Woordenlijst / Glosario TaalCompleet A2 · 2015. 11. 27. · Woordenlijst Nederlands - Spaans 1.4 U...

23
Woordenlijst Nederlands - Spaans Nederlands Spaans español 1.1 Koffie? alsjeblieft aquí están bedankt gracias bevallen, beviel(en), zijn bevallen gustar gelukkig(e) afortunadamente hoeven, hoefde(n), hebben gehoeven necesitar het kantoor, de kantoren oficina de koek, de koeken pastel de kop, de koppen taza koud(e) frío lusten, lustte(n), hebben gelust gustar straks más tarde de winkel, de winkels tienda zin hebben, had(den), hebben gehad gustar 1.2 Raam-ramen, vol-volle dik(ke) gordo doof / dove sordo gelden, gold(en), hebben gegolden aplicarse het geval, de gevallen caso lief / lieve agradable de muis, de muizen ratón de pet, de petten gorra raar / rare extraño 1.3 Willen en kunnen fietsen, fietste(n), hebben/zijn gefietst desplazarse kunnen, kon(den), hebben gekund poder het lied, de liederen canción de muziek música de rugzak, de rugzakken mochila wandelen, wandelde(n), hebben gewandeld caminar willen, wilde(n), hebben gewild querer zingen, zong(en), hebben gezongen cantar zwemmen, zwom(men), hebben gezwommen nadar Woordenlijst / Glosario TaalCompleet A2

Transcript of Woordenlijst / Glosario TaalCompleet A2 · 2015. 11. 27. · Woordenlijst Nederlands - Spaans 1.4 U...

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    Nederlands

    Spaans español

    1.1 Koffie?

    alsjeblieft aquí están

    bedankt gracias

    bevallen, beviel(en), zijn bevallen gustar

    gelukkig(e) afortunadamente

    hoeven, hoefde(n), hebben gehoeven necesitar

    het kantoor, de kantoren oficina

    de koek, de koeken pastel

    de kop, de koppen taza

    koud(e) frío

    lusten, lustte(n), hebben gelust gustar

    straks más tarde

    de winkel, de winkels tienda

    zin hebben, had(den), hebben gehad gustar

    1.2 Raam-ramen, vol-volle

    dik(ke) gordo

    doof / dove sordo

    gelden, gold(en), hebben gegolden aplicarse

    het geval, de gevallen caso

    lief / lieve agradable

    de muis, de muizen ratón

    de pet, de petten gorra

    raar / rare extraño

    1.3 Willen en kunnen

    fietsen, fietste(n), hebben/zijn gefietst desplazarse

    kunnen, kon(den), hebben gekund poder

    het lied, de liederen canción

    de muziek música

    de rugzak, de rugzakken mochila

    wandelen, wandelde(n), hebben gewandeld caminar

    willen, wilde(n), hebben gewild querer

    zingen, zong(en), hebben gezongen cantar

    zwemmen, zwom(men), hebben gezwommen nadar

    Woordenlijst / Glosario TaalCompleet A2

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    1.4 U of jij?

    afscheid nemen, nam(en), hebben genomen decir adiós

    beleefd(e) cortés

    het centrum, de centra / de centrums centro

    dragen, droeg(en), hebben gedragen llevar puesto

    kleren ropa

    kletsen, kletste(n), hebben gekletst chatear

    net(te) cortés

    netjes cortés/ordenado

    de voornaam, de voornamen nombre

    de vriendin, de vriendinnen amiga

    1.5 Kindje, treintje, armpje

    de club, de clubs club

    de dame, de dames dama

    de gang, de gangen corredor

    het gebouw, de gebouwen edificio

    het gezicht, de gezichten cara

    de kerk, de kerken iglesia

    de rol, de rollen papel

    het spel, de spellen juego

    de ster, de sterren estrella

    de vogel, de vogels pájaro

    1.6 Typisch Nederlands!

    aankomen, kwam(en) aan, zijn aangekomen llegar

    het cadeau, de cadeaus regalo

    direct(e) directo

    droog / droge seco

    klagen, klaagde(n), hebben geklaagd quejarse

    meegaan, ging(en) mee, zijn meegegaan venir

    het paard, de paarden caballo

    regenen, het regende, het heeft geregend llover

    samenwonen, woonde(n) samen, hebben samengewoond vivir con

    de Sinterklaas Sinterklaas

    het snoep caramelo

    typisch(e) típico

    uitdelen, deelde(n) uit, hebben uitgedeeld distribuir

    warm(e) caliente

    wit(te) blanco

    1.7 Wat vind jij?

    aardig(e) agradable

    eens estar de acuerdo

    de jurk, de jurken vestido

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    het landschap, de landschappen paisaje

