvGK (gedragsvragenlijst) * SCQ (vragenlijst betreffende sociaal communicatief gedrag) * Temperamentsvragenlijst * SOG (Schaal Ouderlijk Gedrag)

- Een voorgefrankeerde envelop, met het adres van de universiteit: Gelieve met behulp van deze envelop met alle bovenstaande documenten liefst binnen de drie weken terug te bezorgen. Retouradres: Sarah De Pauw (t.a.v. Marcia Verhulst),

Vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale Psychologie Henri Dunantlaan 2 9000 Gent

90

Page 91: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Bijlage 4. Geïnformeerde toestemming

91

Page 92: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Geïnformeerde toestemming Ik, ondergetekende, ___________________________ (naam) verleen mijn medewerking aan het onderzoek naar persoonlijkheidskenmerken en gedrag bij kinderen met autisme(spectrumstoornis). Ik ben ingelicht over de aard van het onderzoek en neem volledig uit vrije wil deel. Ik verklaar hierbij op de hoogte te zijn:

- van het opzet van het onderzoek - dat alle informatie vertrouwelijk blijft en onder geen enkel beding doorgegeven wordt

aan derden. - dat alle gegevens anoniem verwerkt zullen worden - dat ik altijd terecht kan bij de verantwoordelijken met vragen of bijkomende informatie

over het verloop van het onderzoek. - dat ik op elk moment de deelname om eender welke reden kan stopzetten

Naam ouder: _______________________________________________ Postcode en stad: ___________________________________________ Datum: ____/____/200___ Handtekening: Na het voleindigen van dit onderzoek (voorzien juni 2007), zal een korte samenvatting opgesteld worden van onze bevindingen op groepsniveau (dit zijn geen uitspraken over individuele kinderen!). Als u hiervan een exemplaar wilt ontvangen, vul dan hier uw adresgegevens in:

Ja, ik wens een samenvatting van de onderzoeksconclusies te ontvangen. Naam: __________________________________________ Adres: __________________________________________ Postcode en stad: _________________________________ Emailadres: ______________________________________

(deze gegevens worden bewaard om u een exemplaar toe te sturen, elektronisch of per post)

92

Page 93: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Bijlage 5. Bijzonder statuut

93

Page 94: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

94

Page 95: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

Bijlage 6. Brief met faciliteiten

95

Page 96: Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ...€¦ · studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid in

96

Begeleiding Studenten met een Handicap VZW Home Vermeylen Stalhof 6 Tel. 09-264 72 66 9000 Gent Fax. 09-264 72 88 e-mail: [email protected] Gent, 29 november 2007

BETREFT: aanvraag studiefaciliteit t.b.v. Marcia Verhulst, studente 3° licentie Psychologie, optie Klinische Psychologie

Geachte, Op verzoek van de studente wensen wij vanuit onze dienstverlening voor studenten met een functiebeperking het volgende mee te delen.

Marcia Verhulst heeft het bijzonder statuut gekregen omwille van haar functiebeperking, dyslexie. Met dit statuut komt de studente in aanmerking voor ‘redelijke’ faciliteiten i.f.v. de verdere haalbaarheid van de studies.

Rekening houdend met deze specifieke situatie wensen wij in het kader van haar

eindwerk volgende punten aan te geven.

Bij het maken van een eindwerk worden studenten met dyslexie veelal geconfronteerd

met volgende ‘handicapsituaties’ (zie www.vehho.priorweb.be):

• ordenen van ideeën en vooral uitschrijven ervan is heel tijdsintensief;

• gebrekkige structuur in de spelling, grammatica: het automatiseren van zowel

grammaticale regels, spellingregels als woordbeelden verloopt moeilijk;

• geven de voorkeur aan de spreektaal in het nadeel van de gestructureerde

schrijftaal;

• het doornemen van anderstalige literatuur kost veel meer inspanning.

Gelieve hiervoor begrip op te brengen en vooral aandacht te besteden aan de

inhoud.

Wij hopen te kunnen rekenen op uw begrip en medewerking, waarvoor onze dank.

Hoogachtend,

Charlotte De Lange

Vzw BSH