UISEOEK - Reformational Publishing Projectreformationalpublishingproject.com/pdf_books/Scanned...6 E...

206
HUISBEZOEK IN GODS GEMEENTE

Transcript of UISEOEK - Reformational Publishing Projectreformationalpublishingproject.com/pdf_books/Scanned...6 E...

HUISBEZOEKIN GODS GEMEENTE

HUISBEZOEKIN GODS GEMEENTE

DOOR

Ds C. VONKV. D. M. te Schiedam

J. H. KOK N.V. KAMPEN

TER INLEIDING.

„Ick verhandele in dit mijn schrift een materie noyt voordesen mijnes wetens, ofte soo breet, ofte oock op sodanige wysevan yemandt in onse tale door-wrocht."

Aldus schreef Lodewyck Gerardt van Renesse, „Predikantende Professor der H. Theologie tot Breda", in zijn boekje ge-naamd „Van het Regeer-Ouderlingschap", hetwelk voor het eerstin 1659 gedrukt werd. En dit schreef van Renesse terecht blij-kens het oordeel der toenmalige theologische faculteit te Utrecht(onderteekend door Voetius, Essenius en Nethenius), waarino. a. staat te lezen: „Doch en is by niemant, onses wetens, tot nochtoe de grondige defensie deses ampts tegen de objectien endeexceptien der wederspreeckeren, ten diensten onser Kercken inonse taele te voorscheyn gebracht; maar heeft men 't meestby de eenvoudige ende duydelijcke instructie in onse liturgie,laten verblijven."

Waar nu het huisbezoek tot de taak van den regeerouderlingbehoort, ben ik dus zeker niet de eerste, die in onze taal overdeze „materie" handelt. Evenmin als Renesse echter de laatstegeweest is. Wie over huisbezoek spreekt, kan in Nederland nogop belangstelling rekenen. Men erkent er nog het hoog belangvan. Naast het kerkelijk huisbezoek, waartoe ik mij hier beperk,kwam zelfs het politieke en sociale huisbezoek.

Wat mij bewoog over kerkelijk huisbezoek te schrijven ? Datmoge de lezer opmaken uit wat ik hem over Renesse's boek gavertellen.

Het is beslist niet uit geringschatting, dat ik van „boekje"spreek. De zooeven genoemde faculteit sprak in haar alleszinsprijzend oordeel van „dit Tractaetjen". Men komt er vanzelf toeRenesse's geschrift met een verkleinwoord aan te duiden, wan-neer men eenmaal in z'n handen hield dat aardige boekje, het-welk de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek zorgvuldig onder

6 TER INLEIDING

haar Rariora (zeldzaamheden) bewaart en zoo vriendelijk wasmij, tegelijk met andere werken, voor eenigen tijd toe te ver-trouwen, waarvoor ik haar hartelijk dank. U moet weten, dathet boekje uitgegeven werd in duodecimo, m. a. w. zóó klein,dat het bijna geheel verdwijnt in een paar groote werkmans-handen, en vele ouderlingenhanden waren zoo en zijn zoo. Blijk-baar heeft Renesse bedoeld, dat men zijn werkje gemakkelijkbij zich steken kon, teneinde het zoo noodig zelfs tijdens hetwerk te kunnen raadplegen.

Want meer nog dan uit het handige formaat blijkt uit deninhoud van het boekje, dat Renesse er naar heeft gestreefd deouderlingen bij hun werk behulpzaam te zijn. Hij heeft dieninhoud zelfs nog in tweeën verdeeld, waardoor hij zijn tamelijkuitgebreide stof, — want in wijderen modernen druk zou zijnboekske nog een respectabel voorkomen hebben — bepaald over-zichtelijk geschikt heeft.

In het eerste deeltje is hij nog niet zoozeer practisch. Daarheeft hij het nog niet over het wèrk der ouderlingen bepaald.Daar betoogt hij nog maar „de Oudtheydt ende Goddelijckheytder Beroepinge van het Regeer-Ouderlingschap", al wijst hijwel zoo nu en dan ook „des selfs nootsakelijckheyt endeprofijtelijckheyt ende werdigheyt" aan. Want de ouderlingen moetenweten niet alleen hoe te spreken met hen, die „smaack hebbenira de Roomsche verbasterde Hierarchie", maar ook met „ver-scheyden andere buyten het Pausdom", die het ouderlingenambtniet eeren. Hoe schriftuurlijk is dan zijn onderricht over naamen oorsprong van het ouderlingschap, enz. Het is alles Schriften nog eens Schrift en daarna leering uit de geschiedenis, opdatzij, die Christelijke vergaderingen op Godewaardige wijze mee-r en te kunnen houden met veronachtzaming van de ambten,welke Christus en Zijn apostelen ons geboden hebben, met deug-delijke argumenten zullen worden te woord gestaan. Reeds omc.e legio Schriftbewijzen, welke Renesse in dit deeltje biedt, zoumen het, mits in de hedendaagsche Nederlandsche taal, wenschenin handen van Heilssoldaten, Darbisten en welke Christenen erin onze dagen meer zijn, die hun Koning meenen te mogen die-nen met ongehoorzaam voorbijgaan van de ambten, welke Hijtoch Zelf heeft ingezet.

TER INLEIDING 7

In dit eerste deel wijst Renesse al terdege op den kerkelijkenweg van Woord, sacrament, ambt, tucht. Hedendaagsche Chris-tenen, die hun zaligheid buiten dien kerkelijken weg durvenzoeken, zouden reeds dit eerste deeltje niet met veel instem-ming lezen.

Maar in het tweede deel van zijn werk lost hij de belofte in„uyt de H. Schrift ende de Kerckelijcke practijcke grondelickende stichtelick te ontleden alle de deelen van het hoogwichtigende godtsaligh Ampt der Regeer-Ouderlingen." Hier krijgenwe uit de Schrift, uit artikelen der kerkenordeningen en uit hetbevestigingsformulier eerstens de vereischten te hooren, waar-aan de ouderlingen moeten voldoen „in haere Personen endeHuys-gesinnen, eer sy tot dit Ampt verkoren worden", vervol-gens hoe het moet toegaan bij hun verkiezing, hun voorstelling(aan de gemeente, nl. ter approbatie, ter goedkeuring), hun af-leggen van beloften (beantwoording van de vragen) en bij hunbevestiging. Eindelijk vernemen we, welke taak na hun bevesti-ging op de ouderlingen rust, als leden niet slechts van den kerke-raad, maar eventueel ook van classes en synoden. Tenslotte laatRenesse dan nog voor zijn ouderlingen afdrukken „ses Kercken-ordeningen Nationael," waardoor zijn geschrift niet alleen eenmerkwaardigheid geworden is, wijl het de allereerste Neder-landsche uitgave der Handelingen van het zoogen. Convent teWezel bevat (deel II, 4, 99), maar ook omdat het ons, Gerefor-meerden van de 20ste eeuw, laat zien, welk onderwijs onze voor-ouders van het midden der 17de eeuw, waarin het ten onzentnog zoo goed was in menig opzicht, voor ouderlingen noodigachtten teneinde geschikt te zijn voor de ambtelijke practijk.Dan moesten ze vooral maar veel lezen behalve in Gods Woord,de geloofsbelijdenis, den catechismus, de „synodale verclaringhevan de vyff articulen der Remonstranten", geschiedenisboeken(martelaarsboeken b.v.) enz., in de formulieren (dat zijn dieschoone officieele geschriften onzer Gereformeerde Kerk achter-in Uw kerkboek) èn: in de kerkenordeningen van Embden,Dordrecht, enz. Velen onzer tijdgenooten zouden Renesse's ad-viezen veel te nuchter zijn, vrees ik.

Maar op mij hebben ze een prettigen indruk gemaakt. Ik benhet met Renesse volkomen eens: voor het ouderlingenwerk is

8 TER INLEIDING

ook onderwijs van noode. We moeten niet meenen, dat hun aller-lei bekwaamheid, b.v. om huisbezoek af te leggen, maar komtannwaaien. Wijzen wij hun dus den weg, hoe zij zich tot dezenar beid bekwamen kunnen. En de ouderlingen van hun kant mogenzich den uitroep van Renesse ter harte nemen: „wat vrught is vansulcke mannen (die zich nl. niet oefenen in Gods Woord en dezooeven genoemde geschriften) te verwachten, als sy Ouder-linghen worden ? Hoe konnen sy met een blanck ghemoedt opde vragen, die men van de Predikstoel voorhoudt, Amen zeggen,loer hunne ghewisse hun overtuygt van botte onwetenheyt in't een, ende in het ander."

Renesse durft trouwens toch, reeds in zijn eerste hoofdstuk(hij zet de aanlokkelijkste „capittels" niet voorop), zeer open-hartige opmerkingen aan het adres van toenmalige ouderlingenen predikanten te maken. Onomwonden vertelt hij, hoe de erva-ring hem heeft geleerd, dat sommige menschen, die tot ouder-lingen worden geroepen, „ende dat ampt bekleden, 't selve ofteniet grondich en verstaen ofte niet en beleven na sijne weerde;jae dat veel tijts de Ouderlingen niet ghenoechsaam en begrijpende heerlickheydt van die naem, ende van het ampt daer onderbegrepen." Verder: de ouderlingen moeten „op de Consistorien"maar geen „stomme personagien" zijn „sonder raet ofte daet tegeven." Evenmin moeten zij denken, dat zij „haer selven ghe-noechsaem hebben gequeten, alse met de Predikanten altemetde Lidmaten gaen visiteren, ende hare mede-ghesellen sijndeebde met hunne Pastoor gaende, den Pastoor het woord latenveeren, stom zijnde als een visch, ende niet een woordt terstichtinghe by brengende." En over de predikanten: „ende wyPredikanten moeten oock niet soecken tot Ouderlingen te heb-ben, een deel weet nietjens, ja-broers, ende Amen-zeggers." Depredikanten moeten veel met hun ouderlingen omgaan teneindeh ?n „te onderrichten" en het noodige, dat geweten moet wordeno de kudde te weiden, er bij hen „in te stampen". Anders,,gaender soo wijs uyt alsser in-komen; ende komen daer soovijs in, als sy daer uyt gaen, ende sy en maken haer werck soon iet om de ghemeyne Formulieren, Kercken-ordren, ende Kerck-licke schriften te doorgronden; ende en konnen niet vastmakenuyt Godes Woort, ofte andersins, dat haer ampt een Goddelick

I III . ITT■ i

TER INLEIDING 9

beroep is, maer op de minste tegenwerpinge, staen sy verstelt."Terwijl, wanneer de ouderlingen wel onderwezen worden, zijop hun beurt weer de zwakken en onwetenden zullen onder-wijzen „ende aen alle toe brengen vaste, ende bondige docu-menten uyt Godes Woort, uyt de Kerckelicke Historie, endeandersins." Na deze inleidende opmerkingen gaat Renesse heteerste deeltje, gelijk reeds is opgemerkt, voo rnamelijk wijdenaan de bespreking van het ambt; z'n naam, z'n oorsprong, enz.Hij was van oordeel, dat de ouderlingen, tenminste de toen-malige, dààrvan allereerst dienden te worden onderwezen. Pasdaarna volgt zijn meer practische deel.

Evenwel, hoezeer ik gemeend heb, dat wij goed zullen doenden wenk van Renesse ter harte te nemen om als predikanten,in alle bescheidenheid, onze ouderlingen te onderrichten vanhun ambt, waarmee we in het geheel niet ontkennen, dat doorons, predikanten, vooral in onze beginjaren, veel van ouderlingenvalt te leeren — toch heb ik gemeend op een enkel bijkomstigpunt Renesse's spoor te moeten verlaten.

In de eerste plaats handelde Renesse „Van het (gehééle)Regeer-Ouderlingschap", terwijl door mij van dit uitgestrekteterrein des ouderlingenambts slechts een enkel déél wordt be-sproken. Hetgeen allerlei gevolgen met zich brengt. Daardoorkomt het, dat velerlei, waaraan Renesse menige bladzijde wijdt,ik noem b.v. den oorsprong van het woord ouderling of iknoem de taak van den ouderling op de verschillende kerkelijkevergaderingen, door mij óf slechts terloops is aangeraakt af zelfsgeheel ter zijde is gelaten, terwijl daarentegen dat onderdeelvan de opzienerstaak, hetwelk met den naam van huisbezoekwordt aangeduid en waarbij Renesse slechts hier en daar in 'tvoorbijgaan stilstaat, voor mij hoofdonderwerp is.

En in de tweede plaats: Renesse schreef in de 17de eeuw. Hij,in zijn tijd, heeft het wèl noodig geacht, de Gemeente te onder-wijzen aangaande het Ambt, maar nièt, andersom, de dragersvan het Ambt te onderrichten betreffende de Gemeente. Veelspreekt hij over de herders, ook wel over het werk der herders,doch weinig aandacht schenkt hij aan de kudde. Gelukkige eeuw,waarin men veel woorden over de Gemeente zelve voor over-bodig kon houden. Ik ben van meening, dat we in zoo'n tijd reeds

10 TER INLEIDING

sinds lang niet meer leven en dat met name de opzieners, alvo-rens zij aan den arbeid tijgen, zich rekenschap moeten gevenvan hun arbeidsvèld. Daarom heb ik, zooals uit het vervolg zalblijken, weliswaar niet geheel gezwegen over naam, oorspronge n heerlijkheid van het ouderlingenambt, maar toch de grootsteplaats ingeruimd voor dat arbeidsveld. Dat arbeidsveld is n.l.niet minder dan het erfdeel des Heeren, de wijnstok, de wijn-gaard, de gemeente Gods, de kudde van Jezus Christus, denoppersten Herder der schapen. Voorzeker moeten de gemeente-leden weten, welke eere den dragers van Christus' ambt toe-komt. Ik heb daarvan niet geheel gezwegen. Maar de ambts-dragers moeten ook weten, en dit betaamt opzieners met name,te doen te hebben met de Kerk van God. Hebben zij daarvooreenmaal oog en hart, dan zullen zij daarna ook vanzelf de vraagstellen, hoe deze kudde des HEEREN nu ook het best te weiden.

De lezer, die nu inziet, waarom dit boek tot titel kreeg „Huis-bezoek in Gods Gemeente", zal het stellig niet betreuren, dat iker naar gestreefd heb alles wat naar het leerboekachtige zweemtzooveel mogelijk te vermijden. Hij zal hier telkens losseschetsen vinden, al vlei ik mij met de hoop, dat zijn aandachtin de schikking dezer stukken wel orde en doel zal ontdekken.

Ik verzoek hem tenslotte, in woorden van Renesse, „alles in devreese des Heeren, ende in liefde te willen overwegen", terwijlik mijnerzijds betuig: „en so ick ergens niet wel de saecke hebbegevatt, ick wil geerne plaetse geven alle de gene, die my beteronderrichten. De Heere Godt segene dese mynen arbeyt tot sijnesnaems eere, ende stichtinge sijner Gemeynte !"

^k

I. TOT HET AMBT VERWAARDIGD.

Het eerste huisbezoek is afgelegd door God Zelf. In het para-dijs heeft Hij Zelf met ons aller ouders, Adam en Eva, gesproken.Ook na den val. Toen riep Hij tot den mensch: „waar zijt gij ?"en deed Hij navraag naar Zijn Woord. Wat zij met Zijn gebodgedaan hadden!

Zoo heeft Zich onze goede God verwaardigd Zelf op te treden totbewaring van Zijn Kerk. Want toen wij ontrouw waren, heeft Hijin Vaderlijke ontferming Zijn ongehoorzame kinderen opgezocht,opdat de gemeente van Zijn lieven Zoon niet zou verloren gaan.

Zoo handelde God. Hij Zelf. Rechtstreeks.En nu is die groote God, zoo ongeveer lezen we bij Calvijn in

diens Institutie, boek IV, thans nog machtig genoeg om deZijnen in een bógenblik te volmaken. En waarom zou Hij nietook thans nog Zijn Kerk kunnen regeeren, Hij Zèlf alléén,zonder een of ander werktuig of orgaan of bijv. met gebruik-making van èngelen in plaats van zondige menschen ?

Maar om verschillende redenen wil God Zich liever van mèn-schen bedienen, van zondige menschen, zooals wij thans zijn.En dan is de eerste reden, welke Calvijn noemt, deze: opdat Goddáárin Zijn goedertierenheid, Zijn goedgunstigheid, zou be-toonen, — in het gebezigde Latijnsche woord zit dan weer datwaardigkeuren, verwaardigen, zich laten welgevallen — dat Hijer uit de menschen sommigen nam om voor Hèm in deze wereldgezantenwerk te doen; die Zijn verborgen wil zouden mogenverklaren; kortom, die „Zijn persoon" vertegenwoordigen moch-ten. En op een andere plaats gebruikt Calvijn weer datzelfdewoord, verwaardigen, wanneer hij zegt: „onder zoovele giften,waarmede God het menschelijk geslacht gesierd heeft, is dit weleen bijzonder voorrecht, dat Hij Zich verwaardigt mènschelijkemonden en tongen aan Zich te wijden om in dezelve Zijn stem telaten doorklinken".

12 TOT HET AMBT VERWAARDIGD

Wat heeft een predikant toch een schoon ambt.En welk een schoon ambt bekleedt ook een ouderling.Maar zij behoeven er nimmer trotsch op te gaan. Zij worden

er slechts toe verwáárdigd. God heeft geen menschenhandennoodig, zegt de apostel, Hand. 7 : 25. Maar de Heere wil Zichvan ons bedienen. En dat is een bijzonder voorrecht, verklaartCalvijn. Hij zegt, dat, wanneer dan een „menschje", „een ofander" menschje „opgedoken uit het stof", tot ons spreekt „in dennaam van God", zulks een goede oefening in de nederigheid voorons is en als wij ons door zulk een knecht Gods dan toch willenlaten onderwijzen, leggen wij daarmede een schoon getuigenisaf van eerbied jegens „God Zelf".

Enkele woorden heb ik vet laten drukken.Niet alleen „in den naam van God" en „God Zelf". In die woorden

spreekt hooge achting voor het ambt. Daar kom ik nog op terug.Maar ook „menschje" en „een of ander" en „opgedoken uit het

stof". Het ambt is hoog — hoe heerlijk voor God gezantenwerkte mogen doen ! — maar die het beklééden, zijn gering.

Trotsch behoeft er dus niemand op te gaan, dat hij tot hetambt van predikant, ouderling of diaken werd geroepen. 't Zoukunnen zijn. Iemand zou kunnen denken bij zichzelf: „Ik haaldedan toch de meeste stemmen maar bij de verkiezing voor ouder-ling. Ze moesten mij dan toch maar hebben, de meeste menschenin de gemeente." Of zooiets.

Dat zou geen goede trots zijn.Niet alleen, omdat God ons nièt noodig heeft, ons „menschjes".Maar ook, omdat wij zulke ambtsdragers wèl noodig hebben.

E n dat staat ons heusch zoo mooi niet. Ja, het werk, dat zijmogen verrichten, houdt voor de ouderlingen zelf ook een aan-klacht in. Ouderlingenwerk zooals dat in deze bedeeling moetverricht, zal in de toekomende heerlijkheid niet noodig zijn. Danzullen wij immers geen ouderlingen meer hebben, zooals thans.Misschien zult u vragen: „en die vier en twintig ouderlingendan, van wie Openbaringen spreekt ?" Maar die vertegenwoordi-gen daar de gansche Kerk van God. Ook hun getal is zinne-eeldig. Zij vertegenwoordigen daar de Gemeente in haar

volheid en niet slechts een groepje ouderlingen van vier en twintig

I: III.. I..I . I q

EEN GOED AMBTSDRAGER IS NEDERIG 13

in getal. Er zullen toch wel meer dan vier en twintig ouderlingende heerlijkheid beërven, dunkt u ook niet ?

Al is God de Heere vrij om ook in de heerlijkheid aan dezennog weer een hoogere plaats te geven dan aan genen — ookonder de engelen is rang en heerschappij —, toch zullen wij danallen het koninklijke ambt zonder onvolmaaktheid uitoefenen,Hèm prijzende, die ons liefgehad heeft en ons van onze zondengewasschen heeft in Zijn bloed en die ons gemaakt heeft totkoningen en priesters Gode en Zijnen Vader, Openb. 1 : 5, 6.Alvorens we zoover zijn, moet de gemeente des Heeren echternog worden bewaard en bewaakt door wachters. Als de apostelwaarschuwt voor zware wolven, die de kudde niet sparen, zegthij: „zoo hebt dan acht op uzelven en op de geheele kudde, overwelke de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de ge-meente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijneigen bloed", Hand. 20 : 28.

Ook om déze reden is er dus geen plaats voor trots.Het ambt is schoon. De eere van het te bekleeden groot. We

vertegenwoordigen „Gods persoon". Gods stem klinkt in onsdoor. Wie naar òns hoort, betuigt eerbied jegens Gòd — maarop den regel van een Gemeente vol zwakheden en gebreken,maakt ook de beste ouderling geen uitzondering.

Zijn eigen werk moge hem tot deemoed stemmen. Wie zijnwij, ouderlingen ? Wie ben ik, ouderling ?

Eén of ander menschje, opgedoken uit het stof. Aangestelddank zij Gods goedgunstigheid, niet dank zij zekere onmisbarequaliteiten van mij.

Verwaardigd tot het ambt.

II. EEN GOED AMBTSDRAGER IS NEDERIG.

Zie dat bijvoorbeeld aan Paulus.Toch waarlijk de minste onder de apostelen niet, zouden wij

zeggen.Maar zie hoe nederig hij over zijn roeping spreekt in Gal. 1.

En hij moest daar toch zoo flink van zich afspreken. Hij moest

14 EEN GOED AMBTSDRAGER IS NEDERIG

zich daar toch zoo laten gèlden tegen zekere valsche broeders,die het Evangelie van den Heere Jezus Christus aanvielen. Eenschandelijke onderneming, die onder wakkere Christenennatuurlijk in het oog loopen moest. Doch zij maskeerden dienaanval door eerst Paulus' roeping tot 't apostelambt in twijfelte trekken. Hun listige tactiek was: „eerst dat ambt van Paulusweg, dan volgt straks vanzelf wel zijn Evangélie". Ziet U desituatie ? Nu wordt 't moeilijk voor den apostel. Nu moet hijzijn ambt, zijn roeping als apostel door Christus, verdedigen.Hoe licht laadt hij daarbij echter den schijn op zich hoogmoedigte zijn. Anderzijds mag hij toch zijn vijanden ook weer geenkamp geven bij hun aanval op het Evangelie van Christus. Leesnu wat Paulus schrijft in vs. 15 en 16: „maar wanneer het Godebehaagd heeft, die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderdheeft, en geroepen door Zijn genade, Zijnen Zoon in mij te open-baren, opdat ik dien door het Evangelie onder de heidenen zouverkondigen, zoo ben ik terstond niet te rade gegaan met vleeschen bloed".

Ik liet de woorden welbehagen en genade weer vet drukken.Paulus handhaaft zijn roeping en apostolisch ambt, maar inplaats van eenige eer daarbij op te eischen voor zichzelf, geeft hijalle eer aan God. 't Was al genade.

„Ja maar", zult U misschien zeggen, „dat kwam, omdat Pauluszich daar, in Gal. 1, sprekende van zijn eerst begin als Christus-belijder, zoo sterk zijn zondig verleden herinnerde. Dááromspreekt hij daar zoo nederig. Hij schrijft immers in datzelfdeverband, dat hij de gemeente van God vervolgd had. Enmisschien gewaagde hij dáárom wel van Gods ontferming engenade".

Maar als Paulus straks in ander verband, nml. in Rom. 12Schrijft dan heeft hij toch zeker een geheel ander verledenachter den rug gekregen allengs. Dan heeft hij al wat afgearbeidvoor zijn Meester. En dan mag hij ook eerlijk zeggen, dat hethem niet aan rijke gaven ontbrak. Blijkbaar was het noodig, datde apostel sommigen onder de Christenen te Rome vermaandezich wat te matigen. Die gingen blijkbaar trotsch op hun gaven.„Nu", zegt Paulus, „ik bezit ook gaven. Daaraan ontbreekt hetook mij waarlijk niet. Maar ik maak daarvoor groot: Gods ge-

EEN GOED AMBTSDRAGER IS NEDERIG 15

náde". Zie vers 3: „door de genade, die mij gegeven is, zeg ikeen iegelijk, die onder u is, dat hij niet wijs zij boven hetgeenmen behoort wijs te zijn".

Het is dus maar groote genade van God en van Zijn Christus,dat Zij Zich van zulke nietige en vooral zondige instrumentenals wij zijn willen bedienen, ja ons soms nog groote gaven totden ons opgelegden dienst willen verleenen bovendien.

Maar mag men er dan niet hartelijk mee in zijn schik zijn,dat men tot ouderling geroepen werd ?

Dat is heel iets anders.De apostel zegt in 1 Tim. 3 : 1 „dit is een getrouw woord:

zoo iemand tot eens opzieners ambt lust heeft, die begeert eenvoortreffelijk werk". Het Grieksche woord voor opziener is hierepiscopos. Als men dat woord een paar maal vlug achter elkaaruitspreekt, probeert U het zelf maar eens, dan krijgt men van-zelf zooiets als 'piscoop, biscoop, biscop, bisschop. Dat Griek-sche woord in het Nieuwe Testament voor opziener (episcopos)is in onze Nederlandsche taal overgegaan als bisschop. Oor-spronkelijk is het dus hetzelfde om te zeggen: „dag broedersouderlingen" als te zeggen: „dag broeders-bisschoppen". Nuhebben wij, Gereformeerden, met dat woord bisschop echter nietveel op. Daar heeft de geschiedenis schuld aan. Als wij hetwoord bisschop nog gebruiken zouden in den gewonen zin derSchrift, namelijk = ouderling of opziener, din was daar nietstegen. Dan zouden wij bijvoorbeeld heel gerust van de bisschop-penbank kunnen spreken, inplaats van de ouderlingenbank. Enhet zou nog heel Schriftmatig zijn, wanneer een jongen, wiensvader ouderling is, zou zeggen: „kijk, daar zit Vader in debisschoppenbank, samen met al de andere bisschoppen." Maardat gaat nu eenmaal niet meer. Daar zit een heele geschiedenistusschen. Een droeve geschiedenis van verlating der eenvoudigeSchrift en van vereering van den mensch, van één bepaaldenambtsdrager, die naar menschelijk oordeel boven den kringvan (oorspronkelijk) zijnsgelijken uitstak. Dat is ongemerkt toe-gegaan. Niet altijd zijn Satans strikken gelijk aan valkuilen,waarin men plotseling verschrikt terneder stort. Soms ziet hijkans argelooze Christenen in zijn garen in te spinnen zóó be-

16 EEN GOED AMBTSDRAGER IS NEDERIG

dekt, zóó geheim, dat zij waarlijk meenen den weg der godsvruchtte gaan en het pad van eerbied jegens hen, die over de gemeentegesteld zijn denken te bewandelen. Even ongemerkt als zoo-even in Uw mond het woordje episcoop tot bisschop werd, evenongemerkt is men n.l. aan één bepaalden ouderling onder al deouderlingen bij voorkeur den naam van episcoop, bisschop, gaanverleenen. De kerk des Heeren begon m. a. w. al heel vroegte lijden aan ambtsbederf. Zij begon al heel vroeg te verroom-schen. „De apostelen waren amper overleden, of", zoo zegt prof.Bouwman in zijn „Gereformeerd Kerkrecht", „of de voorganger,die de leiding bij het Avondmaal en in de gemeente had, en diede gemeente naar buiten representeerde, werd almeer als 'nman van beteekenis beschouwd en werd de episcopus bij uit-nemendheid. En als wij hierbij in aanmerking nemen, dat depresbyter, de ouderling, die gekozen werd voor zulk een hoogeplaats, veelvuldig was een man, die goede geestelijke gaven bezaten die imponeerde door zijn persoonlijkheid, en hoe in moeilijketijden de gemeente zich gaarne schaarde rondom een krachtigman, dan kan men gemakkelijk verstaan, hoe het monarchischepiscopaat (d. w. z. zulk een kerkregeering, waarbij de bisschopeigenlijk al de macht bezit, welke aan den kerkeraad en de ge-meente toekomt) langzamerhand ingang vond".

We moeten dus niet meenen, dat de Christelijke Kerk bepaaldhalsoverkòp in den afgrond van ambtsbederf stortte. Er warener ook wel, die het ongeluk zagen aankomen en die klaagden.Ambrosius, de bekende „kerkvader" (geen mooi woord, Matth.23 : 9), die in 397 stierf, moet nog zijn afkeuring hebbenuitgesproken over het al meer in onbruik geraken van het regeer-)uderlingschap, Renesse I bladz. 148 enz. Maar och, die „impo-neerende persoonlijkheden" en die „krachtige mannen".

Als men dááraan te danken heeft, dat men gekozen wordt, ishet niet best met de gemeente gesteld. En evenmin met denouderling zelf, die meent, dat hij dáárom toch wel in aanmerkingmóést komen.

Pas op, zulke ouderlingen willen straks den bisschop spelen;het woord bisschop nu niet in den goeden oorspronkelijken zinder Schrift, maar in den zin van de Roomsche Kerk genomen.Maar zulk begeeren zou de apostel Paulus nooit toegejuicht

^.Iib- 1 ', i ^. 1 . u I. ,, . q ..

OF GIJ NIET GEVOELT IN UWE HARTEN 17

hebben. Blijkbaar was het in zijn dagen reeds een staand ge-zegde: „wie ouderling wenscht te worden streeft naar een voor-treffelijk werk" 1 Tim. 3 : 1. En de apostel nam dat gevleugeldewoord der toenmalige Christenen met instemming over. Hijschrijft: „Inderdaad. Dat woord is waar. Dat zegt men terecht".Men mag dus gerust zijn wensch te kennen geven, aan God enaan de menschen, om den Heere te dienen als opziener, als ouder-ling. Ik spoor mijn jongens op de catechisatie er vaak toe aanom dat van den Heere te begeeren. Dat mag. Maar den (Room-schen) bisschop willen spelen, neen, daartoe zou Paulus nooitzijn medewerking hebben verleend.

En Petrus evenmin, die b.v. zichzelf ira 1 Petr. 5 : 1 enz. nietop zijn hooge voorrechten verheft, maar, zich tot de ouder-lingen der gemeente richtend als hun eenvoudige mede-ouder-ling, deze vermaant geen heerschappij te voeren over het erf-deel des Heeren, maar met een volvaardig gemoed te dienenonder Christus, den Oppersten Herder der schapen.

Christus stelt wel ambtsdragers aan en bekleedt hen ookinderdaad met gezag. Maar intusschen blijft Hij Zelf toch Ko-ning. Zijn rechten geeft Hij niet uit handen, aan geen menschter wereld. Hij verwaardigt ons alleen Hem eenigen tijd temogen dienen.

Eenigen tijd. Want straks vallen wij weg, zelfs de apostelenvielen weg, en dan zet Hij Zijn werk — want het blijft Zijnwerk, Marc. 16 : 20, Hand. 2 : 33 — met anderen voort.

De ambtsdrager, die dit bedenkt wordt almeer nederig vanhart. Hij is slechts een instrument in de machtige hand vanChristus, het Hoofd der Gemeente, den Opperambtsdrager inGods Kerk.

III. OF GIJ NIET GEVOELT IN UWE HARTEN .. .

De eerste Zondagmorgen in het nieuwe jaar.De preek is ten einde. Het formulier wordt gelezen. En nu

komt er een indrukwekkend oogenblik. De nieuwgekozenHuisbezoek 2

18 OF GIJ NIET GEVOELT IN UWE HARTEN

ouderlingen en diakenen moeten opstaan en staande moetenzij luisteren naar en antwoorden op drie vragen. Dat zijn dewelbekende bevestigingsvragen, waarvan de eerste aldus luidt:„En eerstelijk vraag ik U, ouderlingen en diakenen, of gij nietgevoelt in Uwe harten, dat gij wettig van Gods gemeente, enmitsdien van God Zelf tot deze heilige diensten beroepen zijt."

Dat is de eerste bevestigingsvraag.Daar staan die woorden in: „of gij niet gevoelt in Uwe harten."Zou ieder, die deze woorden leest, hoort lezen, ja zelfs beant-

woordt, wel precies weten wat zij eigenlijk inhouden ?Wat vraagt die eerste bevestigingsvraag toch ?

We noemden in het vorige hoofdstuk terloops den text 1 Tim.3. 1.

Bij 1 Tim. 3 : 1 („dit is een getrouw woord: zoo iemand toteens opzieners ambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk")plaatsten de Kantteekenaars een mooie aanteekening. Zij luidtaldus: „Hij en spreekt niet van eenige lust ofte begeerte vaneergierigheyt maar van een toegenegentheyt des gemoets, het-welck hemselven door behoorlicke middelen daar toe bereytende gewilligh betoont: hemselve evenwel altijt onderwerpendehet oordeel der gemeynte, ende een wettelick beroep verwach-tende".

Zooals U ziet wordt hier tweeërlei uitgesproken.Ten eerste, dat het heel wel geoorloofd is, ja zelfs prijzens-

waardig, wanneer iemand begeerte heeft om ouderling te wor-den. Die „toegenegentheyt des gemoets” is uitstekend.

Evenwel, en dat is ten tweede, Uw gemoed heeft zich altooste onderwerpen aan „het oordeel der gemeynte".

Let goed op die twee dingen en op de verhouding daartusschen.Het eerste behoort ondergeschikt te zijn aan het tweede. Mijnbegeerte naar het ambt staat niet boven de roeping door degemeente, maar andersom. Al begeer ik nu nog zoo het ambtte bekleeden, maar de gemeente roept mij niet, dan kan er vanwettige ambtsaanvaarding geen sprake zijn. Wij mogen er welnaar verlangen ouderling of predikant te worden, maar wijmogen niet onszèlf daartoe opwerpen. Een hartelijke begeerte isgoed, maar het roepen, het aanstellen komt aan Christus, aan den

^,.,u, x u a „ 111

OF GIJ NIET GEVOELT IN UWE HARTEN 19

Koning toe, Die zulks weer doet door middel van de gemeente.Welnu, op dit laatste heeft betrekking de eerste vraag van

het bevestigingsformulier: „en eerstelijk vraag ik U, ouder=lingen, of gij niet gevoelt in Uwe harten, dat gij wettig vanGods gemeente en mitsdien van God Zelf tot dezen heiligendienst geroepen zijt".

Ik weet maar al te wel, dat de dag zijner ambtsaanvaarding,door deze vraag, of liever door een onjuiste meening omtrentdeze vraag, voor menigeen tot geen dag van louter vreugde isgeworden.

Die vraag wierp een schaduw over zijn blijdschap.Die vraag, daar zat hij mee. Eigenlijk vroeger al, als jongen

al, toen hij hoog opzag tegen die mannen, die daar allen erken-den, dat zij dat „in hunne harten gevoelden". Later werd hijzelf candidaat en werd hij zelf gekozen. Toen moest hij aan-nemen. En hij wist: op den morgen van zijn bevestiging zouhij ook „ja" moeten antwoorden. Ook op die eerste vraag metdie woorden „mitsdien" en „of gij niet gevoelt in Uwe harten".Wat heeft hij er toen eigenlijk mee gezegd ?

Daar is in de eerste plaats dat woordje „mitsdien". Wat be-teekent dat ? Geroepen door Gods gemeente en mitsdien doorGod Zelf. Beteekent dat dus, dat wij elke roeping van de ge-meente onvoorwaardelijk moeten opvolgen, als zijnde immerseen roeping Gods en dus een onfeilbare roeping ?

Mogen wij dus nimmer ontheffing vragen ? God vergist Zichimmers niet.

En dan die woorden „of gij niet gevoelt in Uwe harten". Waarslaan die op ? Welke beteekenis hebben die ? Willen zij somszeggen, dat ik een apart gevoel bij me moet hebben, of althansgehad moet hebben, dat ik voor deze bepaalde vacature, vanzeg 1 Januari 1941, de door God geroepene ben ?

Een duidelijk antwoord inzake dat woordje „mitsdien" heeftprof. Rutgers eens gegeven. Men vindt het in zijn „KerkelijkeAdviezen". En in dat antwoord ontvangen we ook reeds lichtover de moeilijkheid inzake dat „gevoelen in Uwe harten".Prof. Rutgers schrijft: „Mitsdien", in onze bevestigingsformu-

20 OF GIJ NIET GEVOELT IN UWE HARTEN

lieren, is niet geheel hetzelfde als „dus" of „derhalve", zoodat eruit volgen zou, dat een wettiglijk uitgebrachte beroeping vanGods gemeente, reeds daardoor, altijd en immer een roepingGods zou zijn, en dus geen predikant of ouderling of diaken ooitof immer tegen zulk een beroeping bezwaren, van welken aardook, zou mogen inbrengen, of zelfs daarvoor bedanken; en hetis ook niet „daarmede", in den zin van „bovendien", zoodat eruitvolgen zou, dat de beroeping der gemeente op zichzelve nogniets Goddelijks zou hebben en er een tweede, liefst als ver-borgen innerlijk gedachte, roeping van God (buiten den middel-lijken weg om) zou noodig zijn.

Het is eenvoudig „daarmede" in den zin van „daardoor", zoo-dat erin wordt uitgesproken, dat de roeping tot het kerkelijkambt van God Zelven komt, maar middellijk door de gemeente.Hetgeen dan niet uitsluit, dat er ook een wettige beroeping dergemeente zijn kan, waarin de geroepene, wegens omstandig-heden in welke hij ook Gods werking en leiding erkennen moet,geen roeping Gods kan zien; maar wel meebrengt, dat hij indiener zulke omstandigheden niet zijn, eigen inzicht niet boven datder gemeente mag stellen, en in hare roeping een roeping Godsheeft te erkennen; zoodat hij verklaart van God Zelven geroe-pen te zijn en die roeping ontvangen te hebben, niet door eigenaandrang of bevinding, maar langs den middellijken, van Godgeordenden, weg, door de roeping der gemeente".

Mij dunkt, deze woorden van Prof. Rutgers zullen er ieder welIran overtuigen, dat wij het roepen der gemeente niet vooronfeilbaar behoeven te houden en dat het zeker geoorloofd isonder bijzondere omstandigheden (welke óók onder GodsVaderhand vallen !) den Kerkeraad om ontheffing te vragen.

Maar dan wordt hier toch verder ook duidelijk uitgesproken,lat de Koning der Kerk Zich wenscht te bedienen van Zijn

gemeente, wanneer Hij ambtsdragers tot Zijn dienst roept. Hijlaat Zijn roeping tot U uitgaan door middel van die stemmende)roederschaar. Hij geeft aan die gemeente het recht om overJ te beschikken, om U in den naam van Jezus Christus te zeg-gen, dat gij in haar midden dit of dat ambt bedienen moet. Daarwil Hij die (meest) eenvoudige menschen voor gebruiken. Hijgeeft hun de bevoegdheid daartoe. Hij zendt geen engel uit

OF GIJ NIET GEVOELT IN UWE HARTEN 21

den hemel tot U af. Hij laat geen wonder voor U gebeuren. Hijroept middels die gemeente. En bij Uw bevestiging in het ambtwordt allereerst gevraagd of gij U dáár nu wel van bewust zijt.Of dat nu Uw hartelijke overtuiging wel is. Weet ge wel, datniemand minder dan de gemeente van onzen Heere Jezus Chris-tus, Gods gemeente dus, U riep ? Dat is het allereerst, wat deeerste bevestigingsvraag inhoudt en dáárvan wordt U gevraagdof ge dat gevoelt in Uw hart.

Helaas heb ik echter meer dan eenmaal bij navraag opge-merkt, dat men deze bevestigingsvraag niet recht verstond. Menis aan sommige woorden in die vraag blijkbaar in den loop dertijden een verkeerde beteekenis gaan hechten. Deze beteekenisnml. als zou de candidaat-ouderling of de candidaat-predikantof de candidaat-diaken door zijn ja-woord op den bevestigings-morgen verklaren, dat hij bij zichzelf iets bijzonders had be-speurd. Een zonderlinge roepstem Gods gehoord had. Nu ja, nietgehoord dan, maar toch wel gevoeld. Dat staat er immers: ofgij niet gevoelt in Uwe harten. Trouwens er staat toch „in uweharten" en wat doen wij menschen nu anders dan voelen metonze harten? Door deze (verkeerde) opvatting van de woordengevoelen en harten is men er blijkbaar toe gekomen te meenen,dat ik op den morgen mijner bevestiging door mijn jawoord uit-spreken zou korter of langer tijd geleden een zeker roepings-gevoel te hebben gehad, waardoor tot mij rechtstreeks van Gods-wege gezegd werd: „gij, die en die, gij moet ouderling worden"(of predikant of diaken, al naar 't geval is).

Jammer.Want door deze onjuiste opvatting van de woorden „gevoelen"

en „hart" wordt de hóógmoed misschien geëerd — want er zijner inderdaad geweest, die brutaalweg op grond van zulke gevoe-lens, welke ze zeiden gehad te hebben, toelating hebben gevorderdtot het ambt (meestal van dienaar des Woords) — maar dezemisvatting heeft voor nederige geloovigen, die hun HeereChristus gaarne in eenig ambt begeerden te dienen, vaak on-noodige slagboomen opgeworpen. Want als men meent, dat dezewoorden ons afvragen of we wel een zeker extragevoel bij onshebben bespeurd ten aanzien van deze bepaalde vacature, of

22 OF GIJ NIET GEVOELT IN UWE HARTEN

iets dergelijks, dan forceert men ze. Dan dringt men hun eeninhoud op, dien ze absoluut niet bezitten. Iets wat gemakkelijkkan gebeuren. Want in den loop der tijden is men onder onsinderdaad zeer eenzijdig over 's menschen hart gaan spreken,alsof wij namelijk met ons hart alleen maar zouden voelen. Zoois bijvoorbeeld bekend de eisch, dat de predikant iets moetbrengen „voor verstand en harte beide". Dan bedoelt men: nietalleen iets voor 't verstand, maar ook iets voor het gevoel. Alsofwe met ons hart alleen maar zouden voelen. Deze eenzijdige;preekmanier over 's menschen hart (alsof men er namelijkalleen mee voelen zou, aandoeningen mee hebben zou) heeft ons,zonder dat wij daar zelf erg in hadden, ook tot een verkeerdeopvatting van deze woorden uit het bevestigingsformulier ge-bracht: „Of gij niet gevoelt in Uwe harten". Inderdaad, alle schijnwas mee. Juist omdat hier het woord gevoelen nog wel wordtgebezigd, konden wij meenen, dat gevraagd wordt naar eenextra gevoel. En nu: omdat wij zulk een apart gevoel nooit bijonszelf hebben bespeurd, zitten we in de moeite en meenen nugeen eerlijk „ja" te kunnen antwoorden.

Laat ik echter het volgende mogen opmerken.Eerst over dat woord gevoelen. Dit heeft hier de beteekenis

van meenen, denken, van oordeel zijn, de overtuiging hebbendat. Zoo kunnen wij het heden ook nog bezigen b.v. in dezen zin:de meerderheid der aanwezigen bleek van gevoelen, dat de ver-gadering geëindigd worden moest.

Dat onze Gereformeerde voorouders het woord gevoelen indeze beteekenis namen blijkt uit de volgende feiten. De synodevan Dordrecht 1574 was van oordeel, dat één maal besprengenbij den doop voldoende was en drukte dit aldus uit: „de broedersghevoelen dat het raedtsaemste ende beste ware dat de Kerckeneen besprenghinge inden Doop ghebruijcten." Straks, bij eenandere quaestie (of men het Avondmaal staande, gaande of::fittende moet gebruiken) luidt hun oordeel: „De broeders achtenflat het staen in het houden des Nachtmaels des Heeren hetvoechelickste is". De synode van Dordrecht 1578 spreekt uit:.,overmidts het ghebruyck der Lyckpredicken seer sorgherlicks, soo ghevoelen wy, datse in de plaetsen daer sy niet en syn,niet en behooren inghevoert te werden". En diezèlfde synode

I p,:pm 1 , 1 .

OF GIJ NIET GEVOELT IN UWE HARTEN 23

besluit, dat den predikanten bij hun bevestiging moet wordenafgevraagd: „Ten Ien Of sy ghevoelen dat sy van Gode endesyner Ghemeynte wettelick tot desen dienste beroepen syn".De synode van Middelburg 1581 besloot eveneens, dat déze„stipulatie" met de predikanten moest worden aangegaan: zemoesten antwoorden op de vraag „Ten eersten, of sij haer ghe-foelen van Gode ende zijner Gemeente tot desen dienste wette-lick beroepen te zijn." En dan legt de synode van 's Gravenhage1586 in het door haar opgestelde bevestigingsformulier dezevraag vast in den huidigen vorm: „of gij niet gevoelt in uweharten, dat gij wettig van Gods gemeente en mitsdien van GodZelf tot dezen heiligen dienst beroepen zijt". Meer bewijzenzullen niet noodig zijn om ons te doen inzien, dat het woordgevoelen in de eerste bevestigingsvraag zooveel beduidt als: ge-ldoven, overtuigd zijn, van meering zijn, achten, het er voorhouden.

En wat verder het woord hart aangaat, het hedendaagschespraakgebruik heeft zich t. a. v. dit woord dermate van de Schriftverwijderd en dit is oorzaak van zooveel ongezonde ideëen ge-worden, dat men bijna aan de algeheele opruiming hiervan zouwanhopen. Ons hedendaagsche gebruik van het woord hart iszoo sentimenteel. Het beperkt zich voortdurend alleen tot hetgevoel. Alsof een mensch met z'n hart alleen maar voelen zou.Inderdaad is het waar, dat wij met ons hart 66k gevoelen. Ook,zeg ik, want met ons hart gevoelen we niet slechts.

Hièrom konden onze voorouders, aan wie wij onze bevesti-gingsformulieren danken, het woord hart niet in zulk eenpoovere, beperkte, beteekenis bezigen, omdat zij veel meerdan wij dichtbij de Schrift leefden. En werp nu een enkelen blikin de Schrift en ge ziet, dat de Schrift zóó niet van den menschspreekt en hem zóó niet beschrijft als zouden wij met ons hartslechts één ding doen n.l. voelen, terwijl wij voor een anderedaad als b.v. het denken buiten het hart zouden kunnen, dochdáárvoor weer apart ons hoofd zouden behoeven. Voor het éénhet verstand, voor het ander het hart.

Wij hadden beter gedaan, indien we ons gehouden hadden aande rijke spreekwijze der Schrift in dezen. Volgens de Schrift doenwij alles in en vanuit ons hart: denken, fantaseeren, voornemen,

24 OF GIJ NIET GEVOELT IN UWE HARTEN

weten, haten en liefhebben, overspel bedrijven, enz. Zie zulkeSchriftplaatsen als Gen. 8 : 21, Richt. 5 : 15, Pred. 8 : 5, Matth.

: 28, Marc. 2 : 6 (de parallelle plaats Matth. 9 : 3 heeft daar „inzichzelven"), Hand. 11 : 23, 1 Cor. 2 : 9. In zijn commentaar opRomeinen zegt Prof. Greijdanus: „het hart is het middelpuntvan 's menschen gansche leven, naar kennen en denken, be-geeren en willen, blijdschap en droefenis, enz." Het hart is „hetinnerlijkste, allesbeheerschende centrum van ons geheele be-staan". Het is om zoo te zeggen „de gansche persoon", de ganschernensch, ik zelf. Het is het hart, zoo schrijft prof. Noordtzij op1 Kron. 28 : 9 (Korte Verklaring) „waar de daden des men-schen geboren worden". En op meer dan één andere plaatsspreekt dezelfde van het hart als „de werkplaats van 's menschengedachten, woorden en daden."

Het is een der verdiensten van de wijsbegeerte der wetsidee,welke thans aan de Vrije Universiteit gedoceerd wordt, datzij op deze waarheid weer sterk de aandacht vestigde, waar-mede zij in het spoor van Dr Kuyper Sr ging. Zie hoe Schrift-matig deze veelal over 's menschen hart sprak. „De poorte derkennis ligt niet in Uw hoofd, maar in Uw hart", schreef hij.Men leze van Ds C. Veenhof „In Kuyper's lijn", vooral hoofd-stuk IX: Het hart, centrum van het menschenleven.

Wanneer men rekening houdt met deze waarheid, zal vanzelfdie rare praat ophouden, die den mensch in stukjes knipt b.v.zeggende: „een preek moet iets geven voor verstand èn hart,beide", want preeken is geen koorddansen, geen evenwichtbe-trachting tusschen kennis en liefde, verstand en vroomheid.Maar God heeft ons Zijn Woord gegeven, opdat de mensch Hemliefhebbe uit geheel z'n hart en met geheel zijn ziel en metgeheel z'n kracht en met geheel z'n verstand, Luc. 10 : 27. Metons hart buigen wij nederig onder Gods openbaring — of niet.

En wanneer men met dit alles ernst maakt, zal men ook ver-: taan den zin der eerste bevestigingsvraag: „of gij niet gevoeltin Uw hart, dat gij wettig van Gods gemeente en mitsdien vanGod Zelf tot dezen heiligen dienst geroepen zijt." We moetendie vraag dan zóó opvatten als werd ons gevraagd of wij welbeseffen, dat we op de eenig wettige manier geroepen zijn. Ja,'t is juist op dat wettige, dat onze nuchtere voorouders den na-

OF GIJ NIET GEVOELT IN UWE HARTEN 25

druk legden. Renesse II, bladz. 66 vindt b.v., dat „sy overtuyght(daar hebt u de goede beteekenis) moeten zijn van de wettelijck-heyt hares beroeps". Hij bedoelt, dat de ouderlingen straks meteen rein geweten tot de gemeenteleden moeten kunnen zeggen:„ik kom niet namens mijzelf. Ik heb mijzelf niet opgeworpen. Ikheb geen stemmen onder U loopen werven." „Ende is voor eersttroostelijck voor de Ouderlinghen, dat se verklaren konnen in hareherten versekert te zijn, ende betuygen voor den Heere, van deKerckenraet ende alsoo van de Kercke ende by gevolgh vanGods selfs tot deze bedieninge wettelijck gheroepen te zijn, alsniet hebbende eenige gunste, toe-genegentheyt, recommandatieversocht, maer in eenvoudicheydt hares gheweten Godt dienen-de," II 55. Zij hebben geen „onwettelijcke wegen" bewan-deld.

Men zal nu de bevestigingsvraag verstaan. Zij vraagt u: „dusge hebt toch niet als naar een of ander baantje gejaagd? Maarge zijt er toch van doordrongen, dat gij door God geroepen zijttot dezen ambtelijken dienst in Zijn gemeente ? En dat zulk eenroeping alleen een wettige is, maar dat elke andere manier omtot het ambt te geraken onwettig is, wijl niet overeenkomstigde instelling Gods, dat de ambtsdragers der gemeente alleendoor deze zelve geroepen en niet aan deze opgedrongen mogenzijn ?"

Zijt ge wel waarlijk van dat gevoelen ? Is dat Uw overtuiging ?Dat de roeping door de gemeente een roeping is door God ?

Ja, onze voorouders hebben in deze eerste bevestigingsvraagterloops tevens hun hooge achting uitgesproken voor de Kerk,voor de Gemeente Gods. Iedere nieuwe ambtsdrager moest bijzijn ambtsaanvaarding openlijk verklaren, dat men een ambtbij de Gemeente Gods niet verkrijgt door sollicitatie, niet doorvolksgunst of wat ook. Zoo gaat het bij, de Kerk des Heerenniet toe, als 't wel is. Zijt ge daarvan diep doordrongen ?

Tegenwoordig, nu men alles bij voorkeur op kennen en be-wustzijn betrekt, zou men zeggen: zijt gij U daar wel van be-wust ? Begrijpt ge dat ? Maar het formulier zegt, meen ik, meer.Het formulier zegt: Het is Uw eerlijk gevoelen, Uw oprechtemeening toch, nietwaar ? Ja, gij staat daar toch met Uw ganschepersoon achter ? Gij belijdt 't toch met een oprecht hart, dat gij

26 OF GIJ NIET GEVOELT IN UWE HARTEN

maar niet door een los aantal personen, doch door 's Heerengemeente en mitsdien door God Zelf zijt geroepen ?

Gelooft gij dat ?

Ik hoop, dat ik door deze uiteenzetting sommigen, diein dezen met moeilijkheden zaten, mag van dienst ge-weest zijn.

In ieder geval moest den ouderlingen op het hart worden ge-drukt, dat het bevestigingsformulier niet alleen wil, dat van dezijde der Gemeente eere zal toekomen aan de ambtsdragers, maarook dat aan des Heeren Gemeente eere behoort toe te komenvan de zijde van hèn, ouderlingen.

Het „eere, wie eere toekomt", geldt wederzijds.

En weet U dus, lezer, wie op die vraag van het formuliergeen eerlijk antwoord kan geven ?

De man, die in z'n hart niet erkent, dat die menschen, die hemriepen, de gemeente des Heeren zijn. Als zóó'n man „ja" ant-woordt, dan wordt er gelogen.

„Worde niemand tot het ambt geroepen, — al is hij overigens,gelijk ook vele sectarissen waren, een aantrekkelijk Christen —,'wanneer hij beslist ongezond staat op dit stuk. Opziener derGemeente Gods naar de Schrift kan hij niet zijn".

Aldus Sikkel Sr. in zijn „Dienst des Woords".Sikkel schrijft geregeld het woord Gemeente met een hoofd-

letter: „Gemeente".En over den bovenbedoelden leugenaar vaart hij aldus uit:„Eerst aanvaardt hij een ambt, dat alleen in de Gemeente van

Christus bestaat, en waartoe hij alleen door Gods Gemeenteoeroepen kan worden; en dan verwerpt hij daarna die Gemeentemet verachting om haar tot een hoop dood volk te maken, waarinIan enkele geloovigen zitten, die een apart gezelschap zijn, enlie elkaar als zoodanig herkennen".

Sikkel zegt van die menschen: „zij moeten het ambt neerleg-gen, en slechts hun eigen kringetje als de Gemeente van Christuserkennen; zij moeten dan maar in dat kringetje een ambt zoeken;en zij mogen het eenmaal voor Christus' rechterstoel verant-woorden".

IN

ROEPING VAN GODSWEGE 27

IV. ROEPING VAN GODSWEGE EN TOEGENEGEN-

HEID DES GEMOEDS BIJ ONS.

Van hoeveel roepingen tot het ambt moeten wij dus spreken,waar er maar één wettige roeping, nml. die door middel van degemeente is ?

We zagen, dat prof. Rutgers in zijn Kerkelijke Adviezen be-slist niet van twee roepingen wil spreken: van één door middelvan de gemeente 'en van één „liefst als verborgen innerlijk ge-dachte, roeping van God (buiten den middellijken weg om) ".Hij spreekt slechts van één roeping, namelijk van God, dóór de(niet onfeilbare) gemeente. Het is dáárop, dat de woorden slaan„of gij niet gevoelt in Uwe harten" geroepen te zijn door Godmiddels Zijn gemeente.

Welnu laten wij dan de aandacht van die ééne heerlijke wet-tige roeping niet afleiden door allerlei woordengeknutsel. DeGemeente roept, de gemeente namens God.

Is het niet hoognoodig voor den ambtsdrager bij zijn arbeid,dat hij die hartelijke overtuiging bezit ? Staalt het hem niet, temogen gelooven straks niet voor zijn eigen zaak te pleiten?

Zie ook in het vorige hoofdstuk wat Renesse daarvan zei, IIbladz. 55: het is zoo „troostelijck" voor den Ouderling, dat hijkan verklaren in zijn hart verzekerd te zijn en dus voor denHeere te mogen betuigen niet met slinksche streken zich zelf denweg tot het ambt te hebben gebaand, maar „van de Kerckenraetende alsoo van de Kercke ende by gevolgh van Godt selfs totdese bedieninge wettelijck gheroepen te sijn, als niet hebbendeeenige gunste, toegenegentheyt, recommandatie versocht."

Het zal hem straks aan teleurstellingen niet ontbreken. Hij zalmisschien wel eens uitroepen: „wat ben ik begonnen!" Maardan moet hij bedenken: hij is niet begonnen. God is begonnen.De Heere riep en hij moest komen.

Zie, dat sterkt. We behoeven niet vanuit onze eigen superiori-teit op te treden als we straks in de gezinnen zullen moetenvermanen. Dat kunnen we niet. Neen, de Heere zendt ons en

28 ROEPING VAN GODSWEGE

dat en dat alléén geeft ons recht van spreken. Ik heb mijzelfniet geroepen.

De Heere riep ons (door middel van Zijn gemeente).Dat hebben we bij onze ambtsaanvaarding als ons hartelijke

gevoelen beleden. We worden van God gestuurd.We zijn aan ons ambt gekomen op gelijke wijze als Christus:

„niemand neemt voor zichzelven die eer aan, maar die van Godgeroepen is, gelijkerwijs als Aaron", Hebr. 5 : 4.

Eventueel zouden wij, bijvoorbeeld tegenover ongezeggelijkegemeenteleden, daaraan mogen herinneren.

Maar is er dan geen „inwendige roeping" tot het ambt noodig?Daar hebben we wel eens van hooren spreken. En wel van

gelezen ook misschien.De roeping Gods door de gemeente zou dan de uitwendige

roeping zijn.En die andere, die tweede, niet langs middellijken weg, maar

direct geconstateerd in eigen binnenste, zou dan de inwendigeroeping zijn.

We hebben in het vorige hoofdstuk reeds gezien, in welkerichting prof. Rutgers wijst in zijn „Kerkelijke Adviezen", I, 45.Die moet daar niets van twee roepingen hebben.

Intusschen hebben anderen gemeend wel van inwendige enuitwendige roeping te moeten spreken. Deze onderscheidingwordt b.v. voorgestaan door prof. Bouwman in diens „Gerefor-meerd Kerkrecht", I, 366 enz. Zelfs schijnt deze hoogleeraar temeenen, geheel anders dan prof. Rutgers in het vroeger van1 em vermelde citaat, dat de eerste bevestigingsvraag naar dieinwendige roeping vraagt. Uit later tijd is ook te noemenBiesterveld, „Het Gereformeerde Kerkboek", 2e druk, 254. Uit vroe-er eeuw Jacobus Koelman (in zijn „'t Ampt en Pligten van

Ouderlingen en Diakenen", waarop ik nog hoop terug te komen).Bij Renesse heb ik in diens „Van het Regeer-Ouderlingschap"echter geen letter van deze onderscheiding gevonden. Gelukkigr laar.

Naar mijn wijze van zien moet deze onderscheiding nml. nietgebezigd worden. Zij moet beslist losgelaten worden, om redenen

ROEPING VAN GODSWEGE 29

te noemen. Al is er natuurlijk niets op tegen om de goede be-doeling, welke bij de voorstanders van deze onderscheiding heeftvoorgezeten, te waardeeren. Integendeel.

Eigenlijk is ons in het vorige hoofdstuk al gebleken, waaromhet spreken van „uit- en inwendige roeping tot het ambt" geenaanbeveling, maar afkeuring verdient. Omdat dit spreken, hoegoed bedoeld ook, maar aanleiding geeft tot misverstand. Van-daag is er een hoogmoedige, die zegt: „ik ben inwendig geroepen"en zal hij eischen, dat de gemeente des Heeren nu maar klaarheeft te staan om hem ook „uitwendig" te roepen. Wie met hetkerkelijke leven bekend is, weet dat ik niet phantaseer. Enmorgen wordt een bescheiden geloovige door de gemeente Godszoogenaamd „uitwendig" geroepen, maar zal het dezen eenvou-dige en oprechte van hart ontbreken aan moed om op de eerstebevestigingsvraag „ja" te antwoorden, omdat hij nooit iets vaneen „inwendige" roeping bij zichzelf bespeurd heeft.

Belangrijker echter is het volgende.Wanneer, gelijk we zagen, de roeping Gods door de gemeente

de alleen wettige is, de eenige, moet men niet iets anders, datdaarmede niet volstrekt samenvalt, eveneens met den naamroeping gaan betitelen. Dat kweekt dan niet alleen misverstand,spraakverwarring, maar doet ook de eenige echte roeping on-eerlijke concurrentie aan. Gevolg is dan immers, dat tegenoverhet eene (de „inwendige" roeping) straks het andere, (de eenigwettige roeping) wel uitwendig moet worden genoemd. Maardat is beslist ongeoorloofd. Daar blijkt de devaluatie al. Evenminals toch de zoogen. inwendige roeping een echte roèping is, isde zoogen. uitwendige roeping bepaald uitwèndig te noemen.

Wat het eerste aangaat, lees maar na bij den zooeven genoem-den Koelman, wat deze onder die „inwendige roeping" ver-stààt en ge merkt op, dat het eigenlijk geen echte róeping is,wat hij bedoelt. Hij schrijft op bladz. 80 van zijn genoemd werk:„de inwendige roeping is het getuigenis van een goede conscien-tie, aangaande eenige maete van bequaamheidt en gaven tot hetampt, en een oprechte en eenvoudige geneigdheidt en voo rnemen,om die gave wel te gebruycken tot Godts eer, tot vordering vanhet Koninkrijk Jesu Christi, en ten goede der zielen. De uit-wendige roeping moet geschieden op de zelve wijse gelijk die

30 ROEPING VAN GODSWEGE

van de andere Kerken-dienaars, en zij bestaat in haar verkiezingen in de beproeving van haar gedraging en gaven, en in haarebevestiging en toelaating tot het ampt." Is wat Koelman hierinwendige roeping noemt nu wel terecht roeping genaamd? Het-zelfde kan opgemerkt ten aanzien van prof. Biesterveld's defi-nitie van „inwendige roeping". Hij omschrijft haar als „eeninnige begeerte naar den dienst des Woords, een bewustheiddat men zich overgeven wil aan 's Heeren zaak, en besef datde noodige gave aanwezig is, door God in de persoonlijkheidgelegd, om in het ambt straks te kunnen arbeiden." Ik vraag weer::is dat nu een echte roeping? Wat men als inwendige roepingaandient is wel inwendig, maar geen roèping.

