ZHT P LVJN - Reformational Publishing...

228
ZICHT OP CALVIJN

Transcript of ZHT P LVJN - Reformational Publishing...

ZICHT OP CALVIJN

CHRISTELIJK PERSPECTIEF

Redactie : Dr J. Stellingwerff

DEEL VII

ZICHT OP CALVIJN

Prof. Dr. J. van Genderen, Prof. C. Veenhof, Prof. Dr. D. Nauta

Mr L. J. M. Hage, Prof. Dr. S. van der Linde

BUIJTEN & SCHIPPERHEIJN - AMSTERDAM - 1965

Ged rukt door Buijten & Schipperheijn, AmsterdamOmslagontwerp C. van de Weert, Amsterdam

INHOUD

InleidingModeramen C.O.G.G.

Calvijns dogmatisch werkProf. Dr. J. van Genderen

Calvijn en de predikingProf. C. Veenhof

Calvijn en zijn gemeenteProf. Dr. D. Nauta

Calvijn en het maatschappelijk levenMr. L. J. M. Hage 143

Calvijn en NederlandProf. Dr. S. van der Linde 183

Register 219

7

9

47

103

Ter Inleiding 7

27 mei 1964 was het vierhonderd jaar geleden, datCalvijn stierf. Zowel in Nederland als daar buiten is aandit feit op verschillende wijze aandacht geschonken. Hetop 19 september 1963 opgerichte `Contactorgaan van deGereformeerde Gezindte' * meende, dat het op zijn weglag bij wijze van nabetrachting een bundel opstellen tepubliceren, waarin verschillende aspecten van Calvijnsoptreden en betekenis worden belicht. Het is er ingeslaagd, in elk van de vijf groeperingen die in dit Con-tactorgaan (al of niet officieel) vertegenwoordigd zijn,iemand te vinden die bereid was medewerking te ver-lenen.

De betekenis van deze bundel is dus tweeledig. Menontvangt deskundige voorlichting over Calvijn. En menkan er uit leren, hoe in verschillende groeperingen vanGereformeerde belijders de waardering van Calvijn is.

Uiteraard is voor elk opstel alleen de auteur verant-woordelijk.

Het moderamen van het Contactorgaanvan de Gereformeerde Gezindte,

Nic. H. Ridderbos, voorzitterW. Kremer, vice-voorzitterJ. H. Velema, secretarisJ. MeesterH. RijksenJ. J. Timmer

*) Meer gegevens over het C.O.G.G. zijn b.v. te vinden in debrochure: De Gereformeerde Gezindte nu en in de toekomst;Huizen (N.H.), J. Bout en Zonen, 1964.

Prof. Dr. J. VAN GENDEREN

Calvijns dogmatisch werk

I De Institutie

Al is het aantal geschriften van Calvijn groot en deinhoud gevarieerd, hij is toch niet zonder reden `de manvan één boek' genoemde. Wie de Institutie niet kent,kent Calvijn niet!

In betekenis overtreft Calvijns hoofdwerk de reforma-torische geschriften van Luther, de dogmatiek van Me-lanchthon en de belangrijkste verhandeling van Zwingli.Het is het standaardwerk van de Reformatie. Zolang erbelangstelling zal zijn voor de reformatorische theologie,zal de Institutie van Johannes Calvijn in ere gehoudenworden.

Toen de `Christianae Religionis Institutio' in het jaar1536 te Bazel het licht zag, imponeerde het werk nietdoor zijn uiterlijke verschijning. Het was met zijn 520pagina's klein octavo 2 niet bepaald indrukwekkend.

Het was een uitgebreide catechismus, waarin evenalsin de Kleine en Grote Catechismus van Luther onder-werpen aan de orde kwamen als de Tien Geboden, deApostolische Geloofsbelijdenis, het Gebed des Heren ende Sacramenten. Noch in de keuze van de stof noch in devolgorde van behandeling wijkt Calvijn van Luther af.Alleen voegt hij er nog twee hoofdstukken aan toe: overde valse sacramenten en over de christelijke vrijheid.

Maar in 1539 is de Institutie een theologisch werk vangroot formaat, waarin wij niet alleen de neerslag vindenvan Calvijns voortgaande Schriftstudie maar ook de af-bakening van zijn positie tegenover de Anabaptisten, metwie hij in Straatsburg in aanraking was gekomen.

De derde editie is weer uitgebreider, terwijl het werk

1 Cf. E. Doumergue, Jean Calvin, IV, Lausanne 1910, p. 1.2 Het boekformaat was 10 x 15%2 cm.

1 1

zijn definitieve gestalte krijgt in 1559. Het bevat dan 80hoofdstukken, verdeeld over vier boeken.

De indeling is:I. Over de kennis van God de Schepper.II. Over de kennis van God de Verlosser in Christus,

welke eerst aan de vaderen onder de wet, daarnaook ons in het evangelie geopenbaard is.

III. Over de wijze, waarop de genade van Christus ver-kregen wordt, en welke vruchten daaruit voor onsvoortkomen, en welke werkingen daaruit volgen.

IV. Over de uiterlijke hulpmiddelen door welke Godons tot de gemeenschap met Christus nodigt en inhaar houdt.

Calvijn zegt er nu zelf van, dat hij bij de eerste uitgaveallerminst het succes verwachtte, dat de Here in Zijnonmetelijke goedheid gegeven heeft — hij had het vooreen groot deel vluchtig geschreven. Maar toen het doorbijna alle vromen met bijzondere welwillendheid wasontvangen, had hij er in de verschillende edities, dienodig bleken te zijn, nieuwe zorg aan besteed en hetwerk met enkele toevoegingen verrijkt. Hoewel hij geenspijt had van die arbeid, bevredigde het hemzelf niet,totdat hij het deze vorm had gegeven.

Bij een vergelijking van de eerste editie met de laatsterijst de vraag, of er ook iets wezenlijks is veranderd.

Calvijn behoefde niets terug te nemen van wat hij opzesentwintigjarige leeftijd had geschreven 3, maar deInstitutie moest wel meegroeien met de theologische ont-wikkeling van de auteur. Geen wonder, dat hij het woordvan Augustinus overnam: Ik beken, dat ik behoor tot hetgetal dergenen, die vordering makende schrijven enschrijvende vordering maken.

3 Th. Beza in zijn levensbeschrijving van Calvijn (Vita Cal-vini) in Calvini Opera, ed. Baum, Cunitz, Reuss, 1863-1900,XXI, 170.

Voortdurende oriëntering aan de Heilige Schrift, hel-derheid van betoogtrant en overtuigingskracht zijn vanmeet aan kenmerken van de Institutie geweest. Laterkomt daar een verbazingwekkende beheersing van destof, een nog meer doordachte formulering en eenbehoorlijke versterking van het polemisch element bij.

Als het over Calvijns dogmatisch werk gaat, denkenwij niet alleen aan de Institutie van 1559 maar ook aanhet eerste ontwerp, en aan de grondslagen, waarop hetgebouw is opgetrokken, het materiaal, dat ervoor ge-bruikt werd en de manier, waarop het verwerkt is.

De theologie van Calvijn vormt een eenheid. Wat voorde Institutie geldt, blijkt voor een groot deel ook te gel-den voor de tractaten en andere geschriften, waarin deleer door Calvijn wordt uiteengezet en verdedigd. Talvan belangrijke passages zijn trouwens in de Institutieovergenomen.

Calvijn koos voor zijn dogmatisch hoofdwerk de titel:Onderwijzing in de christelijke godsdienst.

Wat bedoelt hij daarmee?Hij heeft het uitvoerig omschreven in het woord voor•

af in de Franse vertaling van zijn Institutie. Daarin zegthij o.m.: De Heilige Schrift is wel volmaakt in haar leeren er is niets aan toe te voegen, maar wie er niet ingeoefend is, heeft toch wel behoefte aan enige leiding.Het is de taak van hen, die meer licht van God heb benontvangen dan anderen, om de eenvoudigen a.h.w. dehand te reiken om hen te leiden en te helpen om dehoofdzaak te vinden van wat God ons in Zijn Woordheeft willen leren, want dan kunnen zij in de school vanGod op één dag meer vorderingen maken dan een anderin drie maanden.

Hij vervolgt: Naar de gave, die de Here mij heeft gege-ven, heb ik mij nuttig willen maken voor hen, die in deleer des heils wensten te worden onderwezen. Daarom

stelde ik dit boek samen, eerst in het Latijn — ten dienstevan de meer ontwikkelden in de verschillende landen —daarna in het Frans. Allen, die eerbied hebben voor hetWoord van God, wek ik op om het te lezen. Zij hebbendan ten eerste een samenvatting van de christelijke leer,en ten tweede een inleiding tot de Heilige Schrift. Het isnodig om van het boek terug te gaan op de Bijbel om degetuigenissen te overwegen, die eruit worden aangehaald.

Toen het werk voor de eerste keer verscheen, verklaar-de Calvijn:

`Het was slechts mijn bedoeling enige beginselen teboek te stellen, waardoor zij, die met enige ijver tot degodsdienst bezield zijn, opgeleid konden worden tot deware vroomheid. En deze arbeid verrichtte ik hoofd-zakelijk voor onze Franse landgenoten, van wie er,zoals ik zag, zeer velen hongerden en dorstten naarChristus, terwijl zeer weinigen ook maar een geringekennis van Hem hadden'.

Toen hij het opnieuw bewerkte en het een aanzienlijkeuitbreiding onderging, had hij ook `degenen die zichgezet hebben tot de studie der hei lige godgeleerdheid' ophet oog, die hij tot het lezen van Gods Woord zo wildevoorbereiden en onderwijzen, dat zij daartoe een gemak-kelijke toegang zouden hebben en er zonder moeilijk-heden in konden doorgaan.

`Immers ik heb, naar ik meen, de hoofdsom van degodsdienst in alle delen zo saamgevat en in zulk eenorde gesteld, dat, indien iemand die hoofdsom juistheeft gevat, het hem niet moeilijk valt v ast te stellen,wat hij vooral moet zoeken in de Schrift en tot welkdoel hij al wat in haar vervat is, moet richten'.

Calvijn gebruikt de uitdrukkingen `samenvatting vande christelijke leer' en `hoofdsom van de godsdienst'naast elkaar, terwijl hij ook kan spreken van de `samen-

vatting van de vroomheid' 4 (titelpagina van de editievan 1536).

Enkele van de meest bekende omschrijvingen: 'Zie-hier wat de zuivere en ware godsdienst is, namelijk hetgeloof met een ernstige vreze Gods verbonden, zodat devrees een vrijwillige eerbied in zich bevat en ook met zichbrengt een wettige dienst van God, zoals die in de wetwordt voorgeschreven' 5 (I, 2, 2) . `Vroomheid noem ikde met liefde tot God verbonden eerbied, welke de kennisvan Zijn weldaden wekt' (I, 2, 1) .

Er is geen ware religie zonder geloof, geen echtevroomheid zonder liefde tot God.

Als Calvijn de samenvatting van de christelijke leer nuook samenvatting van de vroomheid en hoofdsom van degodsdienst kan noemen, en zijn theologisch leerboek detitel: `Onderwijzing in de christelijke godsdienst' geeft,zegt ons dat, dat de leer bij hem geen puur verstandelijkeaangelegenheid is.

De leer is voor hem de leer van de Heilige Schrift, dietegenover alle dwalingen gehandhaafd moet worden endie in een eeuw van veel onkunde duidelijk in het lichtgesteld moet worden.

`Aan de leer waarin onze godsdienst vervat is, heb-ben wij de eerste plaats gegeven, aangezien onze zalig-heid bij haar begint; maar zij moet in ons hart over-gebracht worden en in onze wandel overgaan en onszo in haar doen veranderen, opdat ze voor ons nietonvruchtbaar zij' (III, 6, 4).Dit directe verband tussen leer en leven sluit een doc-

4 `somme de la doctrine Chrestienne' — `religionis summa' —'pietatis summa'.5 De Institutie wordt in de regel geciteerd naar de vertalingvan A. Sizoo (Johannes Calvijn, Institutie of onderwijzing in dechristelijke godsdienst, uit het Latijn vertaald door A. Sizoo,3 dln., Delft 1949 2 ). De aanduidingen betreffen boek, hoofd-stuk en paragraaf.

trinaire opvatting van de leer uit. De Institutie wil niettheoretiseren maar schriftuurlijk onderwijs in de leergeven 6 .

Calvijn brengt gaarne naar voren van hoeveel beteke-nis dit onderwijs is: het biedt troost en het leidt totheilszekerheid.

Wie het met vrucht wil volgen, moet er ontvankelijkvoor zijn; hij moet leerling worden van de HeiligeSchrift en hij moet dat ook blijven. `Niemand kan ookmaar de geringste smaak van de rechte en gezonde leerverkrijgen dan hij, die een leerling werd van de Schrift'(I, 6, 2).

De `rechte en gezonde leer', die Calvijn wil uiteen-zetten, is ook de `hemelse en geestelijke leer'.

In de Catechismus van Genève wordt gevraagd, hoewij de Heilige Schrift moeten gebruiken om er nut vante hebben. Het antwoord luidt:

`Door het Woord te aanvaarden, met volle verze-kerdheid van ons gemoed, als de waarheid, die van dehemel is gekomen, ons eraan te onderwerpen in vollegehoorzaamheid, het van harte lief te hebben en in onshart geschreven te hebben om het geheel te volgen enons ernaar te hervormen' (antw. 302) .De vraag, of dit alles in onze macht staat, wordt ont-

kennend beantwoord. `God werkt het in ons door ZijnHeilige Geest' (antw. 303) .

Zonder twijfel legt Calvijn de nadruk op de kennisvan de leer. Hij keerde zich in 1536 al tegen de rooms-katholieke opvatting, dat men met een impliciet geloofvolstaan kan 7. Hij zegt van de tegenstanders van de

8 Over het begrip `leer' bij Calvijn: K. Reuter, DasGrundver-ständnis der Theologie Calvins, Neukirchen 1963, S. 78-87.

7 Ook wel genoemd `het kolenbrandersgeloof' vanwege het uitde zestiende eeuw daterende verhaal over een kolenbrander, dienauwelijks enige geloofskennis had maar in al zijn eenvoud vol-hield: ik geloof wat de kerk gelooft. `Geloven wat de kerk ge-

Hervorming: `Zij staan zichzelf en anderen gemakkelijktoe de ware godsdienst, die in de Schrift geleerd wordten die onder allen voor vast behoorde gehouden te wor-den, niet te kennen, te veronachtzamen en te minach-ten, en zij menen dat het er weinig toe doet, wat een iederdenkt of niet denkt over God en Christus, als hij maarmet een omwonden geloof, zoals zij het noemen, zijnverstand aan het oordeel van de Kerk onderwerpt' 8 .

Calvijns `onderwijs in de christelijke godsdienst' is vanhet begin af gericht geweest op de kennis van de heils-leer. `Niet in onwetendheid maar in kennis is het geloofgelegen' (III, 2, 2) . Maar het is een unieke kennis, waar-bij het meer op zekerheid dan op begrijpen aankomt(III, 2, 14) .

Wel gaat Calvijn in de latere edities van zijn handboekbreed in op verschillende problemen en controversen —vooral in de Institutie van 1559 is dat het geval — enwijdt hij verscheidene hoofdstukken aan onderwerpenals voorzienigheid en uitverkiezing, maar hij houdt degrens in het oog, die God aan ons denken gesteld heeft.Onze wijsheid moet niets anders zijn dan een omhelzen,met een ootmoedige bereidheid om te leren 9, van al watin de Schriften geleerd wordt (I, 18, 4). En het najagenvan een andere kennis (van de predestinatie) dan die inGods Woord ontvouwd wordt, is geen geringere dwaas-heid dan wanneer iemand wilde gaan waar geen weg isof zien in de duisternis (III, 21, 2) .

Calvijn vraagt zich af, wat dienstig is tot een grondigonderricht en tot vertroosting van de gelovigen. Toch is

looft' zou voor iedereen het veiligste zijn, omdat een gelovigekan dwalen maar de kerk niet! Over dit onderwerp: G. Hoff-mann, Die Lehre von der Fides implicita, 3 dln., Leipzig 1903-1909.8 Institutie (ed. Sizoo), dl. I, blz. XVIII vlg.9 Over het begrip `docilitas' bij Calvijn: P. Sprenger, DasRätsel urn die Bekehrung Calvins, Neukirchen 1960, S. 52-66.

dat niet zijn eerste en zijn laatste vraag. Beslissend is, watGod in Zijn Woord heeft geopenbaard.

`Want de Schrift is de school van de Heilige Geest,en evenals daarin niets overgeslagen is, dat nodig ennuttig is om geweten te worden, zo wordt er nietsgeleerd dan wat nuttig is te weten' (III, 21, 3) .Bij elk thema, dat in zijn dogmatisch werk aan de

orde komt, wordt ook aan de praktische zijde aandachtbesteed.

Boven het 17e hoofdstuk van het eerste boek staat:Waarheen en op welk doel deze leer gericht moet wor-den, opdat er voor ons nut in gelegen zij.

Wij lezen daar, dat de vrome mens zich bij het lichtvan Gods voorzienigheid onbekommerd aan God durfttoe te vertrouwen.

Dit is, zeg ik, zijn troost, dat hij inziet dat de hemel-se Vader alles zo onder Zijn macht heeft, zo door Zijnheerschappij en wil regeert en zo door Zijn wijsheidbestuurt, dat niets voorvalt dan naar Zijn beschikking,en dat hij onder Zijn trouwe hoede is genomen' (I, 17,11).Ook in de hoofdstukken over de uitverkiezing komen

prachtige passages voor, zoals in III, 24, 5:`Indien wij Gods Vaderlijke zachtmoedigheid en

Zijn hart, dat ons gunstig is, zoeken, moeten wij in deeerste plaats de ogen tot Christus wenden in Wie alleendes Vaders hart rust (Matth. 3 : 17)'.Calvijn maakt in zijn boek duidelijk, dat het waar is,

wat hij vooropstelde:Nagenoeg de ganse hoofdinhoud van onze wijsheid,

die verdient voor de ware en hechte wijsheid gehoudente worden, bestaat uit twee delen: de kennis van Goden de kennis van onszelf' (I, 1, 1).Hij kon zijn colleges beginnen met de bede: God moge

ons geven, dat wij met de kennis van de geheimenissen

van de hemelse wijsheid een werkelijke toeneming in devroomheid verbinden tot Zijn eer en tot onze stichting 10.

Wijsheid en vroomheid, leer en leven zijn bij Calvijnonlosmakelijk verbonden.

Daar blijkt uit, dat hij de bijbelse boodschap verstaanheeft!

De Institutie is meer dan een dogmatische verhande-ling. Theologie en zielszorg gaan erin samen. Bij hetlezen kunnen wij het gevoel hebben dat wij een briefvoor ons hebben, die voor ons persoonlijk bestemd is, ofdat wij in een vertrouwelijk gesprek onder vier ogen dewijze raadgevingen van een vriend horen, een herder dieons begeleidt op de weg naar het eeuwige leven 11 .

II. Enkele facetten

De Institutie van 1536 wordt in de opdracht aankoning Frans I van Frankrijk aangeduid als een geloofs-belijdenis. En in de brief aan de koning, die de inleidingvan het werk vormt, spreekt Calvijn nog enkele kerenvan `zijn belijdenis' of van `onze belijdenis'.

Hij hoopt dat de vervolgde Protestanten in Frankrijkde gunst van de koning zullen herwinnen, als deze debelijdenis, die als verdediging bij Zijne Majesteit moestdienen, eens rustig gelezen zou hebben.

Hij schrijft aan de koning, dat het eerst alleen zijnbedoeling was om door middel van dit boek anderen teonderwijzen. Maar hij bedacht dat hij tegelijkertijd zijnbelijdenis onder de ogen van de koning kon brengen.

In deze verantwoording treft ons de stellige toon vande jonge Calvijn. Het is de taal van het geloof en van het

10 A. Lang, Johannes Calvin, Leipzig 1909, S. 52.11 J. D. Benoit, Seelsorge and Theologie in der Institutio, in

Calvin-Studien 1959, Neukirchen 1960, S. 8.

belijden. Het is een bewogen getuigenis, dat indrukmaken moet.

`Ons blijft niets over, waarop wij bij God mogenroemen, dan alleen Zijn barmhartigheid door welkewij zonder enige verdienste onzerzijds tot de hoop opde eeuwige gelukzaligheid zijn aangenomen ... Maaronze leer moet hoogverheven staan boven alle roemder wereld en onoverwonnen boven alle macht; wantze is niet van ons maar van de levende God en vanZijn Gezalfde ... Wat komt beter en passender over-een met het geloof dan te erkennen, dat wij van alledeugd ontbloot zijn, opdat wij door God mogenbekleed worden? Dat wij ledig zijn van alle goed, op-dat wij door Hem vervuld worden? Dat wij dienst-knechten der zonde zijn, opdat wij door Hem bevrijdworden? Dat wij blind zijn, opdat wij door Hem ver-licht worden? Dat wij kreupel zijn, opdat wij doorHem geleid worden? Dat wij zwak zijn, opdat wij doorHem ondersteund worden? Dat wij aan onszelf allestof tot roemen ontnemen, opdat Hij alleen roemrijkuitblinke en wij in Hem roemen? ...

Wederom wat past meer bij het geloof dan dat menzich God voorstelt als een genadig Vader, wanneermen Christus erkent als Broeder en Verzoener? Dandat men alle vreugde en voorspoed onbekommerd vanHem verwacht, Wiens onuitsprekelijke liefde jegensons zover gegaan is, dat Hij Zijn eigen Zoon nietgespaard heeft maar Hem voor ons overgegeven heeft?Dan dat men in de vaste verwachting van de zaligheiden het eeuwige leven berust, wanneer men bedenkt datChristus door de Vader gegeven is, in Wie zulke schat-ten verborgen zijn?' 12

12 Institutie (ed. Sizoo), dl. I, blz. XVI vlgg. De Brief aankoning Frans I ook bij J. N. Bakhuizen van den Brink, Protes-tantse pleidooien uit de zestiende eeuw, II, Kampen 1962.

Als de koning van de inhoud van het boek kennis wil-de nemen, kon hij er de leer in vinden, dat wij alleendoor genade behouden en alleen door het geloof gerecht-vaardigd worden, en dat wij door het geloof zekerheidontvangen van ons eeuwig heil.

In de brief aan de koning wordt de situatie getekend,waarin de verdrukte gelovigen in Frankrijk verkeerden.Zij werden voor revolutionairen gehouden en er werdenverschrikkelijke dingen over hen verteld. `Indien diewaar waren, zou de gehele wereld die leer met degenendie haar leren terecht duizend vuren en kruisen waardigachten'. Maar het zijn valse beschuldigingen.

In een aangrijpend appèl op de koning tracht Calvijnhem ertoe te bewegen om een milder standpunt in tenemen.

`Uw taak nu zal het zijn, doorluchte Koning, nochuw oren, noch uw hart van een zo rechtmatige be-scherming af te wenden, temeer daar het gaat overeen zo gewichtige zaak, namelijk hoe Gods eer onge-deerd zal kunnen bestaan op aarde, hoe Gods waar-heid haar waardigheid kan behouden, hoe Christus'rijk ongeschonden onder ons kan blijven'.Men wijst op de vermaning om de oude grenzen, die

de vaderen vaststelden, niet te verleggen (Spr. 22 : 28).Maar de regel voor de grenspalen van de akkers en voorde gehoorzaamheid van het geloof is niet dezelfde! Menberoept zich op de gewoonte, alsof wij daarvoor moestenwijken. Wie zegt, dat de meerderheid, die een gewoontevormt, goed handelt?

Onze leer is niet nieuw, twijfelachtig of onzeker.Men beweert dat de kerk aan Rome gebonden is. De

kerk moet echter niet door uiterlijke glans maar dooriets geheel anders gekenmerkt worden, namelijk door dezuivere prediking van Gods Woord en de wettige bedie-ning van de sacramenten.

Dit zijn volgens Calvijn de hoofdpunten van het ver-schil.

Hij treedt hier op als de woordvoerder van de ver-drukte kerk van Christus. Hij houdt een vurig pleidooivoor het goed recht van de Reformatie en gaat tegelijktot de aanval over. Juist die leer, waaraan het naar zijzeggen te danken is, dat zij de kerk zijn, is een verderfe-lijke zielenmoorderij, een brandfakkel, een ondergang enverderving van de kerk!

In het boek zelf worden deze lijnen doorgetrokken. Enniet alleen in de eerste uitgave, ook later heeft de Institu-tie iets van een apologie 13. De betoogtrant domineertmaar er wordt ook belijdend en getuigend gesproken.

Het loflied, dat in het dogma sluimert, klinkt in ver-schillende hoofdstukken door.

Over het verlossingswerk van Christus zegt Calvijn:`Indien enen zaligheid zoekt, door de naam Jezus

zelf wordt ons geleerd, dat ze bij Hem is; indien menandere gaven des Geestes begeert, welke dan ook: inZijn zalving zullen ze gevonden worden; zoekt mensterkte: in Zijn heerschappij is ze; reinheid: ze ver-toont zich in Zijn ontvangenis; goedertierenheid: inZijn geboorte, door welke Hij ons in alles gelijk gewor-den is, opdat Hij zou leren mede te lijden; zoekt menverlossing: in Zijn lijden is ze te vinden; vrijspraak: inZijn veroordeling; kwijtschelding van de vloek: in Zijnkruis; genoegdoening: in Zijn offerande; reiniging: inZijn bloed;; verzoening: in Zijn nederdaling ter helle;doding des vleses: in Zijn graf; nieuwheid des levens:in Zijn opstanding; onsterfelijkheid: eveneens in Zijnopstanding; beërving van het hemelse Koninkrijk: inZijn hemelvaart; bescherming, onbekommerdheid,

13 Vgl. H. Obendiek, Die Institutio Calvins als `Confessio' and`Apologie', in Theologische Aufsätze Karl Barth zum 50.Ge-burtstag, Munchen 1936, S. 417-431.

overvloed en rijkdom van alle goederen: in Zijn Rijk;een rustig afwachten van het oordeel: in de macht, dieHem gegeven is om te oordelen. Kortom daar in Hemde schatten van alle soort van goederen zijn, moetenze tot verzadigens toe uit Hem geput worden en nietvan elders' (I I, 16, 19) .Christus alleen!Maar ook het verweer tegen de beschuldigingen van

rooms-katholieke zijde neemt een belangrijke plaats in.Calvijn doet moeite om duidelijk te maken dat het

laster is, dat de reformatorische leer de goede werken teniet doet en de weg tot de rechtvaardigheid te gemakke-lijk maakt door te stellen, dat deze gelegen is in de gena-dige vergeving van zonden. De mensen zouden erdoorverleid worden om maar te blijven zondigen!

Verontwaardigd wijst hij deze aantijgingen van dehand. Christus rechtvaardigt niemand die Hij niet tege-lijkertijd heiligt.

`Zo is het duidelijk, hoe waar het is, dat wij nietzonder de werken maar toch ook niet door de werkengerechtvaardigd worden, aangezien in het deelgenoot-schap aan Christus, waardoor wij gerechtvaardigdworden, de heiligmaking evenzeer besloten ligt als derechtvaardigheid' (III, 16, 1) .Vooral in het vierde boek van de Institutie is Calvijn

in het offensief tegen Rome.De Rooms-Katholieke Kerk met al haar menselijke

inzettingen is niet de ware maar de valse kerk. Het paus-dom is antichristelijk en de mis is heiligschennis.

Hoewel de spits van zijn polemiek zich op Rome richt,verliest Calvijn andere tegenstanders van de schriftuur-lijke leer niet uit het oog. Allerlei haeresieën uit de eersteeeuwen komen ter sprake: de Manicheeën en Marcion,Arius en Sabellius, Nestorius en Eutyches, de Donatistenen de Pelagianen.

De dwaalleer blijkt telkens weer aantrekkingskrachtuit te oefenen en oude ketterijen verschijnen niet zeldenin een nieuw kleed.

De reformat or heeft op meer dan één front te strijden.Hij heeft niet alleen met de Roomsen maar ook met deDopersen en met Antitrinitariërs als Servet en Socinuste maken. Bovendien vragen de leergeschillen met deLuthersen de aandacht.

Zo verplaatst de :Institutie ons naar het strijdtoneelvan de zestiende eeuw.

Er is sindsdien veel veranderd. Maar ook de polemi-sche passages van de Institutie hebben blijvende waarde,omdat Calvijn zijn wapens altijd ontleende aan de Hei-lige Schrift. Omdat ook de andere partij zich op tekstenberiep, zag hij zich meermalen gedrongen om zorgvuldigna te gaan, wie de Bijbel aan zijn zijde had. Het gaat omde ware betekenis van de woorden des Heren (II, 5, 19) .

Hij kon bij de afsluiting van zijn grote werk op 1augustus 1559 naar waarheid zeggen, dat hij sinds hijhet ambt van leraar in de kerk op zich genomen had,geen ander doel voor ogen had gehad dan de bevorderingvan de kerk door het verdedigen van de zuivere leer dergodzaligheid (pietatis doctrina).

Wij herkennen de auteur van de Institutie ook in zijnandere dogmatische geschriften. Het voert te ver om dittot in de details na te gaan maar een enkele illustratie isniet overbodig.

Een apologie in grote stijl is zijn antwoord op de briefvan kardinaal Sadoleto, die zich tot de raad en de bur-gers van Genève had gewend om hen er met schonewoorden toe te verleiden om terug te keren in de schootvan de `moederkerk'.

Het antwoord van Calvijn is magistraal. Het is eenindrukwekkend getuigenis geworden.

`U komt op voor de kerk, Sadoleto. Maar wat is de

kerk? U noemt haar de gemeenschap van allen, die doorde Geest van Christus verbonden zijn. Maar dat is eenbuitengewoon gevaarlijke uitdrukking als men daarbijhet Woord Gods, de Bijbel, buiten beschouwing laat. Zichte beroemen op de Heilige Geest zonder zich te bindenaan het Woord dat van deze Geest getuigt, kan tot aller-lei misvatting aanleiding geven. Dat is evenzeer bij deWederdopers het geval. Daarom moeten wij de kerk enhaar leer altijd toetsen aan de. Heilige Schrift, want hetis even verkeerd, met de Heilige Geest te pronken zonderhet Woord, als het Woord te willen toepassen zonder deGeest. En wat zien wij dan? Dat wij hervormden dekerk niet alleen willen terugroepen tot de gehoorzaam-heid aan het Woord van God, maar dat wij daarmee ookin overeenstemming zijn met de oude, oorspronkelijkekerk. Hoever was uw kerk, Sadoleto, daar echter vanafgeweken!' 14

Twee jaar later gaf hij een heldere uiteenzetting vande leer van het Avondmaal: `Korte verhandeling overhet Heilig Avondmaal' (1541) .

Het is geen wonder, zegt hij, dat ten gevolge van dedwalingen en de twisten met betrekking tot dit sacra-ment vele eenvoudigen niet in enkele woorden kunnensamenvatten, waaraan zij zich te houden hebben, maarin twijfel verkeren.

Jezus Christus wordt ons erin geschonken, opdat wijHem zouden bezitten en in Hem al de genadegaven, diewij maar kunnen begeren.

Dit tractaat kenmerkt zich door een sterk pastoraalelement, maar ook in de Institutie ontbreekt dat niet 15.

Y4 Volgens de samenvatting bij W. F. Dankbaar, Calvijn. Zijnweg en werk, Nijkerk 1957, blz. 73 vlg. Een Nederlandse verta-ling van de Responsio ad Sadoleti epistolam bij H. J. v. d.Munnik, De kerk van Christus en de kerk van Rome, Rotterdam1925, blz. 17-68.15 Benoit, a.a.O. Vgl. ook J. D. Benoit, Calvijn als zielzorger,Nijkerk z.j., blz. 14 vlg.

Want als wij, om van het Avondmaal weg te blijven,aanvoeren dat ons geloof nog zwak en ons leven onvol-komen is, zouden wij op iemand lijken, die zich ver-ontschuldigt dat hij geen geneesmiddel neemt door tezeggen, dat hij ziek is! De zwakheid van ons geloof, diewij in ons hart gevoelen en de gebreken in ons levenmoeten ons er dus toe aansporen om tot het Avond-maal te komen, dat een buitengewoon middel is totherstel. Alleen, laten wij er niet komen zonder geloofen berouw. Het eerste is verborgen in ons hart, endaarom moet ons geweten ons er voor Gods aangezichtgetuigenis van geven. Het tweede wordt in de werkenopenbaar; dat moet dus enigermate blijken in onsleven' 16 .Ook dit is 'onderwijzing in de christe lijke godsdienst'.

III. Schriftverklaring en dogmatiek

Wat is het geheim van Calvijns theologie?Er zijn verschillende pogingen gedaan om de sleutel

te vinden. Men heeft willen vaststellen wat het centraledogma voor hem is.

Omdat Calvijn bekend is geworden door zijn leer vande uitverkiezing, ligt het wel voor de hand dat men depredestinatie dikwijls als het middelpunt van zijn theo-logie beschouwd heeft. Maar daar is tegen ingebracht,dat hij deze leer in zijn Institutie geen centrale plaatsgaf.

Ook is wel gezegd, dat alles bij hem cirkelt om de ereGods. Deze gedachte zou zijn gehele theologie van deaanvang af beheerst en doordrongen hebben.

Anderen, onder wie de Calvijnkenner EmileDoumer-gue, noemden de soevereiniteit van God het fundamen-

tele calvinistische dogma.16 C.O., V, 4-:a Ook van dit geschrift bestaat een Nederlandsevertaling: Korte verhandeling over het Heilig Avondmaal vanonzen Here Jezus Christus, vertaald door A. J. Dam, z. pl. en d.

Volgens een andere opvatting heeft Calvijns theologietwee brandpunten: de leer van de uitverkiezing en deleer van de rechtvaardiging. Ook is de laatste jarengesproken van twee polen: de eer van God en de rust envrede van de gewetens. De vrijheid van God en de zeker-heid van de mens zijn de twee polaire grondgegevens ofintenties genoemd 17 .

Men is het er in het algemeen wel over eens, dat detheologie van Calvijn geen systeem is, waaraan één prin-cipe ten grondslag ligt. Er is geen reden om één bepaaldcentraal dogma aan te nemen, terwijl ook de voorstellingvan twee polen of brandpunten al te schematisch is.Maar het karakteristieke van deze theologie hebben wijevenmin in een bijzondere vormgeving te zoeken 18.

De kracht van Calvijns dogmatisch werk schuilt in hetschriftuurlijk gehalte ervan. Het gaat hem om een zui-vere vertolking van het Woord van God.

Het beginsel van het ware inzicht is eerbiedig omhel-zen van wat God in de Heilige Schrift van Zichzelf heeftwillen getuigen (I, 6, 2) . De Schrift is de school van deHeilige Geest (III, 21, 3) . Wij moeten naar God nergensanders speuren dan in Zijn heilig Woord, niets andersover Hem denken dan datgene waarin Zijn Woord onsvoorgaat, niets anders spreken dan wat uit hetzelfdeWoord genomen is (I, 13, 2 1) .

De Institutie bevat meer van die gulden regels. Het isbij Calvijn: alléén de Schrift en héél de Schrift.

Het is niet toevallig dat de schrijver van de Institutieook de auteur was van een indrukwekkende reeks com-mentaren op de Heilige Schrift. Zowel in zijn exegetische

17 Vgl. voor het laatste W. Krusche, Die Theologie Calvins,in Johannes Calvin 1509-1564, Berlin 1963, S. 28.18 Vgl. W. Niesel, Die Theologie Calvins, Munchen 19572, S.9-22; C. Veenhof, Prediking en uitverkiezing, Kampen 1959,blz. 204-207.

als in zijn dogmatische arbeid ging het hem om de leervan de Bijbel. Zijn Schriftverklaring en zijn dogmatischwerk vormen zozeer een eenheid, dat men de dogmaticusCalvijn ook in de commentaren kan ontmoeten en deexegeet Calvijn ook in de Institutie.

Omdat hij zich zo nauw aansloot bij de Heilige Schrift,kan zijn theologie voluit theologie: kennis van God zijn.Hij komt op voor Gods eer en Gods soevereiniteit en hijroemt Gods genade in Christus. Dat is het waarheids-element in bepaalde beschouwingen over het centraledogma van Calvijn.

Het Schriftbewijs is het hart van een dogmatiek vandit type.

Onder ons geldt als axioma: Van God is de HeiligeSchrift. Daarom moet de regel van doceren of lerenalleen daaraan ontleend worden' 19. `De Schrift is im-mers de toetssteen, waaraan alle leringen getoetst moetenworden ... Het is een vaststaand axioma, dat geen leergeloofwaardig is dan die wij gefundeerd vinden in deSchriften' 20 .

Door dr. W. H. van de Pol — zelf een rooms-katholiektheoloog — is terecht opgemerkt, dat het de reformato-ren te doen was om een nauwlettend luisteren naar eneen zo diep mogelijk verstaan van het getuigenis vanGods Woord in de Heilige Schrift. Het was niet primairde bedoeling om de Bijbel te gebruiken als een arsenaalvan bewijsplaatsen ter weerlegging van dwalingen. Alsde theologie iets wil bewijzen — ze getuigt meer dan datze betoogt — zoekt ze haar kracht niet in de redeneringmaar toont ze aan, dat de Heilige Schrift het zo en nietanders bedoelt 21.

19 C.O., XLVIII, 393 (Comm. op Hand. 17:2).20 C.O., XLVIII, 400 s. (Comm. op Hand. 17:11).21 W . H. v. d. Pol, Karakteristiek van het reformatorischchristendom, Roermond en Maaseik 195,2, blz. 33 vlg.

Rome leert dat niet de Schrift zelf het laatste woordheeft maar de kerk die haar verklaart, omdat de Bijbelop allerlei manieren kan worden uitgelegd. Maar Calvijnwijst op Rom. 10 : 8: Nabij u is het Woord.

De reformatorische dogmatiek heeft daarom een eigenzekerheid 22 . Zoals Luther kon zeggen: Ik hen er zekervan dat ik mijn dogmata van de hemel heb, verklaartCalvijn in een schrijven aan de Raad van Genève:

`Wat mij betreft, edelachtbare heren, ik ben er inmijn geweten van overtuigd, dat hetgeen ik heb onder-wezen en geschreven niet in mijn hersenen is opgeko-men, maar dat ik het van God ontving, en daarommoet ik het handhaven als ik geen verrader van dewaarheid wil zijn' 23

Socinus krijgt ten antwoord: `Wat ik u schreef, staatbij mij zo vast en is zo door Gods Woord bevestigd, datgeen twijfel mij verontrust ... Ge zult nooit van mijgedaan krijgen dat ik uit ijver om u te voldoen, degrenzen, die de Here gesteld heeft, zal overschrijden' 24

Als het gaat over de tegenwoordigheid van Christusin het Avondmaal — het controversiële punt bij uit-nemendheid — zegt Calvijn:

`Wat wij leren, komt in alle opzichten zeer goedovereen met de Schrift: het bevat niets ongerijmds ofduisters of twijfelachtigs; het wijkt niet af van de warevroomheid en degelijke stichting' (IV, 17, 19).Hier en op tal van andere plaatsen stelt Calvijn zich

kritisch tegenover de traditie.De leer van de kerkvaders en de leeruitspraken van de

kerk staan niet op één lijn met de Bijbel. Luther formu-leerde dit op de hem eigen wijze: Gods Woord is boven

22 A . D. R. Polman, De reformatorische inzet der dogmatiek,Kampen 1950, blz. 23 vlgg.23 C.O., XIV, 382.24 C.O., XIII, 485.

alles, en de goddelijke waarheid ondersteunt mij, zodatik er mij niets om bekommer of duizend Augustini, dui-zend Cypriani tegenover mij staan 25

Calvijn beroept zich gaarne op de kerkvaders, metname op Augustinus, die in de Institutie honderden ke-ren geciteerd wordt 26, en op Chrysostomus. Maar hijheeft ook wel kritiek op hen. Hij spreekt met respectover Augustinus, hij is dankbaar als hij kan zeggen:`Augustinus staat aan onze kant', maar hij heeft ook zijnreserves. Augustinus is hem dikwijls te platonisch 27 .

In de brief aan koning Frans I vinden wij een klassie-ke omschrijving van het reformatorische standpunt tenopzichte van de traditie: Het is er ver vandaan, dat wijde kerkvaders zouden verachten.

'Maar wij houden ons met hun geschriften zo bezig,dat wij ons steeds herinneren, dat alles het onze is, omons te dienen en niet om over ons te heersen, doch datwij van Christus alleen zijn, aan Wie men in alles,zonder uitzondering, gehoorzamen moet (1 Cor. 3 :21)'Ook de leerbeslissingen van de oude kerk worden niet

zonder meer aanvaard maar getoetst aan Gods Woord.Calvijn wil eerst overwegen, wat de historische achter-grond is, en dan de uitspraak in kwestie naar de regelvan de Schrift onderzoeken, waarbij het besluit van eenconcilie zijn gewicht mag hebben en als een voorlopigoordeel mag gelden.

Hij komt dan tot de conclusie, dat de besluiten van deeerste vier oecumenische concilies (Nicea, Constantino-pel, Efeze en Chalcedon) te eerbiedigen zijn, voorzoverhet de leerstukken des geloofs betreft, omdat ze niets

25 Polman, a.w., blz. 8.26 L. Smits, Saint Augustin dans l'oeuvre de Jean Calvin, 2 t.,Assen 1957-'58.27 C.O., XLVII, 4 (Comm. op Joh. 1:3).

anders bevatten dan de zuivere en oorspronkelijke uit-legging van de Schrift (IV, 9, 8) .

Calvijn staat kritisch tevenover de kerkvaders maarafwijzend tegenover de scholastiek 28. Hij veroordeeltelk profaan speculeren over de mysteriën van de christe-lijke religie.

Die bespiegelingen komen in de eerste plaats voort uitpuur menselijke nieuwsgierigheid (curiositas). Maar degeest van de mens gaat een doolhof binnen, als hij daar-aan toegeeft (I, 13, 2) .

In de tweede plaats is de vermenging van theologie enfilosofie een bron van allerlei speculaties. Indien de filo-sofie met Christus wordt vermengd, zal zij niets anderszijn dan het bederf van de geestelijke leer 29.

De bezwaren tegen de speculatie zijn van religieuzeaard. Het is een overschrijden van de grenzen, die Godheeft gesteld. Wij moeten binnen de perken blijven, enhet is de mensen niet geoorloofd om in de verborgen-heden Gods (Deut. 29 : 29) door te dringen (III, 21, 3).Alleen wanneer wij ons aan het Woord houden, betredenwij een veilige weg.

De kille bespiegelingen van de scholastici zijn zinloosen nutteloos.

`Wat toch, vraag ik u, handelen zij over het geloof,over de boetvaardigheid of het aanroepen van God,wat over de onmacht van de mens, over de hulp vande Heilige Geest, over de vergeving van zonden omniet, over het ambt van Christus, dat de godsvruchtop solide wijze kan bouwen?' 30

28 Wel bezigt Calvijn de uit de wijsbegeerte afkomstige en inde scholastiek gebruikelijke termen: werkende oorzaak, materiëleoorzaak, formele oorzaak, doeloorzaak (III, 14, 17) . Hij wastrouwens niet van mening, dat termen die niet in de HeiligeSchrift voorkomen contrabande zijn. De reformator was geenbiblicist.29 C.O. , LII, 103 (Comm. op Col. 2:8).30 C.O., LII, 335(Comm. op I Tim. 6:20).

Men zal daar niet vragen of wij alleen door Godsbarmhartigheid gered worden. Men zal daar niet tonen,dat wij, verzekerd van de vergeving der zonden, Zijngoedheid moeten prijzen. Men verklaart niet, welke ver-troostingen ons in aanvechtingen geboden worden 31

Voor een theoloog als Calvijn staat het sola Scripturavoorop. De Heilige Schrift is de enige kenbron en hetenige richtsnoer.

Bij het sola Scriptura behoort het sola fide.Het geloof staat in voortdurende betrekking met het

Woord, en kan daarvan evenmin worden losgemaakt alsde stralen van de zon (III, 2, 6).

Met het Woord correspondeert het geloof. Door hetgeloof verstaan wij en in het geloof spreken wij. Het iseen zekere en vaste kennis van Gods welwillendheidjegens ons.

De grond voor de geloofszekerheid is het Woord vanGod. Zij, die door de Heilige Geest innerlijk onderwezenzijn, vinden volkomen rust bij de Schrift (I, 7, 5).

`Hetzelfde Woord is de grondslag, waardoor hetgeloof geschraagd en ondersteund wordt, en wanneerhet daarvan afwijkt, stort het ineen. Neem dus hetWoord weg, en er zal geen geloof meer overblijven'(III,2,6).De vraag is evenwel gesteld, of Calvijn hierin conse-

quent genoeg is geweest.Men zou bij liet lezen van enkele hoofdstukken uit het

eerste boek van de Institutie de indruk kunnen krijgen,dat hij zijn eigen uitgangspunt uit het oog verloor. Daarzet hij uiteen, dat de kennis van God van nature in degeest der mensen is ingeplant, en dat deze ook schittertin de bouw van de wereld en in haar voortdurendebesturing.

31 C.O., XXXIII, 709 (Preek over Job 15:1-10).

Is dat geen natuurlijke theologie — kennis van Godbuiten het Woord en het geloof om?

Men moet echter niet vergeten, dat dit gedeelte uit-loopt op de conclusie :

`Zo zenden dus in het bouwwerk der wereld zoveelbrandende lampen tevergeefs hun licht tot ons om deheerlijkheid van de Maker te doen uitkomen: die onsvan alle kanten zo bestralen, dat ze toch op zichzelfons geenszins op de rechte weg kunnen leiden' (I, 5,14).Calvijn spreekt in deze hoofdstukken wel uitvoerig

over Gods openbaring in Zijn werken maar hij acht Godsopenbaring in Zijn Woord onmisbaar: om tot God deSchepper te komen is de leiding en de onderwijzing vande Schrift nodig (I, 6).

`Tot het Woord, zeg ik, moet men komen, waar Godons uit Zijn werken juist en naar het leven beschrevenwordt, doordat de werken zelf niet naar de verkeerd-heid van ons oordeel maar naar het richtsnoer van deeeuwige waarheid beoordeeld worden' (I, 6, 3) .Er is ook een hoofdstuk, waarin verschillende bewijzen

worden genoemd voor de geloofwaardigheid van deHeilige Schrift.

Maar Calvijn zegt er zelf van, dat men de ongelovigenniet kan bewijzen, dat de Schrift het Woord van God is`want dat kan niet gekend worden tenzij door hetgeloof' (I, 8, 13) .

Voortreffelijker dan alle redenering is het getuigenisvan de Heilige Geest.

`Want evenals God alleen een voldoende getuige isaangaande Zichzelf in Zijn Woord, zo zal ook ditWoord niet eerder geloof vinden in de harten dermensen, dan wanneer het door het inwendige getuige-nis van de Geest bezegeld wordt' (I, 7, 4) .Strikt genomen is er dus geen sprake van enig bewijs.

Wel zien wij op allerlei wijze bevestigd dat de BijbelGods Woord is. Daarom wijdt Calvijn enige aandachtaan wat hij als zeer geschikte hulpmiddelen tot verster-king van het geloof beschouwt.

Hij is er ook dikwijls van beschuldigd, dat hij in zijnleer van de predestinatie niet schriftuurlijk maar specu-latief te werk is gegaan.

Inderdaad is op bepaalde uitdrukkingen kritiek temaken.

Als hij in zijn verklaring van Rom. 11 : 7 zegt, dat deverdorvenheid van `de overigen' uit de eeuwige verwer-ping voortkomt, zoals de vruchten uit de boom en derivier uit de bron, worden verkiezing en verwerping inhet kader van een causale denkwijze op één lijn gesteld.Voor de verhouding van geloof en verkiezing zou ditbeeld nog te gebruiken zijn, maar niet voor die van onge-loof en verwerping.

Het is echter niet waar, dat de leer van de uitverkie-zing bij Calvijn alleen maar een logische gevolgtrekkingis uit de idee van God als de soevereine Gebieder overalles of de eerste Oorzaak van alle dingen, zoals welbeweerd is.

Als Georgius Siculus, een Italiaanse monnik, Calvijnverwijt dat hij zijn predestinatieleer afgeleid heeft uit destelling, dat Gods voorzienigheid over alles gaat, noemtde reformator dat een leugen. Tal van duidelijke Schrift-plaatsen brachten hem tot deze leer 32

Uit de Institutie blijkt, dat Calvijn juist bij dit onder-werp het gevaar zag van een gaan buiten de grenzen vanhet Woord. hij heeft alleen willen nazeggen, wat deSchrift vóórzegt 33

Maar gesteld, dat hij bij al zijn goede bedoelingen hier

32 C.O., VIII, 335 (Gods eeuwige predestinatie).33 Vgl. G. C. van Niftrik, Calvijn, Christianae Religionis

In-stitutio, in Kerkelijke Klassieken, Wageningen 1949, blz. 234-245.

en daar het spoor van de Schrift bijster was — ons ken-nen is ten dele — dan blijft toch zijn opzet zijn waardebehouden.

Evenals de auteur van de eerste protestantse dogma-tiek, Melanchthon, volgt Calvijn de locaalmethode. Datis een methode, die in formeel opzicht geen pretentiesheeft maar die wel getuigt van de grootst mogelijkeopenheid tegenover de Heilige Schrift. Nooit wordt hetene leerstuk uit het andere afgeleid. Bij ieder onderdeelmoeten de Schriftgegevens beslissen.

Er is van gezegd: `Zorgvuldig wordt in deze ordelocus na locus uit de Schrift zelf opgebouwd. Nergenswordt vooruitgegrepen, gededuceerd en gesystematiseerd.Ootmoedig wordt bij onderdeel na onderdeel naar destem Gods in Zijn Woord geluisterd. Met grote trouw enzeldzame evenwichtigheid worden hier de geopenbaardeleerstukken beschreven en wordt elke vooropgezetteschematiek gemeden. Hij wil geen stap verder gaan danGods Woord zelf gaat, maar wenst binnen dit gebiedook geen vensters en deuren te sluiten, die God Zelfgeopend heeft' 34.

De Duitse theoloog Otto Weber zegt in de inleidingvan zijn vertaling van de Institutie, dat dit werk geeninteressante en diepzinnige gedachten over God, demens, de wereld, over Christus en de kerk naar vorenwil brengen maar uitlegging van de Heilige Schrift wilzijn. Het wil de kerk van alle tijden erop wijzen, dat haartaak niet bestaat in het voortbrengen van interessantegedachten maar in het luisteren naar het Woord, dattot ons gesproken is. De Institutie laat echter tevens zien,dat een theologie, die in deze zin luisteren kan, werkelijkiets te zeggen heeft, dat zij echte leer kan bieden. Zo isdit werk Schriftverklaring en dogmatiek tegelijk.

Calvijn was buitengewoon begaafd — dat blijkt ook34 Polman, a. w ., blz. 18.

uit de vormgeving. Maar de vorm is niet de hoofdzaak.Wie zich werkelijk openstelt voor zijn werk, aldus We-ber, kan zeer spoedig vergeten, dat hier een `geniaal'theoloog tot hem spreekt. Hij hoort hier de man, diegetuige is van zijn Heer, verkondiger van de leer van derechtvaardiging door genade alleen, uitlegger van deHeilige Schrift. En men kan Calvijn slechts van hieruitbeoordelen. Of hij ons als mens behaagt of niet — alsmens staat hij niet altijd zo dicht bij ons als MaartenLuther — is hier niet beslissend. Beslissend is of hij deSchrift op de rechte wijze verklaart 35

IV. Enkele hoofdlijnen

In alles komt tot uitdrukking, dat het Calvijn gaat omde verheerlijking van God.

Veelzeggend is de inzet van de Catechismus van Cal-vijn: `Wat is het voornaamste doel van het menselijkleven? Dat de mensen God kennen, Die hen geschapenheeft'. Op de vraag, wat de rechte kennis van God is,luidt het antwoord: `Dat Hij zo gekend wordt, dat Hemde eer wordt gegeven, die Hem toekomt'.

`En wat is de rechte wijze om Hem te eren?Als wij al ons vertrouwen op Hem stellen, ons erop

toeleggen om heel ons leven Hem te wijden in gehoor-zaamheid aan Zijn wil, Hem in iedere nood die onsdrukt, aanroepen, ons heil en alle goede dingen bijHem zoeken en tenslotte Hem met hart en mond er-kennen als de enige bron van alle goed'.Wij zijn er om God. Ons leven moet dienen tot de

glorie van Hem, Die onze Schepper en Verlosser is. Datis de grondtoon van de Institutie.