    lelijk(e) feo

    de mening, de meningen opinión

    onaardig(e) no simpatico

    oneens no estar de acuerdo

    stom(me) estúpido

    de trui(en) suéter

    want porque

    1.8 Wat zeg je?

    het geluk felicidad

    jezelf usted mismo

    klikken, klikte(n), hebben geklikt pulsar

    de knop, de knoppen botón

    nazeggen, zei(den) na, hebben nagezegd repetir

    oefenen, oefende(n), hebben geoefend ejercitar

    opnemen, nam(en) op, hebben opgenomen grabar

    de uitspraak pronunciación

    verstaan, verstond(en), hebben verstaan entender

    zacht(e) a tono bajo

    1.9 Een kaartje sturen

    het bericht, de berichten mensaje

    beterschap recuperación

    eindigen, eindigde(n), hebben geëindigd terminar

    een feest geven, gaf / gaven, hebben gegeven organizar una fiesta

    feliciteren, feliciteerde(n), hebben gefeliciteerd felicitar a

    de geboorte, de geboorten nacimiento

    gefeliciteerd felicidades

    de gelegenheid, de gelegenheden oportunidad

    het huwelijk, de huwelijken matrimonio

    jarig zijn, was / waren, zijn geweest cumpleaños

    de kaart, de kaarten tarjeta

    overlijden, overleed, overleden, zijn overleden morir

    soms a veces

    terugsturen, stuurde(n) terug, hebben teruggestuurd volver

    de uitnodiging, de uitnodigingen invitación

    1.10 Last van de buren

    het geluid, de geluiden sonar

    hard(e) duro

    last hebben van, had(den), hebben gehad preocuparse

    later más tarde

    het lawaai ruido

    letten, lette(n), hebben gelet tener cuidado

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    volgend(e) próximo

    1.11 Wat leuk, een bos bloemen!

    de bos bloemen ramo de flores

    de chocolade chocolate

    houden van, hield(en), hebben gehouden gustar

    meenemen, nam(en) mee, hebben meegenomen llevar

    op bezoek gaan, ging(en), zijn gegaan visitar

    op tijd a tiempo

    te laat tarde

    zomaar sólo

    2.1 De euro

    het briefje, de briefjes nota

    de cent, de centen centavo

    de euro, de euro’s euro

    handig(e) práctico

    de munt, de munten moneda

    de vakantie, de vakanties vacaciones

    wisselen, wisselde(n), hebben gewisseld cambiar

    2.2 Grote getallen

    het bedrijf, de bedrijven empresa

    het blik, de blikken mirar

    de brug, de bruggen puente

    duizend mil

    de fabriek, de fabrieken fábrica

    de leerling, de leerlingen alumno

    de medewerker, de medewerkers empleado

    het miljard, de miljarden mil millones

    het miljoen, de miljoenen millón

    de soep, de soepen sopa

    de vloer, de vloeren suelo

    zo’n alrededor de

    2.3 Een bankrekening openen

    de bank, de banken banco

    geld opnemen, nam(en) op, hebben opgenomen retirar dinero

    kloppen, klopte(n), hebben geklopt golpear

    de medewerkster, de medewerksters empleado

    onthouden, onthield(en), hebben onthouden recordar

    openen, opende(n), hebben geopend abrir

    het paspoort, de paspoorten pasaporte

    de pincode, de pincodes PIN

    de pinpas, de pinpassen tarjeta de débito

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    de rekening, de rekeningen cuenta