Terwijl het bij den tweeden term, „uitwendige roeping", juistandersom is. Dáár is het wèl roeping. Inderdaad. Ja, hier is hetpas roeping en hier is het alléén roeping. Het vorige verdiendedien naam niet. Alleen, het is door en door fout om hier vanuitwendig te spreken. Het is bepaald smadelijk zelfs. Mogen wijhet roepen van Christus, het Hoofd der Gemeente, om die Ge-meente in Zijn ambten te dienen, als uitwendig qualificeeren?Dat zou speciaal uitwendig zijn ? Foei toch ! Alsof mij dat nietdoor hart en nieren trekken zou, wanneer het dien doorluchtenVorst belieft mij, onwaardige, te roepen, te verwaardigen totden dienst in Zijn ambt over Zijn kudde, welke Hij Zich kochtdoor Zijn kostbaar bloed.

Ik denk hier aan een preek van (den ouden) Sikkel over deroeping van Philippus. Deze preek is gedateerd op 8 Februarivan het jaar 1914, dus het mobilisatie-jaar. Sikkel zegt daarin:

„Roeping is, dat ge onder de wapens moet komen en uittrekkenmoet.

Roeping is, jonge dochters, dat ge verloofd raakt, dat ge trou-wen gaat. Dat is roeping, dat neemt Uw leven in bezit en daarkunt ge ook nooit meer van af. Dat maakt pas Uw leven, datis roeping. 0, ik zou zeggen, verlosse ons de Heere toch eensvan mooie preeken te hooren ! Wat hebben we daaraan ? Maarmochten we de stemme Gods hooren en daardoor vastgegrepenworden, dat Hij ons leven voor Zich neemt. Laat ik nog evendat voorbeeld nemen. We hooren zooveel praatjes maken; knappemeisjes houden zich daar niet mee op. Maar wanneer Uw hand

F ^, [Hiin:V ,uu

t

ROEPING VAN GODSWEGE 31

gevraagd wordt, „Volg mij", dan is dat roeping.Zoo is de roeping van Jezus Christus".Tot zoover Sikkel.Het lijkt mij vooral geheel verkeerd de roeping Gods (door

de gemeente) een uitwendige te noemen. Foei ! Zou, wanneeronze Heere en Meester ons roept, dat ons nièt door alles heen-gaan, veel meer nog dan wanneer in dagen van oorlogsgevaaronze jonge mannen worden geroepen door de Koningin en veelmeer dan wanneer een meisje wordt gevraagd door hem, dienzij met haar geheele hart liefheeft ? Zou nu de roeping v anJezus Christus tot het ambt (middels de gemeente) ons niet alsgeheelen mensch aanspreken ? Zóó bijvoorbeeld, dat ons hartdáár óók even van bonst en we eventjes last krijgen met onzestem ? „Hij kwam mij kiezen en roepen ! — 0 mijn Koning, ikkom !"

Mochten we zóó antwoord geven op des Konings roepstem(door middel van de Gemeente).

We moeten dat spreken van uit- en inwendige roeping tothet ambt dus maar staken. Het is van den beginne alzoo nietgeweest. Onze voorouders, die de bevestigingsformulieren op-stelden, hadden er geen behoefte aan. En het is maar gevaarlijk.Hier kunnen we immers zien hoe licht onderscheidingen totscheidingen worden gemaakt. Straks komt er een heel tijdperkte liggen tusschen die „inwendige roeping" en die „uitwendigeroeping" en de scheiding is daar. En de eenige wettige roepingGods door middel van de gemeente heeft er eene naast zich ge-kregen, die dan weer door sommigen voor de eigenlijke en alleenwettige wordt gehouden. Zulke kringen zijn in Nederland nietonbekend, die de volgorde omkeeren: eerst inwendige roeping !De rest is bijzaak.

Maar die goede bedoeling dan, welke de voorstanders met degewraakte onderscheiding hadden ?

Blijkbaar hebben zij er mede willen uitspreken, dat het hunsinziens niet genoeg was, wanneer iemand, hetzij tot predikant,hetzij tot ouderling, hetzij tot diaken geroepen werd door de ge-meente. Daar behoorde nog iets bij.

Inderdaad, ik meen ook, dat daar nog iets bij behoort. Namelijk

32 ROEPING VAN GODSWEGE

een hartelijke blijdschap, een diepe dankbaarheid, een grootevreugde voor de eere, waartoe God ons verwaardigt; ootmoedigegehoorzaamheid bij mij aan Hem, die roept.

Maar om dit goede vast te houden hebben we in het geheeldie verwarring-stichtende woorden (uit- en inwendige roeping)niet noodig. We hebben veel betere als we de dingen eenvoudigbij hun naam noemen.

Laten we ten le de roeping Gods middels Zijn Gemeente een-voudig noemen: de roeping. De roeping van Godswege.

En dat ander, dat 2e, die hartelijke begeerte van mij om denHeere in Zijn ambten te dienen en die gehoorzaamheid van mijaan Hem als Hij roept — wel, die noemen we: hartelijke be-geerte. Of gehoorzaamheid. Gehoorzaamheid bij ons.

Laten wij nog eenmaal luisteren naar de kantteekening op1 Petr. 3 : 1.

De tekst luidt: „dit is een getrouw woord: zoo iemand tot eensopzieners ambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk". Mis-schien was dit woord reeds een gevleugeld gezegde onder deeerste Christenen; in bloeitijden der Kerk wordt het ambt gaarnebegeerd.

En de Kantteekening luidt: „Hij en spreeckt niet van eenige:ust ofte begeerte van eergierigheyt, maar van eentoegenegentheyt des gemoets, hetwelck hemselven door behoorlicke mid-delen daar toe bereyt ende gewilligh betoont: hemselven even-wel altijt onderwerpende het oordeel der gemeynte, ende eenwettelick beroep verwachtende."

Als wij ons hier nu eens aan hielden.Is het niet genoeg ?Eén roeping, de roeping Gods door middel van Zijn gemeente.En wanneer die roeping komt, vinde zij bij ons een toegenegen

gemoed, een gewillig hart, een hartelijke begeerte.Zoo ongeveer spreekt ook Renesse, kennelijk in woorden aan

de Kantteekening op 1 Tim. 3 : 1 ontleend. Hij schrijft: „wantsoo yemant tot een Opsienders ('t welck by treffelicke geleerdeUytleggers oock verstaen wort van Regeer-Ouderlingen) amptlust heeft, die begeert een treffelick werck: dat is, soo wie hemgewilligh onderwerpt het oordeel der Gemeynte, en een wette-] ick beroep voorkomende, daertoe genegen is; die toegenegent-

i lil I«.,iii M q .. ,i

ROEPING VAN GODSWEGE 33

heyt des gemoedts is een geoorlofde begeerte om Godes Kerckete willen dienst doen", II, 38. Omdat Renesse de dingen een-voudig bij haar naam noemde, had hij geen behoefte aan zoo'n„mooieren" term als inwendige en uitwendige roeping.

En daarom heb ik ook boven dit hoofdstuk niet geschreven:uit- en inwendige roeping. Ook niet (wat nag verkeerder is)in- en uitwendige roeping (andere volgorde). Maar eenvoudigzooals 't is: róeping van Godswege en toegenegenheid des ge-moeds bij mij.

Let wel ! Dat opschrift is in het geheel niet bedoeld als eennieuwe onderscheiding, welke de oude afgedankte zou moetenvervangen. Ik wil niets nieuws. Maar ik wil terug naar hetoude (Renesse) en ik wil de dingen alleen noemen zooalsze zijn.

Zelfs ben ik hier huiverig voor het woord onderscheidingen spreek ik het openhartig uit, dat we in ons opschrift beslistniet met een onderscheiding te doen hebben. Dan eerder meteen volstrekte scheiding. Met tweeërlei, dat streng uit elkaargehouden worden moet. Hier mag immers tot geen prijs metelkaar verward wat de Heere onze God doet (nml. roepen) enwat de mènsch doet (nml. gaarne gehoorzamen). De Heerealleen roept (middels de gemeente) en de toekomstige ambts-drager roept niet, niets daarvan, maar volgt, gehoorzaamt, mettoegenegenheid des gemoeds, van ganscher harte tot 's Heerendienst bereid.

Ik kom nog eens terug op hetgeen Koelman e. a. inwendigeroeping noemden. Van dat woordgebruik moet ik niets hebben,gelijk gezegd. Maar wat hij er onder verstaat is behartigens-waardig. Hij somt verschillende zaken op, die de aandacht ver-dienen, waarvan wel de voornaamste is: het oprechte voornemenom z'n gaven in den ambtelijken dienst des Heeren te besteden.Welnu, moge dat oprechte voornemen, die innige begeerte, veelonder ons gevonden worden.

Spreken we eenvoudig van één roeping Gods tot het ambt.En spreken we bij het antwoord van de candidaat-ambtsdra-

gers òp die roeping eenvoudig van gehoorzaamheid, welke mogevoortkomen uit een gemoed, dat veelal reeds jarenlang begeerdeHuisbezoek 3

34 ROEPING VAN GODSWEGE

den Heere in het ambt te dienen en dat nu op Gods tijd zijnwensch verkrijgt.

Misschien vraagt U: „jarenlang ? Kan dat ?"Ik antwoord: „waarom niet ?"

Waarom zou de Geest des Heeren zoo'n hartelijke begeertepas in ons werken op ons 50ste of 60ste jaar? Waarom niet inknapen op de catechisatie door middel van de opwekking doorden predikant, door het Woord? Waarom zou het onmogelijkzijn, dat reeds van jongsaf naar dit „treffelijk werk" een vragenin ons hart lag ?

Waarom zouden we pas zoo laat mogen begeeren? Waaromzouden we niet mogen zeggen, als de Heere met Zijn roepingkomt: „gelukkig, broeders, wat ben ik blij, ik wachtte er al zoolang op" ? Met andere woorden: ons hartelijke begeeren magGods roeping best voor zijn, in tijd. Ja, is dat niet feitelijk pasbehoorlijk? Het is ermee als met zoovele gaven Gods: kerkgaan,onze kinderen laten doopen, heilig Avondmaal vieren. Naar devoorrechten Gods niet verlangen, ze noodeloos uitstellen, ze nietterstond aannemen, is dat eigenlijk geen ondank ? En naar devoorrechten Gods wel verlangen, is dat eigenlijk niet pas gelijkliet betaamt ?

Laten we dus eenvoudig van één roeping spreken, namelijkvan de roeping als bedoeld in het bevestigingsformulier en in deKantteekening op 1 Tim. 3 : 1 en in art. 31 der Ned. Geloofs-belijdenis, gezond conservatief dus.

De roeping Gods door Zijn gemeente. Andere kennen we, nocherkennen we.

Dat voorkomt metéén spraakverwarring.Houden wij ons aan de officiëele stukken der Gemeente in

dezen, de Formulieren en de Be lijdenis.

En zijn we dan aan deze roeping Gods (door middel van Chris-tus' Gemeente) in het geloof gehoorzaam !

Wie er van doordrongen is, dat het niemand minder is dan deHeere, die Zich van Zijn Gemeente bedient om ons tot het ambtte roepen, die durft niet weigeren. Die durft niet allerlei vondenzoeken, gelijk maar al te vaak geschiedt. Onze voorouders ken-

ROEPING VAN GODSWEGE 35

den dat gepraat van „inwendige roeping" nog niet. Maar zijhadden zoo diepen eerbied voor de, de eenige, roeping Gods,dat de synode van Dordrecht 1578 op de vraag „Of een Ouder-link wettelick verkoren synde het ampt mach weygheren aante nemen ?" antwoordde „Neen, ten ware om seer ghewichtigeoorsaken van den welcke de Kerckenraet ende soo het noodichis de Classis kennisse nemen sal."

Dat elk van ons getrouw bevonden worde.Niet zooveel bezwaren maken als de Heere roept. Niet teveel

op Mozes bij Horeb gelijken. Heeft God hem later ooit in densteek gelaten ? En Mozes moest nog wel Gods Woord aan eenweggezonken volk en aan een wreeden Pharao bedienen !

Waarom niet openhartig verklaard: „ik ben dankbaar, datChristus mij hebben wil in Zijn dienst. Blij, dat ik niet langerbehoef te wachten".

Hoe kostelijk moet het zijn voor God, door Zijn knechtengaarne te worden gediend ! Met een volkomen hart en met eengewillige ziel !

Zou die almachtige Heere ons dan in den steek laten ? 0, aldenken wij nóg zoo klein van onszelf (dat is wel heel goed),denken wij toch niet klein van onzen Zender. De AlmachtigeZelf! Zou Hij ons niet boven onze verwachting weten te zegenen?Prof. Bavinck heeft eens gezegd: „er zijn wel gaven zonderambten, maar geen ambten zonder gaven". Zou de Heere Zijnwilligen knecht op diens smeeking geen bekwaamheid verlee-nen ? Wat was de Heere geduldig tegenover Gideon.

Niemand minder dan Hij Zelf was het, Die ons riep. Bij onzeambtsaanvaarding hebben we beleden, dat dit onze hartelijkeovertuiging was.

Welnu, van der jeugd af hebben we begeerd, dat deze roepingóók eens tot ons mocht komen. Of ook, indien al niet van derjeugd af — we kunnen ook later toegebracht zijn tot de ge-meente, die zalig wordt — dan is toch ook die lust om God inZijn gemeente te dienen niet van gisteren of eergisteren. Godsroeping vinde bij ons een toegenegen gemoed. En Hij die onsroept is getrouw.

36 WIE KOMEN DAAR ?

V. WIE KOMEN DAAR?

„Een of ander menschje".En dan nog wel: „uit het stof òpgedoken".Zoo noemde Calvijn in z'n Institutie den ambtsdrager, zagen

wij, en misschien heeft iemand, die dit las, wel bij zichzelf ge-dacht: „raak gezegd. Want wat was dat nu voor een huisbezoek,dat ik onlangs kreeg. De dominee een erg gewoon mensch. Eenzeer middelmatig mensch zelfs. Literair heelemaal niet bij. Hadniets van „een fijnen vent". En dan die ouderling, dien hij mee-bracht — dat was heelemáál 'n onontwikkeld mensch. Wat eenhopeloos tekort aan manieren. Die sprak niet eens behoorlijkHollandsch. Neen, dat was wel een zéér eenvoudig type. Wiemaakt nu toch zóó iemand ouderling, iemand met zulk eenboersche taal. Echt een mannetje uit de klei opgedoken."

Het geslacht dergenen, die zoo spreken is zoo jong niet meer.Renesse verhaalt ons uit zijn tijd: „ja tot op desen dagh en kon-nen velen niet verdouwen den naem van Ouderlingh, dat mendie oock andere als Predikanten toe-eygent, lieden na haersegghen, die onghelettert ende dikwils van gheringe hoedanig-:zeden zijn, ende hun kost met hare handen meesten tijds moetenwinnen," I, bladz. 2. En op een andere plaats, II, bladz. 72,schrijft hij: „Want hier oock dikwils de swackheden, opgeblasent-heden, verachtingen ende wat niet voor weder-waerdicheden bydesen en geene voor-komen om niet in sodanige weerde diemannen te houden als wel behoort, die gisteren haer gelijck waren,van daegh over haer gestelt worden; ende men vraeght altemetspots-gewijse: Is Saul oock onder de Profeten ? Is dese man nuoock broeder Ouderling ofte broeder Diaken ?"

Inderdaad zijn onze ambtsdragers heel vaak maar erg gewonemenschen.

Vooral de ouderlingen, om nu van diakenen te zwijgen, wantdie zijn er nog vaak jong bij ook.

Een dominee, och, die heeft dan tenminste nog een paar lettersgegeten.

WIE KOMEN DAAR ? 37

Met zoo'n man moet men wel iets voorzichtiger zijn, want hijzou nog eens iets wel kunnen weten, wat wij niet weten (alsofdat zoo'n zegen is, altijd, om veel te weten!)

Maar waar men zich in groote gemeenten nu eenmaal tevre-den stellen moet met het bezoek van twee ouderlingen in plaatsvan predikant plus ouderling, valt zoo'n huisbezoek van tweevan die gewone ouderlingen voor „intellectueele", voor „meer-ontwikkelde" of voor „fijngevoelige" broeders en zusters langniet mee, vinden sommige leden der kerk.

Er is inderdaad verbazend veel gewoons aan die ouderlingen.Daar is bijvoorbeeld de geschiedenis van hun ambt, die is

ook al zoo gewoon. Waar komen ze eigenlijk vandaan ? Ik be-doel: wanneer waren ze er voor 't eerst ? Wie was de eersteouderling ?

Daar staat in den Bijbel niets over te lezen, bij mijn weten.Nergens vind ik in de heilige Schrift een plaats, waar staat, datde Heere toen en toen zeide, dat er vanaf dat bepaalde tijdstipouderlingen zouden moeten zijn voortaan in de gemeente. Onge-merkt schijnt het ouderlingenambt te zijn gekomen, en — te zijngebleven. De aanvangen van z'n geschiedenis liggen maar leelijkin het duister. Och, zeker, ik kan nu wel wat gaan redeneeren enzeggen bijvoorbeeld: „Adam had het drievoudig ambt vanprofeet-priester-koning. Hij had dus ook het koninklijke ambtvan ouderling. Het is dus niets onmogelijk, het ligt zelfs voorde hand het er voor te houden, dat Adam over de Kerk Gods inhaar eerste eeuwen ook wel metterdaad opzicht zal hebben uit-geoefend. Dus: Adam was de eerste ouderling. 't Staat welniet in de Schrift, maar „logisch" is het toch uit haar af te leiden."Maar ik lees altijd maar graag uitdrukkelijk over iets gesprokenin de heilige Schriften, wanneer ik er m'n meening over moetzeggen. Dat is toch niet verkeerd ?

De heilige Schrift vindt het bestaan van „oudsten" blijkbaarzóó gewoon, dat zij er pardoes mee voor den dag komt als zijons verhaalt van Israëls verblijf in Egypte. Dat onderdrukte volkin Egypte had z'n oudsten. Wat zullen dat gewone menschen ge-weest zijn. Slaven onder de slaven.

Later, in Kanaän, had blijkbaar iedere stad haar oudsten. Wie

38 WIE KOMEN DAAR ?

onder de oude bedeeling als bloedwreker den schuldigen (ofonschuldigen) doodslager achtervolgde tot de vrijstad toe, kreegaldaar met de oudsten van de plaats te doen, Deut. 19.

De oversten van Sukkoth en hunne oudsten, die door Gideonwerden getuchtigd met doornen uit de woestijn, waren zeven enzeventig in getal. De oudere mannen waren door den jongen„vanzelf" als de aanzienlijken en de leiders opgegeven,:Richt. 8.

En zoo zal dat ook elders geweest zijn. De oudere mannenwerden blijkbaar tot leiding en regeering geroepen. Voor deouderen had men eerbied. Voor de ouderen stond men op.

Iets wat niet speciaal Joodsch, maar algemeen menschelijk is.Een van de Grieksche woorden, waarmee het Nieuwe Testa-

ment meermalen de ouderlingen aanduidt, beteekent gewoon:oudere. Van oudsher was men al gewoon geweest hen, die opjaren waren gekomen en hen, die de aanzienlijken waren, in hetGrieksch met één en hetzelfde woord aan te duiden. Zelfs bezigdemen één woord of bijna hetzelfde woord voor „oude" en voor„gezant" (omdat men allicht gezanten uit de oudsten en aan-zienlijken koos).

Toch, al was, zooals ik zei, ook onder de Grieken het woord„presbyter" (of iets dat er bijna woordelijk gelijk mee was) eengewoon woord voor iemand, die bejaard was, die grijs en wijswas, die leiding mocht geven, die aanzienlijk was, eventueel alsgezant kon optreden, toch schijnt de Nieuwtestamentische ge-meente aan haar ouderlingenambt te zijn gekomen bepaald viade synagogen, zoo beweert men (Renesse, I, 152).

Ik geloof dat graag.Er was immers uit den aard der zaak in den vroegsten tijd

nauw contact tusschen Christenen en Joden. De eerste Christe-nen waren Joden en deze geboren Joden zullen allicht in hunChristelijke samenkomsten hebben aangehouden wat zij vanoudsgewoon waren in hun (Joodsche) samenkomsten. In Paulus' dagenzullen er best meerdere Christelijke gemeenten in het Joodscheland geweest zijn, waar ongeveer alle inwoners tezamen met deoudsten van het dorp (of tenminste, beperkter, met de oudstender synagoge) „met de reformatie zijn meegegaan". De oudstenover wie Jacobus (in zijn brief aan Christenen van Joodsche af-

i

WIE KOMEN DAAR ? 39

komst) schrijft, zullen best op zulk een wijze aan hun ambtgekomen zijn. Er is niets tegen om aan te nemen, dat het ouder-lingenambt door de allereerste Christenen „heel gewoon" uit de(voormalig) Joodsche samenkomsten is overgenomen.

En de Christenen uit de Grieken, uit de niet-Joden, uit deheidenen, zullen daar stellig niets vreemd van opgekeken heb-ben, toen ook in hun vergaderingen aanstelling plaats had vanoudsten tot opzieners; of (wat hetzelfde is) van presbyters totepiscopen. Wie anders ? Dat zal heel ongemerkt gegaan zijn.„Bij de planting der kerk gingen missie en organisatie hand aanhand" (prof. Bouwman).

En zooals daar in vroeger dagen noch Jood noch Griek zichaan zal hebben geërgerd, dat in de gemeente des Heeren ervan de oudere mannen tot opzieners werden aangesteld en totleiders en regeerders, maar zulks integendeel „heel gewoon"zullen hebben gevonden, zoo moeten wij dat heden ook weerheel gewoon gaan vinden (als we dat niet reeds doen).

Zoo behoort het: dat wij door de ouderen worden geregeerd.Niet door jongeren. Geen piepjonge ouderling, omdat hij zóóknap was, dat hij een ingenieursexamen of weet ik welke andereverstandsproef kon ondergaan met succes. Wat heeft dat nu temaken met bekwaamheid om de gemeente Gods te regeeren ?Die bekwaamheid komt een mensch maar niet aanwaaien. Ge-lukkig de jonge dominee, die in zijn eerste gemeente wijze ouder-lingen had en zich door deze mannen, al behoorden zij tot deeenvoudigsten naar de wereld, gaarne liet leiden en onder-wijzen. Het is geen schande te profiteeren van anderer wijsheid,in den loop der jaren uit Schrift en ondervinding verkregen.Renesse spreekt I, 31 van jonge predikanten, die „vry seer vanhare Ouderlingen ghestyleert worden." Zoo zijn er. Bij de oude-ren is de wijsheid, ook om de gemeente Gods te regeeren. Diekomt ons maar niet aanwaaien, tegelijk met een of andere studiein de dit of dat.

In ons woord „ouderling" zit nog de lettergreep „oud". Dat isovereenkomstig de Schriften. Het is in het Grieksch ook zoo.Van de ouderen moet de regeering in de gemeente uitgaan.

Daarom vind ik er altijd iets heel jammers in, als het werkder ouderen in dezen toch door jongeren moet worden gedaan.

40 WIE KOMEN DAAR ?

En dat kan dan zeer beschamend voor die „oudsten" zijn. Endan mag niemand die jongeren om hun jonkheid verachten.

Ziedaar, dat is de gewone gang van zaken: dat de ouderenregeeren. Dat heeft God zoo besteld. Dat hebben zelfs de heide-nen verstaan. Dat heeft ook Israël verstaan en dat hebben deeerste Christengemeenten overgenomen.

Ofschoon het toch ook weer niet zoo is, zegt prof. Bouwman,dat de inrichting der Christelijke kerk slechts een copie is vande synagoge. Het is niet automatisch in z'n werk gegaan.

De Heere Zelf heeft dit zoo geleid. In zooverre is het niet„heel gewoon" gegaan.

De Zoon van God heeft de apóstelen rechtstrééks aangesteld.Hij Zelf.

Maar die apóstelen hebben overal weer ouderlingen aangesteld,of liever hebben bevolen, dat die zouden worden aangesteld, metmedewerking van de gemeenten, door verkiezing. Van plaatstot plaats moest men zich afvragen, welke oudsten volgens degemeente de eerwaardigsten waren. Dat maakte zij uit.

Van dien heel gewonen gang van zaken — eigenlijk bestaan-den toestand — heeft de Heere zich bediend.

Voor Zijn Nieuwtestamentische gemeente heeft de Zoon vanGod Zich bediend van dit gewone, van dezen weg der voor dehand liggende middelen. Maar Hij verwaardigde ze tot Zijnprivé-dienst.

Zooals de Heere trouwens zoo vaak doet.Het water van den Heiligen Doop is eerst ook heel gewoon

water. Maar zoodra de Heere er Zijn hand oplegt, wordt hetbijzonder water. Afgezonderd water. Heilig water.

Met het brood en den wijn in het Heilig Avondmaal staat hetevenzoo.

En zoo zijn het ook altijd heel gewone menschen geweest, vanwie de Heere Zich bediende tot Zijn werk in de gemeenten alsouderlingen. Zij zijn heel gewone oudsten, oudere mannen. Maarhet behaagt den Heere als regel deze ouderen van jaren te be-kleeden met het regeerambt in Zijn Kerk. Zoo eert God de HeereZelf de jaren.

En zóó moet U nu ook Uw ouderlingen ontvangen en eeren.

^^,,,,,`11,^ ^^

HET GEKLANK DES KONINGS IS BIJ HEM 41

Misschien is de één toevallig heel knap in de chemie en deander slechts handig in het slootgraven. Dat doet er vanavondniets toe.

Er komen twee gewone menschen tot U.Maar ze behooren tot de ouderen, tot de achtenswaardigen in

de gemeente. Daarom o. m. zijn zij door die gemeente gekozen.Ook door U dus.

En in dien gewonen weg zijn ze aangesteld door den Zoonvan God!

Ze komen gezantenwerk bij U doen, vanwege God!Ze zijn herders, wier Opperherder weer is de Heere Jezus,

1 Petr. 5 !Ze zijn aangesteld (als gewone menschen, in dien gewonen

weg) door den Heiligen Geest, Hand. 20 !De Schrift wil, dat U deze gewone menschen, maar nix ge-

zanten van Christus' wege, gehoorzaam zult zijn, Hebr. 13.Dus niet om die menschen zelf. En ook lang niet uitsluitend

om hun ouderdom.Maar om de Koninklijke majesteit van Jezus Christus, die

achter eiken ouderling staat, naar Zijn welbehagen.

VI. HET GEKLANK DES KONINGS IS BIJ HEM.

Ik heb me eens laten vertellen — of het waar gebeurd is, weetik niet — dat Paul Kruger eens aan een diner ten paleize vanonze Koningin aanzat.

Nu was Oom Paul wel een Boer met een hoofdletter, maar heelprecies schijnt hij toch ook niet geweten te hebben hoe alles aanzoo'n deftige tafel behoorde. Tenminste, toen hij op een oogen-blik dorst kreeg en eens wilde drinken, nam hij maar het eerstehet beste glas, waar z'n oog op viel. Het was een vingerkom.Ieder, die 't zag gebeuren, kon nauwelijks het lachen laten. Be-halve onze Koningin. Toen Zij den ou-president die onschuldigefout zag begaan, nam ook Zij terstond Haar vingerkom en dronkdaaruit. En nu had niemand meer den moed om te lachen. Hij

42 HET GEKLANK DES KONINGS IS BIJ HEM

zou immers niet maar Oom Paul, hij zou nu ook de Koninginhebben uitgelachen.

Nogmaals, ik weet niet, of het waar gebeurd is. Maar ik zieer onze edele vorstin voor aan, dat Zij zooiets doen zou. Dat Zijmet Haar majesteit den blunder van een man als Oom Paul,dien Zij zoo hoogschatte, bedekte.

En ziet U er onzen Heere Jezus maar op aan, dat Hij nietdulden zou, dat nota bene Zijn eigen gezanten, Zijn ouderlingen,zouden worden uitgelachen om een of ander onschuldige kleinig-heid. Bijvoorbeeld wegens minder correct Hollandsch spreken.Men zegt, dat de apostel Johannes geen correct Grieksch schreef,de visscherszoon uit Galilea. Maar wie maakt dat eigenlijk uit,wat in dezen correct is ? Wat stijl is ? Ook kan het in bepaaldegevallen best gebeuren, dat een hoofd vol valsche wereldschewijsheid en dusgenáámde wetenschap zich ergert aan een hoofd,dat zonder dezen ellendigen ballast door het leven mag gaan.Wie van de twee is te beklagen ?

In ieder geval is Christus de Opperste Wijsheid en al wie inz'n spreken (in wat voor taal of dialect is bijzaak) Hem zoodicht mogelijk nabij blijft, dié is wijs. Die Opperste Wijsheidspreekt overal in de heilige Schrift. En een iegelijk die spreekt,,,spreke als de woorden Gods". Dié is wijs. De kinderen derwijsheid zullen hem tenslotte wel bijvallen. Terwijl men aanc goed- of afkeuringen der dwazen niet teveel waarde hechtenmoet. Op het applaus der onwijzen, die zich gaarne voor wijsuitgeven, moet men niet gesteld zijn.

Onze Heere Jezus Christus is de Koning der koningen en deHeer der heeren. Het belieft Hem misschien Zich te bedienenvan zeer eenvoudige menschen als Zijn gezanten (nog eenvou-diger dan de singuliere Paul Kruger), maar wie heeft den moeddaar aanmerking op te maken ? Paulus wist ook heel goed, dathij maar een broos mensch was, uit de aarde, maar hij noemdeich gezant van Christus en liet met zijn hooge ambt en op-

dracht lang niet spotten. Geloof maar gerust, dat die Aller-hoogste Koning des hemels en der aarde, Christus, het Zich()ok zeer aantrekken zou, als U één van Zijn knechten zoudtuitlachen of minachten of kleineeren of meewarig op hem zoudtteerzien. Niets te lachen ! Die Opperkoning zal een eventueelen

11 iW r̂, 1111I ',Il ^^ 1 11 J , 1,111 .

HET GEKLANK DES KONINGS IS BIJ HEM 43

blunder van Zijn trouwen knecht zeker ook met Zijn majesteitdekken. Toen Paulus de arme Christenen vervolgde, verscheenJezus Zelf aan hem op den weg en zeide: „Saul, Saul, wat ver-volgt gij Mij". Mijn leden op aarde, dus Mij. Hoeveel te meerzal Christus het kwalijk nemen, indien men Zijn gezanten on-heusch bejegent. God zeide tot Samuël: „zij hebben U niet ver-worpen, maar Mij". Christus is met al Zijn volk en met al Zijnknechten zeer solidair

Toen Saul zich aan Davids leven wilde vergrijpen, bleef dezenog steeds eerbiedig op zijn plaats. Hij trad niet revolutionnairop. „Dat late de Heere verre van mij zijn ... Want Hij is de ge-zalfde des Heeren", sprak David, 1 Sam. 24.

Saul was nu eenmaal door den Heere aangesteld en wijmoeten zelfs in een knecht, van wien heel veel zou te zeggenzijn, blijven eeren den Koning, Die hem zond.

Wij mogen beslist niet als eisch stellen, dat alleen zulke man-nen ons als ouderlingen zullen komen bezoeken, wier verledenabsoluut ongerept is. Dan zou de apostel Petrus sinds Geth-semané wel hebben kunnen zwijgen. Maar de Heere Jezus zondhem uit. En evenmin mogen wij eischen, dat alleen zulke ouder-lingen in onze woning huisbezoek zullen afleggen, van wiertoekomst gegarandeerd is, dat zij daarin nimmer zullen uit-glijden in zwakheid. Dan had de apostel Petrus nog geenrecht gehad om te spreken. Hij is immers, blijkens Gal. 2, laternag wel eens uit menschenvrees gestruikeld. Toch had hij be-voegdheid als ambtsdrager krachtens de aanstelling van zijnMeester. Hij is een der apostelen van onzen Heere en Zalig-maker, zoo durft hij kort voor zijn dood te schrijven, 2 Petr. 3.

Toen Bileam voor Koning Balak het volk Israëls moest vloe-ken, zeide hij van die gemeente des Heeren in de woestijn(waaraan genoeg ontbrak, zouden wij zeggen) : „de Heere zijnGod is met hem en het geklank des Konings is bij hem", Num.23. De Heere was Israëls Koning. Gods hooge Majesteit dektedat volk. Dat zag Bileam wel en daarom durfde hij zelfs geenkwaad van dat volk spreken.

Zoo mogen wij ook altijd maar hoog tegen het Israël dernieuwe bedeeling, tegen de Gemeente des Heeren in onzedagen, opzien, en dan nog weer heel bijzonder tegen haar

44 HET GEKLANK DES KONINGS IS BIJ HEM

ambtsdragers, bijvoorbeeld tegen ouderlingen, die ons komenbezoeken. Al zijn 't maar heel gewone menschen. Al is die eene's morgens als melkboer bij ons aan de deur geweest en is deandere onze kruidenier. Maar zij komen namens God. Christuszendt hen. Het geklank des Konings is bij hen. Christus staatachter hen. Dat moet voor U, die gelooft in het Woord desHeeren, het eenvoudigste mannetje of menschje tot iemand vanhooge eer en aanzien maken. Welke mannen de Koning koos,is dat Uw zaak ?

Hoe was koning David beleedigd, toen Hanun, de koning derkinderen Ammons, zijn gezanten oneer had aangedaan, 2 Sam.10. Zou de Zone Davids het dan niet zeer kwalijk nemen, indienmen Zijne dienaars niet de hun verschuldigde eer bewees ?

Prent het ook Uw kinderen in, dat zij eerbiedig zijn jegensde knechten van Christus. Men mag tegen een dienaar vanChristus maar niet alles zeggen. Zelfs niet als we nog maarkinderen zijn. Denk aan de kleine jongens van Bethel, die Elisahebben bespot, 2 Kon. 2.

Maakt reeds Uw kinderen opmerkzaam op de vermaning van hetbevestigingsformulier: „aan de andere zijde, geliefde Christenen,ontvangt deze mannen als dienstknechten Gods. Wilt de Ouder-lingen, die wèl regeeren, dubbele eere waardig achten; begeeftTi gewillig onder hun opzicht en regeering". Oudtijds bestondten onzent blijkbaar de gewoonte, dat den pas bevestigdenambtsdragers de hand gedrukt werd door hun ambtsbroeders„'t sy voor de Predickstoel, 't sy in de Kerckenraets kamer",Renesse, II, 63. Door deze „hant-gevinge van Broederschap" be

-doelde men de nieuwe ouderlingen als zijnsgelijken te eeren.

En nu nog twee opmerkingen.Ten eerste: Men moet nooit scheiding maken tusschen het

ambt der ouderlingen en dat der predikanten. Oorspronkelijkv 'as het opzienersambt, zegt prof. Bavinck, geen leerambt, maareen regeerambt. Er waren aanvankelijk niet dan regeerendeouderen. Het leeren stond aanvankelijk aan ieder vrij, evenals inde synagoge. De behoefte aan mannen, die in het bijzonder hunwerk moesten maken van het leeren, van het onderwijzen uitGods Woord, kwam pas toen de buitengewone gaven van den

, inh ^p9^^u F n

HET GEKLANK DES KONINGS IS BIJ HEM 45

eersten tijd ophielden en vooral toen de ketterijen kwamen; endat was al vroeg. Toen werd het noodig, dat een der opzieners zijnlevenswerk maakte van de onderwijzing door het Woord Gods.

Het werk van den predikant en dat van den ouderling, dievooral opzicht houdt, moeten dus thans wel ònderscheiden wor-den. Maar scheiden moet men die twee nooit. Het is noodig, datwel gelet wordt op de innerlijke eenheid van beider werk. Ophun huisbezoeken vooral moeten de ouderlingen met hun pre-dikant — ook als hij afwezig is — samenwerken.

Bijv., ze moeten maar veel achter de preek aan komen, in 't ver-lengde daarvan werken. Niet er tegen in. Hebben ze iets vanhun mede-ouderling, aan wien 't leeren opgedragen is, m. a. w.van hun predikant, en van diens werk te zeggen, dan is het huntaak hun critiek op goede plaats en tijd kenbaar te maken. Datis hun recht en plicht. In het formulier staat, dat het de taakder ouderlingen is inzonderheid op de leering en den wandelder dienaren des Woords toezicht te houden. Maar anders inzoo nauw mogelijke aansluiting bij het werk van den dienaardes Woords arbeiden op de huisbezoeken !

De ouderlingen moeten immers met het Woord komen. Hoezullen zij dit beter doen dan in nauwe aansluiting bij de predi-king van hun medeouderling, den dienaar des Woords ?

En ten tweede: laten we toch dankbaar zijn, dat we weerouderlingen hebben. Hoe lang heeft de kerk van God ze niètgehad ! Van ongeveer 100 na Christus tot ongeveer 1500 naChristus heeft de Kerk ze nièt of niet naar behooren gehad. DeReformatoren riepen weer naar de Schrift terug, ook in dezen.Alleen in Luthers land is het nooit van harte gegaan, met datouderlingenambt. En met het huisbezoek nog veel minder. Alleenin Genève en van daaruit in de Calvinistische landen is hetambt van den ouderling en zijn huisbezoek, hier meer daarminder, in eere hersteld.

Wat zal men dat eerst een nieuwigheid gevonden hebben, toen deReformatie het ouderlingenambt herstelde. Dat was immers nooitzoo geweest ! Inderdaad, het was gedurende meer dan 1000 jaaralzoo niet geweest. Maar het was herstel van het zeer oude. Dat iswel eens meer voor nieuwigheid en voor oorspronkelijk-doenerigaangekeken: teruggaan naar den eenvoudigen eisch der Schrift.

46 „IDIOOTEN"

Na ongeveer 13, 14 eeuwen min of meer in verachting te zijngeweest, ja volslagen onbekend — en toch las men Gods Woordwel in de Middeleeuwen, zij 't ook spaarzamelijk, maar de aan-dacht moet er op gevestigd worden door den Heiligen Geest,die de oogen opent — is het koninklijke ambt van den opzienerweer ingesteld „niet", zegt prof. Bavinck in zijn dogmatiek, „nietuit eenig abstract beginsel, maar uit het Woord Gods". Omdatde Heere het zoo wilde. Omdat men in den reformatietijd inzag,dat dit ambt niets nieuws was. Dat het nooit afgeschaft hadmogen zijn. Door den eerbiedwekkenden ouderdom van deRoomsche ambtsmisbruiken liet men zich niet duizelig maken.Men keerde eenvoudig naar het Woord van profeten en apos-telen terug. Bedaard schuift Renesse heel de Roomsche hiërar-chie met al haar trappen en graden opzij met de woorden „maer't is van de beginne niet so gheweest", I, 30.

Zouden wij zoo'n goede gave Gods, aan Zijn gemeente a. h. w.ten tweede male geschonken, nu weer durven verzondigen ?En wat mannen van groote gaven toonden zich niet bereid omtijd en krachten aan dit werk te wijden? Er zijn ook professorenouderlingen geweest ! Renesse somt op: „Edellieden, Doctoren,Raets- Heeren, Presidenten, ende allerhande treffelicke Amptenbekledende", I, 31.

Ofschoon, om nog eenmaal met de Institutie te spreken, àlsGod ons er aan gewennen wil Zijn Woord te gehoorzamen, ter-wijl het ons wordt gebracht door menschen, die niets meer zijndan wij, ja die wij soms in aanzien (of in kennis of beschavingof invloed of weet ik meer) verre overtreffen — dan moeten wijdat maar aannemen als „een goede oefening in de nederigheid."

VII. „IDIOOTEN".

„Idiooten". En is dat van ouderlingen gezegd ?Dat woord is niet van mij. Het is van Jacobus Koelman. En

eigenlijk ook niet van dezen. De zaak zit zoo.Ds Jacobus Koelman is de schrijver geweest van „'t Ampt

I In 1 .^.'u

„IDIOOTEN” 47

en Pligten van Ouderlingen en Diakenen". Het exemplaar, datik gebruikte is van 1694 (Koelman stierf in het volgende jaar).

In dit werkje heeft Ds Koelman zeer veel dingen samenge-voegd, welke hij voor ouderlingen nuttig achtte te weten en inacht te nemen; de diakenen komen er maar met weinige blad-zijden af. In zijn voorwoord, of gelijk hij het zelf noemt „op-dracht en aanspraak", laat hij voelen, dat zijn werkje zelfs voorjongere predikanten niet ondienstig zal blijken. Nu, daar heefthij gelijk aan. Zijn boekje bevat zeer veel, dat voor de zeven-tiende eeuwsche predikanten en ouderlingen onmisbaar was. Enhet is in vele opzichten nog nuttig. Wie het onder zijn bereikheeft, moet het bepaald eens lezen. Al zal men rekening moetenhouden met Koelman's eigen levensgeschiedenis. Hij was predi-kant te Sluis in Vla anderen, maar is met de overheid in con flictgeraakt en afgezet wegens zijn houding ten opzichte van deFormulieren (hij stelde bijvoorbeeld tegenover elkaar „de For-mulier-bidders" en „die uyt den Geest bidden") en de Feest-dagen (die waren door de synoden, schrijft Koelman, „tegenhaer hert ingelaten"; ze waren van de Papisten afkomstig, be-vorderden de verachting van den „Sabbath" en dienden afge-schaft). Als hij op deze twee punten komt kan Koelman, deballing, zich wel eens wat laten gaan. Overigens een leerzaamboekje. Heel veel haalt de schrijver aan van andere theologen,vooral Schotsche, meest echter v an Voetius, dien „man Godts".Geheele stukken van diens Politica Ecclesiastica geeft hij door.Al durft hij ook wel eens het met Voetius niet eens te zijn. Ikbedoel: inzake de tucht op doopleden. We komen daar nog opterug. Ik schrijf hier alleen maar deze woorden van hem over:„het lidmaatschap komt van gebooren te zijn in de Kerk, envan een belijden van de Kerk; die noemde de Heere Zijne kin-deren". Die laatste twee woorden heeft Koelman zelf onder-streept.

Welnu, in dit boekje stelt Koelman ergens de vraag: „Of denOuderlingen ook toekomen decideerende stemmen, alzoo wel inde Leere, als in de Discipline ?" (Decideerende stem beteekentbeslissende stem, in tegenstelling met adviseerende stem). Daaropvervolgt hij: „Wij antwoorden, ja, volgens Hand. 15 : 2, 4, 6, 22,

48 „IDIOOTEN"

23; 1 Tim. 5 : 17; Hand. 16 : 4. Zo houdt het onse GereformeerdeKerk, als blijkt uit onse Catechismus vr. 85, vergeleken meton:;e Kerken-ordening, en Formulier van bevestiging der

Ouderlingen". En nu komt het: „Zo iemant metGrotiusen d' andereRe monstranten tegenwerpt, dat de Ouderlingen veele zijn

Leeken,Idiooten, en ongeleerde, ja ook boeren, met den mantel vanOuderlingen overdekt, welke men het oordeelen over zaakenvan zo groote gewichte niet zou toevertrouwen. Wij antwoor-den hierop", en dan bedient Koelman zich van een argumentop den man af. De Remonstranten met Grotius hadden namelijkde beslissing over „de verschillen in Leer en Discipline" aande Overheden willen laten. „Maar hebben die

óverheidspersonen er dan alle wel zooveel verstand van" ? vraagt Koelman.Even verder haalt hij Voetius aan, die gezegd had, dat al warende Ouderlingen „ongestudeerd" zij niettemin „heel ervaren kun-nen zijn in de Leere der Schrift en der Kerken; dikwyls gaanseettelijke Predikanten te boven in getrouwigheidt, yver, en hetpcogen na een goede Consciëntie; gelijk de ondervinding geleertheeft, ten tijde van de Remonstrantsche troublen; wanneer veleOuderlingen standvastig bleven bij de rechtzinnige Leere, enby de Kerkelijke wel-geregeltheidt, terwijl haar Leeraars hetle ?lijk lieten zitten, en schandelijk afvielen."

Wij denken hier allicht aan de dagen vóór de Asser synodeder Gereformeerde Kerken. Toen waren er ook sommige predi-kt nnten ietwat van streek, blijkbaar. Terwijl menige ouderlingterstond begreep, dat het om niets minder dan de Heilige Schrifta's het Woord Gods ging.

Er bestaat een kwade gewoonte om tegen al wat naar weten-schap zweemt bovenmate op te zien. Men verzette zich tochtegen haar sterke zuigkracht en meene toch niet, dat alleen zoo-genaamde „intellectueelen" de wijsheid des Geestes in pachthebben. Verre daarvan. De geschiedenis der laatste halve eeuwheeft getoond, hoe wonderfijn vele eenvoudigen dank zij hunGereformeerde voelhorens wisten te reageeren, wanneer er mee-r ingen werden verkondigd op theologisch of ander terrein,welke zich niet verdroegen met Gods Woord en de Gerefor-meerde belijdenis. Uit zulke eenvoudigen zijn de kerkeradenmeestentijds gevuld.

„IDIOOTEN" 49

Natuurlijk, in strikt wetenschappelijke quaesties heeft eenouderling — als ouderling tenminste — geen taak. Maar diehóóren ook op geen enkele kerkelijke vergadering, volgens onzeKerkenordening, art. 30. En er is toch geen vergadering vanGereformeerde kerken mogelijk of daar zijn ook ouderlingenaanwezig ? Dat klopt dus.

Dat woord „Idiooten", een woord van Hugo de Groot aan hetadres van sommige „onontwikkelde" ouderlingen, heeft Koel-man dus kwalijk genomen, zooals u ziet.

Blijkbaar echter niet om dezelfde reden, waarom menigeendit thans doen zou. Want, ten eerste, onder idioten verstaanwij tegenwoordig menschen, die over geen normaal verstandbeschikken.

Dat hebben de Groot en Koelman in hun tijd er niet onderverstaan. Het woord is van Griekschen oorsprong. Een Idiootèswas bij de Grieken vooral iemand, die niet over de hooggeëerdekennis beschikte van den man der wetenschap. Een „leek" zou-den wij misschien kunnen vertalen.

Het woord idioot is in onze taal een veel gebruikt woord ge-worden, lang niet altijd in lakenden zin. Men kan het ook inkerkelijke bescheiden uit den bloeitijd tegenkomen (b.v. in depost-acta der Dordtsche synode, zitting 158). Renesse antwoordtI, 166 op de tegenwerping uit Roomschen hoek „de Ouderlingenzijn veeltijts idiooten ende weet-nieten", dat er inderdaad onderzijn „die niet veel en weten", maar „ick vertrouwe dat de meestemeer weten als veele Clercken („geestelijken” c.v.) in het Paus-dom ende selfs die de naem voeren ende gevoert hebben vanPausen, Cardinalen, Abten, Prelaten ende andere van die ge-schoren hoop. Ende vergeleken het getal der onwetende met dewetende so sal men bevinden, datter menichte zijn onder deOuderlingen, die gelettert, geleert, godtsalich, gheoeffent zijnin allerhanden wetenschappen ende met name in een grondigekennisse der verborgentheden des geloofs" (= de H. Schrift c.v.).Men ziet, dat het woord idioten gansch niet als scheldwoordwordt opgenomen. De verdediger zegt: ja maar, alle ouderlingenzijn toch geen idioten. Sommige zijn heel knap. En in iedergeval hebben de meeste ouderlingen veel Schriftkennis.Huisbezoek 4

50 „IDIOOTEN"

Koelman wist echter best, hoe Hugo de Groot en de Remon-stranten van zijn tijd het bedoelden als zij van ouderlingen alsidioten spraken. De humanist Hugo de Groot is de overgrootvadergeweest van onze 19de eeuwsche liberalen, die zichzelf het den-ke id deel der natie noemden en vanaf die hoogte laagneerkeken op de kleine luyden. Bij hen werkte vooral de Griekscheidee door: „wat verstand hebben nu zulke onwetenschappelijkemenschen ? Hoe zouden nu zulke in 't geheel niet wetenschap-pelijk ontwikkelde ouderlingen kunnen oordeelen over eenigeleer of zij naar de Schrift is al of niet." Alsof dus het verstaanvan de Schrift, van de meening des Heiligen Geestes, een quaes-tie van wetenschap ware ! In den mond van een humanist wijsthet woord „idioot" op een zekeren trots bij den „ontwikkelden"Iran, die meent het met zijn wetenschap alleen te weten. Watzou die onontwikkelde, onbeschaafde, die z'n brood moet ver-dienen met (bij de Grieken geminachten) handenarbeid?

Koelman heeft dus dat woord idioten (van ouderlingengebezigd) van de Groot toch niet in dank afgenomen.

Natuurlijk niet, gelijk uit het verband wel reeds op te merkeneiel. Hij proefde er heel goed den hoogmoed van den man derwetenschap in. En zelf gebruikte hij dit woord zoo ook wel eens,om er mede te laken, maar dan ... de on-Geestelijke kennis vansommige predikanten en Professoren zijner dagen, die zich meerkinderen van de Groot dan van de Reformatie betoonden. Na-melijk in zijn „De Wekker der Leeraren, in tijden van Verval".Daar laat hij zich aldus uit (of spreekt daar de Engelschman,wiens brief hij vertaalt ?) : „hoe veele Leeraars zijn er, die ter-wij sy voor diep-geleerde doctooren in de Godtheidt (? c. v.)uytgaan, en de stoelen bekleeden in de Academiën (schielijckmochten haar stoelen haar wel uitschudden, die soo zijn) enwegens haar uytnemende gaven worden aangezien, als de besteverstanden van de eeuw, nochtans zijn de slechtste Idiooten inde wereldt, en niets weten van 't geen sy weten ?" Op dezenpast hij 2 Tim. 3 : 5 toe. (Hebbende een gedaante van godzalig-heid, maar die de kracht derzelve verloochend hebben. Heb ookeen afkeer van deze).

Koelman, ofschoon zelf een zeer bestudeerd man, kan die ake-lige wetenschapsverheerlijking niet uitstaan. Al is een professor

„IDIOOTEN” 51

dan geen „idioot" (maar iemand van hooge wetenschappelijkeontwikkeling) en een ouderling wel een „idioot" (een manzonder zulk een opleiding) — dat bepaalt nog niets inzake debekwaamheid om met een volkomen hart den Heere te dienenin het ambt, toegerust met Geestelijke wijsheid.

Of Koelman dan niet vindt, dat de beste krachten in de Ge-meente moeten gezocht om den Heere in het ambt te dienen ?

Welzeker. En zelfs schrijft hij: als het nu toch overeen uit-komt, als men de keus heeft „zo zoude men niet qualijk doen,indien men de ervarenste in 't burgerlijke, en de geletterde, ende gequalificeerste in de wereldt verkoos boven ambachtsliedenen geringe werklieden".

Men moet zich over die uiting niet al te zeer verwonderen.Hier wordt niets van het vorige teruggenomen. Deze woordenhebben een achtergrond. Men moet niet vergeten, dat onze Ge-reformeerde kerken in de dagen van de republiek nimmer geheelvrij van overheidsbemoeiing geweest zijn. Het heeft heel watvoeten in de aarde gehad om dragelijke verhoudingen met demagistraatspersonen te hebben. Die heiligen waren zeer op hunwaskaars gesteld. ('t Is daarom, dat ook Renesse II, 81 het voorgewenscht hield, dat men zou omzien naar „de ghequalificeerstedie in borgerlicke regeeringe zijn ofte geweest zijn ofte eenigeervarentheyt hebben in borgerlicke saecken," om toch maar eengoede verhouding te hebben „tusschen Magistraet ende Kercken-raedt") . Dat Koelman dit echter niet schreef om de eenvoudigenbij de mannen van eer en aanzien achteruit te zetten, blijkt weluit het volgende:

„Doch het wordt meest altijdt bevonden, dat onder de groote,de rijke, de geleerde, de edele, en gauwe Polietijken, weinigevromen te vinden zijn." (1 Cor. 1 : 26, 27).

Juist zoo. Bovendien eert een Calvinist elk eerzaam beroepals een Goddelijk beroep.

Waarom zou hij als 't om de verkiezing van ouderlingen endiakenen gaat, om ambten in de kerk, de voorkeur geven aanmannen, die niet in het kerkelijke, maar in het maatschappelijkeleven ietwat uitblinken ? Aan een dokter boven een bootwerker?Aan een onderwijzer boven een boerenarbeider ? Een Calvinistonderscheidt scherp waar het moet en haalt die twee levens-

52 „IDIOOTEN"

kringen niet klakkeloos door elkaar. Een groote heer in de maat-schappij, kan wel te stumperig zijn voor de kerkregeering.

Laten wij er toch voor waken ooit voor het bekleeden van hetonderlingenambt meerdere eischen te stellen dan Gods Woordstelt. Zie vooral wat de Apostel Paulus schrijft in zijn brievenaan Timotheus en Titus. Die stelt niemand boven „ambachts-lieden en geringe werklieden".

Of de Apostolische eischen voor elk tijdperk, waarin de Ge-meente Gods leeft, dan niet nader mogen aangeduid ?

Zeker, dat doet Koelman ook en terecht. Elke tijd heeft zijngeest. Hij zegt: Laten de ouderlingen toch goed in de Waarheidthuis zijn. Laten ze bijvoorbeeld de Catechismusverklaring vanF ranciscus Ridderus trouw lezen. Of een andere. Laten zij ookhet Martelaarsboek lezen „tot opscherping van uwen yver envlammen van liefde en kloekmoedigheid". Laten ze de Formu-lieren van Eenigheid lezen en de Kerkenordening (minstensééns per jaar) en de acta en de postacta van de grooteDordtshe Synode. „Oeffent u ook zonderling in gevallen van Con-ciëntie" (moeilijke situaties, waarin het niet gemakkelijk valtt e zeggen wat mag of niet mag, moet of niet moet) .

Renesse spreekt niet anders, II, 77. Hij herinnert aan den tijd,toen onze voorouders weinig tijd hadden voor allerlei studiee n toch werd „in die eerste tijden der Reformatie de eersteNederlandsche Belijdenisse gheschreven met de bloet-penne vanonse salighe voor-Ouders" en dat toch „soo eenvoudigh endedeftigh" (= passend, betamelijk). Hoe hebben die voorouders,„de Jongelingen en de jonghe Dochters" toen van zichafgesproken „niet ontsiende de helsche Inquisitie." Daarom moetenwij aan dat voorgeslacht een voorbeeld nemen en bij de Schrift:.even gelijk zij „soo dat sy niet en spraecken, maar de GeestGodts in haer sprack als sy voor Papen, Abten, Inquisiteurs,Raets-vergaderingen etc. wierden gestelt." En de geschriften uitdie dagen moeten heden ons nog voeden. Toèn bloeiden de Gere-formeerde Kerken. „Daerom behoorden in onse huysen, Kercken-raeden ende vergader-plaetsen die gemeyne Nederlandsche schrif-ten voor al opgekoft, opgesocht, bewaert, gelesen ende herlesenende gebesicht te worden; want dat sijn gemeyne schriften, daerleeren wy spreken met de gheheele Kercke ende door de ghe-

„IDIOOTEN” 53

heele weerelt; daar vinden wy het rechte gevoelen in alle devoornaemste leerstucken ende het tegen-gevoelen van de dwael-geesten; ende konnen een onderscheyt maken tusschen particu-liere ghevoelens van dese ende gene, hier in of daer in, waer aenwy niet en zijn gebonden; maer 't gene inde name van alleKercken, geleert, gheschreven, aanghenomen is ende 't welckonse voor-Ouderen met haer bloet hebben bevestight, dat moetenwy oock navolgen. Soo dat met recht in acht moet genomen wor-den de wetenschap ende belijdenisse vande suyvere Godts-dienstende dat op een uytstekende wijse in de Ledematen, die totRegeer-Ouderlingen te verkiesen zijn."

Ziedaar wat voor een ouderling vereischt wordt. Niet dat hijeen boekenkast heeft vol werken over vraag welken tak vantechniek of wetenschap (ook de theologische valt hier onder),maar dat hij door de kerkelijke geschriften achter in ons Gere-formeerde Kerkboek gekropen zij: de drie belijdenisgeschriftenen onze kostelijke formulieren en formuliergebeden. Als deouderlingen die niet kennen, „hoe konnen sy met een blanckghemoedt op de vragen, die men van de Predikstoel voorhoudtAmen segggen. Wat vrugt is van sulcke mannen te verwachten,als sy Ouderlingen worden ?" Renesse II, 75.

En tenslotte boven alles: Gods Woord !We besluiten met Koelman:„Boven en voor alle boeken lees en herlees gestadig, ook met

Annotatiën, den Bijbel, het Woordt van de levendige God, opdathet woordt Christi rijkelijk in u woone, en ghij machtig moogtzijn in de schriften, gelijk Apollos, Aquila en Priscilla".

Met dat laatste ben ik het allermeest eens.Het Woord Gods is het zwaard des Heiligen Geestes. Zoeken

wij zulke Ouderlingen, die dat Woord weten te hanteeren. Kun-nen zij dat goed, dan doet het er niets toe of zij slechts „idiooten"zijn, gewone ambachtslieden of boeren of electrisch-lasschers ofingenieurs op een scheepswerf.

Juist om dat Woord van God moet ik hier opmerken, dat eengoede samenwerking tusschen de regeerende ouderlingen en deleer-ouderlingen, d. w. z. de predikanten, die immers voorname-lijk arbeiden in de leer van het Woord Gods, onmisbaar is. Endat er goede leiding moet uitgaan van de laatsten op al het

54 DOMINEE EN OUDERLING SAMEN

ouderlingenwerk, ook dus op het huisbezoek. En hoe zullen depredikanten dezen leidenden invloed beter kunnen oefenen dandoor zelf op huisbezoek mede te gaan ?

Dit acht ik noodzakelijk. Wat ik nader hoop te bespreken.Maar bij voorbaat is dan reeds hier het misverstand voorkomenals zou ik daarmee zeggen, dat die ouderlingen als „menschenzcnder wetenschappelijke ontwikkeling", van de predikanten, als„mannen met wetenschappelijke opleiding", zouden hebben tevernemen wat waarheid is en recht. Als zou wétenschap dat uit-m aken. Neen, dat niet.

Dat leeren wij allen gelijkelijk uit een en hetzelfde WoordGods, hetwelk boven allen menschelijken arbeid, ook dien derwetenschap, staat.

VIII. DOMINEE EN OUDERLING SAMEN.

Noemde ik in 't voorgaande hoofdstuk vooral het in vele op-zichten uitstekende boekje van Ds Jac. Koelman „'t Ampt enPligten enz.", laat ik ditmaal mogen wijzen op een evenzeerverdienstelijk werk van Prof. Biesterveld, getiteld „Het Huis-bezoek". Verscheen het eerste in het laatst der zeventiende eeuw,het tweede werd geschreven in het begin der twintigste. Hier geefik er maar geen nadere beschrijving van, het is veel gemakke-ijker te verkrijgen. Ik moge het zeer aanbevelen (liefst niet den

eersten druk nemen, omdat daarin nog al wat Latijn, Griekschenz. voorkomt, dat de lezing lastig maakt „voor onze ouderlingenan belangstellende gemeenteleden". Aldus Prof. Biesterveld zelfin zijn voorwoord op den tweeden druk).

In de Kerkeraadsnotulen van Brouwershaven staat vermeld,zoo lezen we bij Biesterveld, dat aldaar het huisbezoek, in dejaren 1598 tot 1606, afgelegd was alleen door ouderlingen, openkele uitzonderingen na. Maar dit werd toch niet geacht te zijngelijk het behoorde. Blijkbaar heeft de Brouwershavenschekerkeraad toen gezonnen op middelen tot verbetering. In elk ge-

DOMINEE EN OUDERLING SAMEN 55

val wordt bericht, dat Ds Fayus, tot nog toe de eenige plaatse-lijke predikant, een collega kreeg in 1609, genaamd Ds de Monier.En toen is het huisbezoek van predikant met ouderling inge-voerd. Waartoe de stad verdeeld is in twee wijken. Quartiers, zeimen elders. Van kluften sprak men in Groningen. Tegenwoordigspreekt men wel van secties. Enfin, de Noordzijde van Brouwers-haven werd aan Ds Fayus, de Zuidzijde aan Ds de Monier toe-gewezen. En zoo gingen de predikanten met de ouderlingen op„visitatie", op huisbezoek.

En zoo behoort het.En zoo had het moeten blijven. Geen dominees genoeg om

mee op huisbezoek te gaan ? Maar dan moeten er eenvoudigmeer dominees komen. En als ze er niet zijn, moeten we er denHeere om vragen. Het werk in de Gemeente Gods mag er tochniet onder lijden? Wie vandaag dominees te kort komt, komtmorgen ouderlingen tekort en overmorgen Christenen. En Watmoet dat voor Gods Naam beteekenen ?

In onze eeuw is dat helaas maar al te zeer uit 't oog verloren.De steden zijn in de laatste halve eeuw vanuit de dorpen bevolkt.Maar met den stroom der dorpelingen naar de steden (industrie-centra, havenplaatsen, enz.) zijn de predikanten der dorpen nietméé stadwaarts gedreven. Hierdoor, om nu van andere mede-oorzaken te zwijgen — zie de dissertatie van Dr W. G. Harren-stein — is een groote achterstand aan predikantsplaatsen ver-oorzaakt in de steden. Zal die ooit nog naar behooren wordeningehaald ?