Voortdurend klinkt de lof van God op.

36 Johannes Calvin, Unterricht in der christlichen Religion,übersetzt and bearbeitet von O. Weber, I, Neukirchen 1936,Vorwort, S. IX ff.

Het is iets groots, zegt Calvijn, om Gode geheiligd entoegewijd te zijn, om dan niets te denken, te spreken, teoverwegen en te doen dan wat tot Zijn eer strekt.

`Wij zijn niet van onszelf : laat ons dus, voorzoverhet mogelijk is, onszelf en al het onze vergeten. Aan deandere kant, wij zijn van God: laat ons dus voor Hemleven en sterven' (III, 7, 1) .Bij de behandeling van de leer der rechtvaardiging

moet in het oog gehouden worden `dat de lof daarvangeheel en ongeschonden bij God blijft' (III, 13, 2) .

Wel hebben wij te bedenken, dat Gods eer bij Calvijngeen abstract principe is. Het is de heerlijkheid vanHem, Die Zijn barmhartigheid in Jezus Christus heeftgeopenbaard. Het is de heerlijkheid van Hem, Die soeve-rein is in Zijn genade.

Aan de predestinatieleer van Calvijn heeft men dik-wijls aanstoot genomen, maar men zal moeten toestem-men dat het hoofdmotief is de verheerlijking van Godsvrije genade.

De opbouw van de Institutie is theologisch doordacht.De vier boeken corresponderen met de verschillendedelen van de Apostolische Geloofsbelijdenis (Calvijnneemt een vierdeling aan).

Daardoor krijgt de dogmatiek een bepaalde geleding:de schepping gaat in orde voor de verlossing, en de ver-werving van het heil voor de toepassing.

Dat heeft zijn grond in de openbaring van de Drie-enige God. Daarom eerst de kennis van God de Schepper(boek I), dan de kennis van God de Verlosser in Chris-tus (boek II), en daarna de wijze waarop de genade vanChristus verkregen wordt (boek III).

In de titel van dit derde boek wordt de naam van deHeilige Geest niet genoemd, hoewel een omschrijvingvan Zijn werk wordt gegeven. Maar in het eerste hoofd-stuk van dit boek wordt met duidelijke woorden ver-

klaard, dat hetgeen over Christus gezegd is, ons ten voor-deel is door de verborgen werking van de Geest. Daar-door genieten wij Christus en al Zijn weldaden (III, 1,1)

De betekenis van de theologische structuur van deInstitutie is deze, dat het eigen werk van de drie Godde-lijke Personen zo tot zijn recht komt. Men kan van Cal-vijn niet zeggen, dat schepping en verlossing bij hemineenschuiven of dat de leer van de Heilige Geest en zijnwerk ingeklemd is in de christologie 36

Sommige auteurs leggen de nadruk op de 'tweevoudi-ge kennis van God' (I, 2, 1) bij Calvijn. Hij denkt echterniet in dit schema, zoals ook wel erkend wordt 37 .

De Schepper van hemel en aarde is de Verlosser vanzondaren. En al onze kennis van God is in feite kennisvan God door Christus.

Daarom kan Calvijn reeds in het eerste boek van deInstitutie belijden, wie de hemelse Vader voor Zijn kin-deren is:

`Zo dikwijls als wij God de Schepper van hemel enaarde noemen, moet ons tegelijkertijd voor de geestkomen, dat de uitdeling van alles wat Hij geschapenheeft in Zijn hand en macht is, en dat wij Zijn kinde-ren zijn, die Hij ter voeding en ter opvoeding onderZijn trouw en hoede genomen heeft' (I, 14, 22).Als Calvijn spreekt over God als onze Schepper, laat

hij zien wie de mens voor God is — schepsel en zondaar— om dan in het licht te ste llen, dat de verloren menszijn verlossing moet zoeken in Christus (II, 6).

Wij zijn daarmee gekomen tot het hart van Calvijnstheologie: de ontvouwing van het heil in Christus.

36 Zoals — niet ten onrechte — van de theologie van KarlBarth gezegd is.37 E. A. Dowey, The knowledge of God in Calvin's theology,New York 1952, pp. 238-242.

Wij hebben niet eerder een volkomen en vaste gemeen-schap met God dan wanneer Christus ons met Hem ver-bindt. Niemand komt tot de Vader, Die de bron van hetleven is, dan door Hem. Dit is dus de ware kennis vanChristus, wanneer wij Hem aannemen, zoals Hij door deVader wordt aangeboden, namelijk met Zijn evangeliebekleed. Christus wordt ons niet slechts voorgesteld totrechtvaardigheid, vergeving van zonden en vrede, maarook tot heiligmaking en een bron van levend water 38 .

Om ons te kunnen meedelen wat Hij van de Vaderontvangen heeft, moet Hij de onze worden en in onswonen. En de Heilige Geest is de band, waardoor Chris-tus ons krachtdadig aan Zich verbindt (III, 1, 1) .

Tal van beelden moeten dienen om de rijkdom van degemeenschap met Christus aan te duiden, zoals de ver-binding van hoofd en ledematen, het wonen van Christusin onze harten, de geestelijke vereniging (unio mystica),het ingelijfd zijn in het lichaam van Christus en hetheilig huwelijk 39.

In heel de soteriologie blijft de gemeenschap metChristus het hoofdthema 40

De leer van de uitverkiezing doet daar geen afbreukaan. Calvijn wijst dan op de betekenis van het in Chris-tus verkoren zijn:

`Christus is dus de spiegel, waarin wij onze verkie-zing behoren te aanschouwen en dat ook zonderbedrog mogen doen ... Wij hebben een voldoendeduidelijk en vast getuigenis, dat wij in het boek deslevens geschreven zijn, wanneer wij gemeenschap heb-ben met Christus' (III, 24, 5) .

38 Inst., II, 16, 3; III, 2, 1; III, 2, 6; III, 2, 8.39 Inst., III , 11, 10; III, 1, 3.4o Vgl. W. Kolfhaus, Christusgemeinschaft bei Johannes Calvin,Neukirchen 1939.

Dat heeft ook consequenties voor de prediking. In eenvan de tractaten wordt ervan gezegd:

`Ik zend de mensen in geen geval naar Gods ver-borgen verkiezing om vandaar hun heil begerig teverwachten, maar ik beveel hen rechtstreeks naarChristus te gaan, in Wie ons het heil is voorgesteld,dat anders in God verborgen zou blijven ... Wij moe-ten allerminst beginnen bij wat God voor de scheppingder wereld over ons bepaald heeft maar bij hetgeenons van Zijn vaderlijke liefde in Christus is geopen-baard en bij hetgeen Christus Zelf ons door het evan-gelie dagelijks predikt' 41 .

Calvijn wordt de theoloog van de Heilige Geestgenoemd 42. Bij hem komt de leer van de Heilige Geesteerst tot haar vo lle recht.

De Heilige Geest is de inwendige Leraar, door Wienswerkzaamheid de belofte der zaligheid in onze hartendoordringt (III, 1, 4).

In het geloof ziet Calvijn Zijn voornaamste werk.`Het geloof is een vaste en zekere kennis van Gods

welwillendheid jegens ons, welke gegrond op de waar-heid van Zijn genadige belofte in Christus, door deHeilige Geest aan ons verstand wordt geopenbaard enin ons hart wordt verzegeld' (III, 2, 7).Aan het werk van de Heilige Geest wordt bijzondere

aandacht besteed in het derde boek van de Institutie,maar dan is reeds gesproken over het getuigenis van deHeilige Geest — deze leer danken wij aan Calvijn — enover het werk van de Geest in schepping en onderhou-

41 C.O., VIII.. 306 s. (Gods eeuwige predestinatie).42 B. B. Warfield, Calvijn als theoloog en de stand van hetCalvinisme in onzen tijd, Kampen 1919, blz. 14. Vgl. S. v. d.Linde, De leer van den Heiligen Geest bij Calvijn, Wageningen1943, en W. Krusche, Das Wirken des Heiligen Geistes nachCalvin, Gottingen 1957.

ding. Wij moeten Zijn gaven erkennen waar wij ze maaropmerken.

Ook in de leer van de `uiterlijke hulpmiddelen doorwelke God ons tot de gemeenschap met Christus nodigten in haar houdt' (boek IV) gaat Calvijn niet aan deHeilige Geest voorbij.

Evenals Luther is Calvijn een verklaard vijand vanhet spiritualisme, maar zijn uitspraken zijn evenwichti-ger.

Telkens wijst hij op het samengaan van Woord enGeest — hij haalt daarbij gaarne Jes. 59 : 21 aan,

Omdat de Geest de Auteur van de Heilige Schrift is,moet men zich naarstig toeleggen op het lezen en horenvan het Woord. Hoewel Gods kracht niet aan de uiter-lijke middelen gebonden is, heeft Hij ons toch aan degewone wijze van onderricht gebonden 43 . De HeiligeGeest is het, Die bewerkt dat de sacramenten vruchtdragen (IV, 14, 17).

Er is meer te noemen, dat karakteristiek is voor Cal-vijns theologie, zoals de leer van de kerk en de verhou-ding van kerk en overheid.

De reformator van Genève heeft voor de heiligheid ende eenheid van de kerk geijverd als weinigen, maar hijheeft geen eenheid begeerd ten koste van de waarheid 44.

Wel was hij van mening, dat niet alles even fundamen-teel is.

`De hoofdzaken van de ware leer zijn niet alle vanéén gestalte. Sommige zijn zo noodzakelijk om teweten, dat ze bij allen ontwijfelbaar vast moeten staan,als leerstukken die de godsdienst eigen zijn, als daarzijn, dat er één God is, dat Christus God is en de ZoonGods, dat onze zaligheid gelegen is in Gods barmhar-

43 Inst., I, 9, 2; IV, 1, 5.44 Vgl. W. Nijenhuis, Calvinus oecumenicus, 's-Gravenhage

1959, blz. 301 vlgg.

tigheid en dergelijke. Er zijn andere, waarover tussende kerken geschil is, maar die toch de eenheid desgeloofs niet verscheuren'.Dat is geen relativisme. Calvijn wil geen dwalingen in

bescherming nemen, maar wel staande houden dat wijniet lichtvaardig de kerk moeten verlaten — om het eenof ander klein verschil — als de gezonde leer, waarop degodzaligheid berust, maar ongeschonden wordt bewaarden evenzo het door de Here ingestelde gebruik der sacra-menten. `Wanneer wij intussen ons best doen om te ver-beteren wat ons mishaagt, handelen wij daarin naar onzeplicht' (IV, 1, 12).

Tenslotte is ook het hoofdstuk over de overdenkingvan het toekomende leven zeer typerend voor Calvijnsdenkwijze.

Geloof en hoop zijn verbonden. Door het geloof genie-ten wij de aanschouwing van het hemelse leven. En nie-mand heeft goede vordering gemaakt in de leerschoolvan Christus dan hij, die de dag van zijn dood en vande laatste opstanding met vreugde verwacht (III, 9, 5).

Door voortdurende bewijzen van de ellende onderwijstde Here de Zijnen aangaande de ijdelheid van dit leven.Maar verschillende weldaden doen ons ook de liefelijk-heid van Zijn goedertierenheid smaken, opdat onze hoopen ons verlangen gescherpt worden om de volkomenopenbaring daarvan te begeren. Zo worden wij in ditleven in zekere zin voorbereid voor de heerlijkheid vanhet hemels Koninkrijk (III, 9, 1 en 3).

Calvijn staat niet negatief maar wel met een zekeregereserveerdheid tegenover het aardse leven, die weleens aangeduid is als 'innerweltliche Askese'.

Gedachtig aan een Schriftwoord als 1 Cor. 7 : 30 konhij schrijven:

`Indien wij slechts over de aarde moeten trekken,dan moeten wij ongetwijfeld haar goederen in zoverre

gebruiken dat ze onze loop eerder helpen dan vertra-gen' (I I I, 10, 1) .

V. Theologie van het Woord

Niesel heeft de opmerking gemaakt, dat er nauwelijkséén element van de theologie is, dat niet eens iemand alsbijzonder kenmerkend voor de leer van Calvijn heeftbeschouwd 45 .

Maar dat behoeft ons niet te verwonderen. Het is eenbewijs van de veelzijdigheid, die aan Calvijns dogmatischwerk eigen is, en van zijn diep inzicht in de rijkdom vanGods Woord.

Er is een zeldzame harmonie in zijn dogmatischoeuvre, die niet alleen van systematisch talent maar ookvan bijbels denken getuigt. Calvijn hield bij elk onder-deel het geheel van de openbaring in het oog.

Hij is `de theoloog van de diagonaal' genoemd 46 . Enhet is een feit, dat hij opvallend zuiver onderscheidt enverbindt, ook als het gaat over kardinale vragen als derelatie van Gods soevereiniteit en de menselijke verant-woordelijkheid, van roeping en verkiezing, verkiezing enverbond, wet en evangelie, belofte en geloof, teken enbetekende zaak, geloof en bekering, rechtvaardiging enheiliging.

Zo heeft hij op de rechte wijze over God en mens enover de verhouding van God en mens gesproken zonderer het laatste woord over te willen zeggen.

Hij besefte dat er mysteriën zijn, die wij met ons ver-stand niet kunnen doorgronden. Soms haalt hij dan hetwoord uit het boek Deuteronomium aan: De verborgendingen zijn voor de Here, onze God, maar de geopen-baarde zijn voor ons en onze kinderen voor altijd (29 :29).

Niesel, a.a.O., S. 246.46 J. Bohatec, in Calvinstudien, Elberfeld 1909, S. 353.

Ook uitdrukkingen als `enigszins', `in zekere zin' en`tot op zekere hoogte' zijn veelzeggend. Hoewel Calvijnnaar dogmatische precisie streefde, was hij liever voor-zichtig in zijn uitspraken dan dat hij door uiterst scherpeformuleringen geen recht zou doen aan alle Schriftgege-vens. `Hij heeft de ondoorgrondelijkheid der goddelijkeopenbaring nimmer opgeofferd aan rechtlijnige logischeredenering' 47.

Het behoeft geen betoog, dat de theoloog JohannesCalvijn niet in alles origineel was, al gaat het niet aanom hem met Loofs en anderen te betitelen als een 'epi-goon van de Reformatie' 48 .

Calvijn had veel te danken aan Luther. Hij heeft danook meermalen getoond, dat hij diep respect voor hemhad zonder dat hij zich daarom verplicht achtte om zijnkritiek op bepaalde opvattingen van Luther voor zich tehouden 49. Hij noemde hem `een uitnemend gezant v anChristus'. Vooral door zijn inspanning en dienst was dezuiverheid van het evangelie hersteld 50 . Eens schreef hijaan Bullinger: `Al zou hij mij ook een duivel noemen,dan zou ik hem toch nog de eer bewijzen, hem als eenbijzonder dienstknecht van God te erkennen' 51

Calvijn heeft ook een dankbaar gebruik gemaakt vanhet werk van Melanchthon, die hij hoogachtte.

Het is de vraag of men Bucer als geestelijke vader vanCalvijn naast Luther kan stellen, maar vooral van 1538tot 1541 is er in Straatsburg wel een zeer direct contacttussen beide hervormers geweest.

Met liet middeleeuwse denken, het humanisme en de

47 Dankbaar, a.w., blz. 197.48 F. Loofs, Leitfaden zum Studium der Dogmengeschichte,Halle 1906, S. 876.49 Vgl. voor Calvijns oordeel over Luther: Nijenhuis, a.w.,blz. 131-141.50 C.O., VI, 250 (Over de vrije wil tegen Pighius).51 C.O., x , 774.

hervormingsgezinden vóór de Reformatie was Calvijndoor allerlei draden verbonden. Hij kende Bernhard vanClairvaux en Petrus Lombardus 52 . En hij sloot zich bijvoorkeur aan bij Augustinus.

Het is echter niet mogelijk om Calvijns Institutie totdeze bronnen te herleiden 53. Het aantal citaten uit di-verse auteurs loopt in de honderden, maar het wordt verovertroffen door het aantal aangehaalde Schriftplaatsen.Dé bron is de Bijbel!

Alle reformatoren hebben zich erop toegelegd om hetWoord van God te laten spreken, en een vertolking tegeven van de boodschap van de Heilige Schrift, zoals zijdie in het geloof hadden verstaan.

Luther was er diep van doordrongen, dat ons geloofalleen op Gods Woord rusten kan. `Gottes Wort soltArtikel des Glaubens stellen und Bonst niemand, auchkein Engel' (Schmalkaldische Artikelen).

Melanchthon wenste, dat zijn dogmatisch werk (Loci)hulpdiensten zou verrichten bij de Schriftstudie.

De Institutie bracht in dit opzicht dus niet iets nieuws.Maar het was Calvijn gegeven om de rijkdom van deHeilige Schrift op geheel enige wijze tot uitdrukking tebrengen.

Sinds 1559 zijn er tal van dogmatische verhandelingenverschenen maar er is geen pendant van de Institutie bij.

Calvijns werk heeft een onberekenbare invloed gehad.Zijn theologie riep een theologische traditie in het aan-

zijn, die het best te karakteriseren is als theologie vanhet Woord 54

Ook na vier eeuwen luisteren wij naar Calvijn, omdatwij met hem willen luisteren naar Gods Woord, en gaan

62 Vgl. J. Bohatec, Budé and Calvin, Graz 1950, en Reuter,a.a.O.63 F. Wendel, Calvin, Paris 1950, p. 88-106.54 Dowey, l.c., p. 3.

wij bij Calvijn in de leer, omdat wij met hem leerlingenwillen zijn van de Heilige Schrift 55 .

Getuige het aantal studies dat aan Calvijn en zijnwerk gewijd wordt, is er ook in de twintigste eeuw eengrote belangstelling voor zijn gedachten J 6, hoewel dekritiek hem ook niet is bespaard.

Wij zijn God dankbaar voor wat Hij Zijn kerk gege-ven heeft in Johannes Calvijn, die in het testament, dathij kort voor zijn dood liet opstellen, verklaren kon: `Ikwil leven en sterven in dit geloof en heb geen anderehoop of vertrouwen dan daarop, dat God mij uit genadeheeft aangenomen... Ik verklaar ook, dat ik mij naar demate van de genade, die Hij mij verleende, ingespannenheb om Zijn Woord zuiver te leren in preken en geschrif-ten en om de Heilige Schrift getrouw uit te leggen' 57.

In het laatste schrijven aan zijn vriend Farel staat:`Het is genoeg dat ik voor Christus leef en sterf, Dievoor de Zijnen gewin is in het leven en in de dood' 58 .

Daarom is Calvijn ons een leidsman en voorbeeld' 59

De woorden, waarmee een boek eindigt, zeggen nietaltijd evenveel. Maar het heeft diepe zin als Calvijn zijn`Onderwijzing in de christelijke godsdienst' besluit met:laus Deo — Gode zij lof.

55 K. Barth, Calvinfeier 1936, München 1936, S. 4.56 Vgl. de titels bij W. Niesel, Calvin -Bibliographic 1901 -1959,München 1961, en de litteratuurlijst bij het art. van G. P. vanItterzon in de Chr. Encyclopedie, II² , Kampen 1957, blz. 82.67 Het testament in vertaling bij L. Praamsma, Calvijn, Wage-ningen z.j., blz. 251 vlgg. Eveneens bij R. Schippers, JohannesCalvijn, Kampen 1959, blz. 110-113.68 C.O.,. XX, 303 (2 mei 1564).59 D. Nauta, Calvijn. Leidsman en voorbeeld, Kampen 1955.

Prof. C. VEENHOF

Calvijn en de prediking

49Wanneer men, hoe beknopt ook, lets wil zeggen overhet leven en de arbeid van Calvijn, mag diens predi-king beslist niet onvermeld blijven. Deze vormt immersnaar zijn eigen taxatie, en evenzo volgens het oordeel vanalle Calvijnkenners, een integrerend, zo niet dominerendonderdeel van zijn levenswerk. Van der Vegt memoreertin zijn inhoudrijke studie over de prediking van Calvijn,dat men de geneefse hervormer wel eens heeft getypeerdals de schepper van een boek — de Institutie — en van eenstad — Genève. Maar, zo voegt hij daar aan toe, menmoet tussen dat boek en die stad per se de predikinginschuiven 1 . Vooral door Calvijns prediking werd Ge-nève immers de stad die ze uiteindelijk geworden is,namelijk een toonbeeld van christelijk leven gedurendeveel decenniën en mee daardoor het brandpunt en steun-punt van de reformatie en de reformatorische kerken inWest-Europa. De preken van Calvijn zijn bovendienvooral ook daarom zo belangrijk omdat hij daarin deboodschap van de Heilige Schrift nòg eenvoudiger, con-creter, levendiger en directer dan in zijn andere geschrif-ten voor tijdgenoten en nageslacht heeft vertolkt.

De prediking van Calvijn is evenwel lang onbekendgebleven. Dat moet vooral geweten worden aan de oude-re uitgaven van de verzamelde werken van de geneefsereformator. Daarin werd namelijk maar weinig van dienspreken opgenomen. In deze onbevredigende situatiebrachten evenwel de `Opera Calvini' welke in de tweedehelft van de vorige eeuw in niet minder dan negen envijftig delen het licht zagen een heuglijke verandering 2 .

Het gepredikte Woord, Preeken van Johannes Calvijn, ver-taald door J. Douma en W. H. v. d. Vegt; Deel I, Advent- enKerststoffen, met Inleiding van W. H. v. d. Vegt; Franeker, z.j.,blz. 1.2 Joannis Calvini Opera quae supersunt omnia, ediderunt

In deze editie van Calvijns werken werden niet minderdan achthonderd twee en zeventig preken afgedrukt 3 .Maar zelfs deze imposante collectie was nog lang nietvolledig. In de archieven van Genève, Parijs, Bern, Ox-ford en Londen bleven nog meer dan zevenhonderd vijf-tig preken ongedrukt liggen 4. Het is een verblijdendding dat momenteel onder de auspiciën en met financiëlesteun van de 'Presbyterian World Alliance' — de

'Refor-mierter Weltbund' -- een internationale commissie vanCalvijn-kenners bezig is met de publicatie van dit zeerbelangrijke onderdeel van Calvijns schriftelijke nalaten-schap 5 .

Guilielmus Baum. Eduardus Cunitz, Eduardus Reuss, Bruns-vigae, Vol. I-LIX, 1863-1900. Deze Opera Calvini werden op-genomen als Vol. XXIX-LXXXVII in het Corpus

Reformato-rum.3 Dit aantal wordt opgegeven door T. H. L. Parker, TheOracles of God, An Introduction to the Preaching of Calvin;London and Redhill, 1947, p. 166. Parker geeft een gedetailleerdoverzicht van deze preken met opgave van de plaats waar zein de Opera Omnia Calvini te vinden zijn. Andere auteurs b.v.W. F. Dankbaar -- in: Hoe preekte Calvijn? Kerk en Eredienst,Jaargang 1948, blz. 17 — en Erwin Mülhaupt — in: Die PredigtCalvins, Ihre Geschichte, ihre Form and ihre religiösenGrund-gedanken, Berlin and Leipzig 1931, S. 2 — geven andere ge-tallen, ni. resp. 978 en: gegen 700.4 Hans Rückert geeft in: Johannes Calvin, Predigten liber das2. Buch Samuelis, Neukirchen Kreis Moers 1936-1961,

Einlei-tung S. VII-IXeen volledige lijstvandeze preken.Demeesteervan, namelijk ongeveer 600, bevinden zich in de BibliothèquePublique et Universitaire te Genève. Rückert noemt verder Bern,Oxford en Par ijs als plaatsen waar zich manuscripten van prekenvan Calvijn bevinden. In de Nieuwe Rott. C. van 18 januari1965 wordt vernield dat T. H. L. Parker en L. Thorpe, ledenvan de hierna genoemde commissie in The Times hebbenmeegedeeld dat in 1962 ook nog een manuscript werd ontdektin het Lambethpaleis. De lijst van nog niet uitgegeven prekenwelke Erwin Mülhaupt in Der Psalter auf der Kanzel Calvins,Neukirchen, Kreis Moers 1959, S. 5/6 geeft klopt niet met dievan Hans Rückert.e Deze commissie geeft uit Supplementa Calviniana Sermonsinédits. Het is de bedoeling in 10 à 14 banden alle nog nietgedrukte preken van Calvijn uit te geven. De voorzitter van

Zoals van zelf spreekt kan het niet de bedoeling zijn ineen kort opstel als dit op enigszins volledige wijze eenbeeld te geven van de prediking van Calvijn. Terecht isopgemerkt dat in Calvijns werken het materiaal te vin-den is voor een complete leer omtrent de dienst desWoords 6 . Wat we beogen is niet meer dan het kort aan-duiden van enkele aspecten van de prediking zoals dienaar het oordeel van Calvijn moet zijn en zoals hij dieook zelf in practijk heeft gebracht.

I. Indrukwekkende predikarbeid

Calvijns predikarbeid begon reeds in zijn studententijd 7 .

Tijdens zijn verblijf aan de universiteit te Bourges, waarhij rechten studeerde, trad hij als prediker op in eendorpje in de buurt van die stad. Beza verhaalt dat Cal-vijn als jonge man ook preekte in Pont l'Evêque, hetdorp waaruit zijn familie afkomstig was, en in Noyonde stad waar hij werd geboren. In deze twee plaatsenbekleedde hij, nominaal, het ambt van kapelaan. Dank

deze commissie is James I. McCord, thans president van hetTheol. Seminarium van Princeton, New Jersey. De wetenschap-pelijke leiding van deze uitgave berust bij Erwin Mülhaupt.Eén van de medewerkers is prof. dr. W. F. Dankbaar. Ditgrootse werk wordt — ook met steun van de BundesrepublikDeutschland — uitgegeven door de Neukirchener Verlag derBuchhandlung des Erziehungsvereins Neukirchen Kreis Moers.Het eerste deel van deze uitgave is de in noot 4 genoemde bandmet 87 preken over 2 Samuël, het tweede deel, dat preken bevatover Jesaja 13-29 en bewerkt werd door Georges A. Barrois enhet vijfde deel met door Jean Daniel Benoit uitgegeven prekenover de profetieën van Micha zijn juist gereed gekomen.

13 Biesterveld, Calvijn als Bedienaar des Woords, Kampen,1897, blz. 1.7 Voor het hierna volgende overzicht van Calvijns preekarbeidraadpleegde ik behalve Calvijns eigen werken, Vie de Calvinpar Nicolas Colladon en Joannis Calvini Vita a Theodoro Beza,Opp. Cale. XXI, 51 sq. en 119 sq. Voorts o.a. de in noot 3genoemde werken van Parker en Mülhaupt en W. F. Dankbaar,Calvijn zijn weg en werk, Nijkerk z.j.

zij de prebenden of beneficiën welke daaraan verbondenwaren kon hij zich onbezorgd aan de studie wijden. Cal-vijn was toen ongeveer twintig jaar en vermoedelijk nogtrouw lid van de pauselijke kerk. Na zijn vlucht uit Pa-rijs in november 1533 verblijft de dan radicaal tot hetEvangelie van Jezus Christus bekeerde Calvijn een tijdlang bij zijn vriend Louis du Tillet, pastoor te Claix enkanunnik van de kathedraal van Angoulême. VolgensBeza maakte hij daar preken voor de reformatorisch-gezinde pastoors uit de omgeving. Het is voorts zeker datCalvijn ook tijdens zijn daarop volgende vlucht doorFrankrijk aan evangelisch-gezinden met wie hij in con-tact kwam, onder andere in een grot te St Benoit, hetEvangelie heeft verkondigd. In de voorrede van zijnkommentaar op de Psalmen schreef Calvijn jaren later,dat God zijn hart dat voor zijn leeftijd al te zeer verhardwas door een `plotselinge bekering' tot gehoorzaamheidhad onderworpen. En voorts dat hij, toen hij op die wijzeenige smaak in de waarheid had gekregen, zo in ijverontvlamde om daarin verder te komen, dat hij zijn ande-re studiën weliswaar niet ter zijde schoof, maar zich daar-op toch met minder energie toelegde. Nog geen jaar waser sinds die bekering verlopen, zo gaat Calvijn dan ver-der, of allen die begerig waren naar de zuivere leer kwa-men naar hem, de nieuweling en beginneling, toe om vanhem te leren 8 .

De geregelde predikarbeid begon voor Calvijn toenhij, bezweken voor de donderende `bezwering' van Farelin Genève kwam werken. Aanvankelijk hield hij daarbijbellezingen over de brieven van Paulus. Maar al spoe-dig stelde de raad van de stad hem ook tot predikant inde geneefse kerk aan. Van een officiële bevestiging in datambt, met handoplegging of iets dergelijks, lezen weniets. De man die nooit theologische colleges had gevolgd8 Opp. Calv., XXXI, 21.

en in de theologie geheel en al autodidact was, ook nooittot priester was gewijd, werd zonder enige plechtigheidprediker van het Evangelie in Genève.

Aan deze eerste periode van Calvijns officiële predi-kantschap kwam een abrupt einde door zijn verbanningin het voorjaar van 1538. Enkele maanden later begonevenwel een nieuw tijdvak. Calvijn werd toen namelijkpredikant van de `kleine parochie' der franse vluchtelin-gen-om-der-wille-van-het-Evangelie in Straatsburg. Detijd welke hij in Straatsburg doorbracht was de gelukkig-ste van zijn leven. Tot de vele en velerlei arbeid waartoehij in deze stad geroepen werd behoorde ook weer in deeerste plaats het houden van exegetische voordrachtenover de boeken van het Nieuwe Testament en het pre-ken. Niet minder dan vier maal per week moest hij daarde kansel beklimmen.

Het verblijf in Straatsburg was maar kort van duur.Genève deed reeds in 1541 een hartstochtelijk beroep opde door haar verbannen reformator om in de deplorabelesituatie waarin de kerk daar was geraakt opnieuw zijngaven en krachten aan haar te wijden. En weer waagdeCalvijn het niet, hoe hij er ook voor terughuiverde tentweeden male naar dat oord van verschrikking te gaan,aan de van alle kanten op hem uitgeoefende aandrangweerstand te bieden. Opnieuw volgde hij niet eigenbegeerte maar `bracht hij zijn hart ten offer aan deHeer'. Onmiddellijk na zijn terugkeer werd hij, zoals vanzelf spreekt, ook in de predikarbeid ingeschakeld. In deeerste kerkdienst welke na het beëindigen van zijn bal-lingschap door hem werd geleid koos Calvijn tot tekstvoor zijn preek het Schriftgedeelte waar hij enkele jarengeleden had moeten ophouden. Hij wilde daarmee de-monstreren dat hij zijn afzetting en verbanning be-schouwde als een incident, als een tijdelijke onderbrekingvan zijn ambtsbediening. Van persoonlijke gekwetstheid

of rancune in verband met wat men hem had aangedaanwas bij Calvijn geen spoor te bekennen. Het enig belang-rijke voor hem was dat zijn prediking, waaraan door deregering van de stad op een onrechtmatige wijze eeneind was gemaakt, weer door hem kon worden voort-gezet.

Er werd in die tijd in Genève veel van de predikantengeëist. Des zondags waren er direct na het aanbrekenvan de dag twee kerkdiensten. Kort daarna, om negenuur, werd er in alle drie kerkgebouwen, de St. Pierre, deSt. Gervais en de St. Madeleine, opnieuw gepreekt. Enevenzo 's middags om drie uur. Bovendien werden er tus-sen de morgen- en middagkerk catechisaties gegeven aande jeugd. Verder waren er gedurende het gehele jaarweekdiensten. Aanvankelijk op maandag, woensdag envrijdag. Calvijns prediking werd na zijn terugkeer zogewaardeerd dat hem gevraagd werd vaker te prekendan hem was opgedragen. Calvijn gaf aan dat verzoek— men kan wel zeggen: zoals vanzelf spreekt — gehoor.Maar de raad der stad bepaalde, uit bezorgdheid voorzijn gezondheid, een paar maanden later, dat Calvijn deszondags niet meer dan éénmaal in de kerkdiensten zouvoorgaan.

Over Calvijns prediking gedurende de eerste jaren nazijn terugkeer in Genève is betrekkelijk weinig bekend 9 .

Maar na 1549 verandert dat. Vooreerst werd toen doorde raad van de stad vastgesteld dat voortaan, behalve opzondag ook, het gehele jaar door, op elke werkdag zou

9 Uit deze tijd zijn slechts zes preken van Calvijn bewaardgebleven. Namelijk vooreerst de verslagen van twee preken,gehouden in een bid- en een dankstond vóór en na de over-winning van de Landgraaf van Hessen en de zijnen op Heinrichvon Wolffenbiittel, Opp. Calv., XXXII, 455 sq. en de vier enigedoor Calvijn zelf uitgegeven preken, Opp. Calv., VIII, 369 sq.Deze vier preken verschenen in een Nederlandse vertaling in hetin noot 1 genoemde werk van J. Douma en W. H. v. d. Vegt,deel V, blz. 1-90.

worden gepreekt. Voor Calvijn betekende dit dat hijbehalve in de beide diensten welke hem weer op de zon-dag waren toegewezen ook om de andere week elke dagpreken moest. Maar wat nog veel belangrijker was: in1549 werd een officiële `snelschrijver' aangesteld die deopdracht kreeg alle door Calvijn te houden preken op tenemen, ze daarna uit te werken en in duidelijk hand-schrift aan zijn principalen ter hand te stellen. Die prin-cipalen waren de diakenen welke de zorg hadden voor devreemdelingen die om der wille van het Woord van Godnaar Genève waren gevlucht 10. De door hun stenograafopgeschreven preken werden hun eigendom. En de winstwelke het drukken en uitgeven daarvan opleverde zoudienen als welkome versterking van de door hen beheer-de fondsen. Slechts aarzelend had Calvijn in dit planbewilligd. Hij huiverde terug voor de zo geprojecteerdepublicatie van zijn preken. Alleen omdat het daarbijging om de ondersteuning van vluchtelingen wier lothem bijzonder ter harte ging, gaf hij ten slotte zijn fiataan deze onderneming. Maar het is zeker dat hij de pre-ken welke dank zij dit initiatief werden opgeschreven enbewaard nooit heeft gecontroleerd en gecorrigeerd.

De stenograaf welke door de genoemde diakenen werdaangesteld was Denis Raguenier of Ragueneau, een armefranse vluchteling uit Bar-sur-Seine, die met zijn gezinin Genève was komen wonen 11 . Deze man verdient met

10 Deze diakenen heetten `les Diacres administrateurs des biensaumosnez aux povres estrangers qui se sont retirez en Geste villede Genève pour la parolle de Dieu' of `la compagnie des estran-gers'. Opp. Calv. XXV, 558; XXI, 70.11 Zie over hem: E. Doumergue, Jean Calvin, les hommes etles choses de son temps III, 594 f; B. Gagnebin, L'incroyablehistoire des Sermons de Calvin; in Bulletin de la Société d'His-toire et Archeologie de Genève, torn X, 4me livraison 1955. Ditartikel werd 'sensiblement remanitée et complétée' opnieuw ge-publiceerd in Supplementa Calviniana Vol. II, Neukirchen 1961,XIV-XXVIII.

ere genoemd te worden in iedere studie over Calvijnsprediking. Want het is vooral aan zijn bewonderens-waardige toewijding en bekwaamheid te danken dat zo-veel preken van Calvijn voor het nageslacht zijn bewaardgebleven. Denis Raguenier noteerde Calvijns preken`van woord tot woord'. En met behulp van een aantalassistenten heeft hij in ongeveer elf jaar niet minder dan2042 duidelijk geschreven preken, keurig gebonden inmeer dan veertig banden, aan de `diakenen der vreem-delingen' ter hand gesteld. Na zijn dood werden nog 262preken opgenomen, zodat in totaal 2304 preken opge-schreven zijn 12. Maar — Calvijn heeft gedurende heelzijn ambtelijke dienst zeker meer dan vier duizend pre-ken gehouden!

II. Enkele karakteristica van Calvijns preken

De preken van Calvijn zijn voluit `analytisch'. Datwil zeggen: Calvijn volgt de tekst voor zijn preek, al ver-

12 De unieke en daarom onvoorstelbaar kostbare verzamelingvan de manuscripten der preken van Calvijn werd in 1805 dooreen ramp getroffen. De bibliothecaris van de bibliotheek, waarindeze verzameling werd bewaard, kreeg n.b. van de direc tie daar-van opdracht de preken van Calvijn aan een boekhandelaar teverkopen! Ze namen te veel plaats in, Calvijn had ze niet zelfgeschreven en ze waren niet of moeilijk te ontcijferen! Bij toevalbleef één deel in de bibliotheek. De rest verdween. In 1823vonden twee Geneefse studenten in de Theologie — Guillaumeen Adolphe Monod! — acht delen ervan bij een uitdrager. Zekochten die voor de prijs van oud papier en brachten ze naarde bibliotheek terug. In de bibliotheek dook nog een deel op —niemand weet waar vandaan. In Londen waren twee delen inparticulier bezit geraakt. Ze keerden in 1867 naar Genève terug.Ruim twintig jaar later kwam er nog een te voorschijn, waar-schijnlijk geen origineel, uit het archief van Genève. Gagnebin,die de historic van deze katastrofe beschreef, sprak terecht vande `ongelofelijke geschiedenis van de preken van Calvijn'. Omdatmen lijsten bezit van de preekmanuscripten welke voor 1805 inGenève werden bewaard weet men dat ongeveer duizend prekenvan Calvijn voorgoed(?) zijn verloren gegaan.

klarend en toepassend, op de voet. De onderscheidenmomenten welke hij in het voor zijn preek gekozenSchriftgedeelte ontdekt, bespreekt hij in de volgordewaarin ze daar worden geboden. En hij weidt erover uital naar gelang de inhoud ervan èn de situatie waarin degemeente verkeert dat naar zijn overtuiging vorderen.Calvijn doet geen enkele moeite van zijn preek een fraai,systematisch opgebouwd, retorisch geheel te maken. Vanzoiets als een thema-met-verdeling is daarin geen spoorte ontdekken. Hij deinst ervoor terug de inhoud van zijntekst in enig schema te passen. Ook in de opbouw vanzijn preken wil Calvijn dienaar zijn van het Woord. Endaarom laat hij de gang van zijn preek van a tot z geheelen alleen door de tekst bepalen. Als prediker kent Cal-vijn maar één begeerte, men mag wel zeggen één harts-tocht: zijn hoorders te brengen tot het preciese en zuivereverstaan van wat God in het gekozen Schriftwoord totde gemeente zegt èn van wat dat betekent in het veel-kleurige leven van hen die de preek horen.

Evenals Zwingli en Luther behandelde Calvijn in zijnprediking successief gehele bijbelboeken. Anders gezegd:hij hield steeds 'vervolgpreken'. Radicaal brak hij methet z.g. 'pericopenstelsel' dat toen in de pauselijke — enlater ook in de lutherse — kerken in zwang was en tot opheden nog steeds is. Van die 'pericopen' — de voor deSchriftlezing en prediking van iedere zondag door dekerk onveranderlijk vastgestelde Schriftgedeelten — ver-klaarde hij eens dat ze in de oude kerk niet in gebruikwaren, bovendien zeer onoordeelkundig waren samen-gesteld en men er aan vasthield omdat het de gemak-zucht van de predikers bevorderde en de beurs van deschrijvers der pericopenpreken er bij gebaat was 13. Hetging Calvijn in zijn prediking niet maar om het kennis

13 Opp. Calv., IX, 104 (Secunda Defensio contraWestpha-lum).

aanbrengen van Schriftfragmenten, maar om het doenverstaan van geheel de Schrift en van de Schrift als eengeheel. Hij koos deze wijze van preken weer uit eerbiedvoor het Woord van God. De gemeente moest steeds die-per worden ingeleid in de volle rijkdom van het Woorddes Heren, het Evangelie van Jezus Christus. En dat konnaar Calvijns overtuiging alleen geschieden als successiefgeheel de Schrift voor de gemeente werd ontvouwd. Enzo bepreekte Calvijn week in week uit, dag in dag uit,gehele bijbelboeken van vers tot vers. Van augustus 1549tot begin 1554 behandelde hij b.v. op de zondagmorgende Handelingen der Apostelen. En van maart 1554 totjuli 1556 verklaarde hij in de door hem geleide kerk-diensten op werkdagen geheel Deuteronomium in nietminder dan tweehonderd preken.

Aan de 'inleiding' van de preek — het is de vraag ofmen bij Calvijns preken nog wel van een inleiding kanspreken! — besteedde Calvijn geen bijzondere zorg. Ze iseigenlijk niet meer dan het begin van de preek. Ze be

-staat vaak in het kort memoreren van wat in de vooraf-gaande preek werd behandeld, in het aanduiden van hetonderwerp dat in die welke gehouden zal worden aan deorde komt, in het accentueren van het grote gewicht vanwat aanstonds zal worden besproken enz. Meermalenbegint Calvijn zijn preek met de alles behalve retori-sche zin: Gisteren zagen we. Of: We hebben vanmorgengezien. Wat Calvijn met zo'n 'inleiding' evenwel steedsbeoogt is zijn hoorders er aanstonds van te doordringendat het in de preek zal gaan over dingen waarin zij tenvolle betrokken zijn, ja die voor hen een zaak zijn vanleven of dood. Evenmin als om een pakkende inleidingbekommert Calvijn zich om soepele overgangen van hetene onderdeel van de preek naar het volgende. Daarvoorfungeren zinnen als: ziedaar één punt. Of: vervolgen weonze tekst. Of: ziedaar de hoofdzaak van wat we betref-

fende dit Schriftwoord moeten vasthouden. Calvijns pre-ken eindigen meestal abrupt en sober. Zo b.v. met eenzin als: Het overige moeten we tot morgen bewaren.

Van spelen met paradoxen, etaleren van geleerdheid,pronken met diepzinnigheden, speculeren op de nieuws-gierigheid of zich aanpassen aan de smaak of wensen vanzijn toehoorders is bij Calvijn niets te bespeuren. Hij ver-zekerde herhaalde malen dat hij allegorieën haatte, para-doxen verafschuwde, vernuftigheden en spitsvondighe-den verfoeide 14 . Toen men hem eens vroeg zo eenvou-dig te schrijven dat ook het volk hem kon verstaan werdCalvijn boos en brandde hij zo los: Ik heb mij altijd uit-gesloofd tot op dit ogenblik toe, om door een eenvoudigeen klare leerwijze mij zelfs aan het bevattingsvermogenvan de minst ontwikkelde wie het ook moge zijn aan tepassen! 15 Naar zijn overtuiging hadden zijn vijandenhem nergens meer om gehaat dan omdat hij de leer vanChristus op zo eenvoudige wijze onder het volk bracht 16

En op zijn sterfbed verklaarde Calvijn nog dat indien hijzich daarop had toegelegd hij ook wel scherpzinnige,spitsvondige gedachten had kunnen produceren, maar

14 Calvijn zei dat vele malen. Ik geef een paar uitspraken.Opp. Cale. II, 999 (Inst. IV, 16. 31) Sed quia allegoriis luderenon placet. VII, 474 (Acta Synodi Tridentinae etc.) Ego quumsemper a paradoxis abhorream. IX, 232 (Ultima admonitio adWestphalum) Hic dicunt nos, sicut famelici solent, non tantumex locis dialecticis, sed etiam ex rhetorum campis pabula corra-dere. Ego vero quia me sic rhetoricari puderet, illis relinquoquod suum est. XIV, 230 (Brief aan Socinus) Ego certe, si quisalius, semper a paradoxis abhorrui et argutiis minime delector.15 Opp. Cale., IX, 286 (Responsio altera de occultaproviden-tia)Equidem simplici puroque docendi genere hactenus studuime accomodare ad rudissimi cuiusque captum. VII, 140 (BrieveInstruction contre les Anabaptistes) Quant a moy, ie confesse,qu'en tant qu'en moy est, ie m'étudie à disposer par ordre ceque ie dy, afin d'en donner plus claire et facile intelligence.16 Opp. Cale., VII, 251 (Responsio contra Pighium etc.) Imonulla magis de causa nobis adversarii succensent, quam quodnimis familiarem Christi doctrinam vulgo fecerimus.

dat hij dat alles onderdrukt- onder de voet gehouden.en zich steeds op eenvoud toegelegd had 17 .

Maar al zijn Calvijns preken door en door eenvoudig,droog en dor zijn ze allerminst. Wat Calvijn in zijn pre-ken zegt is klaar, levend, boeiend, tintelend, concreet,warm, bewogen, soms hartstochtelijk en fel. Hij maakteen ruim gebruik van spreekwoorden en volksuitdruk-kingen. Graag hanteert hij scherts, ironie en vooral dedialoog. Hij beschikt voorts over een veelkleurige beeld-spraak. Ze is ontleend aan het krijgswezen, de recht-spraak, de planten-, dieren- en sterrenwereld. En nietminder aan het leven van bedrijf en gezin. Het werk vaneen boer, een onderwijzer, een werkman, een dokter, eenkoopman heeft Calvijn scherp geobserveerd en het wordtsteeds weer gebruikt als beeld van wat God met de men-sen doet. En hoe vaak vergelijkt hij Gods omgang metzijn volk niet met de liefdevolle zorg waarmee een vaderen moeder hun kinderen omringen. Wat evenwel veelmeer nog dan dit alles Calvijns prediking boeiend, ja,fascinerend maakt is de rijkdom aan diepe gedachten dieerin zijn opgetast, de grote Schriftuurlijke wijsheid, be-zonnenheid en evenwichtigheid waardoor ze wordengekenmerkt en vooral de brandende liefde tot God, deHere Christus en de gemeente die er in doorstraalt.

In Calvijns preken wordt voorts het ganse mensen-leven betrokken. Hij kent de moeiten, aanvechtingen,noden, het lijden en de strijd van zijn broeders en zustersdoor en door. En op krachtige, maar tegelijk ook bijzon-der tere wijze geeft hij hun uit het Woord van God lei-ding, troost, vermaan, raad. Misstanden in de socialeverhoudingen en de regering der stad, in kerk, huwelijken gezin, in arbeid en ontspanning worden rusteloos door17 Opp. Cale., IX, 893 (Discours d'Adieu aux Ministres) etquand j'eusse bien peu amener des sens subtils, si ie me fusseestudié a subtilité, i'ay mis tout cela soubs le pied et me suistousiours estudié à. simplicité.

hem gecritiseerd. En met even grote voorzichtigheid alsnadrukkelijkheid toont Calvijn steeds aan hoe een levenuit Gods genade, door het geloof, naar Gods wil en totzijn eer in dit alles moet worden geconcretiseerd.

Calvijn schreef zijn preken niet op. Zelfs had hij geenaantekeningen voor zich als hij op de kansel stond. Alshij preekte lag niets anders voor hem dan de open Bijbel.Maar dit improviseren betekende allerminst dat Calvijnzich niet grondig voorbereidde voor de dienst van hetWoord. Dat deed hij juist zeer consciëntieus. In zijn brie-ven leest men meer dan eens dat hij zich na de avond-maaltijd ging voorbereiden voor de preek van de vol-gende dag 18. Calvijn las dan alle litteratuur over hetaan de orde zijnde Schriftgedeelte die hij bij de handhad. Vooral de kerkvaders raadpleegde hij. Augustinusvoorop. Maar ook Chrysostomus en Bernardus. En zijnfenomenaal geheugen zorgde er voor dat hij al het gele-zene ook volledig tot zijn beschikking had.

Bij de voorbereiding van de preek overwoog Calvijnvooral zorgvuldig hoe hij de inhoud van de preektekstaan de gemeente moest brengen zo dat deze daardoorgebouwd werd. Hij noemde dat 'mediteren'. Een die-naar des Woords moest naar de overtuiging van Calvijnvóór alles aan twee vereisten voldoen. In de eerste plaatsdiende hij een goede en heilige kennis te bezitten van deHeilige Schrift. Maar daarbij moest hij beschikken overde gave om wat hij uit de Schrift had verstaan zo aan degemeente mee te delen dat deze daardoor metterdaadwerd gebouwd 19. Welnu, op dat laatste legde Calvijn

18 Opp. Cabo., XV, 642 (Brief aan Bullinger), 686 (brief aanFarel).19 Opp. Calv., X1, 17 (Ordonnances ecclésiastiques) Lexamencontient deux parties dont la première est touchant la doctrine,assavoir si celluy quon doibt ordonner a bonne et sainctecognoyssance de lescripture. Et puys sil est ydoine et proprepour la communiquer au peuple en edification.

zich met alle energie toe. Zonder de applicatie van detekst op de gelovigen in de situatie waarin zij verkerenen leven was naar zijn overtuiging van geen echte preeksprake. Zonder die toepassing was een preek een 'doodding'.

Onvoorbereid de kansel beklimmen noemt Calvijnkort en goed een grove onbeschaamdheid. Wie zo ietswaagt is 'een verwaande kwast' 20. Hoezeer wij reeds inde Heilige Schrift onderwezen mogen zijn, zo schreefCalvijn eens, het is noodzakelijk dat wij tot het eindeleerlingen daarvan zijn en dat wij God bidden dat Hijvan dag tot dag ons geloof doet toenemen. Voorwaar hetzou een te grote verwaandheid zijn van een mens indienhij de preekstoel beklom en zich het ambt van in Godsnaam te spreken aanmatigde indien hij niet ter degegeoefend was in de Heilige Schrift. Maar zoveel is zekerdat wij alleen op deze conditie dage lijks de kansel mogenopgaan, dat wij zelf leren terwijl wij anderen onderwij-zen. Wanneer ik hier op de preekstoel sta spreek ik nietalleen opdat men naar mij luistert, neen, ik moet vanmijn kant ook zelf een leerling van God zijn en hetwoord dat uit mijn mond voortkomt moet ook mij zelftot profijt zijn. Anders: wee mij! 21

²0 Opp. Cale., XXVI, 473/4 (preek over Deuter 6.5-9) Dieua promis qua sa benediction sera sur les mains de ceux quitravaillent. Cependant it veut que la terre se cultive, et que leshommes s'appliquent à cela, it veut qu'ils s'employent auxautres labeurs, un chacun selon sa vocation. Et toutesfois ilsvoudront repousser tout cela, et ne daigneront user d'aucunmoyen: n'est-ce pas essayer sa puissance? C'est comme si iemontoye en chaire, et que ie ne daignasse point regarder auEyre, que ic me forgeasse une imagination frivole, pour dire:Et bien, quand ie viendra là, Dieu me donnera assez de quoipour parler: at que ie ne daignasse lire, ne penser á ce que iedoy mettre en avant, et que ie vince ici sans avoir bien premeditécomme it faut appliquer l'Escriture saincte à l'édification dupeuple: et ie seroye un outrecuidé (een verwaande kwast): etDieu me rendroit confus en mon audace.²1 Opp. Cale., XXXII, 501 (Preek over Ps. 119:9-16). Zie

III. Prediking van het Woord van GOD

Met wat we tot dusver hebben gezegd bewogen we onsevenwel nog grotendeels aan de 'buitenkant' van Cal-vijns prediking. Om het essentiële daarvan in het vizierte krijgen moeten we er ons rekenschap van geven datCalvijn er steeds op hamert dat preken nooit iets andersmag zijn dan prediking van het Woord Gods, van datWoord alléén en van dat Woord gehéél.