En de gevolgen zijn niet uitgebleven.God zij gedankt, dat Hij ons nog ouderlingen heeft gelaten.

(Ofschoon die er ook al minder overblijven, naarmate de Ge-meente in bearbeiding te kort komt). Dit is nog een verbeurdezegen.

Laten we ons dan vanuit den dank voor dien zegen bekeeren.Laten we dan in dezen de nadere reformatie in onze kerken terhand nemen, meer predikanten beroepen, vooral in de steden,zoo mogelijk minder groote gemeenten vormen (waardoor deafvaardiging naar de meerdere vergaderingen ook zullen op-houden zoo scheef te loopen als thans al te zeer het geval is) —misschien wil God dan nog voorkomen, dat we de droeve tijden

56 DOMINEE EN OUDERLING SAMEN

herhaald zien, waarin Koelman klaagde (in zijn „Wekker derLeeraren"):

„Indien men de Leeraars na speurt, omtrent haar bezoeckender Gemeynte (onderstreping van Koelman), men sal gewaarwarden dat seer veel Leeraren zich met Preken vergenoegen,meynende voldaan te hebben, als sy haar publijcke Preekbeur-ten maar waarnemen. Buyten de ordinaire drymaandische visi-tal ien tegen 't H. Avondmaal ... soo gaan sy by de Huysen, sooweinigh als mogelijck is, besoecken; 't is buyten gebruyck, enah een overtolligh werck gerekent; sy kennen haar schaapenniet byzonder in groote Gemeynten enz."Ik geloof niet, dat in onze dagen nu bepaald alleen den predi-kànten zulke verwijten mogen worden gemaakt als Koelmanhier en op andere plaatsen doet. Dat het aantal predikanten be-slist ontoereikend is geworden, is waarlijk niet louter de schuldvan deze predikanten zelf. De oogen van de geheele gemeentezijn niet genoeg open geweest bij het verloopen van het getij.Heet is onze gemeenschappelijke schuld, dat niet bijtijds werdingegrepen.

Toch schrijft Koelman behartigenswaardige dingen, ook vooronzen tijd.

„Die het zijn werk niet en maakt, om den staat van de Ge-m einte (welke hij in den woorde en leeringe bedient) te kennen,ir opsicht van haar kennis, haar oordeel en verstandt, haarversoekingen en gelegentheden, en die zich niet en schikt in zijnbediening, om na te speuren wat tot haar stichting nodig ennattig is, deselve vecht op het onseker in zijn heele werk, alseen mensch, die in de lucht slaat".

Dit is toch juist. Dominees moeten niet louter „Predikheeren"worden.

Intusschen, het onmogelijke kan van niemand worden gevergd.Ook een predikant heeft maar één lichaam.En zoolang de betering, de reformatie in vele kerken, welke

i< boven bedoelde, niet is tot stand gekomen, mogen wij onsverheugen in het bezit van ouderlingen — die zijn er dan nog,ofschoon op sommige plaatsen ook alreeds niet genoeg, te1:rijgen — en ons troosten met dit nog volgende woord vanKoelman, evenals 't vorige uit „'t Ampt en Pligten enz.":

DOMINEE EN OUDERLING SAMEN 57

„Ook is het der Ouderlingen pligt wegens de goede gelegent-heidt en bequaamheidt, die sy daar toe hebben, door haar by-sonder acht nemen op alle de Ledematen, van de Gemeinte, ophaar wegen en op haar wandel, datse den Herders of leerendeOuderlingen den staat der kudde bekentmaken, 't welk dezelvezonderling nuttig kan zijn tot haar bestiering in het tegenwoor-dige werk van den predikdienst."

Waarom behoort ook het huisbezoek tot de taak van denpredikant ?

(Ik beperk me nu maar tot het almeer gewoon geworden jaar-lijksche huisbezoek, ofschoon van oude tijden in onze kerkengevergd werd, dat voor elk H. Avondmaal ieder gezin zou wor-den bezocht. We hoorden zooeven Koelman nog spreken van „dedrymaandische visitatiën") .

Omdat de gemeenteleden het zoo gaarne wenschen ?Dat is inderdaad niet voorbij te zien. Ieder predikant weet

hoezeer een domineesbezoek nog gewaardeerd wordt door „onzemenschen". Wat is dat nog een voorrecht ! Op dat punt is het nogzoo goed in Nederland.

Omdat het zoo leerzaam is voor den predikant zelf ? Koelmanzei ook zoo iets. Inderdaad, het huisbezoek zal den preekarbeidten goede kunnen komen. De preeken moeten immers zijn ver-klaringen en toepassingen van het Woord Gods voor deze ge-meente op deze plaats in dezen tijd. Ongelukkig tenminste depredikant, die steeds, gelijk prof. De Vrijer eens geestig op-merkte op een vergadering van Hervormde predikanten, preekenmaakt voor zijn volgende gemeente. En deze zin is nog van prof.Biesterveld uit genoemd boek: „Een predikant van buitenaf magboeien door zijn diepen blik in Gods Woord en rijke gaven vanwelsprekendheid, toch is het een pijl in eenvoudigheid geschoten."

Zeker, de eisch der practijk mag een hartig woordje mee-spreken. Ook moet men de meening van godvruchtige mannenover deze zaak niet veronachtzamen.

Dr Kuyper zegt in z'n „Tractaat van de Reformatie der Ker-ken" over „Wat gelden moet van de Dienaren des Woords" eerst:„Onder de ambtsdragers der kerk bekleeden de Dienaren desWoords de eerste plaats. Dezen voorrang ontleenen zij niet aan

58 DOMINEE EN OUDERLING SAMEN

eenige waardigheid hunner personen, noch ook aan eenigehoogeren graad, die aan hun ambt boven het ambt van ouderlingof diaken zou toekomen, maar uitsluitend aan de waardij vanhei Woord Gods, dat ze bedienen."

En wat betreft het weiden der kudde, dat hebben zij te doen:„Door leer in de vergaderingen der gemeente, in deonderwijzing der jeugd en aan de huizen der geloovigen".

Met het laatste, door ons vetgedrukt, zal hij het huisbezoekwel op het oog gehad hebben.Bucer, de reformator van Straatsburg moet volgens Biester-veld geschreven hebben:,,En zij wederstaan den Heiligen Geesten houden verbetering der kerken tegen, die het begeeren teverhinderen, dat alle dienaren overal niet alleen in de openlijkeen algemeene prediking, maar ook van huis tot huis bij eeniegelijk in het bijzonder de leere Christi uitdeelen en aandrin-gen".

Kras ?Ook Calvijn noemde de predikers „organen van den Heiligen

Geest" en in het bevestigingsformulier wordt de gemeente aan-ga ande den te bevestigen predikant voorgehouden: „Gedenktdat God Zelf U door hem aanspreekt en bidt". Zie ook Hand.20 : 28.

Toch vormt dit alles te zamen nog niet een bevredigend ant-woord op de vraag: „waarom moet de predikant op huisbezoekgaan ?"

Zelfs is het wel veel, maar toch nog niet genoeg, dat ons be-vestigingsformulier voor de dienaren des Woords zegt: „mede ishun ambt het zaad der kerk in de leer des heils te onderwijzen,d , leden der gemeente aan hun huizen te bezoeken, en de ziekente vertroosten met Gods Woord." Een formulier is nog nietCods Woord.

En onze kerkenordening, gelijk wij haar thans hebben, spreektz niet eens uitdrukkelijk van het huisbezoek in art. 16. Of-s :hoon Ds Joh. Jansen in zijn „Korte verklaring van de Kerken-ordening" terecht en zelfs ter snede opmerkt, dat in dit artikelook catechisatie, huwelijksbevestigingen en ziekenbezoek nietworden opgesomd. „Uit deze stilzwijgendheid af te leiden, dateen dienaar er niet toe verplicht kan worden, is ongegrond.

DOMINEE EN OUDERLING SAMEN 59

Immers de opsomming in art. 16 is niet limitatief (begrenzend,beperkend), maar praescriptief, bij wijze van voorschrift envoorbeeld bedoeld."

Dè reden, waarom wij meenen, dat het huisbezoek behoort totde taak van den predikant is deze: omdat de Heilige Schrifthet zegt.

Reeds eerder wees ik er op, dat het ouderlingenambt en datvan den predikant wel onderscheiden, maar niet gescheidenmoeten worden. Oorspronkelijk is het ouderlingenambt niet eenander ambt geweest dan dat van den Dienaar des Woords. In-tegendeel. Oorspronkelijk waren er geen ouderlingen dan dieopzicht hadden over de kudde. Pas daarna zijn sommige vandeze regeerders, van deze leiders der gemeente, in het bijzondernog bovendien belast geworden met het leeren. Dat kregen zijer dus toen bij. Dat kwam er bovenop, boven het regeeren, het-geen zij met al de andere gemeen hadden, en hielden.

Deze ouderlingen-met-een-extra-opdracht-er-bij worden in 1Tim. 5 : 17 genoemd: „die arbeiden in het woord, en de leer".In de „Korte Verklaring" geeft Dr C. Bouma deze vertaling:„vooral zij, die arbeiden in prediking en onderwijzing" en schrijftverder: „Er zijn blijkbaar reeds in de oudste gemeenten tweegroepen van ouderlingen geweest; regeeren deden allen; maarsommige onder hen arbeidden in prediking en onderwijzing. Inbeginsel is daar reeds de onderscheiding tusschen leer- enregeerouderlingen."

Derhalve, het predikambt omvat tevens dat van den ouderling.Welnu, het is de taak van ouderlingen om huisbezoek te doen.En: predikanten zijn ouderlingen.Derhalve zijn de predikanten er óók toe verplicht der ouder-

lingen werk, n.l. huisbezoek, te doen en herhalen wij in ditverband de vermaning van Willem Teelinck in zijn „NootwendigVertoog": „En daarom en mach ook geen van de Ouderlingendeclineeren of zoeken, te ontleunen het werk des diensts derOuderlingen, ende dat schuyven op de schouderen van eenigemedeouderlingen" (bij Koelman).

Die vermaning schrijf ik voor onze dagen niet over om daariemand mee te kwetsen.

60 DOMINEE EN OUDERLING SAMEN

Door velen wordt eerder te hard gewerkt dan „gedeclineerd".Mar zoolang de Schrift ons, predikanten, het huisbezoek op-draagt, mogen we niet rusten voor en aleer er middelen zijngevonden, waardoor weer aan dien eisch der Schrift kan voldaan.

En eisch der Schrift is het.Nathan, de profeet, heeft David vlak in diens aangezicht en

in diens eigen woning het Woord Gods bediend. Er behoortover het algemeen meer moed toe en trouw om Nathans voor-beeld te volgen dan in het kerkgebouw een strenge

boetpredikatie te houden, zoo maar in het algemeen, waardoor zich tochniemand in 't bijzonder geraakt behoeft te gevoelen.

Paulus herinnerde er de ouderlingen te Efeze aan, dat hijzoowel bij de huizen als in het openbaar geleerd had. En dezeouderlingen laat hij nu in zijn plaats als wachters achter overde kudde des Heeren, tot welke hij voorzag, dat zware wol-ven na zijn vertrek zouden inkomen. Wat verwachtte Paulusderhalve ook van zijn plaatsvervangers te Efeze? Zouden diehet met minder dan Paulus, 's Heeren Apostel, af kunnen ?

[n 1 Thess. 2 : 11, 12 zegt hij: „Gelijk gij weet, hoe wij eeniegelijk van u, als een vader zijn kinderen, vermaanden en ver-troostten en betuigden, dat gij zoudt wandelen waardiglijk Gode,die u roept tot Zijn koninkrijk en heerlijkheid".

Iedere Bijbellezer kan verder plaatsen vinden in de Schrift,die spreken van een prediken van het Woord niet slechts in hetalgemeen, maar ook tot de enkelen in het bijzonder. Het be-zoeken door leeraars van de Christenen in hun huizen waswellicht reeds zóó iets gewoons in de eerste Christengemeenten,dat het misbruik daarvan óók al spoedig opgedoken is. De dwaal-le .raars tenminste van wie 2 Tim. 3 : 6 spreekt, toonden wel ter-dege te begrijpen, hoe zij het best vasten voet in de gemeentenkenden verkrijgen voor hun leugenleer. („Want van deze zijnhet, die in de huizen binnensluipen").

Voor het gemak van den lezer schrijf ik nog even van DsJansen uit zijn vermelde werk het volgende over:

„Christus heeft niet alleen voor geheele scharen gepredikt,rr aar ook den enkelen geloovige opgezocht, zooals deSamaritaansche vrouw Joh. 4; de boetvaardige zondares Luc. 7; dew eenende Maria Joh. 20; den gevallen Petrus Joh. 21. En Hij

DE GEMEENTE NIET SCHEUREN 61

gaf aan Zijn Apostelen de opdracht, niet alleen aan de volkenin het algemeen Matth. 28 : 19, Marc. 16 : 16, maar ook in dehuizen het Evangelie te prediken, Matth. 10 : 12, en de enkeleschapen te weiden Joh. 21 : 15-17. Zij leerden dan ook aan dehuizen, Hand. 20 : 20, en zochten ook de enkelingen, zooals denKamerling, Hand. 8, Co rnelius, Hand. 10, Lydia en den stokbe-waarder, Hand. 16, op."

IX. DE GEMEENTE NIET SCHEUREN.

In een vorig hoofdstuk vermeldde ik, dat Ds Sikkel Sr. het woord„Gemeente" altijd maar graag met een hoofdletter schreef inzijn „Dienst des Woords". Gemeente. Dat werk is als brochurepas na den dood van dezen hoogbegaafden prediker ontstaan.Toen heeft men verschillende artikelen van zijn hand gebundeld.

Er is een artikel bij van 3 April 1897. Daar vertelt Sikkel in,wat er, niet lang geleden, gebeurd was in de Eerste Kamer.Toen had de liberale minister Van Houten den treurigen moedgehad om in de Staten-Generaal temidden van de volksver-tegenwoordiging, zich als liberaal heel apart te wenden tot zijnmede-liberale landgenooten. De andere had hij genegeerd, dochzich alleen tot de liberalen, als hunner één, gericht.

„Zoo te spreken voegde den minister der Koningin niet. Hijhad te spreken als de dienaar der kroon en tot geheel het volk,gelijk dit in de volksvertegenwoordiging optreedt.

Hij sprak, als minister, uit naam en op last van de Koningin,en het volk mocht hij in zijn toespraak niet scheuren, alsofslechts een enkele fractie voor het vaderland leefde of het volkuitmaakte ... in het parlement staat het volk en tot dat volkspreekt de minister, namens de kroondraagster".

Die liberale minister scheurde ons volk.Sikkel bedient zich van dat voorval slechts als een voorbeeld,

gelijk ieder begrijpen zal. Hij wijst er op, dat een dienaar desWoords zoo ook geroepen is niet door enkele personen, niet dooreen deel, een fractie, maar door die gemeente, door dat lichaam

62 DE GEMEENTE NIET SCHEUREN

in zijn geheel. En niet voor een deel, voor een groep, voor som-mige personen, maar voor heel dat lichaam. „En zoo is danelke preek, die zich niet tot de zichtbare gemeente van Christusen tot haar alleen en tot haar in haar geheel richt, buiten dengo eden weg".

Als wij hier nu eens aan het huisbezoek denken? Zou dielaatste zin dan niet aldus luiden: „En zoo zouden dan die ouder-lingen niet in den goeden weg zijn, die zich niet zouden wendento . ; heel de gemeente, tot heel de kudde Gods, tot de gezinnen inhun geheel" ?

Zulke ouderlingen zouden ook de gemeente des Heeren scheuren.

Ouderlingen worden wel tot een bijzondere eer verwaardigd.Want de Heilige Schrift spreekt van niemand minder dan vanGod den Heere Zelf ook als van een herder. Ouderlingen mogenop dit punt in bijzonderen zin navolgers zijn van Christus envan God.

Zie bijv. Psalm 80. Wat was het toen een benauwde tijd voorGods Gemeente. Het blijkt uit heel den psalm. Maar toen ge-dacht men, wat God vroeger gedaan had: „O, Herder Israëls,neem ter oore, Die Jozef als schapen leiddet". En Jesaja is inzijn droeve dagen ook gedachtig aan dien heerlijken tijd, toenG od Zijn Gemeente uit Egypte leidde door de geklief de waterenvan de Schelfzee heen. Hij vergelijkt dan den Heiligen Geestbij een herder, die zijn kudde langs dorre plaatsen, waar geenvoedsel te vinden is, leidt naar grazige valleien, waar volop teeten is. Zoo bracht de Geest des Heeren Israël in Kanaän. Ookzegt hij in datzelfde hoofdstuk, 63, dat Hij, die later op aardewandelen zou als de mensch Jezus Christus, ook toen reeds alsc e Engel des Aangezichts, als de Engel des Verbonds, IsraëlsBehouder was.

„Door Zijn liefde en door Zijn genade heeft Hij hen verlostE n Hij nam hen op en Hij droeg hen al de dagen vanouds".

De Drieëenige God was Israëls Herder.En wat bepaald Christus, onzen Middelaar, betreft. Reeds

onder de oude bedeeling is Hij aangekondigd als Herder. BijvEzechiël 34 : 23. En in de dagen van het Nieuwe Testamentzien wij Hem dan ook als zulk een Herder optreden. Eens heeft

DE GEMEENTE NIET SCHEUREN 63

de Heere Jezus een zeer drukken tijd achter den rug, met pre-diken en genezen. Zóó druk, dat gewone, geregelde maaltijdener bij inschieten. Ook hadden de discipelen, die pas van eengrooten prediktocht terugkwamen, bepaald wat rust noodig. Zezullen met z'n allen naar een stille plek gaan. Maar wanneerJezus daar dan toch die groote schare weer ziet, die „verlorenschapen van het huis Israëls", dan kan Hij onmogelijk rustnemen. Hij werd innerlijk met ontferming bewogen over hen.Want zij waren als schapen, die geen herder hebben. (Marc. 6;Johannes de Dooper was toen ook al vermoord. Dien waren zijook al kwijt) . En in Joh. 10 teekent onze Zaligmaker Zijn doodals dien van een herder, die zijn leven stelt voor zijn schapen.Ook thans is Christus nog Herder, ofschoon Hij nu in denhemel zit. Toch noemt 1 Petr. 2 : 25 Hem nog onzen Herder enOpziener — precies de titel van ouderlingen — en straks, tenjongsten dage, zal Hij wederom gelijk een Herder handelen,die de schapen van de bokken scheidt. Zoo zal Christus derechtvaardigen en de goddeloozen van elkander scheiden vol-gens Matth. 25.

Ouderlingen mogen dus wel in bijzonderen zin navolgers zijnvan Christus en van God. Laten ze dan den Heere ernstig bid-den of zij hun herderlijk werk mogen doen, gedreven door eenliefde, die gelijkt op de liefde, welke God voor Zijn kuddeheeft. Ja, laten ze maar met zekeren eerbied tot die Gemeentenaderen, wier opperste Herder niemand minder dan JezusChristus is, ook al bestaat die Gemeente uit nog zulke gewonemenschen, ja zondige menschen, op wie heel veel aan te merkenvalt. Er viel op Israël in de vlakke velden van Moab ook veelaan te merken; nochtans sprak Bileam: „Het geklank des Koningsis bij hen".

Het was de Gemeente van niemand minder dan van denlevenden God Zelf. Niet van een of anderen afgod, een stommengod, van hout, of steen. Daar behoeft men niet mee te rekenen;maar met God den Heere wel.

Hoe heeft die levende God het Zelf ook altijd nauw met deeer en de rechten van Zijn gemeente genomen ! Hij, die zichniet schaamde Zelf haar Herder te zijn.

64 DE GEMEENTE NIET SCHEUREN

Toen Israël in Egypte zwaar verdrukt werd — zij moestenhun eigen jongetjes in het water werpen; Satan zou toen Chris-tus en Zijn Kerk hebben omgebracht had God het niet verhoed,Openb. 12 — en toen hun gekrijt over hun harden dienst opklomtot God in den hemel, toen hoorde God dat gekerm van deZijnen en Hij gedacht aan Zijn Verbond met Abraham, Gen.15 en 17; en God zag de kinderen Israëls aan en Hij kende hen,E:x. 2. En Hij liet Mozes weten bij den brandenden braambosch,dat Hij trouw zou houden jegens dat arme verdrukte volk. Hetwas maar een volk van slaven. Maar de Heere deed gevoelen,dat Zijn Naam met dat volk gemoeid was. Dat Hij jegens datvolk zou hebben te toonen, dat Hij was, voor Wien Hij Zichuitgegeven had, bijvoorbeeld tegenover Abraham. Dat Hij was,Die Hij was. Dat Hij trouw aan Zijn belofte was. Het was voorHem als God des Genade-Verbonds een quaestie van prestige.Zijn eer hing aan dit volk, Ex. 3. (Later herinnert Jozua denHeere daar dan ook aan als in Israël zwaar gezondigd is doorAchan: „Wat zult Gij Uwen grooten Naam doen?" Joz. 7 : 9).

En tegenover den pharao liet God dat verachte volk, dieGemeente van enkel slaven, noemen ... Zijn zoon, Ex. 4. Mozeswerd naar den pharao gezonden met de boodschap: „Alzoo zegtd Heere: „Mijn zoon, Mijn eerstgeborene is Israël. En Ik hebtot U gezegd: „Laat Mijn zoon trekken, dat hij Mij diene !maar Gij hebt geweigerd hem te laten trekken. Zie, Ik zalUwen zoon, Uwen eerstgeboorne, dooden", Ex. 4; Hos. 11.

Zóó noemde God dat volk, dat toen ter tijd nog in Egyptewoonde en zich daar ook lang niet onberispelijk gedragen had.Blijkens Joz. 24 : 14 hebben zij zich reeds daar in Egypte latenv?rleiden tot afgodendienst (waren zij misschien zóó afgodischg'worden, dat velen den Naam van den God hunner vaderenvergeten waren, zoodat Mozes voorzag, dat men hem vragen zou:„Floe heet die God van ons dan?", Ex. 3 : 13, Ezech. 20 : 8).

Toch heeft God voor dié Gemeente van dién tijd de waterender Schelfzee gekliefd !

Voor heel die vergadering (een woord waarmee onze Staten-ertaling Israël ook vaak noemt).Voor heel die Kerk-van-God-in-die-dagen.Voor oud èn jong.

DE GEMEENTE NIET SCHEUREN 65

Ook voor dien booswicht van een jongen, die straks zoo gru-welijk vloeken zal, dat hij op Gods bevel gesteenigd moet wor-den; hij was uit een gemengd huwelijk geboren, als zoon vaneen Israëlietische moeder en van een Egyptischen vader, Lev.24. En toch was die jongen lid van de toenmalige kerk. Vandaarde zware straf. Calvijn had zulk een fijn gevoel voor de eervan Gods gemeente, dat hij kinderen uit een gemengd huwelijknoemde heilig honoris causa (= eershalve, Dr W. v. d. Bergh„Calvijn over het genadeverbond", bladz. 126). Die jongen vanLev. 24 behoorde ook tot de Gemeente des Heeren en de Heerekliefde ook voor hem de Schelfzee.

Ook voor dat vermengde volk, dat met Israël mee optrok(Ex. 12 : 38) kliefde de Heere de zee.

Ook voor dat gemeene volkske, dat in het midden van henwas, en dat bij Kibroth Thaäva zoo begon te morren om vleesch(Num. 11 : 4) deed de Heere het.

Ook voor Mozes en Aaron, die bij Meriba den Heere niet deeer hebben gegeven tegenover de Gemeente, welke Hem jegenshaar toekwam, en daarom voor straf niet in de rust mochteningaan.

Ook voor al, al die anderen, die de leugen der booze verspie-ders geloofd hebben en vanwege hun ongeloof niet zijn inge-gaan, Hebr. 3.

Ook voor Korach, Dathan en Abiram, die met hun huis enhave door de aarde verslonden zijn.

Evengoed als voor Jozua en Kaleb, die door het geloof devervulling der belofte (van in te gaan in het land der rust)wèl verkregen hebben.

Heel dit volk noemde de Heere tegenover Pharao ... Zijnzoon, Ex. 4. Ook noemt de Schrift die woestijngemeente welGods wijnstok, Ps. 80 : 9. Die Gemeente is Gods Verloofde,Gods Bruid; Hosea 2 : 13, 14 enz.

In die eer deelden allen ! Ook de overtreders, die ik zooevenopgesomd heb. Ook die zijn niets te kort gekomen. Dat is hetjuist, waarop Paulus in 1 Cor. 10 wijst. Daar begint hij: „Ik wilniet, broeders !, dat gij onwetende zijt, dat onze vaders allenonder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn enallen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee en allenHuisbezoek 5

66 DE GEMEENTE NIET SCHEUREN

dezelfde Geestelijke spijze gegeten hebben en allen dezelfdeGeestelijke drank gedronken hebben. Want zij dronken uit deGeestelijke steenrots, die volgde en de steenrots was Christus".

Beginnen wij ook zoo — in die eer van de gemeente van onzenHeere Jezus Christus — als wij in de gezinnen komen!

Toen Amalek die Kerk des Heeren zooals zij daar toen, man-non, vrouwen en kinderen, door de woestijnen van het Sinaï-schiereiland zwierf, durfde aanvallen in den rug, heeft de HeereZich daarover zeer vertoornd. Amalek werd gekrenkt door descherpte des zwaards. En na verloop van tijd drukte God deHeere het Israël Zelf nog eens uitdrukkelijk op het hart, om datkwaad van Amalek nooit te vergeten. Vreemd ? Als men Uwverloofde eens aanrandde ? Zoo verdienen aanranders van GodsBruid zeker ! Is háár eer niet Gods eer ?

Zoo deelde dat volk in de eer van zijn vader Abraham. Godverleende hun dezelfde bescherming, welke Hij eertijds hadverleend aan de aartsvaders. „Tast Mijne gezalfden niet aan endoet Mijne profeten geen kwaad" (Ps 105 : 15).

Ouderlingen, raakt nooit de eer van de Gemeente van Christusaan ! Beleedigt den Bruidegom niet ! Eerbiedigt Zijn plaats inde Gemeente! Dringt Hem daar nooit van af ! Al waart ge debeste ouderling, de Heere zou 't U kwalijk nemen. Zelfs Mozesbleef niet ongestraft, toen hij eens die bijzondere verhouding,v aarin God tot deze Gemeente stond, uit 't oog verloor. 't Waste Meriba, waar hij, ongeduldig, het volk wel schold als „weder-spannigen" maar niet wees op God, Die menigvuldig vergeeftals hun God van het Verbond der genade ... Daardoor eerde hij,heiligde hij God niet, zegt de Schrift. 't Was ongeloof eigenlijk,z i de Heere.

Zèlfs als wij de censuur moeten aanzeggen — ja, dan blijkthet juist, dat ook ons vermanen alleen krachtens het genade-n erbond geschiedt; we censureeren toch geen heidenen! —moeten we altijd weer onvermoeid herinneren aan den Vader inC en hemel, Die Israël noemde: „Mijn zoon". We moeten deafdwalenden aan hun eer herinneren.

We moeten de afdwalenden aan hun God herinneren (2 Kron.13 : 12), aan hun jaloerschen Bonds-God. Zie wat Spr. 6 : 32-35Zegt over de jaloerschheid van een man en wat de profeten

DE GEMEENTE NIET SCHEUREN 67

telkens weer zeggen over Gods minnenijd. Israël was ZijnBruid en van geen ander.

De Heere heeft alléén recht op de liefde van Zijn volk. Daar-aan te herinneren biedt groote vertroosting aan de boetvaardi-gen — 't maakt de terugkeer voor hen zoo gemakkelijk, gelijkdit evenzeer voor de onbekeerden de verdoemenis des te zwaar-der maakt.

Als we de eer van 's Heeren Gemeente zóó zien — als dezaak Gods — dan kunnen we ook verstaan hoe wij Gods wraakmogen afsmeeken tegen Zijn vijanden, die zich vergrijpen aanZijn erfdeel. Dan kunnen we met de vloekpsalmen meebidden.Met Psalm 44 en 137 bijvoorbeeld. Dat is dan geen gebrek aanootmoed. Dat is dan geen Oud-Testamentische achterlijkheid.Geen peil, verre beneden dat van Matth. 5 (hebt Uw vijandenlief) en van Rom. 12 (zegent hen, die U vervolgen) . In hetNieuwe Testament spreekt dezelfde Geest als in het Oude. Zootroost b.v. de Apostel Paulus de Gemeente te Thessalonica inhaar verdrukking vanwege de Joden, met het vooruitzicht, datGod het onrecht, jegens Zijn Gemeente begaan, eenmaal aande verdrukkers zal vergelden, straks namelijk als onze HeereJezus Christus wederkomen zal, 2 Thess. 1. Dan zal men hetweten, hoe nauw God het neemt met al dat goede en óók metal dat leed, dat men den Zijnen heeft aangedaan, Matth. 25,(„voor zooveel gij dit").

Uitgangspunt, hetzij van onze vertroosting, hetzij van onzevermaning, moet altoos zijn dit feit, deze waarheid, dat wij metde Gemeente Gods te doen hebben.

Trouwens, waarom zouden wij dit bij arbeid van bepaaldámbtelijken aard vergeten, terwijl wij toch bij de gewoonste aan-gelegenheden betreffende de Gemeente Gods hiervan steedsuitgaan ?

Hoeveel kosters en kosteressen zullen er niet zijn, die dearbeidsuren, welke zij in het kerkgebouw hebben doorgebracht,lang niet alle uitbetaald krijgen ? Ze maken heel wat overuren.Maar dat doen ze gaarne, om 's Heeren wil. En voor Zijn Ge-meente. Al weten ze heel goed, dat op die banken, welke zedoor de week zou keurig netjes hebben afgestoft, des Zondags

68 DE GEMEENTE NIET SCHEUREN

ook wel minder sierlijke leden plaats nemen.En wie in de commissie zit voor het bijhouden van het register

voor den kerkelijken stand, denkt niet bij zichzelf: „Kom, dienslappen broeder en die onbehoorlijk wandelende zuster zal iknaar niet inschrijven. Neen, daar moet de kerkeraad over be-slissen. Ik doe mijn plicht. Deze leden hebben nu eenmaal deeer leden van de Gemeente Gods te zijn en dus zal ik mij welwachten daaraan te tornen. Ik schrijf ze in op de hun wettig toe-komende kaart ... Die eer zullen ze hebben."

En wanneer er een karweitje moest opgeknapt aan kerkge-bouw of pastorie, dan heeft onze broeder-timmerman wel eenstegen onzen broeder-metselaar gezegd: „denk er om, 't magniet veel kosten hoor, want 't is voor de kerk". Dan hebbenzulke eenvoudige geloovigen niet een of ander gewichtig perso-nage of een bepaalde groep van zulke gewichtige personages inde Gemeente op het oog gehad. Neen, dan spraken zij heelpractisch van de Gemeente des Heeren, zooals die hier op 'tdorp of in deze stad in dit gebouw 's Zondags samenkomt. Voordie Gemeente hadden zij dat over.

Mij dunkt, zoo practisch schrijft ook de apostel Paulus in1 Tim. 3. Hij heeft Timotheus eenige wenken gegeven betref-fende de inrichting van het gemeentelijke leven. Hij hoopte welbinnenkort zelf te komen en Timotheus dan monde ling te kunnenraadgeven. Maar voor 't geval, dat er verhindering mocht komen,schrijft hij dit toch maar vast (wat hij tot zoover schreef), omdathet om zoo'n groote zaak gaat. Immers om niets minder dan hetl uisgezin, den tempel, de Gemeente van den eenigen waren God(niet om zoo'n afgodstempel, zooals de toenmalige steden er bijc ozijnen telden). Neen, maar om de éénige Gemeente van denÉ énigen God. Paulus zal toen gedacht hebben aan de Christenencap sommige plaatsen, waar hij gewerkt had. En zooveel liefdeEen eerbied had Paulus wel voor die Gemeente van zijn tijd, dathem dit bewoog om voor alle zekerheid toch maar vast teschrijven. Achteraf zeggen wij nu, dat de Heilige Geest dit denapostel in het hart gaf, opdat de Gemeente des levenden Godsook van later eeuw zou weten, hoe zij haar ambten enz. heeft:n te richten tot eer van God en tot haar rechten opbouw.

Zoo moet een ouderling nu ook te werk gaan.

DE GEMEENTE NIET SCHEUREN 69

Hij moet niet denken: „Nu, ja, eigenlijk, eigenlijk dan, zietU, heb ik alleen maar een taak jegens dezen bijzonderen broederhier en die aparte zuster daar". Dan zou hij anderen uitsluiten,excommuniceeren. En dan zou hij bepaalde feiten loochenen,welke God liet gebeuren in de Gemeente. En dan zou hij be-paalde rechten, welke God aan bepaalde personen gegeven had,aantasten.

Dan zou hij op zijn manier en op zijn terrein, even verkeerddoen als die liberale minister van Houten op dièns terrein.

Hij zou de gemeente scheuren.En wij mogen de gemeente niet scheuren.Ofschoon zulks door allerlei onderscheidingen in den loop

der tijden toch geschied is.Dan werden zulke onderscheidingen tot scheidingen.Men kreeg dan een groep van ingewijden tegenover een groep

van niet-ingewijden. Of een groep van geestelijke menschentegenover een groep van niet-geestelijke menschen.

Of clerus tegenover leeken, priesters tegenover niet-priesters.Of leden tegenover lidmaten.

Die laatste tegenstelling doet mij denken aan Dr Kuyper.Naar aanleiding daarvan wil ik nog iets mededeelen uit hetleven van Dr Kuyper. Wij kunnen daar dan meteen uit leeren,hoe het zelfs den besten onder ons overkomen kan, gedurendezekeren tijd het ongeoorloofde van zulk scheuren der gemeenteniet in te zien, om pas later oog te krijgen voor de eenheid vande Gemeente des levenden Gods en om pas later alle leden vandie Gemeente hun rechten en plichten met den meesten ernstvoor te houden, wijl God zelf ze hun gaf.

Blijkens het Zondagsnummer van de Standaard van 2 Oct.1874, heeft Dr Kuyper namelijk nog voorgestaan de leer vanwat men wel eens noemt een kerkje in de Kerk. Hij wilde toennog onderscheiden tusschen leden en lidmaten.

„Lid der Gemeente is elk en een ieder, die 't zij door ge-boorte, 't zij door vrijwillige aansluiting, onder het ressort derGemeente behoort.

Lidmaat daarentegen is slechts hij, die tot den engeren kringder Avondmaalgangers is toegelaten".

70 DE GEMEENTE NIET SCHEUREN

Dr Kuyper wijst dan naar de eerste eeuwen, toen deze onder-scheiding in de Christelijke kerk gewoon was (meent hij). Inde geschiedenis ging zij echter teloor. Alleen in Amerika „datgoede land" heeft men met volle kracht de oude goede ge-woonte weer in zwang gebracht. „De gezamenlijke leden noemtmen Corporation, de gezamenlijke lidmaten noemt men Church".

Dr Kuyper vertelt verder, dat men tot de Corporation behoort„door doop of familieaanhoorigheid", doch tot de Church doorbelijdenis en Avondmaal. „Door de tucht wordt men niet buitende Gemeente geplaatst, maar van de Church afgesneden enkeert dus tot de Congregation terug". Tenslotte worden de vrijeKerken ook in Nederland vermaand, om, willen zij het goede,dat zij hebben, behouden, tot „de oude indeeling" terug tekeeren, anders zullen eerlang „het denkbeeld van het Verbonden dat der Bekeering met elkaar in botsing komen".

Wat kan een mensch veranderen !Wat kan ook iemand, die den Heere vreest, nog veranderen

van inzicht !Eerst heeft Dr Kuyper bovengenoemde meening zelfs nog vast-

gehouden tegenover mannen als Donner, Brummelkamp, Littooy.Maar leest nu zijn „Onze Eeredienst". Daar zal ik nu maar

niet veel meer uit overschrijven. Ieder heeft dat werk natuurlijkvoor 't grijpen.

Daar spreekt Dr Kuyper van de verzoende Gemeente, in eenvan de eerste hoofdstukken. Dus reeds vóór 1901. En als hij totden doop komt, dan spreekt hij van „het geheel willekeurigeonderscheid tusschen een lid en een lidmaat".

Kinderen zijn lidmaten !Dan zegt hij: „Met geheel dit onderscheid tusschen leden en

lidmaten zal daarom eens en voorgoed te breken zijn".Wat hij eertijds aanbeval, werpt hij later als een verzinsel,

voortgekomen uit de volkskerkidee, ver van zich af. Gelukkigmaar !

Want daardoor heeft Dr Kuyper opgehouden een onderschei-ding voor te staan, die zondig is, die scheurt. Een onderscheiding,die scheidt.

Maar daardoor heeft hij nil Gods Gemeente mee mogeni )ouwen.

GEHOUDEN HIERVAN BREEDER TE ONDERWIJZEN 71

X. GEHOUDEN HIERVAN BREEDER TEONDERWIJZEN.

Wanneer onze kinderen geboren zullen worden, zijn wij alsvaders en moeders het meestal reeds geruimen tijd tevoren metelkaar er over eens geraakt, hoe wij den (of de) jonggeborenezullen noemen. Bij hun geboorte ligt hun naam al klaar. Inieder geval hun achternaam. Maar meestal ook reeds hun voor-naam. Die namen gaan we dan aangeven bij den BurgerlijkenStand. Aangeven. Niet vragen of ze zoo heeten mogen a.u.b.Maar aangeven. Zeggen, er voor uitkomen, dat dat kind vanons is en dat het zoo en zoo heet.

En dan draagt dat kleine kindje daar in z'n wiegje dezenof genen naam. Zelf weet het er nog niets van. Maar dat ver-andert aan het feit niets. Het duurt zeker en vast een heel jaar,soms wel twee, alvorens onze kinderen zelf kunnen zeggen,hoe ze heeten. Dat moeten we hen leeren. Leeren nazeggen.Dat kost eerst heel wat moeite. Maar dat hebben we er graagvoor over. Vooral als men in een stad woont. Dan is het vanbelang als de kleine zelf vroeg zijn naam weet te zeggen. Onge-merkt kunnen ze buiten de deur raken, de straat oploopen enden hoek om zijn, voor iemand der huisgenooten het heeft ge-merkt. En dan loopen ze daar, vader- en moederloos op dewereld. En niet alle menschen dezer wereld hebben het metonze kinderen goed voor. Er zijn ook slechte menschen voorkinderen. Gelukkig als dan onze kinderen dit maar vast weten:hoe ze heeten. Hoe hun vader heet. Dan is dat toch meestal dereddingslijn, waarlangs het verloren kind straks weer wordtthuis gebracht in het gezin van z'n vader en moeder.

Zoo zijn wij als ouders ook gehouden, dat wil zeggen: ver-plicht, om onze kinderen er breeder van te onderwijzen, dat zijerfgenamen van het Rijk Gods en van Zijn Verbond zijn. Dat zijlidmaten van Christus' Gemeente zijn, evenals Vader en Moeder.Dat zij kinderen van den hemelschen Vader zijn, evenals wij.

Bij dat onderwijs roepen we de hulp in van de Christelijkeschool.

72 GEHOUDEN HIERVAN BREEDER TE ONDERWIJZEN

Aan dat onderwijs helpt ook de Catechisatie mede.En ook de ouderlingen — niet alleen de leer-, maar ook de

regeer-ouderlingen — moeten er zich steeds van overtuigen ofde Gemeente des Heeren haar naam wel weet. Anders moetenwe haar dien leeren. Dat is in het geheel niet vernederend voordie Gemeente, evenmin als voor die ouderlingen.

]Dat heeft de Heere ook jegens Israël gedaan.Jegens „de Israëlietische Gemeente" zou Calvijn zeggen (op

Gal. 4 : 1) . Men sprak oudtijds ten onzent ook wel van „deHebreeuwsche Kerk" of van „de oude kerk der Joden" en inplaats van de Oud- en de Nieuwtestamentische kerk ook welvan „de Israëlietische ende de Apostolische Kercke."

Reeds eerder heb ik er aan herinnerd, hoe de Heere tot Mozessprak, gedachtig en trouw te zullen zijn aan Zijn Verbond metAbraham, Izaak en Jacob. Aan „Zijn plechtig Verbond met deKerk: Ik zal Uw God zijn en uws zaads na u (Gen. 17 : 7)" zouCalvijn zeggen (Institutie II 8, 21). En ook zagen we reeds, hoede Heere deze Zijn Gemeente tegenover den pharao door dendienst van Mozes beleed als Zijn zoon, Ex. 4.

Maar bij de wateren der Schelfzee heeft de Heere den naamvan Israël, Zijn kind, Zijn zoon, om zoo te zeggen openlijk uit-geroepen, publiek aangegeven. Ten aanhooren van iedereen, vand€ volkeren van rondom. Toen heeft God zijn zoon Israël ge-dc opt. De Heere kon ook droog doopen. Zonder gebruikmakingvan water. Het ging om de erkenning van Israël als 's Heerenvolk. En die is publiek vernomen. Het heeft immers luid ge-schald, wat God daar toen uitriep. Of de volkeren 't gehoordhebben,! En ze beefden, zingt Mozes (Ex. 15 : 14). Hij noemtEdom, Moab, de ingezetenen van Kanaän. Nu, dat komt straksuit. Dan blijkt er bijvoorbeeld in de herberg van Rachab teJE richo (door doortrekkende reizigers ?) over te zijn gesproken,Jo z. 2 : 10. Neen, die doop is voorwaar in geen hoek geschied.

Het moet iederen Bijbellezer bepaald opvallen, hoe dikwijlsde Heilige Schrift op die gebeurtenis bij de Schelfzee terugkomt.N iet alleen in het Oude, maar ook in het Nieuwe Testament.E z door het geloof konden onze voorouders ook niet nalaten,ei' telkens van te gewagen; in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis

GEHOUDEN HIERVAN BREEDER TE ONDERWIJZEN 73

art. 34; en in de beide doopsformulieren: „Droogvoets daardoorgeleid, door hetwelk de doop beduid werd".

Toen is Israël door den Heere publiek tot Zijn zoon aange-nomen.

Niet, dat Israël het voordien niet reeds was!Maar het ging er mee, als met onze kinderen, die reeds lang

hun wettigen naam droegen, totdat wij dien op zekeren dagbij de overheid gingen aangeven.

En het stond er mee, gelijk het nu nog met den doop van onzekinderen staat. Dan spreken wij het eenerzijds uit, dat onze kin-deren door dien Heiligen Doop „der Christelijke Kerk ingelijfden van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden"(Zd. 27 Heidelb. Catechism.), ofschoon wij anderzijds bij gele-genheid van het doopen onzer kinderen desgevraagd reeds vóór-af belijden, dat onze kinderen rééds als lidmaten van Christus'Gemeente werden geboren, en daarom juist behoorden te wor-den gedoopt. Of, zooals Calvijn zou zeggen, eenerzijds, dat „debesnijdenis voor de Joden de intrede was in de Kerk" en „datIsraël op Horeb door God in het Verbond werd opgenomen";maar evengoed, anderzijds, „dat de kinderen der geloovigen nietworden gedoopt, omdat zij eerst dan kinderen Gods worden, alswaren zij te voren aan de Kerk vreemd geweest, maar dat zedoor dit plechtig teeken veeleer daarom in de Kerk wordenopgenomen, omdat zij reeds tevoren, uit kracht der belofte, tothet Lichaam van Christus behoorden" en „zij zijn niet kinderenGods door den doop, maar omdat zij door de weldaad der be-lofte erfgenamen der aanneming zijn, laat de Kerk hen tot dendoop toe. En gelijk eertijds het aan de kinderen der Israëlietenniet schaadde, indien zij voor den achtsten dag gestorven waren,dat zij het sacrament der besnijdenis misten, evenzoo is het tegen-woordig voor de kinderen der geloovigen, indien, hetzij dooropzet hetzij door verzuim der ouders, geen doop plaats had,alleen de belofte voldoende, waardoor zij van den moederschootaf in de gemeenschap der Kerk worden aangenomen". Ziet enleest de (theologische) dissertatie van Mr Dr W. van den Bergh„Calvijn over het genadeverbond", alwaar resp. op bladz. 123,43, 120 en 126 dit viertal citaten van Calvijn te vinden is.

Wanneer een jonge dienstplichtige zou probeeren aan den

74 GEHOUDEN HIERVAN BREEDER TE ONDERWIJZEN

militairen dienst te ontsnappen door over de grens te vluchten,zou men hem aan de grens leelijk naar z'n papieren vragen enhem dan wel vanuit den Haag laten weten, wie hij was: Soldaatvan de Koningin. Toch zeggen wij ook wel wanneer onze jongensdefinitief onder dienst gaan en hun pakje aankrijgen, dat zijdan pas in het leger zijn ingelijfd. Ofschoon die jongen, diewegloopen wilde, vóórdien bij de grens leelijk aan de weetkwam, hoezeer hij toèn reeds deel van ons leger uitmaakte. Metandere woorden: Men moet zulke uitdrukkingen als „inlijvendoor den doop" niet forceeren natuurlijk.

Het is zoo:Het volk Israël was de zoon van God. Reeds tevoren.Maar indien ooit, dan heeft de Heere door Zijn machtige hand

en door Zijn uitgestrekten arm het toen bij den uittocht door diegeweldige blijken van Zijn gunst en trouw, voor de ooren vanieder, die 't toentertijd hoorde, uitgeroepen, dat Israël Zijn privé-volk was. Niet werd, maar was. Straks, even voor de wetgevingop Sinaï, herinnert de Heere hen daar aan en noemt hen Zijnkoninklijk priesterdom en heilig volk, Ex. 19. Waartoe de Heerehen evenwel vooral door den uittocht geheiligd had door henaf te scheiden van de afgodische Egyptenaren.

Welnu, toen Israël nog maar pas uit en door de zee ontkomenwas, en nog maar drie dagen op reis was in de woestijn, heeft de:Zeere het nuttig geoordeeld, Zijn volk van dezen band tusschen:'riem en hen nader te onderwijzen. Dat hadden ze noodig. Daarreeft de Heere „Mara" voor gebruikt. „Toen kwamen zij te Mara.Doch ze konden het water te Mara niet drinken, want het wasbitter".

U weet, hoe de Heere toen direct geholpen heeft. Lang heeftde beproeving niet geduurd. Maar waartoe diende die beproe-ving ?

Omdat de Heere vlak na den doop door de Schelfzee — dieontzaggelijke bezegeling van Zijn belofte — Israël wilde doenverstaan, wat zij nu aan die belofte, wat zij nu aan dat Ver-bond voortaan zouden hebben. Terstond, bij het begin van dentocht naar het land der belofte, ontvingen zij nader onderwijsinzake de belofte; inzake het verbond.

GEHOUDEN HIERVAN BREEDER TE ONDERWIJZEN 75

„Aldaar stelde Hij het volk een inzetting en recht".Ze moesten nu uit deze geschiedenis te Mara leeren, waar ze

aan toe waren. Waar ze op rekenen konden. Wat zij van hunGod en Vader konden verwachten. En wat de Heere dan na-tuurlijk óók verlangde van hèn. Belofte én eisch, de twee deelenvan het verbond.

Zij van hun zijde zouden met hun gansche hart in de wegendes Heeren gaan en de Heere van Zijn zijde zou gedenken, datzij geen vreemdelingen waren, geen heidenen, geen Egyptenarenbijvoorbeeld, die Hij zoo juist nog met zulke vreeselijke epide-mische ziekten geslagen had. Maar Hij zou zijn: de Heere, UwHeelmeester !

Dat was de les van Mara.Een geschiedenis, die ook voor ons opgeteekend is.Want zulke woorden, welke de Heere sprak tot Israël over

Zijn koninklijk priesterdom en Zijn heilig volk, spreekt Hijthans ook tot ons.

De apostel Petrus schreef ze over uit het Oude Testamentin zijn brief aan de Christenen van heidensche afkomst, inKlein Azië, 1 Petr. 2. Ze gelden heden ook voor ons, wil deGeest daarmee zeggen. Wij waren immers eertijds ook zulkeheidenen. In onze voorouders, de Batavieren, Saksers, enz. Wijwaren toen ook het domein van Satan. Want het heidendomligt onder de macht van Satan, Hand. 26 : 17, 18.

Maar onze goede God heeft ons, heidenen hier in Europa,ook van die heerschappij van Satan, dien „pharao der verdruk-king", gelijk onze Ned. Geloofsbelijdenis hem noemt, bevrijd enons „gevoerd tot het licht Zijner waarheid en tot de kennis vanZijn heilig Evangelie", gelijk wij uitspreken in 't gebed voorallen nood der Christenheid. Dat zegt Petrus thans óók tot òns:„Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk Priester-dom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt ver-kondigen de deugden Desgenen die u uit de duisternis (namelijkvan het heidendom) geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht(namelijk van het zaligmakende Woord Gods, het Evangelie).Gij die eertijds geen volk waart (namelijk van God, zooalsIsraël) maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart,maar nu ontfermd zijt geworden", 1 Petr. 2 : 9, 10.

76 GEHOUDEN HIERVAN BREEDER TE ONDERWIJZEN

De ouderlingen moeten in hun gebed, waarmede zij het huis-bezoek beginnen, altoos maar veel hebben van de dankbaarheid,welke Paulus vervulde toen hij schreef, dat de Colossenzen denVader moesten danken „die ons bekwaam gemaakt heeft om deelte hebben in de erve der heiligen in het licht; die ons getrokkenheeft uit de duisternis en overgezet in het koninkrijk van denZoon Zijner liefde", Col. 1 : 12, 13.

Is dat geen reden om er altijd weer voor te danken ?Zoo mogen wij er ook den Heere voor danken, dat wij in de

Christelijke Kerk werden ingelijfd. Zooals Israël bij Mara deSchelfzee achter den rug had, zoo hebben wij thans ook deopenlijke uitroeping tot leden van 's Heeren Gemeente achterden rug, door den doop. En zooals Israël destijds door de wolk-kolom herinnerd werd aan de hand van Zijnen trouwen Vader,die zich op hen ter bescherming had neergelegd, zoo herinnertde Heilige Geest ook ons er dagelijks aan, door Zijn Woord endoor Zijn Sacramenten, dat ook wij des Heeren zijn en dat Zijnhand ook op ons ligt ter bescherming.

Zoo mogen de predikanten de Gemeente Gods „uit het heil-verbond stichten" (Bedezang voor de predikatie) .

En zoo mogen de ouderlingen haar uit 's Heeren Verbondvriendelijk vertroosten. Onderwijzen en vertroosten.

Ik zeg: vriendelijk.We behoeven immers maar niet altijd direct ernstig te ver-

en anen en zwaar te bestraffen. Dat deed de Heere Zelf, de Opper-ste Herder, Die in de wolkkolom Zijn Gemeente voorging, (deEngel des Verbonds, Christus) immers ook niet. U moet daareens op letten. Nu had God de Heere nog maar zoo kort geledenZijn Gemeente in het openbaar als Zijn zoon beleden. Tochmurmureerde Israël bij Mara. En dat was toen ook al niet eensd?. eerste keer!

Toch is het in de woestijn lang niet direct tot zware bestraf-fi ngen gekomen. De Heere had eerst nog groot geduld. Dat isopvallend. Zonden van wantrouwen en ongeloof, welke Hij laters' reng strafte, heeft de Heere aan het begin van de woestijnreisnog lang verdragen. Hij begon met te onderwijzen. Bij Mara.E aar leerde Hij Israël „Zijn inzetting en recht", de verhouding

GEHOUDEN HIERVAN BREEDER TE ONDERWIJZEN 77

tusschen Hem en Zijn Gemeente, en wat daar wederzijds uitvoortvloeit. Zoo zullen de ouderlingen ook goed doen in velegevallen te beginnen met vriendelijk te onderwijzen. 't Kan voor-komen, dat de gemeenteleden nog niet recht weten, wie zij zijn.Dat zij, evenals dat kleine kind van zooeven, hun naam nog nietweten. En dat is toch zoo gevaarlijk ! Want dan kunnen ze zoekraken in deze groote wereld, zooals een argeloos weggeloopenkind in een drukke stadswijk zoek kan raken en z'n oudersvreeselijk ongerust doen zijn.

Aan deze lijn moet trouwens ook ons Evangelisatiewerk steedsbeginnen. De zoekgeraakten herinneren aan hun naam; aan denNaam van hun Vader. En dat is tegelijkertijd ook nog hun eer.

En een goed huisbezoek kan, zoo de Heere wil zegenen, ditzoekraken voorkomen. Gunt u daar moeite toe. Zooals eenmoeder zich daar moeite toe gunt, soms vol schrik en beven,wanneer zij weer eens zoo'n akelig bericht gelezen heeft, overvan huis geraakte kinderen. Dan onderzoekt zij weer of haarkinderen hun naam wel weten en scherpt hun dien weer in. Uitliefde doet zij dat. Zooals nu een moeder haar kinderen lief-heeft en uit liefde onderwijst, uit angst voor hun verderf, zoomoeten wij als ouderlingen zeer zéker de Gemeente des Heerenliefhebben en den kinderen Gods, zoo noodig met het grootstegeduld, hun naam en den naam huns Vaders leeren, opdat zijniet verloren gaan. Met welk een liefde, als die van een moeder,had Paulus de Gemeente lief. En wij moeten zijn navolgers zijn,zegt hij.

Ook zal Israël best wel hebben opgezien tegen de reis doordie woestijn, welke Mozes zelf „die gansch groote en vreeselijkewoestijn" noemde, Deut. 1 : 19. Zoo kunnen de ouderlingen, alszij tot de Gemeente Gods in gezinsverband komen, ook zorgenaantreffen met het oog op de toekomst. Maar dan mogen ze nietalleen herinneren aan de barmhartigheid, de goedheid en genadejegens ons, waarvan de Heere reeds sprak toen we nog maaronwetende kinderen waren, doch dan mogen we ook zoo'n gezinnader in Gods „inzetting en recht" onderwijzen. Van 's HeerenVerbond. Gelijk de Heere deed te Mara. Wij hèbben ook inder-daad wat aan dien God der belofte. Dat liet Hij Israël zien. Hijis machtig en bereid om ons 't bittere zoet te maken. Ja, Hij

78 GEHOUDEN HIERVAN BREEDER TE ONDERWIJZEN

heeft Israël van de belofte, van het land der belofte, van Kanaän,vermoedelijk reeds willen verzekeren door hen terstond daaropin de lieflijke oase Elim te doen arriveeren, welke als het wareeen voorpost van 't Kanaän der rust was.

Zoo zou het dienstig kunnen zijn, wanneer wij met dat gezinde geschiedenis van Mara en Elim (Ex. 15 : 22-27) lazen. Wezouden er dan op kunnen wijzen, dat die God, die machtig was,om Israëls vertrouwen op de belofte van ingang in de rust teversterken, door Mara en Elim, thans nog dezelfde is om Zijnvolk, Zijn Gemeente van dezen tijd, met vaste hand te brengenin dat paradijs, waarin niemand zeggen zal: „Ik ben ziek". Enalvorens met dank- en smeekgebed te eindigen, zouden de ouder-lingen met dat gezin kunnen zingen Ps. 37 : 3: „Geen ijd'lezorg doe U van 't heilspoor dwalen". Of een ander vers. Of eenander Schriftgedeelte lezen. „Want" moet de reformator Bul-linger gezegd hebben, „heel de Schrift heeft betrekking op 'tVerbond". Welnu, uit dat Verbond moet 's Heeren Gemeenteallereerst worden onderwezen, dan evenwel vertroost. Vervol-gens ook vermaand, gesterkt en moed ingesproken voor de toe-komst als er zorgen zijn. Zie Zondag 9 en 10: wij hebben eenVader aan God.

Evenzoo wanneer er gezondigd is. Dan weer onderwijzen vanGods „inzettingen en recht"; van het bewijs van vrijen toegang,dat ons door den Heiligen Doop nogmaals wordt bezegeld, doorChristus onzen Voorspraak tot het trouwe ontfermende Vader-hart Gods. De Heere wil vergeven.

Zoo mogen onze ouderlingen met Gods Gemeente meeleven,soms meelijden en meesmeeken. Maar in ieder geval moeten zijbeginnen met groot geduld. De Heere heeft dat ook met ZijnKudde: Geduld. Trouwens, 't is voorgekomen, dat ambtsdragersir dezen eerst zèlf nog nader onderwezen moesten worden, om-dat zij zelf nog niet behoorlijk wisten wie zij waren; zèlf nogn et recht Gods Verbond, Gods „instellingen en recht" verston-den. Totdat de Heere, die goede God, door Zijn Geest en Woord,klaarheid schonk. En toen was 't zoo'n vreugde om er anderenover te spreken, van te onderwijzen en mee te troosten; metC ods Verbond.

Ofschoon er natuurlijk eens een tijd komt, dat men 't moet

SCHRAP ME MAAR 79weten. Dat wij een uitspraak mogen eischen, waar die achter-wege bleef.

Gelooft gij nu Gods Evangelie, Gods verbondsbelofte, al ofniet ?

Kent gij nu en erkent gij nu uw naam en uws Vaders naamen is nu in dit veelal moeilijke leven al uw hoop en al uw be-trouwen op de belofte jegens u van Hem, Die openlijk verklaardeUw God en Vader te zijn — of niet ?

XI. SCHRAP ME MAAR.

Zal de ouderling op waardige wijze een navolger zijn van denHeere zijn God, Die Zelf door de Schrift immers Herder ZijnerGemeente genoemd wordt, dan zal hij bereid moeten zijn omook in de moeilijkste gevallen, tegenover brutalen en onverschil-ligen bijvoorbeeld, geduldig onderwijzend voor de rechten op tekomen van zijn God op al de leden der Gemeente. Dat kan veelzelfverloochening vragen. Maar Gods eigen voorbeeld leert ons,dat het zoo moet: altijd eerst nog maar weer vasthouden aanGods recht en aan de eer van Zijn Gemeente. Laten we die los —op grond van welken titel, met welke bevoegdheid, treden wedan trouwens nog op ?

Wat krijgt ge dan als kerkeraad een akelig gevoel over u, alsiemand u een brief schrijft met als inhoud: „schrap me maar".Ook kan men 't u op huisbezoek zeggen: „ik wil er niets meermee te maken hebben."

Dan is het alsof men u een klap in 't gezicht geeft. Doorgaanswil men nog niet zoo onheusch zijn om u de deur te wijzen. Gemoogt nog wel zoo wat blijven zitten praten. Maar uw qualiteitals ambtsdrager wordt niet meer erkend. Immers het lidmaat-schap der gemeente is opgeheven, meent men. Men heeft immersgezegd: „ik doe er niet meer aan. 't Is uit ! Ik ben geen lid vande Gemeente meer. Schrap me maar."

80 SCHRAP ME MAAR

Gaat dat inderdaad maar zoo ? Kan men zijn doop zoo maardoorschrappen ?

Er kwam een jongmensch zich metterwoon ten onzent vesti-gen. Hij kwam pas van studie. Niemand wist, dat hij tot onsbehoorde. Tot een „doopattest" hem uitbracht. Een ouderlingerheen om een avond voor huisbezoek af te spreken. Maar bijdie eerste kennismaking was het al: „schrap me maar".

Dit is nog niet eens zoo'n kras staaltje van onverschilligheid.Zulke jonge menschen hebben door verblijf wegens studie buitende ouderlijke woning soms veel geleden. Ze hebben een enormenachterstand in te halen. Laten we toch barmhartig zijn jegenszulke onkundige bondskinderen. Ze zijn hun naam verleerd (zoo-als, naar we zagen, misschien ook Israël in Egypte den naamvan z'n Vader verleerd was) en op geduldige wijze moet hunde kennis daarvan weer bijgebracht. Eerst dan kan men zoonoodig, tot 't uiterste middel de toevlucht nemen en er aan her-inneren, dat het doopwater zóó'n stempel op ons drukt, dat hetin der eeuwigheid niet meer kan worden afgewischt, ge-geschrapt. Dat het in den dag des oordeels Tyrus en Sidon ver-dragelijker zal zijn dan den gedoopten, die de wereld ingingen.Petrus schrijft van zulken: „Want het ware hun beter, dat zijden weg der gerechtigheid niet gekend hadden, dan dat zij,dien gekend hebbende, weder afkeeren van het heilige gebod,dat hun overgegeven was. Maar hun is overkomen, hetgeen metEen waar spreekwoord gezegd wordt: De hond is wedergekeerdtot zijn eigen uitbraaksel; en de gewasschene zeug tot de wente-ling in het slijk," 2 Petr. 2 : 21 en 22.

Verschrikkelijker was de onverschilligheid, die uit de hou-ding en woorden sprak van die jonge menschen, welke ik eensop m'n weg ontmoette: allen kinderen uit één gezin, datindertijd in een van onze veenstreken was geboren en opgegroeidin kommervolle omstandigheden. Ze hadden het daar, volgenshun zeggen, arm gehad, bitter arm. En waren zij daar inderdaaddoor dezen en genen, die ruimer met aardsch goed bedeeld waren,onrechtvaardig behandeld ? Ik weet het niet. Thans waren ze, rolbloed communisten. Nu scholden ze op de „fascisten" nietalleen, maar ook op onze overheid, die met „de Spaanschemoordenaars" nog iets wilde van doen hebben. En nu scholden

SCHRAP ME MAAR 81

ze op God, van Wien zij wel niet geloofden, dat Hij „bestond",maar „als" Hij bestond, dan was Hij toch een monster om alzulke gruwelijke dingen te gedoogen. En zij verheerlijkten Rus-land, over welk land natuurlijk veel werd gelogen door de„kapitalisten". Maar dáár was 't nog eens voor de arbeiders goed.

Hier waren dus kinderen des Koninkrijks, die hun God enVader des Verbonds smaadden. Al het kwaad in de wereld had-den niet zij met hun medemenschen, maar had Hij op Zijn ge-weten. En de toestanden in het land der Godloozen werden ver-heerlijkt.

Wat moest ik doen ?

Ongeveer dezelfde verschrikkelijke ongeloofstaal heeft deHeere eens van Zijn Gemeente moeten hooren, welke Hij nogmaar pas met Zijn sterke hand en met Zijn uitgestrekten arm,onder betooning van groote voorliefde tot dit Zijn volk, uitEgypte had uitgeleid. En nog maar pas had de Heere hen open-lijk tot Zijn volk uitgeroepen door den Doop in de Schelfzee terbezegeling van Zijn belofte. En nog maar kort geleden had Hijhen (bij Mara) van dit Verbond „breeder onderwezen".

En toch, ongeveer anderhalve maand na 't begin van de reis,begint de Gemeente (alweer) te morren. En het is ditmaal ruwetaal, Welke gehoord wordt. U moet namelijk weten, dat de provi-and bedenkelijk opraakte. Dat wordt aanleiding tot 't gemor.Goddeloos gemor bepaald. Want de weldaden Gods worden ver-geten. Zijn uitreddingen totaal genegeerd.

„De kinderen Israëls zeiden: Och, dat wij in Egypteland ge-storven waren door de hand des Heeren, toen wij bij de vleesch-potten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten !" Ex. 16.

Misschien hebben de klagers wel bedoeld te zeggen: „had Godons maar tegelijk met die Egyptenaren doodgeslagen, die Hijmet Zijn oordeelen in Egypte trof. Tegelijk_ met de 10 plagen". —Verschrikkelijk.

In elk geval hadden zij op dat oogenblik hun buik liever danhun God. Want zij verkozen liever in Egypte te zijn gestorven,in dat slavenhuis, maar met voldoende eten en drinken om zichheen, dan — ja, nog niet eens te sterven, in de woestijn als Godsvrije volk. Want de mondvoorraad begon alleen maar op teHuisbezoek 6

82 SCHRAP ME MAAR

raken; van gebrek lezen we in Ex. 16 niets.Waarom nu niet aan hun God gedacht ? Waarom nu niet tot

Hem geroepen en Hem aan Zijn belofte herinnerd, dat Hij hunGod was ? Men had toch 't recht zich daarop eerbiedig te be-roepen !

Neen, maar men werpt direct z'n adelbrieven weg. Men achthet niets: te mogen zijn het volk van Jehovah, Gods zoon, Zijngemeente in wolk en zee gedoopt, bij Mara geleerd. Men steltzich zoo boud mogelijk op één lijn met de Egyptenaren, met dieheidenen, van wie God Zijn gemeente nu juist zoo drastisch af-gescheiden had en voor wie Hij kortgeleden tijdens het onderwijste Mara nog zoo had gewaarschuwd: „zoo zult gij voor Mij nietzijn. Gij zult Mijn volk zijn en Ik Uw Vader, Jehova, Uw Heel-meester. Dan maak Ik al 't bittere zoet. Ik zal al 't kwaad, datIk U toeschik, U ten beste doen keeren. Vertrouw op Mij !"

Zulke gezinnen kunnen wij ook aantreffen, waar zulk eengeest ons tegenkomt. Zoo'n geest van Godvergeting en buik-vergoding.

Dat kan voorkomen, dat men, evenals Gods Kerk in dewoestijn, practisch Gods belofte verloochent, door er niet op tepleiten, ja, Zijn Verbond misschien wel uitdrukkelijk verachtdoor Zijn geboortepapieren zoo grof mogelijk te grabbel te wer-pen en zich aan te stellen als gemeene Egyptenaren, als heidenen,die inderdaad, zei de Heere Jezus, louter leven voor hun buik,Matth. 6 : 32.

En denk niet, dat het alleen arme Christenen zijn, die doorde hardheid van 't leven zoo geworden zijn. Het onrecht — endat is er in deze wereld — heeft hen dan onverschillig gemaakt.

Maar de rijkdom heeft er waarschijnlijk méérdere duizendenverslagen. Ook rijkdom kan ons onzen God doen vergeten, zegtAgur, Spr. 30 : 9, en de Heere Jezus waarschuwde voor „dezorgvuldigheden dezer wereld en de verleiding des rijkdoms ende begeerlijkheden omtrent de andere dingen", waardoor hetMoord Gods, dat goede zaad, verstikt wordt, Marc. 4 : 19,1 Tim. 6 : 9.

Is het dan eigenlijk wel zooveel zwaarder zonde, wanneerk inderen des Verbonds uit de veenstreken, als armen naar des ad gekomen om in 't leven te blijven, als overtuigde Corn-

SCHRAP ME MAAR 83

munisten naar Rusland wijzen en de toestanden in de Sovjet-Unie verheerlijken, — zwaarder zonde dan, wanneer kinderendes Koninkrijks, die rijk geworden zijn, hun God vergeten enZijn Woord en Zijn Wet, tengevolge van hun verknochtheid aanwereldsch genot-hier-in-Holland ? Beiden begaan zij de zondevan Ex. 16. Zij zijn liever slaven in Egypte mèt brood, dan Godsvrije volk in de woestijn zènder brood. En beiden vergeten zijGod, die hen als erfgenamen van Zijn rijk en verbond openlijkhad aangenomen.

Wat moeten wij dan doen ?Toen heeft de Héére, Israëls Herder, toch nog geduld gehad.

Hij heeft hun reeds aan den avond van den eigen dag vleesch teeten gegeven en den volgenden morgen schonk Hij hun brood.

Alleen, de Heere deed daar eerst een ernstige terechtwijzingaan voorafgaan. Hij heeft hun eerst terdege doen verstaan uitWiens hand zij straks die gaven zouden ontvangen. Opdat zijniet wederom vergeetachtige eters zouden zijn. De Heere onder-wees hen eerst weer van Zijn belofte, van Zijn verbond: dat ZijnVaderhand boven hunne hoofden zou zijn.

Mozes en Aäron hebben de gansche vergadering moeten op-roepen. De menschen moesten uit hun tenten komen en hun ge-laat in de richting wenden van de woestijn, waar de wolkkolomstond. En toen heeft de Heere Zijn heerlijkheid in die wolk doenverschijnen. Hoe ? Dat weten we niet. Misschien heeft God eenzeer sterken lichtglans van de wolk over het leger doen uitgaan,waardoor het volk op dat oogenblik diep ontzag werd inge-boezemd. In elk geval herinnerde de Heere hen aan Zijn kolom,die nu toch anderhalve maand lang boven hun hoofd was alsbewijs van Gods trouwe Vaderhoede over Zijn Gemeente. Zijnhand was dag en nacht over hen uitgestrekt. Zagen ze die wolk,dan mochten zij door 't geloof zeggen: God woont beschermendbij ons, Zijn volk.

En daarna heeft de Heere het volk Israëls wonderlijk gevoed.Heel dien langen weg, waarlangs gewoonlijk ons voedsel totons komt, den weg van producent naar consument, van akkertot eter en van stal tot tafel, schakelde de Heere uit. Dat hadGod voor Zijn Gemeente over. 0, Hij zorgt zoo voor ons !

Hij heeft het zelfs wel voor Zijn Gemeente over gehad om

84 SCHRAP ME MAAR

heel den sterrenhemel dienstbaar te maken aan de intrede vanIsraël in Kanaän, Joz. 10. Zóó vast was Gods belofte aan Abra-ham en zóó volkomen betrouwbaar Zijn Verbond, dat Hij ZijnKerk eenmaal zou doen wonen in het beloofde land Kanaän.

En zoo vast is die belofte van God heden ten dage nèg. Wantwij zijn erfgenamen van dezelfde belofte.

Want Hij heeft aan Zijn Gemeente niet slechts beloofd debeërving van het land Palestina — dat Engelsch mandaat-gebied, waarover telkens weer zooveel te doen is tusschen dekoninkrijken van deze wereld —, niet slechts die zooveel K.M. 2

weiland, bosch en gebergte. Neen, maar de Kerk van onzenHeere Jezus Christus zal straks de gansche aarde beërven. Dat isdan nog heel wat meer. En daar zal het zoo goed zijn, belooft deSchrift, dat we veilig kunnen zeggen, dat Egypte met z'n brooden vleesch, Ex. 16, en met zijn visch, komkommers, ajuin enknoflook, Num. 11, alsmede 't tegenwoordige Sovjet-paradijs-voor-de-arbeiders er niet bij zullen kunnen halen. Die eeuwigevreugde, waarin we dan tot Gods eer zullen leven, volmaakt ge-lukkig, is nog niet te beschrijven.

Er zijn anderen geweest, diè zijn wijzer geweest en hebbenvèrder gekeken dan hun tong lang was en hebben gaarne deschatten van Egypte en het lijden dezes tegenwoordigen tijdsgehouden voor niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aanons zal geopenbaard worden.

Want 't is alles voor ons.Niet alleen Egypte en Palestina en het onmetelijke Sovjet-Rijk.

Maar de gansche vernieuwde wereld. Want dit alles is Abrahamk eloofd, Rom. 4 : 13. En van dit alles is Christus, Abrahams Zoon,erfgenaam, Hebr. 1 : 2, van hemel en aarde.

En de geloovige kinderen Abrahams, die Christus lieverhebbengehad ondanks rijkdom en armoede, zij zullen met Christusrzee-erven, Rom. 8 : 17.

En dan krijgen alle òngeloovige bondskinderen — die kort-2ichtigen, die hier evenals Ezau om een voorbijgaand genot ofEen tijdelijk voordeel de belofte eener veel heerlijker erfenisweggaven, wegwierpen, te grabbel smeten — die ongeloovigenkrijgen dan juist niets. Wat zullen die dus beschaamd uitkomen.

Zij houden juist niets over.

n pi li V I ,.

SCHRAP ME MAAR 85

Ze hebben hier gemeend steeds zoo pienter te hebben uitge-keken. Ze zorgden goed voor zichzelf, meenden ze. Ook wel voorvrouw en kinderen. Ze zorgden wel, dat zij aan hun portiekwamen.

Dwazen !Hun grootste portie wierpen ze weg. Zóó maar. Al hun

recht en al hun eer, hun erfenis, 's Heeren belofte. De toezegging,dat Zijn Vaderhand boven hen zou zijn als een kolom.

En dat eten, dat zij hier deden — ze zagen niet, dat het spijzewas uit de hand van dien God, Die ook gezegd had hun God enVader te zijn.

Ze zagen niet, hoe goed de Heere het met hen voorhad.Ze zagen niet, hoe alle dingen zijn voor de gemeente van

Christus. Want: het is al van u, en gij zijt van Christus, enChristus is Gods, 1 Cor. 3 : 23.

't Is alles voor de Gemeente van onzen Heere Jezus Christus.Daar is het voor en daar blijft het voor bewaard.

De ongeloovigen en goddeloozen mogen alleen maar zoolangmet ons meeëten.

Zooals nu de Heere blijkens Ex. 16, den morrenden Israëlieten,die naar Egypte terug haakten, heeft doen verstaan, dat Hij hunGod en Vader was en dat Hij hen wilde helpen, maar dat Hijdan ook als de Vaderlijke Gever met de milde Vaderhand wildegeëerd, zoo moeten wij, ouderlingen, in overeenkomstige ge-vallen, zulks aan onverschillige en wereldgezinde en Godver-getende gemeenteleden 66k doen verstaan. Onderwijst hen eerst.

Zooals dat des Heeren Vaderhand was, die voor Zijn Kerkzorgde in de woestijn met uitschakeling van het gewone pro-ductieproces, zoo is het heden ten dage nog des Heeren Vader-hand, die voor Zijn Kerk zorgt met inschakeling van den moder-nen weg van producent naar consument. Daarover regeert de Heerenag en wel zóó, dat het straks allemaal ons in den schoot valt.

Laten we dan die erfenis niet verachten.Laten we oppassen voor Ezau's zonde. Toen hij later de erfenis

toch weer wel met luid misbaar zocht, toèn was het telaat,Hebr. 12 : 17.

We zullen goed doen, indien wij met alle Gemeenteleden

86 SCHRAP ME MAAR

steeds weer bij het Vaderschap Gods over hen beginnen en bijde eer, welke daarin voor hen gelegen is. Dan beginnen wemeteen zacht, vriendelijk, voor hun gevoel niet beleedigend.En een zacht woord keert de grimmigheid af.

Al kan het natuurlijk straks wel noodig blijken om de onge-hoorzame leden der Gemeente Gods, nadat wij hen eerst onder-wezen hebben van hun naam en van den Naam huns Vaders envan Zijn groote macht en kracht, te waarschuwen voor hetverderf. En dan is hun schuld des te zwaarder.

Zoo moesten die Communisten van zooeven allereerst zacht-aan gewaarschuwd om toch niet op hun Vader te schelden. Daarkeken ze verwonderd van op. Vader? Ja, ja, dat daar een Vaderin den hemel was, die door hen bedroefd werd. En dat Die Zicheenmaal misschien wel eens geheel en al van hen zou kunnenaftrekken in grooten toorn. En dan zouden zij weten, als datzoo doorging, dat zij niet „geschrapt" waren. Want dan zoudenzij gewaar worden, hoe bittere werkelijkheid het voorgoddelooze bondskinderen is, dat God Zich eenmaal hun Vader be-liefde te noemen.

Zooals de Heere over het ongehoorzame Israël klaagde: benIk dan een Vader, waar is Mijn eere, Mal. 1 : 6.

Zooals de Heere in 1 Kon. 14 dreigde, dat Hij Israël zou terug-werpen naar de plaats, waar zij in den tijd vóór Abraham oor-spronkelijk vandaan gekomen waren, namelijk Mesopotamië, datheidensche land.

Zooals de Heere Zich tegen Israël vertoornd heeft, omdat hetathoereerde. Want een vrouw met wie ik niet gehuwd ben,kan tegen mij niet hoereeren. Maar juist, omdat Israël voorden Heere geen vreemde was, omdat dat huwelijk met Godniet te schrappen was, daarom zou God hen terugsturen naarEgypte. Wilt ge dan als heidenen wonen in een heidensch land,goed, dan zal Ik U zenden, Hosea 9.

Zoo zal God eenmaal ook toornen op den dag der dagentegen Zijn afgeweken bondsvolk, juist omdat God nooit schrapt,c e feiten uitvlakt, en doet alsof er nooit iets tusschen Hem enc at volk gebeurd was. Wel ongehoorzame kinderen des konink-rijks afsnijdt en verdoemt met een verdoemenis, die des teZ waarder zal zijn.

II II , L.y..l ^^

GODS GOEDHEID EN BARMHARTIGHEID NIET DISPUTABEL 87

XII. GODS VADERLIJKE GOEDHEID EN BARM-HARTIGHEID NIET DISPUTABEL STELLEN.

Een Januari-vergadering van den (breeden) kerkeraad. Deeerste des jaars. De vergadering dus van komen en gaan. Vanhet komen der nieuwgekozen ambtsdragers en van het gaandergenen, die hun ambtsperiode hebben uitgediend.

De praeses der vergadering spreekt ouder gewoonte eenigewoorden van afscheid tot de „gaande" broeders. De voornaam-ste inhoud van die woorden is als volgt: „Broeders, gij gaatons nu wel verlaten. Uw ambtstijd is om. Maar denkt er aan,àmbtsdragers blijft ge. In dezen zin: het bijzondere ambt moetge verlaten. Dat wordt nu weer eens aan een ander gegeven.Maar denkt er om: het algemééne ambt behoudt ge. De taak,welke op alle Christenschouders rust, blijft ook op U rusten.Eenigszins is het te vergelijken bij iets, dat wel eens geschiedtin den militairen dienst. Het is er namelijk eenigszins mee alswanneer een officier gedegradeerd wordt, — hij moet zijn on-derscheidingsteekenen inleveren, maar soldaat mag hij blijven.Natuurlijk heeft het neerleggen van het ambt door ouderlingenaan het einde van hun diensttijd in het geheel niets smadelijks.Dat is zoo de kerkelijke orde. Zij wisten het van te voren, datzij deze ambtelijke bevoegdheid ook weer zouden verliezen.Smadelijks ligt er totaal niets in. Ook hierom niet: houden zijthans ook al op officièr in Christus' leger te zijn, Zijn krijgs-knechten blijven zij. Leden van Zijn kerk mogen zij blijven.Strijden voor de heerlijkheid van Gods Naam zullen zij blijvendoen. En er blijft genoeg te doen. Er roept zoo menig terreinom krachten: uw eigen huisgezin, de Evangelisatie, Patrimonium,Mannenvereeniging, Kiesvereeniging enz."

Aldus ongeveer de praeses.Dan staat daar een broeder op, een ouderling nog wel, die

namens de „gaande" broeders zal antwoorden en die van dezegelegenheid misbruik maakt om door al de goede woorden vanzooeven een kras te geven. Ze metéén krachteloos te maken. Inzooverre tenminste waarheid ooit krachteloos te maken is.

88 GODS GOEDHEID EN BARMHARTIGHEID NIET DISPUTABEL

Deze broeder spreekt nu ongeveer aldus: „Och, dat is nu welaardig gezegd. Maar het is al te gemakkelijk gezegd. Krijgs-knechten van Christus. Leden van Zijn Gemeente. Maar zijnwe dat nu wel ? Dat is nu juist de ernstige vraag: Mocht ikdat nu maar eens weten, dat ik dat mocht wezen".

Deze treurige woorden en op dat oogenblik zal ik nooit ver-geten.

In den eersten tijd heb ik me maar getroost met het feit, datdeze broeder tenminste een „gaande" broeder was en dat deperiode, tijdens welke zulk een herder op de kudde van Christuswas losgelaten, thans tenminste voorbij was.

Doch er moet wel voor gewaakt, dat zulke opvattingen niettot heerschappij komen in de Gemeente Gods. Zulke broedersmogen, tenzij zij zich bekeeren van deze zonde tegenover Goden Zijn Gemeente, nooit meer ambtsdragers worden. Dat zijn nuzulke menschen, op wie Sikkel het oog had bij die woorden,welke ik op bladz. 26 van hem aanhaalde. Zulke menschengeven geen eerlijk antwoord op de eerste vraag van het beves-tigingsformulier. Indien zij zich tenminste hun ongereformeerd-heid bewust zijn. Zij verloochenen de gemeente Gods. De kuddevan onzen Heere Jezus Christus mag aan dit gevaar niet over-gegeven en aan zulke herders niet toebetrouwd worden. Hoezullen zij immers het volk des Heeren weiden, waar zij zichniet ontzien de eerste beginselen der waarheid omtrent GodsVerbond met Zijn Gemeente disputabel te stellen?

Ja, disputabel stellen.:Disputabel stellen beteekent: het voor nog niet uitgemaakt

houden of iets zus is dan wel zoo, waar of misschien ook nietwaar.

Zoo stelt deze opvatting het disputabel of de ambtsdrager weldoor de Gemeente Gods geroepen wordt en of hij bij al zijnar beid wel met die Gemeente van doen heeft.

Let wel, zij loochent zulks niet uitdrukkelijk. Dat deed dezebroeder niet. Zijn ondermijnen van de waarheid en van deGemeente Gods geschiedde slechts vragenderwijs: „Zou hetwaar zijn?" of wenschenderwijs: „Mocht 't eens waar wezen".

Gevaarlijk. Tegen dit gevaar moet de Gemeente beslist be-schermd. Zoo noodig drastisch.

GODS GOEDHEID EN BARMHARTIGHEID NIET DISPUTABEL 89

Toch is het altoos veel en veel heerlijker, wanneer men zulkebroeders mag overtuigen van ongelijk door opening van deSchriften. Dat is het beste. En dat kan. Door opening van deSchriften. Calvijn heeft door eenvoudige opening van deSchriften vele Wederdoopers te Straatsburg bekeerd, o. m. haar,die later zijn eigen vrouw is geworden. Zij, die schoon metzulke gebreken behept, voor het Woord buigen, komen terecht.

Een Schriftgedeelte, dat in dezen zeer leerzaam is, lijkt mijEx. 17 : 1-7. Daar wordt ons verhaald, hoe bedoelde zonde ookin de woestijngemeente is bedreven.

Als de kinderen Israëls in Rafidim zijn gekomen, is daargeen water voor het volk om te drinken.

„Toen twistte het volk met Mozes en zeide: geeft gijliedenons water, dat wij drinken! Mozes dan zeide tot hen: wat twistgij met mij ? Waarom verzoekt gij den Heere ?"

Den Heere verzoeken.Ook als de Schrift later op deze en dergelijke geschiedenissen

terugkomt, bezigt zij dat vreeselijke woord voor deze zonde(Deut. 6 : 16; 33 : 8; Ps. 78 : 18; 41, 56; 106 : 14; 95 : 9) : Godverzoeken.

't Is ook erg, wat daar geschied is.Te Rafidim heeft men durven veronderstellen, dat Mozes dit

volk zeker in de woestijn geleid had om het daar te laten ster-ven. Men heeft daar durven twisten en God durven verzoekenmet de schandelijke vraag: „Is de Heere in het midden van ons,of niet ?" (vs 7).

Denkt U zich dat nu in. Wat was er al niet voorafgegaan !De Heere had Zijn Gemeente van de Egyptenaren afgeschei-

den en gedoopt door de zee en hun Zijn wolk gegeven ten be-wijze, dat Hij hen voor Zijn rekening nam. Die wolkkolomwas voor hen het bewijs van de tegenwoordigheid Gods bij Zijnvolk; van den Engel des Verbonds; van Hem, Dien wij thansmogen kennen als onzen Heere Jezus Christus. Diè had beloofddit volk te zullen leiden. Zijn volk.

Hoe wonderlijk de Heere verder gehandeld had, we kunnenhet niet alles breed ophalen.

„Zij werden dagelijks begenadigd". De Heere liet het hun

90 GODS GOEDHEID EN BARMHARTIGHEID NIET DISPUTABEL

niet alleen bij de Schelfzee, maar ook sindsdien geen dag ont-breken aan de bewijzen van Zijn goedwilligheid en genadejegens hen.

Het was geen letter teveel, wat Mozes later zeide: omdat deHeere U liefhad, heeft Hij U uitgevoerd, Deut. 7 : 8. Evenmintoen hij zeide, dat de Heere Israël gedragen had door de woes-tijn, gelijk een man zijn zoon draagt, Deut. 1 : 31.

En nu toch zoo'n schandelijke vraag hier. „Is de Heere in't midden van ons, of niet ?" Zijn wij nu des Heeren volk, deschapen Zijner weide, Zijn kudde, Zijn Gemeente — of niet ?Staat dat vast ? Och, mochten we dat nu maar eens vast zienstaan. Mochten we nu maar eens weten, dat dat heusch zoo is.

't Is niet onmogelijk, dat deze geschiedenis in Ex. 17 nogmaar in 't kort beschreven is. Dat we lang niet alles weten, water allemaal gezegd is. Het blijkt later, uit Deut., dat men indie woestijngemeente wel meer schrikkelijke onderstellingenheeft aangedurfd.

Nietwaar, hoe zal dat gegaan zijn ?De zonde behoeft niet bepaald algemeen geweest te zijn. Al-

thans niet direct. Hoe gaat dat vaak ? Een paar malcontentemopperaars beginnen. De getrouwen zwijgen. Allengs durvende ontevredenen meer aan. Ze dragen al luider de leugen vooren krijgen meerderen mee. Eindelijk kan 't zoover komen, datde trouwsten een heelen toer hebben om door de kracht vanden geest der dwaling niet mee overstag te gaan. Tenslotte zoumen den indruk krijgen, dat eindelijk heel de Gemeente GodsVerbond met haar vergeten is.

Toch behoeft het altijd niet zoo erg te zijn als het zich laataanzien, gelukkig Zulk boos initiatief is tenminste in de woestijn-gemeente ook bij andere gelegenheden wel van een betrekkelijkluttel aantal gemeenteleden uitgegaan (Num. 11 en 16).

Geven we daarom nooit den moed op.Temeer daar wij de belofte hebben, dat de Heere Zijn Kerk

nooit zal vergeten. Er zal altoos een overblijfsel zijn. Openenwe daarom getrouw het Woord. En dan hebben we de beloftevan Christus: „Mijne schapen hooren Mijne stem" (Joh. 10 : 27).Die stem van Christus is 's Heeren heilig Woord. Beijveren weons dan om die Stem van Christus, onzen goeden Opperherder,

GODS GOEDHEID EN BARMHARTIGHEID NIET DISPUTABEL 91

zuiver te doen klinken, zooals Calvijn te Straatsburg deed. HetWoord is Zijn staf. Door dit Woord, hetwelk het eenige onfeil-bare getuigenis des Heiligen Geestes is, vernieuwt Hij de harten.Op dat Woord moet onze hoop zijn, ook in moeilijke gevallen. Degetrouwe schapen zullen eindelijk daarvoor toch buigen eneventueel hun dwalingen ook prijsgeven. Dit Woord immersis door den wijzen God tot een zaad der wedergeboorte en eenspijze der zielen verordineerd.

De Heere is tegenover die menschen in de woestijn met hundroeve twijfelvraag „is 't nu zoo of niet ?" toch nog weer zeergeduldig geweest. Dus moeten ook wij dit zijn, voornamelijkals ouderlingen, als herders.

Door den heiligen Doop heeft de Heere ook aan ons Zijnbelofte verzegeld. Zooals de Heere door zee en wolk, door Maraen Manna, Zijn Israëlietische Gemeente heeft willen doen ver-staan hoeveel Hij voor haar over had, zoo heeft de Heere ookheden jegens ons Zijn goedwilligheid en genade uitdrukkelijkbezworen. Hij heeft ons allen van der jeugd af Zijn Vaderlijkegoedheid en barmhartigheid bewezen. Hij heeft ons openlijkin Zijn Gemeente ingelijfd verklaard. Waar we recht op haddenals geboren leden Zijner Gemeente. Maar dat recht schonk deHeere ons louter uit genade.

Het is wel in-droevig, wanneer zulks nu disputabel gesteldwordt. Dat is in één woord: afbraak.

Of wij dan nooit iets disputabel mogen stellen ? 0, zekerwel. We behoeven alle beweringen van menschen maar nietop gezag aan te nemen. We hebben soms den ernstigen plichtte onderzoeken of de dingen alzoo zijn.

Maar Gods Woord is niet disputabel. Over het feit van GodsVerbond met Zijn Gemeente is geen discussie, over 't al of nietbestaan van dat feit namelijk, toelaatbaar. Daar mag geen twijfel-geredeneer noch ondermijnend gevraag of gewensch over ge-doogd. Deze waarheid mag niet in het geding gebracht, maarmoet geloofd, onvoorwaardelijk. Van dit recht Gods en vandeze eer Zijner Gemeente mag nooit iets afgedongen. Die moetenallereerst onschendbaar zijn.

Voor ambtsdragers toch zéker !Al mogen en moeten wij wel nog zoo lang mogelijk geduldig

92 GODS GOEDHEID EN BARMHARTIGHEID NIET DISPUTABEL

uit de Schrift onderwijzen. Gelijk de Heere Israël nog weer ge-duldig tegentrad.

Zooals Hij bijvoorbeeld straks bij Horeb doet, Ex. 19. Als Hijtot Zijn Gemeente zegt: „op arendsvleugelen heb Ik u gedra-gen". Daarmee gaf de Heere aan Israël dus wel een anderenkijk op z'n verleden, wel vlak tegenovergesteld aan diegoddelooze twijfeltaal: „is de Heere wel in het midden van ons ofniet ?" en aan dien laster van Deut. 1: „omdat de Heere onshaat", omdat wij voor Hem maar net zulke heidenen zijnals die Egyptenaren, dáárom bracht Hij ons hier in de woestijn.

Maar de Héére zegt dan: „op arendsvleugelen heb Ik u ge-dragen". Zooals een ouder-arend voor zijn jongen zorgt, wanneerdeze pas leeren vliegen en hij bijvoorbeeld snellijk onder henschiet, wanneer ze vermoeid worden en hen veilig weer omhoogdraagt naar 't nest, zoo heeft de Heere van jongsaf voor onsgezorgd. Meer dan een vader.

Ja, zie dat geduld Gods vooral terstond bij Rafidim zelf. Toenheeft God namelijk tot Mozes gezegd, dat hij naar de rots moestgaan. En dan zou de Heere daar met Zijn almacht Zijn volkhelpen. „Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteenin Horeb staan". Misschien beteekent dit wel, dat God daar alseen dienstknecht bereid zou zijn om te helpen. Zooals een knechtvoor z'n heer klaar staat, zoo wenschte de Heere Zijn volk ophun wensch te bedienen. Deze verklaring zou niet onmogelijkzijn. Blijkens Johannes 13 heeft Gods Zoon ook als een dienst-knecht de voeten der Zijnen gewasschen. Zoo bediende de Heerehen bij Rafidim toch nog met water uit den rotssteen. En de rots-steen was Christus, zegt 1 Cor. 10. De Heere gaf aan heel Zijngemeente die Geestelijke gaven, dat zij de belofte Gods mochtenontvangen mèt de verzekeringen daarop door middel van allerleiteekenen en wonderen. Wij zouden thans zeggen: Gods Woordmèt de Sacramenten daarop, door al hetwelk de Heilige Geest inde harten werkt. Zoo predikte het water uit de steenrots, datGod alweer aan Zijn volk Zijn goedwilligheid en genade bewees.

Een voorbeeld voor ons, ouderlingen.Wij mogen ook aan de Gemeente haar naam leeren. Wij mogen

har ook herinneren aan al die Vaderlijke zorg Gods over haar.Minstens zooveel goedheid en barmhartigheid bewijst de Heere

II OP P p.: ,. .,

GODS GOEDHEID EN BARMHARTIGHEID NIET DISPUTABEL 93

heden ook aan ons en onze kinderen als eertijds aan de Israëlie-tische Gemeente. Ook wij werden van de kinderen der Egypte-naren onderscheiden en ook wij ontvingen keer op keer de ver-zekering, dat wij voor tijd en eeuwigheid ons mogen nederleggenop Gods belofte aan Abraham, waarvan de hoofdinhoud is: „Ikzal uw God zijn". De Heere heeft ook ons in Zijn huisgezingezet, zou Calvijn zeggen.

Gevoelt ieder nu niet, wat er echter gebeurt, wanneer daariemand komt, die heel het bestaan van zulk een huisgezinloochent, of althans betwijfelt wat de Heere een ieder onzer heeftbewezen: „Zijn Vaderlijke goedheid en barmhartigheid ?"

Waar geen huisgezin is, daar kan men immers niet tot kinde-ren spreken; tot goede en booze, tot gehoorzame en ongehoor-zame, tot getrouwe en ontrouwe kinderen.

Dan zijn wij immers als ambtsdragers al ons recht en al onzekracht van spreken kwijt. De bodem is dan onder onze voetenweggeslagen. We mogen dan misschien nog zoo wat praten enmen mag ons dan nog zoo wat aanhooren, maar de grond isweggezakt onder onzen arbeid, ons werk hangt in de lucht. Defeiten, welke God gemaakt had, zijn geloochend, bewust of onbe-wust, gewild of niet-gewild. Maar 't resultaat is eender. Beroepop de daden des Heeren — gij zijt immers tot het volk van's Heeren weide en tot schapen Zijner hand verklaard — wordtniet meer erkend, wijl door die daden een kras (misschien eenheel lieve zachte, máár een kras) gegeven is.

0, dat disputabel stellen van Gods Verbond !Het zet den dienst des Woords stop, inzoover Gods Woord ooit

stop te zetten is. Want Gods Woord is natuurlijk nooit gebonden.Het ontkent den vrijen toegang voor de kleinen naar Gods

ontfermend Vaderhart. En dus ook voor de grooten.Het ontkent, dat Jezus ons omhelsd en gezegend heeft.Het ontneemt ons als ouderlingen ook alle recht van spreken

tegen de verbondsverlaters. Het zet ons vermaan jegens hen,die niet bij den Heere Jezus Christus bleven, op non-actief. Hetmaakt de censuur belachelijk. Hoe zal men eventueel als uitersteremedie afsnijden, die tòch immers geen leden zijn ? Ja, diemisschien zelf wel ongeloovig getwijfeld hebben: „mocht ik dateens wezen."

94 HET EVANGELIE DER EEUWEN

Daarom: de oogen open voor het recht Gods ! en voor de eereZijner Gemeente ! We zouden het huisbezoek kunnen aanvangenmet het lezen of (en) zingen van Psalm 111 (Die psalm is niette zingen als Israëls historie niets voor ons beduidt. Zie ook Rom.15 : 4, 1 Cor. 10 : 6, en voor ambtsdragers, „mannen Gods",vooral 2 Tim. 3 : 16 en 17).

Beginnen bij 't begin: bij de daden des Heeren met ons.Ook heden ten dage tegenover de Gemeente Gods der nieuwe

bedeeling moeten we in al ons spreken uitgaan niet van datgenewat een mènsch over zichzelf denkt of zegt, maar van datgenewat God van hem zeide en zegt.

In de Christelijke gezinnen moet begonnen bij de waarheid:„op arendsvleugelen heeft Uw God U gedragen!" Ex. 19.

En in de Christelijke gezinnen moet voortgegaan in het spoor,dat God ons wees, toen Hij Zijn woestijngemeente bediende methet genadewater uit de rots.

Dat is wat anders dan zondig redeneeren vooraf: „is de Heereir. 't midden van ons of niet" ? „Heeft de Heere Zich wel ooit ietsaan ons gelegen laten liggen ?"

Dat is niet anders dan God verzoeken, zegt de Heere Zelf inhet Woord.

XIII. HET EVANGELIE DER EEUWEN.

Hebt u daar, waarde lezer, ook een Bijbel bij de hand ? Zoudtu dien alstublieft even willen nemen en openen bij Mattheus 1 ?Zoo, legt u hem daar even neer. Zie daar ligt zij dus voor u: degansche Heilige Schrift. Links 't Oude, rechts het Nieuwe Testa-ment.

Nu moet u die twee Bijbelgedeelten, die twee testamenten,elms nader bekijken. Doet u bijvoorbeeld dien Bijbel weer eensdicht, maar dan met uw pink er tusschen, tusschen Maleachi enMattheus, tusschen Oud en Nieuw Testament in. Ziet U dat ?'t Is bepaald verrassend voor wie daar nog nooit erg in had.1. kunt gerust zeggen, dat het Oude Testament 3/4, zegge drie-

HET EVANGELIE DER EEUWEN 95

vierde, van den Bijbel uitmaakt tegen het Nieuwe slechts 1/4,één-kwart.

Satan is nog zoo dom niet, als hij het veelal juist op dat OudeTestament gemunt heeft. Kon hij ons dat maar afhandig maken.Dan waren wij onzen Bijbel al vast voor drie-kwart kwijt. Derest volgt dan vanzelf wel. Wie immers van een standbeeld hetvoetstuk wegneemt, werpt daarmee het beeld zelf natuurlijkook omver. Dat kan toch niet in de lucht blijven hangen ? Zoorust ook — het is een bekende vergelijking — het Nieuwe Testa-ment op het Oude, gelijk een standbeeld op z'n voetstuk. Neemhet Oude Testament weg of ondermijn of verzwak of kleineerdat en het automatisch gevolg zal zijn verachting van 't NieuweTestament, vroeg of laat. Zonder het Oude Testament is hetNieuwe onbestaanbaar en onverstaanbaar.

Het behoeft niet altoos bruut geweld te zijn, waarmee devader der leugen de Gemeente Gods van haar Boek poogt afte helpen.

In de dagen der Inquisitie werden onze voorouders met Bijbelen al naar den brandstapel gesleurd.

Zulke gevaren bedreigen thans ons niet.Ten onzent is veeleer te verwachten, dat de vorst der duister-

nis op fluweelen pantoffels nadert.Door wegdoezeling van fijne puntjes.Door verflauwing der grenzen. Iets, dat eigenlijk nog gevaar-

lijker is. Want wie herkent niet terstond den klauw des Boozenin al die gewelddaden, welke hij in het verleden tegen den Bijbelbedreef en in al die booze raadslagen, welke ook in onze eeuwweer openlijk tegen Gods heilig Woord gesmeed worden ?

Maar wat er bijvoorbeeld van te zeggen, dat het onder ons„mode" werd om niet zoo'n leelijken dikken Bijbel meer meete nemen naar de kerk. Wat zouden de menschen op straater wel niet van zeggen. Ze mochten eens denken, dat u naarde kerk ging. Zoo'n heel klein Nieuw-Testamentje met berijmdePsalmen ter grootte van een lucifersdoosje is veel aardiger, veelhandiger. Dat hebt u uw kind onlangs misschien voor z'n ver-jaardag cadeau gegeven. Nu, de Booze vindt het niets erg alswij onze oogen bederven. Evenmin als wij met den dominee nietkunnen meelezen, wanneer deze eens uit het Oude Testament

96 HET EVANGELIE DER EEUWEN

leest of preekt. Evenmin als u mede tengevolge daarvan, straksthuisgekomen, niet meer weet hoe de tekst ook weer luidde.

Zulke dingen zijn erg, al lijken ze onschuldig.Wanneer onze kinderen reeds vroeg den indruk krijgen: dat

Oude Testament, dat doet er niet zoozeer toe. Het Nieuwe, dáárkomt het eigenlijk alleen op aan. Daar staat immers alleen denaam Jezus in.

Zulke gedachten zijn gevaarlijk.Wanneer die kinderen straks groot geworden zijn en volwas-

sen leden der Gemeente, zullen ze vanzelf ontvankelijk zijnvoor redeneeringen, die het Oude Testamnt kleineeren. „DatOude Testament ook met z'n geslachtsregisters, z'n vloekpsalmenen z'n vechtverhalen. Zijn die nu lief, zijn die nu stichtelijk ?"En zoo raakt het hart open voor beweringen als: „dat in hetOude Testament toch maar vaak een andere geest spreekt danin 't Nieuwe. Dat Oude Testament ook met z'n wraakzuchtigeJoodsche nationalistische liederen en met z'n pessimistische uit-latingen. Het peil van het Nieuwe Testament is toch maar veelhooger. Zooals ook Israël onder het Oude Testament verre be-neden ons stond wat betreft het doen van 's Heeren geboden.Dat doen wij, de geloovigen der nieuwe bedeeling, wel van harte,maar zoo is het onder de oude bedeeling nooit geweest."

Reeds Sikkel Sr heeft in 1916 gewaarschuwd voor deze gering-schatting onder ons van Israël als Gods oude kerk en voor Godsgenadewerk door Geest en Woord onder de oude bedeeling. Ineen preek over Zondag 46 waarschuwt hij voor „de neiging vanonzen tijd, ook zelfs op Gereformeerd gebied, om Israël, nu ja,wel een schaduwbeeld te laten blijven, een voorformatie, eenschildering van het Koninkrijk Gods, maar niet het volk desHeeren. Neen, neen ! De Heere was daarin, en woonde daarinriet Zijn Geest en genade. Christus was daarin in den Middelaar,Die de wortel is van het huis Davids, het zaad van Abraham, eengeestelijke Steenrots in de woestijn."

Laten we toch oppassen, dat het Oude Testament geenonbekend en onbemind boek voor ons en onze kinderen worde.Een duister boek. De dichter van Psalm 119 bezong Gods WetI dat is Gods toenmalig Woord, Onderwijzing, Openbaring) alsoen lamp voor zijn voet en een licht op zijn pad!

HET EVANGELIE DER EEUWEN 97

Het Oude Testament mag niet worden een boek alleen vooringewijden. Voor dominees, liever nog voor professoren, omdatdeze nog voorzichtiger kunnen zijn, dank zij hun meerderewetenschappelijke kennis, en aanwijzingen kunnen geven, datmen het Oude Testament toch niet zoo maar aanwende als GodsBoek ook voor Gods Gemeente van dézen tijd geschreven.

Maar de Heere Jezus sprak, blijkens Matth. 11: „Ik dank U,Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voorde wijzen en verstandigen (voor de knappe rabbijnsche Schrift-geleerden) verborgen hebt en hebt ze den kinderkens (denkleinen in 't verstand, zegt de Kantteekening, menschen, diemaar weinig weten, die bijvoorbeeld heel geen wetenschappe-lijke opleiding mochten genieten) geopenbaard".

Toentertijd bestond nog alleen maar dat Woord Gods, zooalswij dat nu als het Oude Testament hebben. Vele Schriftgeleerdenwaren machtig bedreven in het dreunen van teksten. En zekonden de Schrift zóó verklaren, dat zij er uit lazen wat erheel niet in stond. Wel handig. Maar de Heere Jezus klaagde,dat zij Gods Woord krachteloos hadden gemaakt door hun eigenknappe bedenkselen, Marc. 7 : 13.

Onze voorouders van de 16e eeuw — de eeuw der groote Re-formatie — waren bijzonder thuis in heel de Schrift, in hetOude Testament evengoed als in het Nieuwe. Maar de mannen,die hen het eerst van dat levende Woord Gods hadden durvenonderwijzen, waren lang niet alle „academisch gevormd". JanArentsz bijvoorbeeld, de mandenmaker van Alkmaar, heeft voor-zeker geen wetenschappelijke opleiding genoten. Alevel werdhij predikant en praesideerde een synode. Dat kon toen. Toenwerd geleefd bij heel de Schrift. Als men oude Catechismussenuit den Reformatietijd leest en ziet op welke teksten mannenals Leo Judae, Bullinger e. a. hun onderwijs grondden, valt hetU op, dat zij niet alleen over een groote Schriftkennis beschik-ken — zij citeeren heel gewoon plaatsen, die bij ons nu nietbepaald overbekend zijn — maar dat door hen tusschen Schrift-bewijs uit het Oude Testament en uit het Nieuwe Testamentallerminst angstvallig wordt onderscheiden. Zij leefden bij deSchrift als het ééne ondeelbare Woord Gods en door hun sprekenuit den Geest dier gansche Schrift betoonen zij zich nog hedenHuisbezoek 7

98 HET EVANGELIE DER EEUWEN

ten dage vol te zijn geweest van den Geest des GoddelijkenWoords.

Daarom konden zij de Wederdoopersche Schriftverachting nietuitstaan en bestreden zij die met woord en pen. Guido de Bresbijvoorbeeld. Want bij geesten als de Wederdoopers (deze bast-aardkinderen der Reformatie, deze gevaarlijke dwepers met hun„inwendig licht" tegenover en boven de Schrift, die éénige Open-baring Gods) is steeds de Schrift, vooral het Oude Testament,in verachting geweest. Volgens zulken „was heel het O.T. vaneer.. lageren God afkomstig, van een toornenden, jaloerschen,wrekenden God en was nu door de gansch andere openbaringvan den God der liefde, van den Vader van Christus vervangen"(B avinck, Dogmatiek) .

Ook Bullinger vond in zulke minachting van het Oude Tes-tament aanleiding om een geschrift op te stellen „De eene eneeuwige bond Gods", „waarin Bullinger de groote gedachte dereenheid van den door alle tijden voortgezetten bond Gods, diein Christus zijn voleinding vindt, aantoont en bijzonderlijk opden voorgrond stelt, hoe ook reeds vóór Christus de geloofswegde eenige weg ten hemel geweest is, zooals ook toen reeds eenwaarlijk geestelijk Israël bestond, dat zelfs onder de wet, nietdoor het uiterlijk houden der wet, maar door de vroomheid desharten, door waar geloof uit Gods genade zalig werd" (Dr W.v d. Berg, „Calvijn over het Genadeverbond", 1879).

Zoo is 't goed.Dat is de waarheid.Die moet de Gemeente Gods geleerd door prediking, catechi-

satie en huisbezoek. Zij moeten ervan onderwezen worden, diemannen, vrouwen en kinderen van onzen tijd, dat zij leden zijn1 niet minder, maar ook niet meer) van de eene groote GemeenteGods van álle tijden, zoowel van de dagen van Adam, Abraham,David en Jesaja als van die der apostelen en evangelisten. En::ij moeten het leeren te belij den, dat wij zalig worden in denweg van hetzelfde geloof in en vertrouwen op hetzelfde on-wankelbare Woord en denzelf den trouwen God en Vader vanonzen Heere Jezus Christus als ook die voorgeslachten in 's Hee-ren Kerk, Hand. 4 : 12, 15 : 11.

Daar heeft die Gemeente recht op.

HET EVANGELIE DER EEUWEN 99

Want dat is haar recht, dat schonk God haar: Zijn Evangelieder eeuwen, Zijn Belofte, die alle tijden omspant, van paradijstot paradijs. Dat is Hij aan haar kwijt. Het Evangelie naar heteeuwig voornemen Gods.

Welken inhoud behelst dit EvangelieWe lezen in Hebr. 4 : 9: „Er blijft dan een rust over voor

het volk Gods".Wat beteekenen die woorden?Nauwkeurig vertaald staat er: „Er blijft dan een sabbathsrust

voor het volk Gods" en dat woord „sabbathsrust" herinnert onsdirect aan hetgeen even te voren in Hebr. 4 gezegd is over derust Gods van Zijn scheppingswerk gedurende zes dagen, opden zevenden dag. Toen heeft de Heere gerust van scheppenen heeft Hij Zich verlustigd in het maaksel Zijner handen. „EnGod zag al wat Hij gemaakt had en ziet, het was zeer goed",Gen. 1 : 31.

Hebr. 4 wil ons nu hiervan onderwijzen, dat het Gods voor-nemen is en blijft om in die sabbathsheerlijkheid Zijner Schep-ping eenmaal ook Zijn Gemeente te doen genieten. Dat voor-nemen Gods wordt door niets verijdeld. Dat voornemen blijft.Het rest nog steeds. Het wacht nog steeds op vervulling.

Weliswaar heeft God de Heere in den loop der eeuwen aanZijn Gemeente ook wel reeds de genieting van andere rust ver-leend. Zoo heeft Hij eens aan Israël beloofd, dat het zou ingaanin Kanaän. En die belofte is ook metterdaad vervuld. De Kerkis in Kanaän gekomen.

Doch, dat daarmee het einddoel van Gods voornemen met Zijnrustbeloften nog niet bereikt was, bewijst ons, (zegt Hebr. 4)wel duidelijk Davids Psalm 95, waarin deze, ofschoon Israël dantoch reeds in Kanaän is gearriveerd, de Gemeente Gods zijnerdagen opwekt om toch den Heere te vreezen anders zullen zijniet in de rust ingaan. Dus nota bene in het land der rust eenopwekking om te denken aan de beloofde rust, aan de rust, dienog komt.

„Hoe kan dat nu ?" vraagt ge.Dan deelt Hebr. 4 ons mede, dat die belofte, welke nog altoos

op volledige vervulling wacht (nu reeds gedurende zooveel eeu-

100 HET EVANGELIE DER EEUWEN

wen) de belofte is van de sabbathsrust, d. w. z. de belofte, deel tehebben aan de genieting van Gods werken, in navolging vanden. Heere Zelf, in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde.Dát is nu Gods plan, Gods raadsplan, hetwelk door den valvan Adam niet is verijdeld, noch door de intrede van Israël inKanaän reeds ten volle verwezenlijkt. Dat is de belofte, die deeeuwen omspant en die altijd heeft gestaan achter al die anderebeloften, welke de Heere in den loop der eeuwen nu aan dezenen dan aan genen gaf. Ofschoon dit pas allengs zoo duidelijkis geworden als wij het heden mogen zien. In deze nieuwebedeeling is ons door de komst van Jezus Christus de volledigestrekking van deze belofte Gods reeds veel meer bekend ge-worden, nu Jezus Christus uitdrukkelijk tot erfgenaam vanhemel en aarde verklaard is en Zijn Gemeente met Hem, Hebr.1 : 2, Luc. 12 : 32, Rom. 8 : 17, enz. Voor Hem en ons gaat straksda eeuwige sabbath in. Want Jezus Christus is meer dan Jozua.

Hij zal ons eens inbrengen in den nieuwen hemel en de nieuweaarde.

0, mogen wij toch, gedachtig aan deze waarheid, welke onsHebr. 4 leert, dikwijls het Woord Gods lezen, ook dus het OudeTestament. De gansche Schrift Gods !

Dat het den Heere behaagd heeft aan ons meerdere kennise verschaffen dan den voorvaderen, behoeft men waarlijk nietneer als nieuw te ontdekken. Dat leert ons de Schrift zelve.Dm te beginnen Hebr. 1 : 1.

Maar God geve ons meer en meer oog voor de ééne groote lijnvan 's Heeren belofte aller eeuwen, die de constante kern heeftuitgemaakt van al Zijn woorden en die steeds heenwees naar deuitvoering van Zijn verkiezend voornemen van voor de grond-legging der wereld: om Zich in Christus een Gemeente te ver-gaderen, die Zijn lof zal verkondigen in hemel en op aarde.

Wie bij deze belofte leeft, kan zelfs het Oude Testament nietmissen.

Hij ziet de eenheid der Schrift, wijl de eenheid van Gods planmet Zijn Gemeente.

Hij ziet dat plan zeker ook in het Oude Testament reeds alsvervuld wordende geteekend. Bijvoorbeeld:

HET EVANGELIE DER EEUWEN 101

Adam en Eva ontvingen in het scherpe woord tot de slang debelofte van 't Zaad der vrouw. Zou God toen niet geweten hebbenvan en het oog gehad hebben op hetgeen wij thans mogen wetenen waarop wij zien: dat Jezus Christus, het Zaad der kerk, thansreeds weggerukt is en reeds den troon over hemel en aarde —ons vleesch zit op den hemeltroon ! — bezet ? Joh. 12 : 32, Ef.2 : 6, Openb. 12.

En aan Abraham beloofde God, dat zijn nakomelingschap hetland Kanaän zou beërven. Maar dat de Heere toen allerminstalleen het oog had op die geographische grootheid, dat landPalestina, die zooveel K.M. 2 bosch- en weiland, gebergte en water,waar in deze eeuw Engelschen, Joden en Arabieren om kibbelen,bewijst de apostel Paulus als hij zegt, dat God door Zijn belofteAbraham tot erfgenaam der wereld (kosmos = heelal) verklaardheeft, Rom. 4 : 13. Deze belofte is thans zeer dicht tot haar ver-vulling genaderd, wijl Abrahams Zaad, Jezus Christus, Gal.3 : 16, reeds alle bevoegdheid over hemel en aarde heeft ont-vangen, Matth. 28 : 18, Ef. 1 : 20-22, Hebr. 1 : 2. Het zalChristus als loon naar werk gegeven worden, dat straks alleknie zich voor Hem zal nederbuigen, Philipp. 2 : 9, 10. Als straksvader Abraham zijn oogen zal opslaan, zal hij God wel uiter-mate grootmaken, niet alleen omdat 's Heeren belofte van Gen.12, 15, 17, enz. aan hem zoo waar, maar ook omdat zij zoo rijkvan inhoud zal blijken te zijn geweest.

Van Gods belofte aan David zou, met verandering van hetgeente veranderen is, hetzelfde zijn te zeggen.

Kortom, de brief aan de Hebreën haalt voorbeeld op voorbeelduit de oude bedeeling aan, in Hebr. 3 en 4, en in Hebr. 11 en 12,altemaal ten bewijze van den gemeenschappelijken inhoud allerbeloften Gods in alle eeuw. Immers ook Hebr. 11 wil ons geen„beeldengalerij van geloovigen" schilderen, geen reeks van na-volgenswaardige vrome menschen, maar wijst ons op de ééne,groote, nooit beschamende, stellige Belofte Gods.

Op die altoos dezelfde kern in Gods beloften wees ook Calvijn;op dat Evangelie der eeuwen.

Weliswaar schijnt hij soms 't woord Evangelie te willen reser-veeren voor „de plechtige verkondiging van den geopenbaardenChristus", ofschoon hij er elders toch in het geheel niets op tegen

102 HET EVANGELIE DER EEUWEN

blijkt te hebben dit woord Evangelie ook in ruimeren zin tebezigen voor „de getuigenissen, die God oudtijds van Zijne barm-hartigheid en vaderlijke gunst aan de vaderen gegeven heeft"(v. d. Bergh, 63, 72). En ook spreekt Calvijn het uit, dat de kernvan dit Evangelie der eeuwen, van deze belofte aller tijden,waarbij alle overige beloften als bijkomstigheden bijkwamen,of zooals Calvijn het zelf uitdrukt, „aanhangselen" waren,bestond in de toezegging: „Ik zal Uw God zijn", „Ik ben Uw Goden Uws zaads God" (v. d. Bergh, 24, 75).

Ik hoop in 't bovenstaande er den lezer van te hebben over-tuigd, dat wij het zelfs aldus mogen uitdrukken, dat de blijvendekarn van al Gods beloften door alle eeuwen heen, van Adamen Eva af, deze geweest is: „Ik zal de Gemeente Mijns Zoonsdoen deelen in de sabbathsheerlijkheid Mijner schepping". Alheeft het Gode behaagd deze waarheid pas van alle omhulselent a. ontdoen, toen Zijn Zoon in de wereld kwam, Hebr. 1 : 1.Gelijk ook Calvijn, ofschoon hij spreekt van het Verbond dergenade vóór de openbaring ervan aan de aartsvaders en weldegelijk de lijn laat aanvangen bij Adam (v. d. Bergh 16, 18)en voorts tevens erkent, dat ook de oudste vaderen „deel hebbengehad aan de levendmakende en verlichtende kracht van hetWoord Gods, waardoor God zoowel Adam, Abel, Noach enAbraham als ons aan Zich verbonden heeft" (v. d. Bergh 75),alsmede stellig gelooft, dat God Zijn wet niet alleen geschrevenheeft in de harten van de geloovigen der nieuwe bedeeling, maarook in het hart van Abraham, van Mozes en van andere ge-loovigen (v. d. Bergh 99), — toch toegeeft, dat de schemeringtijdens Abraham gevolgd wordt door het morgenrood onder dewet (d. w. z. onder Israëls schaduwdienst van den Sinai) en datsedert David de eerste lichtstralen zichtbaar worden, die deZonne der Gerechtigheid (dat is Christus) voorspellen (v. d.Bergh 50).

Dit neemt intusschen niet weg, dat voor Calvijn de eenheidvan Gods Verbondsbelofte, van Gods Evangelie voor alle eeuwen,vaststaat.

Leerzaam is vooral in deze dissertatie van v. d. Bergh hethoofdstuk „Oud en Nieuw Verbond". (Deze dissertatie is zóógeschreven, dat zij ook voor niet-gestudeerden gemakkelijk te

it q

HET EVANGELIE DER EEUWEN 103

lezen is. Zij is glashelder) .Calvijn houdt dit voor de grondbelofte: „Ik zal uw God zijn".Ik meende zelfs van Hebr. 4 te mogen uitgaan (van de be-

lofte der eeuwige heerlijkheid) en kan U verzekeren, dat inzakede verwachting van deze eeuwige sabbathsheerlijkheid der ver-nieuwde schepping Calvijn ook ferme uitspraken doet. Om erhier één te noemen: „Vast te houden is, dat de heilige Vaderenniet zoo stompzinnig zijn geweest, dat zij in deze wereld huneinddoel stelden. Zij wisten toch, dat zij van Godswege warenaangenomen, opdat zij het hemelsch leven eindelijk zoudensmaken. Daarom noemden zij zich vreemdelingen. De heiligevaderen hadden alzoo dezelfde verwachting, die wij heden uithet Evangelie putten, zooals hun dezelfde Christus gemeen was"(v. d. Bergh 89). Calvijn gelooft, dat reeds de Israëlieten in hunaardsche bezitting een spiegel hebben gezien van de toekomstigeerfenis (v. d. Bergh 79).

Er trekt door deze sombere wereld met haar harde moeilijkewegen, een pelgrimsstoet. Het is de Gemeente van Christus.

Zij trekt nu al zoo lang.Reeds eeuwen lang passeert zij hier. — Zij reist naar den

nieuwen hemel en de nieuwe aarde, waar zij haar God in eeuwig-heid zal loven, eeuwig sabbath vierend van de zonde, van wiervloek zij door Christus werd vrijgekocht, Gal. 3 : 13, 4 : 5 (vande slavenmarkt gekocht, woordelijk). Door dien Christus ontvingzij heerlijke rechten: recht op vergeving van zonden en op heteeuwige leven.

Zie, daar gaat zij. Zij houdt een boekrol in de hand. Dat ishaar testament. Dat is haar garantiebewijs op die rechten. Datis haar entreebiljet.

Als zij dat maar geloovig omhoog steekt, komt zij verder.Komt zij binnen.

0, neem haar nu dat biljet niet af !0, neem het haar ook niet half, noch voor driekwart af ! Scheur

het toch niet in stukken !Vertroost haar veeleer met haar heilige Schrift, met haar reis-

biljet, met haar verbondsbelofte, met Gods garantiebrief voor

104 HET EVANGELIE DER EEUWEN

haar vrijheidsrechten op de eeuwige heerlijkheid.Zooals Paulus in zijn tijd de slaven vertroost heeft. Een voor-

beeld: Zooals U begrijpt, kon een slaaf nooit erven. Daarom is't ;:oo'n teeder woord van den apostel als hij de slaven herinnertaa:z diè erfenis, welke zij dan toch wèl konden erven, namelijkde erfenis met Christus, hun hóógsten Heer en Meester, Col.3 : 24.

En als de opvatting van prof. Bornhäuser juist is — namelijkdat de brief aan de Hebreën geadresseerd is aan gewezen pries-ters te Jeruzalem, die omdat zij den Heere Jezus als den warenMessias hadden beleden, het voorvaderlijke erfelijke voorrechtom van de tempeloffers te leven, moesten ontberen — krijgt hetherhaaldelijk spreken van dezen brief over belofte en erven weltreffend relief. In ieder geval wordt reeds in den eersten zin vanden brief (1 : 1, 2) deze troost vooropgezet: „ziet op uw grooteerfenis met Christus !" Al ontbreken ook scherpe vermaningenniet, — waren zij aan 't wankelen geraakt door broodsgebrek?— ja al wordt zelfs met het voorbeeld van Ezau gewaarschuwdom den strijd niet op te geven en niet terug te keeren naar deorde bron van inkomsten en niet om den broode, om een maaleten, het recht op de grootste erfenis, die zich denken laat, tegrabbel te werpen, 12 : 12, 16.

Zoo moeten wij heden ten dage ook de Gemeente Godstroosten en waarschuwen uit haar Boek, uit haar ééne Testa-ment, uit haar ééne Verbondsbelofte der eeuwen, uit haaroude erfdocument.

Toen God aan Abraham deze belofte gaf, heeft Hij alles ge-d tan om Abraham te helpen dit Woord te gelooven. Zoo moetenwij, ouderlingen, ook de Gemeente helpen; niet haar van haarbelofte aftrekken, maar haar helpen.

De Heere drukte nog een zegel op het toegangsbewijs, hetwelkE ij Abraham tot Zijn eeuwige heerlijkheid verstrekte (debesnijdenis). Hetzelfde deed de Heere voor Israël in Egypte. Zijontvingen de opdracht het Pascha te vieren als een „eeuwige"inzetting. Zóó zeker zou Gods kerk Egypte uittrekken en Kanaäntinnengaan. Hetzelfde deed de Heere ook voor u (door Doop enAvondmaal) .

DE TAAK DER TWAALF VERSPIEDERS 105

Welnu, laat u dan noch van Gods Evangelie (= de ganscheH. Schrift), noch van Zijn garantiebewijzen daarop (= de Sacra-menten) door iemand ter wereld afhelpen.

Evenals in de woestijn zullen er ook nu weer ongeloovigen zijnonder Gods bondsvolk, onder herders en kudde.

Verleiders en verleiden. Als in de woestijn.In het meerendeel van deze laatsten had God dientengevolge

geen welgevallen, 1 Cor. 10 : 5.Maar het overblijfsel ging in en een overblijfsel der verkiezing

zal er in alle eeuw zijn.En dit overblijfsel zal het straks aanschouwen, dat God niet

loog noch jegens Abraham, noch jegens eenig ander lid ZijnerGemeente, toen Hij de onveranderlijkheid van Zijn Raad en devastheid van Zijn verkiezend voornemen en de waarheid vanZijn Evangelie aller eeuwen zelfs met een sacrament bezwoer(Hebr. 6 : 17).

XIV. DE TAAK DER TWAALF VERSPIEDERSJEGENS GODS GEMEENTE.

Verspieders.Dat woord heeft onder ons geen aangenamen klank.Indien het u hindert, moogt u het echter gerust door bood-

schappers vervangen. Dat woord klinkt zoo leelijk niet. En inieder geval is de taak van de 12 „verspieders", welke door Mozeszijn uitgezonden naar het land Kanaän, een schoone geweest. Zijhebben immers de Gemeente Gods in de woestijn nader berichtmogen doen betreffende haar (toekomstige) vaderland; betref-fende het verbondsland, dat God aan Abraham beloofd had Israëlte zullen geven.

In Num. 13 en 14 staat de geschiedenis beschreven.We lezen daar, dat de uitzending van de verspieders heeft

plaats gehad op Gods bevel.Maar uit Deut. 1 weten we, dat het initiatief vair de Gemeente

is uitgegaan. Zij kwam tot Mozes met het verzoek om mannen

106 DE TAAK DER TWAALF VERSPIEDERS

heen te zenden, „die ons het land uitspeuren." Waarop Mozesgeantwoord heeft, dat deze zaak goed was in zijn oogen.