Als Calvijn van het Woord van God spreekt wijst hijer steeds en met alle klem op dat dat Woord hier en nualleen naar ons toekomt in en door de Heilige Schrift.Dat wil zeggen: in en door het Woord waarmee we doorGod warden aangesproken als we de Heilige Schriftlezen of horen voorlezen. Vroeger sprak God de mensenook wel toe zonder gebruik te maken van het mediumvan een boek. Maar die tijd is nu voorbij. Nu zijn wevoor het horen van het Woord van God geheel en uit-sluitend aangewezen op de Heilige Schrift. Deze Schrift,zo predikt Calvijn ononderbroken, is metterdaad hetWoord van God. De bijbelschrijvers hebben immers nietuit zichzelf gesproken en in hun geschriften niet huneigen gedachten en beschouwingen geventileerd. Neen,onder de leiding van de Heilige Geest hebben zij hethun door God overgegeven Woord op volstrekt betrouw-bare wijze in de Schrift doorgegeven. De Schrift werdhun door de Heilige Geest ingegeven. Die is 'de auteurder Schriften' 22 . Wij moeten daarom ten aanzien van

voor het bovenstaande ook: W. F. Dankbaar, a.a.; P. Biestervelda.w.; Erwin Mülhaupt, Die Predigt Calvins u.s.w. Deze geeft eenspeciale paragraaf over: Die Bilder in der Predigt Calving.²2 Institutie, I, 9. 2. Vgl. Werner Krusche, Das Wirken desHeiligen Geistes nach Calvin, Gottingen, 1957, S. 160 f. G. C.van Niftrik betoogt in Calvijn Christianae Religionis Institutio(Kerkelijke Klassieken, verzameld door J. Haantjes en A. v. d.Hoeven, Wageningen, 1949) dat volgens Calvijn inspiratie is'een omvattend gebeuren: inspiratie maakt de boodschap des

de Heilige Schrift 'geloven dat ze uit de hemel is voort-gekomen even alsof levende stemmen Gods zelf vandaargehoord werden' 23

In deze uitspraak ligt tweeërlei. Vooreerst dit, datGod thans niet `direct' tot de mensen spreekt, maar zichdaarbij bedient van een creatuurlijk medium, nl. vanmensen, hun schrijven, hun boek. Maar tegelijk en bo-venal legt Calvijn door het zo juist geciteerde van deSchrift te zeggen er ook alle nadruk op dat deze wijzevan spreken niets afdoet van het feit dat we in hetSchriftwoord toch inderdaad te doen hebben met heteigen Woord van God. Het gebruik van het menselijkmedium verandert niets aan de inhoud: aan de kracht,het gezag, de betrouwbaarheid, de waarheid van hetdaarin tot ons komende Woord Gods. En daarom is deSchrift voor Calvijn altijd en zonder meer het Woordvan God 24

Bijbels levend, doet Christus zien, zoals Zijn beeld in de Schrif-ten is ingedrukt, en opent onze harten, doet òns verstaan, doetòns zeker weten, dat dit de waarheid is.' p. 217. Krusche heeftevenwel onweerlegbaar aangetoond, dat bij Calvijn de inspiratie'ausschliesslich auf das Weitergeben des von Gott Übergebenenbezogen (ist) ; sie ist der pneumatische Herschaftsakt, der dasmenschliche Nachsagen des von Gott Vorgesagten regiert.Zwischen Übergabe und Weitergabe des göttlichen Wortes,zwischen Offenbarung und Inspiration fällt die Erleuchtung diedas übergebene Wort zum Verständnis bringt, so dass es als einverstandenes wieder- und weitergegeben werden kann'. S. 171.Volgens Kuyper verloor het inspiratiebegrip van Calvijn later'zijn nieuwe bezieling, het verstijfde, en geraakte al spoedig ver-steend', De Heraut, 3 febr. 1918.23 Institutie, I, 7. 1.24 Het is een elementair misverstand ten aanzien van Calvijnsprediking omtrent de Schrift wanneer Wilhelm Niesel poneert —Die Theologie Calvins, München 1934, S. 34 — dat het volgensCalvijn steeds weer nodig is 'dass Gott das Wort seiner Zeugen,wie wir es in der Bibel finden zu seinem Wort macht.' Wat dangeschieden moet door een wonder dat de Geest tot stand brengt.Voorts moet de Heilige Geest 'auch in uns sein Werk tun undselber in uns das Ja zu dem Worte sprechen, das an uns ergeht.Darin vollendet sich das Wunder des Heiligen Geistes.' Zoals

Geleid door het geloof dat we in de Schrift te doenhebben met het eigen Woord van God keert Calvijn zichfel tegen de idee dat onze zekerheid omtrent de waarheidvan de Heilige Schrift en dus ook onze erkenning vanhaar gezag zou rusten op en dus ook afhankelijk zou zijnvan het oordeel van mensen, met name van dat der kerk.Dat is reeds daarom onmogelijk omdat de kerk gebouwdis op het fundament van de apostelen en profeten. Wantindien de leer van de apostelen en profeten het funda-ment van de kerk is — en dat is zij! — dan moet die leeralle zekerheid bezitten reeds vóór de kerk in het aanzijnkomt. De Schrift bezit daarom een zakelijke prioriteit tenopzichte van de kerk. De kerk wordt geboren uit en ge-dragen door het Woord der Schriften. Maar de Schriftrust in geen enkel opzicht op de kerk en háár woord 25.

Tegenover deze en andere pogingen om de waarheiden het gezag der Schrift te funderen in iets buiten haarpredikt nu Calvijn dat zij autopistie bezit, autopistos is.Dat wil zeggen: de Schrift ontleent het hoogste bewijsvan haar waarheid aan het feit dat het God zèlf is die inen door haar tot ons spreekt. De Schrift heeft daaromhaar geloofwaardigheid in zich zelf. Of, anders gezegd:zij bezit een onmiddellijke zelf-evidentie als Woord vanGod. Haar goddelijkheid en waarachtigheid stralen opheldere wijze van haar uit en dringen zich als zodanigmet grote kracht aan de mensen op. De Schrift, zoschreef Calvijn, biedt van zichzelf geen duisterder uit-drukking, geen minder duidelijke evidentie van haar

uit het gememoreerde blijkt, is dit Calvijns opinie beslist niet.De Schrift, dat wil zeggen het Woord dat God ons door middelvan de Schrift toespreekt is en blijft als zodanig steeds het eigen,echte, levende en krachtige Woord van God. Het behoeft niettot Gods Woord gemaakt te worden. De Heilige Geest is er deAuteur van en Hij blijft het als zijn Woord spreken alle eeuwendoor. Wel is het nodig dat de Heilige Geest ons tot het gelovigeaanvaarden van zijn Woord brengt.25 Institutie, I, 7. 1,2.

waarheid dan witte en zwarte dingen van haar kleur enzoete en bittere van hun smaak 26. Omdat zij autopistosis ontleent de Schrift haar waarheid en gezag in geenenkel opzicht aan een instantie buiten — naast of boven —haar. Dat behoeft niet. Maar dat kan ook niet. Alleen opstraffe daarvan dat zij ophoudt het Woord van God tezijn kan men volhouden dat de Schrift haar waarheid engezag van iets dat buiten haar is ontvangt. Vanwegedeze autopistie ligt nu ook de grond voor onze zekerheidomtrent de godde lijkheid en betrouwbaarheid der Schriftuitsluitend en alleen in haar zelf. Die grond is zijzelf.

Wanneer nu de Schrift kwam tot mensen 'met zuivereogen en ongerepte zinnen' zouden deze terstond de uithaar oplichtende majesteit ontdekken welke hen zondermeer zou dringen haar te gehoorzamen 27 . Maar datgebeurt niet. Want de mensen zijn allen verdorven ge-worden en missen daardoor de dispositie welke nodig isom de 'objectieve' waarachtigheid en goddelijkheid vande Schrift te ontwaren en te erkennen. Het licht derSchrift straalt wel, en zelfs zeer helder, in deze wereld,maar — het schijnt onder blinden! Daarom geeft geenenkel mens zichzelf 'zo maar' aan de Schrift gewonnen.Integendeel `van nature' verzetten alle mensen zich uitalle macht tegen het Woord van God.

Zal het nu bij de mensen toch tot een levend geloof inhet Woord Gods der Schrift komen dan moeten zij

²8 Ibidem, 1, 7, 5. 2. Sizoo vertaalt deze laatste zin aldus:'Want de Schrift biedt vanzelf een even duidelijk besef van haarwaarheid enz.' Het gaat evenwel Calvijn niet om wat wij in deontmoeting met de Schrift ontvangen, ervaren — een `besef' —maar om dat wat van de Schrift naar ons uitgaat — een 'uit-drukking'. Dit blijkt niet alleen uit de contekst, maar ook uitandere uitspraken van Calvijn. Hij spreekt er nl. van datl'Escriture ne monstre pas moindre evidence de sa verité (Opp.Cale., III, 91/2) Vgl.: Werner Krusche, a.a.0.; S. 205 f.²7 Institutie, I, 7. 4.

daartoe gebracht worden door de overmacht van deHeilige Geest. Wie ongelovigen zou willen 'bewijzen' datde Schrift Gods Woord is doet een verkeerd en dwaaswerk28. Mensen onder beslag brengen van het Woordkan alleen de Geest van God. En dat geschiedt nu vol-gens Calvijn door een bijzondere werking van deze Geest,welke hij het 'getuigenis van de Heilige Geest' neemt.Verlicht door de kracht van de Geest geloven we nietmeer op grond van eigen of anderer oordeel dat deSchrift van God is, Neen, we stellen dan boven iedermenselijk oordeel als zekerder dan zeker vast, even alsofwij daar de Godheid van God zelf aanschouwden, dat zijdoor de dienst van mensen, uit Gods eigen mond zelf totons is gekomen 29. Dezelfde Geest die door de mond vande profeten en apostelen heeft gesproken dringt ook inonze harten door om ons ervan te overtuigen dat dezemannen getrouw hebben uitgesproken wat hun van Gods-wege opgedragen was 30

Dit getuigenis van de Heilige Geest — het blijkt uithet gezegde overduidelijk — is naar Calvijns overtuigingbeslist niet de grond voor ons geloof in de Schrift. Neen,die grond is uitsluitend en alleen de Heilige Schrift zelf.Het getuigenis van de Heilige Geest is niets anders, nietsminder maar ook niets meer, dan de oorzaak, het middelwaardoor de mensen tot het geloof in de Schrift wordengebracht. Dit getuigenis is een kracht, een werking vande Geest waardoor wij er toe gebracht worden het inzichzelf goddelijke en gezaghebbende Godswoord derSchrift, dat zich, onafhankelijk van de menselijke reac-ties daarop, als zodanig manifesteert, metterdaad ook alszodanig te leren kennen en gelovig te aanvaarden 31

2£ Ibidem, I, 8. 13.²9 Ibidem, I, 7. 5.3o Ibidem, I, 7. 4.31 Vgl.: S. Greijdanus, Het Testimonium Spiritus Sancti bijCalvijn, G.T.T. 14e jrg., april 1914; S. P. Dee, Het geloofs-

Daarbij mag geen moment worden vergeten dat ditGeestesgetuigenis niet maar alleen betrekking heeft op degoddelijke oorsprong en het goddelijk gezag van deHeilige Schrift. Een dergelijke formalisering van ditgetuigenis gaat lijnrecht in tegen Calvijns diepste inten-ties in deze. Met alle nadruk verzekert hij dat wij doordit getuigenis ook verzekerd worden van de inhoud derHeilige Schrift. Dat wil zeggen: wij worden daardoorook verzekerd van de waarachtigheid van de boodschapvan God, het Evangelie van Jezus Christus, zoals die onsdoor de Schrift op de ziel wordt gebonden. En dan zo, datwij zeker zijn dat die ook ons geldt, dat wij daarin zalig-makend betrokken worden. Door dit getuigenis wordenwij, aldus Calvijn, ook verzekerd van de opstanding vanJezus Christus, van de waarheid van het Evangelie, vande geldigheid van Gods beloften, van Gods welwillend-heid, van onze aanneming tot kind, kortom, van degehele leer van het Evange lie in zijn betrokkenheid op enzaligmakend effect in ons. Of, anders gezegd: het getui-genis van de Heilige Geest bewerkt in ons niet alleen dezekerheid omtrent de z.g. 'objectieve waarheid' van debelofte van het Evangelie, maar evenzo en niet minderen in onlosmakelijk verband daarmee ook de zekerheidomtrent onze `subjectieve' gemeenschap, ons deelhebbenaan de `inhoud' van die belofte. Dat wil zeggen: aanChristus en het heil in Hem. Van een uiteenscheuren vande zekerheid in een zekerheid omtrent een 'objectievewaarheid' zoals men die in de Schrift meent te vinden ènde zekerheid omtrent ons deelgenootschap aan het in deSchrift verkondigde heil — een uiteenscheuren dat in delatere orthodoxie bijna algemeen gangbaar werd — is bij

begrip van Calvijn, Kampen, 1918, p. 114 v.; Werner Krusche,a.a.O. S. 202. Ik wil erop wijzen dat Calvijn meermalen ook deopenbaring Gods in de Schrift, dus het Woord Gods getui-genis van de Heilige Geest noemt. B.v. Opp. Cale., I, 228; LV,365.

Calvijn niets te bespeuren. Zekerheid omtrent de godde-lijkheid van de Schrift, omtrent de waarachtigheid vanwat zij zegt is voor Calvijn tegelijk ook de zekerheidomtrent het ons in Christus, door middel van het Woordder Schrift, het Evangelie, ontsloten en geschonken heil.En deze veelomvattende zekerheid is het effect van heténe en ondeelbare getuigenis van de Heilige Geest in onshart. De Heilige Geest is van deze zekerheid de Auteur 32

Zoals uit het bovenstaande reeds als vanzelf duidelijkis, verschaft dit Geestesgetuigenis aan hen die het ont-vangen geen enkele 'bewustzijnsinhoud' naast of bovendie welke wij door het geloof uit het Woord der Schriftverkrijgen. Neen, de Schrift die in zichzelf (in se), onaf-hankelijk van alle mensen tot wie zij komt en van allemenselijke reacties daarop goddelijk en waarachtig is,wordt, dank zij dit getuigenis van de Heilige Geest, datook voor ons (apud nos).

Om het karakter en de betekenis welke de Schrift alshet Woord van God voor Calvijn bezit goed te verstaanmoet daaromtrent nog iets worden opgemerkt. Het is dit,

32 Krusche, a.a.O. S. 216 f.; Dee, a.w. blz. 206, omschrijftCalvijns opvatting in deze op de volgende duidelijke wijze: `DeSchrift heet (bij Calvijn - C.V.) het gewaad, waarin Christustot ons komt, de spiegel, waarin Hij zich aan ons vertoont.Vooral het laatste beeld stelt Calvijns bedoeling in een helderlicht. Evenals wij ons oog op een spiegel niet kunnen richtenzonder het beeld op te merken, dat hij weerkaatst, maar omge-keerd ook een spiegelbeeld niet kunnen waarnemen dan door inde spiegel te zien, zó ook zijn Christus en de Schrift voor onsgeloofsoog onafscheidelijk aan elkander verbonden.' Theo Preissschrijft terecht — Das innere Zeugnis des Heiligen Geistes,München, 1947, S. 14 — 'Bei Calvin hat das innere Zeugniseine zweifache Funktion: es lässt den Gläubigen einmal dieAutorität der Heiligen Schrift und zum andern die Gewissheitseiner persönlichen Erlösung erkennen. Bei Calvin sind diesebeide Punkte noch verbunden wenn auch das Band zuweilenetwas locker ist.' Vgl. voorts C. Graafland, De zekerheid van hetgeloof, Wageningen, 1961, 33-40.

dat het Woord der Schrift voor Calvijn geen onpersoon-lijke zaak, geen 'ding', geen op zichzelf staande en fun-gerende kracht was. Neen, in de Schrift hoorde, ont-moette Calvijn de levende, de sprekende God. Het kwamgeen ogenblik in hem op dat Woord te abstraheren vande Spreker ervan. Integendeel, hij kende dat Woord alshet effect van het alle eeuwen voortgaande spreken vande almachtige, genadige God. Calvijn schreef eens hetveelbetekenende woord dat het hoogste bewijs van dewaarheid der Schrift ontleend wordt aan het machtigefeit dat daarin de 'Persoon Gods' tot ons spreekt 33 . Alleswat Calvijn uit de Schrift hoort, in de eerste plaats debelofte van het Evangelie maar in onlosmakelijk verbanddaarmee ook de oproep tot geloof en bekering, de ver-maning, vertroosting en waarschuwing, de dreiging enoordeelsaankondiging, hoort hij als het eigen woord, dedirecte aanspraak van de levende God tot de mens. Doormiddel van het Woord der Schrift plaatst God de mensvóór zich en dringt Hij hem onontkoombaar tot eenbeslissing. En het is de diepste intentie van heel Calvijnsgigantische arbeid dat vooral de lezers van zijn geschrif-ten en de hoorders van zijn preken in de ziel te branden.

Zo zag, zo 'kende' Calvijn het Woord Gods van deHeilige Schrift. Als hij erover spreekt trilt in zijn woor-den vreugde, verwondering en grote eerbied. Want voorCalvijn was de Schrift 'het voornaamste en kostbaarstegoed dat wij in de wereld bezitten'. Wat hij in de Schriftvan God ontving heeft hij eens als in een lof lied op dezeprachtige wijze vertolkt: `Zij is de sleutel die ons hetKoninkrijk Gods opent, met het doel ons daar binnen teleiden, opdat wij weten welke God wij moeten aanbiddenen waartoe Hij ons roept. Zij is de zekere weg die onsleidt, opdat wij onze ganse levenstijd niet her- en der-

33 Institutie, 1, 7. 4.

waarts zouden zwerven en dolen. Zij is de enige regel omtussen goed en kwaad te onderscheiden en ons te onder-wijzen in de rechte dienst van God, opdat wij daarinniet op goed geluk af te werk gaan en ons zelf met derest van de wereld misleiden met een onbeduidend enwaardeloos woordenspel, en zelfs onze dienst zoudenfunderen op dingen die door God als slecht veroordeelden verworpen worden. Zij is het licht dat ons leidt, of delamp die ons verlicht te midden van de duisternis dezerwereld, opdat wij niet als arme blinden onze voet zoudenstoten aan de vele hindernissen die ons omgeven en, waterger is, zouden vallen bij iedere stap. Zij is de schoolvan alle wijsheid, ja, van de wijsheid die alle menselijkverstand te boven gaat, en zelfs door de engelen bewon-derd wordt. Zij is de spiegel waarin wij het aangezichtGods aanschouwen om zo veranderd te warden tot zijneer. Zij is de koninklijke schepten waardoor Hij ons alszijn volk regeert, de herdersstaf die Hij ons geeft, tenteken dat Hij ons tot Herder wil zijn. Zij is het documentvan zijn verbond, dat Hij met ons heeft opgericht, waar-in Hij door zijn genadige goedheid vrijwillig de verplich-ting op zich neemt door een eeuwige band met ons ver-bonden te blijven. Zij is het getuigenis van zijn goedegezindheid waardoor wij rust hebben in onze consciëntie,wetend waar onze zaligheid ligt. Zij is het enige voedselvan onze zielen dat ze voedt ten eeuwigen leven. Kortom,zij is het enige middel waardoor wij verschillen van hei-denen en ongelovigen: namelijk in zoverre wij een religiehebben, verankerd en gegrond in de onfeilbare waarheidGods, terwijl alle anderen zich door onbetrouwbaremeningen laten leiden; of wel zich in snode koppigheidverharden zonder enige zekerheid' 34

34 Opp. Calv., IX, 823/4 (Preface des anciennes Bibles Gene-voises).

Preken is nu voor Calvijn het prediken van dezeSchrift. Het is het opheffen, doorgeven, bedienen, aan-dringen van het Woord Gods dat in deze Schrift tot onskomt. De relatie tussen dit Woord van God en de predi-king mag naar zijn vaste overtuiging geen moment wor-den verbroken. De Schrift en zij alleen is de bron, deinhoud, de norm, de kriticus van de preek. Alles watGods Woord kan, alles wat God daarmee wil doen zoalsdat in de zojuist geciteerde woorden werd omschreven,moet speciaal door de prediking ervan worden

geactua-liseerd in allen die dat Woord horen. De prediking is hetdoor God gewilde middel waardoor Hij zijn Woord totdit veelkleurige effect leidt. Honderden malen verzekertCalvijn in zijn werken dat de prediking nu ook metter-daad niets anders, niets meer en niets minder mag zijndan het uitleggen en toepassen van het Woord dat Godin de Schrift tot ons spreekt. En onophoudelijk waar-schuwt hij de dienaren van het Woord ervoor in hunprediking eigen ideeën te ontwikkelen en te propagerenin plaats van getrouw door te geven wat God in deSchrift tot de gemeente zegt. In zoverre zij eigen gedach-ten vertolken maken zij daardoor wat hen betreft GodsWoord krachteloos en perverteren zij de prediking. Degrondregel van Calvijns theologie is: Gelovig aanvaar-den, zonder bewijs, alles wat de Schrift leert, zonder daariets aan toe te voegen of daarvan af te doen en nederigte zwijgen waar ook de Schrift zwijgt over de geheimewijsheid van God. Want 'de verborgenheden van zijnwil die Hij besloten heeft dat ons kenbaar gemaakt zou-den worden, heeft Hij door zijn Woord geopenbaard. EnHij heeft besloten, dat geopenbaard zou worden zoveelals Hij voorzag dat in ons belang en tot ons nut zouzijn' 35 . Welnu, deze regel geldt ook, zo mogelijk metnog meer kracht en klem, van de prediking.85 Institutie, III, 21. 1.

IV. Prediking van Jezus Christus

Met wat we zo juist opmerkten over de prediking alsbediening van het Woord van God zoals dat in de Schriftnaar ons toekomt is evenwel nog niet genoeg gezegd omCalvijns opvatting daaromtrent in haar volle concreet-heid te leren kennen. Dat Woord heeft namelijk nog eenbijzonder en belangrijk facet dat bij de overweging vanCalvijns visie op de prediking beslist niet over het hoofdmag worden gezien. Want vooral ook dit aspect van hetWoord Gods bepaalt Calvijns kijk op het predikendaarvan.

Om dit moment in het Woord der Schriften goed inhet gezichtsveld te krijgen moet men zich realiseren datCalvijn er steeds nadruk op legt dat God, onze hemelseVader zich nooit op een andere wijze aan de mensenopenbaart dan door zijn Zoon, Christus onze Midde-laar 36 .

Dit was reeds zo in de oude bedeling. De Zoon, zoleerde Calvijn, was altijd de band der gemeenschap tus-sen de mensen en God 37. Hij was de bron van alleGodsspraken 38. Bij alle orakels die God gaf was Chris-tus de Middelaar present 39 . Buiten Christus om heeftGod zich nimmer geopenbaard 40. Nooit heeft God zichaan zijn oude volk genadig betoond, noch ooit de hoopop genade geschonken zonder de Middelaar 41. Nooit

38 Institutie, IV, 8. 5.37 Opp. Calv., XXIII, 584 (comm. in Gen. 48:15).38 Institutie, I, 13. 7.38 Opp. Calv., XXIII, 228 (comm. in Gen. 16:10).40 Ibidem, XLVII, 115 (comm, in Ioann. 5:23). Calvijn schrijfthier ook: Deum non alibi quam in Christo reperiemus, nec ritealiter eum colemus quam filium osculando ... Pulchris quidemet splendidis titulis ornant Turcae et Iudaei quem adorantDeum, sed hoc tenendum est, Dei nomen quum a Christo sepa-ratur nihil quam inane figmentum.41 Institutie, II, 6. 2.

ook hadden de heiligen uit de oude bedeling enigegemeenschap met God dan door de beloofde

Midde-laar42. De gehele historie van het Oude Testament is degeschiedenis van het werken en spreken van de Christusdie vlees zou worden — van de 'eeuwige Christus' zoalsCalvijn graag zegt — in het leven van hen die God hadverkoren om zijn volk te zijn. In zijn Institutie toontCalvijn dat in bijzonderheden aan en hij eindigt dan zijnuiteenzettingen met de woorden: Het is duidelijk, dat,aangezien God het menselijk geslacht niet genadig kanzijn zonder Middelaar, Christus de heilige vaderen onderde wet altijd is voorgesteld geweest om hun geloof naarHem te richten 43 .

Een duidelijk bewijs van de aanwezigheid en de werk-zaamheid van de komende Christus in het Oude Testa-ment is het optreden van de Engel des HEREN. Als dezeEngel oefende de Christus van den beginne af zijn ambtvan Redder en Verlosser der kerk uit en verenigde haarzo toen reeds met zichzelf als het Hoofd waardoor zijmet God verbonden was. Als met een praeludium begonhet Woord Gods op die wijze zijn ambt van Middelaarte bedienen. Al was dat Woord nog niet met vlees be-kleed, het daalde toch reeds in de oude bedeling in dieEngel als tussenpersoon (intermedius) neer om op ver-trouwelijker wijze de gelovigen te naderen 44

Deze zelfopenbaring Gods in Christus kwam tot haarvolkomenheid toen in de volheid des tijds het Woordvlees werd. In de Middelaar Gods en der mensen, demens Jezus Christus, openbaarde God zich als de Godaller genade zo vol en rijk als dat in deze bedeling maar

42 Opp. Cale., XXIV, 35/6 (comm. in Ex. 3:2).43 Institutie, II , 6. 2.44 Ibidem, l, 13. 10. Vgl. Ronald S. Wallace, Calvin's doctrineof the Word .and the Sacrament, Edinburgh-London, 1951, p. 8 f.

mogelijk is. In zijn machtig oeuvre wijst Calvijn daarsteeds weer op. Jezus Christus is de enige 'weg' die onsnaar onze hemelse Vader leidt. Hij is de enige 'bron'waaruit wij de kennis van God ontvangen. Hij is hetenige 'middel' waardoor wij in de zaligmakende gemeen-schap met God kunnen komen. Het is Christus alleen, zohoren we, die de hemel met de aarde verbindt. Hij alleenis de Middelaar die zich uitstrekt van de hemel naar deaarde. Hij alleen is het ook door Wie de volheid van allehemelse weldaden naar ons toevloeit en wij wederom totGod opstijgen 45 . In zijn 'naakte majesteit' is God on-zienlijk. Niet alleen voor de lichamelijke ogen, maar ookvoor het menselijk verstand. God wordt ons evenwelgeopenbaard in Christus opdat wij Hem in Christus alsin een spiegel zouden aanschouwen. Want in Christustoont, geeft God ons zijn rechtvaardigheid, goedheid,wijsheid, ja, uiteindelijk Zichzelf 40. God is het enigelicht waardoor wij allen verlicht moeten worden. Maarzijn licht straalt ons uitsluitend in Christus toe. En alleendoor deze uitstraling, om zo te spreken, stort Hij zich inons uit. Buiten Christus is er daarom geen enkel lichtmaar alleen duisternis 47 . God heeft het zo vastgestelddat Hij zichzelf op geen andere wijze meedeelt dan doorde Zoon. Derhalve is het zo alsof Hij zei dat Christusalles voor ons moet zijn, buiten wie wij niets bezitten 48 .

Toen Gods Wijsheid in het vlees was geopenbaardheeft deze al wat het menselijk verstand aangaande dehemelse Vader kan begrijpen en moet denken 'met vol-le mond' uiteengezet. En zo hebben wij sedert de Zon dergerechtigheid, Christus, is opgegaan de volmaakte glansder goddelijke waarheid. In zijn Zoon heeft God alle

46 Opp. Cale., XXIII, 391 (comm. in Gen. 28:12).48 Ibidem, LII, 85 (comm. in Col. 1:15).47 Ibidem, LV, 22 (comm. in Hebr. 1:3).48 Ibidem, LII, 87 (Comm in Col. 1:19).

delen van zijn onderwijs zo in alle opzichten vervuld datdit voor het laatste en eeuwige getuigenis van zijn kantmoet worden gehouden. Omdat God zich in Christus zovolkomen heeft geopenbaard wordt de gehele tijd vanhet Nieuwe Testament, vanaf het moment waarop Christus ons met zijn prediking is verschenen tot op de dagdes oordeels, aangeduid als de laatste ure, de laatste tij-den, de laatste dagen. En dat geschiedde opdat wij,tevreden met de volgnaaktheid van de leer van Christus,geen nieuwe leer daarboven zouden verzinnen noch eendoor anderen verzonnen leer toelaten. De Vader heeftdoor een bijzonder voorrecht de Zoon tot leraar verordi -

neerd en geboden dat men alléén naar Hem en niet naariemand van de mensen zou horen. Hij wilde door dat tegebieden ons voor Christus alléén stellen, ons bevelenvan Hém alleen alle leer der wijsheid te begeren, Hémalleen aan te hangen, naar zijn stem alleen te luiste-ren 49. Het is de mens Christus die ons vriendelijk uit-nodigt en ons als bij de hand grijpt en de Vader dieanders vreselijk en verschrikkelijk is genadig en

bereid-willig voor ons maakt50.

In onlosmakelijk verband met zijn prediking dat Godzich op geen andere wijze heeft geopenbaard dan in endoor Christus wijst Calvijn er nu steeds op dat het ookin de Heilige Schrift uiteindelijk alleen gaat om de Mid-delaar. Christus is de eigenlijke, de centrale inhoud vande Heilige Schrift. Wat God in eerster en laatster instan-tie met de Schrift beoogt is het doen kennen van JezusChristus. Zoals Gods openbaring exclusief zijn openba-ring in Christus is, zo is ook de Schrift het boek waarinde Heilige Geest exclusief over de Christus spreekt, hetEvangelie omtrent Hem doet horen en zo de Christus en

49 Institutie, IV, 8. 7.6° Opp. Calv., LIII, 267 (comm in I Tim. 2:5).

het heil in Hem aan mensen die het Woord der Schriftgelovig aanvaarden deelachtig maakt.

Reeds in het Oude Testament is Christus het één enhet al. Christus, zo horen we van Calvijn, is de scopus— het doelwit, het beheersend gezichtspunt — en daaromook de summa — de hoofdsom van de Schrift 51, Ermoet aan worden vast gehouden, zo verzekert Calvijn,dat Christus uit niets anders dan uit de Schrift op rechtewijze gekend wordt. Daaruit volgt dat de Schrift moetgelezen worden met de begeerte, de intentie, daarin deChristus te vinden. Wie van dit 'doelwit' der Schrift af-wijkt zal, al zou hij zich ook gedurende heel zijn levenvermoeien met de studie van de Schrift, toch nooit tot dekennis der waarheid komen 52. Wat de wet ook leert,wat ze ook voorschrijft, wat ze ook belooft, steeds heeftze Christus tot 'doelwit' en daarom moet zij in al haardelen op Hem gericht worden. In al haar delen ziet dewet op Christus. Daarom kan niemand tot het recht ver-staan daarvan komen dan alleen hij die haar voortdu-rend en rechtstreeks op dit doelwit richt 53.

Christus is dus het `doelwit', het 'einde', de 'hoofd-som', of, zoals Calvijn ook wel zegt, de 'ziel' van hetOude Testament 54. Maar Hij is dat ook, en zo mogelijkin nog sterker mate van het Nieuwe! Ook daarvan isChristus het `doelwit', de 'hoofdsom', de `substantie'.En zo is de Christus de centrale inhoud, het hart vangeheel de Schrift. Calvijn typeerde de Schrift graag alshet gewaad waarin de Christus thans tot ons komt.Waarin Hij alleen, maar tegelijk ook alt ijd tot ons komt.Of ook: de Schrift is de spiegel waarin Christus zich aan

51 Ibidem, LII (comm. in 2 Tim. 3:15).52 Ibidem, XLVII, 125 (comm. in Ioann. 5:39).53 Ibidem, XLIX, 196 (comm. in Rom. 10:4).54 Ibidem, XL, 395 (comm. in Ez. 16:61). Quid enim propo-nitur nobis in Christo, nisi quod Deus promiserat in lege? etideo vocatur Christus finis legis.

ons vertoont en waarin Hij zich ook alleen, maar tegelijkook altijd, aan ons vertoont 55

Wat dit alles betekent heeft Calvijn op prachtige wijzeuiteengezet in zijn voorrede op de oude geneefse bijbels.Hij stelt daarin namelijk de vraag: op welk doel wij hetonderzoek, de overdenking van de Schrift moeten rich-ten. Calvijn beantwoordt die vraag met op te merkendat wij niet in de Schrift moeten ronddwalen, haar her-en derwaarts doorkruisend, zonder ooit zover te komendat wij de ware kennis verkrijgen. Om die ware kenniste verwerven moeten we in de eerste plaats op onze hoe-de zijn voor nutteloze speculaties — hoeveel honderdenmalen waarschuwt Calvijn tegen dit, de ware Schrift-kennis vernietigende, kwaad! Voorts moeten we ons ookniet ophouden met onbetekenende kwesties welke naarhet oordeel van Paulus nergens toe leiden dan tot twisten krakeel of niets anders zijn dan kwellingen van degeest; of, onder de schijn van scherpzinnigheid, de geestomhoogvoeren in de ijle lucht, maar hem tegelijk

losruk-kenvan het vaste fundament. De Schrift is ons immersniet gegeven om onze dwaze nieuwsgierigheid te bevredi-gen en evenmin om tegemoet te komen aan onze eerzucht.Neen, zij is, zoals Paulus zegt, nuttig. En hoe? Wel omons te onderrichten in de goede leer, ons te troosten, tevermanen en volmaakt te maken tot alle goed werk. La-ten we haar tot dat doel gebruiken!

Wanneer men nu vraagt, zo gaat Calvijn dan verder,welke de gehele opbouw is die wij uit het onderzoek derSchrift moeten ontvangen dan is dat, in één woord ge-zegd, dit dat wij door haar leren ons ganse vertrouwenop God te stellen en in de vrees voor Hem te wandelen.En aangezien Jezus Christus het 'einde' van de wet en de

se Institutie, III, 2. 6. Vgl. Opp. Cale., LV, 239 (comm. inI Petr. 2:8) Omnes qui Christum evangelio suo vestitum nonrecipiunt, Dei esse adversarios, et eius vcrbo reluctari.

profeten en de 'substantie' van het Evangelie is moetenwij naar geen ander 'doelwit' streven dan naar het ken-nen van Hem, in de wetenschap dat als wij ook maarvoor het allergeringste van Hem afwijken bij het onder-zoek van de Schrift wij op een dwaalspoor geraken 56.

Zo is dus voor Calvijn de Christus de centrale en alles-beheersende inhoud van de Schrift. Het gaat daarin ineerster en laatster instantie om Hem, om de gemeenschapmet Hem en het heil dat Hij voor de mensheid verwierfen in onlosmakelijk verband daarmee om het dienen vanHem. Dat wil zeggen: het gaat daarin om het hoogste engrootste en rijkste van wat een mens in deze wereld kanontvangen. Calvijn verklaarde eens in een preek dat de

bs Opp. Calv., IX, 825 (Preface des anciennes Bibles Gene-voises). Et d'autant que Jesus Christ est la fin de la Loy et desProphetes, et la substance de l'Evangile, que nous ne tendions àautre but (scopus) que de le cognoistre, sachans qu'on ne s'enpeut divertir si peu que ce soit, qu'on ne s'egare. WilhelmNiesel schrijft (Die Theologie Calvins, S. 29) dat het Woordvan de bijbel voor ons een 'tote und kraftlose Sache' is totdatze voor ons levend gemaakt wordt. Niet alleen moet de HeiligeGeest aan ons zijn werk doen opdat wij de Schrift recht ver-staan, neen 'auch das geschriebene Wort selber muss lebendiggemacht werden'. En dat levend maken van de 'an sich toteBuchstaben' geschiedt alleen door de `zaak' waarvan deze lettersgetuigen, d.w.z. door Jezus Christus. De in zichzelf dode Schriftmoet op Christus haar scopus betrokken worden door de H.Geest en dan wordt ze Gods Woord. Niesel zet op deze wijze dewerkelijke opvatting van Calvijn precies op zijn kop. Een onbe-vangen analyse van de door Niesel genoemde Calvijn-citaten envele andere maakt dat onmiddellijk duidelijk. Calvijn zegt: hetWoord der Schrift is het Woord van God, het Woord van deGeest en het is zoals het tot ons komt op Christus als op descopus, de ziel, de substantie ervan betrokken. Maar we kunnendoor ons ongeloof, namelijk door dat Woord van Christus af tescheuren het — neen niet tot een dode, maar wel — tot eendodende letter maken. Zo deden de Joden! Niesel zegt: deSchrift is in zich een dode letter — ze moet om Woord Gods teworden levend gemaakt worden. Calvijn zegt: de Schrift isGods levend op Christus betrokken Woord — pas op dat ge hetniet tot een dodende letter maakt.

gemeenschap met Christus een groter geschenk is danhemel en aarde samen! 57 Welnu, omdat het God in enmet de Schrift gaat om de Christus en de gemeenschapmet Hem, zal het dus ook in de prediking van het begintot het eind moeten gaan om de gekruisigde, de opgesta-ne, de levende Heer, om de gemeenschap met Hem enhet leven in I]em. Anders gezegd: de prediking moet vol-uit Christocentrisch zijn.

Het Christocentrisch karakter der prediking impli-ceert voor Calvijn evenwel niet dat in elke preek nu ookover de Christus moet worden gesproken. Hij doet datdan ook, speciaal in zijn preken over oudtestamentischeteksten, heel vaak niet. In veel van zijn preken wordt deChristus nauwelijks of in het geheel niet genoemd. Cal-vijn huivert ervoor terug door middel van 'scherpzinni-ge', spitsvondige exegese of allegorische interpretatie allemogelijke Schriftplaatsen 'christologisch' te duiden. Bo-vendien behoeft naar zijn overtuiging in iedere preekniet alles gezegd te worden. Vooral dan niet als in langepreekreeksen, die van dag tot dag worden voortgezet,gehele bijbelboeken worden behandeld. En wat in dit op-zicht het belangrijkste is: voor Calvijn is de Christus zoradicaal en totaal de scopus van de Schrift dat dit nietsteeds opnieuw met zoveel woorden behoeft uitgesprokente worden. Calvijn hoort en kent het Woord Gods derSchrift in de volle door Christus bewerkte en beheersterealiteit van het nieuwe verbond, van de nieuwe aeon.En hij predikt dat Woord gegrepen door de gekruisigdeen opgestane Christus en vervuld met de Geest, welke deverlossing die Christus teweegbracht tot vol effect leidt.In zijn preken over oudtestamentische teksten gaat Cal-vijn niet van het gekozen Schriftgedeelte uit om dan vandaaruit tot de Christus te komen. Neen, omgekeerd, hijgaat van Christus naar de tekst van zijn preek om die uit57 Opp. Calv., L, 563 (preek over Gal. 3:26-29).

te leggen en toe te passen in het licht van de gekruisigdeen opgestane Christus, diens Woord en werk 58.

Zo is dus de teneur van heel Calvijns predikarbeid hetvoorstellen, aandringen, aanbieden van de gekruisigdeen opgestane Heiland en in Hem van het heil dat Hijvoor de wereld verwierf. Calvijns prediking is in de vollezin van het woord een worstelen om zijn hoorders tebewegen tot het geloof waardoor zij komen in de ge-meenschap met de Heiland en tot een leven en werken'in Hem'. Het gaat in zijn prediking uiteindelijk alleenom het liefhebben en dienen van de Middelaar en Ver-losser Jezus Christus en in Hem van God. Of, om hetmet een door Calvijn graag gebruikte term te zeggen: hetgaat in de prediking om de 'ware, evangelische vroom-heid' waartoe God hem, na hem uit de afgrond van debijgelovigheden van het pausdom te hebben getrokken,in zijn ondoorgrondelijke genade had bekeerd.

V. Prediking — bediening des Geestes

Een essentieel moment in Calvijns opvatting omtrentde prediking is wat hij leert over de verhouding van hetWoord, en dan speciaal, het gepredikte Woord, en deHeilige Geest.

Wanneer men Calvijns geschriften leest om daarom-trent geïnformeerd te worden stuit men op veel uitspra-ken welke de indruk wekken dat voor hem het Woorden de Geest twee zelfstandige instanties zijn die in hetwerk der verlossing dat Christus thans naar zijn volein-ding stuwt naast elkaar opereren. Een dergelijke uit-spraak is b.v. deze, dat de uitwendige prediking ijdel enwaardeloos is als er niet bijkomt de onderwijzing van deGeest. God heeft namelijk tweeërlei manier om te onder-

58 Vgl. W. F. Dankbaar, a.a. blz. 24 en Erwin Mülhaupt DerPsalter auf der Kanzel Calvins, S. 24.

wijzen. Hij laat het woord door de mond van mensen inonze oren klinken en inwendig spreekt Hij ons toe doorzijn Geest en dat doet Hij nu eens op hetzelfde moment,dan weer op verschillende tijden 59. In zijn Institutieschreef Calvijn kort en krachtig: God werkt op tweeërleiwijze in zijn uitverkorenen: inwendig door de Geest, uit-wendig door het Woord 60 . Wanneer men nu niet meerwist dan wat in deze en tal rijke soortgelijke uitsprakendoor Calvijn wordt gezegd zou men inderdaad tot geenandere opvatting kunnen komen dan deze dat het Woorddat door de prediker wordt gesproken in feite los staatvan het spreken, het werken van de Geest in het binnen-ste van de mens.

Van een dergelijke scheiding tussen het gepredikteWoord en het werk van de Geest bij de effectuering vande door Christus tot stand gebrachte verlossing in demensen wil Calvijn evenwel niets weten! Om uitsprakenals de zo juist geciteerde te verstaan moet men er reke-ning mee houden dat Calvijn als het over de verhoudingvan Woord en Geest gaat steeds tegenover tweeërleitegenstanders front maakt. Want zijn strijd dáártegenheeft voor een groot deel de terminologie van de zo juistgeciteerde uitspraken bepaald.

In de eerste plaats keert Calvijn zich name lijk tegenspiritualisten van allerlei soort. Hij noemt deze dikwijlsfanatici of enthousiasten. Deze lieden willen er niets vanweten dat God zich bij het schenken van het heil inChristus zou bedienen van door Hem aan de geschapenwereld ontleende 'middelen'. Zij betogen dat het nieuweleven alleen gegeven wordt door de Heilige Geest. Endan zo dat deze daarbij geen enkel 'middel' gebruikt. DeHeilige Geest brengt dit werk 'onmiddellijk', 'middel-loos' tot stand. Het water van de doop, het brood en de

6° Opp. Calv., XLVII, 334/5 (comm. in Ioann. 14:25).60 Institutie, II, 5. 5.

wijn bij het Avondmaal en het vokale, menselijke woordin de prediking spelen daarbij geen essentiële rol. Metname verachten de spiritualisten alle 'leer'. Die is voorhen niet meer dan een ABC-boek dat men gebruikt omkleine kinderen lezen te leren 61

Maar behalve met die spiritualisten werd Calvijn ookvoortdurend geconfronteerd met humanistisch geinfec-teerde christenen. Deze gaven hoog op van de capacitei-ten van de natuurlijke mens met betrekking tot het ver-staan en geloven van het Evangelie. Bij hen was er geensprake van dat de mensen volstrekt onmachtig zoudenzijn tot enig goed werk en uit zichzelf nooit tot ware ken-nis van God zouden kunnen komen. Integendeel, dezeveelal nogal rationalistisch getinte lieden betoogden datde mens een vrije wil bezat om het goede te doen en even-zo dat zij met enige goddelijke assistentie in eigen krachttot ware kennis van God en zijn Christus konden komen.

Calvijn heeft de positie welke hij tegenover deze dwa-lingen innam en eigen opvatting omtrent de in gedingzijnde kwestie meermalen uiteengezet. Het ging daarinnaar zijn overtuiging immers om een essentieel momentin het werk der verlossing.

61 Opp. Cale., L, 646 (preek over Gal. 4:26-31).61 Met het woord 'leer' (doctrina) duidt Calvijn niet aan dein een confessie gefixeerde leer der kerk, maar de Schriftinhoudzelf, speciaal het evangelie en dan in het bijzonder zoals datgepreekt wordt. Calvijn spreekt van ware, zuivere, gezonde,rechte, hemelse leer, de leer des evangelies. Bij Joh. 15.3 schrijfthij dat de door Christus daar gebruikte term 'woord' aanduidtde 'leer' en dat er geen twijfel aan bestaat, dat Hij daarmee de`uitwendige prediking' bedoelt. In zijn polemiek met Pighiustypeert hij de leer als de band van het heilige huwelijk waarmeeChristus de kerk met zichzelf heeft verbonden (Opp. Cale., VI,326). Heel vaak is het woord 'leer' misverstaan. Men kan datgoed merken aan de soms wonderlijke manier waarop men Cal-vijns mededeling aan Farel, Opp. Cale., XII 229, dat zijnvrouw op haar sterfbed acht gaf op de leer, heeft vertaald!

Een bijzonder duidelijk exposé van deze kwestie vindtmen in de kort voor zijn dood geschreven kommentaarop Ezechiël. Calvijn vraagt daarin met nadruk aandachtvoor de opmerkelijke passage uit het verhaal van Eze-chiëls roeping dat de profeet éérst een stern hoorde,maar dat deze niets uitwerkte totdat de Geest daarbijkwam. Ongetwijfeld, zo verzekert Calvijn, werkt Godkrachtdadig door zijn Woord. Maar daarbij moet mengoed voor ogen houden dat die krachtdadigheid, die ef-fectiviteit van dat Woord niet is opgesloten in de klankdaarvan. Neen, die komt voort uit de verborgen ingevingvan de Heilige Geest. Deze beide dingen toont ons nu deprofeet op duidelijke wijze. Enerzijds verzekert hij im-mers dat hij de stern Gods heeft gehoord welke hembeval dat hij op zijn voeten zou gaan staan. God wildehem daardoor opwekken vertrouwen te hebben. Maartegelijk voegt Ezechiël er aan toe dat hij door die stemniet werd opgewekt totdat de Geest hem op zijn voetenstelde. Hier wordt door de profeet de werking van deGeest verbonden met het Woord van God. De onder-scheiding welke hier gemaakt wordt tussen het Woordvan God en de werking van de Geest dient er nu volgensCalvijn toe ons te doen beseffen dat het Woord op zich-zelf (per se) geen enkele kracht bezit, maar dat het diealleen heeft als het bezield, levend gemaakt wordt doorde kracht van de Geest.

Nadat Calvijn dit heeft opgemerkt keert hij zich eersttegen de spiritualisten. Deze betogen op grond van het zojuist door Calvijn gezegde dat het Woord, omdat het inzichzelf niet krachtdadig is, nu ook overbodig is! Calvijnreageert op deze bewering met de opmerking dat het Godnu eenmaal behaagt op deze wijze te werken door zijnGeest en Woord. En daarmee is de zaak voor hem prin-cipieel beslist. Want we moeten ervoor terughuiverenkritiek te leveren op een door God zelf gekozen en gerea-

liseerde werkmethode! Heeft God niet het recht te ko-men en te werken zoals Hij dat wil?

Ten overvloede gaat Calvijn evenwel toch nog watdieper op de kwestie in. Ofschoon het steeds God en Godalléén is die in het hart der mensen werkt, zo schrijft hij,is toch het Woord niet zonder vrucht. Het staat met hetwerken van God door zijn Geest en Woord namelijk pre.cies zo als met het licht waarin wij dag in dag uit leven.Wij ontvangen dat licht door de zon. Alléén door de zon.Maar in laatster instantie is het toch God en God alleendie ons verlicht. Hij is immers de Vader der lichten. Deglans van de zon zal ons daarom geen enkel voordeelbrengen dan alleen wanneer God haar als zijn instru-ment gebruikt. Als God evenwel de zon gebruikt om zijnlicht naar ons toe te stralen — en dat doet Hij! — danstaan we in dat licht en verricht het zijn zegenrijke wer-king in ons en om ons. Het is en blijft evenwel toch alléénGod die ons in het licht doet leven. Maar tegelijk is hetook zo dat we juist omdat God het licht door de zon, enalléén door de zon, aan ons wil schenken, we geen zierlicht ontvangen dan alleen door de zon.

Welnu, zo staat het ook met het Woord van God datdoor mensenmond en in mensentaal tot ons gesprokenwordt. Alle kracht welke het bevat komt van de HeiligeGeest. Het is de Geest, en de Geest alléén, die maakt dathet Woord zijn heilrijk en zaligmakend effect in hetleven der mensen bereikt. Daarom moet alle lof voor watwij in het Woord ontvangen alleen aan de Heilige Geestworden toegekend. Maar nu God eenmaal het door dedienst van mensen tot ons komende Woord wil gebruikenom zijn verlossend werk in ons tot stand te brengen, wiezou dan de Geest willen weerhouden om van zulk eeninstrument gebruik te maken? En wie zou het dan dur-ven wagen zulk een instrument te verachten? Daarommoeten we verstaan en vasthouden, zo beëindigt Calvijn

zijn polemiek met de spiritualisten, dat God wanneer Hijtot ons spreekt tegelijk de kracht van zijn Geest aan zijnWoord toevoegt omdat het anders onvruchtbaar zou zijn.Tegelijk is het dan ook zo, dat het Woord zijn effect nietmist omdat het verbonden is met de Geest die de Auteuris van geheel de handeling met het Woord.

Maar wat Ezechiël schreef is niet alleen voldoende omde opvattingen van de spiritualisten af te wijzen, het isook genoeg om de tegenwerpingen te weerleggen van demensen die pochen op hun vrije wil. Deze beweren dathet in hun eigen macht staat het Woord dat ons gebrachtwordt te horen of te verwerpen. Zo komen zij er toe tepretenderen dat zij in verband met het komen tot hetgeloof, de bekering, kortom met het oog op heel de toe-eigening des heils aan het door mensen gepredikteSchriftwoord zonder meer genoeg hebben. Maar, zo rea-geert Calvijn op deze ketterij, men moet eens op de pro-feet letten! Als er één in staat zou zijn om God gehoor-zaamheid te bewijzen dan zeker hij. Maar toch had hetWoord geen uitwerking in hem totdat de Geest hem dekrachten verleende om op zijn voeten te gaan staan.Hieruit moeten we de conclusie trekken dat de krachtom gehoorzaam te zijn aan wat God beveelt niet in onsligt maar geheel van Hem uitgaat. Dat wil zeggen: vanzijn Geest 62 .

Op deze wijze keert Calvijn zich tegen hen die de 'uit-wendige' prediking verachten en tegen hen die aan die'uitwendige' prediking genoeg hebben; tegen hen die deGeest uitspelen tegen het Woord en tegen hen die deGeest achter het Woord laten verdwijnen. Of andersgezegd: tegen hen die het paulinische 'de letter doodt' zointerpreteren dat het Woord in het heilswerk van Chris-tus feitelijk geen waarde bezit en tegen hen die uit Rom.

62 Opp. Cale)., XL, 61/2 (comm. in Ez. 2:1, 2).

10 : 17 — het geloof is uit het gehoor — afleiden dat hetgepredikte Woord zonder de Geest voldoende is om tothet ware geloof te komen.

In de afweer van deze beide ketterijen kwam Calvijner in verband met de verhouding tussen Geest en Woordnu toe het 'niet alleen — maar ook' te hanteren. Tegen despiritualisten zei hij: In de toeëigening des heils werkt'niet alleen' de Geest 'maar ook' het door de mensengepredikte Woord. En tegenover de voorlopers van deremonstranten poneerde hij: Bij het komen tot het geloofkomt het 'niet alleen' aan op het gepredikte Woord'maar ook' op de Geest die in laatster instantie alleenhet geloof werkt.

Maar deze door zijn strijd tegen deze beide afdwalin-gen bepaalde spreekwijze mag er ons beslist niet toe ver-leiden Calvijn in de schoenen te schuiven dat hij Geesten Woord scheidt en ze als sociae causae, als twee zelf-standige, elk een eigen werking uitoefenende en zo metelkaar coöpererende 'oorzaken' te laten funktioneren.Zulk een visie is Calvijn geheel vreemd. Neen, Calvijnpredikt dat de Geest werkt met en door het Woord, doorhet gepredikte Woord. Hij leert dat het Woord het 'in-strument', het 'orgaan' is van de Heilige Geest. Waar deGeest in de heilsoeconomie van Christus werkzaam isdoet Hij dat door het Woord dat gepredikt wordt. Maarook omgekeerd, waar het getrouw gepredikt wordt,daar werkt ook altijd de Geest door dat Woord. HetWoord is naar zijn aard immers ook het Woord van deGeest, het is een 'uiting' van de Geest en bezit daaromook de kracht van de Geest. Geest en Woord zijn dooreen onverbrekelijke, wederkerige band met elkaar ver-bonden. God verordende dat zo, opdat een welgegrondeeerbied voor het Woord in onze harten zou post vattenwanneer de Geest ons in dat Woord tegenschittert welkeons Gods aanschijn doet aanschouwen en opdat wij

anderzijds zonder enige vrees voor dwaling de Geest zou-den omhelzen wanneer wij Hem in zijn beeld, dat is inhet Woord, omhelzen 63 . De Geest wordt met het Woordverbonden omdat de prediking van het Woord zonder dekrachtdadigheid van de Geest niets uitwerkt maar on-vruchtbaar blijft. En evenzo moet het Woord niet van deGeest worden gescheiden zoals de fanatici doen die metverachting van het Woord gloriëren met de Geest en op-geblazen zijn door een ijdel vertrouwen op hun inbeel-dingen. Want de geest die van het Woord afgescheidenis is de geest van Satan. De Geest van God is altijd, on-onderbroken met het Woord verbonden. Zodra men deGeest van het woord van Christus losmaakt, staat de deuropen voor allerlei dwaasheid en leugen 64.