Dat past best, zoowel dat de Gemeente 't vroeg, als dat Mozeshet namens den Heere goedkeurde. 't Zal aldus gegaan zijn: toendie begeerte geuit werd, heeft de Heere haar blijkbaar gaarnegebillijkt en heeft Hij Zèlf zorggedragen, dat flinke mannenwerden uitgezonden om de Gemeente nader in te lichten. Waar-lijk niet de eersten de besten werden uitgezonden. Hoofden inIsraël. Oversten onder hen. De lijst van hun namen, met denstam waartoe zij behoorden, is in de Schrift opgenomen. Eenlijst van belang, Num. 13 : 4-15.

't Was ook een belangrijk moment. Israël stond nu voor depoort van 't land der belofte. Nu zou dan toch de belofte, welkeGod reeds voor eeuwen aan Abraham gedaan had, in vervullinggaan. Want om die belofte ging 't. Die was Israëls recht. En deHeere had er dan ook niets op tegen, dat er mannen werden uit-gezonden, die eens iets naders omtrent dat land zouden meldenen tevens raad zouden kunnen geven, hoe 't best de erfenis inte trekken.

Daar was niets op tegen. Dat was zelfs wel heel goed. Dat zouIsraëls hoop immers kunnen aanwakkeren. Dat zou Israëlkunnen helpen te gelooven in het eens gegeven Woord van ZijnGod. Dat zou 't Godsvertrouwen steunen.

De Heilige Schrift komt op deze geschiedenis van Num. 13 en14 keer op keer terug.

Bijvoorbeeld in den brief aan de Hebreeën. En Hebr. 4 vindtdáárom deze geschiedenis zoo leerzaam voor ons, omdat ooktot ons is „geëvangeliepredikt" gelijk als tot hen, tot die Israëlie-tische Gemeente. Hebr. 4 : 2 luidt in de Statenvertaling aldus:„want ook ons is het Evangelie verkondigd gelijk als hun".

Hoe moeten we dat verstaan ?We hebben al eerder over Gods belofte aan Abraham en haar

.trekking gesproken.God heeft aan Abraham beloofd:le. dat Abrahams nakomelingschap 't land Palestina zou

beerven;2e. dat uit die nakomelingschap in dat land Palestina de Zoon

DE TAAK DER TWAALF VERSPIEDERS 107

van God zou geboren worden;3e. dat door middel van dezen Christus Abraham straks alle

dingen, den vernieuwden hemel en aarde, het eeuwige heerlijkeparadijs, zou ontvangen.

De Schrift onthult ons later, zoo zagen we, dat deze inhoudvan meetaf in Gods Woord tot Abraham is gelegen geweest.

Van deze belofte had God dus die mannen en vrouwen enkinderen, welke daar in de woestijn voor Kanaäns poorten warengearriveerd, tot erfgenamen aangenomen. Deze belofte was hunrecht.

En van deze belofte heeft God de Heere nu ook heidenen, zoo-als wij eertijds waren, tot erfgenamen willen maken. Wij mogenimmers heden ten dage het feit constateeren, dat God de Heereons en onze kinderen tot mede-erfgenamen gemaakt heeft vandat verbond aan Abraham geschonken; dit feit constateeren wijbijvoorbeeld voor 's Heeren aangezicht, heel eerbiedig maar tochvrijmoedig, in het gebed voor bruidegom en bruid in 't huwe-lijksformulier.

Dat is het Evangelie, hetwelk de Heere òns 66k predikt, zegtdaarom Hebr. 4.

Dat is de belofte, welke de Heere ook aan ons uit genadeschonk, en dagelijks, dagelijks voor ons wil herhalen. En wilbevestigen onder eede.

Want, zie, daar wordt uw kindeke in de Kerk gedragen. Hetzal gedoopt worden. Dat wil zeggen, dat de Heere uit Zijn Naamook tot dat kindeke laat zeggen (al is het klein; daarom moetu 't hem straks bij 't grooter worden vertellen wat hier gebeurdis), dat het mede-erfgenaam is met vader Abraham en met Izaäken Jacob — in 't gebed bij uw huwelijksbevestiging is ook alaan Uw kind gedacht — en medeerfgenaam met die mannen envrouwen en kinderkens in de woestijn voor Kanaäns poort.

Dáárom kan Hebr. 4 : 2 zoo zeggen: „want ook ons is hetEvangelie verkondigd, gelijk als hun".

U moet straks uw kind ervan onderwijzen, welk een hemelscheroeping het, evenals de kinderen Israëls in de woestijn, deel-achtig is, Hebr. 3 : 1, al kunnen deze alles niet in zulke klaar-heid geweten hebben als gij en ik en als uw kind. Zeg dan totuw kind, dat het naar omhoog is geroepen, Philipp. 3 : 14. Maak

108 DE TAAK DER TWAALF VERSPIEDERS

het opmerkzaam op al die heerlijke vergezichten, welke hetvanuit Gods roeping door middel van Zijn belofte ontvangt.Toen Israël voor Kanaäns poorten stond, staarde het verlangendin de richting van dat beloofde land, en dat zal straks nog maareen schamel deel van de volle erfenis van Gods kerk blijken tezijn. Hoe zullen wij dan verlangen naar dat vaderland, waarvanGod ons een zooveel heerlijker panorama in Zijn Evangelie-voor-de-Gemeente-der-nieuwe-bedeeling biedt, wijl immers dat toe-komstig paradijs 't huidig Palestina in luister verre overtreft.Van hen, die dat vaderland intrekken, zegt de Schrift o. a.: „Zijzullen niet meer hongeren en zullen niet meer dorsten, en de zonzal op hen niet vallen, noch eenige hitte. Want het Lam, dat inhet midden des troons is zal hen weiden en zal hun een Leidsmanzijn tot levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranenvan hunne oogen afwisschen", Openb. 7 : 17.

De Israëlieten in de woestijn hebben gevraagd: „hoe ziet datland Kanaän er uit ? Kan men ons niet wat nader inlichten om-trent de belofte ?" We merkten reeds op, dat de Heere die vraagvan Zijn kerk-in-de-woestijn gansch niet onbetamelijk geachtheeft. De Heere gaf Zelf bevel een twaalftal boodschappers —één voor eiken stam — aan te stellen. Mozes zond hen uit „naarden mond des Heeren", zoo staat er.

Zou er dan iets op tegen zijn, wanneer wij elkaar van tijd tottijd ook herinneren aan de wederkomst van onzen Heere JezusChristus en aan dat goede erfland, waarin Hij ons, na onze op-standing uit de dooden, zal doen wandelen met alle uitverkore-nen, tot heerlijkheid Gods des Vaders ?

Daar is alles voor.Dat is onze taak als ouders tegenover onze kinderen.Dat is onze taak als familie tegenover familie, bijvoorbeeld als

zwagers tegenover zwagers. Zoo heeft Mozes bijvoorbeeld totzijn zwager Hobab gesproken: „wel, zwager, ga toch met onsn' ee. Want wij reizen naar het land, waarvan de Heeregesproken heeft: Ik zal u dat geven".

Dat is vooral de taak van de dienaren des Woords. Die moetendi? Gemeente hier op aarde gedurig weer herinneren aan haarHoofd in de hemelen. Aan Christus, Die momenteel de kroon

DE TAAK DER TWAALF VERSPIEDERS 109

draagt boven alle vorsten en machtigen in hemel en op aarde,en die thans in den hemel het ambt bekleedt van Eerste in hetrijk Gods, gelijk Jozef was de eerste in het rijk van den Pharao,tot wien de koning sprak: „buiten u om zal geen mensch in heelhet land Egypte zijn hand of voet verroeren", Gen. 41 : 44. Zoogeschiedt er thans geen ding op aarde of het geschiedt via Chris-tus, onzen Koning. Welk een macht heeft God bereids aan onzen„oudsten Broeder" gegeven. Zie Zondag 18 van den Heidelb. Cat.

En wij zullen daarin deelen — mede-erfgenamen met Christuszijn we — indien we volharden. Tezamen met Christus zullenwe als vorsten zijn, wandelend in Gods lusthof, in Zijn vanzonde gereinigde schepping, om Hem daarin eeuwig te lovenen te prijzen.

De predikanten mogen de Gemeente Gods spreken van ditwenkend ideaal en van deze sabbathsrust, welke ons aan heteinde der dagen wacht. Zij moeten dat doen. Dat is hun taak,wier vervulling zij niet aan de secten moeten overlaten.

En evenals de dienaren des Woords moeten ook de ouderlingende Gemeente steeds herinneren aan haar Hoofd hierboven enaan de erfenis met Hem. Oud en jong mogen zij dan herinnerenaan de roeping Gods naar omhoog en moeten zij toeroepen: „datgij wandelt waardiglijk der roeping, met welke gij geroepen zijt",Ef. 4 : 1. Zij moeten de heerlijkheid en waardigheid van dieroeping, van die belofte, en dus ook van dat land der belofte,van het toekomend koninkrijk, als voor de oogen der Gemeenteschilderen.

Zooals dit op hun wijze de twaalf verspieders in hun tijd tegen-over hun Gemeente, onder welke zij als oversten waren gesteld,hadden moeten doen.

Zoo moeten ook de ouderlingen doen.En zij kunnen dat ook doen. Want moesten de twaalf bood-

schappers van weléér eerst vanuit de woestijn het land Kanaängaan „uitspeuren", teneinde pas daarna nader verslag te kunnengeven van de heerlijkheid der beloften Gods, — dit is voor Godstegenwóórdige boodschappers omtrent Zijn belofte niet vannoode. Zij behoeven noch kunnen vooraf de eeuwige rust ingaan,om dan pas uit „ondervinding" te vertellen hoe 't daar is. Neen,die „ondervinding" behoeven ze niet eerst te hebben. Het be-

110 DE TAAK DER TWAALF VERSPIEDERS

hoeft dáárom niet, wijl Christus daarin ging en Hij ons genoeg-zaam in Zijn Woord bekend gemaakt heeft, welke toekomst onsbij Hem wacht, indien wij niet vertragen. Hij gaf ons in ZijnEvangelie reeds een aanvankelijke beschrijving van de eeuwigestad. Daarom, ouderlingen, leert toch uw Gemeenten het Evan-gelie der eeuwen! Laat haar toch zien, welk een schoone toe-komst haar wacht ! Gelooft ook zelf hartelijk in dat Evangelieen, hoezeer wellicht het lijden dezes tegenwoordigen tijds u zoudrukken, gaat fier vooraan, herders moeten voor de kudde uitgaan, en roept ook de wereld toe: „wij reizen naar dat land,waarvan de Heere gezegd heeft: „Ik zal u dat geven". Zoo zult ge„ook anderen tot de christelijke religie vermanen", D. K. 0.,art. 23 .

Ten onzent is het wel gebruikelijk bij groote toogdagen inplaatsen als Utrecht of Amsterdam, dat de regelingscommissievoor zulke massavergaderingen, den opgeroepenen ter vergade-ring vooraf een bewijs van toegang zendt, waarop tevens de weg,welken men in de stad van aankomst te volgen heeft, staat aan-gegeven op een miniatuurkaart.

Dan krijgen we dus een soort combinatie-kaart thuis.Een kaart, die tegelijkertijd èn bewijs van toegang èn platte-

grond der stad van aankomst voor ons is.Zulk een kaart is voor de Gemeente Gods nu het Goddelijke

Evangelie. Daardoor wordt namelijk die Gemeente niet alleenopgeroepen om op te gaan naar omhoog, gelijk Abraham werdgeroepen, maar ontvangt zij tevens reeds een rapport, een zekerverslag, een beschrijving, van die stad, waarheen zij mètAbraham trekt: „de stad, die fundamènten heeft (terwijl Abraham1 ier nog maar in tenten woonde, nu hier, dan daar, op pel-grimage) , welker Kunstenaar en Bouwmeester God is", Hebr.11:10.

En nu: wat hebben ouderlingen toch een heerlijke taak.De leerende ouderlingen, de predikanten, allereerst. Bood-

: chappers te zijn omtrent het land der belofte, omtrent def eeuwige erfenis, omtrent het onbewegelijk koninkrijk.

Maar dan óók de regeerende ouderlingen. Laten zij steeds na-vraag doen bij de Gemeenteleden of zij de prediking van hun

LIEGENDE OVER DE WAARHEID SPREKEN 111

broeder, den leerenden ouderling, den predikant, toch wel trouwaanhooren, volgen, begrijpen en betrachten. Ook betrachten.Want hart en leven der Gemeente moeten overeenstemmen(„waardiglijk” Ef. 4 : 1) met de hooge roeping en met de schoon-heid en heiligheid van het land, gelijk die reeds eenigermatevan de kaart van het land der toekomende heerlijkheid (hetEvangelie) zijn af te lezen.

Laten zij bij de Gemeente op trouw lezen der Schrift en op-komen tot den dienst des Woords aandringen. En op geloof indat Woord. Dat toch de Gemeente haar God, haar belovendenGod, op Zijn Woord vertrouwe ! Dat zij haar kaart der toe-komende heerlijkheid toch geloovig omhoog steke, smeekendnaar omhoog, wachtend de verschijning van haar Hoofd op dewolken. Dat zij die kaart toch niet vertrede, welke God haarschonk. De Heere zal het hun zeer kwalijk nemen die dat doen.Gedenkt den vertreder Ezau! Maar Hij zal hen belóónen, diedat nièt doen. „Werpt uwe vrijmoedigheid (= uw recht op vrijentoegang) niet weg, welke een groote vergelding des loons heeft",Hebr. 10 : 35.

XV. LIEGENDE OVER DE WAARHEID SPREKEN.

„Trouwelooze leeraars zullen een dubbelde Hel hebben"schreef Koelman (omdat elk namelijk omringd zal zijn door hen„die hij in den afgrondt gepreekt heeft") .

Een ernstige waarschuwing voor predikanten, ouderlingen enallen, die op wat wijze ook tot leiding zijn geroepen over ledenvan de Gemeente des Heeren.

Ik moest aan dat woord van Koelman in zijn „Wekker derLeeraaren" denken, toen ik weer eens het vervolg van de ge-schiedenis der 12 verspieders las.

Deze 12 boodschappers zijn op een zeer geschikten tijd uit-gezonden om het beloofde land te bezichtigen. Het was juist detijd van de eerste vruchten der wijndruiven. En aangezien zij40 dagen uitgebleven zijn, rekent men, dat zij ongeveer einde

112 LIEGENDE OVER DE WAARHEID SPREKEN

September zijn weergekeerd. Juist in den tijd om, onder anderevoortbrengselen van het land als granaatappelen en vijgen, eenmooien tros druiven mee te brengen. Ten einde dien niet tebeschadigen, droegen twee man hem tusschen elkaar in aaneen stok.

Wat mooie vruchten !Die prezen nu den God en Vader van Israël. Die juichten van

Gods verbondstrouw ! Wat kwam alles uit gelijk de Heere hetgezegd had ! Wat een uitstekend land ! Een land om landbouw,wijnbouw en veeteelt te beoefenen. Een land vol bloemen enbloesems om bijen te houden. Een land „overvloeiende van melken honig".

Zakelijk kwamen de rapporten van alle 12 verspieders welmet elkaar overeen.

Ook daarin, dat er in dat land een groot soort menschenwoonde. Reuzen, vergeleken bij den kleinachtigen Israëliet. Nietonwaarschijnlijk zijn volkeren als de Amorieten en Hethietenmeer verwant geweest aan ons, Germanen, dan aan de Hebreën.En van welk een totaal anderen lichaamsbouw is nu niet delange blonde Fries of stevige Duitscher dan zoo'n donkere,meestal veel meer tengere Jood, afstammeling naar den bloedevan Abraham. De lange menschen in Kanaän keken meewarigover de hoofden van die kleine verspiedertjes heen, zooals tegen-woordig een lange Schot over 't hoofd van een Japanner.

Toch was het schromelijk overdreven, toen 10 van de 12 ver-spieders zeiden: „vergeleken bij die groote menschen daar, lekenwij wel sprinkhanen". Dat was waarlijk al te kras. Zóóveelscheelde het nu ook weer niet.

Trouwens, er waren nog andere dingen, welke die 10 van de 12speciaal naar voren brachten, bepaald tendentieus naar vorenbrachten. Zoo zeiden zij bijvoorbeeld ook: „dat land Kanaäni; een land, dat zichzelf verteert".

Vermoedelijk bedoelden ze daarmede: dat land is wel een zeerheerlijk land. Maar daarom is het juist zulk een angstig bezit.Want daarom wil iedereen het gaarne hebben. 't Is een twist-appel tusschen de volkeren. Daarom is men eigenlijk lang nietle feliciteeren, ook al zou men komen te wonen in dat land.

LIEGENDE OVER DE WAARHEID SPREKEN 113

Want men zou ieder oogenblik groot gevaar loopen het weerkwijt te raken.

Maar per slot van rekening: we komen er toch niet in. Wantdie volkeren zijn veel sterker en veel machtiger dan wij, en zijwonen bovendien in steden als vestingen.

En zoo is er toen op tweeërlei manier rapport uitgebracht.Want 10 van de 12 boodschappers spraken aldus, maar Jozua

en Kaleb, de overige twee, spraken geheel anders. Niet, datzij de feiten, welke naar waarheid waren medegedeeld, hebbentegengesproken. Dat konden zij niet. Maar met erkenning vandie feiten, hebben zij gezegd: „Laat ons vrijmoedig optrekkenen dat land erfelijk bezitten. Want wij zullen het voorzekeroverweldigen."

Let op die woorden „vrijmoedig" en „voorzeker" en „over-weldigen" en „erfelijk".

Woorden, die getuigden van kennis der zaak, waarom het ging(de erfbelofte) en van vertrouwen in God, die getrouw is.

In de woorden van deze 2 verspieders lag een geloovigetendens.

Maar in de woorden van de 10 verspieders lag eenòngeloovige tendens.

Niet dat zij nu bepaald de onwaarheid hebben gesproken.Maar zij hebben de waarheid zóó voorgesteld, dat zij toch noglogen. Door namelijk eenzijdig, valsch licht op de waarheid tewerpen. En dat is nog 't gevaarlijkst. Dat was nog veel ge-vaarlijker dan wanneer zij zouden gezegd hebben: „God is tochniet machtig genoeg om ons in dat land te brengen en toch niettrouw om ons in het bezit daarvan te doen volharden". Indienzij dat gezegd zouden hebben, zeer wellicht had de Gemeentedan direct lont geroken.

Maar nu ontvingen zij algemeen den meesten bijval, als men-schen, die er niet oppervlakkig overheen gingen. Daarentegenzullen zulke trouwe boodschappers als Jozua en Kaleb, die doorGod later om hun blijmoedig Godsvertrouwen zijn geëerd, welin vergelijking bij die sombere-boodschap-predikers den indrukvan waaghalzen, van vermetele enthousiastelingen hebben ge-maakt.Huisbezoek 8

114 LIEGENDE OVER DE WAARHEID SPREKEN

Alsof men dat land zoomaar in zoo'n optimistisch hoera-stemminkje kon ingaan !

Intusschen heeft Gods Woord uitspraak gedaan.We lezen dit vonnis over de boodschapping van de 10 ver-

spieders: „alzoo brachten zij een kwaad gerucht voort van hetland, dat zij verspied hadden".

Een kwaad gerucht voortbrengen — dat is liegen.En omdat het land, dat zij verspied hadden, het land was,

hetwelk de Heere onder eede aan Abraham gezworen had aandiens nakomelingschap te zullen geven, daarom belogen die10 verspieders den Heere. Zij logen omtrent de belofte Gods. Zijbedekten de verbondsbelofte Gods aan Abraham met hunkwaadsprekerij, met hun mistroostige rapportage. Zij brachteneen kwaad gerucht voort omtrent het beloofde land, omtrent debelofte Gods, omtrent het verbond Gods, omtrent het Evangeliealler eeuwen, omtrent den Christus Gods.

Verschrikkelijke zonde. En dat van „oversten" !Met vreeselijke gevolgen.Want deze geraffineerde ongeloofsprediking over Gods ver-

bond heeft in de toenmalige Gemeente grooten ingang gevondenen velen van allen moed beroofd. De 10 verspieders hebben kansgezien door zoo over de beloofde heerlijkheid in Kanaän te spre-ken — wel een mooi land, o zoo heerlijk. Kijk maar eens wateen lekkere vruchten. Kostelijk hè ! Maar daar krijgt getoch geen deel aan — de Gemeente van Gods vaste, bondige,volkomen betrouwbare beloftewoord af te trekken We lezen,dat men luidkeels is gaan jammeren en wéér z'n privelege(nml. 's Heeren privévolk te zijn) vertrapt heeft en wéér naarEgypte, naar 't heidenland, heeft willen terugkeeren. De predi-king van de 10 leugenpredikers (over de waarheid) had welsucces; zij bewoog tot tranen.

God beware ons voor zulke „oversten". Voor zulke ambts-dragers, die zóó de Gemeente Gods zouden afhelpen van haareeuwige vastigheid, namelijk de toezegging Gods. Die ook zóózouden spreken tot de Gemeente, dat de schapen der weideGods er bang van zouden worden net als de Gemeente desHeeren in de woestijn. Zoodat de arme verleide kudde zich ookzou gaan beklagen: „we komen er toch niet in. 't Is wel een heer-

1 k I

LIEGENDE OVER DE WAARHEID SPREKEN 115

lijk land, maar we komen er toch niet in. Ach, we konden tochnet zoo goed Egyptenaren zijn, heidenen. Eigenlijk veel beter.Want nu hebben we nog maar hartzeer. Ach, wat hebben weer aan het volk van Gods belofte te zijn".

Met een zwarte kool staat nu het 10-tal namen van deze over-sten in Israël voor ons in de Schrift opgeteekend. Ter waar-schuwing: liegt niet de waarheid sprekende, o oversten, tot deGemeente des Heerera !

God beware ons voor zulke ouderlingen, die wel over de waar-heid spreken, maar op zulk een wijze, dat vanwege het kwaadgerucht, het lasteren omtrent die waarheid, de Gemeente desHeeren ervan afgebracht zou worden alleen te vertrouwen opwat God haar heeft beloofd.

Of het dan niet waar is, dat sterke vijanden ons den ingangin het koninkrijk der hemelen trachten te verhinderen ? En ofhet niet moeilijk is om te volharden ?

Zeer zeker, is dat waar.Onze vijanden zijn inderdaad machtig en sterk.Daar is namelijk de wereld, dat wil in de Schrift vaak zeggen

de booze menschen rondom ons, die ons zoeken te verleiden ommet hen niet Christus en de gerechtigheid, maar de zonde ende ongerechtigheid te dienen.

En daar is ons eigen booze vleesch, waar wij ons leven langtegen te strij den hebben.

En daar is ook de Satan, die brieschende leeuw, een grootesterke reus gelijk, tegenover wien wij niets vermogen tenzij wevasthouden aan den Heere en tenzij we dapper aanvatten denhelm der zaligheid en het schild van Godsvertrouwen, met het-welk gij al de vurige pijlen des Boozen zult kunnen uitblusschen.En tenzij wij nemen het zwaard des Heiligen Geestes, hetwelkis Gods Woord, Gods vaste belofte, Gods onvoorwaardelijke envolkomen betrouwbare Evangelie. Uit het geloof in dit Evan-gelie spruit de overtuiging, dat God ons ook zal bewaren endoen volharden. Gelooven wij dan de beloften Gods ! En gaanwij er als ouderlingen de Gemeente in voor.

Doen wij echter anders, waarom zouden wij dan niet hetzelfdeloon verdienen als de booze boodschappers ? Die leugenaars

116 LIEGENDE OVER DE WAARHEID SPREKEN

omtrent Gods verbond zijn door een plaag voor het aangezichtdes Heeren gestorven. Zulke ouderlingen, die zoo de GemeenteGods van haar recht en haar eer afhelpen, moeten uitgeroeidworden, zooals de 10 booze boodschappers uit het midden vanhun volk zijn uitgeroeid, Num. 14 : 36, 37.

En die gemeenteleden, die zich door zulke gevaarlijke sujettenzouden laten verleiden, moeten ook ernstig bestraft. Zooals deHeere het murmureerende Israël ook streng heeft gestraft. Wantde Heere duldde het niet langer door Zijn volk zóó te wordengeplaagd en getergd. „En wij zien, dat zij niet hebben kunneningaan wegens hun ongeloof", Hebr. 3 : 19.

Zoo ging het den verleiders en den verleiden.Laten wij dan maar oppassen, dat ons niet hetzelfde overkome.Want voor ons is de belofte nog van kracht, Hebr. 4 : 1.Wij hèbben nu dat recht nog om op Gods verbond te pleiten

en te vertrouwen.Opdat het straks niet blijke, dat iemand van ons achter-

gebleven is.Vertrouwt toch op dien God, die om Christus' wil ook Uw

genadige Vader thans is, voor tijd en eeuwigheid. Laat U doorgeen leugen-boodschappers, welke zij ook zijn, welke „oversten"ook, Uw recht van toegang afhandig maken.

Werpt Uw recht van toegang niet weg.En als wij ouderlingen zijn, laten we ons niet schuldig maken

aan het bloed der kudde. Gelijk geen van de 10 booze verspiederseen wegwijzer was voor Gods volk, maar juist een sta-in-den-weg. Neen, maar laten we de Gemeente altijd weer uit de belofteGods vertroosten en bemoedigen, gelijk Jozua en Kaleb deden,die goede boodschappers met hun: „laat ons vrijmoedig optrek-ken". Want onze Heere Jezus Christus is sterker dan al onzevijanden tezamen. Hij zit reeds in den hemel op den troon. Zóóvast is Gods belofte reeds gebleken en zoo onvoorwaardelijkb( !trouwbaar.

God geve ons zulke ouderlingen als Jozua en Kaleb.Eigenlijk hebben deze goede predikers niets anders gedaan

d in de Gemeente Gods tegen zichzelf beschermd. Maar deGemeente liet zich niet gezeggen en gaf liever den leugenaarsgehoor, die er zoo ernstig voor waarschuwden om toch niet op de

LIEGENDE OVER DE WAARHEID SPREKEN 117

belofte Gods alleen door te gaan. Ja, de Gemeente nam steenentegen Jozua en Kaleb, de goede predikers over Gods verbonds-belofte, op. Dit is wel meer gebeurd, dat de Gemeente Godssteenen opnam tegen de mannen, welke God haar zond.

Jozef werd door zijn broeders uitgeleverd.David werd naar 't leven gestaan door goddelooze leden van

Gods Gemeente van zijn dagen.De trouwe profeet Micha, die alleen de waarheid sprak

tegenover tallooze leugenaars, werd gevangen gezet. EvenzooJeremia.

Onze eigen Zaligmaker is door de leiders in de kerk van Zijndagen op aarde, door 't Sanhedrin, door den toenmaligen opper-kerkeraad, in de handen van de Romeinen geleverd om gekrui-sigd te worden.

En op Stephanus zijn de eerwaarde heeren van dezelfde kerk-vergadering woedend afgestormd en zij hebben hem de staduitgesleept en gesteenigd.

Maar evenals Stephanus toen mocht zien, dat den getrouwenen oprechten toch de grootste macht terzijde staat, al schijnthet anders, namelijk de macht van Gods Zoon, die Zijn kerk be-waart en leidt, zoo hebben dat ook Jozua en Kaleb onder-vonden.

Want ook voor hen is de heerlijkheid des Heeren ter reddingverschenen, Num. 14 : 10.

En hun loon is groot geweest.Zoo zijn trouwe ouderlingen, die, voor geen tegenstand terug-

deinzend, de Gemeente blijven voorhouden háár recht en eer,en Gòds recht en eer, namelijk 's Heeren verbond met haar,eveneens groot loon te wachten.

Strijden we dan tegen alle ondermijning van het geloof in dewaarachtige belofte Gods.

Want waar zulks, zij 't ook maar oogluikend wordt gedoogd,in plaats van moedig tegengestaan, daar graaft de GemeenteGods zich haar eigen graf, buiten Kanaän, in de woestijn.

118 DE GEEST DER BELOFTE

XVI. DE GEEST DER BELOFTE.

Hij ging niet meer naar „Hoedjeskerke".Hij had er geen „zinne" meer in.Hij deed er niet meer aan mee „op God de blaem te legge".

Dat verhaal zal ik niet licht meer vergeten. Van dien rondenZeeuw, die vanuit een naburig dorp lang te Hoedekenskerkegekerkt had. En tot eer van de Gereformeerde Gemeente aldaarmoet gezegd, dat zij trouw kerkte. Driemaal per Zondag. Maaronze arme zoeker schoot er toch maar niets mee op. Of hij alwachtte tot „het" eens gebeurde, „het" gebeurde maar niet.De Heere moest „het" doen, maar de Heere deed „het" maarniet. En toch werd het hem elken Zondag maar weer voorge-houden, driemaal, dat het allemaal niets met hem gedaan was,alvorens de Heere „het" deed. Dat hij geen recht had op hetAvondmaal, laat staan op de belofte der vergeving van zondenin Christus' bloed, noch op de belofte van de eeuwige zaligheid,alvorens God „het" had gedaan.

Eindelijk is die systematische berooving der kinderen desKoninkrijks van hun rechten en van hun eer hem echter daniggaan verdrieten. Hij kon er zich tenslotte niet langer meer invinden. Niet, dat hij daar nu in een breed pleidooi rekenschapvan kon geven. Hij kon het maar in een paar woorden zeggen.Maar duidelijke woorden waren het.

Hij wenschte er niet meer aan mee te doen „op God de blaemte legge".

Hebt U er ook wel eens erg in gehad, hoe de Schrift telkensterugkomt op die geschiedenis van de 10 verspieders en hundroevig succes onder Gods volk in de woestijn ? Dat is bepaaldmerkwaardig. Ik noem Deut. 1, Psalm 95, Psalm 106, Jes. 63,1 Cor. 10, Hebr. 3 en 4, Judas.

En hoe brengt de Schrift die geschiedenis dan telkens tersprake ? Neemt zij het gedrag van die 10 leugenaars-met-de-waarheid èn het gedrag van de ongehoorzame gemeenteleden,

DE GEEST DER BELOFTE 119

die aan deze 10 twijfelzaaiende voorgangers gehoor gaven, ooitin bescherming ? Vergoeilijkt zij hun zonde ooit ? Spreekt zijbijv. ergens ongeveer aldus: „Ach, die arme stakkers ook. Watheeft de Heere hen ook stiefmoederlijk bedeeld. Immers, datblijkt achteraf. Want nu, achteraf, blijkt toch maar, dat het nietin Gods eeuwigen raad bepaald was, dat zij in zouden gaan,doch dat zij buiten zouden blijven. Dus, was de belofte (van inte gaan in Kanaän) dan eigenlijk, eigenlijk, wel voor hen ? Dushebben ze eigenlijk, eigenlijk dan, wel gezondigd ? Ja, wiensschuld is het dan eigenlijk (héél eigenlijk natuurlijk) dat zij nietzijn ingegaan ? Was het niet in schijn hun schuld, maar in wezenGods schuld ?"

Wat zegt de Schrift ?De Schrift zegt nergens, dat de Heere dien Israëlieten in de

woestijn heeft te kort gedaan. Integendeel.Deze menschen, die het groote voorrecht ontvingen „Zijne

beloften deelachtig" te zijn (Calvijn, v. d. Bergh 74) en dievan hun God zoo groote wonderteekenen ontvingen, waardoor deHeere hun Zijn belofte des te beter te verstaan gaf en verzegelde— want de doortocht door de zee, de wolk boven hun hoofd,het manna uit den hemel en het water uit de rots hebben dienstgedaan als sacramenten, waardoor God Zijn verbond, Zijn huwe-lijk met de Hebreeuwsche kerk, verzegelde en waardoor Hij hetIsraël hoe langer hoe gemakkelijker maakte Hem op Zijn Woordte vertrouwen; zoo'n machtige God, Die zulke wonderen werkte,zou Die Zijn Gemeente niet gewis in Kanaän brengen ? — dezemenschen worden in de Schrift steeds geláákt en wel als men-schen, die den Heiligen Geest smarten hebben aangedaan (Jes.63), die zich verhard hebben (Ps. 95), die lust tot het kwaadgehad hebben (1 Cor. 10) en die ongehoorzaam en ongelooviggeweest zijn (Hebr. 3 : 18, 19).

Maar des Hééren doen jegens hen wordt nooit gelaakt.Integendeel.

Lees bijv. Jes. 63.Daar ziet de profeet terug op Israëls geschiedenis, op de dagen

van den uittocht uit Egypte en daarna, en geeft dan aan denHéére den volgenden 1òf: „in al hun benauwdheid was Hij be-

120 DE GEEST DER BELOFTE

nauwd en de Engel Zijns aangezichts heeft hen behouden; doorZijn liefde en door Zijn genade heeft Hij hen verlost (uit Egypte)en Hij nam hen op en Hij droeg hen al de dagen vanouds (gelijkeen man zijn zoon draagt, Deut. 1 : 31) ". Maar den Israëlietentreft de volgende „bláém": „Maar zij zijn wederspannig gewor-den en zij hebben Zijnen Heiligen Geest smarten aangedaan".Dien Heiligen Geest, Dien de Heere „in hun midden gesteld had".Zooals een veehoeder zijn vee naar de va lleien voert (omdatdaar meer te eten is) zoo had de Heilige Geest het volk tot derust, tot het belofte-land, gevoerd.

Bij vers 10, waar Jesaja zegt, dat zij den Heiligen Geest smar-ten hebben aangedaan, geeft de kantteekening te lezen: „Desenbedroefden sy, door dien sy den wille Godes, welcken de HeiligeGeest door 't Woort, hen geopenbaert hadde, moetwillighlicktegenstonden".

De kantteekening trekt dus niet in twijfel of zij eigenlijk welGods Woord hadden. Dat hadden zij wel degelijk. De Belofte,het (toenmalige) Evangelie. Daar waren zij mee bedeeld en daarwerden zij gestadig van bediend. Doch dit stonden zij tegen. Endat was nu: een tegenstaan, een bedroeven van den HeiligenGeest. Van den Heiligen Geest, Die de gemeente immers leidde„door 't Woort". Door zich zoo ongehoorzaam te gedragen jegensdat Woord, het Evangelie, Gods Belofte — dáárdoor bedroefdenzij den Heiligen Geest.

En nu 1 Cor. 10.De apostel Paulus begint daar met eerst al die voorrechten

der woestijngemeente op te sommen, welke ik zooeven ook al ge-noemd heb (wolk en zee, manna en rotssteen). En Paulus noemtdeze voorrechten Geestelijke gaven. Gaven, van den HeiligenGeest afkomstig. Gaven, waarvoor de Heilige Geest zorgde, datzij het volk te beurt vielen. En waarmede Hij niemand oversloeg.J, dat is het nu juist, wat Paulus in 1 Cor. 10 met zoo bijzon-deren nadruk vooropzet (teneinde zijn waarschuwing aan dehoogmoedige Corinthiërs een des te krachtiger klemtoon tegeven). Hij schrijft aldus (vs. 1-4) : „Ik wil niet, broeders,dat gij onwetende zijt, dat onze vaders allen onder de wolkwaren en allen door de zee doorgegaan zijn en allen (door den

DE GEEST DER BELOFTE 121

dienst van Mozes) gedoopt zijn in de wolk en in de zee en allendezelfde Geestelijke spijs gegeten hebben en allen denzelfdenGeestelijken drank gedronken hebben". Let op die herhaling van't woord allen, 5 X. Beschuldigend klinkt het. Lakend. De apos-tel wil er door aantoonen de zonde der ongehoorzamen. Zoo hoogbevoorrecht, toch niets dan ondank. Geen wonder, dat de Heerein het meerendeel van hen geen welgevallen kon hebben. Welkeen vermetelheid, den Heere zóó te tergen. Allen ontvingen debelofte Gods (in het gewaad van die dagen gehuld) met vele(toenmalige) zegelen daarop. De Heilige Geest leidde dat zoo.De Heilige Geest droeg zorg, dat niemand overgeslagen werd.Maar daarom was dan ook de verachting dezer Geestelijke gaven— van het toenmalige „Woort" en van toenmalige sacramenten —een bedroeven van niemand minder dan van den Heiligen Geest.

In dezen trant spreekt de Schrift meermalen over de woestijn-geschiedenis. Uit die geschiedenis legt zij aan Gods Gemeentevan later tijd meermalen onderwijzing voor, en bepaald verma-nende, waarschuwende, onderwijzing.

Want ach, bij déze droeve verachting van Geestelijke gavenis het in Israël helaas niet gebleven. Zij is ook daarna dikwijlsherhaald, zóó dikwijls, dat Stephanus voor den Joodschen raadmoest uitroepen: „Gij wederstaat altijd den Heiligen Geest, gelijkUwe vaders, alzoo ook gij. Wien van de profeten hebben Uwvaders niet vervolgd ?" Handel. 7.

Ook hier wil ik eens herinneren aan de kantteekening. Die doetme namelijk weer denken aan die op Jes. 63. Want waar Ste-phanus spreekt van den Heiligen Geest, die door de Joodscheleidslieden werd wederstaan, merken de kantteekenaars weerop: „die u door sijn Woort overtuyght, dat de leere Christi derechte salighmakende leere is, ende evenwel staet gij deselvealtijt tegen".

Zoo was het de eeuwen door gegaan.Aan leiding door den Heiligen Geest had het de Gemeente niet

ontbroken. Trouwe bedienaars van het Goddelijke Woord warener genoeg geweest, zooals Mozes en Aäron, Jozua en Kaleb. DeHeilige Géést had Israël wel geleid. „Door 't Woort". Hij hadprofeten gezonden en doen spreken. „Vroeg op zijnde". D. w. z.

122 DE GEEST DER BELOFTE

Hij had Israël vroeg genoeg, bijtijds, gewaarschuwd, b.v. Mozesin Deut. 4, Israël van den Koningentijd. Eeuwen te vorenhadden de profeten het Woord Gods gesproken. Bijtijds. DatGoddelijke Woord. Net als in de woestijn. Maar daarom was hetdan ook altijd eenzèlf de verzet geweest tegen dezèlf de leidingvan denzèlfden Heiligen Geest, namelijk „door 't Woort".

Stephanus klaagde er over, dat hij het in zijn tijd wéér hadzien gebeuren. Want de Heere Jezus (Die toen nog maar pasnaar den hemel was) had toch nooit anders gepredikt dan watal Gods ware en getrouwe profeten hadden gepredikt, namelijkde Waarheid, het Woord. Waren er dan onder de Joodsche leidersniet vooral ook Schriftgeleerden geweest ? Moesten die dan nieteerlijk geconstateerd hebben, dat al wat Christus sprak en deedwas uit den Heiligen Geest ? (Hebr. 9 : 14) . Dat het alles inovereenstemming was met de Heilige Schrift, dat getuigenisdes Heiligen Geestes, hetwelk niemand hunner onbekend was ?De Heere Jezus had toch Zelf gezegd, dat die Schrift (wat wij nunoemen het Oude Testament) Zijn legitimatiebewijs was ? Daarmochten ze Hem aan toetsen ! Hadden ze dat maar gedaan. Datzou edel geweest zijn en eerlijk. De Heere vroèg er om (Joh.5 : 39). Maar inplaats, dat zij door de overeenstemming vanChristus' Woord met de Heilige Schrift, dus door het getuigenisdes Geestes, „door 't Woort", zich lieten gezeggen, bleven zij ge-hoorzaamheid weigeren. En dat is hun zwaar aangerekend. Hetwas hun eigen schuld. Zij waren geen onwetende heidenen, geenblinden. „Want, zei de Heere Jezus, „indien gij blind waart,zoudt gij geen zonde hebben", Joh. 9 : 41. Ook zeide Hij: „IndienIk niet gekomen ware en tot hen gesproken had, zij hadden geenzcnde; maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde,"Joh. 15 : 22. Met andere woorden: Christus had ze niets tekortgedaan. Zij waren „door sijn Woort overtuyght". En toch bleefhun hart onbuigzaam. Ja, zij verhardden zich dermate, dat zijChristus' optreden niet verklaarden uit den Heiligen Geest, maaruit den ònheiligen geest, uit den Booze. Zelfs ook dat uitwerpenvan duivelen, hetwelk Christus deed. Dat geschiedde dank zijeen heulen van Christus met Satan, zeiden ze. Maar de HeereJezus stelde dien laster zeer simpel, brood-nuchter, aan de kaak,door op te merken: „Jawel, Satan zal wel wijzer zijn om zoo

DE GEEST DER BELOFTE 123

maar eens voor de aardigheid, zonder slag of stoot, zich doorMij z'n arme slachtoffers te laten ontrukken", Marc. 3. Iederonbevooroordeeld getuige moest toen toegeven, dat die onbuig-zame Pharizeën door zulk een gewrongen verklaring, welke zelfhet kenmerk van laster aan 't voorhoofd droeg, willens en wetensde waarheid in het aangezicht sloegen. Ze máákten dat er nuwel van (dat Jezus uit kracht van den duivel sprak en han-delde) , maar in hun hart geloofden zij zichzelf niet.

Deze wijze van verzet tegen den Heiligen Geest heeft de HeereJezus laster genoemd.

Laster is altijd opzettelijk, tegen beter weten in, onwaar ge-tuigen; men gelooft dan zichzelf niet.

En dit opzettelijke onwaarheid spreken tegen het Woord vanChristus, tegen het getuigenis van den Heiligen Geest doorChristus' woorden en werken, in, heeft de Heere Jezus zelfs ver-klaard voor onvergéfelijk, Matth. 12, Marc. 3, Lucas 11.

Want er is ook een zondigen, dat God niet vergeeft. Zooalsbijv. ook de zonde van Hofni en Pinehas onvergefelijk was, 1Sam. 2 : 25: „Wanneer een mensch tegen den Héére zondigt,wie zal voor hem bidden ?"

Het Oude Testament leert ons dus nergens zacht te oordeelenover die zonde, welke Num. 13, Jes. 63, 1 Cor. 10, Hebr. 3 en 4enz. op het oog hebben. Alsof die menschen door God te kortgedaan zouden zijn. Alsof zij misdeelde kinderen des Koninkrijksgeweest zouden zijn.

Nergens treft eenige „blaem" den Heere, maar steeds treftalle blaam de ongehoorzame en ongeloovige leden van 's HeerenGemeente, van de „Israëlietische kerk".

Zij hadden de Belofte. En in de woestijn èn in de dagen vanChristus èn in die van de apostelen (straks voor Agrippa wijstPaulus er ook op: „'t gaat om de hoop der belofte, die van Godtot de vaderen geschied is", Hand. 26 : 6) .

Zij hadden Gods eerlijke, welgemeende Belofte. En óp dieBelofte nog zegelen. Daar zorgde de Heilige Geest voor. Niemandminder dan de Heilige Geest heeft Gods Gemeente steeds over-stelpt met Geestelijke gaven. Allen. Allen ! Niemand uitgezon-derd, 1 Cor. 10.

124 DE GEEST DER BELOFTE

Maar daarom is dat gedurig herhaalde verzet dan ook geweesteen moedwillig wederstaan van den Heiligen Geest, van denGeest der Belofte, van dien Geest, Die de Gemeente leidde naarde rust door de Belofte, „door 't Woort".

Gode alle lof !Maar den ongehoorzamen en goddeloozen kinderen des ver-

bonds alleen alle „blaem".

En nu de nieuwe bedeeling.Zooals ieder weet, heeft Lucas ons twee boeken nagelaten,

waarvan het eerste is het z.g.n. Evangelie van Lucas, het tweedede z.g.n. „Handelingen der Apostelen".

In Hand. 1 : 1, bij den aanvang dus van zijn twééde boek, komtLucas nog even op zijn eerste boek terug. Hij schrijft dan: „hetéérste boek heb ik gemaakt, o Theophilus, van al hetgeen Jezusbegónnen is, beide te doen en te leeren". Dus in zijn éérste boek,in ons „Evangelie" van Lucas, had Lucas verhaald het beginvan Christus' arbeid. Maar nu zou hier in zijn twééde boek,namelijk in Handelingen der Apostelen, het vervolg van Chris-tus' arbeid worden verhaald.

Zoo schrijft ook Marcus boven zijn boek: „Het begin des Evan-gelies van Jezus Christus", Marc. 1 : 1. Als Marcus dit schrijft,vertoeft hij waarschijnlijk te Rome en heeft hij den loop van deboodschap des heils reeds tot aan Rome toe kunnen constateeren.Dan heeft de Gemeente Gods reeds een beduidende plaats ge-kregen te Rome, het hart van de toenmaals bewoonde wereld.Zóóver was Christus ook reeds op áárde als Koning erkend, naZijn hemelvaart.

Maar nu wil Marcus toch óók eens (vermoedelijk op sommigerverzoek) iets vertellen over Christus' arbeid vóór Zijn hemel-vaart, over het begin van Christus' Evangelie-arbeid. Daaromluidt Marc. 1 : 1: „Het begin des Evangelies van Jezus Christuswas als volgt".

Want bij Zijn hemelvaart heeft Christus geen eeuwenlangenrusttijd genomen. Toen is slechts de hemel Zijn residentie ge-worden, vanwaar Hij nu evenwel Zijn arbeid, Zijn „Evangelie",ir de nieuwe bedeeling des te beter voortzet. Rusteloos was Hijterstond bezig en is Hij nu nog bezig.

! i^ II0 :. P h I

DE GEEST DER BELOFTE 125

In Hand. 2 : 33 wijst ook Petrus ons daarop, wanneer Hij terverklaring van het Pinksterwonder omhoog wijst en tot de saam-gestroomde Joden zegt: „Weet gij, wie dit gedaan heeft ? Datheeft nu Jezus van Nazareth gedaan, die momenteel hierbovenop den troon zit."

Ook Matth. 28 : 20 leert ons, dat Christus geen dag van ZijnGemeente op aarde zou wijken.

Ook Marc. 16 : 20 leert ons, dat toen de apostelen alom methun prediking uitgingen, het de Heere Jezus Christus Zèlf was,die achter hen stond, „Want de Heere Jezus wrocht mede en Hijbevestigde hun prediking van het Woord door wonderen, dieer op volgden"; weer zooals sacramenten op de belofte volgen.

En het boek „Handelingen" doet het ons keer op keer op-merken: De groote Leider en Werker is Jezus Christus Zelfvanuit den hemel. Die doet het. Die geneest den kreupele aande deur des tempels. Die geneest Aeneas. „Aeneas ! Jezus Chris-tus maakt U gezond !" en Diè roept en zendt Paulus, Gal. 1.Daarom hadden de menschen dat tweede boek van Lucas mis-schien beter kunnen noemen „Handelingen van den Heere JezusChristus in Zijn verhooging door-middel-van Zijn apostelen".

Ja, vergeten we hier weer vooral den Heiligen Geest niet.

We lezen in Hand. 2, dat onze Heere Jezus Christus, toen Hijaan 's Vaders rechterhand verhoogd was, den Heiligen Geestheeft uitgestort. Wat wil dat zeggen ? Wil dat dan zeggen, dater vóór dien, onder de oude Bedeeling, nooit sprake was geweestvan den Heiligen Geest ? Dat hebben we in 't voorafgaande wel'Anders gezien. Ook vóór Pinksteren heeft Gods Zoon Zijn ge-meente vergaderd en bewaard door Zijn Geest en Woord. Ookvóór Pinksteren reeds werden alle ware en getrouwe verkondi-gers van het Evangelie aller eeuwen gedreven door den HeiligenGeest, 1 Petr. 1 : 11. Doch eenmaal, zoo hadden sommige dezerprofeten reeds voorzegd, Joël bijvoorbeeld en Ezechiël, zou heteen uitstórten van den Heiligen Geest zijn. Dan zou het, om zoote zeggen, geen plaatselijke regenbui meer, maar een algemeeneplasregen worden. Storten zou het. Waarvan Hand. 2 ons de ver-vulling meldt.

Maar welke zou nu bepaald de taak van dien Heiligen Geest

126 DE GEEST DER BELOFTE

in de nieuwe bedeeling zijn ? Op die vraag geeft Joh. 16 onsantwoord. Christus heeft ons die taak vóór Zijn vertrek naar denhemel beschreven. Als Hij straks weg zou zijn, zoo heeft Hij totZijn discipelen gezegd, zou Hij hier op aarde een plaatsvervangerstellen, namelijk den Heiligen Geest. En Die zou dan bepaaldals Geest van Christus optreden. Want Die zou dan Christus'Pleitbezorger op aarde zijn. Die Heilige Geest zou er voor zorgen,dat de wereld overtuigd werd van zonde (omdat men Christusniet geloofd had), van gerechtigheid, (want waar Christus doormènschen verworpen is, heeft God Hem gerehabiliteerd, in hetgelijk gesteld, gerechtvaardigd, namelijk door opstanding, hemel-vaart en zitten ter rechterhand van Gods Majesteit) en van oor-deel (want Christus' overwinning is Satans nederlaag en terug-drijving op aarde). De Heilige Geest zou het hier op aarde alomvoor den Christus opnemen en alom bekendmaken, dat Christusmomenteel tot Koning over hemel en aarde verheven is en datalle knie zich voor Hem moet buigen; wat ieder maar geraden isook, anders zal hij straks ondervinden, hoe Christus de onge-hoorzamen tuchtigen zal met Zijn ijzeren roede, als Hij wraakzal doen over degenen, die het Evangelie van onzen Heere JezusChristus niet gehoorzaam zijn, 2 Thess. 1 : 8.

De Heilige Geest zou de Gemeente weer leiden, Joh. 16. Netzooals Jesaja 63 zegt, dat de Geest de Gemeente leidde, zoo zoude Geest van Christus de Gemeente der nieuwe bedeeling in al deWaarheid leiden. En: wederom leiden „door 't Woort". Want dieGeest zou den apostelen ook weer het Woord te spreken geven,waar zulks noodig was. Ze moesten maar nooit bang zijn. DeHeere Zelf zou hun „mond en wijsheid geven", Luc. 21 : 15. Zemoesten van te voren maar niet verlegen zitten, „want gij zijthet niet, die spreekt, maar de Heilige Geest", Marc. 13 : 11.:Leder, die den moed zou hebben hen te wederstaan, zou onder-vinden, dat zulks lang niet meeviel, Luc. 21 : 15. Immers diehou door hun woorden te wederstaan, den Heiligen Geest weder-staan. Hetgeen dan ook de vijanden van Stephanus geduchtondervonden hebben, want ze waren niet tegen hem opgewassen,vanwege den Heiligen Geest, Die hem het Woord zoo heerlijk tespreken gaf, (zie in zijn rede, welke heerlijke waarheden Ste-phanus daar zegt en welke schitterende lijnen hij ons daar in

DE GEEST DER BELOFTE 127

eenvoudige woorden aanwijst in de Schrift, Hand. 6 : 10). Ookde knappe Schriftgeleerden van dien tijd, men zou ze tegen-woordig predikanten, doctoren en professoren noemen, kondenniet tegen Stephanus op, 6 : 10. Nu dachten zij zóó thuis te zijnin de Schrift, maar toen Stephanus met hen die Schrift heeleenvoudig doorbladerde, bleek het, dat zij de Schrift niet ver-stonden, dat zij steeds maar druk geweest waren, niet met deSchrift, doch met dat stelsel van eigen bedenkselen, welke deinderdaad zeer denkkrachtige rabbijnenscholen hadden ontwor-pen, maar waarmede zij Gods Woord krachteloos hadden ge-maakt, Matth. 15 : 6 en waardoor zij een deksel hadden gelegdop hun eigen hart, 2 Cor. 3 : 15. Met dien gevolge, dat, toenStephanus hun de Schrift liet hooren zooals Zij wèrkelijkspreekt — het onoversluierde, eenvoudige, klare Woord vanGod — toen wisten ze niet wat ze hoorden. Toen schrokken zijvan zulke nieuwe en daarom voor hen oneerbiedige taal. Welkeen revolutionnaire manier van Schriftverklaren. Dat was aan-randing van Gods Woord ! Voor hen, wel te verstaan. Aanran-ding namelijk van dat wat zij allengs voor Gods Woord warengaan houden. Maar Paulus, die er zelf bij geweest is en bij diegelegenheid Stephanus het Woord heeft hooren bedienen — leesheel Hand. 7, allemaal Woord, Woord, allemaal Schriftverhalenen Bijbeltexten — Paulus belijdt in Gal. 1, dat hij indertijd alsfanatieke aanhanger van de leer der rabbijnen niet opgekomenwas voor Gods echte Woord, — al dacht hij van wel — maarvoor de heilig gewaande menschelijke leer der „vaderen", voorde „vaderlijke inzettingen".

En toen is Stephanus gesteenigd.Net als Jozua en Kaleb en ook Mozes en Aäron bijna zijn ge-

steenigd, Num. 14 : 10.En — is 't niet merkwaardig ? — weer om dezelfde reden.Omdat, zooals Jozua en Kaleb met grooten ijver voor de belofte

Gods opkwamen, voor het toenmalige Evangelie, en zooals ookMozes en Aäron in 't geweer gekomen zijn voor 't Evangelie-van-toen, Hebr. 4 : 2, ook Stephanus met heiligen ijver verdedigdheeft het Evangelie van Jezus Christus, Gods Zoon.

En zooals de ongehoorzamen in de woestijn door de Beloftetegen te spreken zich verzet hebben tegen den Heiligen Geest,

128 DE GEEST DER BELOFTE

zoo hebben ook de ongehoorzame leden.van het Sanhedrin doorongezeggelijkheid, ja opstand tegen Stephanus' ware woordenomtrent Christus, den Beloofde aan de voorouders, den HeiligenGeest letterlijk met steenen in de hand wederstaan.

Den Geest der Belofte!Evangelie en Handelingen leeren ons, dat het alom de Geest

van Christus is, Die het Woord door de wereld draagt. Dat wena Christus' Hemelvaart en Pinksteruitstorting ingegaan zijn inde Bedeeling van: „Het Evangelie van den Verhoogden HeereJezus Christus, door middel van den Heiligen Geest". We ziende prediking van de apostelen uitgaan als een prediking doorden Christus Zelf — Hij spreekt en Hij doet — middels den Heili-gen Geest. Terwijl die Geest weer mènschen als instrumentengebruikt.

Men moet eens met een potlood in de hand het boek derHandelingen lezen en opmerken, hoe geregeld daar gesprokenwordt van den Heiligen Geest. Men had dat Boek misschien hetbèst kunnen noemen: „Handelingen van den Geest van den ver-hoogden Christus" (met gebruikmaking van apostelen).

Een enkele blik in de brieven.De brieven verhalen ons er verder van, hoe het de Geest

was, Die de predikers zond, ook naar de landen der heidenen. Deapostelen verkondigden daar het Evangelie door den HeiligenGeest, zegt 1 Petr. 1 : 12. Als daar het Woord komt dan komtdaar, zoo leert Gal. 3 : 2-5, de Heilige Geest. Dan komt de Geestvan het kindschap ook heidenen leeren God als „Onze Vader, Diein de hemelen zijt" aan te roepen, Rom. 8, Gal. 4. Dan is het deHeilige Geest, Die de Belofte Abrahams ook brengt onder zulken,die eertijds vreemdelingen waren. Het is de Heilige Geest, Dienu ook heidenen roept uit de duisternis tot het licht om „medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods" te zijn, Gal. 3, 4;Ef. 2; 1 Petr. 1 : 12; 2 : 9, 10.

Ook heidenen worden opgenomen als kinderen in Gods huis-gezin en ontvangen de belofte Abrahams voor zich en voor hun2 aad. Mèt beide de verzegelingen, welke God op die belofte aanZijn Gemeente der nieuwe bedeeling schonk: Doop en Avondmaal.

Evenals de Belofte behooren ook deze zégelen-op-de-belofte tot

DE GEEST DER BELOFTE 129

de Gemeente, tot heel de Gemeente, zoo arm als rijk, zoo jongals oud. De Heilige Geest behandelt de Gemeente der nieuwebedeeling voorwaar niet minder mild dan gelijk we in 1 Cor. 10lazen, dat Hij die der oude bedeeling bediend heeft. Als de Ge-meenten in Klein-Azië of waar dan ook in het heidensche landgesticht zijn, ontvangen zij brieven, waarin zij worden aange-spoord met ongeveer dezelfde woorden als de Israelietische Ge-meente in de woestijn; 1 Petr. 2 : 9 = ± Ex. 19 : 6.

En dan ontvangt die Gemeente der Nieuwe Bedeeling ookweer de waarschuwing om ernstig te beproeven uit welken geestde rondreizende predikers, welke tot haar komen, spreken. Diepredikers, die prof eten, moeten dan namelijk spreken naar denzin en meening van den Heiligen Geest, gelijk deze gekend wor-den uit het geschreven profetische Woord Gods, dat zeer vastwas (het Oude Testament) en uit hetgeen door allen geloofdwerd, 1 Joh. 4 : 1, 2 Petr. 1 : 19, Rom. 12 : 3, 7; voor ons eenvoudigde gansche Heilige Schrift, Oud en Nieuw Testament.

Zoo ging en gaat dus de Heilige Geest predikend uit.Zoo riep en roept dus de Heilige Geest heidenen uit de duister-

nis tot het licht en uit de macht des Satans tot God; 1 Petr.1 : 12; 2 : 9; Hand. 26 : 18.

Christus zendt Zijn Geest uit om ook de heidenen te doendeelen in de erve der heiligen in het licht (en dit woord „erve"is dan hetzelfde woord, waarmee in het Oude Testament Kanaängenoemd wordt, zegt Prof. v. Leeuwen) Col. 1 : 12. Ook heidenenworden door den Geest geleid naar de „rust", naar de eeuwigesabbathsrust, naar den nieuwen hemel en de nieuwe aarde; ziehoofdstuk XIII („Het Evangelie der eeuwen").

Ook heidenen ontvangen die voorrechten, welke Israël eensontving: de Geestelijke gaven van 1 Cor. 10.

Of Christenen van Jóódschen bloede daarvan dan voortaanverstoken zijn ? In het geheel niet. Leest bijv. den brief aan deHebreeën. Ook nu mogen bijv. de Hebreeën (gewezen Jeruza-lemsche priesters?) hemelsche gaven ontvangen; dus evenalshun voorouders in de woestijn. Zij mogen ook „des HeiligenGeestes deelachtig" zijn, namelijk „het goede Woord Gods sma-ken”, de Belofte deelachtig zijn, de kennis der waarheid ont-vangen, Hebr. 6 : 4, 5; 10 : 26.Huisbezoek 9

130 DE GEEST DER BELOFTE

Maar ook Christenen van heidenschen bloede ontvangen dezegaven, gelijkelijk.

En vandaar dan ook, dat de apostelen tot dezen gelijke ver-maningen doen uitgaan.

Want niet alleen de Hebreeën, die Jóódsche Christenen, wor-den ernstig vermaand om zich te wachten voor afval. Zij, methun licht, met hun hemelsche gaven, met hun Heiligen Geest,met het goede Woord Gods ! Hebr. 6 en 10.

Maar Christenen van niet-Joodsche afkomst worden nietminder hoog bevoorrecht geacht en daarom niet minder ernstiggewaarschuwd.

Zoo worden bijv. de Efeziërs er door den apostel ook eerst aanherinnerd, dat zij der hemelsche roeping deelachtig zijn (Hebr.3 : 1 = ± Ef. 1 : 18, 4 : 1). De Geest Gods heeft er zorg voorgedragen, dat de Belofte ook hun gepredikt is en dat ook zij denHeiligen Doop als zegel op die Belofte ontvingen. „Gij zijt ver-zegeld geworden met den Heiligen Geest der Belofte", Ef. 1 : 13.De apostel bedient zich dan voor verzegelen van een werkwoord,dat afgeleid is van een zelfstandig naamwoord, dat door de eersteChristenen reeds druk gebruikt werd voor den doop. De HeiligeGeest „Wiens werk en kenmerk het is, dat Hij belooft, heen-wijst naar de toekomst, waarin het heil volkomen zal zijn" (Prof.van Leeuwen) heeft ook aan de Efeziërs èn belofte èn sacra-ment-op-de-belofte geschonken. „Door Welken gij verzegeldzijt".

Alweer: Geestelijke gaven !Maar daarom volgt nu de vermaning ook tot de Eféziërs, dat

zij den Heiligen Geest, Die hen verzegeld heeft, niet zullen be-droeven, Ef. 4 : 30.

En evenzoo (om nog één voorbeeld te geven) spreekt Paulustot de Galatiërs, eveneens voormalige heidenen.

Ook hen herinnert hij er eerst weer aan, dat zij met den Heili-gen Geest begonnen zijn, Gal. 3 : 3, of liever, dat Déze met hènbegon en Hij naar hèn omzag, 4 : 9.

Maar laten zij dan ook wel weten, dat God dit voorrecht, ZijnGeest, Zijn Woord, ons nimmer voor niets toezendt, nimmertevergeefs, maar altoos òf ten oordeel af ten voordeel, tot wel aftot wee. „Denkt gij, dat zulks maar voor niets is, dat gij zooveel

II 4 .. N 4 1

DE GEEST DER BELOFTE 131

gunstbewijzen ontvingt ? Indien ook maar tevergeefs". Zoo wijdeze gaven Gods verachten, zullen wij daardoor ons oordeel enonze verdoemenis nog des te zwaarder maken, Gal. 3 : 4 (naarProf. Greijdanus).

Men zal hebben opgemerkt de overeenstemming tusschen devermaningen, welke den Hebreeën (Joden) werden toegediendin Hebr. 6 en 10 èn die, waarmee Paulus de Galatiërs en E f eziërs(gewezen héidenen) waarschuwde.

De vermaning luidt in alle drie gevallen: Denkt toch omden Heiligen Geest, Die U het goede Evangeliewoord heeft tesmaken gegeven. En Die u Zijn sacramenten, Zijn zegels, gaf.Veracht Zijn gaven toch niet ! Zijn Geestelijke gaven ! Wantwie 't Woord, de Belofte, aanraakt, raakt daarmee den HeiligenGéést aan!

Soms zegt men, wanneer afgedwaalden weer ter kerk komen:„gelukkig, nu komen ze tenminste weer onder de beademingvan het Woord". Ik vind dat een heel mooie uitdrukking. Despreekkring van het Woord is de blaaskring van den Geest.

Waar ter wereld ook de bazuin des Evangelies schalt, het isoveral de Heilige Geest, die haar blaast. Ter Dordtsche synodegaven de Geldersche afgevaardigden op de vraag „Maer verge-selschapt dan den Geest niet altijts het gepredict Woort ?" tenantwoord: „Ja hy gantschelijc". Al heeft de prediking niet bijallen hetzelfde effect, hetzelfde gevolg, dezelfde vrucht. Hierbekeering, daar verharding. Zij keert nimmer ledig weer. Ge-citeerd wordt Jes. 55.: 10, 11. „Nimmermeer gheschiedt het, datde Gheest niet en wercke, alwaer het woort gepredict wort."

De kring, waar het Woord spreekt is dezelfde als waar deGeest werkt ! Immers door dit Woord. Het Woord is instrumentvan den Heiligen Geest, van den Adem des Almachtigen, Die hetWoord in de menschen komt zaaien; in hunne harten; in hen,Matth. 13 : 19; Marc. 4 : 15; Luc. 8 : 12, 15.

Niets geen „blaem" treft God, indien zulke menschen zichdan niet laten gezeggen. Maar die menschen zijn dan niet eerlijken niet edel, zegt dan Gods Woord, Luc. 8 : 15; Hand. 17 : 11.

Zoo legt de Schrift verband tusschen Woord en Geest. En wijmoeten dat verband zoo eerbiedigen.

132 DE GEEST DER BELOFTE

Men hoort het wel eens anders. Dan maakte men Geest enWoord eerst van elkander los en zette dan die twee losse groot-heden naast elkaar om ze dan, naar believen, nu eens los naastelkaar te laten, dan weer gelijk de getallen van een optelsombij elkaar te trekken.

Dat is fout.Liever had ik hier geen aanschouwelijke voorstelling noodig,

maar tegenover sommiger eigenmachtige los- en vasthechtingvan Geest en Woord is een teekening misschien een nuttigmiddel.

Zij zetten Woord en Geest naast elkaar.Maar ik meen, dat de Schriftuurlijke voorstelling dan veeleer

is onder elkaar. De Geest bedient Zich altoos van het Woorden waar het Woord spreekt, daar spreekt de Geest. Dus zoo:

GeestA

Woord

Het is de Heilige Geest, die de profeten en apostelen dreef endie het Woord nog door de wereld draagt, de harten in. En danmoeten die harten, die menschen, buigen onder dat Woord, datis onder den Geest, want wie met het Woord te maken krijgt,krijgt ten allen tijde met Gods Geest te maken. De Geest werktdoor het Woord.

Maar ziehier nu allerlei onschriftuurlijke voorstelling:

soms:alleen Woord

soms:Woord + Geest

soms:alleen Geest

Den éénen keer zou de Geest niet met het Woord gepaardgaan. Bijvoorbeeld: „het was vanmorgen niets gedaan met diepreek, het was allemaal alleen maar Woord, je voelde er nietsvan den Geest bij."

Op een ander maal zegt men echter een „zegen" te hebbengehad en zegt men gevoeld te hebben, dat de Geest er bijkwam;dat de Geest er Zich aan „paarde". Toen was het niet meer één(alleen 't Woord) maar twee. Vandaar „paren". Een paar is twee.

En weer op een anderen keer ontmoet men menschen, die het

1 I 1

DE GEEST DER BELOFTE 133

geheel en al buiten het Woord kunnen stellen. Of menschen, diedan toch meenen, dat het echte en eigenlijke werk aan 's men-schen hart door den Geest wordt gewerkt zonder het Woord. (Isdit standpunt eenmaal ingenomen dan kunnen van hieruit aller-lei interessante phantasieën gemaakt: over zaligheid van heide-nen, die nooit het Evangelie van Christus hoorden enz.).

Wat is de fout ?We moeten den band tusschen Geest en Woord niet leggen

op onze manier, maar op Gods manier. Beter gezegd: zooals Godhem legt en zooals hij is, zoo moeten wij hem laten en erkennen.Of wij het nu al anders willen maken, dat verandert allemaalniets.

Dat is vergeten. Men heeft eerst het verband tusschen Geesten Woord, gelijk de Schrift ons dat beschrijft, losgewerkt, ver-nietigd. Daarna zijn eigen verband, een zaak van menschelijkevinding en phantasie, er voor in de plaats gezet. En wel zoo, datden éénen keer het Woord ergens alleen zou werken, den ande-ren de Geest alleen, en weer een anderen keer Woord en Geestsamen.

Maar wij moeten niet wijzer willen zijn dan God. Geenwonder, dat we voor deze betweterij tegenover Gods wijze doen(Zijn verbandlegging) gestraft worden met onnoodige zwareproblemen, waar we nooit uitkomen en waar we voortdurendruzie over maken.

Moge dit hoofdstuk ons geleerd hebben: ieder, die met hetWoord te maken krijgt, heeft met den Heiligen Geest te maken.De Heilige Geest is geen toevoegsel bij het Woord. Hij is Zelfde prediker van het Woord, van de Belofte. Hij is het, Die Woorden Sacrament bedient. Hij draagt ze door de wereld, in den naamvan Jezus Christus. Zoodat waar die Belofte Gods wederstaanwordt, daar wordt de Geest Gods wederstaan. En waar de sacra-menten worden wederstaan dito.

Zoo leert ons de Schrift.Tot de ongehoorzame en ongeloovige leden der Gemeente, die'

't zij zachtkens of luidkeels tegen God murmureeren, gelijk inde woestijn, en op Hèm de blaam willen leggen van hun eigenongeloovig achterblijven, moeten we zeggen, dat de HeiligeGeest hun evenmin tekort doet als eens den Israëlieten in de

134 DE KINDEREN DES KONINKRIJKS

woestijn met hun gemurmureer. Maar dat zij Hem plagen, jatergen, door Hem niet eerlijk te gelooven, hoewel God in alZijn spreken door en door eerlijk is en oprecht, Ps. 12 : 7. Endat zij, indien zij zich niet bekeeren, als verachters van de erf-belofte, gelijk Ezau, een te zwaarder oordeel zullen ontvangen.

Maar de Gemeente hoore toch wat de Geest tot haar heeftte zeggen. Namelijk „door 't Woort".

De Gemeente late zich leiden door den Geest, Die aan deBruidskerk, aan jong en oud, is toegezegd. (Ja, ook aan dejonge kinderkens. Zie Zondag 27. Zie 1 Cor. 10: allen, 5 X uit-drukkelijk herhaald). Ze late zich leiden door Dien Geest naarde rust, naar den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, gelijk dieGeest als een trouwe Leider eertijds ook de Israëlietische Ge-meente „door 't Woort" geleid heeft naar het schaduwachtigeKanaän, Jes. 63 : 14. En gelijk Hij haar eertijds door herders alsMozes leidde, Jes. 63 : 11, zoo wil Hij haar ook thans leidendoor bedienaars van Zijn ambt, Hand. 20 : 28. De Gemeentewordt ook op het huisbezoek door den Heiligen Geest herinnerdaan haar Hoofd, dat haar naar Kanaän roept.

Ze bidde om de vervulling van de (uiteindelijke) rustbelofte.Ze smeeke eerbiedig om haar recht. Ze late zich leiden door denGeest der Belofte tot dat gebed om de vervulling van haarrechtmatige bezit: Gods belofte.

Opdat zij beiden, de Geest en de Gemeente, zóó luide pleitenop de Belofte en zóó luide bidden om haar vervulling, dat Jezus,onze Heer in den hemel, het hoort en dat Hij bij Zichzelf zegt:„De Geest en de Bruid zeggen: „Kom". Vader, laat Ik dusmogen gaan om Mijn Gemeente in het oord der Belofte tebrengen."

XVII. DE KINDEREN DES KONINKRIJKS.

Wij zijn daar als ouderlingen op gesteld, dat ook de kinderenbij het huisbezoek aanwezig zijn. Daar hebben wij gelijk aan.Dat betaamt ook. Zij behooren er immers ook bij. Daarom atten-deeren we wel eens op dien eisch, als we, gelijk dat een goede

q if , 1 . , , ., .^,...

DE KINDEREN DES KONINKRIJKS 135

maatregel is, van te voren even komen vragen of het vanavondom zoo en zoo laat schikt. Wanneer we ons dan herinneren, datin dit gezin de vorige maal sommige kinderen onnoodig afwezigwaren, wijzen we even op den plicht der ouders, om hun kin-deren ook bij 't huisbezoek te doen aanwezig zijn. „Wilt U ervoor zorgen, dat Uw kinderen, groot en klein, nu wèl thuis zijn ?"

Maar nu is 't avond, het aangekondigde uur is daar en westappen binnen. En we geven natuurlijk allereerst den heer deshuizes de hand.

„Dag broeder Jansen". Natuurlijk zeggen we „broeder". Broe-der Jansen en broeder Pietersen. Dat zijn we nog zoo gewoon,als mannen onder elkaar. „Dag broeder".

Maar dan komt de vrouw des huizes aan de beurt. Hoe spre-ken we haar aan? Broeder Jansen — dat „ligt" ons. Maar zusterJansen — dat „ligt" ons al niet meer zoo. Daarom volgt wel opde begroeting „dag, broeder Jansen" ineens die totaal anderebenaming: „dag, Mevrouw Jansen". „Dag, Juffrouw Pietersen".

En als de kinderen aan de beurt komen, ja, wat dan ? Zullenwe dan zeggen: „dag kleine broeder Piet daar in je wiegje ofkinderstoel". En: „dag zuster Mientje, jij dochter des huizes vannu al twaalf jaar ?"

Vreemd ?Nu, waarom zouden we niet ? Waarom zouden wij den jeug-

digen en den zeer jeugdigen leden der Gemeente minder eergeven (als zoodanig) dan den ouderen en volwassenen ? „Mits-dien zij alzoowel als de volwassenen in het Verbond Gods en inZijne Gemeente begrepen zijn en dat hun door Christus' bloedde verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloofwerkt, niet weiniger als den volwassenen toegezegd wordt" (Cat.Zondag 27).

Als God de Héére dezen jeugdigen leden Zijner Gemeentereeds zoo groote eer bewees, dat Hij hun Zijn Geest en Beloftetoezegde en hen door den doop (openlijk) in de ChristelijkeKerk (waarin zij alreeds geboren waren) inlijfde, zouden wijdan die kinderen ongemerkt buiten de Gemeente Gods mogenschuiven door bij ons binnentreden in de gezinnen te zeggen totVader en Moeder: „goeden avond, broeder en zuster", dochdaarná: „en goeden avond, kinderen ?"

136 DE KINDEREN DES KONINKRIJKS

Natuurlijk bedoelt niet ieder, die zoo spreekt, het zoo kwaad.Ik heb dit opzettelijk wat erg gemaakt.Toch moeten we oppassen. Ook groeten is een zaak van be-

lang. Wees zelfs in Uw begroeting Schriftgehoorzaam, Bijbelsch.Het is 't allerbeste om op den drempel van de huiskamer tezeggen: „goeden avond, broeders en zusters" (daar vallen ze danallemaal onder, vader en de jongens zoowel als moeder metde meisjes) en zeg daarna maar tot elk afzonderlijk, wat ge ge-woon zijt te zeggen. Op 't dorp is 't dan eenvoudig: „dag Jansen,dag vrouw Jansen, dag kinders". In de stad weer anders, dathindert niets. Als eerst maar gegeven is eere, dien eere toekomt.Groet elkander met een heiligen kus, Rom. 16, d. w. z. groetelkander als Christenen; wederkeerig als kinderen des Konink-rijks van gelijke rechten, klein en groot. En denk dan straks bijUw huisbezoek-werk aan heel het gezin.

Niet alleen aan de volwassenen.Maar ook aan de kinderen.Aan allen gelijkelijk.

Volgens belofte zou ik nog eens terugkomen op 't boekske vanKoelman, „'t Ampt en Pligten van Ouderlingen, enz." Dat kanik hier het best doen, geloof ik, omdat in het citaat, dat volgenzal, duidelijk blijkt, hoe Koelman alle leden der Gemeentegelijkelijk wil geëerd zien als kinderen des Koninkrijks. Dezeeer van 's Heeren Gemeente weegt hem zoo zwaar, dat hij des-wege zelfs Voetius, dien hij overigens zeer hoog prijst, durfttegenspreken, wanneer hij dezen de onderscheiding van „vol-komene en onvolkomene lidmaaten" ziet maken; met die „on-volkomene lidmaaten" had Voetius dan de alleen-maar-gedoop-ten bedoeld. „Doch dit onderscheydt is niet schriftuurlijk", zegtKoelman. Maar zie hier het geheele citaat, te vinden op pag.326 enz. van „'t Ampt en Pligten".

„30. Vraag. Of er ook Kerkelijke Censure kan en moet ge-oe f fent worden over, en tegen die gene, die in de GereformeerdeKerk (denk er om, dat Koelman in de 17e eeuw leefde, toen de„gereformeerde gezindheid" nog niet verscheurd daar neerlag,gelijk thans — o, God heel haar toch!) gedoopt zijnde, als zijgroot worden, een gansch ergerlijk leven leyden? Ik antwoorde:

DE KINDEREN DES KONINKRIJKS 137

Overmits onse Leeraars, zullende een kindt doopen, eerst deOuders afvraagen, of zij niet bekennen, dat onse kinderen, alsledemaaten der Gemeinte mogen gedoopt worden, zoo stellen zydan vast ('t geen wy op goeden gronde gelooven), dat de kin-deren van belijdende Ouders ledemaaten zijn van de zichtbareKerke Christi; en volgens en uit kracht van haar lidmaatschapen Doop zijnse verbonden (zo wel als de besnedene kinderender Jooden) te leven als Godts bondt-genooten; derhalven indienzy een ergerlijk leven leyden, en hardnekkiglijk daarin voortgaantegen alle waarschouwingen en vermaaningen en bestraffingender Kerkelijke Opsienders, zo moeten zy voor ons als Heydenenen Tollenaaren gehouden worden.

Voetius meint niet, dat men de eigentlijke Discipline ook tothaar kan uitstrekken; dewijl zij noit door een belijdenis vandaadelijk geloof tot een Kerkelijk verbondt aangenoomen, totde gemeinschap des Avondmaals toegelaaten zijn, hoe zullenzy dan, zegt hij, van de gemeinschap des Avondmaals uit-ge-slooten worden? En hij maakt een distinctie (d. w. z. onderschei-ding; dat is het gewone middeltje van menschen, die aan dis-tincteritis lijden, met hun verkeerde uitgangspunt en onjuisteredeneering vastloopen en dan hun toevlucht nemen tot een„distinctie" in plaats van op hun schreden tot de Schrift terugte keeren c. v.) van volkomene en onvolkomene lidtmaatender Kerke; de eerste, die, door belijdenis des geloofs te doen, enbewijs te geven van oprechtigheidt in 't Christelijk leven, endoor solemneele bedingingen en beloften tot volkomene gemein-schap der Kerken en deel-genootschap aan 't Avondmaal aan-genomen zijn, de laatste ,die alleenlijk maar gedoopt zijn in haarjonkheidt; doch — (let op, nu gaat Koelman deze „distinctie"van zijn zoo hooggeachten leermeester prof. Voetius becriti-seeren c. v.) — doch dit onderscheydt is niet schriftuurlijk,dewyl een besneden Joode al had hy noit heylig geleefd, nochbelijdenis gedaan, noch het Pascha genooten, alsoo wel een lidt-maat van de zichtbaare Kerk was, als een ander, die dit allesdaar bij gedaan had; het lidtmaatschap komt van geboren tezijn in de Kerk, en van een belijder van de Kerk; die noemdede Heere Zijne kinderen; en zo zy tegen 't verbondt hardnek-kiglijk in grove ergernissen quamen te leven, mosten zy uit de

138 DE KINDEREN DES KONINKRIJKS

Synagoge geworpen, en afgesneden worden; het ZeeuwscheSynode van Tholen besloot in 't jaar 1638:

Dat nader opsicht, dan tot noch toe geschiedt was, diendegenoomen te worden over die gedoopten, die niet trachten Chris-telijk naar 't verbondt te leven, waarin zij met Godt van derjeugt getreden waren; Ook bekent Voetius, dat de voorgaandedingen van de Discipline, gelijk zijn de Kerkelijke vermaaningenen bestraffingen met bysondere zorg op zodanige moeten wordentoegepast; Maar ik zie niet waarom de Kerkelijke niet verdermoeten gaan, dewijl de Discipline is een middel om de trouwe-loose bondtgenooten als door een uiterste remedie noch na dengeest te behouden; dewijl zij anders (gelijk Hoornbeek zegt) uitkracht van haar Doop tot des Heeren Avondtmaal recht hebben,en men 't zelve haar niet konde weigeren, zo zy niet met haarleven een hinderpaal leyden."

Ziehier wat Koelman antwoordt naar aanleiding van eenpractische vraag, namelijk inzake de tucht op de jeugdige ledender Gemeente.

En met dit antwoord van Koelman kunnen wij ons goed ver-eenigen. Hij bleek het inzake de tucht op doopleden met zijnhooggeschatten leermeester Voetius niet eens te zijn. Zijn stand-punt lijkt ons het beste, al moet eerlijkheidshalve erkend, datVoetius oudtijds niet alleen stond (zie bijv. vr. 47 Dordrecht1578). Ook maak ik toch nog aanmerking op Koelman's gebruikvan het woord „zichtbaar" voor „Kerk". Als hij zegt, dat kinderenvan belijdende ouders leden zijn van de zichtbare kerk vanChristus is dit woord zichtbaar niet slechts overbodig, maar kanhet ook verwarring stichten en tenslotte toch weer zijn juistebetoog van klem berooven. Onze Gereformeerde belijdenisge-schriften en onze formulieren zeggen n.m.l. van niemand, nochvan een kind, noch van een volwassene, dat hij lid is van een,,zichtbare" kerk, noch ook, dat hij lid is van een „onzichtbare"kerk, maar wel, dat hij lid is van de kerk, van de GemeenteCods. De kinderen even goed als de ouders en met niet minderrecht dan hun ouders. Ze zijn als leden der kerk geboren. Zijkomen der kerk toe. Of deze leden der Gemeente, hetzij oudeof jonge, verder ware en levende dan wel valsche en doodeleden der Gemeente Gods zijn is een andere vraag, maar leden

p . ,

DE KINDEREN DES KONINKRIJKS 139

zijn zij. Dat moet eerst gehandhaafd. Anders komt trouwensheel onze kerkelijke tuchtoefening op losse schroeven te staan,wijl deze niet eerst vragen moet of de gemeenteleden reeds ditof dat sacrament ontvingen, maar er van uitgaan moet, dat zijalle „der belofte deelachtig" zijn.

Maar ik houd het er voor, dat Koelman het zoo ook bedoelt.Dat hij juist er van wil uitgaan, dat het allemaal leden zijn, zoo-wel de jonge als de oude leden. Allen zijn leden in vollen rechte,ook onze kinderkens. Reeds alvorens zij ten doop gehoudenworden. Zij hebben Gods Belofte. En in den Heiligen Doop ont-vangen zij de eerste openbare uitnoodiging in het midden derGemeente tot het Heilig Avondmaal van dien Heere en Koning,Die Zijn hand legde op hen.

Koelman begint niet bij het latere, bij het belijdenis-doen.Maar Koelman begint bij het eerdere, bij het doopen, ja daar-

voor.Terecht.Dat elk kindeke der Gemeente recht heeft op de verzegelingen

van 's Heeren Verbondsbelofte jegens hem — dat staat wèl inde Schrift.- Maar dat elk gedoopte, alvorens tot het Heilig Avondmaal toe-

gelaten te worden, belijdenis des geloofs afleggen moet — datstaat niet in de Schrift, doch is een door menschen ingesteldemaatregel.

Die goed is; daar niet van.Maar 't gaat niet aan meer nadruk te leggen in de practijk van

de regeering der Gemeente op het achteraf door mènschen inge-stelde belijdenis-doen, dan op het vooraf door Gad ingesteldedoopen.

En het _gaat in het geheel niet aan het laatste, namelijk be-lijdenis-doen, tot uitgangspunt van leering, regeering, verma-ning, opzicht, enz. over de Gemeente te kiezen en den alleen-maar-gedoopten minder eere aan te doen (bijvoorbeeld bij ver-maning en tucht) dan den overigen.

Dat kan in practische aangelegenheden uitkomen.Zoo is daar bijvoorbeeld het breede verschil door sommigen

gemaakt tusschen attest en attestatie. Attest voor jeugdige Ge-meenteleden, attestatie voor oudere. Van zulk een termgebruik

140 DE KINDEREN DES KONINKRIJKS

kan zich een verkeerde meening omtrent de Gemeente Godsmeester maken, waardoor een zeker deel van de Gemeente — dejeugdige broeders en zusters, de kleine kinderen — ongemerktachteruitgeschoven wordt.

Maar dat mag niet.Jong en oud zijn zij gelijkelijk leden der Gemeente, erfgenamen

der belofte, kinderen des Koninkrijks.Bij de bearbeiding der gemeente mag men geen principieel

verschil tusschen hen maken. Zoowel doopleden als belijdendeleden, zoowel onvolwassene leden als volwassene of met welkewoorden men ze verder noemen wil, zijn leden. Niemand mag eenkind der kerk berooven van zijn lidmaatschap-in-vollen-rechte(al oefent het al die rechten dan nog niet uit). Dat mag dedienaar des Woords niet doen in de samenkomsten der gemeente(weg met jeugddiensten ! maar ook niet zeggen: geliefde broe-ders en zusters en gij kinderen!). Dat mag ook de ouderling niet,die op het huisbezoek de kinderen totaal negeert, zoodat zijstraks tegen elkaar zeggen: „zie je wel, dat wij er toch maarvoor spek en boonen bijzitten ?" Dat mag ook de censuur niet.Het valt niet in te zien, waarom men over de afsnijding van eenlid der kerk, dat wèl geloofsbelijdenis aflegde, langer zou moetendoen dan over die van een lid van gelijke rechten, dat noggeen gebruik maakte van zijn recht om te vieren des Heerenheilig Avondmaal m. a. w. over de afsnijding van een „dooplid".

Die uitdrukking „kinderen des Koninkrijks" is te vinden inMatth. 8. Uit het verband blijkt, dat aan leeftijd of wat ook,daar gansch niet gedacht is door den Heere. Waaraan dan wel ?

't Is daar het verhaal van den heidenschen hoofdman overhonderd, wiens knecht de Heere Jezus genas. De hoofdman vondhet niet eens noodig, dat de Heere Jezus Zelf kwam. Hij hadmaar te spreken en de knecht zou genezen. Zoo'n groot geloofhad de Heere Jezus onder Zijn eigen volk, onder Israël, niet ge-vonden; maar wel veel miskenning en ongeloof. Het was daarom,dat Hij sprak: „Doch Ik zeg U, dat velen (vele heidenen) zullenkomen van Oosten en Westen en zullen met Abraham, Izaäken Jacob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen. En de

kinderen des Koninkrijks (de Israëlieten) zullen uitgeworpen worden

DE KINDEREN DES KONINKRIJKS 141

in de buitenste duisternis; aldaar zal weening zijn en knersingder tanden".

Onder „kinderen" (in de uitdrukking „kinderen des Konink-rijks") worden hier niet bepaald jonge menschen, kleine jonge-tjes en kleine meisjes, verstaan.

Evenmin enkel groote menschen.Maar geheel de toenmalige Israëlietische Gemeente.Calvijn wijst ons daar op bij deze plaats. Dat de Heere Christus

hier niet over de afzonderlijke personen spreekt, maar over hetgeheele volk. Hij wijst er op, hoe de Heere er Zijn volk meeverbazen wil, door tegenover hen, Israël, de kinderen desKoninkrijks (de, bepalend lidwoord er bij), zulke heidenen alsden hoofdman over honderd en zoovelen meer, kortom de heide-nen, die toentertijd nog vreemdelingen waren, als huisgenootenen erfgenamen des rijks Gods aan te kondigen.

Bij die woorden „kinderen des Koninkrijks" moet men nietaan ons „kinderen" (= jonge menschen) denken, noch aan 'ttegendeel. Daar slaat het niet op. Dat heeft er niets mee temaken.

Bezien we de uitdrukking „kinderen des Koninkrijks" watnader.

Het woord Koninkrijk ziet hier bepaald op de toekomendeheerlijkheid. Dit blijkt niet alleen uit de tegenstelling van hetKoninkrijk tegenover de buitenste duisternis, maar ook uit hetbeeld van den maaltijd.

„De maaltijd (waaraan zij zullen aanzitten; er staat bepaaldaanliggen) waar overvloed en gemeenschap worden genoten, ismeer in de Schrift beeld van de volle zaligheid" (prof. Gros-heide) .

En de woorden „kinderen van" moeten genomen worden, ge-lijk zoo dikwijls in de Schrift, als een zekere verbinding vanhet een met het ander, als een zekere vastkoppeling van tweeverschillende zaken aan elkaar. Niet dus alsof bepaald jongemenschen zouden bedoeld zijn. Evenmin als oude. Daar wordtin 't geheel niet aan gedacht.

Leerzaam in dezen lijken mij de volgende texten.We lezen in Matth. 9 : 15: „kunnen ook de bruiloftskinderen

treuren, zoolang de bruidegom bij hen is ?" Hier kon de Staten-

142 DE KINDEREN DES KONINKRIJKS

vertaling onmogelijk woordelijk vertalen, hoe gaarne zij ooksteeds dicht bij de Schrift blijft. In het Grieksch staat er immerswoordelijk: „kunnen ook de kinderen van het bruidsvertrektreuren, zoolang de bruidegom bij hen is ?" Zulk een spreek ,

manier, hoezeer wij ook, dank zij den invloed der Statenvertalingin onze Nederlandsche taal naar de Schrift zijn toegegroeid,„ligt" ons niet. Dan spreken wij van bruiloftsgasten. Maar deuitdrukking „kinderen van het bruidsvertrek" lijkt mij eenmooi voorbeeld van zulke verbindingen tusschen zekere men-schen en een zekere zaak.

Een ander voorbeeld, ditmaal uit het Oude Testament, vindenwe in Ezra 4 : 1: „Dat de kinderen der gevangenis den Heere,den God Israëls, den tempel bouwden". Wij zouden kortwegmogen overzetten: De gevangenen. Maar de Statenvertalers,die zich steeds beijverd hebben zoo dicht bij de Schrift te blij-ven als maar eenigszins mogelijk was, praefereeren nu blijkbaarde vertaling: kinderen der gevangenis. Hetgeen wij ook wel ver-staan. Hier wordt intusschen weer een verband gelegd tusschenzekere menschen en een zekere zaak (de gevangenis, de balling-schap) .

Niet eens behoeven het altijd mènschen te zijn, die wordenaangeduid door de woordenkoppeling „kinderen van" of „zonenvan" (of enkelvoud).

In Jes. 5 : 1 bijvoorbeeld lezen we: „Mijn Beminde heeft eenwijngaard op een vetten heuvel". Hier zag de Statenvertalingheelemaal geen kans het oorspronkelijk woordelijk weer tegeven, omdat zij dan zou hebben moeten vertalen: „Mijn Be-minde heeft een wijngaard op een heuvel, die een zoon van vetis". Een heuvel wordt hier genaamd „zoon van vet". Wij zeggendan: vette heuvel, vruchtbare heuvel.

Uit deze voorbeelden blijkt wel, in welken zin de Schrift zulkewoorden als „kinderen van" of „zonen van" bezigen kan (of 'tenkelvoud) .

Nog één voorbeeld.Wanneer wij zeggen, dat iemand ergens de „zoon des huizes"

i;., bedoelen wij daarmee, dat hij een eigen kind van vader enmoeder is.

Maar in Gen. 15 wordt de knecht Eliëzer door Abraham „een

,

DE KINDEREN DES KONINKRIJKS 143

zoon mijns huizes" genoemd, echter niet om daarmee uit tespreken, dat Eliëzer een eigen kind van Abraham was. Juist niet.Abraham klaagt daar juist tot den Heere, dat hij nog maarsteeds geen kinderen heeft, en zie, de zoon van mijn huis zalmijn erfgenaam zijn ! Door de vertaling van prof. Aalders wordtons echter aanstonds duidelijk, dat de verbinding „zoon van"of „kind van" ook hier gelijk elders in de Schrift wel gebezigdwordt om slechts zekere aanhoorigheid van het een bij het anderuit te drukken Deze vertaalt n.l. aldus: „en zie één van mijnonderhoorigen zal mijn erfenis verkrijgen", (Korte Verklaring).

Wanneer wij de uitdrukking „kinderen des Koninkrijks" bezi-gen, moeten wij in aanmerking nemen, dat we in dezen te doenhebben met een Schriftuitdrukking, die dus uit de Schrift dientverklaard; uit haar gedachtenwereld.

Wij moeten zoo'n uitdrukking dan niet uit het Schriftspraak-gebruik lichten.

Dat doen wij toch bijv. met de uitdrukking „kinderen desdoods" ook niet. Die vatten we direct.

De dokter zou het tegen u maar 's moeten zeggen: „Meneer,gij zijt een kind des doods".

Zoudt u lang over zoo'n zinnetje van uw dokter moeten rede-neeren, prakkezeeren, mediteeren, alvorens 't in zijn volle strek-king te verstaan ?

Zoudt u dan elk woord eerst uitpluizen ?Kind des doods?Zoudt u dan zeggen: „ja maar, ik ben toch geen kind meer" ?Of zoudt u tegenwerpen: „hoe kan de dood nu kinderen heb-

ben ? Hij is toch niet getrouwd ?"Allemaal onzin !Ge zoudt de verschrikkelijke beteekenis van die woorden

meteen aangrijpen. Of liever, andersom: zij zou u aangrijpen.„Kind des doods" te zijn, wat wil dat zeggen ?Wel, dat ik, arm doodziek mensch, hier op m'n sterfbed, weet,

dat de dood nu vlak bij mij is. Dat hij mij a.h.w. reeds vast heeft.Ik lig gevangen in zijn ijzeren greep en geen duizend dokters,die me van hem kunnen losmaken.

Dan alleen de Heere.Ik zit nu aan hem vastgekoppeld, maar de Heere kan me nog

144 DE KINDEREN DES KONINKRIJKS

van hem losmaken. Daarom riep Hiskia tot den Heere. Omdatde Heere niet alleen machtig is om ons in de macht van dendood over te geven, zoodat ik moet klagen: „o, nu zit ik aanden dood vast", maar ook om die vastkoppeling weer te ver-breken.

Zoo lag er ook een koppeling tusschen Israël en het Koninkrijkder hemelen, tusschen die Joden van Jezus' dagen op aarde ende belofte der eeuwige rust (zie hoofdstuk XIII „Het Evangelieder eeuwen").

Er was een zekere aanhoorigheid gelegd door den Heere tus-schen hen en dat Koninkrijk. Gelijk alleen de Heere dat Konink-rijk, die belofte der toekomende erfenis, dan ook weer van henkon wegnemen (Matth. 21 : 43) .

Maar nog waren zij „kinderen des Koninkrijks".Gelijk wij dat héden zijn, blijkens 1 Petr. 2 : 9, Ef. 2 : 19, enz.Welnu, laten die woorden ons nu óók mogen aangrijpen.Laten wij die nu ook niet gaan uitpluizen. Allemaal onzin,

wat daar van komt.Maar we lezen die woorden, zooals we ook andere

uitdrukkingen der Schrift lezen: als bijvoorbeeld „zoon des huizes"(hoorige bij 't huis, bij den slavenstoet), „zonen der gevangenis"(van weergekeerde ballingen gesproken), „kinderen des doods"(van ter dood verwezenen, prof. Noordtzij op Ps. 79 : 11) en,,;:oven van het bruidsvertrek" (bruiloftsgasten).

Als uw oog er eenmaal op viel, ziet ge, dat de Schrift en blijk-baar onder haar invloed ook onze Nederlandsche taal van zulkeuitdrukkingen vol zijn. Ge voelt dan zelf hoe voor de hand lig-gend die spreekmanier is.

Zoo zegt prof. van Gelderen b.v. van den naam „zonen ofkinderen Belials" het volgende: „het gebruik van het woordzoon in dergelijke benamingen is in 't Hebreeuwsch iets heelgewoons", Korte Verklaring, Koningen, II, 275.

Zoo noemt de Schrift een stad wel de moeder van haar in-woners en noemt zij deze inwoners hare kinderen. Wij denkendirect aan Gal. 4 : 25, 26, waar Paulus het Jeruzalem zijnerdagen met z'n slaafsche vroomheid stelt tegenover de christelijkekerk, die haar residentie in den hemel heeft en van welke laatste

DE KINDEREN DES KONINKRIJKS 145

Paulus zegt: tot die stad behooren wij; van dat „Jeruzalem"zijn wij „kinderen" oftewel „inwoners". Die spreekmanier isniet eens speciaal Christelijk of Bijbelsch. Prof. van Gelderenverhaalt in zijn verklaring op Koningen ook, dat op een oudemunt Tyrus reeds genoemd werd de moeder der Sidoniërs, I, 103.Geen wonder. Er bestaat immers zulk een nauwe betrekkingtusschen een stad en haar burgers. Niet alleen de goede maarook de kwade. Dat blijkt bijv. bij verraad.

Op analoge manier zeggen wij nu van iemand, dat hij eenbuitenkind is (hoe voelt men dat in elk voorjaar) of dat hijeen kind van zijn tijd was (daar ontkomt toch maar niemandaan) .

„Kind van" wijst op zoo'n nauwe betrekking, op zoo'n ster-ken band.

Zoo noemt de Schrift de ongehoorzamen en goddeloozen kinde-ren des duivels, Joh. 8 : 44, Hand. 13 : 10, 1 Joh. 3 : 10. Terwijlvan deze kinderen der wereld zich scherp moeten onderscheidende kinderen Gods, Gen. 6 : 2, d. w. z. de Christenen, „GodesKercke" (Kantteekening).

Zoo nu ligt er ook een nauwe band tusschen ons enden Heere, zoodat wij kinderen des HEEREN d.w.z. kinderender genade genaamd mogen worden. Zoo is er nu ook een be-trekking gelegd tuschen ons en den Heere, (door Hem Zelf ge-legd), tuschen ons en Zijne genade. En die betrekking moet nuons gansche hart regeeren en heel ons leven richten. Zij moetbijv. blijken, zegt de Schrift, als wij over onze dooden treuren,1 Thess. 4 : 13 (nml. niet zooals „de anderen" d. w. z. de heidenen,die geen hoop op de toekomende heerlijkheid hebben). Lees deschoone Kantteekening op Deut. 14 : 1.

Zoo heeft God (door Zijn Belofte) nu ook een band gelegdtusschen ons en die stad, welke straks uit den hemel zal neder-dalen, toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is,Openb. 21 : 2, Gal. 4 : 26.

En dat gegeven Woord, die Belofte, heeft God nog door Zijnsacramenten als volkomen waarachtig, betrouwbaar, jegens onsverzegeld.

Wij zijn „kinderen" (al zijn we misschien 80 of 90 jaar) vandat nieuwe Jeruzalem. Door Zijn Belofte heeft de Heere onsHuisbezoek 10

146 DE KINDEREN DES KONINKRIJKS

er aan vastgebonden.Zooals wij ook „kinderen" worden genaamd van dat eeuwige

en onbewegelijke Koninkrijk, hetwelk straks den hemel en deaarde zal omvatten. De beërving daarvan is ons toegezeid.

Daar ligt een band tusschen ons en dat rijk. Een band, dienik echter niet moet gaan zitten uitpluizen om te zien hoe vast ofhoe los ik nu zit aan dat koninkrijk, aan die stad, aan die heer-lijkheid der toekomst.

Laat die band liever ons leven beheerschen. Buigen wij daaronder!

Laat de prediking aangaande dien band ons liever tot be-keering leiden als wij soms meenen, dat wij maar „los" op dewereld stonden. De feiten zijn anders.

:Het feit van dien band kan misschien wel eens benauwdmaken.

Die band van aanhoorigheid is er.Van aanhoorigheid en van saamhoorigheid.Een band, dien God legde. Wij niet, bijv. door doopen of

avondmaal-vieren. Daardoor wordt die band slechts erkènd ! Be-ze geld en bekrachtigd ! Want die band heeft God gelegd. 't Is eenfeit, dat God maakte. Door Zijn Zeggen, door Zijn Verklaring,door Zijn Evangelie, door Zijn Belofte, door Zijn Woord,

waarmee de Geest ook in Nederland, in Europa kwam en ons totlidmaten van Gods eeniggeboren Zoon en alzoo tot Gods kin-d eren aannam.

„Ik beloof U het Koninkrijk, U en Uw zaad, U en Uw jongensen meisjes".

„Ik leg Mijn Belofte tusschen U eenerzijds en dat toekomenderijk der rust anderzijds".

Gods eigen Woord koppelde onze voorouders (en ons, hun2 aad) aan dat Koninkrijk en daardoor maakte Hij ons (kleinen groot) tot kinderen des Koninkrijks. En nu: God zal datWoord gestand doen. Hij zal het hooghouden, wijl Zijn Woord.

Deze band, dit Woord, tusschen God en ons, tusschenJeruzalem en ons, de heerlijkheid en ons, — dit bindende Woordgal ons, zoo wij ons daaronder geloovig nederbuigen, eeuwigbehouden.

Maar indien wij ongehoorzaam zijn en nièt buigen, zooals

I .. .^ P Iu ^H

DE KINDEREN DES KONINKRIJKS 147

de Joden in hun eigengezochte vroomheid onder Jezus nietbogen, dan zal die Woord-band, waarmede God ons eenmaalaan Zich en Zijn Rijk verbond, tegen ons getuigen.

Want God zal dit Zijn Woord (tusschen ons en Zijn Rijk) hoog-houden.

Laten wij dan dit Woord ook hoog houden.Als ouderlingen bijvoorbeeld door nimmer net te doen alsof

God de Heere dat Woord niet als verbinding tusschen de toe-komstige heerlijkheid eenerzijds en dit gezin van vader, moederen kroost anderzijds had gelegd, of tusschen dat Koninkrijk eneen deel van dit gezin (bijv. de kinderen of een imbecilen in-wonenden broer van Vader).

Vragen wij in de Christelijke gezinnen, in de kerk des Heeren,niet: „is de Heere ook in het midden van u of niet ? Zijt gij welkinderen Gods, kinderen des koninkrijks, of niet ?

Door zulk vragen zouden wij ons geen goede gereformeerdeouderlingen betoonen, maar veeleer gelijk zijn aan de tientwijfelzaaiende oversten in de oude kerk op haar reis door dewoestijn. Want door zulke vragen tot uitgangspunt te nemenzouden ook wij disputabel stellen dat Woord, hetwelk God nujuist zoo uitdrukkelijk tusschen Zichzelf en dit huisgezin (oudersmet kroost) gesproken had en waarvan onze Gereformeerde ker-ken nu juist zoo heerlijk belijdenis doen b.v. in Zondag 27 vanden Catechismus en in het doopsformulier. Daar wordt voor hetrecht van ouders en kinderen juist zoo krachtig opgekomen.Daar worden ook de kleine pasgeboren kinderkens reeds als erf-genamen van het rijk Gods begroet. Daar wordt eere gegeven,wien eere toekomt.

En laten wij óók als gemeenteleden, die huisbezoek ontvangen,ditzelfde Woord hooghouden. Laten wij dat toonen door ge-hoorzaam te luisteren naar het herderlijk spreken onzer ouder-lingen. Want daar hebben zij recht en gezag toe. Immers mogenzij dit juist gronden op het feit, dat God Zelf door Zijn eigenWoord, door Zijn eigen Belofte, u aan Zich en Zijn Rijk en Zijndienst verbond. De ouderlingen komen de gemeenteleden onder-wijzen, alle, ook de jonge kinderen onder hen, „datse alredeledenen zijn ende daerom part ende deel hebben aan het selfdevoetsel, 'twelck Godt geeft aen 't gheheele lichaem", Renesse II,

148 'S HEEREN TEMPEL! 'S HEEREN TEMPEL!

88. Dat is des Heeren eigen wil, dat dit gansche huisgezin, kleinen groot, „der belofte deelachtig" is. Hij legde Zelf den bandtusschen Zich en Vader en Moeder en ons. Hij gaf daartoe ZijnWoord.

Houden wij dan dat Woord des Koninkrijks hoog, als gehoor-zame kinderen van dat rijk, oude en jonge kinderen des rijks,door naar des Heeren en Zaligmakers afgezanten eerbiedig teluisteren. Zij komen immers met de sleutelen van dat rijk omons zoo wij rechtvaardig wandelen des Heeren wel, doch zoo wijgoddeloos leven des Heeren wee aan te zeggen.

Wel ons, indien wij gelijk de rechtvaardigen voor dat Woordbeven en den regel des Koninkrijks houden en zoo de gerechtig-heid van het Koninkrijk der hemelen doen.

Doch wee ons, als wij dat Woord versmaden, als wij doen alsofGod het nooit aan ons vastgemaakt had en als wij den regel desrijks Gods niet houden, maar het Koninkrijk tegenstaan. Doorbijvoorbeeld gruwelijkheid te doen en leugen te spreken (Openb.21 : 27). Dan zullen wij, ofschoon wettige erfgenamen, dat rijktenslotte niet beërven, maar ofschoon „kinderen desKoninkrijks", van welken leeftijd ook, buitengeworpen worden als on-wedergeborenen (Joh. 3 : 5), in de duisternis, alwaar weeningen knersing der tanden zal zijn. Want de Heere, die machtig isom „kinderen der hel" (Matth. 23 : 15) vrij te maken, is ookvrijmachtig om goddelooze „kinderen des koninkrijks" te ver-doemen.

XVIII. 'S HEEREN TEMPEL ! 'S HEEREN TEMPEL !

Toen Luther 28 Juni 1540 in Weimar kwam, trof hij daarMelanchton aan als in stervenden toestand. De beroemde artsSturz, dien de keurvorst gezonden had, wist geen raad meer.Melanchton's oogen schenen reeds gebroken en het bewustzijn,de spraak en het gehoor verdwenen te zijn; zijn gelaat was in-gevallen. Luther schrok, toen hij zijn vriend daar zoo zag neder-liggen en zeide: „God beware, hoe heeft de duivel mij dit orgaan

,_4,:, , •

'S HEEREN TEMPEL! 'S HEEREN TEMPEL! 149

geschonden !" Toen keerde hij zich naar het venster en bad. Zelfverhaalde hij daar later van: „Daar moest God mij de hand toe-steken, want ik wierp Hem de zaak voor de deur en wreef Hemde ooren met al Zijn beloften over de verhooring van het gebed,die ik maar in de Heilige Schrift wist te vinden, zoodat Hij mijmoest verhooren als ik Zijn beloften vertrouwen zou". Luthergreep Melanchton bij de hand, en zeide hem goedsmoeds tezijn, want hij zou niet sterven; hoewel God reden had om tedooden, zoo wilde God toch niet den dood des zondaars, maardat hij zich bekeere en leve. Melanchton mocht geen plaatsgeven aan den geest der smart en zelfmoordenaar worden, maarhij moest den Heere vertrouwen, Die kon dooden en wederlevend maken, slaan en weder heelen. Toen begon deze weeradem te halen, kon nog geruimen tijd niet spreken, en zag daarnaLuther strak aan en vroeg dezen hem niet op te houden maar telaten wegtrekken, omdat hij op een goede reis was en hem nietsbeters meer kon overkomen. Maar Luther antwoordde: „Vol-strekt niet, gij moet onzen Heere God nog verder dienen", liethem spoedig wat eten brengen en dreigde hem, als hij het nietwilde nemen: „Hoor Philippus, gij moet eten of ik doe u in denban". Zoo begon Melanchton wat te eten en kwam van datoogenblik af allengs weer op krachten. Luther beklaagt zichlater in een schrijven aan zijn vrouw, dat wij toch zulk eenschandelijk ongeloof hebben, terwijl het hier te zien en te tastenwas, hoe God, de lieve Vader, het gebed hoort. (Barger-Thele-mann, De Heidelbergsche Catechismus).

Is dit nu een onbehoorlijk spreken tot God geweest vanLuther ? Zeker, in 't bovenstaande treffen we woorden aan, diewij zoo liever niet hooren. Luther was echter Luther. Boven-dien was men toentertijd over 't algemeen in zijn spreken enschrijven niet zoo kieskeurig als wij in onze eeuw.

Toch is Luther hier niet de hoogmoedige eischer, die zichboven God verheft, maar de ootmoedige bidder, die zichzelf van-wege zijn zonden aanklaagt. Maar hij houdt zich aan de beloftenGods. En dat mag toch ? We hebben niet anders.

Maar het is natuurlijk volkomen uitgesloten, dat een nietigmensch onzen almachtigen God zou kunnen dwingen en Hem

150 'S HEEREN TEMPEL! 'S HEEREN TEMPEL!

brutaal een gebedsverhooring afpèrsen. Menschelijke macht istoch niet meerder dan Gods macht ! Dat leert de Schrift ons niet !

Een enkele keer zou men Anders kunnen meenen. Ik bedoel degeschiedenis, die ons verhaalt, hoe Jacob, teruggekeerd uit Pad-dan-Aram, waarheen hij om eigen schuld had moeten uitwijken,weer voor de poort van het belofteland verschijnt. Bij zijnworsteling aan de rivier de Jabbok heeft Jacob inderdaad, vol-gens Gods eigen zeggen, den Heere overmocht, Gen. 32 : 28. Maardat het ook hier om geen enkele andere reden was dan om eenootmoedig dringend pleiten op Gods eigen beloften, dat de HeereJacob verhoorde, blijkt straks wel uit Hosea 12 : 5, waar welezen, dat Jacob zich metterdaad vorstelijk gedroeg tegen denEngel en overmocht. Evenwel, waardoor ? „Hij weende ensmeekte Hem", zoo staat er. Uit het verband aldaar blijkt, datJacob weenend geworsteld heeft om de belofte Gods, om denerfzegen. Jacob kwam naar het land der vaderen terug uitPaddan-Aram en hij zou het beërven, maar niet om Jacob's wil,maar om Gods wil. Omdat Jacob zich ootmoedig pleitend hieldaan Gods eigen Woord.

Iets dergelijks heeft zich later met heel Jacobs nageslacht her-haald. Het was, toen Israël wederom voor de poort van Kanaänstond, na de 40 jaren in de woestijn. Maar toen heeft Mozes henvooraf als volgt gewaarschuwd. Als zij straks in dat erflandzouden wonen en dus deze belofte Gods zouden hebbenver-kregen, zouden ze daar niet prat op moeten gaan, alsof zij zulksn a aan zichzelf te danken hadden. Alsof zij zóó braaf waren ge-weest, dat God wel verplicht was hun dat erfland te geven !Neen, maar de Heere zou Israël in Kanaän brengen, zoo zegtMozes, ten le om de goddelooze Kanaänieten aldaar te straffenen ten 2e omdat Hij Zijn Woord dienaangaande gegeven had aanAbraham, Izaäk en Jacob, Deut. 9 : 4, 5.

Het zou immers ook de dwaasheid gekroond zijn te meenen,dit een nietig menschenkind den Heere in z'n macht hebbenkon en dat hij dan den Heere iets afpersen kon en den Heeretot dit of dat dwingen kon.

Toch is die gedachte later onder Israël wel gevonden. „Wijzijn immers Gods verbondsvolk en wij zijn in het bezit van's Heeren heiligheden, dus nu heeft HIJ ons te beschermen, het

'S HEEREN TEMPEL! 'S HEEREN TEMPEL! 151

doet er niet toe hoe wij ons overigens gedragen jegens Hem".Zoo'n meening werd bijvoorbeeld voorgestaan door de godde-

looze priesters Hofni en Pinehas, mannen, die gruwelijk tegenden Heere gezondigd hebben, rechtstreeks.

Desondanks gaven zij gehoor aan het verzoek van Israëlsoudsten — u ziet: zoo voorgangers, zoo Gemeente — om met deark, de heilige ark des verbonds, in het leger te komen. „Opdatzij ons verlosse van de hand onzer vijanden". Want de Heerezou Zijn verbondsark toch immers niet in den steek kunnenlaten ! Wel ja ! Dus door middel van die ark meende men Godtot hulpverleening te kunnen dwingen. Die bondsark was a.h.w.een boei, waarmede men God, den Almachtige, meende in z'nmacht te hebben en waardoor men Hem nu wel tot alles konkrijgen. Dus een soort chantage van het verbondsvolk metde verbondsvoorrechten tegen hun Verbonds-God.

Maar de Heere heeft getoond, dat Hij wel op een anderemanier Zijn naam wist te verheerlijken tegenover de Philistijnendan op die manier, waartoe Israël z'n God wilde dwingen.

Daartoe is de Heere niet gebonden aan dingen, waarmee demenschen altijd weer denken den Heere aan zich te kunnen ver-plichten.

Zelfs heeft Hij waarschijnlijk bij die gelegenheid toegelaten,dat het heiligdom zèlf te Silo onder ging. God laat Zich ook metgeen Silo brutaal binden. (Gelijk Israël dat eigenlijk éérst algepoogd had door namelijk met Silo in den rug tegen de Phili-stijnen te strijden, aldus prof. Noordtzij. Silo moest en zou hendan immers wel dekken.)

Later komt de Heere op deze gebeurtenis nog terug. In dedagen van Jeremia, den profeet, en van Jojakim, den koning,(Jer. 7). 't Is dan kort voor de groote wegvoering in ballingschap.Een gedeelte is reeds door de Chaldeën weggevoerd. Maar 'toverige Juda denkt nu wel verder te zullen worden gespaard. Zenemen het nu immers uiterst nauw met den eeredienst te Jeru-zalem. Buiten den tempel waren ze wel leugenaars en bedriegers,echtbrekers en verdrukkers, maar binnen den tempel was alleskeurig in orde. En achter dien tempel en tempeldienst meendenze nu te kunnen wegschuilen. God kon toch immers niet Zijntempel in den steek laten met al dat „vrome" volk van Hem erin.

152 'S HEEREN TEMPEL! 'S HEEREN TEMPEL!

Maar Jeremia werd gezonden met de bestraffing: „vertrouwtniet op valsche woorden: Des Heeren tempel, des Heeren tempel,des Heeren tempel zijn deze ! (namelijk deze gebouwen). Denkttoch aan Silo ! Daar heeft eertijds des Heeren tabernakel gestaanen men meende toen ook achter dien tabernakel automatischsafe te zijn tegen de vijanden. Maar 't is wel anders uitgekomen"(Jer. 7 : 4 en 12).

Ook liet God Zich niet inpalmen door allernauwkeurigsteofferplechtigheden. U moet weten: Het was door den Heere zóóbesteld onder Israël, dat de zoogenaamde slachtoffers slechts ge-deeltelijk op 't altaar behoefden te worden verbrand, de restdaarvan mocht door de offeraars opgegeten; doch brandoffersmoesten in het gehéél door het vuur worden verteerd; dáárvanmocht niets gegeten. Maar als Juda zich uitslooft om in dentempel al deze regelen pijnlijk nauwkeurig in acht te nemen,om dan straks echter buiten den tempel Gods geboden te ver-laten en Zijn verbond met voeten te treden, welnu, spreekt deHeere dan heel kras, welnu, eet voor Mijn part die brándoffersdan ook maar op. „Doet uwe brándofferen tot uwe sláchtofferenen eet vleesch" (Jer. 7 : 21). Dan heb Ik net zoo lief in 't geheelgeen offers. Want wat Ik allereerst vraag is: uw hart, uw harte-lijke gehoorzaamheid. Die offers, daar kunt ge desnoods buiten;die komen pas in de tweede plaats. Maar gij keert het om: offers,offers, alles naar den regel van de wet ! Zorgt, dat God daar nietsop aan te merken heeft, dan moet Hij ons immers wel bescher-men tegen Babel en Egypte. Dan is Hij dat immers aan ons ver-plicht!

Maar Jeremia ontmaskerde deze huichelaars met hun „vromebedriegerij" !

En Jeremia is niet de eenige profeet geweest, die de GemeenteGods onder de oude bedeeling heeft moeten bestraffen wegensdat schijnvrome wandelen naar 't gebod; tenminste naar éénenkel gebod, want de overige werden vaak openlijk overtreden.

Zooals trouwens ook de Pharizeërs in de dagen van Jezus'omwandeling op aarde er zich op beroemden, dat zij kinderenAbrahams waren — en dat waren zij — en dat zij het met Godsgeboden uiterst nauwkeurig namen. Maar de Heere Jezusnoemde hen huichelaars, die in schaapskleederen tot u komen,

:r 6 ■̂ , I I ■

'S HEEREN TEMPEL! 'S HEEREN TEMPEL! 153

maar van binnen zijn zij grijpende wolven (Matth. 7) ; geveins-den, die God met de lippen eerden, maar hun hart hield zichverre van Hem (Marc. 7). En toch maar meenen, dat God nietsop hen had aan te merken. Als zij zich bijvoorbeeld van hunwettige vrouw wilden ontdoen om een andere te nemen, welnudan voldeden zij immers aan de letter van de wet en gaven hunvrouwen een keurigen, correcten scheidbrief mede. Was hun„gerechtigheid" niet groot ? Maar de Heere Jezus noemde diezonde bij haar waren naam: echtbreuk en schold hen voor eenoverspelig geslacht.

En Paulus zegt van de Joden in het buitenland, te Rome, nietveel fraaiers. Ze hadden een heele verbeelding van zichzelf van-wege hun bevoorrechte positie als Gods verbondsvolk en zagenop de heidenen laatdunkend neer. Maar zelf waren zij net zoogoed helers, overspelers, tempelschenders (Rom. 2 en 3) .

Krachtig heeft Paulus tegen dezen verderfelijken hoogmoed vanpochers-met-Gods-verbond op een manier zooals Ps. 50 : 16 diejuist zoo grondig verfoeit — „maar tot den goddelooze (onderIsraëls Gemeente) zegt God: Wat hebt gij Mijn inzettingen tevertellen en neemt Mijn verbond in uw mond ? — krachtig heeftPaulus zich tegen dezen hoogmoed verzet. Tegen dit zondigespeculeeren op 't verbond. Tegen dit chantage plegen met hetverbond.

Tal van voorbeelden zouden uit zijn brieven zijn te noemen.Hier is een voorbeeld uit Romeinen.Natuurlijk was voor de wettische Joden in Paulus' dagen een

man als Mozes een absoluut onaantastbare figuur. Zij beriepenzich zoo gaarne op de „wet van Mozes" en Mozes zelf was voorhen het voorbeeld van iemand, die Gods wet uiterst correct be-tracht had. „Wat zal die Mozes wel niet een gerechtigheid hebbenverworven door z'n wetsbetrachting niet alleen, maar ook doorz'n wetsverlééning. Want zonder Mozes geen wet !"

Daarom brengt Paulus in Rom. 9 juist een evenement uitMozes' leven naar voren, waaruit blijken kan, dat God tegen-over al Zijn verbondskinderen — zelfs tegenover de beste, hoe-veel te meer tegenover de ongehoorzame en goddelooze — tochaltoos de Souvereine, de Vrijmachtige is en blijft, ook al is 'tMozes.

154 'S HEEREN TEMPEL! 'S HEEREN TEMPEL!

Toen Mozes namelijk zoo lang vertoefde bij den Heere opden berg, was gebleken, dat Mozes een voortreffelijk middelaarwas voor zijn volk. Hij had het opgenomen voor de eere Gòds,inderdaad, bij gelegenheid van Israëls beeldendienst met hetgouden kalf. Maar daarna had hij 't eveneens opgenomen voorzijn vòlk. „Delg mij dan uit Uw boek". Nu zouden wij allichtgedacht hebben, dat de Heere Zich jegens zoo'n man als Mozestoch wel zeer verplicht geacht zou hebben. Omdat Mozes hetzoo voor den Heere opgenomen had, diep verontwaardigd overdie beleediging van God met het gouden kalf. En ook had hijzelfs voor Israël gepleit en gevraagd of de Heere toch weer Zelfmet het volk wilde optrekken. Welnu, de Heere gaf hem datverlangen. En toen Mozes daarna ook nog de begeerte uitsprakom Gods heerlijkheid te mogen zien, wilde de Heere hem ookdat voorrecht wel verleenen. De Heere wilde Mozes gaarne terwille zijn. De Heere begreep hoe zulks Mozes sterken zou totzijn taak. Want het was geen geringe zaak zoo'n lastig volk teleiden. De Heere voelde zoo, dat Mozes er behoefte aan haddoor 't zien van Gods heerlijkheid gesterkt te worden tot dietaak. Dat begreep de Heere. De Heere had medelijden met Mozesvanwege zijn schier bovenmenschelijk zware taak. De Heerewas met Mozes begaan en wilde hem daarom dit voorrecht óóknog wel vergunnen. Maar vooraf deed de Heere toch aan Mozeseven gevoelen, dat zelfs een Mozes bij God niets te bedingen'zeeft. Dat zelfs een Mozes uit zichzelf jegens God geen enkeleaanspraak kan geldig maken. De Heere zou louter uit genade ditgezicht aan Mozes gunnen. Uit souverein medelijden. Ook dat:medelijden was dus vooral niet afgeperst. God had medelijdenmet wien Hij wilde. Hij was daarin ook zelfs tegenover eenMozes geheel vrij. (Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfer-men, wiens Ik Mij ontferme en zal barmhartig zijn, wien Ikoarmhartig ben, Horn. 9 : 15) .

Een leerzaam voorbeeld voor de Joden. Want deze meendenwederom van al de hun inderdaad geschonken voorrechten(Paulus somt ze vooraf op in Rom. 9 : 4, 5) om zoo te zeggeneen koord te kunnen maken, waarmee zij God eenvoudig aanzich konden binden. Zij dachten, dat Gods verbond een kettingwas, waarmede men God tot den gevangene kan maken van

• L I , g ,,, l , ,

'S HEEREN TEMPEL! 'S HEEREN TEMPEL! 155

Zijn verbondsvolk. Foei !Welk een onwaardige houding zou die vrouw jegens haar

man aannemen, die bij zichzelf zou denken: „zie zoo, nu is mijnman eenmaal met mij getrouwd en nu kan hij niet meer van mijaf, wat ik ook doe. Hij heeft mij zijn woord gegeven en dat woordmoet hij als man van eer immers wel jegens mij houden. Dusheb ik hem nu in mijn macht en kan ik hem plagen en tergenzooveel ik wil. Want hij is nu mijn gevangene. Vanwege onshuwelijksverbond. Hij zit nu verstrikt in het koord van hethuwelijksverbond, dat hij zelf met mij heeft gesloten. Ik zounu b.v. vrij van hem kunnen afhoereeren."

Zoo heeft de oude kerk herhaaldelijk gemeend, dat God deHeere gebonden was, verstrikt zat door Zijn huwelijk, Zijn ver-bond, met haar. Alsof Israël nu den Heere in z'n macht had.Alsof het nu vrij van Hem kon afhoereeren. „Want Hij kan tòchimmers niet meer van ons, Israëlieten, af ! Hij moet als God desverbonds nu toch immers wel voor ons, Israëlieten, blijvenzorgen."

Maar kinderen des koninkrijks, die zulk een toon tegen hunBonds-God meenen te mogen aanslaan, zijn geen goede, geengehoorzame, kinderen van hun Vader. Al overladen zij zich-zelf met een schijn van gehoorzaamheid en al drukken zij zicheen masker van wettische vroomheid op het gelaat gelijk deJoden in de dagen van Jeremia ('s Heeren tempel ! 's Heerentempel ! dien kan God toch immers onmogelijk in den steeklaten !) en van Johannes den Dooper en van den Heere Jezustijdens Diens omwandeling hier (wij hebben toch zeker Abra-ham tot vader, Luc. 3 : 8, Joh. 8 : 39) en van den apostelPaulus. Maar de apostel heeft eveneens dien hoogmoed ernstigbestraft. Hij heeft o. m. gezegd: „Want die zijn niet allen Israël,die uit Israël zijn", Rom. 9 : 6.

Deze woorden van den apostel Paulus zijn zeer bekend ge-worden. Ze worden vaak te pas gebracht. Wat bedoelde hij ermede te zeggen ?

Zooals men bij het Bijbellezen wel eens zal opgemerkt hebben,bedient deze apostel zich gaarne van een woordspeling. B.v. ver-snijding in plaats van besnijdenis. Zoo'n woordspeling hebbenwe ook in Rom. 9 : 6. Want gelijk ieder weet kan het woord

156 'S HEEREN TEMPEL! 'S HEEREN TEMPEL!

„Israël" twee beteekenissen hebben. In de eerste plaats is hetde schoone eerenaam, dien God aan Vader Jacob gegeven heeftna de worsteling bij de beek Jabbok. Maar vervolgens is het ookde naam geworden voor hen, die uit Vader Jacob, uit dezenIsraël, voortgekomen zijn; voor de Israëlieten. Israël is dus eenwoord, dat tweeërlei beteekenis heeft. Het is een naam gewor-den voor een man en voor een heel volk, dat afstamde vandien man.