Hoe innig de 'wederzijdse band' is die de Geest en hetWoord volgens de prediking van Calvijn verbindt blijktop allerlei manier.

Enerzijds betoogt Calvijn b.v. honderden malen dat,zoals wij reeds memoreerden, het Woord, met name hetgepredikte W000rd, het 'orgaan', het 'instrument' iswaarvan de Heilige Geest zich bedient bij het effectuerenvan de verlossing die Christus tot stand bracht. Zelfsspreekt Calvijn er in dit verband van dat de kracht vande Geest, hoewel zij zich niet altijd openbaart in de men-sen die het gepredikte Woord horen, toch 'in zekere zin'in het Woord besloten is. Want de typische 'natuur', hetspecifieke 'ambt' van het Woord is dat de kracht van deGeest daarin openbaar wordt 65 . Voor Calvijn is hetdaarom zonder meer 'een uitgemaakte zaak' dat in GodsWoord zulk een krachtdadige werking des levens is, dat

63 Institutie, IV, 8. 13; I, 9. 3.64 Opp. Calm, XXXVII, 35,2 (comm. in Jes. 59:21); XLVII,363 (comm. in ,Joann. 16:14).66 Ibidem, LV, 50 (comm. in Hebr. 4:12); VI, 254 (Resp.contra Pighium).

het de zielen van hen, die God het deelgenootschap eraan waardig keurt, levend maakt. Want altijd is hetwoord van Petrus van kracht geweest, dat het een onver-derfelijk zaad is dat blijft in eeuwigheid 66

Maar anderzijds verzekert Calvijn telkens weer dathet Woord, en dan speciaal het gepredikte Woord, het'orgaan' of 'instrument' is waardoor God ons de HeiligeGeest deelachtig maakt! De gelovigen, zo schrijft hij bijGal. 3 : 2, ontvangen de Heilige Geest door het horenvan het Evangelie, door de 'leer' 67. De kinderen Gods,zo heet het in de Institutie 'weten zeer goed dat hetWoord het werktuig is waardoor de Here de verlichtingdes Geestes aan de gelovigen uitdeelt' 68 .

Voorts wijst Calvijn er met klem op dat de Geestes-werking door welke het geloof gewerkt wordt `tegelijk'functioneert met de prediking van het Woord. Hij schrijftletterlijk dat God door zijn Geest krachtdadig in het hartvan de mensen ingrift wat Hij niet vóór, noch na, maartegelijk in hun oren spreekt 69 . Dat 'tegelijk' moetevenwel niet geïnterpreteerd worden naar de maatstafvan een chronometer! Zoals we reeds hoorden, spreektCalvijn er immers ook van dat God ons met zijn Geestinwendig toespreekt op hetzelfde moment als waarop deprediking geschiedt of ook, al naar gelang Hem dat goed-dunkt, op een daarvan verschillende tijd. Neen, dit 'tege-lijk' is een Goddelijk 'tegelijk' dat er op wijst dat Gees-teswerking en prediking uiteindelijk een onverbrekelijkeeenheid vormen. Calvijn zegt wél nadrukkelijk dat hetgesproken woord éérst met het lichamelijke oor moetworden vernomen vóór de Heilige Geest het in het hartdraagt 70 . Het horen van het Woord gaat in zakelijke

Institutie, II, 10. 7.67 Opp. Cain., L, 203 (comm. in Gal. 3:2).68 Institutie, I, 9. 3. Vgl.: Werner Krusche, a.a.O. S. 221.69 Opp. Cala., VI, 345 (Resp. contra Pighium).7o Institutie, IV, 14, 10.

orde altijd aan het werk van de Geest waardoor het ge-loof in het hart van de mensen tot stand gebracht wordtvooraf 71 . Zeker, Calvijn spreekt ook wel eens van eenwerking des Geestes die inderdaad aan het Woord voor-af gaat. Maar die maakt het Woord niet alleen niet over-bodig, neen, die is er alleen op gericht de mensen er toete dringen, naar het Woord te horen. Want zelfs debegeerte, de drang om naar de prediking van het Evan-gelie te luisteren komt nooit uit de mens zelf op 72.

Zo predikt Calvijn de onverbrekelijke eenheid vanGeesteswerk en gepredikt Woord in de toeëigening, doorhet geloof, van Christus en het heil in Hem aan allen dieGod daartoe roept f 3 . De Heilige Geest volbrengt datwerk nooit zonder het Woord maar altijd door middelcan het Woord. Ongetwijfeld predikt Calvijn ook dat deHeilige Geest principieel volstrekt 'vrij' is ten aanzienvan het al of niet gebruiken van middelen bij de effec-tuering van Christus' verlossingsarbeid. Maar tegelijkponeert hij met even grote kracht dat de Heilige Geestvan de eenmaal door Hem gewilde en gerealiseerde ordeniet afwijkt. Factisch maakt de Heilige Geest van deze'vrijheid' geen gebruik 74.

71 Opp. Calv., XL, 83 (comm. in Ez. 3:11). Vgl.: WernerKrusche, a.a.O., S. 230.72 Opp. Calv., XLV, 563 (comm. in Luc. 19:1); XLVI, 149(comm. in Joann. 6:44).73 Opp. Calv., XLVIII, 626 (preek over Hand. 2:1-4);XXXVII, 210 (comm. in Jes. 49:22).i4 Men heeft wel betoogd dat Calvijn in de Institutie (IV,16, 19) iets anders leert. Hij schrijft daar namelijk dat deHeilige Geest 'ongetwijfeld een andere manier gebruikt heeft inde roeping van velen, die Hij alleen door innerlijke verlichtingdes Geestes zonder tussenkomst der prediking, met de ware ken-nis omtrent Hem begiftigd heeft'. Men lette er niet op datCalvijn hier spreekt over een voorbije tijd! Hij heeft het er im-mers over dat dc Heilige Geest een andere manier gebruikt heeft.Namelijk bij hen, aan wie God zich in de oude bedeling 'onmid-dellijk' heeft geopenbaard! Vgl.: Werner Krusche, a.a.O., S. 222.

Naar Calvijns overtuiging is het volgens de HeiligeSchrift zo: Overal waar de Heilige Geest bezig is met hettoeëigenen, deelachtig maken van Christus en het heil inHem is de Geest bezig met het Woord. En ook omge-keerd: als ergens het Woord getrouw wordt gepredikt isde Heilige Geest daarmee zaligmakend werkzaam. Als deSchrift zegt dat het heil in de mensen wordt gewerkt doorhet Woord, mogen wij daarbij nooit vergeten dat deHeilige Geest de spreker van, de werker met dat Woordis. En wanneer we lezen dat de Heilige Geest de mensendat heil deelachtig maakt, moeten we nooit vergeten datHij dat doet door het Woord dat gepredikt wordt 75.

Calvijns opinie in deze komt bijzonder duidelijk opons af in een polemiek welke hij met een scherpzinnigrooms-katholiek theoloog voerde. Deze probeerde Calvijnte vangen met een echt scholastieke slimmigheid. Hijwees er namelijk op, dat Calvijn een dubbele werkzaam-heid Gods onderscheidde in de uitverkorenen. Namelijkenerzijds een uitwendige door het Woord en anderzijdseen inwendige door de Geest. In verband daarmee ginghij nu Calvijn zo te lijf: De prediking van het Evangeliegaat aan de werking van de Geest vooraf of ze volgt erop.Het laatste kan niet, want dan zouden de gelovigen ijdelvermaand worden om te zoeken wat ze reeds ontvangenhebben, nl. het nieuwe leven! Maar het eerste kan ookniet. Want volgens Calvijn kan een niet-wedergeborenmens nooit het goede begeren en zoeken!

Tegenover deze opponent beroept Calvijn zich nu op

75 Wanneer Werner Krusche, a.a.O., S. 228, in navolging vanJulius Müller, M. Scheibe, L. Goumaz, H. Strohl beweert datvolgens Calvijn de Heilige Geest het gepredikte Woord 'bege-leidt' geeft dat Calvijns opvatting in dezen niet zuiver weer.De band tussen de Geest en het (gepredikte) Woord is bij Cal-vijn inniger Het is moeilijk, zo niet onmogelijk, de relatie tussendie beide zoals Calvijn die omschrijft met één enkel woordadequaat te typeren. Wat hij daarover schrijft is veel te genuan-ceerd dan dat dit mogelijk zou zijn.

de apostel Paulus. Deze zegt namelijk enerzijds: een menswordt van een ongelovige tot een gelovige door de predi-king van het Woord. Maar tegelijk 66k dat een mens eenongelovige blijft totdat hij door de Geest Gods verlichtwordt. Deze twee waarheden verbindt Paulus dan doorte zeggen dat hem de bediening des Geestes is toever-trouwd. Want met deze woorden zegt Paulus, dat God inde harten der mensen inschrijft wat Hij niet voor, nochna, maar tegelijk tot hen spreekt. En wanneer we nu ditverband tussen de verborgen werking van de Geest en deuitwendige prediking waarover Paulus spreekt, goedvasthouden zijn we volgens Calvijn van alle moeilijkhe-den in deze bevrijd 76 .

VI. Prediking — het eigenlijke genademiddel

Met wat daarover tot dusver is gezegd trad reeds alsvanzelf aan het licht welk een allesbeheersende betekenisde prediking van het Woord van God, speciaal die vanhet Evange lie, naar Calvijns opvatting bezit in het verlos-singswerk van Christus. In zijn werken wijst hij daar opallerlei wijze ook expres en met grote nadruk op. Steedsweer accentueert hij daarin de rijkdom, de kracht, deuiterst belangrijke functie van de prediking. Wat hij er-van zegt krijgt meermalen het karakter van een loflied.We willen ter afsluiting van dit opstel nog iets — meervooral niet! — daarvan laten horen.

Calvijn legt er in zijn spreken over de prediking voor-eerst steeds nadruk op dat wij daarin te doen hebben metde levende., barmhartige God. In de prediking treedt

76 Opp. Calv., VI, 345 (Resp. contra Pighium). Vgl. voor deverhouding van Geest en Woord ook: Werner Krusche, a.a.O.,S. 218 f. S. v. d. Linde, De leer van den Heiligen Geest bijCalvijn, Wageningen, 1943, blz. 65-69, 73-76; 168-173. J. vanGenderen, Het werk van de Heilige Geest volgens Calvijn, in:Dienst 10e jaarg., 1960, blz. 77 v., speciaal blz. 88 v.

God zelf op de hoorders daarvan toe en krijgen deze vol-uit met Hèm te doen. Als ergens, waar ook maar, getrouwgepreekt wordt is daar God zelf tegenwoordig 77 . HetWoord dat dan gehoord wordt is niets anders dan hetWoord, de levende, krachtige 'leer', van God, geprediktdoor een mens 78. Zij die het Woord Gods getrouw ver-kondigen moeten daarom ook aangehoord worden alsofGod zelf uit de hemel tot de hoorders daarvan neer-daalde 79. We moeten in de prediking horen de eigen uit-spraak van God, afgekondigd in de hoogste vierschaar,geschreven in het boek des levens, in de hemel bevestigd,vast en zeker S 0. Bij de opstanding van Christus uit dedoden heeft God hemel en aarde bewogen. Maar Hijbeweegt die ook vandaag nog. Dat geschiedt wanneer hetEvangelie gepredikt wordt. Want dan 'reformeert' Hijde kinderen van Adam naar zijn beeld 81. Door deprediking van zijn Woord richt God zijn Koninkrijk open constitueert Hij dat op aarde. Die prediking is zelfs deenige manier waarop Hij zijn koningsschap onder demensen uitoefent 82. De bediening van het Evangeliewordt daarom ook zonder meer het Koninkrijk Gods ge-noemd 83. Als er gepreekt wordt is het alsof God zijnarmen naar ons uitstrekt en tot ons zegt: 'Komt tot Mij!'Daarmee verklaart God dat Hij gereed is om ons metZich te verzoenen. Door de prediking van het Evangelieopent Hij de poort opdat wij, nadat wij de afgrondwaarin we ons van nature bevinden verlaten hebben, in-gaan in zijn heerlijkheid 84. Terwijl wij van alle kanten

77 Ibidem, XXVIII, 614 (preek over Deut. 31:9-14).78 Ibidem, LII, 151 (comm. in 1 Thess. 2:13).79 Ibidem, XXIV, 156 (comm. in Ex. 14:31).80 Institutie, IV, 11, 1.81 Opp. Calv., XLIV, 121 (comm. in Hagg. 2:21).8² Ibidem, XLV, 131 (comm. in Marc. 1:14).83 Ibidem, XLIX, 375 (comm. in I Cor. 4:20).84 Ibidem, LIII, 156/7 (preek over 1 Tim. 2:3-5).

onder alle soorten van jammer ter neer liggen, verschijntGod ons in de prediking met zijn levenwekkend licht omons in het bezit van de volkomen zaligheid te herstellen.Het is ongetwijfeld geen alledaagse lofspraak op hetEvangelie dat. wij daaruit zulk een onverge lijkelijkevrucht verkrijgen 35 . Nooit wordt het Woord van Godtot ons gebracht of God opent met moederlijke tederheidzijn schoot voor ons. Ja, alsof dat nog niet voldoende was,buigt God zich in de prediking laag tot ons neer om onste koesteren even zorgvuldig als een klokhen dat haarkuikens doet ` S .

In de prediking ziet Calvijn evenwel niet alleen Godbezig. Neen, zoals bij hem vanzelf spreekt, warden wedaardoor ook en vooral geconfronteerd met de verheer-lijkte, de gekruisigde en opgestane, Christus. Zodra hetEvangelie gepredikt wordt is het namelijk als het warezo, dat Jezus Christus zijn koninklijke troon onder onsopricht en ons roept om zijn volk te zijn 37. We moetendaarom vandaag het Evangelie ontvangen alsof JezusChristus nog midden onder ons was en de apostelen hetmet eigen mond tot ons spraken S 8 . Als er geprediktwordt is Christus bij ons tegenwoordig en draagt Hijzorg voor onze zaligheid 89 . Door het Evangelie dat doormensen gepredikt wordt regeert en beschermt Christuszijn kerk 90. Het Woord des Heren is de schepter waar-mee de Christus zijn regiment over de kerk uitoefent. Alsgevolg daarvan behoort het tot de natuur van de predi-king van het Evangelie dat zij met onaantastbare majes-teit is vervuld 91 . Aan het kruis heeft Christus voor God85 Ibidem, XLV, 141/2 (comm. in Luc. 4:18).88 Ibidem, XLV, 642 (comm. in Matt. 23:4).87 Ibidem, XLI, 615 (preek over Dan, 9:25, 26).ss Ibidem, XXVI, 245 (preek over Deut. 4:44 - 5:3).89 Ibidem, LI, 555 (preek over Ef. 4:11-13).90 Ibidem, LI:, 143 (Argumentum in ep. ad Eph.).91 Ibidem, XLIX, 375 (comm. in I Cor. 4:20).

en de engelen heerlijk over Satan getriomfeerd. Namelijktoen Hij daaraan het handschrift der zonde heeft uitge-wist en de schuld des doods uitdelgde. Maar pas door deprediking van het Evangelie begon die overwinning ookvoor de mensen zichtbaar te worden 92. Met name wijstCalvijn er op dat in de prediking Christus, mèt het offerdat Hij aan het kruis volbracht, ter verzoening van onzezonden aanwezig is. Wanneer het Evangelie met zulk eenkracht gepredikt wordt als dat behoort is, zo verklaardehij, Jezus als de Gekruisigde in het midden van ons. Wezien Hem dan niet maar alleen naar het leven geschil-derd, neen, het is alsof Hij aan het kruis hangt, zijnbloed neervloeit en Hij zijn altijddurend offer aan Godzijn Vader aanbiedt om al onze zonden en overtredingenweg te vagen. Steeds wanneer God in de prediking tot onsspreekt en Hij ons de vergeving der zonden aanbiedtvindt er een besprenkeling met het bloed van Christusplaats 93. Wanneer het Evangelie gepredikt wordt drup-pelt tegelijk met de stem van de prediker het heilig bloedvan Christus op ons neer 94.

Waar het naar Calvijns overtuiging bij de overwegingvan de funktie en prediking vooral op aankomt is dat wezullen verstaan dat zij het unieke en exclusieve middel iswaardoor wij het heil in Christus deelachtig worden.Heel de toeëigening van Christus en het heil in Hem vol-brengt de Heilige Geest, zo leert Calvijn, uitsluitend enalleen door de prediking. Steeds weer komt hij op dezeprimaire funktie van de prediking terug. Wanneer er ge-predikt wordt, zo lezen we, staat de poort van het para-dijs voor ons open 95. De bediening van het Woord is

92 Ibidem, XLVII, 199 (comm. in Joann. 8:28).93 Ibidem, L, 629 (preek over Gal. 4:15-20) ; 462 (preek overGal. 3:1-3).91 Ibidem, LV, 115 (comm. in Hebr. 9:20).95 Ibidem, LIII, 155 (preek over 1 Tim.

de bediening van de Geest, van de gerechtigheid en vanhet eeuwige leven. Als daarom het Evangelie met onzeoren ontvangen wordt, wordt voor ons de deur der zalig-heid geopend 16 . Er is voor ons geen druppel gerechtig-heid, leven of enig ander goed dan voor zover God datons in zijn Woord aanbiedt 97 . Nergens elders vandaanwordt de gerechtigheid door ons verkregen dan alleenuit het Evangelie. God gaf ons daarom in het Evangelieeen zeldzame schat, namelijk de gemeenschap aan zijngerechtigheid. Omdat we deze gerechtigheid uitsluitenden alleen uit het Evangelie verkrijgen, kunnen wij ook dezaligheid op geen andere wijze verkrijgen dan daardoor.Het is daarom ook nodig dat de prediking van het Evan-gelie elke dag aan de gemeente wordt gebracht 98, De`leer', de prediking van het Woord van God, is de moe-der uit welke God ons verwekt en die ons dan baart. Erbestaat daarom een relatie tussen het geloof van het volk,van de gemeente, en de prediking van het Woord. Dezenamelijk dat de laatste de moeder is die ontvangt enbaart en de eerste de dochter die haar oorsprong nietmoet vergeten 99. De prediking heet ook wel het instru-ment van hetgeloof 100 Ongetwijfeld leert de Schriftook dat de kerk de gemeenschappelijke moeder is vanalle vromen. Door haar worden zowel vorsten als gerin-gen gebaard, gevoed, geregeerd. Maar heel deze moeder-funktie verricht de kerk door de dienst des Woords 101.De genade van Christus is de ware opstanding uit dedood. Deze genade wordt ons voorts daarna uit hetEvangelie toegebracht 102 . Onverschillig wie er de be-

96 Institutie, IV, 2, 3; II, 1, 4.97 Opp. Cain., XLV, 36 (comm. in Luc. 1:45).98 Ibidem, XLIX, 20, 50 (comm. in Rom. 1:17; 3:20).99 Ibidem, L, 151 (comm. in II Cor. 10:5).100 Ibidem, LI, 153 (comm. in Eph. 1:13).101 Ibidem, LI, 194 (comm. in Eph. 4:12).102 Ibidem, XLVII, 117 (comm. in Ioann. 5:25).

dienaar van is, is de wettige vrucht van de hemelseleer dat zij in onze harten het vuur des Geestes ont-steekt 103. In de verkondiging van het Evangelie wordtons de menigerlei genade Gods geopenbaard, welke zelfsaan de engelen niet altijd is bekend geweest 104. Heteigenlijke doel waartoe naar Gods wil zijn Woord gepre-dikt moet worden is dat het door de geest en het hart vande mens te vernieuwen hem met God verzoent 105. Pau-lus verzekert dat de gehele opbouw van het lichaam vanChristus tot stand wordt gebracht door de dienst desWoords en dat het op geen andere wijze samengevoegden volmaakt wordt. Hij kon de prediking niet hoger prij-zen dan door dit te zeggen los.

In één van zijn geschriften heeft Calvijn deze wonder-lijke funktie van de prediking als het door God gewildemiddel om de mensen het heil, neen, niet maar alleenbekend te maken, maar ook metterdaad te schenken, opprachtige wijze samengevat. Hij wijst er daarin namelijkop dat het — gepredikte — Woord van God het middel iswaardoor Hij ons wederbaart en tegelijk ook het geeste-lijk voedsel waardoor Hij ons onderhoudt. Dat hetWoord deze heerlijke funktie vervult komt omdat JezusChristus die alleen ons leven is ons in dat Woord wordtgeschonken en toebediend (donné et administré). Na datgezegd te hebben geeft Calvijn ook nog wat precieser aanop welke wijze God de zijnen het leven geeft. Het leven,zo schrijft hij namelijk, is nergens anders te vinden danin God. Maar God heeft de ganse volheid van het levengesteld in Jezus, om dat door middel van Hem aan onsmede te delen. En dan volgen deze woorden: Geheel opdezelfde wijze (tout ainsi que) als God de volheid van

108 Ibidem, XLV, 810 (comm. in Luc. 24:32).104 Ibidem, LI, 182 (comm. in Ef. 3:10).105 Ibidem, XLV (comm. in Marc. 4:12).106 Ibidem, LI, 199 (comm. in EL 4:12).

leven in Jezus heeft gesteld, opdat wij door middel vanHem daaraan deel zouden krijgen heeft God zijn Woordverordend als instrument door middel waarvan JezusChristus met al zijn gaven ons wordt toebedeeld 107.

In onlosmakelijk verband met zijn accentuering van deontzaglijke rijkdom en ernst van de prediking wijst Cal-vijn er ook steeds op dat de verachting van de predikingeen zeer zware zonde is. Bij Christus' opdracht aan zijndiscipelen om., als ergens hun prediking niet wordt ont-vangen, het stof van hun voeten te schudden, schreefCalvijn zelfs dat geen misdrijf God zo zwaar beledigt alshet verachten van zijn Woord. Want noch van overspe-lers, noch van doodslagers, noch van andere boosdoenersgebiedt Christus ons met zulk een plechtige handelingonze afschuw te kennen te geven los

Aan het bovenstaande moet evenwel beslist nog éénding worden toegevoegd. Om de visie van Calvijn goedte verstaan is dat per se nodig. Het is dit, dat de gegeventekening van Calvijns opvatting omtrent de predikingalleen betrekking heeft op wat hij de specifieke 'natuur',het 'eigenlijke ambt' daarvan noemt. Calvijn hanteertdeze beide begrippen in verband met de Schriftgegevenswelke er van spreken dat het Evangelie niet alleen eenzaligmakend maar ook een verdoemend, een dodend ef-fect kan hebben. De prediking van het Evangelie is im-mers, zoals Paulus schrijft, voor degenen die behoudenworden een levensgeur ten leven maar voor hen die ver-loren gaan een doodsgeur ten dode.

Op intensieve wijze houdt Calvijn zich bezig met hetfeit dat de prediking van het Evangelie dit tweeërleieffect kan sorteren. Maar, en daarmee raken we aan-stonds de kern van zijn uiteenzettingen daaromtrent,Calvijn denkt er geen moment aan dit tweeërlei effect

109 Ibidem, V, 435 (Traicté de la Saincte Gene).los Ibidem, XLV, 279 (comm. in Matt. 10:14).

van de prediking op één lijn te stellen. Integendeel, metalle nadruk poneert hij dat de relatie tussen de predikingen de daardoor gewerkte zaligheid der mensen radicaalverschillend is van die welke er bestaat tussen de predi-king en de door haar bewerkte dood. Of, anders gezegd:Calvijn leert dat er, gezien vanuit de prediking van hetEvangelie, een principiële discongruïteit bestaat tussende werking van het Evangelie welke een heilseffect sor-teert en die andere waarin zij als een kracht des verderfsfungeert. Dat de prediking van het Evangelie zaligma-kend werkt is namelijk haar specifieke natuur, haarge-nuïene eigenschap, haar eigenlijke ambt. Wanneer deprediking voor hen die haar verwerpen een oorzaak vanverdoemenis en dood wordt is dat ten aanzien van dieprediking iets accidenteels, iets occasioneels, iets

bijkom-stigs,ja iets dat geheeltegen haar wezenlijke natuurin-gaat.

Het staat met de prediking van het Evangelie in ditopzicht precies als met de Christus van wie trouwens ookalle prediking in laatster instantie uitgaat. Christus is im-mers niet gekomen om de wereld te veroordelen: Waar-om zou dat nodig zijn geweest? Alle mensen zijn reedsbuiten Hem en zonder Hem verdoemd! Neen, JezusChristus is gekomen om de wereld te behouden! Hij ishet licht der wereld, de fundamentsteen der kerk. Dat tezijn is zijn 'eigenlijke ambt'. Dat Hij ook de rots wordtwaaraan de mensen zich stoten en het licht dat de onge-lovigen verblindt is ten opzichte van Hem iets toevalligs,iets bijkomstigs, iets dat tegen zijn natuur van Verlosser-te-zijn ingaat.

Welnu zoals het in dit opzicht met Christus staat ishet ook met de prediking van het Evangelie. De wezens-natuur van het Evangelie is dat het Geestelijk onderwijst,omdat het naar zijn typische aard een instrument is vande genade van Christus. Het is krachtens zijn natuur een

helder licht, een vruchtbaar zaad, een levendmakendekracht, een kracht Gods tot zaligheid. Het Evangeliedient om te bouwen, niet om te verwoesten. Als het Evan-gelie vanuit zichzelf en naar zijn natuur wordt beschouwdis het zaligmakend voor alle mensen. En uit het feit datGod dit evangelie aan alle mensen wil laten predikenvloeit voor Calvijn onmiddellijk voort dat God ook wildat alle mensen behouden zullen worden. Als de predi-king van dit Evangelie tegen de natuur ervan in eendodende, verdoemende kracht verandert moet dat geheelen alleen worden toegeschreven aan de boosheid, dezonde, de schuld der mensen. De dodende en verdoemen-de werking van het Evangelie is wel ten opzichte van dedaardoor getroffen goddelozen iets eigens, en genuïens,maar ten aanzien van het Evangelie is die werking altijdiets accidenteels, iets occasioneels, iets dat lijnrecht tegende natuur daarvan indruist 109 .

Dit is iets van wat Calvijn over de prediking zegt. Zeis voor hem van ontzagwekkende betekenis. Zij is immerszonder meer het beslissende gebeuren in het leven vaneen mens. Want het Evangelie dat op bevel van Christusaan alle mensen moet worden gepredikt heeft tot hoofd-inhoud dat wij, die allen dienstknechten zijn der zonde endes doods, ontbonden en bevrijd worden door de verlos-sing die in Jezus Christus is. Maar tegelijk ook dat zij dieChristus als Verlosser en Zaligmaker niet aannemen enerkennen tot eeuwige banden zijn veroordeeld en ver-wezen. Indien de predikers dit Evangelie getrouw ver-kondigen mogen zij er zeker van zijn dat ze Gods zaak

109 Ibidem, XLV, 93 (comm. in Luc. 2:34) ; 35,7 (comm. inMatt. 13:11); 361 (comm in Marc. 4:12) ; 364 (comm. inMatt. 16:19) ; 475/7 (comm. in Matt. 16:19) ; XLVII, 66(comm. in Ioann. 3:17) ; 303 (comm. in Ioann. 12:47) ; L, 33/4(comm in II Cor. 2:15) ; 40 (comm. in II Cor. 3:6) ; 153/4(comm. in II Cor. 13:10) ; 118/9 (comm. in II Cor. 10:8), e.a.

behartigen en, terwijl de hele wereld hun tegen is en henbestrijdt, God aan hun zijde staat. Zij die dit Evangeliegetrouw horen verkondigen mogen er volkomen zekervan zijn dat de leer van het Evangelie niet het woordvan mensen, maar van God zelf is, niet een stem geborenop aarde, maar neergedaald uit de hemel. Maar tegelijkzullen allen er diep van doordrongen moeten zijn dat deprediking van het Evangelie niet een 'macht' is die aande mensen gegeven is en waarover zij nu beschikken.Neen, die prediking is ten aanzien van de mensen diedaarin bezig zijn niet meer dan een dienst waartoe ze ver-waardigd werden en die hun van Godswege is opgedra-gen. Want de 'macht' welke de prediking inderdaad isen uitoefent geeft God nooit aan mensen maar alleen aanhet Woord, tot dienaren waarvan Hij mensen heeft aan-gesteld 110.

110 Institutie, IV, 11, 1.

PROF. DR. D. NAUTA

Calvijn en zijn gemeente

105Calvijn heeft een hoge opvatting gehad van zijn taakals pastor. Herinnerd zij aan een veelzeggende uitlatingvan Nicolas des Gallars, die een tijdlang als predikant teGenève nauw met hem heeft samengewerkt. Zij komtvoor in de tweede voorrede, die Gallasius — de latijnsenaam waaronder deze predikant bekend is — heeft doenopnemen bij Calvijns commentaar op Jesaja, toen dezein 1570 door Crespin opnieuw werd uitgegeven. Ik geefde bedoelde uitlating in haar verband, waaruit tegelijkblijkt de gehechtheid van Gallasius aan zijn vaderlijkenvriend.

'Zo vaak ik, mijn waarde Crespin, gedachtig benaan dien vromen herder der kerk Johannes Calvijn,iets wat mij heel dikwerf overkomt, word ik aangegre-pen door een diepe droefheid en tegelijk blijdschap.Want wanneer ik in mijn geest terugroep de recht-schapenheid en integriteit van dien man alsook zijnwelwillende gezindheid jegens mij en den aangenamenen vriendschappelijken omgang, welken ik gedurendezestien jaar met hem genoten heb, m oet het mij onver-mijdelijk zeer verdrietig stemmen van zulk een vriendof liever vader beroofd te zijn. En niet slechts betreurik alleen eigen lot, maar meer nog dat van heel dekerk, die, van een zo groot man beroofd, een nietgeringe schade heeft ondervonden van zijn dood. Wantwat een ongemakken doorstond hij, hoe wist hij tewaken en te zorgen. Met welke schranderheid enscherpzinnigheid voorzag hij gevaren en met hoe door-tastenden ijver ging hij die tegemoet. Met welk eentrouw en wijsheid zorgde hij voor allen. Met welk eenminzaamheid en vriendelijkheid ontving hij degenen,die hem bezochten. Hoe prompt en openhartig gaf hijbescheid aan degenen, door wie hij zelfs over de ern-

stigste zaken werd geraadpleegd. Hoe wist hij op ver-standige wijze zowel particulier als in het openbaarmoeilijkheden en kwesties, die hem werden voorgelegd,op te lossen. Met welk een zachtmoedigheid vertroosttehij verslagenen en richtte hij bedroefden en gebroke-nen op. Met welk een volharding bood hij tegenstan-ders verweer. Met welke felheid placht hij trotse enruwe mensen terug te stoten. Met wat voor geestkrachtverdroeg hij tegenspoed en welke gematigdheid legdehij aan den dag in voorspoed. Tenslotte hoe passenden opgewekt vervulde hij alle taken die behoren bijeen echt en getrouw dienaar Gods. Dat alles zou ikstellig met geen woorden kunnen weergeven!'Calvijn heeft steeds een diep verantwoordelijkheids-

besef getoond. In het bijzonder is dit het geval geweesttegenover de gemeente, welke hij mocht dienen. Hetspreekt vanzelf, dat wanneer zijn gemeente wordt ge-noemd, de gedachten onmiddellijk heengaan naar degemeente van Genève. Met haar lotgevallen gedurendeeen belangrijke periode in de zestiende eeuw is zijn leveneng verweven geweest. Maar naast haar is er toch nogeen andere gemeente geweest, die hij, zij het niet meerdan drie jaren, heeft gediend. Het was nadat hij in 1538genoodzaakt was geworden om tezamen met zijn ambt-genoten Farel en den ouden halfblinden Corault Genèvete verlaten. Toen heeft hij te Straatsburg voor korten tijdzijn gemeente gevonden.

Tot die periode in Calvijns leven beperk ik mij in dezeverhandeling. De beschikbare ruimte laat niet toe ookzijn verhouding tot de gemeente van Genève er bij tebetrekken. En wat het verblijf van Calvijn te Straatsburgbetreft, is het niet mijn bedoeling heel zijn optreden teschetsen. De aandacht zal zich voornamelijk concentre-ren op de taak, welke hij ten opzichte van de hem aldaartoevertrouwde gemeente te vervullen kreeg, en op de

wijze, waarop hij die taak heeft aangevat en trachten uitte voeren. 1

I. Komst naar Straatsburg

Nadat Calvijn omstreeks Pasen 1538 Genève had moe-ten verlaten, waren er nog met medewerking van Zürichen Bern ernstige pogingen ondernomen een verzoeningte bewerkstelligen. Maar in Genève had men zich daarontoegankelijk voor getoond. Calvijn vond toen voor-lopig een toevluchtsoord in Bazel. Deze stad was hemniet vreemd. Weinig meer dan twee jaren tevoren had hijer ook reeds verblijf gehouden. Dit was geweest in deperiode, nadat hij vanwege de vervolging, welke demachthebbers in Frankrijk hadden ontketend tegen wiein hun ogen ketters waren, uit zijn vaderland had moetenuitwijken. Daar, te Bazel, was toen tot stand gekomenhet werk, waarmede hij in Frankrijk reeds een begin had

1 Mijn uiteenzetting rust voor een belangrijk gedeelte op ge-gevens, ontleend aan de briefwisseling van Calvijn en dienstijdgenoten. Deze wordt aangehaald naar de uitgave door A. L.Herminjard, Correspondance des Réformateurs dans les pays delanguage française recueillie et publiée avec d'autres lettresrelatives à la Réforme et des notes historiques et biographiques,t. V., VI. VII. Genève, 1878-1886.Over de periode van Calvijns verblijf te Straatsburg kan menraadplegen de desbetreffende hoofdstukken in de talrijke biogra-fieën van Calvijn, voorts de volgende speciale studies: J. Pan-nier: Calvin a Strasbourg, Strasbourg/Faris, 1925; Calvin aStrasbourg 1538-1541. Quatre Etudes publiées a l'occasion du400e anniversaire de l'arrivée de Calvin a Strasbourg, Strasbourg1938.Voor wat Straatsburg betreft volsta ik met vermelding van devolgende werken: Joh. Adam, Evangelische Kirchengeschichteder Stadt Strassburg I. Strassburg, 1922; F. Wendel, L'église deStrasbourg. Sa constitution et son organisation 1532-1535. Paris,1942; H. Eells, Martin Bucer. New Haven/London, 1931.

gemaakt en waarmee zijn naam de geschiedenis zou in-gaan: de Onderwijzing in de christelijke religie. Dit werkwas er, bedoeld als een soort van catechismus voor eniger-mate onderlegde gelovigen die het Latijn machtig waren,ter perse gelegd en uitgegeven. Ten huize nu van een derfirmanten van de uitgeverij, die zich daarmee had belast,Oporinus, werd Calvijn gastvrij ontvangen.

Wellicht heeft Calvijns keuze zich niet zonder opzetjuist op Oporinus gericht. Hij hield zich onledig met devoorbereidingen voor de heruitgave van het werk, dat teBazel in eerste editie was verschenen. Het zou wordenomgewerkt van een catechismus tot een leerboek voorstudenten, die zich wilden bekwamen in de theologie.Waarvoor kon Calvijn zijn tijd te Bazel beter bestedendan om die taak tot een goed einde te brengen?

Maar al heel spoedig werd er uit Straatsburg drangop hem uitgeoefend om naar deze stad over te komen endaar een arbeidsveld te vinden. Martinus Bucer, die alsedert 1523 er werkzaam was en wiens gezag op kerkelijkgebied zo groot was dat een van zijn collega's, Capito, in1535 kon getuigen: Bucer is de `bisschop' van onze kerk,stelde die mogelijkheid aan de orde. Voor het eerstgebeurde dit bij gelegenheid dat Calvijn op 10 juli 1538een bezoek bracht aan Straatsburg. Hij reisde er heen opverzoek van Capito en Bucer, die plannen beraamdenvoor het houden van een synode in het belang van Farelen Calvijn en van het herstellen van den vrede te Genève.Hij wees het aanbod echter van de hand en gaf er devoorkeur aan zich vooreerst te Bazel terug te trekken omdaar op de studie zich toe te leggen.

Maar Bucer bleef aanhouden, nu in zijn brieven, diehij tot zijn achttien jaar jongeren collega richtte. Hij enzijn ambtgenoten te Straatsburg waren van oordeel, datCalvijn heel goed werk zou kunnen verrichten onder deuitgeweken Fransen in hun stad en dat hij er zich ook

overigens verdienstelijk zou kunnen maken voor de zaakvan Gods koninkrijk. Een dergelijke bezigheid zou ertevens toe kunnen bijdragen de wonde te helpen helen,die de in Genève opgedane ervaring bij hem had gesla-gen.

Bucer liet zich door den taaien tegenstand van Calvijnniet afwijzen. Hij riep de hulp van vrienden in, van wiehij wist dat hun adviezen den jongen geleerde niet onver-schillig lieten, van Farel en van Grynaeus, hoogleraar teBazel. Een en ander bleef niet zonder uitwerking. Eenlaatsten stoot heeft Bucer zelf nog moeten geven door tewijzen op het voorbeeld van Jona, die zich aan de hemniet welgevallige opdracht van Godswege onttrok.

Zo heeft Calvijn zich tenslotte gewonnen gegeven.Gelijk Farel indertijd tegenover hem een ernstige bedrei-ging had moeten gebruiken en in Gods naam hem hadmoeten bezweren om hem te bewegen in Genève de hemdoor Farel toegedachte taak te aanvaarden, heeft Bucerniet anders dan op overeenkomstige wijze het van hemgedaan weten te krijgen dat hij voor Straatsburg zichbeschikbaar stelde. Toen de beslissing eenmaal was geval-len, liet hij er verder geen gras over groeien. Hals overkop verliet hij Bazel, gelijk hij zelf aan Farel berichtte,om in Straatsburg zijn nieuwen arbeid te beginnen en erden herdersstaf op te nemen.

Te Straatsburg wachtte hem nog een bredere taak.Men zou hem ook een opdracht verstrekken bij de theo-logische opleiding. Voorts zou hij worden betrokken bijde besprekingen, die men in de volgende jaren ging voe-ren op de godsdienstgesprekken in het Duitse rijk tussenRoomskatholieke en Protestantse theologen. Maar hoebelangrijk het ook mag zijn kennis te nemen van dieandere aspecten van zijn werkzaamheid gedurende zijnverblijf te Straatsburg, hier zullen wij hem in hoofdzaakalleen volgen bij zijn taak als dienaar des Woords van de

gemeente in die stad, welke drie jaar lang zijn gemeenteis gebleven, uitsluitend door hem bediend, in onderscheidmet Genève zonder anderen als collega's naast zich.

II. Predikant van de Franse vluchtelingengemeente

Straatsburg, de aanzienlijke vrije stad van het Duitserijk, gelegen in het grensgebied met Frankrijk, waar deReformatie reeds vroeg ingang had gevonden, was eentoevluchtsoord voor uitgewekenen om het geloof uit datland. Eerst had de stad al dienst gedaan als invalspoortnaar Frankrijk voor de verbreiding van de reformato-rische ideeën. Geschriften van Luther waren er vertaalden gedrukt en door de uitgevers gretig uitgevoerd naarhet naburige land. En toen de aanhangers der nieuweleer daar liet te moeilijk kregen, doordat van tijd tot tijdde vervolging opstak, weken verscheidenen hunner naarStraatsburg uit. De gunstige ligging van deze stad als-mede de milde en uiterst tolerante houding, die haarOverheid innam tegenover allen die op enigerlei wijzemet de Roomskatholieke kerk overhoop lagen, moestendien trek bevorderen. Zo had ook Fax-el er reeds in dejaren 1525 en 1526 vertoefd en van daar uit zelfs gepoogdiets te doen in het belang van zijn geloofsgenoten te Metz.Hij had toen de gelegenheid waargenomen een enkelemaal te Straatsburg voor zijn mede-uitgewekenen uitFrankrijk te preken. In het najaar van 1535 was Calvijnzelf ook met een vriend op hun vlucht in Straatsburgaangeland om na een kort verblijf aldaar door te trekkennaar Bazel. Voor vele vluchtelingen was Straatsburgweinig meer dan een doortochtsplaats naar elders om erzich te vestigen of slechts een tijdelijke verblijfplaats omzodra de toestand in het vaderland zich opklaarde, daar-

heen terug te keren. Niettemin was er ook een aantalhunner, dat er de voorkeur aan gaf te blijven. Hun getalwas in den loop der jaren vrij wat opgelopen. En het waste hunnen behoeve, dat Bucer het raadzaam had geachtden uit Genève verdreven predikant aan Straatsburg teverbinden. Er mocht dan af en toe wel eens iemand voorhen hebben gepreekt, tot het inrichten van een zelfstan-dig kerkelijk leven was het in de voorafgaande jaren nogniet gekomen. Thans achtte Bucer, die sedert zijn komstnaar Straatsburg in 1523 steeds meer op den voorgrondwas komen te staan en die zich beijverde voor een goedeorganisatie van het kerkelijk leven in zijn stad, gelijk nogjuist bleek uit het van hem in datzelfde jaar 1538 ver-schenen voortreffelijke geschrift over de ware zielzorg enden rechten dienst van den herder, het moment aan-gebroken ook voor de Franse uitgewekenen een naderevoorziening te treffen. Zo werd Calvijn als eerste predi-kant verbonden aan de Franse vluchtelingengemeente terplaatse, die door hem zou moeten worden georganiseerd.

Zijn eerste preek heeft Calvijn vermoedelijk gehoudenop zondag 8 september 1538, in tegenwoordigheid vanvele uitgewekenen en andere belangstellenden. Er wasdan ook tevoren veel ruchtbaarheid onder het volk gege-ven aan die kerkelijke bijeenkomst, zoals Calvijn in eenbrief aan Farel zelf heeft verteld. Een nauwkeurige op-gave van den omvang der gemeente bezitten wij niet. Welstaan ons ter beschikking enkele cijfers uit het jaar 1553.Daaruit valt op te maken, dat de gemeente toen, grooten klein meegerekend, een vijf à zeshonderd zielen heeftgeteld. In 1538 moet dat aantal stellig aanmerkelijk lagerzijn geweest. Zowel bij Bucer als bij Calvijn zelf is er danook sprake van niet meer dan een 'ecclesiola', eengemeentetje.

Deze kwam aanvankelijk bijeen in een klein kerk-gebouw, gelegen midden in de velden aan den Zuidkant

van de stad, in de St. Nicolaaskapel. Maar reeds na eenpaar maanden werd een ander kerkgebouw in gebruikgenomen. En in den loop van 1540 verhuisde men naarhet centrum van de stad, waar het koor van de Domini-canerkerk aan de gemeente werd toegewezen. De redenvan die beide verplaatsingen vinden wij niet medege-deeld. Wij mogen echter geredelijk aannemen, dat degroei en uitbreiding der gemeente tot de bedoelde maat-regelen hebben geleid.

Wat Calvijn zelf betreft, bij zijn komst naar Straats-brug was hij 29 jaar oud, een jonge man nog die de vat-baarheid voor indrukken en invloeden van buitenaf aller-minst had verloren. Wel had hij reeds naam gemaaktdoor zijn Institutie' en kan men niet zonder grond vol-houden dat hij in dit werk de grondtrekken van zijnopvattingen ten opzichte van theologie en kerk hadneergelegd, waaraan hij zijn leven lang trouw is gebleven.Maar het zou in strijd met de feitelijke gegevens komente willen beweren dat er bij hem in die opvattingen zichniet een bepaalde ontwikkeling zou hebben voltrokkenen dat hij niet toegankelijk zou zijn gebleken voor allerleiinvloeden als gevolg van opgedane ervaringen en vanontmoetingen met andere persoonlijkheden. Juist zijnverblijf te Straatsburg zou blijken ten hoogste vruchtbaarte zijn, zowel dank zij de taak welke hij zelf er te vervul-len kreeg, als dank zij het nauwe contact dat hij er heeftgenoten met den zoveel ouderen reformator Bucer.

Huisvesting ontving Calvijn in het eerst bij den zestig-jarigen Wolfgang Capito, den kundigen Hebraicus, dieevenals Bucer in 1523 zich te Straatsburg gevestigd had,uit eigen beweging zich terugtrekkende uit zijn positieals kanselier bij den aartsbisschop van Mainz om te pro-fiteren van zijn prebende aan het rijke St.

Thomaskapit-tel, en die daarna al spoedig aan het hoofd van deStraatsburgse geestelijkheid was komen te staan. Capito

had in de jaren vóór 1532 meermalen gastvrijheid ver-leend aan vooraanstaande sectariërs, die toen met eenruime mate van toeschietelijkheid van de zijde der lei-dende instanties zich in de stad konden bewegen. Maarreeds omstreeks het begin van november verhuisde Cal-vijn naar de woning van Bucer, in de onmiddellijkenabijheid van de St. Thomaskerk. En kort daarna kreeghij in dezelfde omgeving de beschikking over een eigenruim huis, toebehorende aan het reeds genoemde St.Thomaskapittel.

Hoe de huishouding er precies marcheerde, laat zichmoeilijk bevroeden. Vast staat dat Calvijn niet op zijneentje verkeerde. Hij had regelmatig huisgenoten om zichheen. Al gauw kwam zijn broeder Antoine hem gezel-schap houden. Verder woonden telkens voor korteren oflangeren duur studenten hij hem in als kostgangers. Zijvolgden te Straatsburg de theologische opleiding, waar-mee omstreeks dien tijd een begin was gemaakt. Het wasde bedoeling, dat zij meteen onder het toezicht en degeestelijke leiding van Calvijn verkeerden. Ook gebeurdehet wel, dat in het huis werden opgenomen leerlingen inhet gezelschap van hun gouverneur. Dit was het gevalmet twee zoons van den welgestelden heer De

Riche-bourg. Met hun gouverneur Claude Féray, die zeerbedreven bleek te zijn in de kennis van het Grieks,knoopte Calvijn vriendschapsbetrekkingen aan.

Het was een zeer gevarieerde groep, die bovendien vanjaar tot jaar wisseling onderging, waarvoor gezorgd dien-de te worden. Om nog één naam te memoreren, onderhen bevond zich ook Sebastiaan Castellio, met wien Cal-vijn naderhand te Genève in conflict zou geraken. InStraatsburg liet zich van iets dergelijks nog geen spoorbemerken. Toen is er trouwens van een samenwonen vanbeide mannen van enigen betekenenden duur geen spra-ke geweest. Castellio daagde in het najaar van 1540 op.

De vijfentwintigjarige jongeman kwam toen uit Lyon.Hij moest echter al spoedig zijn plaats afstaan, toen eendame met haar zoon en haar dienaar huisvesting ver-zocht. Toch werd daarom de band niet doorgesneden. Inde daarna volgende maanden is Castellio een paar maalterug geweest in het huis om bij te springen in den nood.Het waren dagen, waarin ernstige ziekte huisgenotenoverviel en hen ten grave sleepte. In een ander verbandmoet ik nog op deze gebeurtenissen terugkomen.

Toen deze zich afspeelden, had inmiddels een vrouwals gade van Calvijn in de pastorie haar intrede gedaan.Er is niets van bekend, dat Calvijn vóór zijn komst naarStraatsburg met een mogelijk huwelijk zich heeft ingela-ten. Maar gedurende zijn verblijf in deze stad is er in diegesteldheid een verandering ingetreden. Vermoedelijkwas daaraan de invloed van Bucer niet onschuldig. Dezewas er een groot voorstander van, dat de geestelijken inhet huwelijk traden. Hoe het zijn moge, Calvijn heeftserieuze pogingen in het werk gesteld een vrouw voorzich te vinden. Vrienden hebben hem daarbij met hunraad gediend. De bijzonderheden over de gevoerdebesprekingen, welke heel wat tijd hebben gevergd, kan ikhier gevoeglijk laten rusten. Het slot was dat in augustus1540 het huwelijk tot stand kwam. Het werd aangegaanmet de weduwe van een vroegeren Anabaptist, JeanStordeur geheten, die uit Luik afkomstig was. Zelf heettezij Idelette van Buren. Zij nam twee kinderen uit haarvorig huwelijk mee, een zoon en een dochter. Het huwe-lijk werd waarschijnlijk bevestigd door Farel, van wienwij weten dat hij op 10 augustus in Straatsburg was. Eenpaar weken later roemde hij haar in een brief aan eenbevriend predikant als 'een deugdzame vrouw, van stan-ding, nog daarbij schoon'.

De inkomsten welke Calvijn trok van degenen aan wiehij huisvesting verleende, kwamen hem goed te stade.

Want zijn financiële omstandigheden waren verre vangunstig te noemen. Zijn correspondentie met Farel enandere vrienden in de omgeving van Genève wijst datwel voldoende uit. Zij waren er op bedacht aan zijnarmoede tegemoet te komen, al wees hij die hulp metbeslistheid terug. Enige verbetering trad in dien toestandin, toen hem met ingang van 1 mei 1539 een prebendewerd verleend in de St. Thomaskerk. De inkomsten daar-van bedroegen 52 gulden per jaar. Die prebende met dedaaraan verbonden waardigheid van kapelaan van SintPieter-onder-de-c rypt ontving hij als vergoeding voor zijnhulpdiensten bij de theologische opleiding. Jarenlang,ook nog in den tijd nadat hij naar Genève was terug-gekeerd, zou hij in het genot van die prebende blijven.Eerst op 21 januari 1546 zou hij er afstand van doen.

Vermelding verdient tenslotte nog, dat men in Straats-burg Calvijn de eer aandeed hem toe te laten tot hetburgerschap der stad, zodat hij niet als een vreemdelingin haar midden behoefde te verkeren. Nu gold voor alleburgers, met uitzondering van degenen die deel uitmaak-ten van den ouden adel der stad, de verplichting zich tevoegen bij een van de twintig gilden, waaruit de bevol-king was samengesteld. Calvijn, waarschijnlijk al weergeadviseerd door Bucer, besloot zich aan te sluiten bijhet gilde van de kleermakers. Zelf heeft hij zich daarvoorop 29 juli 1539 aangemeld en het verschuldigde entree-geld betaald. Welke overweging zijn voorkeur juist voordit gilde heeft bepaald, valt niet met zekerheid te zeggen.

III. Inrichting van het kerkelijk leven der gemeente

Calvijn zag zich voor de bijzondere taak geplaatst, heelhet kerkelijk leven van de hem toevertrouwde gemeente

voor het eerst in te richten en van den grond af op tebouwen. Anders dan in Genève, waar hij volledig afhan-kelijk was geweest van wat het de Overheid behaagde tebepalen, kon hij hier de vrije hand voeren. Het stond inzijn macht alles geheel te regelen in overeenstemmingmet de innerlijke structuur van het kerkelijke leven zelf.Hij behoefde geen rekening te houden met een aan dekerk vreemde instantie. Wel heeft hij zijn winst gedaanmet wat er in het bedoelde opzicht reeds door anderenwas tot stand gebracht. Met name de reformatorischeinstellingen, waaraan te Straatsburg in de achterliggendejaren Bucer met anderen had gewerkt, dienden hemdaarbij tot een voorbeeld.

Reeds in zijn eerste bericht, dat Calvijn aan Farel toe-zond over den stand van zaken te Straatsburg, kon hijopmerken: 'De broeders — bedoeld zullen zijn Bucer,Capito en de overige predikanten van die stad — zijnvan plan, als zij zien dat er de gestalte van een kerkjeaanwezig is, ook de bediening van het Avondmaal toe testaan'. Voor het besef van Calvijn was de Avondmaals-viering een wezenlijk element van wat een georganiseerdegemeente mocht heten. Het heeft ook niet lang aange-houden, of de toezegging der broeders werd nagekomen.Dit gebeurde op den Zondag na Allerhei ligen, op 3 no-vember 1538. Calvijn schreef, weer aan Farel: 'Wij heb-ben voor het eerst in ons kerkje het Avondmaal gevierdnaar den plaatselijken ritus; en wij hebben besloten datde viering elke maand zal worden herhaald'. Wat inGenève onmogelijk was gebleken, kon hier zonder enigemoeite worden verkregen en als regel worden vastgesteld.

Ook overigens was de zaak al spoedig op ganggebracht. Want in een brief van slechts weinige dagenlater, gericht aan Bullinger te Zürich, wist iemand tevertellen: 'Aan de Fransen te Straatsburg heeft men eenkerk gegeven, waarin zij van Calvijn viermaal in de week

preken te horen krijgen, maar eveneens het Avondmaalvieren en de psalmen zingen in hun eigen taal'.

De voornaamste elementen van de kerkinrichting,welke Calvijn tot stand bracht, zijn in die aanhalingenaangegeven. Het zal nodig zijn ze nog wat nader in bij-zonderheden uit te werken en toe te lichten.

Gelijk reeds werd geconstateerd, maakte het Avond-maal voor Calvijn een wezenlijk bestanddeel uit van dekerkinrichting. Aan een regelmatige en rechte vieringdaarvan heeft hij dan ook grote aandacht en zorg be-steed. Vooral achtte hij, met het oog daarop, een nauw-gezet toezicht en een serieuze oefening van de tucht on-misbaar. Het ontging hem niet, dat de predikanten inStraatsburg zich eveneens met diezelfde aangelegenheidbezig hielden en het grote belang van een goede regelingder tucht inzagen. Bucer handelde over dat onderwerpin een van zijn geschriften. Calvijn wist, dat zijn collega'sbij het pleiten voor die zaak enige behoedzaamheid inacht moesten nemen, omdat zij van bepaalde zijde tegen-werking ontmoetten. Zelf kon hij evenwel voor zijn eigengemeente de regeling treffen, die hem geschikt en doel-treffend voorkwam.

In dat opzicht stond zijn oordeel vast. Bij een ontmoe-ting die hij in het begin van maart 1539 met Melanch-than had te Frankfort aan den Main, kwam het gesprekook op de noodzakelijkheid van tuchtoefening. Melanch-thon pleitte toen voor het betrachten van toegeeflijkheid.Maar Calvijn was van mening, dat hier een dure roepinglag en dat daarom alle middelen in het werk moestenworden gesteld: `Als onze roeping van den Heer is, gelijkwij niet twijfelen dat het geval is, zal Hij zegenen, hoeook alles tegen mag zijn'.

Naar dit algemene inzicht is Calvijn ook ten aanzienvan het concrete geval in zijn gemeente te werk gegaan.Willekeur bij het toetreden tot het Avondmaal mocht

volgens hem niet worden geduld. Hij had liever, dat allenvertrokken dan dat zij zouden blijven met opzijzettingvan de tucht. Blijkbaar heeft het enigen tijd geduurd,voordat er een bevredigende practische regeling wasgevonden. In elk geval was de zaak tegen den tijd van deAvondmaalsviering met Pasen van het jaar 1540 behoor-lijk voor elkaar gebracht. Want toen gaf Calvijn er ineen brief aan Farel een beschrijving van. Niemand werdtot de deelneming van het Avondmaal toegelaten, of hijmoest van tevoren zich hebben aangemeld en een bewijsvan toelating hebben ontvangen.

Bedoeld werd een onderzoek, waarvoor allen in deweek, voorafgaande aan de viering van het Avondmaal,zich beschikbaar hadden te stellen. Van invoering vaneen dergelijken maatregel liet Calvijn zich niet weerhou-den door de overweging, welke sommige welgezindendeed vrezen dat men op die manier ging terugvallen insuperstitieuze gebruiken, die verwantschap of gelijkenisvertoonden met pauselijke verzinsels. Dezulken dachtendaarbij kennelijk aan biechtpractijken in de Rooms-katholieke kerk. Maar tegen bezwaren van dergelijkenaard bracht Calvijn in, dat het hem niet in het be langvan de kerken scheen te zijn de biecht als zodanig af teschaffen, indien niet in de plaats daarvan trad wat hijmet zijn onderzoek voor de Avondmaalsviering voor had.

Hij ging er daarbij van uit, dat de kerk het volsterecht bezit een onderzoek in te stellen naar het geloof vaniemand, die haar gemeenschap zoekt. Over de strekkingvan dat onderzoek vertelde Calvijn zelf in een brief aanFarel het volgende: 'Wanneer de dag van het Avond-maal aanstaande is, kondig ik af, dat degenen die begerenmede te communiceren, vooraf zich bij mij moeten ver-voegen. Ik voeg er meteen aan toe, met welk doel ditgebeurt: opdat zij die nog onkundig zijn en ongeoefendin de religie, beter worden gevormd; voorts opdat zij die

behoefte hebben aan een bijzondere vermaning, deze tehoren krijgen; tenslotte opdat indien er mochten zijn diesoms door een of anderen gewetensnood gekweld worden,zij vertroosting ontvangen mogen. En omdat er ookgevaar bestaat, dat de gemeente, die niet genoegzaamweet te onderscheiden tussen het juk van Christus en deheerschappij van den antichrist, gaat wanen dat haar eennieuwe slavernij wordt opgelegd, bestrijd ik eveneens eentwijfel van dezen aard'.

Als bijzonderheid vernamen wij, dat men in de Fransevluchtelingengemeente niet alleen het Avondmaal vierde,maar ook de psalmen zong in eigen taal. Aan dat zingenheeft Calvijn van het begin aan volle aandacht geschon-ken. Van hem was dit trouwens niet anders te verwach-ten geweest. Want ook reeds te Genève had hij duidelijkte verstaan gegeven, dat het zingen van de psalmen doorde gemeente als een zeer voornaam bestanddeel van dekerkinrichting moest worden beschouwd. Hij beijverdezich daarom te Straatsburg terstond om zoveel mogelijkin de bedoelde behoefte te voorzien.

In een brief aan Farel van 29 december 1538 vindenwij daarover enige aanwijzingen. De noodzaak dat menin de gemeente de psalmen moest gebruiken, had er Cal-vijn toe gebracht zelf zijn krachten op het berijmen ervante beproeven. Hij had zijn debuut gemaakt met de psal-men 46 en 25, en er daarna nog enige aan toegevoegd.Het was gebeurd met gebruikmaking van Duitse melo-dieën, die voor het doel aantrekkelijk werden geacht.Voorts deelde Calvijn mede, dat het besluit was genomenbinnenkort tot publicatie over te gaan.

Aan dit voornemen is in werkelijkheid ook uitvoeringgegeven. Want in den loop van 1539 verscheen bij eenongenoemden uitgever te Straatsburg een boekje onderden titel: Aulcuns pseaulmes et cantiques, mys en chant.Er staan slechts achttien psalmen in opgenomen en drie

gezangen. De gezangen zijn de lofzang van Simeon, detien geboden des Heren en de apostolische geloofsbelijde-nis. Opgemerkt moet worden, dat deze geloofsbelijdenisin gewonen vorm is opgenomen en niet op rijm isgebracht. Evenmin is het laatste het geval met een van deachttien psalmen, namelijk met psalm 113. Door Calvijnzelf zijn op rijm gebracht de lofzang van Simeon, de tiengeboden des Heren en van de psalmen behalve psalm 25en 46 ook 36, 91 en 138. De berijming van de overigepsalmen was afkomstig van Clément Marot, die op ditgebied reeds enige bekendheid bezat en die in de volgen-de jaren zich nog verder verdienstelijkheid zou verwer-ven. De Duitse melodieën waarvan Calvijn sprak in zijnbrief aan Farel, waren afkomstig van den Straatsburgsenmusicus Matthias Greiter.

Het was niet meer dan een bescheiden begin, dat opdeze wijze ten dienste van het gezang der gemeente doorCalvijn werd geleverd. In volgende jaren zou aan de indat psalmboek opgenomen stof allengs de nodige uitbrei-ding worden gegeven, totdat alle 150 psalmen berijmdwaren geworden en ook nog enige andere gezangen warentoegevoegd. Zelf zou Calvijn op dat gebied geen verdereprestaties leveren. Hij zou integendeel in latere edities ervoor zorg dragen, dat zijn eigen berijmingen ter zijdewerden gelegd en vervangen door andere en betere. Wathij in dit opzicht te Straatsburg tot stand bracht, werdingegeven door het besef dat er een dringende behoeftebestond en dat de voorziening in deze behoefte geenenkel uitstel kon lijden. Op korten termijn heeft hij, metde gaven waarover hij beschikte, eenvoudigweg uitge-voerd wat hem voorkwam als een eerste roeping in hetbelang van zijn gemeente. Calvijn was ten diepste door-drongen van de bijzondere betekenis, welke het zingenheeft voor de gemeente. Voor hem stond het zingen opéén lijn met het bidden. Hij zag er een aloud gebruik in,

dat van den aanvang aan in de kerk had bestaan. In devoorrede van een uitgave, welke te Genève naderhandhet licht zou zien, maar die hij te Straatsburg al in voor-bereiding had, merkte hij op: 'In waarheid, wij wetenuit ervaring dat het gezang een grote en krachtige wer-king oefent om het hart der mensen te bewegen en tedoen gloeien dat zij God met een heviger en vuriger ijveraanroepen en prijzen'. Naar het oordeel van Calvijnmoest dat lied, in de volkstaal vertolkt, vooral eenvoudigen duidelijk luiden.

Dit zingen door de gemeente heeft naar buiten op tijd-genoten een geweldigen indruk gemaakt. Het was voor heniets ongewoons. Uit den eredienst in de Roomse kerkkenden zij iets dergelijks volstrekt niet. Een Antwerpe-naar, die in 1545 naar Straatsburg uitweek en daar ken-nis maakte met een kerkdienst in de Franse gemeente,liet zich daarover vol enthousiasme uit. Hij hoorde deschone psalmen en wonderen des Heren zingen en ver-klaarde: 'Ik was er heel in het begin vijf of zes dagen;zo vaak ik hoorde zingen, kon ik mij niet weerhoudenvan vreugde te wenen; men hoorde geen stem de andereoverheersen; ieder heeft een muziekboek in zijn hand;zowel mannen als vrouwen prijzen den Heer'. Toen hadmen enige jaren van oefening achter zich. Maar wijmogen aannemen dat in de jaren gedurende welke Cal-vijn met de eerste organisatie van de gemeente bezig was,dat zingen een niet minder diepen indruk heeft gewektop allen, die er getuige van waren.

Het zingen vormde natuurlijk slechts een onderdeelvan den eredienst. Ook aan het overige gedeelte van deliturgie heeft Calvijn de nodige aandacht en zorg besteed.Hij sloot zich wat dit betreft wel in hoofdzaak aan bij dein Straatsburg bestaande orde. Maar toch is er van eenklakkeloze overname van die orde geen sprake geweest.

Hier en daar heeft hij haar gewijzigd of aangevuld, ener zodoende een eigen stempel op gezet.

Ik geef hier weer de orde van dienst, die op Zondag-morgen werd gevolgd. Na het uitspreken van het votumbegon de dienaar met de belijdenis van zonde in dezervoege: 'Mijn broeders, een ieder onzer stelle zich voorhet aangezicht des Heren, met belijdenis van zijn gebre-ken en zonden, door met zijn hart mijn woorden tebeamen: Here God, eeuwige en almachtige Vader, wijbelijden openhartig voor Uw heilige Majesteit, dat wijzijn arme zondaars, ontvangen en geboren in ongerech-tigheden en verdorvenheid, geneigd om kwaad te doenen onnut tot enig goed; en dat wij door onze verkeerd-heid gedurig; en onophoudelijk overtreden Uw heiligegeboden; en dat wij als gevolg daarvan, door Uw recht-vaardig oordeel, over ons halen ondergang en eeuwigverderf. Evenwel, Heer, in onszelf hebben wij er mis-noegen over tegen U ons te hebben vergrepen, en wijveroordelen onszelf en onze zonden, met oprecht berouw,verlangende dat Uw genade en bijstand moge voorzienin onzen rampspoed. Behage het U derhalve, God enVader zeer weldadig en vol ontferming, met ons mede-lijden te hebben, in den naam van Uw Zoon Jezus Chris-tus, onzen Heer. Wis dan onze zonden en gebreken uiten voer ons in de vrijheid en vermeerder van dag tot dagde genadebewijzen van Uw heiligen Geest, opdat wij,van ganser harte onze ongerechtigheid erkennende, ver-vuld worden met mishagen dat in ons een recht berouwteweegbrengt, hetwelk, ons doende afsterven aan allezonden, in ons vruchten van gerechtigheid en heiligheidoplevert, die U aangenaam zijn. Amen.'

Vervolgens las de dienaar een woord uit de HeiligeSchrift tot troost voor de gewetens, met de absolutie:'Een ieder uwer bedenke dat hij waarlijk een zondaar is,zich voor God verootmoedigende, en gelove, dat de he-

melse Vader hem in Jezus Christus genadig wil zijn; aanal degenen die op deze wijze berouw hebben en JezusChristus zoeken tot hun zaligheid, verkondig ik de ver-geving in den naam van den Vader, van den Zoon envan den Heiligen Geest. Amen.'

Daarna werden door de gemeente achtereenvolgens deeerste en de tweede tafel van de wet des Heren gezongen,onderbroken door een kort gebed. Eerst wanneer dit wasgebeurd, beklom de dienaar den kansel voor het uitspre-ken van een gebed, dat eindigde met het Onze Vader, envoor het houden van zijn predikatie. Dan volgde hetdankgebed met de voorbeden. Nadat daarna nog eenlied was aangeheven, legde de dienaar tenslotte aan degemeente den hogepriesterlijken zegen uit Numeri 6 op.

Nog valt te memoreren, dat Calvijn voor zijn gemeenteeen doopsformulier heeft opgesteld. Wat evenwel hethuwelijksformulier betreft, dit ontleende hij aan de litur-gie van Farel, zoals deze te Genève in gebruik was geno-men. Voor de volledigheid zij hierbij aangetekend, datdit formulier niet zelfstandig door Farel was vervaardigd,maar door hem ontleend was geworden aan formulieren,reeds eerder te Bern en Straatsburg tot stand gekomen.

Waarvoor Calvijn zich heeft gewacht, was het toeken-nen van een al te grote waarde aan het opnemen vanallerlei ceremoniën in den eredienst. In een dergelijkengeest heeft hij toentertijd zich uitgelaten tegenover Me-lanchthon, bij een ontmoeting te Frankfort aan denMain. Van hun gesprek deed hij verslag in een brief aanFarel. Een veelheid van ceremoniën, zo had hij aanMelanchthon te verstaan gegeven, mishaagde hem tenzeerste. Op die manier kwam men voor zijn besef terechtbij het Jodendom. Melanchthon van zijn kant had moe-ten toegeven, dat er in zijn kring een te veel bestond aanceremoniën. Maar tegelijk had hij blijk gegeven metLuther van oordeel te zijn, dat er bij Calvijn en diens

medestanders in dat opzicht een tekort moest wordengeconstateerd. Naar het schijnt, heeft Calvijn, wanneerhij bezwaar maakte tegen bepaalde ceremoniën, metname het oog gehad op het zingen in de Latijnse taal enop het instandhouden van de beelden. Hij gaf evenwelaan Farel ook te kennen, dat iets dergelijks geen grondzou mogen opleveren tot scheiding. Het was verre vanhem, een verschil op het punt van uiterlijke ceremoniënte willen maken tot een hoofdzaak, tot een kwestie vanprincipiëlen aard.

Volgens Calvijn waren het er niet meer dan driezaken, welke bij de regeling van den eredienst in achtgenomen moesten worden, en wel in overeenstemmingmet het bevel des Heren. Als zodanig noemde hij de ver-kondiging van Gods Woord, het houden van de publiekegebeden en de bediening van de door den Heer ingestel-de sacramenten. Voor het tot stand brengen van eengoede orde ten opzichte daarvan in zijn gemeente teStraatsburg heeft hij zich ingespannen.

IV. Arbeid tot opbouw en uitbreiding der gemeente

Er behoeft niet aan te worden getwijfeld, of Calvijnheeft ook overigens zijn taak in de gemeente trouw ver-vuld. Hoe deze vervulling in bijzonderheden zich heefttoegedragen, daarvan kunnen wij ons, bij gemis aangenoegzame gegevens, niet een volledig en afgerond beeldvormen. Wel kan ik echter trachten, met behulp van eenaantal verspreide berichten en van mededelingen ont-leend aan bewaard gebleven correspondentie, enigermateeen indruk bij te brengen van de wijze, waarop Calvijn iste werk gegaan bij het bearbeiden van zijn gemeente.

Het betekende al direct een niet gering voordeel, datde gemeente zo klein van omvang w as. Zij was gemakke-lijk te overzien. Het behoefde niet te veel moeite op te

leveren al haar leden persoonlijk te leren kennen en aanieder hunner de vereiste zielzorg te wijden. Een bij-komende gunstige omstandigheid was, dat de gemeentehet karakter van wat men in lateren tijd zou noemen eenvolkskerk geheel miste. Met de eigenaardige moeilijk-heden, waarvoor Calvijn zich in dat opzicht tevoren teGenève had zien geplaatst en naderhand opnieuw zouworden geplaatst, kreeg hij hier vrijwel niet te kampen.Want ook al zag hij in zijn onmiddellijke nabijheid, hoeBucer, Capito en hun ambtgenoten dag op dag met dat-zelfde vraagstuk werden geconfronteerd, zelf behoefdehij daar zich geen zorgen over te maken. Hij kon er inhet algemeen van uitgaan, dat de leden van zijn gemeen-te ieder voor zich een persoonlijke beslissing haddengenomen. Met een meer of minder welbewuste overtui-ging hadden zij zich achter de zaak der Reformatiegeschaard.

Als een nadeel signaleer ik daarentegen de omstandig-heid, dat de gemeente in belangrijke mate een vlottendkarakter vertoonde. Een belangrijk percentage van deleden verbleef slechts tijdelijk te Straatsburg en keerdewanneer de toestand in het eigen vaderland zich gunstigliet aanzien, daarheen terug of zocht elders een goedheenkomen. Speciaal kunnen wij denken aan jonge man-nen, die in Straatsburg de theologische opleiding volg-den welke daar was ingesteld, en die daarna weer heen-gingen om ergens elders in het Evangelie werkzaam tezijn. Onder hen waren er verscheidenen, die in het Franssprekende deel van Zwitserland een taak vonden. De-zulken werden door Farel, die zelf in dat gebied te Neu-chàtel werkzaam was en die meermalen om bekwamehelpers verlegen zat, met gretigheid tegemoet gezien en,indien zij opdaagden, met grote ingenomenheid ontvan-gen.

Wat de samenstelling der gemeente betreft, deze

bestond overwegend uit vluchtelingen. Zij kwamen nietuitsluitend uit Frankrijk. Tot de gemeente traden even-eens personen tee, afkomstig uit het Walenland en uit deZuidelijke Nederlanden. Het spreekt vanzelf, dat aandergelijke ballingen in verschillende opzichten bijstandmoest worden geboden, zowel op stoffelijk als op geeste-lijk gebied. Om hen op de juiste wijze op te vangen enhun als raadsman van dienst te zijn, moest de predikantder gemeente nog over andere gaven dan die vangeleerdheid en van dogmatisch inzicht beschikken. Cal-vijn, die trouwens uit eigen ervaring wist wat het zeggenwilde zijn vaderland te moeten prijsgeven, heeft blijk-baar bewezen in dat opzicht de rechte man op de rechteplaats te zijn. Hoewel wij niet beschikken over een leden-lijst van de gemeente, kunnen wij toch zeggen dat het inhaar kring aan verscheidenheid niet ontbrak. Een van demeest vooraanstaande figuren onder haar leden was stel-lig Johannes Sturm, de bekwame leider van het onder-wijs in Straatsburg. Te Schleiden in den Eifel geboren,had hij te Luik de school van de broeders des gemenenlevens bezocht en verder in Leuven zijn studiën vol-bracht. Als docent in de klassieke talen had deze huma-nist zich daarna naam verworven in Parijs, waar hij ookdoor lezing van reformatorische geschriften werd gewon-nen voor de beginselen van de Hervorming. In 1537 waszijn benoeming gevolgd aan het hoofd van het Paedago-gium te Straatsburg. Hij bracht er een gehele vernieu-wing van het onderwijs tot stand, die resulteerde in deoprichting in 1538 van het Gymnasium, de combinatievan een gymnasium in onzen zin met een Hogeschool.Het was aan deze Hogeschool, dat ook Calvijn werd ver-bonden voor het geven van colleges over het Nieuwe Tes-tament. Sturm was gehuwd met een Franse vrouw. Meedaarom zal hij zich in de door Calvijn georganiseerdegemeente thuis hebben gevoeld.

Ook is het aan Calvijn gelukt, uit den kring van vroe-gere Wederdopers sommigen tot de gemeente toe tebrengen. Als gevolg van de tolerante houding, welke deOverheid van Straatsburg in voorgaande jaren in hetalgemeen tegenover sectariërs had ingenomen, was destad geruimen tijd voor dezen een gezocht toevluchts-oord geweest. Allengs was men echter, onder het voor-gaan van Bucer, strenger tegen hen gaan optreden, voor-al sedert een in 1533 gehouden synode, die een belijdenisvan zestien artikelen vaststelde, waarin diverse afwijken-de gevoelens, onder meer van de Wederdopers, werdenbestreden en afgewezen. Maar ook daarna onthield mente Straatsburg zich toch van een lijfstraffelijke vervolgingen van toepassing van de doodstraf op sectariërs. Menvolstond in ernstige gevallen met den maatregel van ver-banning. Op die manier gelukte het wel de kopstukkenkwijt te worden, maar de eenvoudige aanhangers vandergelijke sectarische bewegingen konden zich zondergrote moeite in de stad handhaven. Omstreeks Pinkste-ren van het jaar 1539 werd er opnieuw een synodegehouden, waaraan ook Calvijn heeft deelgenomen, diezich onder meer met dezelfde aangelegenheid heeft in-gelaten. Weer werden er een aantal artikelen, nu twee-entwintig, aangenomen, waarin men positie koos tegende opvattingen van afwijkende richtingen, zoals deWederdopers. Bij alle beslistheid welke deze artikelenkenmerkte, ging men tegelijk met voorzichtig beleid tewerk. Want men besloot niet dwingend op te leggen, datde kinderen gedoopt moesten worden, maar de vadersdoor de predikanten in dien zin te doen vermanen

Het is in denzelfden geest, dat Calvijn blijkbaar even-eens is te werk gegaan. En hij heeft niet zonder vruchtonder de Dopersen gearbeid. Nog toen hij te Genève reedsop sterven lag, wist hij aan de omstanders bij zijn bed tevertellen, dat hij in zijn Straatsburgsen tijd vele kinderen

had gedoopt, die men tot ver uit den omtrek in zijngemeente tot hem bracht. Zo heeft Calvijn evangeliserendgewerkt. Verschillenden werden door hem van ongelijkovertuigd en in de gemeente opgenomen. Tot henbehoorde onder meer Jean Stordeur, die uit Luik afkom-stig was en die nadat men hem in Maart 1537 uit Genèvehad verbannen, zich naar het schijnt te Straatsburggevestigd had. Niet lang na zijn opname in de Fransegemeente is Stordeur overleden, en het is met zijn wedu-we dat Calvijn vervolgens zelf in het huwelijk trad. Hetis eveneens van een zekeren Herman van Gerbihanbekend, dat hij door Calvijn werd gewonnen. Deze hadhem indertijd reeds te Genève leren kennen en hield nuin het begin van 1540 een samenspreking met hem. Deontmoeting leidde er toe, dat de man zijn dwalingen er-kende, met name ten aanzien van den kinderdoop envan de menselijke natuur van Christus, welke naar deopvatting van vele Dopersen uit den hemel zou zijn mee-gekomen. Hij gaf toe zich ten onrechte van de kerk tehebben afgescheiden. De Gereformeerde leer werd doorhem op alle punten aanvaard, slechts ten opzichte vande leer der praedestinatie maakte hij enig voorbehoud.En zijn dochtertje, dat twee jaar oud was, werd doorCalvijn gedoopt.

Ook is er sprake van iemand, die vroeger abt wasgeweest van een klooster en daarna als predikant onderde bekoring was geraakt van de denkbeelden vanSchwenckfeldt en om deze reden was afgezet. Het gelukteCalvijn hem van die dwaalleer af te brengen, zodat hijweer tot de gemeente kon worden toegelaten. Met grotenernst heeft Calvijn zich gewijd aan de geestelijke verzor-ging van de leden zijner gemeente. Hij hield ongetwijfeldrekening met de mogelijkheid, dat op een bepaald mo-ment er met kracht door de tucht moest worden ingegre-pen. Maar tot den uitersten maatregel van de afsnijding

zou hij niet eerder willen overgaan dan wanneer bijdegenen die daarvoor in aanmerking kwamen, de onge-rechtigheid was gerijpt en de zweer was opengebroken.Tevoren zou men dezulken, zo goed en zo kwaad als hetging, hebben te verdragen. Wat de overigen betreft, bijwie dergelijke verschijnselen niet te constateren vielen ener hoop op genezing bestond, hen zou men naar zijnmening als leden der gemeente goed moeten verzorgen.In een brief aan Farel van 29 december 1538, waarinCalvijn over deze aangelegenheid uitvoerig zich uitliet,gaf hij als zijn oordeel te kennen: `Hoe ijveriger ik allesbeschouw en hoe langer ik het overdenk, met des te gro-tere zekerheid komt het voor mij vast te staan, hoe nood-zakelijk het voor ons is velen te verdragen, ten opzichtevan wie men eigenlijk, als het geoorloofd was, zou willendat zij ter zijde gesteld werden. Want aan dit euvel zalniet slechts de kerk in het algemeen zijn blootgesteld,maar zelfs het deel der kerk dat het zuiverst en het reinsthad moeten zijn, zodat zij met zondige mensen bezwaardwerd. Indien zij dan geduld moeten worden, behoortmen hen ook met welwillendheid en zachtmoedigheidvast te houden. Ik zou die evenwel niet willen voortzettentot een ongebreidelde toegefelijkheid, maar zij moet naarmijn oordeel alleen worden gebruikt voor het verbeterenvan de zonden'.

Dat Calvijn inderdaad bij alle toegefelijkheid welke hijin acht genomen wilde hebben, toch ook met beslistheidwist op te treden, blijkt uit een paar voorvallen. In eenbrief aan Farel vertelt Calvijn over wat hij met Pasen1539 had meegemaakt, toen op gebruikelijke wijze hetAvondmaal zou worden gevierd. Er w as iemand, die eenmaand lang zich niet had vertoond in een kerkdienst. Hijleidde verder ook een zondig leven, dat door Calvijnwordt getypeerd als het uitoefenen van een publiekemarkt van dobbelspel en dronkenschap. Bovendien liep

het gerucht, dat hij zich schuldig zou maken aan bor-deelbezoek. Niettemin zou deze man aan het Avondmaalhebben deelgenomen, als Calvijn niet tevoren hem hadgewaarschuwd en tot bekering vermaand. Hiernaar toon-de hij echter weinig of geen oor te hebben, want aanderden gaf hij spottend te kennen de biecht liever tewillen overlaten aan de pauselijken.

Het tweede voorval dat ik wil vermelden, is van enigs-zins anderen aard en staat niet in onmiddellijk verbandmet Calvijns arbeid in de gemeente. Gelijk ik hierbovenaangaf, verleende Calvijn in zijn woning aan verschillen-de personen huisvesting. Nu gebeurde het, dat hij op eengegeven ogenblik daar aantrof iemand, die tevoren pre-dikant was geweest in het graafschap Neuchatel, maardie zich achter Caroli had geschaard. Caroli had inder-tijd, toen hij te Lausanne als predikant dienst deed, Cal-vijn evenals Farel en Viret van arianisme beschuldigd,en had als gevolg van het hieruit gerezen conflict zelfzijn post moeten verlaten. Hij was daarop naar Frank-rijk, zijn vaderland, teruggekeerd en had zich te Lyon,onder herroeping van zijn dwalingen en met berouw,weer bij de Roomse kerk gevoegd. Maar ongestadig alshij was, brak hij in juli 1539 opnieuw met deze kerk enbesloot hij zich naar Neuchatel te begeven. Een paarmaanden later verscheen hij zelfs te Straatsburg, waarmen in oktober van dat jaar zich omstandig met hemheeft beziggehouden. Natuurlijk werd ook Calvijn daar-bij betrokken. Maar de reactie welke van zijn kant toenis gevolgd, kan hier buiten beschouwing blijven.

Het is mij nu te doen om Caroli's volgeling, die indenzelfden tijd onverwachts in het huis van Calvijn op-daagde. Deze deed in een brief van 27 oktober 1539 aanFarel het volgende verhaal: 'Hoor een sprekend voor-beeld van onbeschaamdheid. Hij heeft het gewaagd onshuis zo maar binnen te treden en zich hoe dan ook aan

mij op te dringen. Toen ik toevallig in de huiskamerkwam, trof ik hem daar aan tezamen met het dienst-personeel. Hij groette zeer beleefd en maakte een bewe-ging om een gesprek te beginnen. Ik verwaardigde hemechter noch groet noch aanblik. Alleen heb ik iemandgeroepen en hem opgedragen den man te bevelen heente gaan. Want dat ons huis niet openstond voor degenen,die van de kerk Gods zijn uitgebannen. Sedert dien heefthij zich niet meer aan mij durven vertonen'.

Over de manier waarop Calvijn de geestelijke verzor-ging van zijn gemeenteleden in de practijk behartigde,beschikken wij niet over inlichtingen. Wij kunnen ons ermisschien enigermate een indruk van vormen op grondvan wat wij weten over zijn verhouding tot de jonge-lieden, die bij hem inwoning ontvingen. Voor hen moethij in vele opzichten als een vader hebben gezorgd. Hijbegreep met het oog op hen een bijzondere roeping tehebben. Tegenover Farel heeft hij eens aan het besef vandie roeping uiting gegeven in deze bewoordingen: 'Hoe-wel ik nog jong moge wezen, toch heb ik — wanneer ikzie op mijn zwakheid en lichamelijke indispositie — zorgvoor degenen, die na ons zullen zijn, alsof ik reeds oudware'.

Duidelijk trad die zorgvolle genegenheid aan den dag,toen in maart 1541 de dood onder hen slachtoffers maak-te. Calvijn vertoefde op dat moment te Regensburg, waarhij als afgevaardigde van Straatsburg met enige anderen,onder wie Bucer, het godsdienstgesprek bijwoonde, datop gezag van den keizer was samengeroepen. In die stadbereikte hem de rampzalige tijding, dat in zijn huis doorde pest waren weggenomen eerst Claude Féray en, driedagen later, Louis de Richebourg. Féray was de gouver-neur van Louis de Richebourg alsmede van diens broe-der Charles en van nog een jongeling uit Normandië,Malherbe geheten. Calvijn bracht er Farel in een brief

van 29 maart van op de hoogte en voegde aan ditbericht het volgende toe: 'Mijn huis is op ellendige wijzeuiteengerukt; mijn broeder (dit was Antoine, die ook bijhem inwoonde) is met Charles naar een naburig dorpuitgeweken; mijn vrouw heeft zich teruggetrokken bijhaar broer; en de jongste van Claude's leerlingen ligtziek te bed. Zo komt bij de bitterheid van het leed nogde hevig angstige bezorgdheid voor hen, die in leven zijngebleven. Dagen en nachten zweeft mij voor den geestmijn vrouw die radeloos is, omdat zij haar man mist.Mij kwelt buitengewoon het verlies voor mijn bestenCharles, die binnen vier dagen beroofd is van zijn enigenbroeder en van zijn leermeester, dien hij hooghield alszijn vader. Het is mij toch bekend, dat hij zeer teer-gevoelig is van aard. Over Malherbe kan ik niet denken,of tegelijk komen mij voor den geest die beste jongelin-gen, die op here letten. Maar hoewel deze omstandig-heden mij zo grote droefheid veroorzaken, dat daardoorhet gemoed geheel overstelpt en de geest terneergedruktzou kunnen worden, is het toch niet te geloven door welkeen droefheid ik verteerd word vanwege het overlijdenvan mijn Claude. En toch moet u dat niet vreemd voor-komen. Gij zult u kunnen voorstellen, hoe ik gedurendedeze twee jaren behoefte heb gehad aan een betrouw-baren en getrouwen vriend, die mij in zovele en in zoonderscheiden moeilijkheden en verwarde omstandighe-den kon steunen. En hij heeft zich mij niet alleen uiterstgetrouw, maar ook in alles uiterst inschikkelijk betoond,zodat ik met hem haast even vriendschappelijk omgingals met mijn eigen broeder'.

Calvijn richtte ook aan den vader van Louis een schrij-ven van deelneming. Uit dezen uitvoerigen brief, die onseen blik doet werpen op Calvijn zelf zowel als op zijnrelatie tot zijn huisgenoten, geef ik enige zinsneden weer.Het begin luidt als volgt: 'Toen het bericht mij eerst

werd gebracht over het sterven van meester Claude envan uw zoon Louis, werd ik in mijn geest dermate ver-bijsterd en ontsteld, dat ik dagen lang niets anders kondoen dan wenen. En hoewel ik voor Gods aangezicht mijenigszins vertroostte en verlichting vond door den bij-stand dien Hij ons biedt in tijd van tegenspoed, kwamhet toch tegenover de mensen mij voor, dat ik mijzelfvolstrekt niet meester was. Waarlijk, ten opzichte vanalle bezigheden welke ik gewend was te verrichten, bleekik niet meer gedisponeerd te zijn dan alsof ik een half-dode ware geweest. Want in de eerste plaats bedroefdehet mij te hebben verloren een zo goeden en trouwenvriend, in een tijd waarin hij ons meer dan nodig was,namelijk een persoonlijkheid waarmee ik een zo grotenvertrouwelijken omgang had, dat men geen mensen meersamen verbonden kon vinden dan het met ons beiden hetgeval was. In de tweede plaats greep mij rouw en droef-heid aan, omdat een jongeling van zo grote verwachting,gelijk uw zoon was, van ons is genomen en weggerukt,bij den aanvang van den bloei zijner jaren, namelijkiemand dien ik liefhad alsof hij mijn zoon ware geweest,terwijl hij ook van zijn kant mij eerde alsof ik voor hemeen tweede vader ware geweest. Er kwam nog bij, datdie zo bittere smart ook gepaard ging met grote onrusten bezorgdheid met betrekking tot degenen, die Hij nogin dit leven had gelaten. Ik hoorde dat ons huis was alsin wanorde, de een hierheen, de ander daarheen uitgewe-ken zijnde. Het gevaar waarin Malherbe verkeerde,bedroefde mij zeer, deels terwille van hemzelf, het wasdeels ook voor mij een waarschuwing om aan de anderente denken. Het kwam mij in den zin, dat het wel nietanders kon, of mijn vrouw moest terneergeslagen zijn endoor een groot heimwee gedrukt. Maar vooral had ikonafgebroken als voor mijn ogen uw zoon Charles. Wantdaar hij van goede inborst is en jegens zijn broer en zijn

meester altijd heeft gehad niet slechts een kinderlijkeliefde, maar ook een bepaalde achting en eerbied, bestonder bij mij geen twijfel aan, of de arme jongen zou vanangst in tranen uitbarsten. Een ding stelde mij althanseen weinig gerust, namelijk dat mijn broeder bij hemwas, van wien, naar ik hoopte, hij temidden van zulk eenramp niet weinig troost zou ontvangen. Maar tegelijker-tijd drong het tot mijn besef door en moest ik er wel aandenken, dat zij beiden ook nog niet waren ontsnapt aanhet gevaar. Totdat mij daarna een andere brief bereikte,met het bericht dat Malherbe zonder levensgevaar ziekwas, dat Charles en mijn broeder met mijn vrouw en deanderen in welstand verkeerden, ben ik als overstelptgebleven van droefheid en angst, behalve dan dat ik,gelijk ik reeds heb gezegd, om niet geheel en al te bezwij-ken, mij sterkte en vertroostte voor het aangezicht desHeren door gebeden en door heilige overpeinzingen, dieHij ons biedt in Zijn Woord'.

Uit het gedeelte, waarin Calvijn op treffende wijze zijndeelneming betuigt in dezen troostbrief aan den vader,geef ik nog een aanhaling, die in het verband van mijnuiteenzetting van belang mag worden geacht. Nadat Cal-vijn het een en ander ter typering van den overledenzoon heeft opgemerkt, gaat hij als volgt verder: 'Wat wijmeer dan alles moeten waarderen, hij was zo wel door-drenkt met de grondbeginselen der ware vroomheid, dathij begreep wat de rechte religie raakt, en hij had in zijnhart geprent een kinderlijke vreze Gods. Waarlijk, hetkan niet anders, of die buitengewone genade Gods jegensonze nakomelingschap heeft meer kracht om de bitter-heid van den dood te verzachten dan de dood heeft omons te wonden door smart. Wat mij betreft, als uw kin-deren nooit de route hadden gekozen om te komen waarik vertoef, zou ik nu niets gevoelen van de smart, welkeik heb over den dood van meester Claude en van Louis.

Niettemin zou de grote rouw dien ik over den een en denander heb, nooit kunnen maken dat ik spijt zou hebbenvan den dag dat zij, eerder door de hand Gods bestierddan geleid uit eigen beweging, door mij in vriendschapwerden ontvangen, een vriendschap welke niet slechtstot het einde toe is bestendigd, maar zelfs van dag totdag groeide, toenam en sterker werd. Zoals zij derhalvegeweest zijn, verheug ik er mij over dat zij bij mij hebbenverkeerd. En nu zij moesten sterven, kan ik mij zelfshierover verheugen dat zij bij mij zijn overleden, waarzij vrediger en rustiger hun zielen hebben overgegeven inGods handen dan wanneer het hun was overkomen testerven op een plaats, waar de overlast van degenen diehulp hadden moeten bewijzen, hun meer geharrewar enellende had bezorgd dan de dood zelf'.

Tenslotte moet ik nog iets zeggen over het onderricht,dat Calvijn aan zijn gemeente gaf. Daarvoor gebruiktehij de prediking. Maar ook door middel van geschriftentrachtte hij in dat opzicht de gemeente van dienst te zijn.Hij stelde een tractaat op over het Avondmaal des Heren,juist met de bedoeling om de ongeletterden te onderrich-ten en hun inzicht bij te brengen ten aanzien van detoenmalige geschillen over de opvatting van het Avond-maal. Aan dit laatste punt is het vijfde en laatste hoofd-stuk van dat tractaat gewijd. De overige hoofdstukkenhandelen achtereenvolgens over het doel van de instel-ling van het Avondmaal, over de vrucht die wij eruitontvangen, over het juiste gebruik ervan in overeenstem-ming met de instelling des Heren en over de superstitieu-ze opvatting, die ten aanzien van dat sacrament is inge-slopen. Het geschrift werd te Genève gedrukt en is in diestad in 1541 verschenen in de Franse taal. Het geeft onsechter ongetwijfeld een uitstekend beeld van de wijze,waarop Calvijn te Straatsburg zijn gemeente heeft trach-ten te bearbeiden.

Het is niet mogelijk hier van heel den inhoud een over-zicht te bieden. Ik wil volstaan met de aanhaling van eengedeelte, waarin Calvijn ter sprake brengt de vraag, hoevaak het Avondmaal moet worden gevierd. Na te heb-ben opgemerkt, dat er geen uitdrukkelijk gebod bestaat,waarnaar alle christenen eiken keer wanneer het Avond-maal wordt gehouden, er aan hebben deel te nemen, gaatCalvijn verder: `Hoe het zij, als wij goed letten op hetdoel, waartoe de Heer ons wil heenleiden, zullen wij ver-staan dat het gebruik ervan veelvuldiger moet zijn danhij velen het geval is. Want voorzover de dwaasheid onsin het nauw brengt, hebben wij des te vaker reden omons te oefenen in wat ons kan en moet dienen tot ver-sterking in het geloof en tot voortgang in een zuiverleven. Daarom moet in alle goed ingerichte kerken dezegewoonte bestaan, het Avondmaal dikwijls te vieren,naardat de toestand van de gemeente het toelaat. Enieder persoonlijk meet zich voorbereiden om het te ont-vangen eiken keer dat het wordt bediend in de gemeente,behalve wanneer er ernstige verhindering zou zijn, welkehem noodzaakt er zich van te onthouden. Hoewel wijgeen uitdrukkelijk gebod hebben, dat ons tijd en dagbepaalt, moet het ons genoeg zijn te weten dat het debedoeling onzes Heren is dat wij er vaak gebruik vanmaken; anders verstaan wij niet recht het nut dat wijervan hebben. De verontschuldigingen die sommigen daartegenin brengen, zijn al te beuzelachtig. De een beweertdat hij zich niet waardig vindt en onthoudt zich onderdat voorwendsel het gehele jaar. De ander let niet zozeerop zijn eigen waardigheid, maar beweert dat hij niet zoukunnen communiceren met verscheidenen van wie hijziet dat zij aangaan zonder zich goed voor te bereiden.Anderen zijn ook wel van mening, dat het een overbodigezaak is vaak het Avondmaal te vieren, omdat als wij een-maal Jezus Christus hebben ontvangen, er geen reden is

om terug te keren zo kort na hem te hebben ontvangen.Ik stel aan de eerstbedoelden, die een dekmantel zoekenii. hun onwaardigheid, de vraag, hoe hun geweten vredekan hebben met meer dan een jaar lang te blijven in eenzo armelijken staat, om God niet in oprechtheid te dur-ven aanroepen. Want zij zullen mij toegeven dat hetovermoedigheid is God aan te roepen als onzen vader,als wij geen leden zijn van Jezus Christus. En dat kanniet het geval zijn, als niet de waarheid van het Avond-maal in ons vervuld is. Welnu, als wij de waarheid heb-ben, zijn wij met des te meer reden geschikt het teken teontvangen. Men ziet dus dat wie zich wil onttrekken alsonwaardig aan het ontvangen van het Avondmaal, erzich van uitsluit tot God te bidden. Overigens bedoel ikniet op de gewetens, die gekweld worden door een ofander bezwaar, enigen dwang uit te oefenen; maar veel-eer raad ik hun aan af te wachten dat de Heer er henvan bevrijdt, Eveneens indien er een wettige oorzaak is,die hen verhindert, ontken ik niet dat uitstel gewettigdzou zijn. Slechts wil ik er op wijzen dat niemand voorlangen tijd erin moet berusten, van het Avondmaal zichte onthouden vanwege zijn onwaardigheid. Want doorzo te handelen berooft hij zich van de gemeenschap vande Kerk, waarin al ons heil is gelegen. Laat hij liever zichinspannen te strijden tegen alle belemmeringen, welkede duivel hem op zijn weg zal brengen, opdat hij nietworde uitgesloten van een zo groot heil en dientengevolgevan alle gunstbewijzen waarvan de beroving er uit voort-vloeit.

De tweede groep heeft een bepaalden schijn, omdat zijdit argument aanvoeren, te weten dat het niet geoorloofdis het brood te eten samen met degenen, die zich welbroeders noemen maar een losbandig en slecht levenleiden; met des te meer reden moeten wij er voor wakenmet hen deel te hebben aan het brood des Heren, dat

gehei ligd is om ons voor te stellen en uit te delen hetlichaam van Christus. Maar het antwoord is niet al temoeilijk: dat het namelijk niet de taak is van ieder in hetbijzonder te oordelen en uit te maken om toe te laten enaf te houden wie hem goeddunkt, aangezien dat privi-lege toekomt aan geheel de kerk in het algemeen ofwelaan den herder tezamen met de ouderlingen, die hij moethebben om hem bij te staan in de regering van de Kerk.Want Paulus beveelt niet te onderzoeken de anderen,maar dat een ieder zichzelf onderzoeke. Weliswaar is hetonze plicht hen te vermanen, die wij zien leven op on-gebonden wijze, en indien zij niet naar u willen luisteren,den herder daarvan te waarschuwen, opdat hij daarin tewerk ga met kerkelijk gezag. Maar dat is niet het middelom zich te onttrekken aan het gezelschap der goddelozen,wanneer men de gemeenschap van de Kerk verlaat. Bo-vendien, meestal zal het zo zijn dat de zonden niet zoopvallend zijn, dat men zou kunnen voortschrijden totde excommunicatie. Want al is de herder in zijn hart vanoordeel dat iemand onwaardig is, toch heeft hij niet demacht hem als zodanig aan te wijzen en hem het Avond-maal te verbieden, tenzij hij hem met bewijzen zou kun-nen schuldig verklaren naar kerkelijk oordeel. In eendergelijk geval beschikken wij over geen ander middel danGod te bidden dat Hij Zijn Kerk steeds meer wil zuiverenvan alle ergerlijke dingen, terwijl wij den jongsten dagverwachten, waarop het kaf geheel zal worden afgeschei-den van het goede koren.

De derde groep heeft geen enkele waarschijnlijkheidvoor zich, Want dat geestelijke brood is ons niet gegeven,opdat wij er ons met één slag van zouden verzadigen,maar veeleer opdat wij, na enigen smaak te hebbengenoten van zijn liefelijkheid, er weer naar zoudenver-Iangen en ervan genieten zouden, wanneer het ons wordtaangeboden'.

139V. Afscheid en terugkeer naar Genève

Lang bleef de band tussen Calvijn en zijn gemeente teStraatsburg niet bestendigd. Want men begeerde hem inGenève terug. Het verhaal van den omkeer, die zich indeze stad heeft voltrokken, en van de onderhandelingenwelke daarna volgden met Calvijn, moet hier blijvenrusten. Het heeft nog wel enige moeite gekost, nadat op21 september 1540 te Genève het eerste besluit was geval-len de uitnodiging tot Calvijn te doen uitgaan, om hemte bewegen hieraan ook werkelijk gehoor te verlenen.Aan de nieuwe taak welke hij te Straatsburg had gevon-den, gevoelde Calvijn zich nauw verbonden. Bovendienstond het bij hem vast, dat hij hier goede diensten konbewijzen in het belang van de bedreigde medegelovigenin zijn vaderland, beter dan zulks in Genève zou gaan.Op de godsdienstgesprekken waaraan hij in Duitslanddeelnam, vond hij volop gelegenheid hun zaak te beplei-ten bij de Protestanten, die immers geneigd waren tegen-over den keizer politieken steun te zoeken bij den Fran-sen koning.

Maar ten langen leste is het er toch van gekomen, datCalvijn de roeping naar Genève opvolgde. De uiteinde-lijke beslissing is gevallen tijdens het verblijf van Calvijnte Regensburg, waar hij het godsdienstgesprek bijwoon-de. Nadat hij daarheen op 22 februari 1541 was vertrok-ken, is hij er niet minder dan vier maanden aaneengebleven. Op den eersten mei van dat jaar heeft men teGenève het verbanningsbesluit ingetrokken, dat indertijdtegen Farel en Calvijn was uitgevaardigd. Hiermede wasde weg geëffend voor den terugkeer, die in septemberdaaraanvolgende werkelijkheid werd.

Het spreekt vanzelf, dat het werk van Calvijn, gedu-

rende zijn afwezigheid te Regensburg, door een andermoest worden waargenomen. Er was een hulppredikerbeschikbaar, Nicolas Parent geheten, die op 22 oktober1540 door Bucer en Calvijn samen met oplegging derhanden was bevestigd. Hij had ook reeds tijdens Calvijnsafwezigheid voor het bijwonen van het godsdienstgesprekte Worms hem vervangen, tot diens genoegen. Hem hadCalvijn toen -- het was op 14 december 1540 geweest —onder meer geschreven: 'Dat onze kleine gemeente,naarik verneem, ion goeden toestand verkeert, zodat zij vanmijn afwezigheid geen enkel ongemak ervaart, dat vro-lijkt mij buitengewoon op, of liever gelijk het toegaat integenspoed, het verkwikt en troost mij zeer'. In het bij-zonder had Calvijn nog zijn aandacht gevestigd op dearmoede van de gemeente, welke de nodige zorg vereiste.Ook toen Calvijn in Regensburg verbleef, trad Parenttijdelijk in zijn plaats. Maar al spoedig moet hij uitStraatsburg zijn vertrokken. Want toen in de maandmaart de pest het huis van Calvijn teisterde, waaroverhierboven werd gesproken, was Parent niet meer aan-wezig. In die zware dagen heeft Castellio aan de ziekenin Calvijns huis nuttige diensten bewezen.

Het zou dan ook niet Parent zijn, die Calvijns opvol-ger te Straatsburg werd als predikant van de Fransevluchtelingengemeente. Dit werd Pierre Brully, dien wij,na Calvijns terugkeer uit Regensburg op 25 juni 1541, indiens huis aantreffen en die tevoren in Metz had gewerkt.Calvijn karakteriseerde hem in een brief aan Farel alseen vromen, geleerden en bescheiden jongeman. Brullyzou daarna in 1544 naar Dcornik in de Zuidelijke Neder-landen trekken om onder de Gereformeerden in die staden haar omgeving te werken, en daar vervolgens dendood als martelaar ondergaan.

Voorzien van getuigschrif ten, zowel van de Overheidvan Straatsburg als van de predikanten van deze stad,

beide gedagtekend op den eersten september 1541, ver-trok Calvijn naar Genève, waar hij op den dertiendenvan dezelfde maand arriveerde. De predikanten noemdenhem daarin een voortreffelijk en zeldzaam instrumentvan Christus, gelijk er nauwelijks een tweede kon wordengevonden, lettende op zijn buitengewonen ijver om deKerk op te bouwen en op zijn bekwaamheid om haar ingeschriften te verdedigen en te versterken. En de Over-heid van Straatsburg stond Calvijn node aan Genève af,eigenlijk alleen voorlopig, opdat hij een proef zou nemenom uit te maken, in welke van de beide steden hij zijnarbeid in het belang van de algemene Kerk zou voort-zetten.

Calvijn is niet naar zijn gemeente in Straatsburg terug-gekeerd, al heeft hij in het vervolg nog meer dan eensdeze stad bezocht. Met dit al heeft hij door zijn arbeidgedurende drie jaren in en aan deze kleine vluchtelingen-gemeente zich uitermate verdienstelijk gemaakt. Wanthaar inrichting werd het voorbeeld, waarnaar in volgen-de jaren tal van gemeenten in Frankrijk, het eerst die teMeaux, zich hebben georganiseerd. En geheel in dengeest en op de manier van Calvijn hebben vele herders enleraars, niet enkel in Frankrijk, maar eveneens in veleandere landen, den arbeid in hun gemeenten ter handgenomen en zich in dienst gesteld van het Evangelie vanhet koninkrijk Gods.

Mr L. J. M. HAGE

Calvijn en het maatschappelijk leven

145Iedere periode van de geschiedenis heeft wel haareigen grotere en kleinere wisselingen en veranderingengekend. Een wetenschappelijk steeds beter toegerustebeoefening der geschiedenis brengt voortdurend meerwegkruisingen en oneffenheden in beeld, die de mensheidin haar gang door de historie heeft moeten passeren.Verandering, crisis, vernieuwing of ondergang zijnver-schijnselen, die in het leven van de mensheid even nauwverbonden blijken als in het leven van de enkeling. Wijdoorleven thans echter op alle terreinen een totale revo-lutie. Een welhaast onoverbrugbare scheiding met hetverleden schijnt in enkele decennia tot stand te zijngekomen.

De lezer zal begrijpen wat door mij met deze inleidingwordt bedoeld. Calvijn in zijn kerkhervormende arbeiden in de ontzagwekkende hoeveelheid geschriften, diezijn theologische ijver in direct verband daarmee heeftvoortgebracht, kan een telkens hernieuwde belangstellingondervinden. De Calvijn echter, die poogt de maatschap-pelijke problemen van zijn tijd te beantwoorden, looptkans naar het terrein van de geschiedenis te worden ver-wezen en daarmee voor de mens van heden alle actuali-teit te verliezen om slechts voor historici stof tot beschou-wing op te leveren. De proporties zowel als het karaktervan het maatschappelijke leven hebben zich immers indie vier eeuwen zo totaal gewijzigd, dat iedere continui-teit verbroken schijnt. Datzelfde geldt ook de innerlijkegerichtheid van beide periodes. Was eertijds de invloedvan kerk en godsdienst op de vormen, waarin zich hetmaatschappelijk leven voltrok, groot, dit is thans nietmeer het geval. Het maatschappelijk leven heeft zich nietalleen los gemaakt van alle kerkelijke leiding, maar ookvan iedere waarlijk religieuze normering. Het is het

kroondomein der secularisatie geworden. Voor het ahis-torisch levensbesef van de moderne mens schijnt hier danook weinig materiaal te liggen wat hem kan boeien.