Nu wil de apostel in Rom. 9 : 6 klaarblijkelijk zeggen: alleafstammelingen van Israël, van Vader Jacob, dragen dien

schoonen vorstelijken naam van hun stamvader niet op waardigewijze. Zij volgen Zijn geloof en Zijn pleiten op genade en ge-nade alleen niet na. Zie het verband Rom. 9, 10 en 11.

Men moet dus niet zoo dwaas zijn om met de hand op dezentext te beweren, dat volgens den apostel Paulus sommige kin-deren Israëls dan toch eigenlijk maar géén kinderen Israëlswaren en geen rechten des verbonds bezaten. De apostel is erjuist in het begin van Rom. 9 van uitgegaan, dat zij die wèlhadden. Hij somde al hun voorrechten op. Zeg dus niet: sommi-gen waren dus eigenlijk geen kinderen des verbonds, althansniet echt, niet waarlijk, kinderen des verbonds. Calvijn onder-wijst ons beter. Hij merkt in zijn commentaar op dezen text op,dat zij allen wèl kinderen des verbonds waren, n.m.l. ook deeigenwillig godsdienstige Joden in Paulus' tijd, evengoed alseertijds Ezau en Ismaël. Allen wèl erfgenamen. De Schrift zegtvan Ezau zelfs uitdrukkelijk, dat hij zijn erfenis veracht heeft.

,Ge moogt dus niet zeggen: eigenlijk waren Ezau en Ismaël geenverbondskinderen. Zoo vindt tenminste Calvijn. „Of", zegt hij,,,of gij zoudt den moed moeten hebben de besnijdenis, welkehun, (n.m.l. Ezau en Ismaël), op Gods bevel gegeven was voorniets te achten, wat men echter niet kan beweren zonder daar-mede op God een blaam te werpen." God de Heere heeft, toenHij Zijn Woord jegens den kleinen Ismaël en jegens den kleinenEzau bezwoer door middel van het sacrament der besnijdenis,niet gelogen. Ook is Hij waarachtig geweest en heeft Hij ZijnEvangelie ernstig en oprecht gemeend tegenover al die grooteen kleine afstammelingen van den aartsvader Jacob. Zooals deHeere Jezus b.v. niet geveinsd handelde, toen Hij die Joodsche

'S HEEREN TEMPEL! 'S HEEREN TEMPEL! 157

jongetjes en meisjes naar Zich toe liet komen en hen zegended. w. z. Hij verzekerde hun ouders „dat haere kinderen medetot het verbont behoorden", Renesse II, 62. Al zullen er straksvan die kinderen vraag hoeveel opgroeien en volharden in haattegen de volgelingen van Jezus en vallen onder Gods verbonds-wraak in het jaar 70, bij den val van Jeruzalem en den tempel.Zooals ook Petrus niet gelogen heeft, toen hij tot de Joden,die Jezus hadden overgeleverd, toch nog zeide: „U komt debelofte toe".

Allen wèl kinderen des verbonds dus.Dáárin was geen verschil.Maar er zijn goddelooze en ongehoorzame kinderen des ver-

bonds geweest, (hetzij zonder, hetzij mèt een schijn van vroom-heid) hetgeen ons niet alleen uit het Oude Testament blijkt,maar ook Paulus' strijd tegen het ongeloovige Jodendom zijnerdagen leert het ons. Wederom waren toen een menigte vanwettige kinderen des Koninkrijks bezield van zulk een geest,waarvoor eens Mozes had gewaarschuwd, Deut. 9, zie ook Ps.50, en waartegen Jeremia gepredikt had, Jer. 7 — een geest vanhoogmoed, waardoor Gods volk de voorrechten, welke hunhemelsche Vader hun verleende, niet ootmoedig dankend aan-nam, maar er het schandelijk misbruik van meende te kunnenmaken om er zijn Bonds-God mee te knechten tot eigen vleesche-lijken wil.

Het is daartegenover, dat Paulus in Rom. 9 gehandhaafd heeftGods souvereiniteit tegenover ieder mensch, ook zelfs tegenoverzulk een getrouw lid Zijner Gemeente als toch Mozes is ge-weest.

Een boerenzoon had lang z'n vader aan 't hoofd gezeurd tochook eens met z'n meisje naar de stad te mogen gaan als 't ker-mis was.

Tenslotte gaf Vader toe.Daar staat de tilbury klaar, het paard er voor gespannen, de

boerenzoon wipt erin. En Vaders laatste groet is: „ik ben 't erwel niet erg met eens, jongen, maar enfin, je staat in het ver-bond. Ga je gang maar".

Betreffende dit verhaal zeg ik eerst: als 't waar is.

158 'S HEEREN TEMPEL! 'S HEEREN TEMPEL!

Maar als het waar is, welnu dan is dit een voorbeeld van 'tzondigen met Gods eigen verbondsvoorrechten tegen den HeereZelf in, die ze schonk. Dan is dit een staaltje van het kwaad,waartegen reeds gewaarschuwd is door Mozes, door Jeremia,door Paulus. Zet toch niet een hooge borst op en zegt toch niet:„nu ja, wij zijn immers het volk van Gods verbond. Wat zou onsdus kunnen deren ?"

Hier was geen ootmoed aanwezig, die worstelde tegen dezonde. Hier was geen dringend pleiten bij God op Zijn Woord,ondanks onze voortdurende onwaardigheid in onszelf. Dezevader was dan lang niet als Jacob, van wien Hosea later ver-meldt: „Hij weende en smeekte God". En hij was ook niet alsLuther, die later klaagde over zijn ongeloof.

Deze vader had het hek op den dam weer moeten sluiten, hadc e tilbury moeten laten uitspannen, had het paard op stal enzijn zoon aan 't werk moeten zetten.

Gods verbondsbelofte is geen vrijbrief tot zondigen.Wel een pleitbrief tot vergéving van zonden.Die twee mogen niet verward. Maar ook: om het eerste mag

liet tweede niet vergeten. Misbruik en gebruik zijn twee. Wan-neer ouderlingen zulke gezinnen aantreffen, waar 't grif beaamdwordt, dat wij zijn het volk van 's Heeren weide en de schapenZijner hand (Ps. 100), maar waar van deze waarheid een voor-wendsel gemaakt wordt, op grond waarvan men nu maar zoumogen raak leven — „zijn wij immers tech niet automatischsafe ?" — daar moeten onze ouderlingen oppassen, dat zij met hetbadwater niet het kind wegwerpen.

Daar moeten zij niet zeggen, dat zulks niet waar is. Daarmoeten zij niet ontkènnen, dat wij het volk van Gods weide zijn,de kinderen van Zijn Koninkrijk. Neen, neen, want dat is inder-daad wel waar. Paulus bijvoorbeeld ontkende dat ook niet inRomeinen 9. Hij zette 't voorop, Rom. 9 : 1-5, en baseerde dááropuist het vervolg, zijn bestraffing. En de Heere Jezus ook niet inmijn gesprek met de Joden. Hij hield daar juist aan vast, ginglaar van uit en zeide hun daarom een des te zwaarder oordeelaan. Hij zeide immers, dat het Tyrus en Sidon — wij zoudentegenwoordig zeggen: goddelooze menschen uit de slechtste

I I 11, I, ill I .I

TESTAMENTVERKRACHTING 159

buurten van 's werelds groote havenplaatsen, die nooit vanChristus en Zijn Evangelie hebben gehoord — verdragelijker zalzijn in den dag des oordeels dan hun. Lees ook hoe Johannes deDooper zulke ijdele pochers op Gods verbond schold: adderen-gebroedsel, kinderen van adders, in plaats van waardige kinde-ren van Abraham, Izaäk en Israël.

Zoo hebben de prof eten en tenslotte Christus Zelf en Zijnapostelen het den kinderen des verbonds doen verstaan, dat Godsverbond maar geen oorkussen tot ledigheid is. „Wij zijn immerstòch Gods volk, dus moet God wel Zijn Woord jegens ons hou-den. We kunnen dus gerust er op los leven."

Inderdaad heeft de Heere Zijn Woord gehouden. Zooals dievrouw van zooeven ook zei: „mijn man moet nu immers zijnwoord wel jegens mij houden, als man van eer, ook al zou ik hemontrouw zijn."

Want toen Israël ontrouw was en afhoereerde hield God ZijnWoord, Zijn Belofte. Dat hebben ze ondervonden. Want GodsBeloften zijn altoos tegelijkertijd bedreigingen voor hen, die ZijnWoord niet bewaren, maar die Zijn Verbond verachten. Maardaarover in een volgend hoofdstuk.

XIX. TESTAMENTVERKRACHTING.

Niets alledaagscher dan de dood en niets menschelijker daneen testament.

Wanneer de apostel Paulus in Gal. 3 : 15 spreekt van eentestament als beeld voor Gods genadebelofte aan Abraham enaan ons, schrijft hij er bij: „broeders, ik spreek naar den mensch".Hij wil zeggen: „het beeld, dat ik gebruik is wel aan het alle-daagsche menschenleven ontleend, doch om er Gods verhoudingtot U mee te beschrijven, is het niettemin zeer geschikt."

Stel u voor, het is u in uw leven voor den wind gegaan. Gijzijt met aardsche goederen gezegend. Ge hebt een aardig ver-mogen bijeen. Nu wordt ge echter ouder. Ge voelt het, 't gaatbergafwaarts met uw krachten. Dan moet een mensch zijn huis

160 TESTAMENTVERKRACHTING

bereiden en dan moet u, indien zulks reeds niet eerder is ge-schied, uw testament laten maken.

In dat testament legt ge uw uitersten wil vast. Vast. Immerszwart op wit. Dat testament, dat document, zal geldig en bondigzijn, zoowel voor uw erfgenamen als voor hen, die de uitdeelingdier erfgoederen zullen hebben te bezorgen, als daar bijvoor-beeld zijn een notaris en een executeur testamentair.

Of ge dan zelf uw testament tijdens uw leven niet nog eensveranderen moogt ? Natuurlijk wel. U wèl. Uzèlf juist wèl. Hetis toch uw eigen goed ? Stel, dat u geen kinderen had en datu daarom éérst een zekeren A. bij testamentaire beschikking toterfgenaam had aangewezen. Doch later bedenkt u zich en gezoudt nu in plaats van aan den Heer A. aan een zekeren B.uw bezittingen willen vermaken. Gaat u gerust uw gang. Be-denkt u vrij, wien ge wilt. Is 't niet uw recht ? Op dit punt isu souverein. Ge moogt tot erfgenaam benoemen, wien u maarverkiest. U moogt vrijelijk over het uwe beschikken. Maar alsu straks zult overleden zijn, dan is 't uit met veranderen. Danmag geen sterveling meer iets wijzigen in wat daar testamentairals uw laatste wil is vastgelegd.

Het zou maar eens moeten gebeuren, dat een notaris fraudepleegde jegens uw erfgenamen, door niet aan uw èrfgenamen't goed te doen toekomen, maar door het zèlf te houden. Zoo'noneerlijke notaris zou in hechtenis worden gezet en nooit meer't notariaat mogen waarnemen.

Of het zou maar eens moeten gebeuren, dat een executeurtestamentair tot uw erfgenamen sprak: „U zoudt zeker wel graaguw erfenis willen ontvangen, nietwaar ? Gij zijt zeker hier ver-schenen om te hooren, waarin uw erfdeel bestaat en ook om 'tin ontvangst te nemen. Welnu, ik kan daarvoor zorgen. Maar:vóór wat, hóórt wat. We spreken eerst af, dat ik van u dit endat krijg. En dan zal ik zorgen, dat gij deel hebt aan de uit tekeeren erfenis."

Hoe zou men zulke handelingen noemen ?Frauduleuze handelingen. Malversaties. Knoeierij en diefstal.

Berooving van andermans-rechten. Zoowel het een, namelijkwat die oneerlijke notaris deed: het testament verdonkeremanen,vernietigen en fijn den heelen boedel trekken aan zich alleen,

TESTAMENTVERKRACHTING 161

den pseudo-universeelen erfgenaam spelen — als het ander, na-melijk wat die executeur testamentair aandurfde: den erfgenamenvoorwaarden stellen, anders kregen ze geen deel aan 't hun tochzoo wettig toegezegde goed; eigengemaakte additioneele bepalin-gen, een eigengemaakt ja-maar-eerst inschuiven tusschen hettestament en de gegadigden. Wat zou de publieke opinie daarvanzeggen ? Hoe zou de volksconscientie daarop reageeren ? Menzou er schande over roepen en er de politie in mengen en zeggen:de rechter moet voor de rechten dier gedupeerde erfgenamenoptreden.

Want men zou die menschen beklagen, die zoo bestolen werden.Wièn het ook betrof. Hetzij het bijvoorbeeld uwen ouden trou-wen knecht zou raken of uw huishoudster, die u jarenlang uit-nemend hadden gediend en aan wie u daarom — was 't niet uwrecht ? uit vrije gunst ! — uw bezittingen hadt vermaakt. Hetzij't eigen kinderen van den erflater zouden zijn, die door zoo'nschandelijke testamentverkrachting werden benadeeld.

Arme kinderen, zou men zeggen.Ze kwamen na den dood huns vaders bij dien meneer op

kantoor, in 't volst vertrouwen op de beschikkingen van hunoverleden vader. Ze vertrouwden er vast op: „Ik sta in het testa-ment. Vader heeft mij er toch zeker in gezet. Ik zou Vader be-leedigen, als ik daaraan twijfelde. Hij heeft 't me zoo vaak ge-zegd en in alles laten merken, dat ik toch z'n jongen was. Enz'n meisje. Dus vertrouw ik op Vader's woord en nu kom ik opgrond daarvan om mijn deel. Uit kracht van Vader's testamen-taire belofte verzoek ik eerbiedig om mijn portie".

Maar de executeur zei glad verbaasd: „een testament ? Daarheb ik nooit van gehoord. Van zoo'n verbond voor u is mij nietsbekend". Of hij zei: „een testament ? 0 zeker, dat bestaat wel.En daar zijt gij ook wel bij betrokken. In zekeren zin tenminste.Er is wel een kansje, dat gij daar nog eens echt deel aan krijgt.Maar op voorwaarde dat..." en toen kwamen er allerlei dits endats, een heel lange, zware, moeilijke rij. „En als ge daar door-heen zijt, dan hebt ge deel aan dit testament. Dan zijt ge waar-lijk erfgenaam. Want nu, nu zijt ge er wel in zekeren algeméénenzin bij betrokken, maar erfgenaam in eigenlijken zin zijt ge nunog niet. Dat heeft uw vader wel zwart op wit laten neerschrij-Huisbezoek 11

162 TESTAMENTVERKRACHTING

ven, maar het zal nog moeten blijken of hij dat wel echt heeftgemeend. Dat zal nu eerst in u en uit u en aan u moeten blijken.Dus laat me dat nu eerst maar eens duidelijk zien dan zal ikwel keuren of gij een kind van uw Vader waart en recht hadop 't testament, ja dan neen".

Wat een schande. Daar zou de politie zich mee moeten be-moeien en de rechter zou niet doof mogen zijn voor 't geroep vandeze erfgenamen. Hij zou die oneerlijke testamentverkrachtigers,wegens diefstal (achterhouding van andermans gelden) en wegensNaster (besmeuring van iemands goeden naam, als zouden diekinderen eigenlijk geen kinderen van wijlen hun vader zijn)moeten veroordeelen tot zware straffen. En dien erfgenamen,Netzij dien kinderen, hetzij dien begunstigden knecht of diedienstbode, maar in ieder geval dien rechtmatigen en wettigenerfgenamen — dien zou hij voorzeker recht doen op hun klacht.

Nu Gal. 3 : 15.Zooals een braaf stoer werkpaard, voor ploeg of wagen zwoe-

gend, soms zoo afschuwelijk door tallooze vliegen kan wordengeplaagd — een zwerm van dat ongedierte heeft zich op oogenen lippen gezet, tot zelfs in de neusgaten is 't één zwart gekrielen ofschoon de mooie groote kop zich telkens met een energiekheen-en-weer schudden van zijn kwelduivels poogt te ontdoen,hij slaagt er maar niet in, gonzend valt de vliegenwolk weer ophem terug — zoo is die groote knecht van God, Paulus, deijverige apostel der heidenen, die overvloediger heeft gearbeiddan allen, gedurende heel z'n apostolische ambtsperiode ellendiggehinderd door een bepaald soort broeders in de ChristelijkeKerk, wier gestadig streven het is geweest al 't werk, dat Paulusvan plaats tot plaats vaak zoo moeizaam had opgebouwd, achterzijn rug weer af te breken. Ik bedoel de valsche broeders uit debesnijdenis, van wie de Schrift ons o. a. in Hand. 15 verhaalt,dat zij van heidenen, die Christen wenschten te worden, meendente mogen vergen, dat zij eerst ook compleet Joden zouden wor-den evenals zij.

Dus, dat die heidenen eerst besneden zouden worden en datzij al de spijs- en reinheidswetten zouden onderhouden, welkeGod door Mozes Israël oudtijds bevolen had, maar dit alles dan

y^9^^ , . ,. f ,̂1

TESTAMENTVERKRACHTING 163

naar die stipte en strikte, kleinzielige en haarklooverige inter-pretatie en eigenmachtige aanvulling van Mozes' wet, waarmedede eigenwillige godsdienstige voorgangers in de IsraëlietischeGemeente van Jezus' dagen de arme schapen van 's Heerenkudde hadden vermoeid en belast. Heel dien rompslomp vaneen zelf gefabriceerd godsdienstig leven en dat nog wel metberoep op Gods Woord; immers Mozes' wet; maar waardoor menin waarheid Gods Woord krachteloos had gemaakt; heel dat on-dragelijk zware, harde juk wilde men nu ook schuiven op dennek van die pas Christenen-geworden heidenen. Geheel in de lijnvan hun geestelijke vaderen, de Pharizeën, die ook stad en landplachten af te reizen om van een heiden een Jood te maken,maar om dan zulk een armen blinden heiden niet te voeren tothet licht van Gods zaligmakende Woord en niet om zoo'n stak-ker te doen genieten van de vrijheid der kinderen Gods als hoe-danig ook Israël reeds oudtijds mocht leven onder de heerlijkewet van Mozes, zooals deze immers uit genade aan Israël wasgeschonken, maar om dan zoo'n armen heidenschen tobber tebrengen van den regen in den drop, van de satanische boeien,waarin het heidendom ligt, in de ketenen van den nog veel treu-riger Pharizeeschen schijndienst van den eenig waren God, of,om met de woorden van onzen lieven Heiland Zelf te spreken,om hem te maken tot „een kind der hel" (Matth. 23 : 15).

Als horzelen hebben deze leugenpredikers met hun zwaargezoem om Paulus heen gezwermd op al zijn reizen. Nu eensvoor hem uit, zooals vermoedelijk toen Paulus voornemens wasnaar Rome te gaan; dan weer achter hem aan, zooals bijvoor-beeld toen Paulus het Evangelie van de vrijmaking der heidenendoor Christus' kruis gepredikt had aan de heidensche Galatiërs.

Met welke woorden ze de Galatiërs hebben gepoogd te ver-leiden ?

Dat wordt ons niet rechtstreeks bericht. Dat moeten wij nuachteraf uit Paulus' brief afleiden. Hij heeft dien brief immersgeschreven nadat en omdat de vijandelijke aanval op Gods Ge-meente in Galatië reeds met zeker klaarblijkelijk succes wasbekroond. Juist daarom was het, dat Paulus greep naar de pen.

Daar had dan op zekeren dag van Gods welbehagen de Hei-lige Geest den apostel Paulus ook tot de Galatiërs gezonden.

164 TESTAMENTVERKRACHTING

En hoe dankbaar hebben dezen de boodschap der verlossing ont-vangen. Zij was ook heerlijk. Het had Gods Zoon behaagd Zich-zelf over te geven tot den smadelijksten dood, die toentertijddenkbaar was, namelijk tot den afgrijselijken dood aan een kruis-hout. Het was voor Paulus zelf eerst de grootste onzin geweest.Niet om te gelooven, dat de Messias Gods Zoon zou zijn, maarwel om te gelooven, dat die belachelijke misdadiger en rebel,Jezus van Nazareth — want voor zulken was de Romeinschekruisstraf — de beloofde Messias was. Onaannemelijk voor eenJood als Paulus.

Totdat hij dien Jezus van Nazareth — dien Paulus misschienmet eigen oogen door Jeruzalems straten heeft zien gaan en zelfnog heeft hooren spreken ? — op den weg naar Damascus meteigen oogen aanschouwd had, maar ma als den verheerlijktenZoon van God, door hemelsche heerlijkheid omstraald. Toenwas meteen bij Paulus alles totaal anders geworden. Wat hijeerst voor den grootsten onzin gescholden had, aanbad hij nu alsondoorgrondelijke barmhartigheid en wijsheid Gods. De Zoonman God, de Messias (hooger liet zich voor een rechten Joodniet denken) aan het ellendig slavenhout (iets minderwaardigerswas evenmin voor den Jood denkbaar) ! De Hoogste in de laag-ste diepte ! En dat om aan dat vloekhout Gods toorn tegen desonde der gansche wereld te torsen. Om Zelf één stuk vloek teworden teneinde ons met Zijn zegening te vervullen. Want wijlHij Zelf a.h.w. heel den vloek in Zich opgenomen had, gelijkeen spons het water, is thans voor ons geen vloek meer overge-bleven, indien wij ons op Hem verlaten. 0, dat wonder vanGods meedoogen, had Paulus tot in hart en nieren aangegrepen.En nu was dit kruis des vloeks met Christus als den grootenToorntorser daaraan voor hem de inhoud van zijn prediking.Hij kon er niet van zwijgen. Ook bij de Galatiërs heeft hij ditEvangelie van Jezus' kruis als de mare van vrijheid en verlos-ing voor ons, vervloekten en kinderen des toorns, geprocla-

meerd. En, zooals reeds gezegd, Paulus' bezielende woordenvonden gretig ingang in de Galatische heidenharten.

En toen is de apostel vanzelf weer verder gegaan. Naar andereplaatsen. Want de mare, dat God Zich in Christus met de wereldverzoend had, moest aan die gansche wereld gepredikt.

TESTAMENTVERKRACHTING 165

Doch nauwelijks heeft de ijverige man Gods zijn hielen inGalatië gelicht, of daar komen Joden (men trof ook toen reedsoveral ter wereld Joden aan), Joodsche Christenen, van boven-geschetst kaliber. En indien ooit, dan zullen de Galatische Chris-tenen nil die vreemdelingen wel in het volst vertrouwen hebbenopgenomen. Want dat waren nu immers hun broèders. Met op-getogen gezichten zullen ze dien Joden wellicht reeds zijn tege-moet getreden. „Kinderen Abrahams, weest welkom, want wijzijn heden Uw broeders. Broeders door het werk van Uw grootenMessias Jezus, Die door Zijn kruis den hoogen scheidsmuur tus-schen U en ons, tusschen Jood en heiden, heeft verbroken. Wijzijn nu samen broeders door Messias Jezus. Gij en wij, tezamenkinderen van den God en Vader van ons beider Messias Jezus.Samen erfgenamen van de belofte aan Uw, thans ook onzen,vader Abraham".

Maar ach, daar trekt een wolk van vriendelijke meewarigheidover de Joodsche tronies. Ze zijn immers begaan met dezeslachtoffers van zoo lichtzinnige en oppervlakkige prediking.„Ach, arme menschen toch, wie heeft U toch zoo droevig een-zijdig, zoo onverantwoordelijk gebrekkig ingelicht? Of is Paulussoms ook weer hier geweest ? Die man ook met z'n onrijpeideeën, waaraan èn Gods Woord èn de leer van onze grootstekerkleeraars en rabbi's allen steun ontzeggen. Alsof dat alle-maal maar zoo ineens gaat, dat een heiden een kind Abrahamswordt. Alsof men zoomaar een kind van God zou worden, gelijkwij dat heden zijn. Neen, laten wij U dat eens vertellen. Hoortdan maar eens zeer ernstig toe !"

En toen zullen ze los gekomen zijn met hun prediking vanGods Woord. Maar 't was Gods Wóórd niet. 't Waren mensche-lijke vondsten, eigengemáákte vaderlijke inzettingen, alleenschijnbaar eerbiedwaardig vanwege den ouderdom en het schijn-beroep op de Schrift. En toen zullen ze voor den dag gekomenzijn met Mozes' Wet. Maar 't was niet die goede, heilige Wet,welke God aan Israël uit genade had geschonken om ze heente leiden naar Christus, doch 't was die Wet maar dan zooalszij tot onherkenbaar wordens toe verminkt was door allerleirabbinistisch-theologische spitsvondigheden, zoodat de „dommeschare" er geen weg mee wist en bij zichzelf dacht: Gods Woord

166 TESTAMENT VERKRACHTING

is iets voor de geleerden.Intusschen zal deze hooge barrière tusschen Christus en de

zondaars en dat onder den schijn van ernstig beroep op de Hei-lige Schriften toch niet nagelaten hebben op het pas Christen-geworden gemoed der Galatiërs danigen invloed te oefenen. Endat „lichte" Evangelie van dien Paulus kwam in een hachelijkepositie vanwege z'n groot gebrek aan ernst, vond men.

Want wat serieuze taal.„Menschen zooals gij, heidenen, zondaars, verdoemelijke men-

schen als gij zijt, zijn maar niet één, twee, drie, kinderen vanGod. Daar behoort heel wat meer toe. Dan moet er eerst eensiets anders gebeuren. Want dan moet ge eerst besneden worden.Allereerst moet dat teeken in Uw vleesch worden aangebracht.Dat zult ge allereerst moeten beleven. En dan, och dan komt erlog véél meer; wat we U successievelijk wel zullen voorleggen:in-acht-neming van spijs- en reinigingsgeboden, viering van apartheilige dagen. Dat moet ge Alles nog door. En dan pas, dan,als ge dat alles bij Uzelf aanwezig moogt bevinden, pas danzijt ge net als wij: waarachtige kinderen Abrahams. Dan paszijt gij, Galatiër, een kind van God. En dan pas hebt ge rechtop de erfenis van Abraham, op de Belofte van Gods Verbondmet hem. Maar eerder, eerder beslist niet".

Men is er in den loop der eeuwen aan gewoon geraakt dezevalsche broeders, die de Galatische Christengemeenten blijkbaareducht overeind hebben weten te zetten en reeds een beduidend

Eind op het dwaalspoor te voeren, met den naam Judaïsten teBetitelen. Een naam evenwel, waaraan behalve een zeker voor-ceel ook een niet gering nadeel is verbonden.

Dit voordeel brengt de naam Judaïsten mee, dat we door datBoord wèl direct historisch worden georiënteerd. Het doet onsanstonds denken aan Joden. Judaïsten, Juda, Jood. 0 ja, dat

waren die Christenen van Joodschen bloede, die van meeningwaren, dat zoo'n verdoemelijke heiden als bijvoorbeeld eenGalatiër of een Hollander, pas kind van Abraham in volle rech-t .n evenals zij zelf konden worden langs heel dien langen,langen weg van hun Joodsche wetsbepalingen. Het materiaalvoor de barrière, welke deze verleiders tusschen de arme Gala-

^^ F . , ^. ,,,,,, ,

TESTAMENTVERKRACHTING 167

tiërs en den rijken Heere Jezus Christus opwierpen, betrokkenzij uit hun Joodsche, pharizeesche reglementencomplex. Zóógingen die verleiders uit de éérste jaren van de apostolischeGemeente te werk om blijde kinderen tot sombere slaven temaken, tot dienstbaren inplaats van vrijen.

Maar nu het nadeel van zoo'n benaming.Men kan iemand binden met de leelijke verroeste ijzeren

boeien van het oude Judaïsme uit de eerste eeuw, maar ook metde mooie, blinkende koperen ketenen van hoogst moderneneigenwilligen godsdienst. Moge het laatste minder grof en ruwlijken, het resultaat is eender. Het doet er tenslotte weinig toeof men een hooge barricade van hindernissen tusschen Christusen Zijn Gemeente opwerpt met behulp van materiaal ontleendaan Joodsche, aan een Roomsche of aan een Protestantsche ge-dachtenwereld. Het maakt weinig verschil of men arme zonenen dochteren van onzen Vader, Die in de hemelen is, den directentoegang tot Gods vaderhart verbiedt op barschen toon of meteen lijmerige teemstem. Hoofdzaak is, dat men het doet. Enomdat dit gevaar de Gemeente Gods van alle eeuwen der nieuwebedeeling zou blijven bedreigen, vanaf welken kant dan ook,heeft God aan die Gemeente o. m. den brief aan de Galatiërsgegeven. Als tegenweer niet slechts tegen het ouderwetscheJudaïsme van Paulus' tijd, maar ook tegen het nieuwerwetsche,bijvoorbeeld het Roomsche „Judaïsme" van Luthers tijd.

Luther was met dezen felsten van Paulus' brieven zóó in dewolken, dat hij den brief van de Galatiërs zijn bruid noemde,zijn Catharina van Bora; want zoo heette Luther's vrouw. Zoo-dat ik maar waarschuwen wil: laat de klank van het woordJudaïsten (Juda, Jood) er ons toch niet toe verleiden te meenen,dat het gevaarlijke streven om barrières op te werpen tusschenChristus en Gods wettige kinderen thans uit den tijd zou zijn.Luther zag wel beter.

Als wij het leugenevangelie der Judaïsten eens noemden het„Ja-maar-eerst evangelie der éérste eeuw ?" Of het „testament-verkrachtend pseudo-evangelie der apostólische eeuw ?" Of het„barricaden-evangelie van Paulus' tijd ?"

Want ook na Paulus' tijd, kortom sindsdien alle eeuwen door,heeft het slecht bedrijf der Judaïsten navolging gevonden, om

168 TESTAMENTVERKRACHTING

namelijk tusschen Christus en de Christenen, tusschen den Vaderen de vaderzeggers, tusschen den Erflater en de erfgenamen,allerlei hindernissen op te werpen — van welk materiaal en vanwelke structuur vervaardigd, dat was een quaestie van bij-komstigen aard. Hoofdzaak was, dat keer op keer der kinderenerfrecht of vlakweg werd ontkend of tenminste werd beperkt enbezwaard door additioneele bepalingen, welke waren uitgedachtin het booze hart van allerlei slag ja-maar-eerst-christenen.

Paulus' oordeel daarover ?Paulus heeft dit ja-maar-eerst-evangelie van zijn tijd gewoon-

weg vervlóekt, met de predikers erbij (Gal. 1). En omdat hijdeze leugen voor Gods Gemeente levensgevaarlijk vond —maakte zij niet 't offer van Gods Zoon aan 't kruishout vooronzen vloek tot een tragische overbodigheid ? — is Paulus nietbereid geweest tot eenige concessie aan deze leugen, die reedstoen van terzijde in Gods Kerk poogde in te sluipen, zelfs niettoen hij met droefheid moest constateeren, dat zijn eigen apostel-collega Petrus op een zwak oogenblik aan deze leugen ietwattoegaf (Gal. 2).

En tot de Galatiërs zelf scheef hij ongeveer aldus:„Wel, Galatiërs, wat durven ze te loochenen ? Wat durven ze

1 eweren ? Dat gij eigenlijk geen kinderen van Abraham zijt ?Maar kom nu toch. Want indien ooit aan iemand die naam endat recht en die eere toekwam, dan zeker juist wel aan U. Wantgij zijt juist op precies dezelfde manier in het bezit van GodsBelofte gekomen als vader Abraham. Want welke eischen zijnAbraham daarvoor gesteld? Soms dat hij eerst den Pharizeeschenvrettenrompslomp eens nauwgezet zou beleven? Welneen, wantdaar bestond toen nog niets van. En Gods goede, .heilige Wet,de wet van Horeb, is pas 430 jaar later gekomen. Zoodat hetook dáár niet van af heeft kunnen hangen of God Abrahamnu Zijn Evangelie schenken zou.

Neen, als een „echte onbesneden heiden" heeft Abraham diegenade van God ontvangen. Verkeerende in een toestand, nietsverdienstelijker dan die van U, toen God ook aan U hetzelfdeEvangelie schonk: „Ik ben de God van U en Uw kroost". Dushe durven ze 't beweren ! En dan nog wel quasi met een beroepob de Schrift ! Want die leert juist het tegendeel zooals ge ziet.

,6

,.,. !^. , ... ,

TESTAMENTVERKRACHTING 169

Nog een voorbeeld.Hoe werd Izaäk geboren ? Hoe werd Izaäk Abrahams kind?

Dank zij iets in of uit of aan Vader Abraham ? Neen, want watAbrahams jaren betrof was 't onmogelijk; hij was afgeleefd;maar slechts uit kracht van Gods Belofte, uit kracht van diezooeven genoemde verbondsbelofte Gods aan Abraham. De Heerehad het beloofd en dientengevolge is Izaäk geworden Abrahamskind.

En nu gij. Hoe werdt gij tot Abrahamskinderen, gij heidenscheGalatiërs ? Dank zij iets in of uit of aan U ? Neen, maar alweerslechts uit kracht van Gods Belofte. Want God had beloofd aanAbraham, dat in hem alle volkeren, niet alleen het Joodschemaar alle volkeren, zouden worden gezegend. En ook eeuwenlater had God nog weer aan de Gemeente in ballingschap, tentroost op haar klacht, dat zij was als een vrouw, die geen kin-deren kan krijgen, beloofd, dat haar kinderen, háár leden nogeens veel en veel talrijker zouden zijn dan die van de Gemeentevóór de ballingschap. Dus de Heere had 't beloofd en het is al-weer dáárom, dat gij, heidenen, heden Abrahamskinderen ge-worden zijt. In den grooten toevloed der heidenen tot Christusvervult God diè Belofte (Gen. 12 : 3, Jes. 54).

En zoo zijt dan ook gij op alle manier krachtens Gods Ver-bondsbelofte kinderen van Abraham. Echt net als Izaäk. Netop dezelfde manier juist. Gal. 4.

God heeft U tot Abrahamskinderen gemaakt.Gods Géést is met U begonnen, Gal. 3 : 2 en 5; 4 : 9; niet

andersom.Gods Wóórd, Gods Evangélie, Gods Belofte, heeft U verwekt

tot kinderen Abrahams gelijk eenmaal Izaäk, Gal. 4 : 28.Zóó zijt gij kinderen des verbonds. Op welken grond zeg ik

dit dus ? Niet op den vàlschen grond der Judaïsten, alsof wijdit niet mogen belij den voor en aleer bepaalde dits en dats bijons, door onszelf of door anderen, zijn bevonden, maar op denwaren grond van wat God Zelf heeft gezegd; van de feiten, welkeHij door Zijn Geest en Woord Zelf heeft laten gebeuren. Is 'tniet Godonteerend om te doen alsof er van dit alles nog totaalniets is geschied ?

170 TESTAMENT VERKRACHTING

Ik verzoek den geachten lezer ook zelf den brief aan de Gala-tiërs eenige malen opmerkzaam door te lezen en zich af tevragen of hèt onderwerp van den brief niet is als hiervoor doormij aangegeven is.

Geloochend werd het kindschap der Galatische Christenen.Niets minder. En 't is daartegen, dat Paulus krachtig heeft ge-protesteerd. En misschien is er wel geen text, waarin hij scher-per in het licht heeft gesteld aan wat misdaad zich de Judaïsti-sche jammeraars schuldig maakten dan Gal. 3 : 15: „Broeders !ik spreek naar den mensch, zelfs eens menschen verbond, datbevestigd is, doet niemand teniet of niemand doet daartoe."

Die Judaïsten beschuldigden God van woordbreuk. Van testa-mentvernietiging.

Of anders minstens van vervalsching eens testaments.Want het woord in onze statenvertaling weergegeven door

'verbond, kan beter overgezet door testament (prof. Greydanus).In „testament" komt meer uit het souvereine beschikken Gods:jegens Abraham, terwijl wij bij „verbond" aan partijen en zijdenmoeten denken. Gods belofte was evenwel aan Abraham louteruit genade geschonken, zonder eenige praestatie vooraf te ver-eischen van Abrahams zij.

Maar toen heeft God de Heere Zichzelf niet achteraf bedacht.Hij heeft door dat testament, waarmede Hij uit vrije gunstAbraham begiftigd had, niet achteraf een stréép gehaald. Ookheeft Hij 't niet achteraf practisch toch geroyeerd door er hetkarakter van genadige schenking aan te ontnemen, door na ver-hop van tijd aan de wet van Sinaï, dus 430 jaar later, voor-waarden te ontleenen, welke als additioneele bepalingen aan ZijnVerbond met Abraham werden aangehecht, toegevoegd. Alsware dit Verbond, dit testament, toen veranderd en ware hettóen geworden: „Ge moogt voortáán pas kinderen Abrahamsz jn, indien ge éérst aan Sinaï's wet stipt voldaan hebt." Afge-d acht van het feit, dat God Zijn Wet op Horeb tot geheelandere doeleinden heeft gegeven, Gal. 3 : 19-26, zou dit vanC ods zijde woordbreuk, testamentverkrachting zijn geweest.

Hetgeen van onzen waarachtigen God te schandelijk is ooknaar te denken. Want God is geen man, dat Hij liegen zou, nocheens menschenkind, dat het Hem berouwen zou over Zijn eens

TESTAMENTVERKRACHTING 171

gegeven Woord. We lezen wèl in de Schrift, dat God de Heereberouw heeft over mènschen, maar nooit dat Hij berouw heeftover Zijn belòften. Die vallen nooit ter aarde, maar zijn eeuwigvertrouwbaar. God neemt ze nooit terug, gelijk een mensch, diebij nader inzien meent, dat woordbreuk toch voordeeliger is.

Eenmaal dat testament aan Abraham geschonken zijnde, heeftGod niet achteraf Zijn Woord herroepen, 430 jaar later, op Horeb,als had Hij er naderhand spijt van, dat Hij de belofte van 't kind-schap zoo goedkoop, zoo cadeau gegeven had en als zou Hijdaarom bij nader inzien reserves hebben gemaakt, of met eer-bied gesproken, teruggekrabbeld zijn.

Foei !Caveant consules.Laten de ouderlingen toezien. Zonder aanzien des persoons,

als Paulus. Toezien, niet alleen op de Gemeente, maar ook opelkander, op leer- en regeerouderlingen, op predikanten en mede-regeerouderlingen en zwijgen zij voor elkander niet, wanneer dieleugengeest ook onder ons wil waaien. Niemand doe iets af, nochòp den kansel noch erònder, van het erfrecht der erfgenamen.

Toen Paulus het Evangelie predikte, dat de Galatiërs maaktetot vrije kinderen van den Vader, poogden de predikers van hetja-maar-eerst-evangelie deze kinderrechten te knotten en dewettige kinderen van den Vader in den hemel weer terug tebrengen onder een juk, erger dan dat van hun voormalig heiden-dom, een juk immers uit eischen en condities bestaande, waaraantoch eerst weer zou moeten zijn voldaan, wilde men het rechthebben, vertrouwend op den belovenden God, gelijk eenmaalAbraham, en daarmede uit, zich kinderen Gods des Vaders vanChristus te gelooven.

Maar zoo brengt men — en dat onder den schijn van Christen-dom — de Gemeente van God onder de „wet" inplaats van onderde genade. Maakt haar dienstbaar onder een juk bestaande uitmenschelijke inzettingen, waardoor Gods Woord krachtelooswordt gemaakt.

En we zagen, dat het er weinig toe doet, uit welke eeuw ditja-maar-eerst-evangelie dateert. Of men de arme kinderen desverbonds nu brutaalweg voortjaagt met de barsche woorden:„een testament !? Een verbond voor u ? Een verbond des Vaders

172 TESTAMENTVERKRACHTING

voor u ? Wat verbeeld je je wel ! Wat durft ge bazelen van eenVader ?" (Eens verzekerde iemand, die deze goddelooze op-vatting voorstond, mij, dat in zijn huis het „Onze Vader" nietmocht gebeden. Duivelsch consequent van den man!) Of datmen de vrije kinderen des verbonds knus inpakt en zachtkensinkapselt in een cocon van zijzachte vragen en ongemerkt om-zwachtelt met een rag van 1000 en 1 jamaars, welke eerst moetenzijn geconstateerd alvorens wij zouden mogen gelooven, dat deBelofte Gods in haar ganschen rijken inhoud voor ons is: „ja-maar, gij moet toch eerst wedergeboren worden. Jamaar gij moettoch eerst gelooven een uitverkorene te zijn, enz."

Het vergif schuilt hier in dat „eerst". In dit ja-maar-eerst !Roei uit dat gif ! Het is doodelijk voor de Gemeente Gods. Het

slaat allen ambtsdienst in de Gemeente, ook dus het huisbezoek,met onvruchtbaarheid, omdat het de goddelooze vraag sugge-reert, tegen de feiten in: „is hier eigenlijk wel van een Gemeentesprake ? hebben we hier eigenlijk wel met een christelijk huis-gezin te doen ?"

Verdelg dat gif !Ofschoon hier voorzichtigheid geboden is, gelijk altijd wanneer

men onkruid uitroeit.Want dat gif en de gemeente zijn twee. Toen de apostel Paulus

op de Galatische Christenen ontzettend veel aan te merken had;toen hij hen schelden moest voor uitzinnig, omdat zij Christus'kruislijden in gebreke hadden gesteld, alsof ons daardoor geenvolle vrijheid geworden was; ja toen hij dreigen moest, dataanhangen van 't ja-maar-eerst-evangelie On gelooven in JezusChristus niet kan samengaan, zoodat hun dus het gevaar dreigde,dat Christus hun van totaal géén nut zou zijn — toen heeft Pau-lus toch, ondanks z'n uiterst strengen toon, de maat in het be-straffen bewaard.

Den text, waarin hij de dwaling der Judaïsten precies in heth art treft — ze is namelijk niets minder dan oneerlijke testament-verkrachting — laat hij toch aanvangen met den uitroep: „Broe-d ars" ! Gal. 3 : 15. Met die liefdevolle erkenning van hun rechtenen eer als medekinderen des Vaders blijft hij de uitzinnigeGalatiërs aanspreken:„Broeders,ik spreek naar den mensch, zelfseens menschen testament, dat toch uitdrukkelijk gezegeld is, doet

TESTAMENTVERKRACHTING 173

niemand na den dood van den erflater teniet en niemand voegtdaar achteraf conditioneele clausules aan toe."

Ziet ge dat ?„Broeders !"Dáár ging Paulus toch van uit.En zoo bleef hij de eere der Gemeente hoog houden. Hij

wachtte zich wel ook maar met een vinger te raken aan deeer en aan het recht door Gods Geest aan haar geschonken.

Had Paulus dit recht niet erkend, zoo zou hij in dezelfde zondegevallen zijn ... als zijn tegenstanders, die immers zeiden: „Wij,wij zijn alleen Abrahams zaad en gij, gij, wat verbeeldt gij u ?Wij alleen, alleen zijn het volkje !"

Maar goede ambtsdragers eeren tot 't bittere eind Gods Ge-meente als Gods Gemeente en de kinderen des verbonds als kin-deren des verbonds, alle.

Bijvoorbeeld Mozes. Mozes heeft zulk een aanbod van Godeens gekregen. Dan zou God dat talrijke volk Israël vernietigenen zou God Mozes alleen overlaten en God zou dan met hemweer opnieuw beginnen. Mozes zou dan alleen „Gods Volk" zijn.Hij zou de universeele erfgenaam Gods zijn. Maar wat gedurendealle eeuwen de menschen van het ja-maar-eerst-evangelie steedshebben gewenscht — namelijk dat ieder van hen toch eigenlijkapart op z'n eentje Gods volk zou uitmaken en de universeeleerfgenaam zijn; want zulke eigenwillige godsdienstigen roeientoch straks ook weer elkànder uit totdat de „volmaakte" over-schiet en den hemel voor zich alleen reserveert, Gal. 5 : 6, 15;6 : 1 en 3 — zooiets heeft Mozes, die een trouwe ambtsdragergeweest is over Gods huis, eens werkelijk van de hand gewezen,en Mózes heeft bij God gesmeekt om behoud voor het v ink, voorde Gemeente, voor de Kerk. Num. 14. „O God, denk toch aanUw Naam. Laat mij toch de Geméénte". Wat een ambtsdrager !

Of we dan niet mogen vermanen ?Ge hebt aan Paulus gezien, hoe deze het zich zelfs een plicht

achtte zijn broeder en ambtgenoot Petrus te vermanen. Hij zalgedacht hebben aan Lev. 19 : 17: „Gij zult Uw broeder in Uwhart niet haten; gij zult Uwen naaste naarstiglijk berispen enzult de zonde in hem niet verdragen".

Of misschien heeft hij wel gedacht aan Spr. 10 : 10: „Wie een

174 TESTAMENTVERACHTING

oogje toedoet, zal smart bezorgen, maar wie vrijmoedig berispt,sticht heil" (vertaling prof. Gemser) .

En daarom heeft Paulus ook den Galatiërs, die zich blijkbaarreeds een eindweegs door de in schijn zoo ernstige dwaling vanhet ja-maar-eerst-evangelie hadden laten meetroonen, geduchtewaarheden gezegd.

Dat was 't recht, ja de plicht van den ambtsdrager Paulus,tegenover wien ook.

Maar het was het recht van de Galatische Christenen ondanksalles als broeders te worden geëerd. Daar mag een ambtsdragerden Heere niet in tegenspreken, tenzij het Woord-zelf hier, nu,het „Lo Ammi" over de testamentverachters uitspreekt. Dochdaarover in een volgend hoofdstuk. Want waar God door Woorden sacrament Zijn Gemeente als de Zijnen roept en stempelt, daarmogen ambtsdragers de feiten Gods niet negeeren, maar moetenzij deze eerbiedig respecteeren.

Zooals Paulus de Galatiërs toch nog gerespecteerd heeft,respecteeren wij zoo ook, als ouderlingen vooral, 't recht van de] eden der Gemeente Gods op 's Heeren belofte, op 's HeerenEvangelie, op 's Heeren verbond, op 's Heeren Geest en Woord,wijl Hij ons en onze kinderen tot erfgenamen van Zijn rijk,immers tot Zijn kinderen, aangenomen heeft.

XX. TESTAMENTVERACHTING.

Maar evenmin als wij, ambtsdragers, van Onze zijde, de rech-t m der erfgenamen van het rijk Gods en van Zijn Verbondmogen verkrachten, mogen zij, van hun zijde, deze rechten opgoddelooze wijze verachten. En doen zij dit toch, zoo mogen wehen vooral niet stijven in hun kwaad, door te redeneeren: „och,z waren blijkbaar toch geen echte erfgenamen, eigenlijk". Neen,maar we moeten hen dan aan hun erfenis houden, ja daaropji list onze waarschuwingen, bestraffingen, bedreigingen baseeren.

„Dat verbond, waarover ge spreekt, is nu wel schoon en goed.Maar wat heb ik daaraan, wanneer ik in gezinnen kom, die van

,,N ,. F V v ild i

TESTAMENTVERACHTING 175

dit verbond niets weten en niets willen weten; waar slecht ge-kerkt wordt; waar de kinderen geen catechisatie bezoeken enz.,enz. ? Daar kunnen we toch met dat verbond niets uitrichten ?"

Zoo'n vraag is mij gesteld.Wanneer deze vraag van de gedachte uitgaat, dat Gods ver-

bond der genade met ons en onze kinderen alleen maar uitgangs-punt kan zijn voor vertróósting en òpbeuring, bijvoorbeeld voorhet geval, dat godzalige ouders heel vroeg een kindje moetenmissen, dan moet ik zeggen, dat die gedachte eenzijdig is.

Alsof ook het tegendeel niet waar is. Waar zouden we andersheen moeten, met hetgeen de Schrift zegt over het a f hoereerenen Gods toorn daarover ? Afhoereeren — dat deden niet de hei-denen, maar dat was de speciale zonde van Israël, omdat dit volkGods bruid was. Waar zouden we anders heen moeten met het-geen de Schrift zegt over kinderen, die liegen d. w. z. die hunVader teleurstellen door hun onkinderlijk gedrag ? Niet de hei-denen waren Gods wijnstok, Gods kinderen, Gods bruid, maarde Israëlietische Gemeente. Waar moeten we dan blijven metdie groote stukken der Schrift, waar we niet in de eerste plaatslezen: „Troost, troost Mijn volk", maar waar de taal van be-dreiging en van oordeel de overhand heeft; in Jesaja, Jeremia,Ezechiël; waar juist de verwerpende prediking — gij zult ge-waarworden, dat Ik de Heere ben, dat Ik met u gehuwd ben endat uw kinderen Mijne kinderen zijn — 't zwaarst doorklinkt enbepaald domineert ?

Déze Schriftgedeelten zijn er toch óók. Die zijn toch óók totonze leering geschreven en die mogen we toch niet overslaan.Die moeten ook in den dienst des Woords (op den kansel, bijcatechisatie en huisbezoek) tot hun recht komen.

Zeker, wanneer de Gemeente des Heeren van Gods verbondniets af weet, wel, dan moeten we haar daarvan eerst geduldigonderwijzen, evenals de Heere deed bij Mara. En wanneer deGemeente haar naam en de taal van haar God verleerd is, weldan moeten wij haar die weer leeren, opdat zij de ganscheSchrift versta, óók daar waar de Heere Zijn verbondsgemeentebedreigt. Want voor de zware muziek der bestraffingen evengoedals voor de vriendelijke klanken der vertroostingen Gods, vormthet verbond Gods den door God Zelf gelegden klankbodem.

176 TESTAMENT VERACHTING

Stellig mogen we dit als hèrders niet uit het oog verliezen. Wieanders gaf ons recht van spreken over dit afdwalend gezin dande Heere, de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, deGod des Verbonds ? Mogen wij het dan anders doen dan Hij, deGod des Verbonds het ons Zelf in Zijn Woord leert ?

Natuurlijk kan het echter ook zijn, dat sommige Schriftgedeel-ten niet recht passen in het raam van ònze opvattingen inzakehet Verbond Gods en de Gemeente des Heeren. Opvattingen n.l.,die voor de Schriftwaarheid, dat God Zijn kerk ook met straffendreigt en tot haar van verbondswraak spreekt, geen plaats heb-ben overgelaten. Maar zoodra wij zulks ontdekken, moeten wijliever dat verkeerde raam loslaten om de gansche volle Schriftvast te houden dan andersom: wel een sluitend geheel van op-vattingen hebben, maar waarin voor een gedeelte van de Schriftgeen plaats is.

Een voorbeeld.Om hun leer te handhaven, dat Christus' lichaam in, met en

onder het heilig Avondmaal aanwezig is, moesten de Luther-schen de hemelvaart van Christus wel zóó „verklaren", dat dezetoch niet de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus opaarde teniet deed. Dus leerden zij, dat Christus' lichaam bij Zijnhemelvaart de overaltegenwoordigheid had ontvangen. (Ik zeghet wel wat kort, maar daar kwam 't op neer). Zie, datwas nu een averechtsche manier. Men wilde met alle geweld deconsubstantiatieleer handhaven. Maar men liep daardoor vastmet de Schrift, die eenvoudig verhaalt, dat Christus van de aardeis opgenomen. De discipelen zagen Hem vertrekken. Toen had-len de Lutherschen, ziende dat die weg doodliep, op hunuitgangspunt moeten terugkeeren en dit nader aan de Schriftnoeten toetsen. Toen had men de dogmatische constructie derconsubstantiatieleer moeten loslaten uit eerbied voor hetgeenle Schrift in klare eenvoudige woorden verhaalt over Christus'hemelvaart als een echt, waarlijk gebeurd, vertrek van de aardenaar den hemel.

Zoo moeten wij ook bereid zijn elke opvatting over GodsVerbond en over 's Heeren Gemeente en haar leden, waardoor wijgenoodzaakt zouden worden ook maar één letter van de Schriftgeweld aan te doen, gehoorzaam los te laten, liever dan eigen

^ 1. ifr.ol ^ ^i

TESTAMENTVERACHTING 177

gedachtenspinsel te handhaven ondanks een zeker gravamen,een zeker bezwaar, dat we hebben tegen de klare woorden derHeilige Schrift. Want Gods gedachten zijn wel onfeilbaar, maarde mensch is niet onfeilbaar.

In de voorafgaande hoofdstukken hebben we nu keer op keerer op gewezen, dat niet allen, die de Schrift ons voorstelt als kin-deren des Koninkrijks, met hun geheele hart gewandeld hebbenin de wegen des Heeren zooals de Heere dat van hen had mogenverwachten. Niet allen, die van Vader Israël afstamden, hebbenop waardige wijze den Israël-naam gedragen, leert ons de apostelin Rom. 9. Het is er mee als in onze huisgezinnen. Ook in deaardsche huisgezinnen kunnen gèhoorzame maar ook onge-hoorzame kinderen zijn. Ja, een kind kan zóó zijn ouders be-droeven, dat wij tenslotte moeten zeggen: „ik kan u niet meerals mijn kind erkennen." En toch, mocht straks deze goddeloozezoon komen te overlijden, dan zou zijn overlijdensadvertentienog den (achter)-naam van ons, zijn vader, vermelden. Het feit,dat hij eens deel van ons huisgezin uitmaakte, kan nooit meeruitgewischt.

Zoo heeft ook God, onze hemelsche Vader, gehoorzame, maarook ongehoorzame kinderen des verbonds. Soms zijn ze zóódriest goddeloos, dat zij reeds op aarde in 's Heeren Naam uit-drukkelijk met de eeuwige verdoemenis moeten worden be-dreigd. Toch zullen deze kinderen des Vaders, indien zij zichniet bekeeren, het op den dag des oordeels gewaar worden, datzij geen Tyriërs en Sidoniërs, maar erfgenamen van het RijkGods en van Zijn Verbond zijn geweest.

Het is daarom, dat wij van zulke verbondsbrekers niet mogenzeggen: „Och, ze waren tòch geen echte erfgenamen, eigenlijk".Want dat is niet naar de Schrift. En het breekt de kracht vanons ambtelijk spreken met hen.

De Schrift verhaalt ons van zulken als Ismaël en Ezau e. a.,dat God hun niets tekort heeft gedaan, zoo zagen we. Nietteminhebben zij 's Heeren wegen verlaten en Zijn belofte veracht. Watzegt nu de apostel achteraf van hen ? Soms, dat zij tòch geenechte erfgenamen waren, eigenlijk, en dat hun gedrag er dusniets toe doet voor ons ? Neen, maar van Ismael zegt de apostelHuisbezoek 12

178 TESTAMENTVERACHTING

met verontwaardiging en ter waarschuwing, dat hij een ver-volger van het Evangelie en zijn belijders is geweest, Gal. 4. Envan Ezau zegt Hebr. 12 eveneens, dat hij een hoereerder wasen een onheilige, die om een spijze het recht van zijn eerst-geboorte weggaf. De Schrift zegt dan niet: „eigenlijk deed heter niet toe, eigenlijk dan". Neen, maar Ezau's erfrecht wordt welterdege vermeld, daar ging het juist om, en zijn verachting daar-van was blijkbaar wel degelijk zulk een èchte verachting vaneen ècht recht in de oogen van den apostel, dat hij juist daaromde Hebreeën wil waarschuwen met Ezau's afschrikwekkend voor-beeld. Ezau was wel degelijk een èchte testamentverachter enniet een verachter van iets, dat eigenlijk, heel eigenlijk dan, inde èchte werkelijkheid, niet bestond.

Evenzoo zegt de apostel Paulus niet, dat het er eigenlijk niettoe deed, met die Israëlietische Gemeente in de woestijn. Weldegelijk deed het er toe. De apostel plaatst juist hun hooge be-voorrechting voorop. Allen ! allen ! allen in de zee en onder dewolk ! Maar vanwege hun groote zonden kon de Heere in hetmeerendeel hunner geen welbehagen hebben, 1 Cor. 10.

Zie ook Hebr. 3 en 4, waar de zelfde woestijngemeente ons tereermaning voorgehouden wordt. Dus niet, omdat het er tocheigenlijk niet zoozeer toe deed. Integendeel.

De Heere zei ook niet: „och, die Achan is toch eigenlijk geenlid van Mijn Gemeente. Dat zal straks wel blijken. Laat dienman dus maar loopen. Hij hoort toch eigenlijk niet bij de Ge-ineente, eigenlijk dan. Neen, maar zóó waarlijk was Achan welterdege een lid van Gods volk, dat de Heere Zich om hem tegencie gehééle Gemeente vertoornde, Joz. 7.

In Davids tijd behoorden er ook slechte menschen tot GodsKerk gelijk de geschiedenis vermeldt. (Absalom e. a.). David be-klaagt zich eens over zulkeen, in Ps. 55: „het is mijn hater niet,die zich tegen mij groot maakt, anders zou ik mij voor hemverborgen hebben. Maar gij zijt het, o mensch, als van mijnwaardigheid, mijn leidsman en mijn bekende. Wij, die tezamen in2 oetigheid heimelijk raadpleegden: wij wandelden in gezelschapten huize Gods". David zegt dan niet achteraf, dat 't toch eigen-lijk geen echte vriend was en dat het dus niets beteekende. Hetbeteekende voor David juist iets heel ergs, door een vriend te

TESTAMENTVERACHTING 179

worden verraden. Men wordt trouwens alleen door vriendenverraden. Dat spreekt toch zeker vanzelf. Maar wat een nare,vooze praat dan ook om achteraf te zeggen: „nu ja, maar 't waseigenlijk geen vriend". Ik heb wel eens gehoord, dat iemandop zoo'n manier echtbreuk goedpraatte. „Ja maar, zoo'n manwas eigenlijk ook niet met z'n vrouw getrouwd. Dus was 't ookeigenlijk geen echtbreuk. Eigenlijk."

Op de oordeelsprediking der profeten wees ik ook reeds. Alswe zeggen, ja ziet u, maar eigenlijk waren die Israëlieten vandie dagen geen kinderen van den Vader, verstaan we dan denijver wel van de prof eten „vroeg op zijnde" in hun worstelingom 't volk voor God te behouden en verstaan we dan hun boete-prediking ? En verstaan we dan de smartetaal Gods: „Hoort, gijhemelen en neem ter oore, gij aarde ! want de Heere spreekt: Ikheb kinderen groot gemaakt en verhoogd; maar zij hebben tegenMij overtreden", Jes. 1 : 2 ? Was dit dan „maar beeldspraak" ofwas het misschien wel onware taal, eigenlijk, welke de Heeresprak ? Maar die oproep tot bekeering dan: „bekeert u, gij af-keerige kinderen ! spreekt de Heere. Want Ik heb u getrouwden Ik zal u aannemen (ook al bekeert zich dan maar) één uiteen stad en twee uit een geslacht (Ik zal dan toch jegens dieenkelen als jegens het overblijfsel Mijner verkiezing de volletrouw van Mijn huwelijk met Israël gedenken) en Ik zal u (nogterug) brengen te Zion", Jer. 3 : 14 ? Hier lokt de Heere immersZijn afvallige volk aan door te herinneren aan Zijn trouw alsVader en als Man. Was dat echter eigenlijk niet eerlijk gemeend ?

Neen, de Heere vergat Israël niet, al vergat Israël den Heere.Daaraan herinnerde Elia op den berg Karmel. „En Elia nam

twaalf steenen, naar het getal der stammen van de kinderenJacobs, tot wien het woord des Heeren geschied was, zeggende:Israël zal uw naam zijn", 1 Kon. 18 : 31. Hij wilde daarmee zeg-gen, dat ook Noord-Israël, ondanks de zonden van Jerobeam(eigenwillig dienen van den Heere) en van Achab (geen dienenmeer van den Heere, maar van afgoden), nog werd geëerd alsvolk des Heeren en teruggeroepen tot zijn Bonds-God.

Daaraan zal ook Elia gedacht hebben, toen hij die ontmoetinghad te Damascus met Hazaël. 't Was in de dagen, toen almeeren almeer de bedreigingen des verbonds in vervulling gingen.

180 TESTAMENTVERACHTING

Toen naburige volken invallen deden in Kanaän en kinderenmeeroofden uit Israël, naar hetgeen geschreven stond in Deut.28 : 32 (zoo werd een Joodsch meisje slavin in het huis vanNaäman, den Syriër, 2 Kon. 5 : 2). 't Was, toen zelfs reeds debedreiging van Deut. 28 : 53 in vervulling was gegaan: en gijzult eten de vrucht uws buiks, het vleesch uwer zonen en uwerdochteren (tijdens het beleg van Samaria, 2 Kon. 6 : 28) . Toen.arbeidde onder Israël die goede Eliza, ofschoon ook al weer totverzwaring van veler oordeel, 1 Kon. 19 : 17. Maar wanneerdeze Eliza Hazaël, den toekomstigen koning van Damascus, ont-moet en in hem den wreedaard voorziet, die Israëls jonge man-schap met het zwaard zal dooden en hun jonge kinderen ver-pletteren en hun zwangere vrouwen opensnijden, dan staart deprofeet dezen toekomstigen uitvoerder van Gods oordeel overZijn ongehoorzame bondsvolk verbijsterd aan van schrik. En deman Gods weende, 2 Kon. 8 : 11. Om de kinderen der onge-hoorzamen weende hij.