Desondanks blijkt de terugblik op het maatschappelijkleven van die tijd, en de vragen die daaruit oprezen enwaarvoor Calvijn zich gesteld zag, in vele opzichten vanverrassend actuele betekenis. Want dit maatschappelijkIeven blijkt één van de vlakken te zijn, waarop de oude.in vele opzichten imponerende middeleeuwse wereld eenin tal van opzichten nieuwe, anders gerichte wereld ont-moet. Een ontmoeting, die zich voltrekt als een botsingtussen twee materieel en geestelijk geheel verschillendewerelden, waardoor deze periode het karakter krijgt vaneen heftige geestelijke en maatschappelijke crisis. Eenmiddeleeuwse wereld, waarin de kerk grootse pogingenheeft ondernomen om richtlijnen te scheppen op elk ter-rein van het menselijk bestaan, toont enerzijds taaiewortels te hebben, maar anderzijds terrein te moetenprijsgeven in deze botsing. Waar het eerste het geval isblijven vaak beginselen doorwerken, die het maatschap-pelijk leven in oude vormen knellen. Waar afbrokkelingplaats vindt ontstaan er geestelijke vacua, en dreigt inbeginsel het gevaar van secularisatie of overgeestelijkeopvattingen door de geheel andere gerichtheid van denieuwe periode.

Calvijn heeft getracht een bijbels antwoord te vindennaar beide zijden. De betekenis van de Schrift voor hetmaatschappelijk leven heeft hij op indrukwekkende wijzeaan de orde gesteld. Calvijn staat op de grens van eenoude en nieuwe tijd. De problematiek, die hij ontmoettewerd daardoor mede bepaald. Daarom kunnen enkelehoofdkenmerken van beide periodes niet geheel onver-meld blijven. Dit geldt de economische structuur, die —ver afwijkend van de hedendaagse — aan leven en denkenenkele typerende karaktertrekken verleent, die in de

geestelijke ordening, welke de kerk der middeleeuwenvoor deze samenleving ontwierp, als het ware in filoso-fisch theologische gestalte weerkeren. Dit geestelijke enmaatschappelijke beeld, waarin de samenleving als orga-nisme werd gezien, is door Reformatie en Renaissancedoorbroken. De Reformatie, in het bijzonder Calvijn,werd geconfronteerd met de vragen, die uit het wegvallenvan deze alles omvattende 'organismegedachte' oprezen.

Tegen deze achtergrond moeten de gedachten vanCalvijn op maatschappelijk terrein worden gezien, om zeop hun draagwijdte en zelfstandigheid te kunnen waar-deren. Daarom volgt thans eerst een enkele opmerkingover de economische structuur van de Middeleeuwen.

Economisch kenmerken de Middeleeuwen zich doorhet zelfstandig naast elkaar bestaan van talrijke, mis-schien wel talloze levenskringen van agrarische aard, dieieder een min of meer volledig autark bestaan leiden.Een autark bestaan van een dergelijk verregaande aard,dat voor de instandhouding van deze levenskringen eco-nomische communicatie met andere gelijksoortige krin-gen vrijwel geen betekenis heeft. Het is een eigenschapvan deze agrarische kringen, dat zij generatie op genera-tie dezelfde activiteiten verrichten, alle direct of indirectbetrokken op de landbouw en daardoor zich kenmerkendoor hun statisch levenspatroon, waarin denken en han-delen traditioneel zijn bepaald.

Naast het statische karakter van deze samenleving valtnog een andere dominerende eigenschap daarvan op. Zijis doortrokken van het ascetische ideaal, dat het mon-nikswezen als voorhoede van de kerk tot doelstelling vanhet leven van de mens heeft gemaakt. 'Doel van hetwerk is niet rijk te worden, maar zich te handhaven in deomstandigheden, waarin men geboren is, in afwachtingvan de overgang van het aardse tot het hemelse leven.

Het ideaal, waarnaar deze wereld zich richt, moet wor-den gezien in de zelfverzaking van de monnik. Strevennaar rijkdommen doet de mens vervallen tot de zondeder geldgierigheid' 1 . Handel, rijkdom en weelde zijn inconflict met de structuur en de ascese van deze middel-eeuwse gemeenschappen. En dat is ook van toepassing opdie economische verschijnselen, die als consequenties vaneen langzaam toenemend handelsverkeer tot ontwikke-ling komen als geldlening, crediet, rente en speculatie.

Naast deze agrarische eenheden vinden we de steden,die in de elfde eeuw weer beginnen te ontstaan en voort-durend in betekenis zullen gaan toenemen. Ook hier isaanvankelijk het levensbeeld weer doorweven met stati-sche en ascetische trekken. De mogelijkheid om rijkdom-men te verwerven schijnt van te voren wel voorgoed uit-gesloten, omdat — om slechts enkele typische trekkenvan deze stedelijke bedrijvigheid te noemen — debevoordeling van de ene ambachtsman boven de anderedoor een netwerk van regels onmogelijk wordt gemaakt.Concurrentie van de ene vakgenoot tegenover de andereis daarom in deze stedelijke levenskringen een ongeoor-loofde handeling. Het is ook een zondige handeling.Want naar scholastisch denken vormt de gehele samen-leving één organisme, vergelijkbaar met het menselijklichaam. Zoals in het menselijk lichaam elk der ledeneen eigen taak heeft in het geheel, zo moet er ook in demet deze leden vergelijkbare maatschappe lijke standenonderlinge gelijkheid zijn. 'Wanneer één persoon zicheen levensonderhoud verwerft, dat voor twee personenbedoeld is, dan komt de naaste te kort' 2 .

Boven deze middeleeuwse wereld in al haar levens-

1 H. Pirenne, De Middeleeuwen, Econ. en sociale geschiedenis,1948, Ms. 5-16.2 R. H. Tawney, Religion and Frühkapitalismus, SammlungDalp 1946, blz. 36.

facetten staat de kerk. Het is de kerk, die door eengeweldige denkarbeid, gesteund door een voor ons moei-lijk meer geheel aanvoelbaar gezag, alle gebieden vangodsdienst, wetenschap en evenzeer die van het maat-schappelijk denken en handelen, voortdurend trachtsamen te voegen in één grote hiërarchisch geordendesamenhang, waarin op de grondslag van deze organisme-gedachte ieder van deze gebieden zijn eigen plaats enfunctie, maar ook zijn waardering en normering zouverkrijgen. De kerk heeft aldus de ontzagwekkende po-ging ondernomen ook het gehele maatschappelijk leventot onderdeel te maken van een grootse geestelijke syn-these. Het is echter een synthese, die nauw verweven ismet het statisch maatschappijbeeld, dat berust op hetagrarisch grootgrondbezit en de economisch daarmee nognauw verbonden steden. Wanneer echter dit maatschap-pijbeeld zich gaat wijzigen door nieuwe ontwikkelingen,dan zal deze synthese tenslotte in vele gevallen hetkarakter verkrijgen van een knellende band, waaraanhet concrete leven zich heimelijk zal trachten te ontwor-stelen.

De sinds de elfde eeuw — weer — aanvangende han-del verstoort langzaam de structuur van deze onbewogen,statische samenleving. Deze handel — onvergelijkbaarmet zijn moderne verschijningsvorm — heeft enkeleeeuwen een primitief karakter en een beperkte omvang.Primitief, omdat hij slechts enkele handelsroutes volgt,maar ook door zijn opzet. Deze beoogt vaak niet meerdan het profiteren van plaatselijke nood bv. ten gevolgevan misoogst, zoals telkens in één van de vele geïsoleerdelevenskringen kon voorkomen. In de tijd van hongers-noden werden er kolossale winsten gemaakt. Hij dientdus aanvankelijk geen normale behoeftenvoorziening,maar is incidenteel en grof speculatief. Terecht wekt hijin dit opzicht de afkeer van de scholastici, en ook van

Luther. Dit neemt echter niet weg, dat de hoofdoorzaakvan de nauw verholen afkeer tegen de handel, ook inmeer normale vormen, daarop berust, dat hij niet pastin het agrarische, statische maatschappijbeeld, doortrok-ken met een ascetische grondtoon. Wanneer de invloedvan de economisch veel hoger georganiseerde Italiaansezeesteden, op deze middeleeuwse wereld doorwerkt, danwordt er vanuit dit zuiden van Europa een nieuwe men-taliteit in deze samenleving geïntroduceerd, die 'om hetjuiste woord te gebruiken kapitalistisch moet wordengenoemd' 3 . Het is de geest van zakelijkheid en egoïsme,die daarmede zijn intrede doet in een maatschappij, wierbestaansvorm en geest geheel anders was 4 .

Deze kapitalistische mentaliteit wordt vergezeld dooreen geheel nieuw levensgevoel, dat de vorm aanneemtvan wereldzin, levensgenieting, individualisme. Het is degeest der Renaissance, die samenvloeiend met dit ontlui-kend kapitalisme, leidt tot ontbinding van het middel-eeuwse levensgevoel en van de grote geestelijke synthese— de organismegedachte — waarin de scholastiek hetmaatschappelijk leven had geordend en genormeerd.

Deze geestelijke verschuiving zou men enigszins kun-nen vergelijken met de verandering in mentaliteit enlevenshouding, die de industrialisatie in onze tijd heeftteweeggebracht. Kwantitatief is de uitwerking in dezenog onsamenhangende wereld veel minder; kwa li tatiefdoet ze door haar Ingreep in levenstoon en levensdoeldaaraan soms denken.

Wanneer in de overgang van de 15e naar de 16eeeuw de wereldzeeën worden betreden en nieuwe conti-nenten ontdekt, dan brengt de nieuwe handel over deoceanen een verscherping van deze ontwikkeling, zowel

a H. Pirenne, a.w. blz. 338.4 A. von Martin, Sociologie van de Renaissance, Aula, hfdst. 1.

economisch als geestelijk. Ophoping van kapitalen in dehanden van enkelingen, een aanhoudende geweldigeprijsstijging 5, vernietigden bestaande arbeidsverhoudin-gen en bevorderden het ontstaan van een beklagenswaar-dig proletariaat S. In deze wereld, waarvan de middel-eeuwse fundamenten zijn ondermijnd, begint ook hetanabaptisme zijn tragische loop. Het wijst iedere deel-name der gelovigen aan de zondige menselijke samen-leving af, en leert een radicale scheiding tussen de kerk,die uit enkel heiligen moet bestaan, en de onreine wereld.De consequentie van hun standpunt leidde tot een vol-komen breuk met de historisch gegroeide maatschappe-lijke instellingen als overheid, particuliere eigendom enzelfs het monogame huwelijk. De structuurveranderingvan de wereld in de overgang van de 15e op de 16e eeuwbracht een geweldige crisis teweeg 7 . Een crisis, die door-werkte op alle terreinen. Rijkdom en armoede vormdenongemeen schrille contrasten in de maatschappij van dieperiode. Dreigend radicalisme vond daarin een vrucht-bare voedingsbodem.

Waar de Reformatie optrad, verstoorde zij door haargezuiverde theologie het gezag der Roomse kerk, endaarmee tevens de organismegedachte, waarin de scho-lastiek het maatschappelijk leven had geordend. Eeuwen-lang had het maatschappelijk handelen en denken deregulerende invloed daarvan ondergaan. De desintegratiedaarvan stelde de Reformatie voor de noodzaak om zichook op het maatschappelijk leven te bezinnen. Zij is nietin gebreke gebleven. Calvijn is daarin meer dan Lutherde leidende figuur geworden. Hij heeft getracht op devragen, zoals deze telkens voor hem uit de werkelijkheid5 G. Clark, De zeventiende eeuw, Aula, hfdst. 3.6 J. Pirenne, Les grands courants de l'histoire universelle,1946, II 369.7 R. H. Tawney, a.w. blz. 81.

van deze levenssector oprezen, een bijbels antwoord tevinden.

Het afbrokkelend tijdperk der Middeleeuwen is deachtergrond, waartegen Calvijn handelt. Tegen de ach-tergrond van het feitelijk gebeuren, maar ook tegen deachtergrond van deze denkarbeid der kerk op maat-schappelijk terrein, moeten dus de gedachten van Calvijnworden gesteld om zijn betekenis als bijbels denkendvernieuwer op dit terrein te kunnen beseffen.

De kerk der Middeleeuwen heeft een waarlijk indruk-wekkende poging ondernomen om alle terreinen van hetleven onder te brengen in geestelijke ordening. De orde-ningsgedachte, waarmee de scholastiek het middeleeuwseleven heeft doortrokken, vindt haar belichaming in desynthese, waarin de menselijke samenleving in al haargeledingen wordt beschouwd als één groot samenhan-gend organisme, als één universum, Daarin vinden destanden de samenlevingsverbanden — ieder hunhiërarchisch geordende plaats, telkens bepaald naar debetekenis, die iedere stand heeft voor het gehele organis-me. De grondgedachte, waardoor de ordening wordtgedragen is deze, dat iedere stand als lid van het geheeltot doel en functie heeft dit geheel te dienen, op zijneigen plaats in deze hiërarchie en binnen het raam vaneen omschreven taak. Het begrip stand beperkt zichdaarbij niet tot de drie bekende groeperingen als geeste-lijkheid, adel en derde stand. Het heeft een ruimerstrekking. In het algemeen worden ook de beroepen alsstand gezien 8. Daardoor is ook de indeling van dit 'uni-versum' niet aan het getal drie gebonden maar van rui-mer geleding.

Iedere stand -- dit begrip dus in bovenstaande zinruim opgevat — heeft in dit organisme zijn eigen hiërar-chische plaats en zijn eigen doel. Wat is nu de inhoud8 J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen, 1941, blz. 76.

van deze beide begrippen? De vraag naar de betekenisvan een stand in dit geheel benadert Thomas van Aquinovanuit de arbeidsdeling 9 . Niet iedere stand kan immersalles verrichten, en dus heeft elke een eigen afzonderlijketaak. Vanuit de gedachte van deze arbeidsdeling redene-rend, komt hij tot een verdeling van de standen in die,welke geestelijke werken verrichten, en die, welke han-denarbeid bedrijven. Aan de hand van deze indeling kande inhoud duidelijk worden van het begrip 'dienst',waarop deze organismegedachte is opgetrokken. De stan-den nl. die geestelijke arbeid verrichten kunnen ditslechts, wanneer zij van lichamelijke arbeid worden vrij-gesteld. De taak en het doel van de standen, die zich metlichamelijke arbeid bezig houden, is daarmee gegeven:nl. dienst aan de geestelijke stand. Hier wordt tevensduidelijk, wat met hiërarchieke indeling wordt bedoeld:de arbeidende standen hebben in deze hiërarchie eenlagere plaats dan de geestelijke. Hier is het uit het mon-niksideaal stammende primaat van het geestelijke bovenhet natuurlijke duidelijk herkenbaar. Het is wel begrij-pelijk, dat in deze gedachtengang van de beroepen, diezich met lichamelijke arbeid bezig houden, de landarbeidhiërarchisch de hoogste plaats moet innemen. Van alleberoepen is zijn taak als dienst aan het geheel wel hetmeest duidelijk. De landbouw is als het ware de oer-productie, waarvan alle standen profiteren.

Aan de hand van de waardering voor de landbouwvalt te constateren, hoezeer de agrarische praktijk vanhet middeleeuwse leven, de autarkische structuur enascetische invloeden hun onderkomen vinden in dezeorganismegedachte. Deze organismegedachte is dan ookop zichzelf, maar mede in verband met het bovenstaande,een haast onoverkomelijke barrière om een nieuwe maat-

9 Karl Holl, Gesammelte Aufsätze zur Kirchengeschichte, 1928,III 202.

schappelijke activiteit als de handel, zeker als deze metde winstgedachte wordt verbonden, een plaats toe tekennen. Deze organismegedachte ziet immers de taakvan elke stand als dienst aan het gehele organisme. Dezedienst eist op zijn beurt van de leden van dezelfde standsamenwerking. Daarom moet binnen de standen opgrond van deze samenwerking ook gelijkheid heersen.Niemand, die tot een bepaalde stand behoort, mag zichdan ook meer toeëigenen voor eigen gebruik dan in over-eenstemming is met de levensstandaard, die bij zijnstand behoort. Men ziet hier als het ware deze gelijkheiddoor het beeld van de middeleeuwse steden met hungilden, hun vaste lonen en prijzen en het verbod vanconcurrentie, heenschemeren. Verschil is alleen mogelijktussen de standen zelf. De tussen hen bestaande rangordelaat wat de levensstandaard betreft een verschil toe. Eenverschil, dat samenhangt met de hogere of lagere plaats,welke die stand in dit hiërarchisch geheel inneemt, endie nader bepaald wordt door de eis dat iedere stand zijnfunctie moet kunnen vervullen 10

De betekenis van dit alles is, dat in deze structuurieder autonoom streven in strijd is met de grondgedach-te van samenwerking, gelijkheid en dienst aan hetgeheel. Voor het autonome streven naar verbetering vande eigen positie, dat inhaerent is aan het winststreven,is geen plaats. Wanneer de handel als nieuwe activiteittenslotte terughoudend een plaats wordt gegeven in deorganismegedachte, dan kan dit slechts door haar degedachte van dienst, van onderordening aan het geheelop te leggen, en de winst in te passen binnen het begrip-penkader, dat een op agrarische en stedelijke ambachte-lijke arbeid berustende maatschappij vertrouwd is. Hetnatuurrecht levert daarbij regels en verfijning. Zo ont-

10 J. B. Kraus, Scholastik, Puritanismus u. Kapitalismus, 1936,blz. 66.

staat de leer van de rechtvaardige prijs. De ruilovereen-komst is het uitgangspunt. De regels van de ruil zijn ooktoepasselijk op de koopovereenkomst, die door het geldwordt mogelijk gemaakt. Het grondprincipe levert eenbekende klank: er moet gelijkheid in waarde zijn tussende te ruilen goederen. Toegepast op de koop luidt ditbeginsel, dat het ongeoorloofd is een goed voor meer teverkopen of voor minder te kopen dan de waardebedraagt. Wat is waarde in dit verband? Zij wordt ob-jectief bepaald door de aanschaffingskosten en de arbeidaan het goed ten koste gelegd. Het is de samenwerkingen gelijkheid, voortvloeiend uit de organismegedachte,die hierin terug te vinden zijn. Immers door deze wijzevan waardebepaling blijft de onderlinge gelijkheid, dienodig is voor het in stand houden van de arbeidsdeling.bestaan 11 . Al wordt bij de prijsbepaling ook van 'be-hoefte' gesproken, toch overheerst het objectieve element.Want deze behoefte is niet de individuele, maar diewelke als maatschappelijk gemiddelde geldt en tot uit-drukking komt in de ter plaatse algemeen geldende prijs.

Dezelfde gedachtengang is van toepassing op de rente-dragende geldlening. Ontdaan van alle subtiele scholas-tische redeneringen, berust de afwijzing van de renteweer op hetzelfde beginsel: zij verstoort de gelijkheidtussen de partijen en tast daarmee het wezen van destand aan.

Zo keert bij alle beschouwingen over het maatschap-pelijk leven der Middeleeuwen hetzelfde grondthematerug: de samenwerking en de gelijkheid, waarop deorganismegedachte het standsbegrip telkens binnen dekring van de stand heeft opgetrokken.

De betekenis van al deze gedachtengangen, die eenvoortdurende terugkeer inhouden naar dit grondthema,

11 J. B. Kraus, a.w. blz. 48.

is duidelijk: de standenhiërarchie is als blijvend ideaalbedoeld. Haar gelijkheidsgedachte begrenst iedere acti-viteit binnen de afgebakende grenzen van de stand.Iedere nieuwe maatschappelijke activiteit, daarmee instrijd, moet worden afgewezen of worden aangepast aanhet standenideaal.

Ook het gebruik van de eigendom voert in de scholas-tiek weer terug naar ditzelfde grondthema. Het gebruikvan de persoonlijke eigendom is niet onbeperkt. Hetvindt zijn begrenzing in de behoefte van de gebruiker,welke echter geobjectiveerd wordt door haar te onder-werpen aan de maatstaf van de stand, waartoe de gebrui-ker behoort. Voorzover overschrijding van dit aldus af-gegrensde gebruik potentieel door de omvang van hetvermogen zou worden mogelijk gemaakt, gebiedt dit tothet geven van aalmoezen, die echter weer wat hun om-vang betreft, aan dezelfde maatstaf zijn onderworpen: zijmoren het levensonderhoud, dat de stand eist, niet ingevaar brengen.

Welke is nu de zin van de arbeid in deze standen-maatschappij? Deze vraag wordt beantwoord vanuit degrondgedachte, dat alle dingen, die van God zijn uit-gegaan, zich in hun bestaan op God richten door ont-plooiing van de door God in hen gelegde potenties. Indeze zin wordt dan de arbeid gezien: hij is een zich ont-plooien van een in de mens aanwezige potentie, daaromeen zich richten op God; hij bewerkt een grotere gelijk-heid met God 12 . Arbeid in deze zin opgevat leidt niettot een onbegrensde individuele ontplooiing van de ar-beidende mens. Immers hij verricht als (krachtens zijnnatuur) sociaal wezen deze arbeid in een bepaalde stand,die in de hiërarchisch geordende samenleving zijn eigenplaats inneemt. Een plaats, die berust op de taak welkehem gesteld is in het geheel, waardoor tevens de indivi-¹²² J . B. Kraus, a.w. blz. 73.

duele arbeidspotentie begrensd wordt binnen het kadervan de taak van de stand, waarin deze arbeid wordtverricht. Kortom, de vraag naar de zin van de arbeidmondt ten slotte weer uit in de organismegedachte.

Nog een ander aspect treedt daarbij naar voren, watelders zijdelings reeds ter sprake is gekomen. De taakvan de handenarbeid beoefenende standen blijkt volgensThomas van Aquino te bestaan in dienst aan de stand,die geestelijke werken beoefent. In de hoogscholastiekblijkt het standpunt te gelden, dat de lagere standen hunbestaansrecht en aanzien niet uit eigen hoofde bezitten,maar slechts daardoor, dat zij de hogere standen ver-schaffen wat voor hun bestaan noodzakelijk is 13 . Destand, waartoe iemand behoort, moet als een hem doorGod opgelegd lot warden beschouwd, waarin hij zich tevoegen heeft, wanneer hij zich daarin niet thuis zou voe-len 13. Er is dus geen roeping nodig voor deze lagerestanden. Het primaat van de geestelijke stand blijkt temeer uit de omstandigheid, dat deze roeping (vocatio)wel voor déze stand vereist is. Deze goddelijke roeping iszelfs slechts bestaanbaar voor hen, die tot het monniks-wezen willen toetreden.

Deze standenhiërarchie blijkt dus ten slotte te berustenop de waardering van het contemplatieve en ascetischeboven de lichamelijke arbeid, en tot strekking te hebbenhet bestaan en de ontplooiing van de geestelijke standmogelijk te maken en te verzekeren.

Wanneer we deze organismegedachte overzien, dan iszij — op zichzelf gezien — een indrukwekkende, allesomvattende en op het oog sluitende synthese. Maar zijstaat in vele opzichten diametraal tegenover de door-brekende nieuwe tijd. Wat een conflictstof en desintegra-tiemogelijkheden liggen er in geval van een doorbrekenvan nieuwe maatstaven van denken en handelen te slui-13 Karl Holl, a.w. blz. 202.

meren! Men stelle de opkomende kapitalistische geestes-gesteldheid en de nieuwe levenstoon van de Renaissanceeens daartegenover! Dan botst de drift tot bandelozeindividuele ontplooiing met het ideaal van gelijkheid,samenwerking en begrenzing van doelstelling op allelevensgebieden. Het veld van maatschappelijk denken enhandelen wordt bovendien door deze nieuwe cultuur-stroming opengebroken zonder dat nieuwe normen wor-den gecreëerd 14.

Ook de Reformatie staat met haar opvattingen tegen-over deze maatschappijsynthese, die in deze organisme-gedachte is besloten. De verschillen liggen voor de hand.Zij is een fundamentele tegenstandster van de ascetischegedachtenwereld, die als een rode draad door dit maat-schappijbeeld heenloopt. Een standenstructuur, die op-gebouwd is om als bestaansfundament te dienen voor destand, die zich richt op contemplatie en geestelijke ver-richtingen, moet haar onaanvaardbaar blijken. De Aris-totelische-Thomistische waardenscala met haar geleide-lijke opklimming van het stoffelijke naar het geestelijke,die dient als geestelijk geraamte voor deze maatschappe-lijke ordening, is niet met het bijbels denken te verenigen.Het optreden van de Reformatie moet echter veel dieperingrijpen in de middeleeuwse maatschappij dan eenbeweging als de Renaissance, die wel een geheel anderelevenstoon heeft en veel verschillen heeft met en critiekop de kerk, maar uiteindelijk daarvan geen stelselmatigetegenstandster is.

De Reformatie richtte haar aanval op het centralepunt van het middeleeuwse leven, de kerk, door op dekernpunten van de leer een fundamenteel ander stand-punt te ontwikkelen. Gezien de structuur van de middel-eeuwse maatschappij, moet een aanval op deze kerk, dieeeuwen lang leven en denken had geordend, zijn door-¹4 H. Pirenne, Geschiedenis van Europa, 1948, blz. 427.

werking op alle terreinen van leven en denken voelbaarmaken.

Blijvend binnen deze kring van het maatschappelijkleven, is het van de grootste betekenis, dat de Refor-matie de ascese afwijst en heel de onderscheiding vannatuur en genade, waardoor het wereldlijk leven vanlager orde wordt beschouwd, verwerpt. Naar Reformato-rische visie is in beginsel het natuurlijke niet van lagerorde dan het bovennatuurlijke, want het is voortgeko-men uit de hand van de Schepper. Het is wel verdorvendoor de zonde, maar het kan door de genade van Chris-tus worden verzoend en vernieuwd. De genade dient indeze opvatting niet tot onderdrukking en doding van hetnatuurlijke, en evenmin tot mijding daa rvan, maar zijdient tot herstel daarvan 15. Daarom kan Calvijn hetschone in de schepping en de schoonheid der dingen inhet algemeen erkennen. Voor Calvijn geldt, dat wanneerGod aan de bloemen de schoonheid en de liefelijkheidvan geur heeft geschonken, goud en zilver, ivoor en mar-mer in schoonheid verheft boven andere metalen engesteenten, de mens deze mag bewonderen. De leer vande rechtvaardiging door het geloof ontneemt bovendienaan het monniksleven zijn grondslag van verdienstelijk-heid. Calvijn verwerpt daarom alle rigorisme, uit welkegrond het moge voortkomen, dat slechts het noodzakelijkgebruik van het geschapene toelaat, als onmenselijke filo-sofie, die de mens boosaardig berooft van het geoorloofdegebruik van de goddelijke weldadigheid, en hem denatu-reert tot een blok hout 16 .

Wanneer bij de Renaissance de andere waarderingvan het leven en van het natuurlijke de weg opent totemancipatie van vele levensterreinen in die zin, dat demens zich een autonome en individualistische moraal op-15 H. Bavinck, Geref. Dogmatiek, 1911, IV 477.16 Calvijn, Institutie III, X, 20.

bouwt, dan is bij Calvijn echter het tegengestelde hetgeval. Calvijn richt zich tot de gelovige met een bijbelseeis ten aanzien van de vraag, hoe hij nu zijn leven heeftin te richten. De gelovige heeft te leven naar het begin-sel, dat hij zijn lichaam aan God heeft te geven tot eenlevende, heilige en Hem welbehagelijke offerande 17 . Uitdit woord van Paulus uit Rom. 12, 1 ontwikkelt Calvijnmet de eigenschap, die hem altijd kenmerkt — impone-rende bedachtzaamheid en gevoel voor evenwicht — zijnhoofdsom van het christelijk leven 18. Het ganse levenvan de christen wordt dan een toewijding aan de dienstvan God. Hem behoort hij toe, altijd en overal, in ster-ven, maar ook in het leven.

Het gaat er hier niet om, deze gedachten op zichzelfverder te volgen, maar in de eerste plaats om de conse-quenties van deze reformatorische vernieuwingen voorhet maatschappelijk leven na te gaan. Verwerping vandeze onderscheiding van natuur en genade, van de asceseen het monnikswezen, moet leiden tot een openbrekenvan de standenstructuur, zoals deze in de middeleeuwseorganismegedachte was opgebouwd. Immers, de grond-slag van de standenhiërarchie is nauw verbonden met dedienst, die de handenarbeidleverende standen hadden teverrichten tot instandhouding van de met geestelijkewerken zich bezighoudende standen, opdat deze, nietgehinderd door stoffelijke noden, zich daaraan zoudenkunnen wijden.

In deze nieuwe gedachtenontwikkeling wordt als hetware de top uit de maatschappelijke standenhiërarchiegesneden, nu aan het monnikswezen de bestaansbasiswordt ontzegd. De hiërarchische inde ling van de standenberustte immers op de superioriteit van het contempla-tieve Ieven boven het arbeidende. Deze hiërarchische in-

17 Calvijn, a.w. III, VII, 51.18 H. Bavinck, a.w. IV, 260.

deling der standen was thans haar zin ontnomen, en zowerd de weg gebaand voor nieuwe opvattingen.

Hiermede zijn de wereldlijke beroepen enerzijds be-vrijd van de druk van de hiërarchische standenindeling,

terwijl echter anderzijds in het kader van de Renaissan-cistische gedachtenwereld, hier potentieel de weg isgeopend voor zelfoverschatting van de stand, en een ver-zelfstandiging van de doelstelling van de arbeid, die haarideëel en materieel losmaakt uit de samenhang met hetgeheel van het maatschappelijk leven, waarmee ze, hoeeigensoortig ook opgevat, altijd verbonden was geweest.Men denke hier bv. aan de overschatting van het kunste-naarschap in Italië, dat in samenhang met herleefdeStoïsche en neo-Platonische gedachtengangen zichzelfging vergoddelijken, en aan de koopmansstand, die naarde aard van het ontluikende kapitalisme een economi-sche en gerationaliseerde doelstelling zou kunnen opbou-wen. Voor de beroepen lag in deze nieuwe situatie inbeginsel de weg naar secularisatie open.

Het is Luther, die aan de beroepen een nieuwe bestem-ming en een nieuwe waarde geeft binnen het raam vande reformatorische levensbeschouwing. Door hem wor-den de beroepen — of standen zo men wil — gezien inhet licht van de roeping, die God door het Evangelie totiedere christen doet komen. Dat deze gedachte juist bijLuther is gerijpt, laat zich wel verstaan. Luther is im-mers onder de drang van een zich persoonlijk daartoegeroepen gevoelen in het klooster getreden. In zijn eigenleven heeft de vraag naar de waarde van het monniks-leven haar beantwoording gevonden in de volkomen ont-kenning van de betekenis der werken als middel tot dezaligheid. Daarmede was voor hem het oordeel geveldniet alleen over de monniksstand, maar ook over de'vocatio', die exclusief voor deze stand zou bestaan. Al-

tijd en overal staat de gelovige in een rechtstreekse ver-houding tot God. Zo gaat Luther de gedachte van devocatio toepassen op het begrip 'stand', een toepassing,die haar uitdrukking vindt in het Duitse woord Beruf endoorklinkt in het Nederlands aequivalent 'beroep'. Be-roep — in deze zin opgevat — en stand vallen samen bijLuther in de ware stand; want er zijn ook zondige stan-den. Die stand is een ware stand en daarmee beroep, diekrachtens zijn aard, wanneer hij recht wordt beoefend,bestaat tot nut van de medemens. God schenkt aan hetmensdom zijn gaven, die door de beroepen niet slechtsonszelf, maar ook anderen ten goede komen. Daarom isGod in de beroepen werkzaam, en neemt de mens deelals instrument aan Gods voorzienige zorg over het mens-dom door in zijn beroep de dienst aan de naaste tebeoefenen. Het begrip stand, zij ten slotte opgemerkt,wordt door Luther niet uitsluitend gezien in verbandmet de arbeid, maar ook gezin en huwelijk vallen daar-onder 19.

De gedachten van Luther over het beroep zijn doorCalvijn overgenomen, en zij betekenen een waarlijkCopernicaanse omwenteling ten aanzien van wat dehoogscholastiek op dit punt heeft geleerd. Z 0 . Calvijn enLuther zijn evenwel niet stil b lijven staan bij de ver-werping van de onderscheiding natuur-genade, en de af-wijzing van de ascese, en het poneren van de gedachte,dat het terrein van het natuurlijke behoort tot hetdomein, dat de christen actief mag betreden.

Zij hebben deze gedachtelijn doorgetrokken, door hetterrein der maatschappelijke verrichtingen ook metter-daad in hun beschouwingen op te nemen. Een belang-rijke stap in een desintegrerende geesteswereld in de

19 G. Wingren, Luthers Lehre oom Beruf, 1952, blz. 15-17.20 J. Bohatec, Calvins Lehre von Staat u. Kirche, 1937, blz.638.

overgang der eeuwen! Want daarmede werd dit belang-rijke vlak, waarop zich een essentieel deel van het men-selijk bestaan voltrekt, niet aan de secularisatie prijsgegeven, noch de weg opengelaten voor allerlei spiritua-listische tendenzen, die in deze economisch geschokteeeuw onder de ruïnes van menig maatschappelijk be-staan tot leven kwamen.

Calvijn ziet de roeping, die in de levenskring van demens tot hem komt, als een bevel van God, waarop demens heeft acht te geven. Zij is het leidend beginsel,waarnaar de mens zich dient te richten, om daarmede inelke zaak recht te handelen en in zijn plichten de juisteweg te bewandelen. Zij geeft gelijkmatigheid in het men-selijk bestaan, en voorkomt, dat de mens zich lichtvaar-dig van de ene activiteit naar de andere begeeft 21. Datis in strijd met Gods bedoelingen. God, die de mens totde arbeid heeft geschapen, geeft in die arbeid aan iedermens een opdracht. Calvijn gaat er dus van uit, in na-volging van Luther, dat het behoren tot een bepaaldestand — welk begrip dus impliceert het verrichten vanarbeid — gezien mag worden als roeping. Het begrip roe-ping kan evenwel bij Calvijn niet berusten op een zuiverfeitelijke conclusie, in die zin, dat het behoren tot eenbepaalde stand altijd zonder meer een roeping zouinhouden. Calvijn wil met deze grondgedachte tot uit-drukking brengen, evenals Luther, dat God in deberoepen werkzaam is, en de mens in het uitoefenen vanzijn beroep de mogelijkheid wordt geboden als instru-ment aan Gods voorzienige zorg voor het mensdom deelte nemen, door daardoor de dienst aan de naaste tebeoefenen. Wil het behoren tot een stand ook metterdaadeen roeping betekenen, dan moet aan verschillendevoorwaarden worden voldaan. Calvijn heeft zijn grond-gedachten op verschillende plaatsen in zijn geschriften21 Calvijn, a.w. III, X, 6.

nader gequalificeerd. Het is haast onnodig om te zeggen,dat de 'roeping' door Calvijn niet wordt opgevat in dezin zoals de middeleeuwse mystiek dit deed, nl. dat deroeping tot de mens zou komen in de vorm van eeninnerlijk waarneembare stem, zoals deze bv. tot Abrahamkwam, toen God hem gebood naar Kanaän te trekken.Zo ziet Calvijn de roeping niet 22 . De christen moetonderzoeken, welke de wil is van God ten aanzien vanzijn activiteit op het gebied van het maatschappelijkleven. Wanneer hij op het maatschappelijk terrein acti-viteiten ziet. die niet met het christenzijn in overeen-stemming kunnen worden gebracht, dan kunnen dezenimmer voor hem een roeping inhouden. Zo zijn bezig-heden, die tot doel hebben voordeel te trekken uit delichtzinnigheid van anderen en slechts dienen om demogelijkheid te scheppen tot ijdele genoegens en losban-digheid, onverenigbaar met roeping. Die bezinning geldtde keuze van het beroep zowel als de wijze, waarop hetberoep moet worden beoefend. Wil het beroep als roe-ping mogen worden beschouwd, dan is het ook niet vol-doende dat iemand, die een bepaald beroep beoefent,zich tevreden stelt met het feit, dat hij zijn vak kent enzijn werk meester is. Om arbeid en roeping als eenheidte mogen beschouwen, is het nodig, dat men nagaat ofhetgeen men doet, goed is en nuttig voor het algemeenwelzijn, en of men daarin zijn naaste dient 23. Dit moetde grondslag zijn voor de keuze zowel als voor de wijzevan uitoefening van de arbeid. Deze gedachte heeft bijCalvijn een fundamentele ondergrond. Voor hem is demens in de uitoefening van zijn beroep niet een op zich-zelfstaand wezen, maar hij vormt met de stand waartoehij behoort — zijn beroepsgenoten — één geheel, zoals de

22 Karl Holl, a.w. blz. 204.23 A. Biéler, La pensée économique et sociale de Calvin, 1959,blz. 404.

leden van een lichaam een organisch geheel vormen. Indie organische eenheid kan het ene lid het andere niettegenwerken zonder het gehele lichaam schade te doen.Het is de organismegedachte van Calvijn, die we in dezegedachtengang terugvinden, welke echter op een geheelander principe berustte dan de scholastische. Deze laatsteging uit van de hiërarchische onderschikking van denatuurlijke arbeid aan de geestelijke. Calvijn echter, dienaar de geest der Reformatie deze onderschikking vanhet natuurlijke aan het geestelijke verwierp, blijft desamenhang der standen handhaven, door deze te zien alssamenwerking. Door de doelstelling van de arbeid op hetgeheel van de menselijke samenleving te richten, gedra-gen door de ware naastenliefde en de voortdurenderekenschap, die de christen daarin telkens tegenover Godaflegt, ontvangt het beroep zijn bijzondere wijding 24 .

Reeds in het gezin moeten de ouders deze overweginglaten gelden, wanneer zij zich beraden over de toekomstvan hun kinderen. Dan mag niet de overweging de door-slag geven, dat het ene of andere beroep meer profijtoplevert. Maar zij moeten de vraag, hoe hun kind zijnbrood zal verdienen, zien in samenhang met de vraag,hoe hij door zijn beroep aan allen tot nut kan zijn 25.

Daarbij moet in het oog worden gehouden, dat Calvijnniet redeneert van het beroep naar het geloof, maar vanhet geloof naar het beroep. `Men mag het wezensken-merk van de Calvinistische beroepsgedachte niet als zo-danig opvatten, alsof zij de beroepen zou zien als vrij tehanteren middelen, door het bedachtzaam en doelmatiggebruik waarvan de liefde pas mogelijk en het geloof paswerkelijkheid zou warden'. `Eerst het geloof aan detegenwoordigheid Gods en de onzelfzuchtige naastenlief-de bieden aan hem, die een beroep beoefent, de mogelijk-

24J.Bohatec, a.w. blz. 645.25 A. Biéler, a.w. blz. 405.

heid de juiste middelen en wegen te vinden tot nuchtereen overlegde plichtsvervulling'

Calvijn gaat niet voorbij aan het raadsel, waarmedede mens in zijn bestaan kan worden geconfronteerd. Ookin het beroep kan de mens door God voor een raadselworden gesteld, wanneer zijn verlangens noch zijn aan-leg in de arbeid waarin hij werkzaam is, worden bevre-digd. Naar het oordeel van Calvijn moet dan de mens inzijn arbeid blijven totdat God hem nieuwe wegen opent.Calvijn wijst m.b.t. die situatie op het lot van de joden inEgypte, die tot de meest geestdodende arbeid werdengedwongen. Zijn conclusie zal in elk leven, dat deze noodheeft ondervonden, weerklank vinden. Laten wij geden-ken — aldus Calvijn dat zij, die in eenvoudigheiddoen wat God hun beveelt, nimmer verstoken zijn vanGods hulp. 'Moge aldus in alle omstandigheden, die onskunnen te boven gaan, deze bede ons bemoedigen: Heere,geef ons de kracht te doen wat Gij beveelt, en beveel onste doen wat Gij wilt' 26.

Historisch heeft de gedachte, uitgedrukt in deze bede,een belangrijke maatschappelijke betekenis. De scholas-tick heeft de mens willen fixeren in zijn arbeidssituatie.De gedachte van Calvijn opent echter de weg voor eennieuwe ontwikkeling: de mens is niet voor altijd gebon-den aan een bepaalde arbeid. De mogelijkheid om vanberoep te veranderen, onder inachtneming van dezebovengenoemde overweging, wordt in beginsel voor hemvrij gemaakt. De gedachte dringt zich tevens op, dat dealtijd bezonnen en evenwichtig denkende Calvijn demaatschappelijke situatie van zijn eigen tijd voor ogenheeft gehad, en hij die economisch zo sterk fluctuerendeperiode aan deze bijbelse toets heeft willen onderwerpen.

De vrijheid, die hij daarmede biedt, wordt daarom alszo vaak bij hem het geval is, weer aan beperkingen26 A. Biéler, a.w. blz. 406.

gebonden. In beginsel is daarmee evenwel een nieuweontwikkelingscomponent in het maatschappelijk beeldvan een economisch zich snel wijzigende periode aange-bracht. De mens echter, van wie Calvijn wist 'welk eenonrust in zijn natuur bruist, door welk een onbestendigelichtvaardigheid ze her en derwaarts wordt geslingerd,hoe begerig haar eerzucht is om verschillende zaken tege-lijk aan te grijpen' 27, wordt in zijn beslissing hier voorGod geplaatst, Die van hem eist, dat hij arbeidt niet voorzichzelf, maar ter ere van zijn Schepper, en daarvan blijkzal geven door niet zichzelf, maar de gemeenschap en denaaste te willen dienen.

Deze losmaking van de arbeid van het menselijk egoïs-me raakt ook een ander aspect van de arbeid: nl. dat hijnooit een doel in zichzelf mag worden. Calvijn onder-schrijft niet de veelgebruikte formule, die vooral in demoderne tijd niet onbekend is nl. de arbeid om de arbeidzelf 28 . Wanneer de arbeid aldus losgemaakt wordt vande liefdevolle dienst aan het geheel en aan de naaste, enhij zich slechts betrekt op de arbeidende mens zelf, danwordt hij afgesneden van zijn religieuze wortel en daar-mee geseculariseerd.

Het belang van Calvijns opvattingen over de arbeidkrijgt terugziende op de middeleeuwse organismegedach-te, nog een ander aspect. Met het vervallen van de hiër-archische standenordening wordt immers nog een anderbeginsel van de middeleeuwse organismegedachte vanzijn wortels beroofd nl. het beginsel van de gelijkheidtussen de leden van dezelfde stand, dat zo nauw verbon-den was met deze hiërarchische ordening. Daarmedewerd in beginsel de mogelijkheid geopend dat binneneen stand sociale verschillen gingen heersen, daar moei-lijkheden uiteraard de economisch zwakkeren het meest

27 Calvijn, a.w. III, X, 6.28 J. Bohatec, a.w. blz. 644.

zouden treffen. De economische ontwikkeling van dieperiode heeft dit inderdaad een realiteit doen worden,al moeten we in acht nemen, dat arbeidsverhoudingenals in de 19e eeuw uiteraard toentertijd nog niet kondenontstaan. Wel toont die periode een begin van het vervalvan het gildewezen, en daarmede van de vele bescher-mende bepalingen, waarin deze gelijkheidsgedachte wasbelichaamd.

Calvijns gedachten over de beloning van de arbeidwaren in de maatschappelijke verhoudingen van zijntijd, die ook hierin de weg van de Middeleeuwen naarde toekomst betrad in dit verband van grote betekenis.De lezer kent de gelijkenis van de onnutte dienstknecht,verhaald in Lucas 17. In zijn beschouwingen over hetzevende vers : 'Alzo ook gij, wanneer gij zult gedaan heb-ben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: wij zijn onnuttedienstknechten, want wij hebben slechts gedaan hetgeenwij schuldig waren te doen,' komt Calvijn terecht tot degedachte, dat de mens niets verricht ten opzichte vanGod, wat hij niet verschuldigd is te doen. God is daarom,al verricht de mens zijn plicht in de arbeid, niet gehou-den hem te belonen 29. Biéler ontwikkelt in zijn `Lapensée économique et sociale de Calvin' deze gedachtedan zo verder, dat, nu de opbrengst van de arbeid eenteken is van Gods genade, en wel een geheel onverschul-digd, de mens daarover niet vrij voor zichzelf magbeschikken, maar verplicht is zijn naaste, die voor hemgewerkt heeft, daarvan zijn deel te verstrekken.

Het is een waardevolle gedachte, dat de mens dat-gene, wat hij onverschuldigd van God ontvangt, nietegoïstisch mag gebruiken, maar juist daardoor verplichtis allen die met of voor hem hebben gearbeid, daaruitruim, naar zijn vermogen, te bedelen. Want waar vanonverdiende zegen sprake is, ligt het in het bijzonder29 A. Biéler, a.w. 416, 417.

voor de hand, dat de mens moet beseffen in het loon nietmet puur economische maatstaven te mogen meten, maardat hij door de werkelijke voorziening in de behoeftenvan zijn mede-arbeidende naaste eerst recht zijn dankaan God betuigt voor deze onverschuldigde zegen.

In zijn Commentaar op Deuteronomium 24, 14, even-eens door Biéler geciteerd, komen ook nog de volgendeelementen aan de dag, kenmerkend voor Calvijns ge-dachten over de arbeidsverhoudingen. Het recht van demeester mag niet tot tirannie leiden. Meester en dienst-knecht hebben één gemeenschappelijke meester in dehemel. Wanneer God meester en dienaar tot Zijn huisroept, dan moeten zij elkaar als broeders erkennen. Wan-neer God hen allen tot zijn kinderen aanneemt, dan is ervoor tirannie geen plaats. Dan geldt voor de meesters datzij hun onderhorigen regeren als hun gezin, in zachtheiden menselijkheid. Hier treedt een opvatting van Calvijnnaar voren, die een belangrijk element vormt in zijngedachten over het maatschappelijk leven. Wanneer Cal-vijn zijn eigen organismegedachte ontvouwt, en de mid-deleeuwse hiërarchische opbouw vervangt door eengemeenschappelijke doelstelling van de standen, dan ont-wikkelt hij tevens een nieuw beginsel, dat hij aanwendtin de ordening van de verhouding van de standen onder-ling, maar ook voor de verhoudingen in iedere stand opzichzelf. Het is het gezagsprincipe, dat hij verbindt metzijn organismegedachte. De positie van de huisvader inhet gezin verschaft hem de grondslag voor de naderekwalificering van dit gezagsprincipe 30. In het gezin is deman heerser, echter in die zin, dat de rechten, die hij opgrond van deze positie mag uitoefenen tegelijkertijd voorhem in evenredig verband staan tot zijn plichten 31.

Gezag betekent in dit huwelijksverband geen ongeremd3o J . Bohatec, a.w. blz. 637.31 J. Bohatec, a.w. blz. 650.

absolutisme, maar een harmonie van rechten en verplich-tingen. Waar men hier niet te doen heeft met een mense-lijke instelling maar met een scheppingsordinantie, zijnde trekken die haar kenmerken ook normatief voor andereverhoudingen. Aldus opgevat moet zij ook ten grondslagliggen aan de verhouding tussen meester en knecht, enmag deze verhouding niet slechts gebaseerd zijn op hetgezag van de meerdere tegenover de mindere. Het gezaggaat hier hand in hand met de erkenning van de ver-plichtingen, die uit het dragen van gezag voortvloeien.Zoals in de scheppingsordinantie van het huwelijk deman zijn vrouw menselijk en liefderijk moet behandelen,zo geldt dat in de dienstverhouding de meester de knechtop dezelfde wijze moet tegemoettreden. De analogischetoepassing van de grondslagen van deze scheppingsordi-nantie op de verhouding meester-knecht, plaatst dezeverhouding dus niet in het licht van louter gezagsoefe-ning, maar in het licht van de gezinsverhouding, waarinde liefde de rechten doet gepaard gaan met

verplichtin-gen. Alle tirannie in deze verhouding is daarom verbodenen zondig. Maar ook de beloning is aan dezelfde normenonderworpen. De verplichtingen van de meester tegen-over de knecht in dit opzicht zijn zelfs zo zwaar, dat dezezich niet mag tevreden stellen met het nakomen van dewettelijke maatstaven. Zijn maatstaven zijn zwaarderdan wettelijke: het is de eis der liefde waaraan hij heeftte voldoen.

In zijn opvatting over de beloning van de arbeid stondCalvijn in zijn tijd vrijwel alleen. Zijn tijdgenotentrachtten in het voetspoor van de middeleeuwse opvat-tingen, ondanks een snel veranderende maatschappij,aan het natuurrecht een objectieve norm voor het bepa-len van het loon te ontlenen. Calvijns beginsel, dat debeloning moet worden gezien in het licht van het gebodder liefde, zoals deze in het gezin wordt beoefend, wijst

in een nieuwe richting. Een loon op deze gedachtegebouwd, hanteert geen objectieve norm, maar houdtrekening met de behoeften van de naaste. Een gedachtevan grote betekenis in een door inflatie geteisterde perio-de. Een gedachte, die in haar betekenis ver uitgaat bovende tijd, waarin zij is geboren!

Het verschijnsel, dat sterk de verstoring van de oudeverhoudingen beïnvloedde, was de zich snel ontwikkelen-de handel, die niet alleen nieuwe vormen aannam, maarook nieuwe wegen insloeg. Deze was in alle opzichtenmoeilijk met het uit de Middeleeuwen stammende levens-beeld te verenigen. Hij was in strijd met de waardering,die in de Middeleeuwen de landbouw genoot' en met hetagrarisch bestel van die periode. In de organismegedach-te van de Middeleeuwen wordt met grote terughoudend-heid aan de handel een plaats verleend, niet als auto-noom streven, maar als dienst binnen het kader van destandensamenleving. De winstgedachte werd vervangendoor de leer van de rechtvaardige prijs en de met dehandel nauw verbonden rente veroordeeld, op grond vande gelijkheid binnen de afzonderlijke standen.

Hoe moeilijk de handel te plaatsen was in de agrari-sche wereld, waarin ook in de dagen der Reformatorenhet overgrote deel van de Europese mensheid leefde,blijkt wel uit wat Luther over de handel opmerkt in zijngeschrift: Tom Kaufshandlung und Wucher' van 1524.Hij erkent wel de noodzakelijkheid van kopen en ver-kopen. Ook, dat men dit niet ontberen kan en zelfs datmen het christelijk in praktijk kan brengen. De handelis geoorloofd omdat de aartsvaders ook hebben gekochten verkocht. 'Vee, wol, graan, boter en melk en anderegoederen, het zijn Gods gaven, die Hij uit de aardeschenkt en onder de mensen verdeelt'. Handel wordt dusdoor hem nog in verband gebracht met de eerste levens-behoeften. Maar zodra deze buiten die grenzen treedt,

zoals met de buitenlandse handel het geval is, dan verzetLuther zich heftig daartegen. 'Maar de buitenlandsekoophandel aldus Luther in dit geschrift — die uitCalicuta en Indië en dergelijke, waren aanbrengt die al-leen voor de pronk en voor geen enkel nut dienen, enland en luiden geld uitzuigt, die moest niet worden toe-gelaten, waar wij toch bestuur en vorsten hebben'.

Luther, die zich gaarne een boerenzoon noemde enanderzijds het ascetische monnikswezen intens had door-leefd, reageert hier zo, dat men hierin de invloed vanzijn afkomst en vroeger bestaan proeft. Het is stelligwaar, dat Luther in vele opzichten terecht tegen de mis-bruiken van de handel fulmineert, zoals die in zijn tijdaan de dag traden. Men denke hierbij aan het groveprofiteren van plaatselijke tekorten zoals misoogsten, hetopkopen van bepaalde goederen om daarvan later, van-uit een monopoliepositie, de prijs te kunnen dicteren.Hier blijkt Luther echter toch ook een beperkte visie opde handel te hebben door deze te bezien vanuit het agra-risch standpunt, en door de handel, die de directebehoeftenkring van een agrarische maatschappij te bo-ven gaat, nutteloos te achten.

De handelswinst: wil Luther berekend zien als loon, bijwelks berekening het loon van de dagloner als maatstafdient en waarbij hij ook de geldende marktprijs tersprake brengt. Luther beweegt zich ten aanzien van dehandel, maar meer nog ten aanzien van de winst, in hetvoetspoor van het middeleeuws denken, dat de leer vande rechtvaardige prijs voortbracht. Ten aanzien van deverschijnselen, die de groei van de handel begeleiden,zoals bv. de rentedragende geldlening, is zijn standpuntonverzoenlijk en radicaal: wie zo leent, dat hij beter ofmeer wil terugnemen, is een 'openbare en verdoemdewoekeraar'. Luthers standpunt ten aanzien van de renteis in wezen negatief gebleven. In een later geschrift, dat

in 1540 verscheen onder de titel 'An den Pfarrern widerden Wucher zu predigen' blijft hij de rente veroordelen,al staat hij die in een uitzonderingsgeval toe. Deze uit-zondering geldt onder mensen (weduwen, wezen en an-dere personen), die geen andere mogelijkheid hebben omte bestaan en daarom van de rente van het bedrag datzij bezitten moeten leven. Dat ziet Luther als een'Not-wücherlein', dat in feite het karakter van een aalmoes

draagt 32

Luthers tegenstand tegen de handel hangt samen metde middeleeuwse organismegedachte, welke hiervoorwerd beschreven. Echter speelt bij het veroordelen vande handel ook op de achtergrond een bepaalde over-schatting van de landbouw een rol. Zij vormde de grond-slag voor het autarkische kringleven der Middeleeuwen.Deze autarkie, door de landbouw mogelijk gemaakt, vondbovendien haar filosofische rechtvaardiging in de voor-keur die Aristoteles voor de autarkie toonde. Deze Aris-totelische waardering voor de autarkie klinkt door bijThomas van Aquino, wanneer hij de staat prijst, die vankooplieden onafhankelijk is, omdat hij zijn behoeften uitde producten van eigen bodem weet te bevredigen 33.