Dat sprak ook de profetenleerling uit, dien Eliza uitzond omJehu te zalven tot koning over het tienstammenrijk. „En hij:reide tot Jehu: Zoo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik hebu gezalfd tot koning over het volk des HEEREN, over Israël",2 Kon. 9 : 6. Dit was dus dat Noord-Israël, vaak kortweg Israëlgeheeten, naast Juda. Dit was dus dat sterk verbasterde deelvan de oude Kerk, de Gedeformeerde (zijtak van de) Kerk in dedagen van Achab en Izebel, Ahazia en Joram. Maar: volk desHEEREN !

Onbegrijpelijk wordt het optreden van deze mannen Gods, jaonbegrijpelijk wordt het spreken van God Zelf, wanneer wij nudie ongehoorzame Israëlieten op de een of andere manier gaan'verklaren voor toch eigenlijk geen volk des verbonds, volk desHEEREN. Wanneer we b.v. zeggen: „zij behoorden wel tot, maar::ij waren niet van het verbond des HEEREN". Of: „zij waren'vel in schijn, maar niet in wezen, in werkelijkheid, in waarheid,volk des verbonds Gods. Of: „zij waren het wel voor demenschen, maar niet voor God." Dus dan toch eigenlijk, heel eigen-lijk dan, geen volk des HEEREN ? Zooals de profetenzoon woor-delijk zei. En zooals hij dat zei in opdracht van den HEERE Zelf.

Wat de Schrift in deze geschiedenissen der oude Kerk ver-

i, I It III ,^,

TESTAMENTVERACHTING 181

haalt, moeten we maar laten staan zooals het staat, eerbiedigvreezende om den Heiligen Geest te wederspreken.

En dan Ezech. 16 : 21.Bij het opgraven van muren en gebouwen heeft men kunnen

constateeren, dat de godsdienstige zonde der Kanaänieten enandere volken om kinderen te slachten ook in Israël is bedreven.Vooral onder koning Manasse is zij gepleegd.

Daarop ziende, verwijt de Heere: „Is het wat kleins van uwhoererijen, dat gij ook nog Mijne kinderen geslacht hebt en hebtze overgegeven als gij ze voor hen (voor de afgoden) door hetvuur hebt doen gaan ?" De Heere noemde die arme kinderenvan die wreede goddelooze leden der toenmalige IsraëlietischeGemeente toch nog Zijn kinderen. Was dat nu soms èigenlijkniet zoo ? Eigenlijk dan 9 Maakte de Heere 't maar een beetjeerg teneinde meer indruk te maken ?

„Zoo breken we echter de spits af van de gansche Bijbelschegeschiedenis, die vol is van de bondsbreuk van het bondsvolk",A. Janse, „Rondom de Reformatie", 125.

Dan ontvalt ook de basis aan alle vermaningen, welke hetNieuwe Testament jegens ons op die geschiedenissen uit hetOude Testament grondt. (1 Cor. 10; Hebr. 3 en 4; Hebr. 12; briefvan den Apostel Judas : 11).

Neen, ook jegens de ontrouwe en goddelooze Israëlieten, dievan hun zijde wel tien maal het verbond verbroken hebben,heeft de Heere steeds Zijn Verbond gehouden en juist dááromhen zoo fel gestraft.

Want o, als versmade liefde straft ! „Ik zal spotten, wanneerUw vreeze komt. Dan zal Ik in uw verderf lachen" (Spr. 1).

Zegge toch niemand: „ja maar eigenlijk waren ze toch Godskinderen niet". Dat zullen de ongehoorzame Christenen straksin de hel wel willen. Maar dan zullen ze het aan de weet komen,hoe werkelijk en waarlijk zij kinderen des Koninkrijks en erf-genamen des verbonds Gods waren en hoe duur het een menschte staan komt, indien hij Gods testament veracht.

De Heere houdt altijd Zijn Woord, ook jegens Zijn ontrouwekinderen. Het was dáárom, dat Elia den Heere kon vragen omdroogte (Jac. 5 : 17). Want Elia kon zich daartoe beroepen opGods eigen Woord. Dat is immers bidden. Want de Heere had in

182 TESTAMENTVERACHTING

Deut. zegen beloofd, maar ook met vloek des verbonds gedreigd.Zie Deut. 11 en 28: „Het zal geschieden zoo gij naarstiglijk zulthooren naar Mijn geboden, zoo zal Ik den regen uws lands gevente zijner tijd. Maar als gij afwijkt, zal de toom des Heerentegen u ontsteken en zal Hij den hemel toesluiten, dat er geenregen zij; dan zal uw hemel, die boven uw hoofd is, koper zijnen de aarde die onder u is, zal ijzer zijn". En toen de Heere, zie1 Kon. 14, dreigde Zijn ongehoorzame Israël te zullen terug-werpen naar de plaats, waar het oorspronkelijk vandaan kwam,namelijk naar gene zijde van den Euphraat, vanwaar Hij immersAbraham, hun vader, geroepen had, en toen de Heere, bij de ver-schillende deportaties eerst van Israël, daarna van Juda, in bal-lingschap, deze bedreiging ook metterdaad ten uitvoer legde,deed Hij niets anders dan Zijn Woord vervullen, hetwelk Hijreeds door Mozes had gesproken: „en het zal geschieden, gelijkals de Heere Zich over ulieden verblijdde, u goeddoende en uvermenigvuldigende, alzoo zal Zich de Heere over u verblijden,u verdoende en u verdelgende; en gij zult uitgerukt worden uithet land, waar gij naar toe gaat om dat te erven (het landKanaän). En de Heere zal u verstrooien onder alle volken vanhet eene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde. Ditz jn de woorden des verbonds, dat de Heere Mozes geboden heeftte maken met de kinderen Israëls ... (Deut. 28 : 63, 64; 29 : 1).Men leze vooral ook 2 Kon. 17 : 7-23, omdat dit Schriftdeelonmisbaar is voor hem, die Bijbelsche geschiedenis wil verstaanen vertellen. Dit hoofdstuk overziet heel Gods eeuwenlangehandelen met Zijn oude verbondsvolk. Eindelijk, toen Hij deongehoorzamen strafte met honger, pestilentie, verlies van staat-kundige vrijheid, enz., enz., kwamen deze straffen maar nietplotseling uit de lucht vallen. Neen, maar de Heere hield ZijnWoord. Juist omdat die ongehoorzame en goddelooze Israëlieten2 ijn volk waren en de schapen Zijner weide, juist dáárom rookte2 ijn toom zoo hevig tegen hen. Zie ook het gebed van Daniël:gelijk als in de wet van Mozes geschreven is, alzoo is dat kwaadover ons gekomen, Dan. 9. Het was Gods wraak des verbonds,Lev. 26 : 25.

Zeg toch niet: „Och, eigenlijk waren zij geen kinderen vanAbraham en van God". Dat zouden zij, toen het op Gods bonds-

,q,,.a, i

TESTAMENTVERACHTING 183

wraak aankwam, wel hebben gewild. Maar toen kwamen zijgeducht te verstaan, dat Gods Woord, waarmede de Heere Zichaan hen verbonden had, voor hen maar al te waar en maar alte werkelijk was. Men holle derhalve dezen verschrikkelijkenband Gods niet uit met de redeneering: „eigenlijk waren die on-gehoorzamen en goddeloozen geen kinderen van den Vader inden hemel", want die vooze praat loopt te pletter tegen de hardewerkelijkheid, gelijk Gods Woord ons die voorhoudt met uit-drukkelijke woorden. Heeft men een verkeerde opvatting om-trent Gods verbond en omtrent de Gemeente des Heeren en haarleden, dan is het beter terug te keeren, dan het Woord Godste forceeren en zóó te willen „verklaren" als de Lutherschen dehemelvaart van Christus „verklaren".

Zoowel de geschiedkundige als de profetische geschriften desOuden Testaments verbieden ons te redeneeren: „ja maar, dieweggevoerde Israëlieten, die afgehouwen ranken, waren eigenlijkgeen ranken". De Heere noemde Israël Zijn wijnstok, Zijn wijn-gaard (Jes. 5; Jer. 2; Ezech. 15). Zeg nu, dat de verbondsverlaterséigenlijk géén wijnstok en géén wijngaard en géén ranken zijnen lees dan genoemde hoofdstukken en vraag u dan af waaromde Heere toch juist deze woorden bezigt. („Wat is er meer tedoen aan Mijn wijngaard, hetwelk ik aan hem niet gedaanheb ?") . Vraag u dan af, waarom de Heere dan toch zoo degoddelooze priesters verweet: „Ben Ik dan een Vader, waar isMijn eere ?" (Mal. 1 : 6). En waarom Hij dan toch zoo hetgansche volk verweet: „Maar Mijn volk heeft Mijn stem nietgehoord. Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had!” (Psalm 81).Ontroert u dat niet ? Die Goddelijke klacht over „Mijn volk",over hen, dien Hij had toegezegd: „doe uwen mond wijd openen Ik zal hem vullen", maar ze wilden niet ?

Was dat nu alles eigenlijk, eigenlijk dan, maar phrase ? Holle,leege, ijdele phrase ? Omdat degenen, over wie de Heere klaagde,toch eigenlijk geen leden der Gemeente waren ? Of althans eigen-lijk leden van minder werkelijke werkelijkheid ?

Wie niet met Tolstoi en Heering de Bergrede (Matth. 5 enz.)uit de Schrift losmaakt, maar haar leest eenvoudig als een deelvan het groot geheel der gansche Schrift, verneemt in haar

184 TESTAMENTVERACHTING

wederom hetzelfde Woord Gods, dat den rechtvaardigen Joodhet wel toeroept, maar den goddelooze in de Gemeente aanzegt,dat het hem kwalijk zal gaan. Dezelfde Heere des Verbondsspreekt hier, in het Nieuwe Testament, tot Zijn Gemeente als inDeut. 4, 11 en 28 en overal elders, sprekende Zijn wel en wee.Nog een paar voorbeelden meer.

In Matth. 8, de geschiedenis van den hoofdman van Kaper-naam, zegt de Heere Jezus niet, dat het er niet toe doet hoe dekinderen des Koninkrijks zich tegenover Hem en Zijn Evangeliegedragen, maar waarschuwt hen door voorzegging van de be-keering der heidenen en de uitwerping van Israël. „En de kinde-ren des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitensteduisternis". Zeg nu niet, dat de Joden van meening waren, datzulke verwijten jegens hen dáárom ongegrond waren, omdat zijimmers eigenlijk toch geen echte kinderen waren. Op zulke ver-wijten van Christus, verwijten en klachten welke overigenstreffende overeenkomst vertoonen met die, welke we zooevenuit 't Oude Testament oplazen, is menigmaal door hen zeer boosen geraakt gereageerd (Luc. 4 : 29). De Overpriesters en Phari-zeeën begrepen heel wel, dat die verwijten op hén sloegen,(Matth. 21 : 45). Tegen de titulatuur en de toekenning der rech-ten protesteerden zij niet, wel tegen de bedreiging op gronddaarvan.

In Matth. 10 zendt Christus Zijn discipelen uit om te prediken.Let wel, deze uitzending heeft plaats gehad niet ná, maar voorde uitstorting des Heiligen Geestes. Christus' bevel luidt: „Gijzult niet heengaan op den weg der heidenen en gij zult nietingaan in eenige stad der Samaritanen. Maar gaat veel meerheen tot de verlorene schapen van het huis Israëls". Christusnoemt hier de booze Joden Zijner dagen toch nog verloren(c. w. z. verdwaalde) schapen van het huis Israëls. En Calvijnschrijft hier: „Hij wijst de eerste plaats toe aan de Joden, omdatdeze de eerstgeborenen waren, ja omdat God toentertijd henal een tot Zijn gezin rekende, aangezien de anderenbuitenstaanders waren". Ook die booze Joden worden toch nog schapen ge-n€ emd, ja verdwaalde schapen, „opdat de apostelen vol mede-lij den hun des te sneller en ijveriger zouden te hulp komen",al lus Calvijn.

TESTAMENTVERACHTING 185

In Matth. 22 heeft Christus blijkbaar wederom het tegen-strevend Israël Zijner dagen op het oog, wanneer Hij de gelijke-nis uitspreekt van de bruiloft en de genoodigden. De genoodig-den hadden niet te klagen. Maar de heer der bruiloft had teklagen, wijl zij, „zulks niet achtende" zijn heengegaan, deze totzijn akker, gene tot zijn koopmanschap. Waarom zou die „net-achting" kwalijk genomen kunnen zijn, als de bruiloftsgastentoch niet waarlijk „kinderen van het bruidsvertrek" waren ge-weest? (Zie Hoofdstuk XVII „De kinderen des Koninkrijks").

Op Matth. 15 : 24 „Ik ben niet gezonden dan tot de verloreneschapen van het huis Israëls" (geschiedenis van deKanaänietische vrouw) schrijft Calvijn: „Verder geeft Hij den naam scha-pen van het huis Israëls niet slechts, aan de uitverkorenen, maaraan allen, die van het geslacht der heilige vaders zijn: omdat deHeere allen in het verbond besloten had en aan allen zonderonderscheid de Verlosser beloofd was, gelijk Hij Zich dan ookaan allen zonder uitzondering geopenbaard en voorgesteld heeft."Zoo hoog eerde Christus in deze geschiedenis nog het oude bonds-volk, ofschoon Hij Zich in dezen tijd noodzakelijk buitenslandsbegeven moest. Men stond Hem naar het leven. Toch noemtChristus dit ongehoorzame volk nog kinderen (het is niet be-tamelijk het brood der kinderen te nemen en den hondekensvoor te werpen) en Calvijn noemt het nog Gods Kerk (op vs 26).

In een preek over Matth. 26 : 40-50 spreekt Calvijn overJudas. Het volgende is uit „Het gepredikte Woord" van Ds J.Douma en Ds W. H. van der Vegt, deel II, bl. 151. „Nu staater meteen, dat Jezus Christus hem verwijt: „Vriend, waartoe zijtgij gekomen ?" Wat zooveel is, als zeide Hij: Schurk, die met Mijaan Mijn tafel geweest is, gij zijt als van Mijn lichaam geweest,toen wij als kinderen Gods vergaderd waren (want hoewel Ikuw Hoofd was, heb Ik toch u erkend als Mijn lidmaten) entoch komt gij Mij verraden en dat nog wel met een kus". Calvijnherinnert daarna ook aan Ps. 55 en merkt op: „Alsof Davidzeggen wilde, dat er niet slechts een vertrouwelijkheid enmenschelijke vriendschap bestond, zooals er zijn zal tusschenhen die gemeenschappelijk leven, maar dat er heilige en aanGods Naam toegewijde vriendschap was".

Nu moet men niet zeggen: „Ja maar, Judas was eigenlijk geen

186 TESTAMENTVERACHTING

vriend van Jezus". Dan kleineert men het lijden van Christus.Hoe verklaart men dan Jezus' verwijt in den hof ? En wat Petruszegt: Judas was met ons geschreven en had het lot dezer be-diening verkregen" ? Hand. 1 : 17. Calvijn zegt, dat Judas doorChristus als een lidmaat van Zijn lichaam erkend was.

In Luc. 19 : 41 wordt ons verhaald, dat Jezus, als Hij nabijJeruzalem kwam en de stad zag, „zoo weende Hij over haar". Hijis in snikken over het ongehoorzame volk uitgebarsten. Zijwaren even ongezeggelijk als de Gemeente in vroeger eeuw, hunvoorouders, keer op keer. Zeg nu niet, ja maar het waren eigen-lijk geen echte kinderen van den stam van Israël, die in hetjaar 70 (want dit vreeselijke drama voorzag Christus toen reeds)bij de verwoesting van Jeruzalem zijn omgebracht. Past dat bijChristus' hevige snikken? (Want dat staat er). Juist, omdatChristus deze Gemeente Gods zoo hoog eerde en Hij nietteminhaar vreeselijke verdoeming voorzag, weende Hij. Omdat hetgeen vreemden, maar omdat het „de Zijnen" waren.

Als ook Joh. 1 : 11 klaagt: „Hij is gekomen tot het Zijne, maarde Zijnen hebben Hem niet aangenomen", moet men het lijdenvan Christus niet bagatelliseeren door de redeneering: „Jamaar,eigenlijk zijn het de Zijnen, echt de Zijnen dan, niet geweest".Afgedacht nog van het feit, dat de Schrift hier zelf uitdrukkelijkzegt, dat het wèl de Zijnen waren. Er staat een woord, waar-door het eigene juist wordt uitgedrukt.

In Joh. 15 zegt Christus, dat alle rank, die in Hem geen vruchtdraagt, afgehouwen, buiten den wijngaard geworpen, met anderebooze ranken saamvergaderd, in het vuur geworpen en ver-brand wordt. Ongetwijfeld zal de Heere hier op het helsche vuurdoelen. Mogen wij dan echter zeggen, dat in het helsche vuurg een ranken van Christus kunnen worden geworpen ? Onbe-doeld zal iemand misschien door aldus te meenen, de SchriftIA el eens hebben weersproken. Maar dan moet hij toch voortaanz: jn spreekmanier naar de Schrift wijzigen. De Schrift kantoch niet gewijzigd worden naar onze spreekmanier. Wij moeteno: is, om met de Dordtsche synode te spreken, maar niet „vand eenvoudigheid der Schriftuur" laten aftrekken en maar niettoelaten, dat deze spreuk van onzen Heiland „van onwaarheidb schuldigd" wordt: „alle rank, die in Mij geen vrucht draagt,

TESTAMENTVERACHTING 187

die neemt Hij weg" of in de vertaling van het Ned. Bijb. Gen.:„elke rank aan Mij, die geene vrucht draagt, neemt Hij weg",Joh. 15 : 2. Wij kunnen toch kwalijk een gravamen tegen deSchrift inbrengen ? Dus: rànken in het vuur.

In Hand. 2 spreekt Petrus de Israëlietische mannen toe, dieChristus hadden genomen en door de handen der onrechtvaar-digen aan het kruis gehecht en gedood, vs. 23. Nochtans zegt hijtot diezèlfde mannen, dat hun en hun kinderen de belofte toe-komt, vs 39. En in het volgende hoofdstuk, Hand. 3, noemt hijdeze Israëlietische mannen „Broeders" en zegt tot hen: „gij-lieden zijt kinderen der profeten en des verbonds, hetwelk Godmet onze vaderen opgericht heeft, zeggende tot Abraham: enin uwen zade zullen alle geslachten der aarde gezegend worden."

Ondanks alles houdt Petrus aan de rechten en eer der Ge-meente vast.

Zoo moeten wij ook doen. Het komt ons niet toe zoo maariemand practisch voor een „eigenlijk-niet-lid" van 's Heeren Ge-meente te verklaren. Paulus zou zeggen, dat we met onzehanden van den slaaf van een ander moeten afblijven. Christusis zijn Heer en Meester, Rom. 14 : 4.

Als Paulus grooten strijd heeft, vooral met de Judaïstischetegenstanders, dan smart hem dit bijzonder, (Philipp. 3 : 18).Maar dan maakt hij achteraf die betuiging van smart niet toteen paskwil door te zeggen: „och, eigenlijk zijn 't tòch geenechte broeders". Hij spreekt over hen wel degelijk als broeders.Maar hij schrijft de waarheid in klare woorden. Broeders, ja,maar vàlsche broeders (2 Cor. 11 : 26; Gal. 2 : 4).

Van de rechten en eere, welke God iemand, wie hij ook zij,verleende, hebben wij niet door een nonchalant gezegde iets ofalles af te doen. „Och, eigenlijk zijn het natuurlijk geen leden,geen ranken, geen broeders". Waar de Schrift wel degelijkspreekt van een wijngaard die omgehouwen wordt, van kin-deren die liegen, van broeders die haten, die bloed vergieten,die valsch zijn, van ranken die afgehouwen worden, moeten wijniet, de Schrift klakkeloos weersprekende en haar kracht bre-kende, zeggen, dat het eigenlijk niet echt waar is. De Geref.kerken hebben terecht op haar Asser Synode gevraagd te erken-nen, dat de boomen in het paradijs waarlijk boomen waren. Men

188 TESTAMENTVERACHTING

mocht dat niet disputabel stellen. Zoo mag men ook niet dispu-tabel stellen, dat ranken ranken zijn, waarlijk ranken.

„In een preek over 2 Tim. 2 : 20, 21 verklaart Calvijn, datallen, die gedoopt zijn en een plaats in de Kerk verkregen heb-ben, reeds daarom afgescheiden zijn van de ongeloovigen. Enhij wijst er nadrukkelijk op, dat ook al zijn zij „vaten ter oneere"ze toch niet gelijk gesteld mogen worden met Turken of heide-nen" (Ds W. H. v. d. Vegt, serie: Het Verbond der Genade,II, 37).

Zoo spreken ook onze kerkelijke geschriften, onze belijdenis-geschriften en onze formulieren.

Ik denk hier aan een beeld van Ds Sikkel. Toen Jozef voor denpharao verschijnen moest, werd hij vooraf gereinigd van alhetgeen aan hem niet paste bij de majesteit des konings. Zijnhoofd werd geschoren. Zijn nagels werden geknipt. Zoo zalook menig lid, dat wel tot de Gemeente behoorde, maar bij demajesteit van Christus niet past, wanneer de Bruidskerk voorhaar Koning verschijnt, van het lichaam van Christus wordenafgeschoren en weggeknipt. Intusschen zou Jozef het wel dege-lijk hebben gevoeld, wanneer men hem vroeger aan die over-tollige haren getrokken had of aan zijn nagels gerukt.

Zoo zijn ook in de Kerk de hypocrieten, de valschen, „welkein de Kerk onder de goeden vermengd zijn, en hierentusschenvan de Kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in dezelvezijn", zegt art. 29 der Ned. Geloofsbelijdenis. Intusschen zullendeze valsche leden der Kerk straks ten dage des gerichts denRechter niet behoeven tegen te voeren: „ja maar, ik was tochèigenlijk geen lid, èigenlijk geen rank".

Want juist, omdat zij wel degelijk ranken waren, doch doodeen verdorde ranken (Joh. 15 : 6) en juist omdat zij wel degelijkleden waren, maar geen levende leden van 's Heeren Kerk,Christus' lichaam, antw. 54 van den Heidelbergschen Catechis-mus, geen ware en levende leden der Kerk, Dordtsche LeerregelsV, § 9, juist daarom zal hun oordeel en verdoemenis des tezwaarder zijn.

Zoo spreekt ook het formulier van den ban, wanneer de kerke-raad in den Naam des Heeren er toe moet over gaan, „ons mede-

1 1 I o [ r 1[111 _ [

TESTAMENTVERACHTING 189

lid N. N." af te snijden, „opdat men ook door dit verrottendeen tot nog toe ongeneeslijke lid, het geheele lichaam der Ge-meente niet in gevaar stelle en de Naam Gods niet gelasterdworde".

Let wel. Er wordt dus niet gezegd: „och, omdat die meneerN.N. wel in, maar niet van de Kerk is blijkbaar, achteraf be-schouwd ziet u, zullen we ons maar niet druk over hem makenen moet u, Gemeente, zich ook maar niets van hem aantrekken".Neen, maar zooals de Gemeente een lichaam is, zoo is hij daarvaneen lichaamsdeel, een lid, en met het oog juist op de verdorven-heid van dit lid des lichaams moet, uit zorg voor het gehéélelichaam, dit bepaalde lichaamsdeel worden afgezet. Evenalswanneer bij een operatie een enkel lichaamsdeel moet geampu-teerd, teneinde daardoor den ganschen persoon in het leven tebehouden. Dan behoeft de chirurg ook niet bij ons aan te komenmet den sophistischen troost: „och, eigenlijk maakt dat hinderlijklichaamsdeel, dat ik wegnemen moet, geen deel van u uit." Depatient voelt de pijn en weet dus wel beter. En hij onderwerptzich alleen aan de operatie, opdat zijn gansche lichaam, opdathij, behouden worde. Want één klein rottend lichaamsdeel, eenappendix b.v., kan ons ten grave sleepen. Zóó waarlijk is heteen echt lid.

En zoo voelt (als 't wel is) de geheele gemeente ook pijn omzoo'n rottend lid en acht zij tenslotte zijn verwijdering noodzake-lijk tot behoudenis van het gansche lichaam des Heeren, van degeheele gemeente. Dan moet men niet bij ons aankomen met denspitsvondigen troost: „och, eigenlijk maakt die zondaar, dien wijafsnijden gaan, geen deel van u uit." Wij voelen de pijn en wijweten wel beter. Wij hebben ons wat geschaamd, toen de men-schen vroegen: „zoo, zoo, behoort die dronkaard tot uw ge-meente ?" Of hij echt bij ons hoorde, evenals Achan tot de oudekerk voor Jericho. En als de afsnijding plaats heeft voelen allenhet als gemeenschappelijken smaad.

't Gaat ons allen wel degelijk aan. We bedroeven ons er overen 't wordt een vernedering voor Kerkeraad en Gemeente ge-acht. En in 't gebed spreken wij tot den Heere over den zondaarals van een gewezen medelidmaat. Dan zeggen we niet tegenden Heere: „Och Heere, U weet 't natuurlijk wel. Want U zijt

190 TESTAMENTVERACHTING

immers alles wetend, ook dus alles vooruitwetend. Hij is 't zekerwel nooit echt geweest ?" Ook zeggen we dan niet tot den Heere:„Och Heere, wie weet is hij toch eigenlijk in z'n binnenste weljuist een heel vroom kind van U en een geloovig medelid vanons". Neen, maar we spreken van een medelid, doch geweest.„Gewezen medelidmaat".

Zoo spreken we tot den Heere, eerlijk en oprecht.En zoo spreken we dus ook tot elkaar. Overeenkomstig hetgeen

we belijden in ons kerkelijk formulier van den ban.Zooals Ds Sikkel in een preek tot de Gemeente zeide: „ ... de

vergadering der Gemeente van Christus ... Daar zijn ook ge-censureerden in. Die zijn niet buiten de Gemeente van Christus.De afgesnedenen, die zijn buiten ! O ! ! Maar de gecensureerden,die zijn er (nog C. V.) binnen."

Zoo moeten we spreken tot elkaar over wat bij de afsnijdinggeschiedt. Dat is dan maar geen tooneel. Dat is dan maar geenernstige gebeurtenis uit een droom, waarvan we straks zeggen:„gelukkig, dat 't maar niet echt is". Neen, maar het is alles echtwat er bij die afsnijding gebeurt. Dan verklaart immers de kerke-raad den onboetvaardige voor gesloten „buiten de gemeente desHeeren", zoo zegt 't het formulier. En dat mag de kerkeraaddoen, want hij mag optreden „in den naam en de macht vano razen Heere Jezus Christus". Misschien is de formuleering doorde synode van Middelburg 1581 nog wat duidelijker: „Soe ist ...,dat wy hier in den naem ende mit die macht onses Heeren IesuChristi vergadert zyn, verclaren dat N. buyten de GhemeenteGods is, ende van de hope der eeuigher salicheyt (soe langhe hyhardtneckich blyft) berooft enz." De onderstreepte woordenspreken uit, dat de kerkeraad in den naam van Christusverklaart: „gij zijt niet meer der belofte deelachtig. Gij hebt geenrecht meer op de belofte Gods.

En als straks de afgesneden zondaar zich bekeert ? Dan hebbenw e dáárvoor het schoone formulier „van wederopneming derafgesnedenen in de Gemeente van Christus", hoewel datformulier waarschijnlijk nog minder gebruikt wordt in het tegenwoor-dige kerkelijk leven dan het vorige, dat der afsnijding. Wie heefthet wel eens hooren voorlezen in de kerk? Maar in de goudene ruw onzer Gereformeerde Kerken, ter synode van 1586, toen

I il 1. u ilI ■ .̂q. I , ,,

TESTAMENTVERACHTING 191

men de afsnijding nog zag en gebruikte als een barmhartig reme-die, toen werd er vanuit de kerken om gevráágd. („Het Gerefor-meerde Kerkboek” door P. Biesterveld, 2e druk, 232). En hoespreekt dit formulier dan ?

Evenals de Joden, van wie Paulus spreekt in Rom. 11, doorGod uit de gemeenschap der Kerk verwijderd zijn, doch latervolgens den apostel, daarin weer als leden konden worden op-genomen, evenzoo wordt de Gemeente vermaand om een „afge-sneden persoon", die weer begeert te worden opgenomen in deGemeenschap der Kerk, niet te houden voor éénen, die vreemdis, maar voor een medeburger der heiligen en huisgenoot Gods.

Een verloren zoon, die zelfs tot een heiden en tollenaar ge-worden was, is in het gezin des Vaders weergekeerd en is weder-om lid in vollen rechte geworden.

Geen bespiegelingen er over, eerst, (bij de afsnijding) of hij't eigenlijk wel echt geweest is, ooit: lid van de Kerk des Heeren.Neen, „ons medelid" wordt hij nog vlak vóór de afsnijding ge-noemd.

Ook geen bespiegelingen, later, (bij de aankondiging der òp-name) of hij tusschen afsnijding en wederopname in, het eigen-lijk, heel eigenlijk natuurlijk, diep in z'n binnenste, niet tochsteeds wel 's zou kunnen gebleven zijn — nl. een echt lid van deKerk — en de kerkeraad dus èigenlijk (héél eigenlijk natuurlijken geoordeeld naar den maatstaf van een kennis, welke nieman dop aarde bezit) wel 's groot onrecht zou kunnen hebben gedaan.

Niets daarvan.En bij den terugkeer in den schoot der Kerk wederom geen

bespiegelingen. Neen, de Gemeente mag niet twijfelen of dezebroeder is een huisgenoot en geen vreemde, en de zondaar inquaestie mag zelf ook niet twijfelen of God hem weer in genadeaangenomen heeft (zoomin als eenig ander gemeentelid daaraantwijfelen mag).

Zoo spreekt de Schrift zelf over ongehoorzame leden van's Heeren Gemeente en zoo doen wij dat de Schrift na in belijde-nissen en formulieren.

En doen wij dat zoo ook bij al ons ambtelijk werk, ook bij 'thuisbezoek. Geen slappe, vage woorden, waardoor men eener-zijds gevaar zou kunnen loopen het testament der rechtváárdige

192 TESTAMENTVERACHTING

kinderen des verbonds te verkrachten en anderzijds de vàlschekinderen des verbonds te stijven in hun kwaad van testament-verachting, omdat we aarzelend zeggen: „och, misschien zijn heteigenlijk wel niet eens echt-waar leden van de Gemeente". Inbeide gevallen doen we onrecht.

In beide gevallen raken we aan de rechten en de eere vanGod en Zijn Gemeente door zoo te spreken.

In het éérste geval hinderen wij de rechtvaardigen in hunrechten op hun Vader, op God hun Heere.

In het láátste geval helpen wij den goddelooze door hem niet1;e bestraffen om zijn, misschien wel quasi-ernstig beredeneerde,verachting van testament en om zijn schending van Gods rechtop hem. Omdat wij hem niet waarschuwen, dat Christus derechtvaardige Rechter hem des te zwaarder verdoemen zal, wijljuist hij „(hetgeen de Jood en de heiden niet kunnen doen)Christus verraadt met 'n kus" (Wormser „De Kinderdoop"Se druk, 57).

Toen de goddelooze Achan Gods gebod had overtreden, zeide deHeere niet: „och, 't is toch Achan maar. Die man behóórt eigen-lijk niet tot Mijn Gemeente". Neen, maar ofschoon de Heere, diealles weet, toen ook reeds heel goed wist, dat Achan uit de Kerkzou worden gezet en van het lichaam des Heeren zou wordenafgesneden, op de toenmalige manier n.l. door doodstraf, rekendede Heere dezen ongehoorzamen Achan wel terdege tot Zijn Ge-meente van dien tijd, want om der wille van de zonde van deneénen Achan, werd gànsch Israël door de mannen van Aigeslagen en heeft de Heere Zelf gesproken: „Israël heeft ge-zondigd" (Joz. 7 : 11) .

En nu zegge men toch niet: „och, dat is alles maarOud-Testamentisch. Wat hebben wij daar heden ten dage mee te maken?"

Zeker, er is door de komst van Christus heel wat vervuld endaardoor gewijzigd. De ceremonieele wet is vervuld. Daar heb-ben onze Kerken rekenschap van gegeven in art. 25 der Ned.Geloofsbelijdenis.

Maar het verbond Gods met Abraham, Izaäk en Jacob is nietafgedaan. Tenminste zoo belijdt een Gereformeerd mensch niet.

Ik schrijf hier eens over een gedeelte uit „een gebed voor allen

n i I ; a„ y;c ^..^;. ^ , i

TESTAMENT VERACHTING 193

nood der Christenheid", volgens prof. Biesterveld afkomstig, viaDatheen, deels van Calvijn, deels uit den Pfaltz, het vaderlandvan onzen Catechismus. Daar belijden onze voorouders dan eerstwel hun onwaardigheid en hun zonden. Doch dan spreken zij totden Heere:

„Uw volk Israël heeft U zoo menigmaal vertoornd en Gij hebthen terecht gestraft, maar zoo dikwijls zij zich weder tot U be-keerden, hebt Gij hen altijd in genade aangenomen. En hoezwaar ook hunne zonden en misdaden waren, zoo hebt Gij noch-tans die plagen, welke hun toebereid waren, afgewend vanwegehet verbond, hetwelk Gij gemaakt hebt met Uwe dienaren, Abra-ham, Izaäk en Jacob, en hebt alzoo het gebed Uws volks nooitvan U verstooten. Nu hebben wij door Uw genade even datzelfdeverbond, hetwelk Gij in de hand van Jezus Christus, onzen Mid-delaar, tusschen U en alle geloovigen hebt opgericht; ja het isnu zooveel heerlijker en krachtiger, nadat Christus, met Zijnheilig lijden en sterven, en Zijn ingang in Zijne heerlijkheid hetbevestigd en vervuld heeft. Daarom, o Heere, verzakende ons-zelven en alle menschelijke hulp, nemen wij onze toevluchtalleen tot het zalige genadeverbond, door hetwelk onze HeereJezus Christus (tot een volkomen offerande Zijn lichaam een-maal aan het kruis voor ons overgevende) ons met U in eeuwig-heid verzoend heeft".

Tot zoover dit gebed.Van dit verbond met de geloovigen en hun zaad, verzegeld

door den heiligen Doop, spreekt b.v. ook het „gebed na de leer vanden Catechismus". En b.v. ook het gebed in 't formulier „om denhuwelijken staat voor de Gemeente van Christus te bevestigen."

Reeds vóór onze kinderen werden geboren, hebben wij denHeere voor hen aangeroepen als voor kinderen van mede-erf-genamen des verbonds met Abraham, Izaäk en Jacob. En 'tdoopsformulier noemt onze kinderen ook weer zoo.

Deze gebeden zijn wel eens wat ingekort en uitgebreid, maarnooit (ook niet in beginsel) teruggenomen door eenige Gerefor-meerde synode, bij mijn weten.

En zouden wij nu, wanneer wij huisbezoek a fleggen in deChristelijke gezinnen, mogen doen alsof wij al deze dingen nietvoor des Heeren aangezicht hebben beleden ?Huisbezoek 13

194 TESTAMENTVERACHTING

We hebben te doen met 's Heeren Gemeente, met leden van's Heeren Gemeente, met erfgenamen van het rijk Gods en vanZijn verbond.

Daar gaan we vanuit. Vanwaar anders ons recht van optredenals opzieners over de kudde des Heeren (Hand. 20 : 28) ?

Daar tornen we niet aan. Dat stellen we niet disputabel.Noch openlijk, noch verkapt.Noch door uitdrukkelijke ontkenning, dat de Heere met ons

en ons zaad nog hetzelfde verbond zou hebben als eenmaal metAbraham, Izaak en Jacob. Noch door het invoeren van zulkeredeneeringen, waardoor tenslotte toch ook weer heel het be-staan van de Gemeente op losse schroeven zou worden gezet.

B.v. door de onderscheiding „in of van het verbond" of doorzulk eene, die daar zakelijk mee samenvalt.

Zooeven haalde ik de woorden aan van de belijdenis die spreekt„van het gezelschap der hypocrieten, die in de Kerk onder degoeden vermengd zijn en hierentusschen van de Kerk niet zijn".

Sommigen zijn dus wel in, maar niet van de Kerk. Ze zijn welleden van de Kerk, doch in plaats van levende leden, zijn zijdode leden. Ze wandelen in de misdaden en in de zonden (Ef. 2).

Dat is een goede, Schriftmatige onderscheiding.De Heere Jezus bad ook niet, dat Zijn Vader de discipelen uit

d2 wereld mocht wegnemen (Joh. 17 : 15), want zij haddendaarin nog veel werk te doen. Doch de Heere Jezus zeide, datZijn discipelen niet van de wereld waren, vs 16, d.w.z. nietwreldschgezind. Wel in, maar niet van de wereld.

Zoo verkeeren de hypocrieten ook wel in de kerk, maar zij zijnmet „kerkschgezind", niet van de kerk.

Wel in, maar niet van de kerk.Dat is een geoorloofde onderscheiding.Zóó mogen we spreken: in of van de kèrk.Maar we mogen niet spreken van „in of van het verbònd".Want verbond en kerk — dat is niet hetzelfde, al komen zij

dicht bij elkaar. Verbond en kerk zijn twee.Bezien we dat nader.

In het voorafgaande hebben we meer dan eens opgemerkt, dat

TESTAMENTVERACHTING 195

de Heere Zijn Gemeente noemt Zijn Bruid, Zijn Vrouw. Datlezen we niet slechts van de „Israëlietische" kerk, maar dat lezenwe eveneens in het Nieuwe Testament. De Heere heeft aan dieBruidskerk Zijn Belofte, Zijn Woord gegeven. Hij heeft methaar Zijn verbond gesloten. Hij trad met haar in het huwelijk.Dat zulks niet slechts zegen, maar, bij wederspannigheid, tezwaarder straffen met zich brengt, werd besproken. Daarvan dusniet meer. Letten we er thans echter nog op, hoe aan deze be-loften en bedreigingen zich geen enkel kerklid mag onttrekken,zeggende: „ik hoor er toch eigenlijk niet bij, bij het verbond".Ja letten wij er thans speciaal op hoe wij hun, die zich alduszouden willen onttrekken, vooral niet, onbedoeld vanzelf, moetente hulp komen door foutieve onderscheidingen als b.v. die, welkeonderscheidt tusschen zulken, die alleen maar in en zulken, diedaarbij ook van het verbond zijn.

Gaan we uit van de volgende teekening.Een man heeft met een

,,orn3tAnti ►I3rW, vrouw een huwelijk geslo-y^C^ y)1E17., ten. Zij zijn nu met elkan-

V^ s

der getrouwd. De huwe-

'JQOU II%%'x/ lijksband bindt hen nu

N r/L W saam.

s y Moge nu uit nevenstaan-de

nevenstaan-

-144VINELUKHuwELIJK Hai 00.N

teekeningken zoo maarmen

duidelijk niet

een huwelijk en een vrouwdoor elkaar moet halen; niet moet identificeeren; niet vereenzel-vigen moet. Dat men niet alles van het huwelijk kan zeggen,wat men van de vrouw zegt.

Immers in een huwelijk zijn de man en zijn vrouw tweepartijen.

Maar het huwelijk zelf is de betrekking, de verhouding, hetverbond tusschen, de band om die twee partijen.

Wat volgt daaruit ?Dit, dal" men maar niet zeggen kan: ziet daar loopt een ge-

trouwde man. Daar loopt dus een huwelijk.Evenmin kan men zeggen: ziet daar een getrouwde vrouw.

Daar loopt dus een huwelijk.

196 TESTAMENTVERACHTING

De man is het huwelijk zelf niet.Ook is de vrouw het huwelijk niet.Zij hebben er beiden wel veel mee te maken. Ze zijn er wel

uiterst nauw bij betrokken. Maar 't is duidelijk, dat men nietzoomaar zeggen mag: de vrouw = het huwelijk.

Want al komen een vrouw en een huwelijk wel uiterst dichtbij elkaar, men behoort ze toch niet met elkaar te verwarren.Men kan b.v. van het huwelijk iets zeggen, dat men van eenvrouw niet zeggen kan. Zoo kan men b.v. van een huwelijk con-stateeren, dat het gesloten is, al of niet. Zoo iets kan men vaneen mensch, van een vrouw, niet zeggen. Terwijl men van eenvrouw weer zeggen kan, dat zij aan haar plichten als getrouwdevrouw getrouw is, al of niet. Dat laat zich nu weer niet van eenhuwelijk zeggen.

We komen nu tot Verbond en Kerk.Zoo is het nu ook allerminst hetzelfde of men spreekt van

Gods verbond dan wel of men spreekt van Gods kerk, Gods Ge-meente. God heeft immers Zijn verbond mèt Zijn Gemeente,zooals een man zijn huwelijk heeft mèt zijn vrouw.

Hier wordt de teekening dus als volgt.Met dat verbond en die

^^^rONOg21a^ dN08213A ONpBb3 Gemeente is

gtio gesteld als zooeven met

het huwelijk en de vrouw.p 6OD y Men kan van het verbondGEMEENTE z° weer iets zeggen, dat bijmo Q3 de gemeente niet past, en

42) NO- andersom, waaruit duide-F' 8DND VERBONDuvFRB)N lijk blijkt, dat men die

twee, al komen ze nag zoodicht bij elkaar, niet met elkaar verwarren moet. Zoo kan menb.v. van het verbond ook weer constateeren, dat het gesloten is,1 of niet. Zoo iets kan men van menschen, van de gemeente,

/iiet zeggen. Terwijl men van de gemeente weer zeggen kan, datij aan haar plichten als verbondsgemeente getrouw is, al of niet.Dat laat zich nu weer van het verband niet zeggen.Verbond en gemeente zijn twee, zooals ook huwelijk en vrouw

/wee zijn.

TESTAMENTVERACHTING 197

Reeds is nu aangetoond, dat men er zeer voorzichtig mee zijnmoet om iets, dat wel op de gemeente past, óók zoo maar van hetverbond te zeggen. Men kan b.v. spreken van in of van de kerk.Dat mag, zoo zagen we. Maar reeds is nu aangetoond, dat menoppassen moet om zoo iets nu meteen ook maar van het verbòndte zeggen; om nu ook te gaan spreken van in of van het verbònd.Want ons is gebleken, dat zooiets sòms niet aangaat.

Nu rest ons nog aan te toonen, dat zulks hièr inderdáád nietaangaat. Dat men dus de woorden in of van, welke men wèlvan de Kèrk mag zeggen, omdat ze dáár wèl passen (in de juisteonderscheiding: in of van de kerk), evenwel nièt bezigen magin verband met het woord verbònd, omdat ze dáárbij nièt passen(in de Onjuiste onderscheiding: in of van het verbond).

We gaan weer terug naar het huwelijk en de vrouw. Wantwe willen eens zien of dat aangaat. Dat men n.l. spreekt van„in of van het huwelijk".

Ik stel mij voor, dat iemand aan mijn vrouw vraagt: „Mevrouw,is U getrouwd ?" Wat zou zij antwoorden ? Wel, ze zou 't zeggenzooals 't is natuurlijk. Ze zou den vrager de werkelijkheid be-kend maken. Zij zou antwoorden: „ja, ik ben getrouwd". En wan-neer zij dat nu eens heel plechtstatig zou willen uitdrukken, zouzij zeggen: „ja wel, er bestaat tusschen mijn echtgenoot en mijeen huwelijksverbond."

„Ziezoo, nu kan ieder toch zeker weten hoe de zaken staan,"zou ze bij zichzelf denken.

Daarom, als ik nu verder ga en als ik mij nu nog indenk, datiemand, met dit antwoord blijkbaar niet tevreden, nog verderdoorvroeg en zeide: „ja wel, Mevrouw, U is wel getrouwd,maar ik zou zoo graag willen weten: in hoeverre is U getrouwd ?O zeker, er bestaat natuurlijk wel een huwelijksverbond, waar-toe zoowel Uw man als U behooren, maar wat ik nu maar eenszou willen weten, is dit: hoe behoort U nu tot dat huwelijks-verbond? In hoeverre behoort U tot dat huwelijk met Uw man?"dan zou ik het gezicht van menige fatsoenlijke vrouw bij hetaanhooren van zulke rare vragerij niet graag willen zien.

Een fatsoenlijke vrouw zou er eerst niets van begrijpen. Endan zou ze antwoorden: „wat bedoelt U toch, meneer ? Ik ben

198 TESTAMENTVERACHTING

getrouwd en daarmee uit." En daarna zou zij de deur voor desvragers neus dichtklappen.

Maar een ònfatsoenlijke vrouw ?De dames en heeren van de vrije liefde dié zouden zoo'n

vragerij beslist zeer waardeeren. Diè zouden zulk gevraag echternstig vinden. Zulk gevraag zou hun zeer van pas komen omhun geweten te sussen.

Daar was n.l. een vrouw, die haar echtgenoot ontrouw ge-worden was. Zij had hem verlaten en leefde nu met een ander.Maar toen zij op die zonde gewezen werd, sprak zij: „Ik mijnm an verlaten ? Ik mijn huwelijk gebroken ? Ik een echtbreek-ster ? Maar hoe kunt U dat zeggen ? Dat komt, omdat U zoooppervlakkig over het huwelijk spreekt. Neen, dan had diemeneer van toen, met die vragen niet slechts of ik getrouwd was,maar dan ook hoe ik getrouwd was, in hoeverre ik tot 't huwe-lijksverbond behoorde, er een veel, veel dieperen kijk op wateen huwelijksverbond eigenlijk is. Want een ècht huwelijks-verbond sluit men alleen met zijn uitverkorene. En daarom hebik geen huwelijk verbroken, daarom ben ik geen echtbreekster,want ik heb gevoeld, dat ik niet de uitverkorene van mijn z.g.,, : man" was. Ik was wel in het echtverbond van mijn man, maarik was er niet van. Er was wel een echtverbond, en daar warenwe wel in, daar behoorden we wel toe, maar daar behoorden weniet ècht toe. Ik ben nooit echt, heel echt dan, inwendig dan,h eelemaal met m'n innerlijk dan, aan m 'n man verbondengeweest. En daarom, waar haalt U het recht vandaan om mijN an echtbreuk te beschuldigen ? Ik heb met mijn man nooiteen echt, een echten echt dan, gehad. Ik heb mij nooit de uit-v erkorene van m'n man geweten. Dan ware het pas een echthuwelijk geweest. Maar nu dat niet zoo was, hoe kon ik danheusch, echt, ons huwelijksverbond overtreden en een echt-breekster worden genaamd ?"

Maar de Heilige Schrift laat zich niet in met zulke rarepraatjes, die in schijn diepzinnig zijn, maar in werkelijkheidmaar tot ondermijning van Gods huwelijksordinantie leiden.De Schrift zegt van zoo'n vrouw: „Nee, maar U was getrouwd.Afgeloopen. En echtbrekers en echtbreeksters zullen hetKoninkrijk der hemelen geenszins beërven."

I p I !M.ib:,.., ,. Y ,p

TESTAMENTVERACHTING 199

Conclusie:Over het feit, dat Uw vrouw met U getrouwd is, daar valt

verder niet meer over te praten. Dat is zoo. Dat is een feit. Endaar moet niet aan getornd worden. Dat moet niet met eenschijnbaar ernstig gevraag, met een ingewikkeld geredeneer,toch weer disputabel gesteld worden. Geen disputabel stellenvan feiten, welke de Heere Zelf gemaakt heeft.

Komen we nu weer tot verbond en kerk.Aan de gemeente Gods, hetzij in de openbare samenkomsten,

hetzij op de huisbezoeken, hetzij in gesprekken onder vier oogen,de vraag te stellen: of God een huwelijksverbond met haar heeft,is volslagen overbodig. Dat moest u uit de Schriften weten, datde Heere Zijn verbond met die gemeente heeft, met die gemeentein haar geheel, niemand uitgezonderd, de grooten niet, de kleinenniet, zelfs de gecensureerden niet. Allen leden van de (verbonds)-gemeente.

Maar aan die gemeente te vragen in hoeverre zij tot het ver-bond Gods met haar behoort — dat is bepaald onfatsoenlijk. Bijdie gemeente dan toch nog aankomen met zulk gevraag en zulkgeredeneer, waardoor men tenslotte dat feit, hetwelk God daar-gesteld heeft, n.l. Zijn verbond, toch weer practisch loochent —dat is beslist gevaarlijk. Dat is disputabel stellen van Godsvaderlijke goedheid en barmhartigheid ! Aan die gemeente dantoch weer zulk een opvatting van 't verbond wijsmaken, waaropzich de goddelooze kerkleden beroepen kunnen om hun zondente verbloemen, zeggende: „ik heb mij immers nooit een uitver-korene Gods geweten en ik heb dus eigenlijk nooit ècht tot 'tverbond behoord" — dat is ondermijning van Gods verbonds-ordinantiën, zooals 't gevraag van dien meneer ondermijning vanGods huwelijksordinantiën was. Want nu werpt straks de bonds-.breker, wanneer hij gewiekst is, al die goede vermaanwoordenden ambtsdragers en heel het afsnijdingsformulier aan Gods Ge-meente in het aangezicht terug. Wat praat ge toch van tucht ?Wat zijt ge toch oppervlakkig. Mij een verbondsbreker te noe-men ? Wat spreekt ge toch ondiep van de kerk ! Daar ben ikimmers eigenlijk geen lid van !

200 TESTAMENTVERACHTING

Ouderlingen, wat zult gij dus doen, wanneer gij straks kerke-lijk huisbezoek in de Christelijke gezinnen gaat afleggen ?

Dan gaat u niet vragen naar den bekenden weg. Dan gaat geniet vragen of de Heere met (dit deel van) Zijn gemeente welZijn verbond heeft. Die vraag is volmaakt overbodig. Als 't nietzoo was, had u hier geen recht van entrée als opzieners over's Heeren kudde.

En dan gaat u evenmin vragen hoe en in hoeverre de Heeremet (dit deel van) Zijn gemeente Zijn verbond heeft. Of menhier in of van 't verbond, van het huwelijksverbond Gods, metZijn gemeente is. Dat is bepaald onfatsoenlijk. Evenals het nie-mand pas geeft de vraag te stellen hoe en in hoeverre uw vrouwmet u gehuwd is — in of van uw echtverbond met haar — aan-gezien zulke vragerij maar huwelijksondermijning in de handwerkt, zoo is het evenmin geoorloofd feiten, welke God deHeere stelde ten aanzien van deze Christenen, in wier woninggij op huisbezoek komt, te ontkennen of althans toch weervragenderwijs in twijfel te trekken (disputabel te stellen). Datzou ook maar weer ondermijning zijn van de Belofte, welkeGod aan Zijn gemeente geschonken heeft, waarmede Hij haaraa: i Zich ondertrouwd heeft en waarop Hij ter bevestiging haarZijn sacrament geeft, zooals een man aan zijn vrouw zijn ringaai haar vinger geeft. 't Zou ondermijning zijn van Gods huwe-lijk met Zijn gemeente, Zijn Bruid. Het zou Gods eere schande-lijk te na komen. En er zou op zoo'n manier geen gemeente engeen herderlijk arbeidsrecht noch arbeidseer temidden vandie gemeente meer overblijven.

Wat wèl geoorloofd is ?aan we nog even weer terug naar het huwelijk en de vrouw.

Het is niet behoorlijk het huwelijk eener vrouw in twijfel tetrekken. Over de vraag of zij een getrouwde vrouw is mag geendiscussie vallen.

Over de vraag of zij een getrouwe vrouw is echter eventueelwel Daar kan onder omstandigheden reden toe zijn. En dat/met dan onderzocht worden. En als zij dan niet getrouw mochtzijn, dan moet zij worden bestraft: foei! wel getrouwd, maarniet getrouw! Bekeer u!

I I I II C. IO N I II ■ ^1 IrI',' f I I Ill I.

TESTAMENTVERACHTING 201

En nu ligt de gevolgtrekking voor onze ambtsdragers voor dehand ten aanzien van 's Heeren gemeente.

Wààr de ouderlingen van dienen uit te gaan ? Dat is het feitvan Gods verbond met Zijn gemeente, klein en groot. Zij zijnder belofte deelachtig, allen. Ze zijn leden van 's Heeren kerk,van 's Heeren verbondsgemeente, allen.

Maar wat nu de ouderlingen te onderzoeken hebben ?Het is dit: of zij nu ook allen dat verbond houden. Of zij nu

aan dat verbond getrouw zijn. Ziedaar hun ambtelijke taak.

De verwarring van de goede onderscheiding „in of van dekerk" met de onjuiste onderscheiding „in of van het verbond"is wel te begrijpen. Inderdaad, verbond en kerk hebben veelmet elkaar te maken, zooals ook huwelijk en vrouw heel dichtbij elkaar komen.

't Is een heel goed te plaatsen fout. Maar toch een fout.En daarom moet het hier gaan naar den regel: goede onder-

scheidingen moeten scherp worden in 't oog gehouden en ver-keerde onderscheidingen moeten worden opgeruimd. Te sprekenvan „in of van het verbond" moet dus gestaakt. Het stelt Godsverbond met de Gemeente Gods, die bruid des Heeren, dispu-tabel. Het ontneemt den ouderlingen hunne herderlijke rechtenen plichten jegens allen, en berooft met name hun spreken vankracht jegens hen, die Gods Verbond verachten, die de Schriftmet Gods wraak bedreigt en weerspreekt dan ook nietslechts de Schrift, maar tevens onze Schriftgetrouwe kerke-lijke (tucht) formulieren. Het maakt de censuur trouwenstot een inhoudloos vertoon. Het maakt de afsnijding toteen paskwil, waarover Sikkel, indien zij dit werkelijk ware,niet huiverend zou hebben uitgeroepen: „o ! !" Het maakt geenernst met onze belijdenis, dat er geen zaligheid is buiten GodsKerk, Gods Gemeente (aan wie immers geschonken zijn Geest,Woord, Sacrament en Ambt). Terwijl ten slotte de jongstedag anders leeren zal. Want het oordeel van den kerke-raad is gelijk Renesse zegt, I, 146, met Tertullianus: sum-mum futuri judicii praejudicium, d. w. z. het oordeel (vanden kerkeraad) is „een seer groot voor-oordeel van hettoe-komende oordeel." De verbondsbrekers, die 's Heeren ver-

202 TESTAMENTVERACHTING

bond hebben veracht, zeggende: „we behoorden immers tòchniet echt tot Gods verbondsgemeente ! we waren immers tòchgeen echte ranken van den wijnstok", zij zullen eens verstaan,wat de kerkeraad deed op bevel des Heeren, en dat zij welterdege eertijds echte leden van 's Heeren kerk zijn geweest,doch booze en doode. De Heere had Zich aan hen verbonden metdezelfde ernstig gemeende belofte als aan alle andere kerkleden,alle andere leden der Gemeente. Tot die Gemeente behoordenzij allen, allen, geen enkele uitgezonderd en niemand met min-der recht en eer.

Leden der Gemeente: allen!Leden der Verbondsgemeente: allen!Maar dézen hebben Gods verbond gehouden door geloof en

bekeering, génen daartegen zijn ontrouw geweest en hebbenafgehoereerd. Dat kan een ongetrouwde vrouw niet doen. Datkunnen heidenen niet doen. Dat doen leden van de verbonds-gemeente: afhoereeren.

Zij waren wel allen leden, maar dezen waren levende, genewaren doode leden. Want dezen brachten vrucht voort alsgoede, gehoorzame ranken, terwijl genen echter boos, onge-loovig, onvruchtbaar waren. Misschien hadden zij zelfs wel eengedaante van godzaligheid en speelden zij een schoone rol, alstooneelspelers, hypocrieten. Zij hadden zich in de kerk wel ge-mengd onder de goeden, maar hun hart was niet kerkschgezind.Zij waren niet van de kerk, zij lieten zich niet regeeren doorhet Kerkhoofd Christus en door Zijn Heiligen Geest.

Ziedaar het groote verschil.Te spreken van „in of van 't verbond" is kortweg onzin.Te spreken van „in of van de kerk" heeft goeden zin, is wèl

overeenkomstig de Schrift en weerspreekt onze kerkelijke ge-schriften niet, integendeel.

Laten onze ouderlingen van het verbond Gods alsonloochenbaar feit uitgaan.

Laten zij ervan uitgaan, dat allen, klein en groot, leden vanverbondsgemeente zijn. Dat sta eerst voor hen vast als

E en muur.Maar laten zij dan onderzoeken of zij te doen hebben met

^■I,M11 :Dili

TESTAMENTVERACHTING 203

levende dan wel met doode leden dier verbondsgemeente.Levende leden zijn zulke, die de kerk tot eere strekken, om-

dat zij den Kerk-Geest in hunne harten laten regeeren en uitdien Geest vrucht voortbrengen. (En die vrucht des Geestes isniet iets vaags, zie de opsomming in Gal. 5).

Doode leden zijn zulke, die in de zonden en de misdadenwandelen, in 't openbaar of verborgen, zoodat zij, indien zij zichniet bekeeren, zullen worden afgehouwen en in het vuur ge-worpen. Doode leden zijn zij, die zich misschien nog wel voor-doen als vrome leden van de gemeente des Heeren gelijk deeigenwillig godsdienstige Joden ten dage van Jezus' omwan-deling op aarde en die door Christus Zelf ook metterdaad schapender kudde worden genoemd, Matth. 8, maar wien, zoo zij hunleven niet beteren, zoo zij zich geen nieuw hart en geen nieuwengeest maken, een verdoemenis wacht, zwaarder dan Tyrus enSidon. Lees hoe ook de apostelen Johannes, Petrus en Judas dezeleden der kerk, die onder Christelijken schijn in de misdaden enzonden leefden, het oordeel aanzeggen. Zulken moeten niet ge-duld, maar moeten uitgeworpen.

In deze teekening is dus alles saam te vatten.We mogen niet aan de

gemeente vragen of zij ge-trouwd is. God heeft Zijnverbond met haar. Hijsprak tot onze voorouders:Ik zal uw God zijn en deGod van uw kinderen (datzijn wij). Hij sprak tot Zijngemeente: Ik heb u on-dertrouwd. Maar wat we

daarom wèl moeten vragen: of de gemeente getrouw is dan welontrouw.

We moeten niet meenen, wanneer wij op huisbezoek komen,nog te moeten onderzoeken of wij hier wel met leden van degemeente te doen hebben. Dat maakte de Heere eerst uit. Endaar mag niet aan getwijfeld. Anders tornen wij aan de eer enaan de rechten van God en van Zijn gemeente. Maar wat we

204 a TESTAMENTVERACHTING

daarom wèl moeten onderzoeken, dat is: of deze leden vruchtendragen dan wel of zij er maar als onvruchtbare slappelingen bij-hangen. Of zij doode dan wel levende leden zijn. En laat dan delamp van Gods Woord maar terdege schijnen. Juist wanneer deouderling Zijn schaapkens vasthoudt aan hun rechten en eere:schapen te mogen zijn van 's Heeren weide, zullen zijn woordente meer de harten treffen. Want adeldom verplicht. En hoehooger verheven, hoe zwaarder val.

En zij die huisbezoek ontvangen, zullen erkennen: „wij allenworden vanuit het verbond Gods, hetwelk de gansche gemeenteomvaamt, benaderd. Wij worden allen gehouden aan onze rechtenen aan onze eer en aan onze plichten. Allen der beloften des ver-bonds deelachtig, worden wij ook allen vanuit die beloften be-arbeid. Steeds gevoelen wij, dat onze opzieners strak vasthoudenaan het ons allen omvattende verbond. De rechtvaardigen wor-den niet beleedigd en gekrenkt, de goddeloozen worden niet ge-spaard noch hun testamentverachting, bondsbreuk, verbloemd."

Zoo wordt Gods verbond, Gods huwelijk met Zijn gemeente,niet geloochend, doch gehandhaafd jegens allen.

Zoo wordt aan de rechten der gemeente niet geto rnd.Zoo worden door een en het zelfde Woord des verbonds de

onwetenden onderwezen, de zwakken gesterkt, de bedroefden ge-troost, de struikelenden opgericht, de huichelaars ontmaskerd, degoddeloozen verdoemd.

Zoo wordt gewaakt, dat het verbond Gods (b.v. door deavondmaalsviering) niet ontheiligd wordt.

Zoo wordt den rechtvaardigen in de kerk het wel, den godde-loozen in de kerk het wee aangezegd, in navolging en in op-dr acht van Christus, ons Hoofd.

Zoo is het, dat ieder het zijne wordt gelaten: „Gode dat Godesis ende de kercke de sleutelen om de vromen in te laten en deor vrome uyt te sluyten ende het heylighe niet den honden nochde peerlen der verckens voor te werpen", (Renesse „Van hetRegeer-Ouderlinghschap", I, 66).

INHOUD

Bladz.

Ter inleiding 5I. Tot het ambt verwaardigd 11

II. Een goed ambtsdrager is nederig 13III. Of gij niet gevoelt in Uwe harten 17IV. Roeping van Gòdswege en toegenegenheid des

gemoeds bij ons 27V. Wie komen daar ? 36

VI. Het geklank des konings is bij hem 41VII. „Idiooten" 46

VIII. Dominee en ouderling samen . . . . 54IX. De Gemeente niet scheuren 61X. Gehouden hiervan breeder te onderwijzen . . 71

XI. Schrap me maar 79XII. Gods Vaderlijke goedheid en barmhartigheid niet

disputabel stellen 87XIII. Het Evangelie der eeuwen 94XIV. De taak der twaalf verspieders jegens Gods Ge-

meente 105XV. Liegende over de waarheid spreken 111

XVI. De Geest der Belofte 118XVII. De kinderen des Koninkrijks 134

XVIII. 's Heeren tempel ! 's Heeren tempel l 148XIX. Testamentverkrachting 159XX. Testamentverachting 174