Het is waarschijnlijk, dat ook andere invloeden, uit deoudheid stammend, de overgrote waardering voor delandbouw hebben bevorderd. Men vindt haar ook bijAugustinus. Bij hem domineert niet, zoals men misschienzou verwachten, de gedachte, dat de landbouw een een-voudige levenswijze bevordert, maar dat zich daarinlichamelijke arbeid met de geestelijke het beste laat ver-enigen 34

De verklaring van deze voorkeur zal men moeten zoe-ken in diens gedachte, dat aardse dingen als ladder kun-3² P. A. Diepenhorst, Calvijn en de economie, 1904, blz. 123.33 j. B. Kraus, a.w. blz. 59.34 H. Weinand, Antike u. moderne Gedanken über die Arbeit,1911, blz. 54 e.v.

nen dienen voor de geest, om tot de hogere werkelijkheidop te klimmen. Bood de landbouw niet in het bijzonderde mogelijkheid om aldus de contemplatie te beoefenen,waar de geschiedenis van het eerste mensenpaar aanvingin de Hof van Eden? Bijbelse gedachten en uit de oud-heid stammende neo-platonische waardering van delandarbeid zullen daarbij hand in hand gegaan zijn.Maar daarenboven, de landbouw bracht voort, het am-acht bewerkte de grondstoffen, die uiteindelijk door denatuur voortgebracht waren. De handel bracht echterniet voort, hij bewerkte niet, en toch vroeg hij een ver-goeding in de vorm van winst. Handel, en in nog sterkermate winst en rente, zijn daarom in het middeleeuwsdenken op weerstanden gestuit, die verankerd lagen inde aard van de middeleeuwse voortbrenging. De argu-mentatie, waarmee de bestrijding van de rente door dekerk werd gemotiveerd, vormt daarvan een sprekendvoorbeeld. Het is de Aristotelische gedachte van de on-vruchtbaarheid van het geld: het geld dat geen geld kan`voortbrengen'. Een gedachte, vreemd voor moderneoren, maar verstaanbaar uit het denken van een op land-bouw gegronde maatschappij. Evenwel, de visie op denatuur als enige bron van alle voortbrenging, zou nog inde 18e eeuw een vrijwel identieke gedachtengang in deeconomische beschouwingen oproepen van de physiocra-ten.

Calvijn geeft aan de landbouw niet de middeleeuwsevoorkeur. In zijn Institutie noemt hij de verschillendevelden van de menselijke activiteit op, zonder een bepaal-de voorkeur aan de dag te leggen. Hij ziet ze alle alsgaven van God, uitgedeeld aan het menselijk geslacht 35 .

Ook in zijn beschouwingen over Jesaja 23, waar de ver-woesting van de handelsstad Tyrus wordt geprofeteerd,vindt Calvijn geen aanleiding om de handel zelf, maar35 Calvijn, Institutie II, II, 14-16.

wel de excessieve wijze waarop deze werd beoefend, teveroordelen 36

De koopman en de handel vormen voor Calvijn danook een nuttige factor in het leven van de staat. Ook dewinst in de handel behaald, mag gezien worden als eenvrucht van de vlijt (!) van de koopman 37 . Hiermeetreedt Calvijn duidelijk uit het kader van de middel-eeuwse opvattingen. Het is een stap, die tegen de achter-grond van eeuwenoude gewoonte- en meningsvormingen kerkelijke veroordeling, van een buitengewone zelf-standigheid getuigt, temeer omdat hij daarin vrijwel al-leen staat. Hij baant ook zo de weg tot de nieuwe tijd, diehij zelf beleefde.

Hoewel de winst op zichzelf dus door hem gelegiti-meerd werd, vast staat dat Calvijn in geen enkel opzichtde weg wilde openen tot een onbeperkt winststreven. Hetachtste gebod heeft bij hem een ruim werkingsveld: erzijn vele soorten van diefstal 38. Het criterium daarvooris, dat men niet de goederen van de naaste tot zich magtrekken op een wijze, die van de zuivere liefde afwijkt.Ook al handhaven de kunstgrepen waarmee dit doelbereikt wordt, zich voor de wereldlijke rechter, God oor-deelt hierover anders. Daarom mag er geen andere winstbehaald worden, dan die betamelijk en rechtmatig is.De gedachte van de liefde, die verplichtingen oplegtzwaarder dan de wettelijke, kwam reeds hiervoor tersprake. In zijn opvattingen over de rente keert deze maat-staf weer, en wordt daar uitgewerkt tot een algemeencriterium, dat zowel winst als rente bestrijkt. In zijnbekende brief aan zijn vriend Claude Sachin van 1545ontwikkelt hij kort en helder zijn belangrijkste argumen-ten over de geoorloofdheid van de rente. Zij komen in

P. A. Diepenhorst, a.w. blz. 197 e v.37 T. Bohatec, a.w. blz. 680.38 Calvijn, a.w. II, VIII, 45, 46.

het kort hier op neer. dat in de veelal ertegen uit deBijbel aangevoerde teksten als Lucas 6, 35 en Ps. 55, 12hetzij met lenen bedoeld is het weldadig zijn tegenoverde armen, hetzij in het verbod slechts de misbruiken wor-den veroordeeld. Zijn beschouwing over Ezech. 22, 12 isdaarom bijzonder opvallend, omdat zij getuigt van zijnzelfstandig en doordringend denken. Al is daar aan deJoden woeker verboden, dan is dit verbod nog niet over-draagbaar op andere tijden en verhoudingen, dan waar-in het Joodse volk leefde 39 .

Ook zijn scherpe critiek op de uitspraak van Aristote-les over de onvruchtbaarheid van het geld getuigt vanzijn zelfstandigheid en originaliteit. Zij toont hoe hijbuiten de agrarische denkwijze van zijn tijd durfde tetreden, maar evenzeer hoe hij een eigen visie durfde testellen niet alleen tegenover 'de filosoof', maar ooktegenover de meningen van kerkvaders en concilies, daar-gelaten de ontvwijkingsmogelijkheden, die het middel-eeuws scholastisch vernuft had uitgedacht. De vraagwaar het hier om gaat is deze: heeft Calvijn nu de slui-zen opengezet voor rente en winst, juist in een periodevan opkomende kapitalistische handelspraktijk en han-delsgeest, om daarmee een wegbereider te worden vande op zakelijkheid en egoïsme berustende verhoudingenvan het latere kapitalisme?

Het inzicht, dat Calvijn heeft in de ontwikkelings-vormen van zijn tijd en de mogelijkheid, die hij daar-voor opent, blijven in evenwicht met en onverbreekbaarverbonden aan zijn visie op alle maatschappelijke rela-ties tussen de mensen onderling. In zijn bekende scherp-zinnige onderscheiding tussen de consumptieve en pro-ductieve lening, beperkt hij aanstonds de geoorloofdheidvan de rente tot de laatste vorm van lening. De eerstevorm is hulpbetoon aan de behoeftige naaste, en een vol-39 P. A. Diepenhorst, a.w. blz. 129 e.v.

doen aan het bevel van Christus, een uiterlijk kenmerkvan het geloof, dat heeft geleerd, dat God ook zijngenade om niet heeft geschonken 40. De tweede vormmag rente dragen, omdat de geldlener niet vraagt uitnood, maar om met dit geld nieuwe winst te verwerven.

De wijze, waarop Calvijn de richtlijnen schept omdeze rente te bepalen toont, dat het hem niet te doen isom een incidentele oplossing te vinden als concessie aande behoeften van een veranderende tijd. Zijn gedachten-ontwikkeling op dit punt is vervlochten met het geheelvan zijn denken op sociaal en economisch terrein. Debrief van Calvijn aan Sachin bevat op dit punteleme-ten, die niet alleen bouwstoffen opleveren voor richt-

lijnen ten aanzien van de rentevraag, maar een veel rui-mer terrein bestrijken. De rente moet in overeenstem-ming zijn met de natuurlijke billijkheid en met de regelvan Christus: alle dingen, die gij wilt dat u de mensenzouden doen, doet gij hun ook alzo. Ook hier wordt voorde christen de maatstaf gesteld, die zwaarder is dan diewelke de wet aanlegt. Want deze billijkheid mag nietworden afgemeten naar hetgeen geldt als recht en billijk-heid in een zondige wereld, maar naar de regel van GodsWoord.

Echter gaan de eisen nog verder en treden zelfs buitende verhouding van beide partijen. De rente heeft haarinvloed op de samenleving als geheel. Daarom moet hetalgemeen belang mede als maatstaf worden genomen.Het billijkheidsbeginsel, dat Calvijn hier naar vorenbrengt, vormt voor hem niet alleen maatstaf voor alleeconomische verkeer tussen de mensen onderling, maarook de maatstaf, die altijd ten grondslag moet liggen aaniedere rechtsorde. Het billijkheidsbeginsel is bij Calvijnniet een zuiver economisch motief, noch een star juri-disch beginsel krachtens hetwelk ieder ontvangt, waartoe4o A. Biéler, a.w. blz. 455.

hij naar de maatstaf van recht of wet gerechtigd is. Degedachte van ieder het zijne is bij Calvijn daarin ver-bonden met broederlijkheid en christelijke naastenlief-de 41.

Juist daarom kan de christelijke naastenliefde in ditbillijkheidsbeginsel werkzaam zijn door de arme te lenenzonder rente en zonder op teruggave te hopen, maar ookanderzijds kan daardoor de rente gerechtvaardigd wor-den, wanneer de ontvanger met dit geld zijn belangenkan dienen. Dit beginsel is evenzeer van toepassing opde handelswinst, omdat rente niet wezenlijk verschilt vanwinst.

Maar de liefde tot de naaste als element van dit bil-lijkheidsbeginsel heeft dan de functie deze winst te limi-teren, althans nader te bepalen. Echter niet slechts bin-nen het raam van de contractssituatie, doch deze gezienbinnen het geheel van de gemeenschap. Dit billijkheids-beginsel is dus niet zuiver economisch gestyleerd. Daar-voor is het te sterk verbonden met de christelijke naas-tenliefde — maar wel heeft het grote economische bete-kenis, omdat het breekt met het gelijkheidsbeginsel, waarde middeleeuwse organismegedachte de mens in zijnmaatschappelijke en economische situatie had gefixeerd.

Dit billijkheidsbeginsel opent inderdaad de weg toteen economische ontplooiing en de historische betekenisdaarvan is daarom terecht hoog gewaardeerd. Maar hetis duidelijk, dat Calvijn daarmee niet een vrije ongebrei-delde ontplooiing der economische krachten heeft beoogd.Deze ontplooiing is door hem geheel christelijk gecondi-tionneerd. Niet door een systeem van scholastische objec-tieve en steeds meer verfijnde regels, maar door de voort-durende bezinning op en de verantwoording van de in-houd van het christen-zijn, die gevraagd wordt ten aan-zien van alle handelen op maatschappelijk terrein.41 A. Biéler, a.w. blz. 339.

Daarmede is tevens de vraag beantwoord of Calvijnbeschouwd kan worden als wegbereider van het kapita-lisme Voorzover dit kapitalisme gezien wordt in hetlicht van het egoïsme, dat zich kanaliseert in een onbe-perkt winststreven, staat dit diametraal tegenover zijnopvattingen, die de inhoud van dit billijkheidsbeginselvormen: ieder het zijne, gezien in verband met de eis vanbroederlijkheid en christelijke naastenliefde en beoor-deeld in het raam van de gehele gemeenschap. Dezemenselijke gemeenschap als organisme, waarin allensamenwerken, is een steeds weerkerende gedachte bijCalvijn. Zij, die op de goederen van anderen azen, zou-den zich isoleren, als zij ze veroverden, en hun eigenbestaan daarom onmogelijk maken. Een dergelijk han-delen is dwaasheid, omdat God de mensen onderling zoverbonden heeft, dat de één is aangewezen op de hulp enijver van de ander 41.

En als nu, handelend naar de geest en inhoud van ditbillijkheidsbeginsel, goederen of wellicht rijkdom zijnverworven, staan zij dan ter ongelimiteerde beschikkingvan de bezitter? De gedachten over het gebruik van degoederen vormen als het ware het spiegelbeeld van degedachten, waaraan hij de verwerving ervan onderwerpt.Zij tonen de grote samenhang van zijn denken, ook opmaatschappelijk terrein. De rijke bezit zijn goederenniet voor zichzelf, maar onder de gehoudenheid de naas-te in zijn behoeften te helpen. De mens wordt hier dusweer geplaatst in zijn relatie tot zijn naaste. Maar demaatstaf waarnaar hij zijn verplichtingen tegenover zijnnaaste heeft te beoordelen, is niet in een objectieve normvast te leggen. God vraagt van de mens naar de maatstafder billijkheid te oordelen, wat hij van zijn overvloedheeft af te staan om de naaste in zijn nood te helpen. Hetbillijkheidsbeginsel, dat hiervóór bij de verwerving werdgesteld, keert dus thans ook bij de verdeling der goederen

terug. Daarom moeten de rijken leven in soberheid engematigdheid, omdat de overvloed, die zij hebben ont-vangen, niet bestemd is om daarvan overmatig te genie-ten, maar om de nood van hun naaste te lenigen 42 . Dezesoberheid en gematigdheid, waartoe Calvijn hier maant,roepen tevens de gedachte op aan het zwaargeladenbegrip der `innerweltliche Askese', waarmee door Weberen Troeltsch de gezindheid van het calvinisme ten aan-zien van de wereldse en aardse goederen werd getypeerd.Het ideaal van het calvinisme zou daarin bestaan — aldusTroeltsch — de aardse goederen doelgericht te gebruikentot overwinning van deze wereld, zonder echter daarbijaan deze goederen andere waarde toe te kennen dan alsmiddel tot dit doel 43.

Het uiterlijk gebruik van die goederen betekent indeze visie dus geen innerlijke aanvaarding daarvan, maargaat gepaard met een innerlijke mijding, die neerkomtop een onderdrukking van alle gevoelsmatige waarderingvan het aardse op zichzelf. Tawney gaat nog een stapverder in deze richting: het calvinisme had voor armoedeweinig medelijden, het wantrouwde de rijkdom. Voorhet paradijs van de aardse welstand heeft Calvijn destrenge gestalte van Mozes en Aron geplaatst 44 .

Zo wordt op het calvinisme het stempel van wereld-verachting gedrukt, en het latere puriteinse mensentypeaan het vroege calvinisme opgelegd. Calvijn zelf ziet dezezelfverloochening echter niet alleen negatief onder hetaspect van het bedwingen der hartstochten en begeerten,maar positief als dienst der liefde aan God en de broe-ders 45. Menselijk gezien als dienst aan de als organisme

42 A. Biéler, a.w. blz. 323.43 E. Troeltsch, Die Soziallehren der christlichen Kirchen undGruppen, Ges. Schr. I, blz. 648.44 R. H. Tawney, a.w. blz. 143.45 J. H. Bohatec, a.w. blz. 706.

gedachte mensheid. Deze gedachte komt in het boven-staande naar voren. De soberheid en gematigdheid, diede rijke moet betrachten, is daarom geen doel op zichzelf,maar beoogt de rijkdom aan zijn doel te doen beant-woorden: het lenigen van de nood van de naaste. Zokomt in de samenhang van de grotere vrijheid, die Cal-vijn biedt ten aanzien van de verwerving van de goede-ren, met de verdeling van deze goederen een evenwichttot stand, een harmonie, die ten goede komt aan hetgehele organisme. Misschien mogen we het ook zo om-schrijven: overvloed wordt opdracht voor de christen, diealles onverdiend als genadegift heeft ontvangen om doorhet vrijwillige en blijmoedige mededelen daarvan aan denaaste Hem te eren, Die dit geschonken heeft. Dit onver-diende ontvangen als genadegift heft de eigendom uit desfeer van het individuele, onbeperkte eigendomsrecht,waarin ook de liberale gedachtengangen van later eeuwzich hebben bewogen, maar die evenzeer in het Romeinserecht te vinden waren. Eigendom als gave van God wordtrentmeesterschap ten behoeve van de gemeenschap!

De gedachtenwereld, die Calvijn op het terrein van demenselijke samenleving heeft voortgebracht, is met ditalles hoogstens aangeraakt. Zij omvat inderdaad eenwereld van gedachten, indrukwekkend door het diepeinzicht in Gods Woord, dat voor hem universele geldingbezit. Indrukwekkend ook door de evenwichtige en be-zonnen toepassing daarvan op de situatie van zijn tijd. Ineen periode van materiële en geestelijke omwentelingheeft hij op het terrein van het maatschappelijk leven despiritualistische wereldmijding afgewezen evenals desecularisatie, die de consequentie vormt van de Renais-sancistische en opkomende kapitalistische geesteshou-ding. Evenmin heeft hij zijn denken laten insluiten inhet scholastische keurslijf van het middeleeuws denken,maar de christen telkens in al zijn handelen geplaatst

voor de voortdurende verantwoording van de inhoudvan zijn christen-zijn in het licht van Gods Woord.

Calvijn geeft ons het voorbeeld van een dynamischetheologie die luistert naar de eisen van Gods Woord omdeze toe te passen op het totale menselijk bestaan, maarwelke daarbij tevens een open oog heeft voor de fluc-tuerende vormen, waarin zich dat menselijk bestaan vol-trekt, en daarom van toepassing is voor alle tijden.

Prof. Dr. S. VAN DER LINDE

Calvijn en Nederland

185I. Calvijn en zijn reformatieHet ligt voor de hand, dat we, over de betekenis van

Calvijn en Calvinisme voor de Nederlanden sprekend 1 ,beginnen met een schets van Calvijn en zijn idealen. Hijwas een Fransman, geboren in Noyon in Picardië, dieterwille van zijn geloof zijn vaderland heeft moeten ver-laten, zodat Genève hem eigenlijk een `vluchtelingen-gemeente' werd. Dat hij nog eens met de Nederlandenzou te stellen krijgen, heeft hij in zijn vroege jaren zekerniet kunnen vermoeden, al kon hij zeggen, met de Neder-landen verwant te zijn door het feit dat zijn moeder uitCambrai, dus uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstigwas.

Maar Calvijn heeft evenmin kunnen vermoeden, dat

1 In deze bredere zin willen we de titel van dit compacte opstelzien opgevat. Over ons onderwerp hebben we twee verhandelin-gen, die we gaarne in de aandacht aanbevelen. Prof. F. L.Rutgers gaf in 1899 zijn: Calvijns invloed op de Reformatie inde Nederlanden, voor zover die door hemzelven is uitgeoefend,(2e druk 1901 met vertaling van de latijnse citaten). Rutgersbepaalt zich dus strikt tot de rechtstreekse invloed van Calvijnalleen. Daarnaast gaf Prof. D. Nauta in 1949 zijn: Het Calvinis-me in Nederland, zich evenzo bewust en consequent tot hetCalvinisme bepalend. Wij voor ons hebben Calvijn en Calvinismepogen samen te vatten, al hebben we niet verheeld, dat ze dienente worden onderscheiden.Van het grote werk van A. A. van Schelven: Het Calvinismegedurende zijn bloeitijd, waarvan 2 delen zijn verschenen, is hetdeel, dat over Nederland handelt (nog?) niet verschenen.De begintijd wordt belangwekkend beschreven in het werk vanProf. W. F. Dankbaar: Hoogtepunten uit het nederlandscheCalvinisme in de zestiende eeuw, 1946.Van het geven van andere literatuur wordt afgezien: men vindtze uitgebreid aan het eind van de betreffende hoofdstukken inhet in noot 2 genoemde werk van Reitsma-Lindeboom.Wie een en ander wil lezen van de vele calvinisten in de loopder eeuwen in ons vaderland kan terecht in de DocumentaReformatorio, Teksten uit de geschiedenis van Kerk en Theolo-gie in de Nederlanden sedert de Hervorming, 2 dln, 1960/'62.

'Gods verborgen voorzienigheid' (een lievelingsuitdruk-king bij hem) de weg naar Genève zou openen, van•waaruit een europese werkzaamheid zou beginnen, waar-binnen dan ook de Nederlanden zouden vallen. Calvijnis toenemend een groot vriend van Augustinus geworden.Hij citeert niemand zo vaak als hem. Zeker zou hij ookwel dat beroemde woord van zijn vereerde leermeesterkunnen aanhalen: Ik ben naar neiging monnik, naarroeping bisschop. Want Calvijn, wat verlegen van aan-leg, haakte bepaald niet naar de roem van een volks-tribuun noch naar die van een kerkvader. Hij behoo rttot de 'martelaren', die, terwijl ze een buitengewone aan-leg voor studie bezitten, die sterk hebben te verloochenenomdat een leven van practijk en dienst hen opeist. Hijhad grote, wat eerzuchtige studieplannen, die echter doorzijn 'plotselinge bekering' werden doorkruist, veel radi-caler, dan hij aanvankelijk vermoedde. De veelbelovendestudent in Rechten en Letteren krijgt ongedacht refor-matorische paden te bewandelen en vandaar is het maareen stap naar de theologie. Vroegtijdig verschijnt dandat boekje, dat tot een boek zou uitgroeien: Onderwijsin de christelijke godsdienst (1536-1559), dat zijn levens-werk samenvat. Het kwam uit in Bazel, de woonplaatsvan Erasmus, die er in het jaar van het eerste verschij-nen, 1536, stierf. Dat lijkt ons merkwaardig, want Eras-mus en die Institutie horen slecht samen. Iets 'erasmi-'aans' heeft Calvijn echter aanvankelijk nog wel willenvasthouden, nl. dat teruggetrokken leven van een geleer-de, ver van het gedruis der wereld. Calvijn poogt deonrust van de oorlog te ontgaan en op weg naar datUtopia komt hij in Genève aan, met het plan, deze roeze-moezige stad maar even aan te doen. Het werd echtereen band voor het leven, eigenlijk één lange balling-schap, door een tijd van verbanning, in Straatsburgdoorgebracht, onderbroken. Het kwam daartoe, doordat

Tarel en enkele anderen in Genève evangeliseren endaar ervaringen opdoen, die Calvijn later zo overvloedigzal delen. Genève wil hem niet. Het heeft zich vrijge-vochten van Savoie en van zijn bisschop en droomt vanvrijheid, echter niet van de vrijheid waarmee Christusvrijmaakt. Farel voelt, dat hij is vastgelopen, hij isbovendien een practicus, met te weinig kennis van zaken.En daar hoort hij dat de man, die meer kennis van zakenheeft, de auteur van de Institutie, in de stad vertoeft.Dat is iemand, die hem providentiëel wordt toegezonden,die man moet en zal blijven en mee de schouders onderhet harde werk zetten. Hij stormt naar Calvijns logies eneist hem op voor de reformatie van Genève. Daar voeltde aangesprokene niets voor; hij wijst op het belang vanzijn rust en zijn studie. Maar de wanhopige Farel ver-zekert hem, dat God zijn rust en zijn voorwendsels zalvervloeken als hij durft te weigeren. Calvijn capituleert;`God legde Zijn hand op mij', zo zegt hij ervan; maarhet was een hard offer, blijkens zijn wapenspreuk: Ikbreng mijn hart bloedend aan God ten offer.

Farel heeft het zeker goed gezien: Calvijn was de man,waarop Genève wachtte, al was het zich zeker nietbewust, dat het om hem verlegen was. De kleine groepvan evangelischen was blij, de rest ging afwachten wat`die Fransman' zou ondernemen. Die begon college tegeven over de Brief aan de Romeinen, maar liet Genèveer niet lang onkundig van, dat hij de vrijheid van dechristenmens en die van de 'vrijheidsstrijders' als tweezeer verschillende dingen zag. Hem stond een gerefor-meerde Kerk voor de geest, zo veel mogelijk vrij vanstaatsbemoeiing, (hoewel met haar verbonden), die eenbelijdende Kerk zal zijn, een kerk waar orde heerst enwaar men weet, waar het om gaat. Daar staat zijn pro-gram in hoofdzaak voor ons: de Bijbel grondslag voor hetleven in Kerk en staat; belijdenis, kerkorde, catechismus

dienstig, om op die soliede grondslag te bouwen. Reedsvroeg heeft ook het onderwijs zijn aandacht; de Acade-mie, die 1559 wordt gesticht, was mogelijk door de weten-schappelijk zo geïnteresseerde Calvijn wel van het beginin het oog gevat.

Dit program nu, zoals we het heel kort omlijnden,heeft Calvijn maar zeer onvolledig kunnen verwerkelij-ken. Van allerlei kant verzet. De Roomse Kerk is nietde meest geduchte tegenstander; wel de genoemde vrien-den van de vrijheid, de 'kinderen van Genève'. Die voe-len niets voor een Kerk, die zich met het leven van haarleden bemoeit, n.b. door tucht over hen te oefenen! DeRaad van Genève, de `Heren Hoogmogend' waren zeerjaloers op hun rechten; ze hebben Calvijn waar het maarkon aan de lijn gehouden; de vrije Kerk met eigen ker-kelijke tucht was daarbij een heel gevoelig punt, datCalvijn maar ten dele heeft weten door te zetten. Datheeft hem zeer geprikkeld, want hij is een man van deKerk, op ende op; waar het gereformeerde leven laterdegenereert, wordt het sectarisch en waar het herleeft,staat de Kerk weer in het midden.

We vermelden dit alles hier, omdat het goeddeelsterugkomt, als het Calvinisme de Nederlanden binnen-treedt. Daar zijn de toestanden politiek anders: de over-heid is er vijandig, maar het zal ons blijken, dat de tegen-stand, die het Calvinisme in de Nederlanden vond, de-zelfde punten aangaat die in Genève in het gedingwaren: Kerk, kerkorde, belijdenis, tucht.

Eveneens mede wegens het belang voor een juistewaardering der latere nederlandse ontwikkeling moetenwe hier nog wat nader ingaan op Calvijns theologie. Wekunnen daarvan zeggen, dat ook die, zomin als zijn ker-kelijke reformatie zich ergens compleet heeft weten doorte zetten, wat veel van de latere geschiedenis van hetCalvinisme verklaart.

Als we Calvijn als theoloog voor ons zien staan, maakthij een zeer gesloten indruk. We bedoelen daarmee nietdie van een logisch-scholastisch systeem, want dat wil hijniet, maar wel, dat hij let op de dingen in hun verban-den. Wie Institutie, preken, tractaten leest, meent eenharmonisch beeld op te vangen, van schepping tot vol-einding.

Toch leert een nadere beschouwing iets anders en metname de geschiedenis van het Calvinisme in Nederlandweet daarvan te spreken. Aan de ene kant gaat Calvijnvan de schepping (God de Schepper) uit (Boek 1 vande Institutie). Daaraan is te danken die grote waarde-ring voor de zichtbare kerk en haar orde, voor de poli-tiek, de wetenschap. Naar die kant staat Calvijn openvoor het leven, dat de Kerk in de wereld leeft. Die kantin hem heeft grote aandacht gekregen, maar is al te vaaklosgemaakt van een andere zijde in Calvijn, die er echtervitaal bij hoort. We bedoelen de te weinig opgemerktehoofdstukken in de Institutie, die spreken van het chris-tenleven als kruisdragen en als zelfverloochening, uit-lopend op 'de overpeinzing van het toekomstige leven'als de laatste zin van ons leven. Het daar gezegde bete-kent een sterke reserve tegenover wereld, politiek, cul-tuur, waartegenover Calvijn immers zo open leek testaan.

Deze twee aspecten van het christenleven betekenenbij Calvijn geen hinken op twee gedachten; ze wordenop elkaar betrokken en houden elkaar in evenwicht.Maar wat de meester als eenheid vol spanning kende,dat hebben de leerlingen doorgaans niet zo weten vast tehouden. Vooral na Calvijns heengaan zien we een meercultureel geïnteresseerde, ook meer systematisch-dogma-tisch denkende groep Calvinisten naast (en nogal eenstegenover) een groep, die we als 'piëtistisch' kunnenaanduiden, die met reserve tegenover wereld en cultuur

staat, die de eeuwigheid vooral niet wil vergeten om dedingen van de tijd. Dat zijn, wat wij later in ons land demannen van de Nadere Reformatie noemen, die we ookin Engeland ontmoeten (de Puriteinen), maar die inGenève en ook in Frankrijk bij ons weten nauwelijksvoorkomen. Het is duidelijk, dat ze wel degelijk in Cal-vijn hun vader hebben, maar ook, dat ze niet moetenvergeten, dat hun vader ook die andere kant van Bijbelen geloof vasthield, nl. dat we hier, over hoe weinig ookgezet, daarin trouw hebben te betonen en de Eeuwigehebben te dienen op de plaats waar Hij ons in de tijdzette.

Calvijn heeft die beide kanten vastgehouden, watgetuigt van zijn levend geloof. Hij heeft in Genève dewetenschap beoefend, de economie en de politiek nietveracht en de geestdrijvers, die dat alles veel te minvonden, van het tegendeel pogen te overtuigen. Daar-naast lijkt het ons niet twijfelachtig, of zijn harde strijdtegen vaak losbandige vrijheidsmensen (de `libertijnen')met hun hier willen genieten, is een der wortels van zijn'piëtistische' inslag.

Zien we even vooruit, dan begrijpen we, dat het feit,dat in de Nederlanden de Nadere Reformatie een groteplaats innam en harde klappen kreeg te incasseren, erweer van getuigt, dat dus ook in de Nederlanden eengelijke oppositie als in Genève is vast te stellen. Daardooris die Nadere Reformatie verschraald, extra wereldschuwgeworden; moe en murw van de tegenslagen is ze ai teveel in 'mystieke' wateren voor anker gegaan. Niet on-begrijpelijk, maar het is beneden de maat van Calvijn, dievolhardde tot het einde; die ook steevast aan zijn dog-matische werk bleef doorwerken en tegen het eind vanzijn leven, als de eeuwigheid voor hem zeer actueelwordt, de al genoemde Academie van Genève doorzet.Aan de andere kant zien we, met name in Nederland

een groep theologen, die sterk wijsgerig-scholastiek isgeoriënteerd, we denken vooral aan mannen als Macco-vius en de `boven-valdrijvers'. Bij hen komt die anderekant van Calvijn zeer te kort: we komen zo tot de slot-som, die ons nog nader zal bezighouden, dat de hele Cal-vijn, in die gespannen, levende eenheid, die we poogdente tekenen, zelden is verstaan en gevolgd. Dat geldt vanGenève, het geldt ook van Nederland.

We moeten de schets van Calvijn, die we wat bredermaakten, omdat we daar straks profijt van hopen tehebben, besluiten. Calvijn heeft een uiterst boeiend, rijken bewogen leven gehad. Maar hij heeft er een prijs voormoeten betalen: met 55 jaar was de lamp leeggebrand.Dat heeft mede zijn oorzaak in het feit, dat de 'oecume-nische Calvijn' zijn aandacht niet beperkte tot wat er inzijn parochie voorviel, want hij heeft met Wesley kunnenzeggen: de wereld is mijn parochie. Er was in Zwitser-land heel wat te helpen en Duitsland vroeg ook een deelvan zijn krachten. Zijn oude vaderland, waarnaar hijaltijd enig heimwee hield, gaf hem wel de vreugde, dathij er vroeg een Kerk naar zijn hart zag opbloeien, maarde Hugenoten hadden het zwaard veel losser in de schede,dan hem lief was. Ook Engeland behoort tot het uitge-strekte gebied, dat zijn altijd waakzaam oog bestrijkt enna dat alles kan het dan niet meer verwonderen, dat ookonze Nederlanden een rol bij hem begonnen te spelen, alwas het aanvankelijk geen zeer belangrijke. Door zijnzeer vele brieven, zijn boden en straks zijn leerlingenkomt het tot contacten en velen worden door Genèveonweerstaanbaar aangetrokken. Zo wemelt het in Genè-ve van gasten, studenten, vluchtelingen en van vele ervankan gezegd worden, dat Calvijns woord aan de FranseKerk van hen gold: Stuur mij maar hout, ik zal er welpijlen uit snijden. Hij sneed ze, maar bij al die inspan-ning sneed hij ook in eigen vlees. Bezoeken b.v. aan de

vluchtelingengemeente van Frankfurt a. d. Main, om ervrede te stichten hebben zijn zieke lichaam mede ge-sloopt.

Is Calvijn in Genève werkelijk thuis geraakt of is hijer eigenlijk een vreemdeling, een gedulde, gebleven? Pasheel laat werd de Raad van Genève gewaar, dat hunwaardevolle raadsman niet eens burgerrechten bezat!Men heeft kunnen zeggen: Toen de naam Calvijn in heelEuropa gevierd was, werden er in Genève honden tegenhem opgehitst en dreigend voor zijn huis schoten gelost.Wie tegenwoordig Genève bezoekt, vindt er wel eenstandbeeld van Rousseau, maar niet van de man, dietoch wel Genève's grootste zoon mag heten. Zijn naamen zaak is in zijn stad en land zeer sterk vergeten ofbewust afgedaan; het doet er aan denken, dat meerderebewoners van Edinburgh zich op verwante wijze voorJohn Knox generen. Overal waarheen het Calvinismekwam, was het een teken dat weersproken werd.

Zou ons land een uitzondering maken? Zouden wemisschien in wat men wel 'calvinistisch Nederland'genoemd heeft zoiets vinden als Calvinisme in reincul-tuur, onbeknot en ongedeeld, eindelijk eens een teken,dat niet weersproken wordt?

We begeven ons tot een beschouwing van de stand derReformatie in onze Nederlanden, om er het tegendeelvan onze (ongegronde) verwachting aan te treffen.

II. De stand van de reformatie in de Nederlanden bijde komst van Calvijn (het Calvinisme)

We zullen na het voorafgaande de Nederlanden nieteen Genève van het Westen noemen. Echter kan onsmoeilijk ontgaan, dat er heel wat is, dat overeenstemt.In onze gewesten is men bezig het juk van de landsheeren van de paus af te schudden. Er zijn ook bij ons velevrienden van de vrijheid, maar ze vullen dit begrip ver-

schillend. Ook in de Nederlanden is een evangelische,reformatorische beweging op gang gekomen, maar hetgaat moeizaam. Laten we er meteen de nadruk op leg-gen: dit alles heeft met het Calvinisme nog niets vandoen: Calvijn kwam hier niet als een eerste, maar als eenlaatste, met alle voor- en nadelen daarvan. Maar hetbegrip 'reformatie' is ook immers helemaal niet speciaaldoor Calvijn ingevoerd: het was heel de Middeleeuwendoor aan de orde. Zo verwondert het ook niet, dat hiervroegtijdig mannen zijn opgestaan, die zwaar tilden aande corruptie der Roomse Kerk en die op 'reformatie' uitwaren. Er lijkt ons niets tegen, te erkennen, dat, eerLuther, Zwingli en Calvijn opstonden, er hier in Neder-land ernstige mannen waren, die wegen zochten, om totdat begeerde doel te komen. Het merendeel van hen is erdoor gekenmerkt dat ze die verbetering (vernieuwing)bepaald bereiken wilden langs lijnen van geleidelijkheid.Dat is geen wonder: ook Calvijn erkent, dat 'eerbiedvoor de Kerk' hem ook lang weerhouden heeft van eenbeslissende stap. Wat die genoemde eerste reformatorenvan nederlandse bodem betreft: bij hen is vaak in reke-ning te stellen, dat ze tot de intellectuele bovenlaagbehoorden, waar het moedige hart nogal eens achteropis bij het denkende en meer durvende hoofd; een deelkomt uit de z.g. Moderne Devotie, waar de critiek op deKerk scherp was, maar evenmin de gedachte kon op-komen, om uit die Kerk weg te gaan. De moed ontbrakdus nogal eens en ook werd de verwording van de oudeKerk doorgaans te optimistisch beoordeeld.

Men noemt deze groep samenvattend graag:neder-lands-reformatorischen, ook wel:nationaal-gereformeer-den. Dat laatste woord moet dan goed verstaan worden:gereformeerd betekent hier (en vaker) niet: calvinistisch,maar wil breder en vager verstaan zijn; het wordt metname ook van de volgelingen van Zwingli en diens op-

volger Bullinger gebruikt. De bedoelde groep in onzelanden heeft veel respect voor Erasmus en wordt in ver-band daarmee ook wel: bijbels-humanisme genoemd.Dat betekent, dat ze dus wel bijbels willen leven, maarmenen, dat de menselijke vrijheid en verantwoordelijk-heid daarbij klemt roon moeten hebben. Daar achter ligtweer zeker optimisme betreffende de vrije en verant-woordelijke mens.

De stootkracht van deze 'echt-nederlandse' reformatieis niet groot geweest. De Inquisitie heeft sommigen vanhen, die zich te vrijmoedig uitspraken aangepakt, waar-bij de moed tot belijden al te vaak niet groot was. Eras-mus erkende immers ook zelf, dat hij niet van het houtwas, waaruit men martelaars snijdt. Deze groei is voor-calvijns, we kunnen er bij zeggen: ook wel in hoofdzaakanti-calvijns; maar inzake de stootkracht, om inderdaadte reformeren beneden-calvijns, wat dan ook geldt vanhun moed tot het martelaarschap. De leider der Remon-stranten (Uytenbogaert) doelde op hen, toen hij tegende Calvinisten zei: wij waren er eerder dan gij, maarhijzelf gaf ook aan de vlucht de voorkeur boven een`martelaarschap'. We komen in een volgend hoofdstuknog op deze groep terug. Van werkelijk beslissendebetekenis zijn ze o.i. zeker niet geweest; in hoeverre zevoorbereidend hebben gewerkt laten we daar; als belang-rijke onderstroom zijn ze in de gereformeerde Kerk inons land aan de orde gebleven: als de 'rekkelijken', laterals de Remonstranten, in de 18e eeuw als de 'toleran-ten', nog later als de vrienden van een christendomboven geloofsverdeeldheid. Hun spoor laat zich tot inonze tijd volgen.

Luther is dan al in zicht. Zijn persoon maakt indruk,zijn werken worden spoedig vertaald en gelezen, vooralzijn kerklied trekt aan. En toch: het aandeel van Lutherin de nederlandse Reformatie is zeer bescheiden geweest.

Merkwaardig: verschillende augustijner kloosters zijnhaarden van 'ketterij'; in de koopstad Antwerpen is eengrote lutherse gemeente, maar onder het volk hebben zeweinig invloed. Dat Luther hier zo achterbleef, heeftverschillende oorzaken. Hij is bepaald niet optimistischtegenover Kerk en mens; maar hij deelt met de erasmia-nen wel een conservatisme, dat in de harde tijd van de80jarige oorlog het niet kon winnen. Hij had het ongelukhier weinige predikanten uit ons eigen volk te vinden;de lutherse dominee bleef vreemdeling, zijn taal scheidde,een sterk dogmatisme kon naar allerlei kant ook al geensympathie vinden; zo bleef Luther hier sterk een vreem-deling. We kunnen ook zeggen, dat hij het ongeluk had,twee groepen ten onzent niet te behagen. Zijn opkomenvoor de rechtvaardiging van de goddeloze moest de hu-manisten te 'zwaar' zijn; de aanstonds nader te bespre-ken groep der Dopers was hij te licht': zij wilden meernadruk zien gelegd op de heiliging van het leven, op debetekenis van de Wet daarbij, wat bij Luther nietgebeurt, hoewel hij een leven van dankbaarheid weldegelijk `vanzelf uit het rechtvaardigend geloof zietvoortkomen.

Luther hebben we conservatief genoemd. We sprekenmisschien beter van: loyaal. Een koning afzetten (1581!)is toch maar een heel ding; haltepreken, zoals ze weldraworden gehouden of heimelijke samenkomsten, vallenniet in zijn smaak.

Het kan zo duidelijk zijn, dat Luther niet de man was,die in de zware tijd van de 16e eeuw, met een vijandigeoverheid tegen, aan de Reformatie hier gestalte kongeven.

Twee maal dus al een falen, ondanks veel zoeken endragen. Dus moest een derde groep van reformatorischgezinden, die we dan de arena zien binnenstormen eengeweldige kans hebben. Het zijn de al even aangeduide

`Dopers'. Deze naam is te prefereren boven die vanWederdopers of Anabaptisten, omdat deze mensen im-mers de doop op geloof voorstaan, de kinderdoop dusgeen doop vinden, zodat er dus ook van wederdoop geensprake kan zijn. De Dopers zijn de voorstanders van deheilige gemeente van effectief wedergeborenen. Die zijnteruggebracht tot de onschuld van het paradijs, vandaardat een overheid voor hèn niets betekent, hoogstens voorde onbekeerde hoop; de eed is onnodig, want ze zijn uitde waarheid; oorlog en zwaard passen niet bij de Geestdie in hen woont; wat Luther `een strooien brief' noem-de, op die van Jacobus doelend, is voor hen een onmis-bare toetssteen van een volledig christen zijn. Dat ze zomet Luther hard botsten en ook met Zwingli is zondermeer duidelijk. Hun verhouding tot Calvijn is iets an-ders: hij is hun criticus, maar zijn critiek is opbouwend;zijn tucht, louter kerkelijk, kan men een `doperse' trekbij Calvijn noemen, evenzo de heiliging, die hij uitdruk-kelijker dan Luther predikt. Merkwaardig dan intussen,dat hij hun afkeer van de politiek niet deelt, noch hunverachting der wetenschap of hun complete mijding derwereld.

Calvijn heeft dus erkend, dat diverse door de Dopersingediende 'onbetaalde rekeningen der Kerk' behoordente worden voldaan. Het doperse program is hoog gegre-pen. Ze hebben er ook duur voor betaald. Hun marte-laarsboeken zijn aangrijpende lectuur; wij in een 'wel-vaartstijd' lezen ze niet meer; deden we het, dan zoudenwe ze minder makkelijk afdoen dan gebeurt. Wee onswaar de Dopers overheersen (Munster), maar wee onsook, waar hun élan, hun martelaarsmoed ontbreekt. Hetwoord 'dopers' verdient veel voorzichtiger en critischerte worden gebruikt; we denken daarbij vooral ook aanzelfcritiek.

Maar het doperse ongeduld heeft het droevig bedor-

ven. Ze hebben de Geest overschat, maar de kracht vanhet vlees miskend. De beweging liep de leiders deerlijk uitde hand; het treurspel van Munster deed hun aller sym-pathie verliezen en liet de `slachtschaapkens Christi' veleworden. Ze hebben de Reformatie zo gecompromitteerd,dat elk en ieder zich van hen afkeerde en als MennoSimons de beweging weet te temmen, door haar tot eenbeweging van stillen in den lande te maken, is hun in-vloed, die groot was en groter had kunnen worden, zeergering geworden. Ze blijven aan de rand van de gerefor-meerde Kerk bestaan als 'de doperse geestesstroming'(Woelderink). Merkwaardig dat ze ook als zodanig zolaat onderkend zijn; tegenwoordig tellen ze sterk mee inde kerkgeschiedenis als de 'derde' of `radicale' reforma-tie, waarin o.i. een overwaardering ligt. Vatten we hetsamen, dan blijkt ons, dat ook deze derde groep in de40er en 50er jaren van de 16e eeuw practisch werd uit-geschakeld. Er valt dan een zeker 'vacuum' te constate-ren; de Rooms Katholieke Kerk, die intussen een krach-tige Contra Reformatie heeft ingezet en in Trente eenvernieuwing nastreeft, zou kunnen denken, dat de stormnu toch eindelijk zal gaan liggen.

De situatie heeft veel gemeen met wat het Genève van1536 gaf te aanschouwen: de werkers van het eerste uur(ter) neergeslagen. Maar dan beginnen zich, ook in deNederlanden, de geestverwanten en leerlingen van dieCalvijn te roeren, die daar in Genève iets groots verrichthad. Dat de R.K. Kerk dat fataal en erger moest vinden,is ons duidelijk; evengoed als dat wijzelf het weer alsprovidentieel willen bestempelen. De verklaring uit een'dom toeval' is toch wel te min.

De Nederlanden van ruim 400 jaar geleden warenwezenlijk aan een Calvijn toe en om hem verlegen. Datbetekent niet, dat hij allerwege met open armen is ont-vangen, ook daarin gaat de overeenkomst met Genève

door. Maar de ontmoeting van Calvijn en de Neder-landen is in alle geval uiterst belangrijk geworden. Wegaan deze geschiedenis in haar mengeling van zuur enzoet wat nader bezien.

III. Een ontmoeting met verreikende gevolgen en hoeze beoordeeld werd

Het feit van die ontmoeting wordt door niemandgeloochend; de hartelijkheid ervan is een vraag op zich-zelf, waarop we nader ingaan; de wegen, waarlangs zetot stand kwam, zijn nog zeer onvoldoende bekend, zodatde geschiedenis der gereformeerde Kerk juist hier veelvan die 'witte plekken' vertoont, die onbekend gebiedaanduiden.

We beperken ons in dit hoofdstukje tot meer algemeneoverwegingen, eer we tot enig détail komen.

Zoals elk wel weet, is de anders zo bereisde Calvijnniet in de Nederlanden op bezoek geweest. Hij moet deinformatie over ons uit de tweede hand gehad hebben.Zijn oordeel over de (Zuid) nederlanders was niet zovleiend: hij vond ze niet al te wellevend. Dat is heel watgematigder dan wat de felle Farel er uit flapte: geen vandie Vlamingen deugt! Als we van die beide uitlatingenwel wat schrikken, moeten we bedenken, dat er, ook alin het begin van de Reformatie kaf onder het koren zat;het beeld dat de pionier Taffin van zijn gemeentenarengeeft is even zorgelijk: een 'goede oude tijd' is altijd min-der glorieus dan we dachten.

Intussen doet het feit, dat Calvijn die minder wel-levende Nederlanders dan toch maar diende hem kennenals een goed evangelist. De vraag komt nu echter ookboven: Blijkbaar heeft juist Calvijn en Calvinisme opallereerst de Zuid-Nederlanders een merkwaardige aan-trekking uitgeoefend. Is die eigenlijk niet vreemd?

Calvijn heeft de faam, een somber en wat ascetisch mante zijn. Dat zijn de Zuid-Nederlanders nooit geweest enboven de Moerdijk was het niet zoveel ingetogener. Wezouden denken, dat Luther, veel loslippiger, vrolijker (alvergeten we zijn aanvechtingen niet) veel beter bij dittype van mensen past, dan hij, die ze toch prefereerden.

Dat Calvijn het werd, veel meer dan Luther of eenander, doet ons allereerst opperen, dat de kenschetsingèn van Calvijn als zo zwaarmoedig èn van de Nederlan-ders van zijn tijd als zo weinig ingetogen, beide veel tealgemeen en daarom onjuist moeten zijn. Bovendien kaneen tijd van nood en vervolging, als de periode van deopkomst van de gereformeerde Kerk in deze landen was,wel zeer geschikt zijn, de moed en de hoop te verleven-digen en de vrolijkheid te adelen. Ons trekt toch ookvaak iemand aan, van wie we voelen, dat hij heeft watons ontbreekt? Daarnaast herinneren we aan het eerdergezegde: de calvinisten waren in de stagnerende refor-matie een nieuwe en laatste mogelijkheid: zo'n laatstetrein vertrekt niet licht leeg. We herinneren ook aan heteerder aangeduide, dat de Calvijn, die de antithese zoschijnt te drijven, toch evenzeer de synthese kent, zodathij het vitale, het bijbelse opneemt, dat hij bij bijbelsehumanisten, Lutheranen en Dopers vindt. Zo'n manmoet aantrekking uitoefenen op mensen, die zich in hetgeheel der genoemde eerder opgetreden groepen nietvinden konden. Terwijl we er dan tenslotte nog de aan•dacht op vestigen, dat in een periode van ontbinding enverwarring op kerkelijk en politiek gebied, zoals de tijd,die ons bezig houdt dat was, een man en een `leer', dieweet te organiseren en krachten te bundelen; die Geesten orde weet te verenigen alweer iemand moet zijn, dievoor velen de persoon is, op wie men wachtte, een manvan God gezonden. In die eerste tijd gaan religie enpolitiek hand aan hand; de consistories kennen het

200

zwaard van de Geest, maar zijn in staat, als het moet,ook een ander zwaard te hanteren voor `het heilige rechtvan de opstand', met alle gevaren van dien.

Hoewel we niet de indruk willen wekken, dat het ont-haal der Calvinisten hier doet denken aan één blijdeinkomst, lijkt het toch geheel tegen de feiten in te drui-sen, het zo voor te stellen, alsof een hard en vreemd jukwerd gelegd op de arme nederlandse schouders en har-ten. Het lijkt ons onjuist, ondanks het militante karaktervan het Calvinisme, te spreken van zijn 'verovering' vande Nederlanden. Het is door ons volk aanvaard en nietop een tyrannieke wijze opgelegd.

Het lijkt daarom hier de plaats om te spreken over eenbeschouwing en waardering van deze ontmoeting, dievrijwel het tegendeel is van het hier voorgedragene. Webedoelen de beschouwing, die door het meest verbreidegrote handboek van de Vaderlandse Kerkgeschiedeniswordt voorgestaan en daardoor aan velen moet bekendzijn 2 .

Deze opvatting is hier te lande tot uitdrukkinggebracht door de z.g. Groninger School, waarbij wevooral de naam van Prof. P. Hofstede de Groot noemen(f 1886).

Deze school bedoelt een zeker réveil te zijn. De 18eeeuw had de redelijkheid overspannen en de rechten vanhet gemoed miskend; daartegen richt zich de actie derGroningers. Maar ze gaat verder, anders zou ze niet veelverschillen van dat Réveil, dat we met namen als DaCosta, Groen, Heldring enz. verbinden. De Groningerszijn onverholen vijanden van de Dordtse orthodoxie, ze

² Bedoeld is: J. Reitsma, Geschiedenis van de Hervormingen de Hervormde Kerk der Nederlanden, 5e druk, bezorgd doorJ. Lindeboom, 1949. Lindeboom gaf een korte, zeer instructieveschets van ontstaan en ontwikkeling van de Reformatie in onsland in zijn: De confessionele ontwikkeling der Reformatie inde Nederlanden, 1946.

zien de komst en de vestiging van het Calvinisme als eenramp voor ons volk. Ze voelen sterk nationaal en ont-komen zo niet aan zeker chauvinisme: wij Nederlandershadden geen import op het gebied der Reformatie nodig,we hadden zelf eigen en edeler bronnen. De'nationaal-reformatorischen', waarover we eerder spraken, zijn hun

ontdekking en hebben daarom hun sympathie; tegenoverde Calvinisten bedoelen zij wat Uytenbogaert tot deCalvinisten van zijn tijd zei: Wij waren er eerder dangij. Dus: wij hebben de oudste brieven, feitelijk de enige;gij zijt indringers, die hier alles bedorven hebt, maakt datgij wegkomt!

Dat door het Calvinisme aangerichte bederf kan ookzo worden geformuleerd, dat volgens hen een oorspron-kelijk aanwezige bijbelse en gemoedelijke, practischevroomheid, belichaamd in mannen als Thomas à Kempis,Erasmus, Wessel Gansfort op fatale wijze is overspoelddoor een speculatief-wijsgerige-dogmatische 'vroomheid'.Voor Luther hebben de Groningers wel respect, maarook critiek; Melanchthon en Bullinger vallen veel meerin hun smaak; de Heidelberger Catechismus komt vol-gens hen uit die kring en niet uit die van Calvijn: dedoor de Groningers zo kras afgewezen praedestinatieleerkomt er immers niet in voor.

We menen het standpunt van de Groningers fair tehebben weergegeven. Dat ze hun vereerde 'nationaal-reformatorischen' zeer overschatten, hebben we al ver-

meld. Dat er in de geschiedenis van het Calvinisme hierte lande theologische scherpslijperij en scholastiek is op-getreden zal ons nog bezig houden; misbruik is echterwat anders dan gebruik. De Groningers verzuimen dui-delijk te maken, hoe hun zo superieure richting door een(klein) aantal indringers zo kòn worden overspoeld; zezijn geen `fair loosers'; want heel hun constructie isdoor de wrok over hun eigen falen gekleurd. Sprekend

is, dat het Calvinisme hier opbloeit, als de Groningers ophun retour zijn; het feit dat Hofstede de Groot predikantwas te Ulrum staat niet los van wat in 1834 daargebeurt; in alle geval heeft het Calvinisme, in den begin-ne en tot nu toe vuriger, tot martelaarschap meer bereidzijnde adepten gevonden dan de nu verdwenen richting,die het zo poogde in gebreke te stellen.

IV. Het moeilijke grootse beginEr valt niet aan te denken, dat in détail uiteen te zet-

ten, we stippen alleen hoofdzaken aan. Vroegtijdig heeftCalvijn met Nederlanders contact gehad, niet enkel metberoemdheden, daar het feit dat hij met Menso Poppius,pastoor te Oosterzee en later predikant in O. Frieslandin briefwisseling stond ons doet begrijpen dat de 'groteman' van Genève niet hoog troonde. We laten die per-soonlijke contacten, die zeker veelvuldiger zijn geweestdan wij weten, rusten, om op een andere, ons impone-rende kant in Calvijn te letten. Zolang het in de Neder-landen ontbrak aan capabele theologen heeft Calvijnplaatsvervangend vijanden van de jonge gereformeerdeKerk bestreden. Dat deed hij reeds in 1545 als zijngeschrift uitkomt tegen de `geestdrijvers', die Zuid Ne-derland en Noord Frankrijk verwarren. Toen hij in 1544reeds tegen de Dopers schreef, heeft hij de Nederlanden,waar de Dopers machtig waren, mede gediend. Zijn pole-miek met Albertus Pighius bewijst, dat hij ook deRoomse Kerk niet uit het oog verloor. Een zeer fellebeoordeling gaf hij van het bedoelen van Menno Simons,aan wie hij verwijt, dat hij aan Gods Kerk haar kost-baarste pand ontrooft, nl. de echte menswording vanChristus. Die loochent Menno namelijk; Christus brachthemels vlees mee, zo is de band tussen Christus en Adamdoorgesneden. Tenslotte heeft Calvijn nog met een ver-maard Nederlander de degen gekruist, nl, met Coorn-

hert. Dat hangt samen met zijn campagne tegen eengroep mensen, die hij als 'Pseudo Nicodemieten' betitelt.Dat zijn mensen, die in de harde vervolgingstijd hunmoeilijke leven nog dragelijk pogen te maken door deRoomse eredienst mee te maken en te doen alsof, terwijlze intussen hun geweten pogen te sussen door de betui-ging, dat al die uiterlijkheden het immers niet doen, daarhet maar op het hart aankomt. Coornhert had dat aan-gemoedigd en wijs gevonden; Calvijn vindt het huichel-achtig; God vraagt de belijdenis van de hele mens naarlichaam en ziel. Het eerste hier vertaalde boekje vanCalvijn was een geschrift, tegen die mensen gericht;blijkbaar hebben niet zo weinige van onze landgenotentoen deze weg als een verzoeking gekend.

Het aantal overtuigde Calvinisten is in die eerste tijdniet groot geweest. Er waren altijd veel meer 'gerefor-meerden' dan Calvinisten. Langzamerhand echter zienwe dat die gereformeerden, die aanvankelijk een rolspeelden in de jonge gereformeerde Kerk op de achter-grond komen. zoals de belangrijke leiders van de Lon-dense vluchtelingengemeente à Lasco, Micron en Uten-hove; later deelt Bullinger in het zelfde lot. Dat markeerthet doorzetten van overtuigde Calvinisten, waartoe wedan mannen als Brully, Datheen, v. d. Heyden, Marnix,Junius rekenen, om er maar enkele te noemen.

Voor een klein deel hebben ze Genève bezocht en ken-nen ze zo Calvijn persoonlijk. Onder deze werkers vanhet eerste uur vinden we ook de vroegste martelaren:Brully, De Brès, de la Grange. Betreffende de geschriftenvan deze eerste Calvinisten geldt wat we van de doops-gezinde martelaarsboeken zeiden: het is een zelden meerter hand genomen, maar machtige, beschamende lectuur.De invloed van Frankrijk met zijn Hugenoten heeft menwel willen overdrijven, maar uit te schakelen is ze even-min. Deze mannen, die buiten de grenzen hadden geke-

ken, hebben echter bij hen, die thuis bleven aanklankgevonden. Spoedig komt het tot de stichting van 'ge-meenten onder het kruis' met verbloemde namen. Zehebben onderling contact, bezoeken al, ondanks hetgevaar dat ermee verbonden is, hun 'meerdere vergade-ringen'. Zo groeide het, dat men zelf niet wist hoe. DeBeeldenstorm, die zo stoer aandoet, heeft de calvinistischeleiders in grote verlegenheid gebracht en zover wij ziengeen goed aan de zaak van de nieuwe leer gedaan. Despaanse soldaten, die hierheen kwamen voelden zichdienaren Gods om heiligschenners van dit kaliber uit teroeien. Als Alva kromt, begint de nacht over de Kerk inhet zuiden te vallen; als Parma zijn opmars voltooit, ver-laten vele Calvinisten hun vaderland, zoals Calvijndat eens deed. Zij die blijven, genieten wel gewetens-vrijheid, maar geen vrijheid van eredienst; dat is eengetemperd 'pseudo-nicodemitisme', dat eerlijke Calvi-nisten niet heeft kunnen smaken. Maar zij die uittrok-ken, velen naar Noord-Nederland, hebben daar hetverzet tegen Spanje en de opbouw der Kerk met geest-drift aangepakt en zo hun heimwee weten te overwinnen.Oldenbarneveld stelde later spijtig vast, dat zij de zielvan de opstand en de Reformatie uitmaakten.

Tegen het eind van de 16e eeuw wordt het zwaarte-punt dus naar Noord-Nederland verlegd. De organisatievan de gereformeerde Kerk daar was al voorbereid, toenvele der leiders zich nog in ballingschap bevonden. InWezel (1568), dan in Emden (1571) kwam men samen,ook vertegenwoordigers uit Zuid-Nederland, om klaar tezijn, als God 'morgen of overmorgen' de deur ook voorNoord-Nederland zou openen. Als die opengaat, komthet kerkelijke .leven in gereformeerde zin spoedig opgang, hoewel we niet vergeten moeten, dat de Calvinis-ten pur sang een kleine minderheid uitmaakten; tochzulk een, die anderen wist mee te nemen.

Er valt geen precieze grens aan te geven, waar deeerste jaren ophouden en de vraag naar een bloeitijdopkomt. We zouden willen vragen: Bloeit een Kerkeigenlijk alleen, zolang ze bloedt? Dan zou de bloeitijdjuist moeten zijn de tijd van dat moeilijke grootse begin,de tijd van de gemeenten onder het kruis, van de marte-laars als De Brès, die toen hij naar de galg moest, zijnbeste pak aantrok en zei: Ik ga immers naar de bruiloft?

De gereformeerde Kerk in ons land is als kerk onderhet kruis begonnen. maar, zij het in minder felle zin, eenkerk onder velerlei kruis gebleven. Ons dunkt, dat dathaar bloei bepaalt.

V. Kwam het Calvinisme werkelijk tot een bloeitijd?

We menen, dat, als men van de bloeitijd van hetCalvinisme spreekt, meer aan de `gouden eeuw' wordtgedacht dan aan de tijd, die we zoëven verlieten. Datwe dan dus het oog hebben op de ontplooiing van hetkerkelijk leven, het opkomen van een theologie, die euro-pese naam verwerft, de gereformeerde religie die dan zo-veel is als de religie van staat. Dan moet de Synode vanDordrecht niet buiten beschouwing blijven, daar zeimmers voor de consolidatie van een nog vrij jonge Kerkgroot belang heeft.

Het komt niet in ons op, dat alles te kleineren of tenegeren. Maar we vrezen, dat men bij deze voorstellinghet gevaar loopt, de zaken te glorieus voor te stellen en tevergeten, dat Calvijn en de gereformeerde Kerk, juist alsin Genève, hier altijd hebben moeten rekenen met groteweerstanden, zodat hun werkelijke bedoelen op geenstukken na werd verwezenlijkt. Daarom zetten we hetopschrift van dit hoofdstuk in vraagvorm. Een groot deelvan het volk bleef rooms. Een ander groot deel ervanwoonde in een 'niemandsland', tussen het oude en hetnieuwe geloof in, met kermis en ruw vermaak vaak als

heiligste goederen. Een echte theologie heeft als voedings-bodem een levende gemeente; waar die, zoals hier maaral te zeer het geval was, ontbrak, daar kon 'scholastiek'met scherpslijpende leerheiligheid niet uitblijven. Geenwonder dus, dat in de tijd om Dordt heen en toenemenderna de Nadere Reformatie opkomt, die leer en levenéén wil zien en die de strijd aanbindt tegen de grovevolkszonden. We hebben haar eerder als legitiem-calvijnsaangeduid, mits ze niet de kijk op het geheel loslaat. Datheeft ze wèl gedaan; niet de eerste vertegenwoordigersals Teellinck en Udemans, maar daarna toenemend.

Heel anders van levenstoon en toch vergelijkbaar metde Nadere Reformatie komen de Remonstranten zichaandienen. Ze protesteren tegen speculatieve dogmatiek,ze willen een eenvoudige, practische vroomheid; ze zijner beducht voor, dat de calvijnse praedestinatie de ver-antwoordelijkheid, het schuldbesef zal doden; zo zien zehet echt-menselijke bedreigd.

Nog weer later, tegen het midden der 17e eeuw, breektde strijd tussen Voetius en Coccejus uit. De 'crisis vanhet europese geweten' komt in zicht, waartoe de filosofievan Descartes sterk bijdraagt. De bewuste enkeling komtzijn rechten opeisen, nadat zolang de gemeenschap (deKerk) in de wij-toon had gesproken, vgl. de aanhef vande Nederlandse Geloofsbelijdenis.

Tenslotte zien we buitenkerkelijken opkomen, ooksecten, die ons doen beseffen, dat de tijd van een har-monische (r) eenheidscultuur voorbij is.

En door dat alles heen had de Kerk altijd een jaloerseoverheid naast — we zouden haast zeggen: tegenover —zich, die de kerkorde saboteert, het houden van synodenafgelast, predikanten tyranniseert, alles weer niet zo ver-schillend van de Hoogmogende Heren in Genève, dieCalvijn kort hebben gehouden.

Als we dat samenvatten, komt de vraag terug: Kunnen

we werkelijk van een bloeitijd spreken? Of doen we beterdit glorieuze woord te vermijden?

Dat we tot dat laatste geneigd zijn, zal begrip vinden.Toch verdient o.i. met name de Synode van Dordrechtonze dank en onze waardering. Ze bezegelt in alle gevalde vestiging van de gereformeerde Kerk en openbaartons de kracht van die jonge Kerk, om een infectie als hetRemonstrantisme was, te overwinnen. In Dordt ontmoe-ten we weer die eenheid, die we in Calvijn zagen: deleer en het leven; de Statenvertaling was een kapitaalstuk en is van geweldige invloed op ons volk geweest.Dordt hield niet maar een nationale synode, maar eeneuropees concilie (in het bescheidene), wat het gewichtvan de er genomen beslissing vergroot. Het oordeel vanKohlbrugge-B&hl over Dordt, dat de rechtvaardigingdoor het geloof er zou zijn veronachtzaamd door te grotenadruk op de praedestinatie is onbillijk: Gomarus, eender belangrijkste figuren in deze, heeft dat reeds metklem ontkend. Dordt heeft de gereformeerde Kerk toteen eenheid samengebonden, althans willen samenbindenen daarbij de samenhang met de zusterkerken willenvasthouden. Dat doet ons calvijns aan, een teken van'bloei'.

Maccovius, die wel zeer bijzonder die 'systematische'kant in het Calvinisme vertegenwoordigt, die we eerdertekenden, is in Dordt tot matiging vermaand; de Zeeu-wen vooral vestigden de aandacht op het program vande Nadere Reformatie; de catechese, de school, de zen-ding hadden de aandacht; het is te goedkoop, dat alle-maal maar geringschattend af te kraken.

Zo hebben we dus wel degelijk de tijd om en na Dordtals `bloeitijd' te beschouwen. Men heeft er op kunnenwijzen, dat in het verloop van de 17e eeuw op het kleinegrondgebied der 7 Verenigde Nederlanden een theolo-gisch leven heeft gebloeid, met een aantal figuren van

europese naam, zoals later zelden meer is voorgekomen.Merkwaardig ook nu weer die tweeërlei Calvinisten, diewe in alle perioden aantreffen: de mannen van de Nade-re Reformatie, met een meer of minder 'mystieke' inslag,zoals Voetius, Hoornbeek, Essenius; daarnaast de 'ob-jectiever' dogmatici: Gomarus, Rivet, Trigland, om al-leen enkele zeer sprekende namen te noemen. Nog altijdis het Calvinisme kerkelijk georiënteerd; met De Labadiewordt voor de eerste maal na de Dopers een felle critiekop een gedeformeerde kerk, die zich ten onrechte noggereformeerd noemt, gehoord, die op een breuk uitloopt.

We hadden in dit hoofdstukje vooral de 17e eeuw ophet oog. Is die echt een (de) bloeitijd? Laten we zeggen:'bloeitijd' met veel `kruisen', daarom er wèl op aan-gelegd om te zijn 'bloeitijd' onder het Kruis.

VI. Is de 18e eeuw enkel of vooral verval?

Zo'n goede pers de 'gouden eeuw' heeft, zo slechtkomt de 18e er doorgaans af. Ze wordt vaak de eeuwvan de krasse redelijkheid genoemd, maar ook wel deeeuw van de opkomende overgevoelige Romantiek. Wan-neer we in alle geval wel accepteren, dat deze eeuw nietbepaald een bloeitijd van het Calvinisme betekent, kandat bevestigen, dat dus blijkbaar zomin redelijkheid als(over) gevoeligheid voor het Calvinisme tekenend zijn.Dat moeten de dogmatici èn de piëtisten goed bedenken:in een gezond Calvinisme behoren hoofd en hart samen.

Als het naar de 18e eeuw toeloopt, voelen we het kli-maat wel wat veranderen, maar we vergissen ons, als weeen abrupte overgang willen vaststellen. Ook al in hetverloop van de 17e eeuw neemt de waardering voor hetredelijke denken toe; tot onze bezorgdheid niet alleen

door de nieuwe filosofie, maar ook door het vreemdefeit, dat Aristoteles, die zeer redelijke denker, die metname ook door Calvijn was verworpen, bij tal van Cal-vinisten weer wordt binnengehaald. Met deze wapenenheeft Voetius n.b. Descartes bestreden. Maar de duivelwordt niet met Beëlzebul uitgedreven! Voetius wasbegrijpelijkerwijze beducht voor een rede, die àl meer deopenbaring zou kunnen begrijpen, om haar dan feitelijkoverbodig te maken. Maar in zijn eigen kamp gaat mendezelfde bedenkelijke weg op en raakt vrij ver van Calvijnaf, al blijft men zich nog wel naar hem noemen.

De 18e eeuwse nadruk op de bewuste enkeling doet ophet eerste gezicht nog calvijns aan, maar verschilt tochzeer van hem, doordat Calvijn de door geloof van degenade van zijn God verzekerde mens niet op eigen voe-ten zet, maar hem blijvend aan de Kerk bindt, waar hijdoor Woord en sacrament steeds weer deze onbegrijpelijkgrote genade mag kennen. Die verbondenheid aan deKerk, die zo typisch calvijns is, loopt in de 18e eeuwterug. We zien dat in het verloop van het Labadisme, inhet opkomen van allerlei individualisten zoals Gichtel enAntoinette de Bourignon. We zien het ook dreigen daar,waar de Nadere Reformatie tot piëtisme wordt. D.w.z.tot een genoeg hebben aan eigen vroomheid (pietas).Met deze ontwikkeling gaat dan een opkomen van degrotere nadruk op het gevoel gepaard; we vinden dat indezelfde genoemde groepen.

We zouden dus kunnen zeggen, dat het Calvinisme inde 18e eeuw 'in de crisis' komt. Veelzeggend lijkt ons,dat er in de hele 18e eeuw in ons land geen uitgaven vanCalvijn van de pers kwamen. Men had blijkbaar genoegCalvijns in de kast staan, echter naar we vrezen al tevaak als een (bedrieglijk) statussymbool. We kunnentrouwens de opmerking niet achterhouden, dat Calvijnin ons land bepaald niet zoveel gelezen is; opvallend

bescheiden is het aantal malen dat hij wordt aangehaaldook door zijn geestverwanten.

Ondanks deze stand van zaken heeft de lezer uit hetvraagteken achter de titel van dit hoofdstukje wel begre-pen, dat het o.i. niet aangaat, deze eeuw alleen als vervalte karakteriseren en de voorgaande alleen als bloeitijd.Licht en donker gaan in de geschiedenis van het Calvi-nisme steeds samen. Dat men de gereformeerde religieniet aan de kant gezet heeft, kan ons blijken uit het feit,dat tot na de Franse tijd de belijdenisgeschriften nogaltijd door de predikanten worden ondertekend. Alsiemand oppert, dat zo'n handtekening niet zoveel zegt,vragen we: Wèl in de vroegere tijd? We hebben in deKerk toch niet over de innerlijke dingen te oordelen, danmet het `oordeel der liefde'? Verder is belangrijk, datde Verlichting, die inderdaad in deze tijd opkomt, bijons véél gematigder verloopt dan in Engeland of Frank-rijk. De gereformeerde Kerk had wel degelijk een greepop het volksgeweten. Dat de Revolutie hier als een flu-welen omwenteling verliep, vraagt o.i. om een zelfdeverklaring en weerlegt de in de vorige eeuw van Roomsezijde nogal eens gegeven suggestie, dat Reformatie enRevolutie zo verwant zouden zijn. De grote revolutie-haarden zijn immers zeer duidelijk R.K. landen!

Calvijn heeft in ons land dus toch wel een diep spoorgetrokken. Hij leeft ook in de 18e eeuw nog in nazaten,die hem geen oneer aandoen. Een geest van 'tolerantie'neemt toe, een pleidooi voor breed, 'onbevooroordeeld'denken. Dan kleden Comrie en Holtius hun aanval daar-op in deze vorm, dat ze het laten voorkomen, alsof er een'Calviniaanse Societeit' bestond, die dit complot tegende Dordtse waarheid ontmaskert. En als de remonstrant-se dominee Nozeman de in de Kerk vaker gehuldigdestelling weer opneemt, dat de deugdzame heidenen van-wege die deugd zalig zullen worden, heeft Petrus Hof-

stede, een late calvinist, hem geantwoord, dat buitenChristus geen heil is.

Het ontbreekt in deze eeuw ook allerminst aan gerefor-meerde theologen van betekenis. We denken zeer bijzon-der aan B. de Moor, die de omvangrijkste gereformeerdedogmatiek heeft gegeven die wij hebben; het is kleinekunst, om van elk der academies een aantal mannen vannaam te noemen.

Maar heeft het Calvinisme aan hen voor al te danken,dat het leven bleef? Of waren het ook toen de 'kleineluiden', die de fakkel brandend hielden? Dat is dan ookweer goed gereformeerd: Calvijn doelt niet op een élite-kerk, maar op een kerk, waarin aan de armen het Evan-gelie verkondigd wordt. Het uit elkaar breken van watbij Calvijn samengaat, zien we wel ook hier weer: depopulaire schrijvers W. à Brakel en Smijtegelt hebbenpractisch velen geholpen, maar in theologische fijnheidblijven ze aanzienlijk bij Calvijn achter. Intussen doethun houding tegenover de overheid — die oude doornin het vlees van het Calvinisme — toch weer hun af-komst van Calvijn blijken en tevens dat ook de meernaar een piëtisme neigende mannen van de Nadere Re-formatie op dit punt wakker zijn gebleven. Het is nietverstandig een scherpe tegenstelling van Calvinisme enPiëtisme te stellen, naar we gedurig hebben bepleit.

Tegen het eind van de eeuw lijkt het helemaal goed teworden. De overheid wil zoiets als een vrije Kerk in eenvrije staat; zoiets moest de Calvinisten te schoon klinkenom waar te kunnen zijn. Er is dan ook niets van geko-men; de zilveren koorde leek onmisbaar(!) ; aan deKerken van Afscheiding en Doleantie komt de eer toe,dat pas zij begrepen, dat die zilveren koorde ook eenzilveren keten is, die voor de Kerk wel makkelijk lijkt,maar haar veel van haar vrijheid rooft. De overgangnaar het volgende hoofdstuk is zo niet moeilijk te maken.

VII. Een groots vervolg

We zouden inplaats van deze formulering dehoede-makerse bewoording kunnenkiezen:de herleving dergereformeerde beginselen. Dat deden we niet, omdat weeerder bepleit hebben, dat deze beginselen nooit doodgeweest zijn, maar wel geremd en opgehouden werden,om daarna toch hun loop weer te vervolgen.

We zijn dan nu in de 19e eeuw aangekomen. HetRéveil is er de inzet van, het zou wel gereformeerd mogenheten, maar bepaald niet calvinistisch. Dat blijkt bijzon-der uit zijn poging om het stuk der Kerk te omzeilen endus zoiets als een religieuze vereniging boven geloofs-verdeeldheid te bedoelen. Daar is het dan ook op stuk-gebroken. En waar de 20e eeuw 'de eeuw der Kerk' kanheten, daar zien we, dat alle daarbij betrokkenen zichmin of meer tegen die kant van het Réveil afzetten. Wezouden willen zeggen, dat één kant van dit Réveil tochwel goed calvijns aandoet: de door anderen vaak zo ver-onachtzaamde `overdenking van het toekomende leven'krijgt er weer een grote nadruk. Daar had de redelijke18e eeuw geen weg mee geweten; de meer gevoelsmatiglevenden meer; het zal in de 19e eeuw, met haar op-levende belangstelling voor het economische en het socia-le leven, voor natuurwetenschap en cultuur, dus voordeze wereld, een zeer gevoelig punt worden, ook onder deCalvinisten en het zal door 'de kleine luiden' meer wor-den beoefend dan door hen, die vooraanstaan.

Het lijkt ons juist en dat betekent een eresaluut aanhaar, het werkelijke vervolg van het gereformeerde levente laten beginnen met de Afscheiding van 1834. Goedcalvijns is er al dadelijk in, dat men de Kerk, die hetRéveil aan de rand van het geloofsleven liet staan, weerin het hart ervan zette. In verband daarmee kwam ookGods verbond, dat in de 18e eeuw à1 te vaak was onder-mijnd of uitgehold, weer tot zijn recht. Ons dunkt daar-

om, dat de critiek, die in de Afscheiding een late uitingvan 'Schortinghusianisme' wil zien 3, er naast is, wantKerk en verbond hebben daar een heel andere plaats.De Cock heeft zelf meegedeeld, dat Calvijns Institutiehem nieuw licht deed opgaan; hij gaf het bekende uit-treksel uit de Institutie van De Launey opnieuw uit(1837) ; dat had veel van een nieuwe lente en een nieuwgeluid in deze landen. We vermelden dan meteen, datook Kuyper een uitgave van de (complete) Institutieverzorgde en dat het merendeel der vertalingen van Cal-vijns commentaren, die sindsdien uitkwamen, aan Af-scheiding en Doleantie het aanzijn dankt. Eer aan wieeer toekomt!

Het feit, dat de schrijver van deze regels zich niet totde Kerk der Afscheiding rekent doet blijken, dat hij'calvinist' meent te kunnen zijn zonder uit de Ned. Herv.Kerk te treden; juist als lidmaat van die Kerk drukte hijin het bovenstaande zijn groot respect uit, bijzonder voorDe Cock. Hij is na 130 jaar nog niet de wrange smaakkwijt over het afschuwelijke optreden van vele 'Her-vormden' tegen deze groep gereformeerde belijders.

Uit het Réveil, maar met sterk protest tegen veel erin,komen in de Ned. Herv. Kerk voort de Ethischen en deConfessionelen. Dat ze allen, de ethische `vaders' en deConfessionelen, protest aantekenen tegen de verwaarlo-zing van de Kerk in het Réveil heeft er zeker recht op,calvijns te heten. Van Chantepie Sr en Gunning wetenwe, dat ze samen Calvijn lazen en groot respect voor hemhadden. Toch hadden ze ook aanzienlijke reserve en huntoeleg, een `ethische' Calvijn los te wikkelen uit een'scholastieke' lijkt ons een misverstaan van Calvijn. AanKuyper danken we hun qualificatie van `halven' (heb-ben omgekeerd de Ethischen Kuyper wel als 'heel'

3 Vgl. het Afscheidingsnummer van Onder Eigen Vaandel,1934.

beschouwd?) ; de genoemde door Kuyper (en anderen)gegeven qualificatie gaat echter wel aan het feit voorbij,dat in de oude ethische theologie, met haar sterke belang-stelling voor Kerk en politiek, voor het samenstemmenvan leer en leven, voor het werk van de Heilige Geestwel degelijk sterke calvijnse elementen zitten, die weinigaandacht trokken en in de latere ontwikkeling der Ethi-sche theologie zijn achtergebleven.

De Confessionelen in de Ned. Herv. Kerk zijn mensendie de belijdenis (de Nederlandse, zo sterk calvijnseGeloofsbelijdenis) van harte beamen. Het is dus wel teverstaan, dat ze het Kuyper niet in dank afnamen, dathij de naam gereformeerd eigenlijk alleen voor zich ende zijnen opeiste. Hun weekblad heet dan ook nog altijd`De Gereformeerde Kerk'; de verhouding tot Kuyper iser altijd gespannen geweest, vooral ook door de breuktussen Kuyper en Hoedemaker. De leus 'Wij, Calvinis-ten' heeft er ook nooit opgeld gedaan, ze is dan ook welgeschikt het calvinistisch zelfbewustzijn al te sterk tespannen. Wie van de theocratie hoort spreken, dieHoe-demaker voorstond, zal zich aan Calvijn herinnerd voe-len; maar zo goed diens bedoelen is doorkruist en ver-ijdeld. zo nog meer de hoedemakerse, die een veel idea-listischer aspect heeft. De strijd om Art. 36 der Ned.Geloofsbelijdenis is wat geluwd, maar niet voorbij; spre-kend lijkt ons, dat de belangstelling voor overheid enpolitiek, voor deze wereld nu vooral is opgeleefd in dekring, waar de overdenking van de toekomende wereldzo sterk sprak en spreekt. Moge daar een goed calvijnse(bijbelse) verbinding van die twee kanten van de gere-formeerde belijdenis bloeien!

Kohlbrugge wil toch even genoemd zijn. Hij is eenteken, dat weersproken wordt. Ook wat betreft de vraag:is hij gereformeerd of meer luthers? Hijzelf heeft nietverzwegen, dat de gereformeerde belijdenis hem meer en

meer heeft aangetrokken. Maar hij lijkt ons gerefor-meerd op een haast unieke wijze: hij verbindt allerleivitaals van Luther en Calvijn, maar laat ook een enander liggen. Men heeft ook Calvijn een lutheraan vanhogere orde kunnen noemen, wat ons iets lijkt te zeggenvoor de waardering van Kohlbrugge. Hij blijft aan deorde.

We komen tot de Doleantie en moeten wel, al is datonvolledig, de aandacht vooral op Kuyper richten. Hetis immers onweersprekelijk, dat hij van de grootste bete-kenis is voor wat we in dit hoofdstuk pogen te tekenen.Zijn waardering van het Calvinisme is wel het completetegendeel van de `Groningse' opvatting: in het Calvinis-me komt het protestants-christelijk belijden pas tot zijnvolle rijpheid. Zijn beroemde boek 'Het Calvinisme'gloeit van een haast onhollandse geestdrift; met zoveelrespect en warmte is bij ons over dit onderwerp niet vaakgeschreven. Het ontgaat ons niet, dat Kuyper niet isontkomen aan zekere idealisering, die een vertekeningmeebrengt. Na de zure werken, die A. Pierson over Cal-vijn publiceerde lijkt dat nogal begrijpelijk; ieder, diemet bewondering (daarom nog niet critiekloos!) tegen-over Calvijn staat, komt licht tot een zekere apologeti-sche houding (vgl. Doumergue).

Er is niets tegen, het Kuyperse Calvinisme te betitelenals neo-Calvinisme, als dat maar geen dooddoener ofscheldwoord wordt. Ieder die de lijn van Calvijn wildoortrekken, uiteraard rekenend met veranderingen inallerlei opzicht, komt tot een 'neo'-Calvinisme met een`subjectiever' of 'objectiever' kleur.

Kuypers levenswerk heeft dit haast unieke en immerswel zeer calvijnse, dat Kerk, Politiek en Universiteit bijhem een levende eenheid vormen. Dat betekent een grotenadruk op deze wereld, 'God dienen op alle levenster-rein', maar het drukt ook de 'overdenking van het

komende leven' niet weg; de auteur van een reeks (zeervergeten) stichtelijke bundels, van wie posthuum uit-kwam 'Van de Voleinding', heeft ook daarop meer klem-toon gelegd dan de meeste der theologen van zijn tijd.'Een man van groten bedrijve en singulier in alles'.Wonderlijk eigenlijk, dat deze man van zo grote synthe-tische kracht cie antithese zo heeft geponeerd. Maar ookniet zo'n wonder, want hij was thuis in de oude gerefor-meerde theologie als weinigen. Dingen als verbond, doopen wedergeboorte die de 'adel' der gemeente uitmaken,die hij in de 'nachtschool' verkommerd zag kwijnen,heeft hij weer tot concreetheid willen brengen. De wel-haast daemonische haat, die hij, met name van liberalezijde (maar niet alleen van die kant) tot zich trok, moestde genoemde antithese wel versterken.

Zijn kerkelijke idealen vonden bij de Ned. Hervorm-den, die de Doleantie niet meemaakten, uiteraard geeninstemming. Ook niet bij hen, die aanvankelijk vrij sterktegen hem aanleunden, nl. de oprichters en eerste ledenvan de 'Gereformeerde Bond in de Ned. Herv. Kerk'.Die menen in de oude Kerk te moeten blijven en danniet, zoals eerst de formulering luidde: om gebondengemeenten vrij te maken van een synodaal juk, maar,zoals het later werd gesteld: om de gereformeerde waar-heid te verbreiden in de Ned. Herv. Kerk.

De gebrokenheid van de 'gereformeerde gezindte' isgroot. Dat is een kwaad ding voor Kerken, die met res-pect de naam van de man noemen, die zei, ettelijke zeeënte willen oversteken, om meer eenheid te bewerken. Inhet licht van dit woord lijkt het niet geraden de lof energereformeerde pluriformiteit te zingen. Toch willen weniet ongezegd laten, dat er ook een grote kant zit aandingen, waarvan de kleinere aspecten ons vaak eerder inhet oog springen. Het apart bestaan van gereformeerdeKerken en groepen heeft o.i. niet tot eerste en laatste

grond een zelf baas willen spelen, een theologischescherpslijperij, een ijver van het `vrome vlees'. Hetbrengt immers lasten mee, die het vlees, vroom of on-vroom, wèl kunnen afschrikken. Wanneer de belijdenis,wanneer wat men als eis van het Woord verstond, zo kondoen pal staan, dan zit daar ook iets in, dat gemakzuch-tige slappelingen kan doen beschaamd staan. Luthertegen Zwingli, Calvijn tegen Hesshus, Kohlbrugge tegenDa Costa: daar krijgt het vlees en de menselijke trotsinderdaad ook een kans. Maar wat had Gods zaak enwaarheid het hart van deze mensen! Wat steken vlakkerelativisten daar pover tegen af!

We zullen de dag zegenen, waarop allen, die de HereJezus Christus belijden één zullen zijn. Ook de dag,waarop tenminste de gereformeerde belijders elkaar zul-len kunnen vinden. Maar s.v.p. niet ten koste van eengoed geweten, niet ten koste van Gods waarheid!

Hoe staat het tenslotte met Calvijn en de Ned. Herv.Kerk in haar geheel? Sinds 1951 is zij teruggekeerd toteen gereformeerde, presbyteriaal-synodale organisatie,die ook buiten haar grote verwachtingen heeft gewekt(hereniging?) . Ondanks het opkomen van allerlei ge-spreksgroepen en dgl. menen we met spijt te moeten zeg-gen, dat die verwachtingen (nog) niet zijn vervuld. DeNed. Herv. Kerk wil zeer bepaald een gereformeerdeKerk zijn, 'in gemeenschap met het belijden der (gere-formeerde) vaderen'. Maar de Ned. Herv. Kerk 'zit' meteen stuk verleden, met een aantal `modaliteiten', dietoch nog veel van de oude 'richtingen' hebben en zelfswel iets van secten, die door de doorbraakgedachte vanna 1945 niet tot een werkelijke eenheid zijn gegroeid. Detoepassing daarop van de hoedemakerse visie: samenziek geworden, samen zoeken gezond te warden magnobel gedacht zijn: de uitvoering ervan wordt niet doorieder toegejuicht. Zoals het nu staat is bij geen der gere-

formeerde groepen buiten de `grote' Kerk de lust totherenigen brandend; helaas moet gezegd zijn, dat het,wat betreft hun eigen nauwer samengaan niet veelanders staat. Het water lijkt veel te diep.

VIII. Quo vadimus?

We staan aan het eind van een weg, die we in zéérbeknopt bestek moesten weergeven. Als de kern der zaaker maar door duidelijk gemaakt is!

Dit reisverhaal was niet overmatig blijmoedig gestemd.Dat kan ook niet, want we moesten vaststellen, dat degereformeerde Kerk altijd reden had, zich een 'doleren-de' (leeddragende) Kerk te weten.

In ons eerste hoofdstuk hebben we met opzet er denadruk op gelegd, dat Calvijn altijd sterke weerstandenopriep en in Genève in sterke mate tot een vergeten manis geworden, wiens juk men ongeveer heeft afgeschud.

Zijn we daar in Nederland, waar er immers zoveelparallel loopt tussen Genève en ons, ook heen op weg?De lauwe manier, waarop 'gereformeerd Nederland' dejubilea van 1559 en 1564 heeft gevierd, waarschuwtertegen, al te makkelijk theatraal te zeggen: Dat zij verre.Er zijn veel vergeten en vervallen profetengraven.

We hebben gepoogd in dit overzicht te laten zien, hoeCalvijn in Genève en in Nederland een man was, die opprovidentiële wijze optrad, dus van God gezonden werd.Het is er ver vandaan, dat hij zijn boodschap compleetheeft kunnen overbrengen. Zijn we hem toch moe? Wil-len we wat anders?

De werkelijke Calvijn heeft zich niet tot wetgever,noch tot profeet of tot apostel opgeworpen. Hij wilde wèlzijn een helper op de weg, 'een man, die knopen ont-bindt', een prediker, een pastor, man van Geest en orde.

Deze Calvijn is onmodern in een tijd van existentialis-

me, van de horizontale `cultus' van de medemenselijk-heid en van de God, die geen hoofdletter meer waard is,omdat hij alleen maar de grond van ons leven is.

Wij menen, dat Calvijn ook en juist in deze tijd en indit land een man is, wiens woord ons verwijst naar hetWoord van de God, die ons door Zijn Heilige Geest vanhet eeuwige leven verzekert; de God van de volstrekte,maar genadige souvereiniteit; de God wiens Naam alleenmet hoofdletters kan worden geschreven. En die voorkleine mensen toch is: de God en Vader van onze HereJezus Christus en zo onze God, eeuwig en altoos.

REGISTER

Afscheiding, 212, 213Agrarische samenleving 147,

171-174- praktijk 153- denkwijze 176

Antithese, 216Apostolische Geloofsbelijdenis

11,37Arbeid

geestelijke - 153, 157, 158,160land -, handen -, 153,154, 157, 160betekenis v. d. - 156, 157,161, 163, 165, 167- en roeping 164- sverhoudingen 168

Arianisme, 130Aristoteles (-lisch) 158, 173,

174, 176, 209Armoede 151, 180Ascese, 42, 162, 180

ascetisch ideaal 147, 158,159, 160ascetische trekken van hetlevensbeeld 148, 153, 172

Augustinus, Aurelius 12, 30,45, 61, 173, 186

Autarkie 147, 153, 154, 173,174

Avondmaal 25, 26, 29,116-119, 129, 130, 135-138

Bakhuizen van den Brink, J. N.20

Barrois, Georges A. 51Barth, Karl, 38Bavinck, H 159, 160Bazel 11, 107-110Beeldenstorm, 204behoefte(n) voorziening 149

individuele - 155, 156, 169maatschappelijkgemiddelde - 155

Belijdenis, 187, 188, 210, 214Benoit, Jean Daniel, 19, 25, 51

Bernhard van Clairvaux 45, 61Beroep(en) 152, 153, 161, 162,

165-skeuze 164, 165geloof en - 165verandering van - 166

Beza, Theodorus 12, 51Biecht 118, 130Biéler, A 164, 165, 166, 168,

177, 178, 180Biesterveld, P 51, 63Bohatec, J 43, 45, 162, 167,

169, 175, 180Bourges 51Bourignon, A. de, 209Bovenvaldrijvers, 191Brakel, Wilhelmus a, 211Brès, Guido de, 205Broeders des gemenen levens

126Brully, Pierre, 140, 203Bucer, Martinus 44, 108, 109,

111-114, 116, 117, 125, 127,131

Buitenkerkelijken, 206Bullinger, Heinrich, 44, 116,

194, 201, 203Bijbels humanisme, 194, 199Calvin, Antoine 113, 132, 134Calvini Opera, ed. Baum, Cu-

nitz, Reuss, (afgekort C.O.,

Calviniaanse sociëteit, 210Capito, Wolfgang 108, 112,

113, 116, 125Caroli, Pierre 130Castellio, Sebastiaan 113, 114,

140Catechismus, 187

- (van Genève), 16, 36- van Luther, 11

dan wel Opp. Calv.) 12, 26,28-32, 34, 40, 44, 46, 49, 50,52, 54, 57, 59-62, 68, 71 -80,82, 83, 86, 88-90, 92-98, 100

Chantepie de la Saussaye, D.,213

Chrysostomus, Johannes 30, 61Clark, G 151Coccejus, J., 206Cock, Hendrik de, 213Colladon, Nicolas 51Commentaren van Calvijn 27,

28, 31, 73-78, 82, 86, 88-90,93-98, 100

Comrie, Alexander, 210Concilies 30, 31Concurrentie 148, 154Confessionelen, 213Consistories, 199Contrareformatie, 197Coornhert, Dirk Volkertsz, 202Corault, Antoine 106Costa, Isaac da, 200, 217Crespin, Jean 105Cultuur, 189, 212Dankbaar, W. F. 25, 44, 50, 81Datheen, Petrus, 203Dee, S. P. 67Descartes, René, 206, 209Diepenhorst, P. A. 173, 175,

176Doleantie, 211, 213, 214Doopsformulier 123Doorbraak, 217Doornik 140Dopers, 195, 196, 197, 199,

202, 208Dordrecht, 205, 206, 207, 210Douma, J 49, 54Doumergue, E., 11 ; 26, 55, 215Dowey, E. A. 38, 45Economie, 189Economisch (e)

- ontwikkeling 168- motief 177- ontplooiing 178

Eenheid, 216, 217Eigendom 151, 181

gebruik van de - 156persoonlijke - 156

Emden, 204Engeland, 191, 210

Erasmus, 186, 194, 201Ere Gods 26-28, 36, 37Essenius, A., 208Ethische Theologie, 214Existentialisme, 218Farel, Guillaume 46, 52, 106,

109-111, 114-116, 118-120,123-125, 129-131, 139, 187,198

Féray, Claude 113, 131-134Frankfort aan de Main 117,

123Frankrijk, 191, 210Frans I van Frankrijk 19-21,

30Gagnebin 55, 56Gallasius, Nicolaus 105Gansfort, Wessel, 201Gebruik (van het geschapene)

geoorloofd -- 159noodzakelijk - 159

Geest en vlees, 197Geestdrijvers, 82 ev, 190, 202Geld

onvruchtbaarheid van het -174, 176

Geloof 20, 21, 26, 32, 40, 42,177

Geloofsbelijdenis (Nederl.),206, 214

Gelijkheid 154, 155, 158-sgedachte 168, 178

Gematigdheid 180, 181Gemeenschap 179, 181- met Christus 39, 41

Genade 159, 181de - herstelt de natuur 159

Genderen, J. van 92Genève 24, 52, 105-107,

109-111, 113, 115-116, 121,123, 125, 128, 135, 139,141, 185, 187, 190-192, 197,203, 205, 206Kerken: St. Pierre 54St. Gervais 54, St. Madeleine54

Georgius Siculus 34Gereformeerd, 193, 194, 203

Geref. Bond in de Ned. Herv.Kerk, 216

Gezag, van de roomse kerk151- van de meester 169- in het gezin 169

Godsdienstgesprekken 109,131, 139-140

Goederen 179, 180gebruik en werving van -179, 180verdeling der - 179, 181

Gichtel, J. G., 209Gilden 154, 168Gomarus, Franciscus, 207, 208Gouden eeuw, 208Goumaz, L 91Graafland, C 69Grange, Pierre de la, 203Greiter, Matthias 120Greijdanus, S 67Groen van Prinsterer, G., 200Groninger school, 200, 201,

215Grynaeus, Simon 109Gunning, J. H., 213Haantjes, J 63Haeresie 23Hagepreken, 195Halven en helen, 213Handel 148, 149, 150, 154,

171-178- winst 171, 172, 178bij Luther 171-174bij Calvijn 174-178

Heidelbergse Catechismus, 201Heilige gemeente, 196Heilige Schrift 13-18, 24-36,

45, 46, 65 evHeiliging, 195, 196Heldring, Otto G., 200Herman van Gerbihan 128Heyden, G. van der, 203Hiërarchie 149, 152, 153, 154,

156, 165, 169Hoedemakcr, Ph. J., 212, 214,

217Hoeven, A. van der 63

Hoffmann, G 17Hofstede, P., 210Hofstede de Groot, P., 200,

202Holl, Karl 153, 157, 164Holtius, N., 210Hoop 42Hoornbeek, J., 208Hugenoten, 191, 203Huizinga, J 152Huwelijksformulier 123Idelette van Buren 114, 132Institutie (van Calvijn) 11-46,

64-67, 70, 72, 73, 76, 77, 82,88-90, 93, 96, 101, 108, 112,159, 160, 163, 167, 174,175, 186, 189, 213ed. 1536 11, 12, 16, 17, 19,20ed. 1539 11Franse vertaling van 154113, 14ed. 1559, indeling 12, 37, 38confessie en apologie 19-24

Itterzon, G. P. van, 46Jacobus (Brief van), 196Junius, F., 203Kapitalis(me)tisch 150, 151,

158, 161, 176, 179, 181Kerk 41, 42, 187, 188, 189Kerk en staat, 187Kerkorde, 187, 189Kerkvaders 30, 31Kinderdoop, 196Kleine luiden, 211, 212Knox, John, 192Kohlbrugge, H. F., 207, 214,

215Kolfhaus, W. 39Kraus, J. B. 154, 155, 156, 17,3Krusche, Werner 27, 40, 63,

64, 66, 68, 69, 89-92Kuyper, Abraham, 64, 213

214, 215Labadie, Jean de, 208Lang, A. 19Lasco, J. a, 203Lausanne 130

Leer 14-17, 41Lening (geld) 148, 155, 172

, consumptief en produc-tief 176rentedragend, niet-rente-dragende - 155, 172-177

Leuven 126Levens-onderhoud 148, 156

-behoeften 171-standaard 154

Libertijnen, 83 ev, 187, 190Liefde 170, 175, 178,

gebod der - 179dienst der - 180

Linde, S. van der 40. 92Liturgie 121-124Locaalmethode 35Lombardus, Petrus 45Londen, 203Loofs, F. 44Loon 154, 168, 169, 170, 171Luik 114, 126, 128Luther, Maarten, 11, 29, 36,44,

45, 57, 110, 123, 150, 151,161-163, 171-173, 194, 195,199, 201, 215, 217

Lutheranen, 199, 215Lyon 130Maccovius, J., 191, 207Malherbe 131-134Marnix van St. Aldegonde,

Ph., 203Marot, Clément 120Martelaarsboeken, 196, 203Martin, A. von 150McCord, James I. 51Meaux 141Medemenselijkheid, 219Meester

- en dienstknecht 169, 170Melanchthon, Philippus 11, 35,

44, 45, 117, 123, 201Menno Simons, 197, 202Metz 110, 140Micron, M., 203Middeleeuwse maatschappij

145 t/m 161- organismegedachte

167, 169, 171, 178- mystiek 164, 174 denken 172-174, 181

Modaliteiten, 217Moderne Devotie, 193Monnikswezen 147, 153, 157,

159, 160, 161, 172Monod, Gui llaume en Adol-

phe, 56Moor, B. de, 211Moraal (autonome -) 159Mülhaupt, Erwin 50, 63, 81Müller,, Julius 91Munnik, H. J. van der 25Münster, 196, 197Naaste 148, 162, 165, 175,

179-181dienst aan de - 162, 164,167, 168, 178

Nadere Reformatie, 190, 205,207, 209

Nationaal-gereformeerd, 193,201

Natuur- en genade 159, 160, 162-recht 154, 170

Natuurlijke theologie 33Nauta, D. 46Nederl. Herv. Kerk, 216, 217Neocalvinisme, 215Neuchâtel 125, 130Niesel, Wilhelm 27, 43, 46, 64,

79Niftrik, G. C. van 34, 63Noyon 51Nijenhuis, W. 41, 44Obendiek, H. 22Oldenbarneveld, J., 204Oost-Friesland, 202Oporinus, Johannes 108Organismegedachte: ook hiër-

archie 147-149, 151-158,171, 178- van Calvijn 165, 169,180, 181

Overdenking van het toeko-mende leven 42, 43, 189,212, 214, 215

Overheid, 196, 211Parent, Nicolas 140Parker, T. H. L. 50Parma, 204Parijs 126Pierson, Allard, 215Piëtisme, 189, 190, 208, 209,

211Pighius, A., 59, 88, 92, 202Pirenne, H. 148, 150, 151, 158Pluriformiteit, 216Pol, W. H. v. d. 28Po litiek, 188, 190, 196, 214Polman, A. D. R. 29, 30, 35Pont l'Evêque 51Poppius, M., 202Praamsma, L. 46Prediking 49-101Preiss, Theo 69Presb. synod. kerkinrichting,

217Prijs 151, 154, 172

-bepaling 155rechtvaardige - 155, 171,172

Psalmberijming 119, 120Psalmlied 117, 119-121Pseudo Nicodemieten, 203, 204Puriteinen, 190Puriteins, 180Raguenier, Denis

(ook: Ragueneau) 55, 56Recht, 177, 178

Romeins - 181Rechtvaardiging 21, 23, 27, 36,

37, 43, (door het geloof)159

Rede, 208, 209Reformatie, de 147, 151, 158,

165, 192, 193, 194Reformatorische vernieuwing

160- levensbeschouwing 161

Regensburg 131, 139-140Reitsma, J. 200Rekkelijken, 194Remonstranten, 194, 206, 207Renaissance 158, 159, 161, 181

Rente 148, 155, 172-178Rentmeesterschap 181Reuter, K. 16, 45Réveil, 200, 212, 213Revolutie, 210Richebourg, Charles en Louis

de 113, 131-134Rivet, A., 208Roeping 157, 161, 163, 164Romantiek, 208Romeinen (Brief a.d.), 187Rooms-Katholieke Kerk

21, 23, 29Rousseau, J. J., 192Rückert, Hans 50Ruilovereenkomst 155Rijkdom 148, 151, 179, 180,

181Sachin, Claude 175, 177Sacramenten 11, 41, 42Sadoleto, Jac., kardinaal 24Scheibe, M. 91Schepping 38Schippers, R. 46Schleiden 126Scholastiek, 31, 148, 151, 165,

176, 178, 181, 191, 201, 206213

Schortinghuis, W., 213Schriftbewijs 28, 29Schwenckfeldt, Caspar 128Scopus

Christus, de - der Schrift77 ev

Secularisatie 146, 161, 163,167

Servet, Michael 24Sizoo, A, 15, 66Smits, L. 30Smijtegelt, B., 211Socinus, Lelius 24, 29, 59Soevereiniteit Gods 26-28, 34,

43Speculatie 31, 34Spiritualisme 82 ev, 163, 181,

190, 202Sprenger, P. 17

Standen 148, 152, 153, 154,155, 161, 162, 163- hiërarchie en verhoudingder 156, 160, 161, 169doelstelling van de -- 152,169bestaansrecht van de - 157

Statenvertaling, 207St. Benoit 52Stordeur, Jean 114, 128Straatsburg 11, 44, 52,

106-141, 187Kerken: Dominicanerkerk112, St, Nicolaas 112, St.Thomas 112, 113, 115Kleermakersgilde 115Scholen 109, 126Synodes (1533 en 1539) 127

Strohl, H. 91Sturm, Johannes 126Summa

Christus, de - der Schrift77 ev

Taffin, J., 198Tawney, R. H. 148, 151, 180Teellinck, W., 206Theocratie, 214Thomas á Kempis, 201Thomas van Aquino 153, 157,

158, 173Thorpe, L. 50Tillet, Louis du 52Tolerantie, 194, 210Traditie 30Trente, 197Trigland, J., 208Troeltsch, E. 180Tuchtoefening 117, 118, 128,

129, 188, 196Udemans, G. C., 206Uitverkiezing 17, 18, 26, 27,

34, 37, 39, 40, 43, 201, 206Ulrum, 202Universiteit, 215Utenhove, J., 203Uytenbogaart, W., 194, 201Veenhof, C., 27Vegt, W. H. van der 49, 54

Verbond, 213Verlichting, 210Viret, Pierre 130Vocatio: zie roepingVoetius, G., 206, 208, 209Volkskerk 125Vrije Universiteit, 215Vrijheid

- om van beroep te veran-deren 166- tot verwerving van goe-deren 181

Wallace, R. S. 74Warfield, B. B. 40Weber, M. 180Weber, O. 36Wederdopers 11, 24, 126-128,

151Weinand, H. 173Wendel, F. 45Wereldmijding, 159, 180, 181,

196Werk van Christus 22, 23Werk van de Heilige Geest 33,

37-41Wesley, John, 191Wetenschap, 189, 190, 196Wezel, 204Wingren, G. 162Winst 149, 154, 171, 172, 173,

174, 175, 176, 177, 178Woeker 171, 172, 173, 176Woelderink, J. G., 197Woord en Geest 25, 41, 81-92Worms 140Wijsbegeerte 31Zegen

onverdiende - 168, 169Zelfverzaking 148

-verloochening 180Zielzorg 124-128, 131Zilveren koorde, 211Zuidelijke Nederlanden, 126,

140, 198, 202, 204Zwingli, Ulrich 11, 57, 193,

196

CHRISTELIJK PERSPECTIEF

Aspecten der werkelijkheid, wijsgerig en bijbels belicht

Programma Jaargang 1965

VII Prof. Dr. J. v. Genderen, Prof. C. Veenhof, Prof.Dr. D. Nauta, Mr. L. J. M. Hage, Prof. Dr. S. vander Linde, Zicht op Calvijn

VIII Prof. Dr. K. J. Popma, Nadenken over de tijd

IX Dr. J. Stellingwerff, Oorsprong en toekomst vande creatieve mens

X Prof. Dr. J. P. A. Mekkes, Teken en motief dercreatuur

In bewerking; verschijnen in volgende jaargangen:Prof. Dr. M. C. Smit, Over de zin van de vraagnaar de zin der geschiedenis

Prof. Dr. D. H. Th. Vollenhoven, Wijsgerig woor-denboek; Westerse denkers en hun begrippen

Prof. Dr. S. U. Zuidema, Over de hermeneutiekvan de Heilige Schrift

Dr. P. A. Meyer, Socrates

** *De verschenen delen zijn:

Prof. Dr, H. Dooyeweerd, Verkenningen in dewijsbegeerte, de sociologie en de rechtsgeschiedenis

Prof. Dr. Ir. H. van Riessen, Mcns en werk

Prof. Dr. K. J. Popma, Wijsbegeerte enanthro-pologie

Prof. Dr. S. U. Zuidema, Kon! rontatie met KarlBarth

Dr. J. H. Diemer, Natuur en wonder