    2.4 Mogen en zullen

    autorijden, reed, reden, hebben/zijn gereden conducir

    behandelen , behandelde(n), hebben behandeld tratar

    eerder previamente

    iets voorstellen, stelde(n) voor, hebben voorgesteld sugerir algo

    opereren, opereerde(n), hebben geopereerd operar

    opruimen, ruimde(n) op, hebben opgeruimd ordenar/arreglar

    de patiënt, de patiënten paciente

    schreeuwen, schreeuwde(n), hebben geschreeuwd gritar

    het strand, de stranden playa

    thuiskomen, kwam(en) thuis, zijn thuisgekomen volver a casa

    zullen, zou(den) ir a

    2.5 Geld pinnen

    het bedrag, de bedragen cantidad

    drukken, drukte(n), hebben gedrukt apretar

    de geldautomaat, de geldautomaten cajero automático

    pakken, pakte(n), hebben gepakt coger

    het scherm, de schermen pantalla

    de stap, de stappen paso

    stelen, stal(en), hebben gestolen robar

    2.6 Actief luisteren

    actief / actieve activo

    de activiteit, de activiteiten actividad

    de bibliotheek, de bibliotheken biblioteca

    de folder, de folders folleto

    de mededeling, de mededelingen anuncio

    nadenken, dacht(en) na, hebben nagedacht reflejar

    de pauze, de pauzes pausa

    het soort, de soorten tipo

    tijdens durante

    de titel, de titels título

    2.7 Ik wil graag pinnen.

    dom / domme estúpido

    durven, durfde(n), hebben gedurfd atreverse

    de hulp ayudar

    intoetsen, toetste(n) in, hebben teclear

    omdraaien, draaide(n) om, hebben omgedraaid tornar

    de piep, de piepen pitar

    het restaurant, de restaurants restaurante

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    slim / slimme inteligente

    tellen, telde(n), hebben geteld contar

    vergeten, vergat(en), hebben/zijn vergeten olvidar

    verkeerd(e) incorrecto

    2.8 In, uit, voor, na

    afspreken, sprak(en) af, hebben afgesproken hacer una cita

    bidden, bad(en), hebben gebeden rezar

    de finale, de finales final

    de hond, de honden perro

    de kat, de katten gato

    de kooi, de kooien jaula

    de oorlog, de oorlogen guerra

    sinds desde

    de vrede paz

    2.9 Mijn pinpas is weg!

    aanvragen, vroeg(en) aan, hebben aangevraagd solicitar

    blokkeren, blokkeerde(n), hebben geblokkeerd bloquear

    helaas desafortunadamente

    iets kwijt zijn, was, waren, zijn geweest perder algo

    melden, meldde(n), hebben gemeld informar

    ontzettend(e) tremendo

    de stem, de stemmen voz

    vanmorgen mañana

    via a través de

    welkom bienvenido

    2.10 En, maar, want

    de berg, de bergen montaña

    het gordijn, de gordijnen cortina

    de grond suelo

    het kussen, de kussens almohada

    schijnen, scheen, schenen, hebben geschenen brillar

    de sneeuw nieve

    de zee, de zeeën mar

    de zon sol

    2.11 Betalen via internet

    automatisch(e) automático

    de code, de codes código

    gemakkelijk(e) fácil

    de nacht, de nachten noche

    namelijk a saber

    nodig(e) necesario

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    de rekening , de rekeningen cuenta

    de veiligheid seguridad

    de verbinding, de verbindingen conexión

    3.1 Een baby, gefeliciteerd!

    het bad, de baden baño

    bevallen, beviel(en), zijn bevallen dar a luz

    bijkomen, kwam(en) bij, zijn bijgekomen recuperar el aliento

    geboren nacido

    het gemeentehuis, de gemeentehuizen ayuntamiento

    herstellen, herstelde(n), zijn hersteld recuperarse

    medisch(e) médico

    schoonmaken, maakte(n) schoon, hebben schoongemaakt

    limpiar

    verzorgen, verzorgde(n), hebben verzorgd cuidar

    het ziekenhuis, de ziekenhuizen hospital

    3.2 Hoe gaat het met mijn kindje?

    de arts, de artsen médico

    het bureau, de bureaus oficina

    het gedrag comportamiento

    groeien, groeide(n), zijn gegroeid crecer

    de leeftijd, de leeftijden edad

    meten, mat(en), hebben gemeten medir

    onderzoeken, onderzocht(en), hebben onderzocht investigar

    ontwikkelen, ontwikkelde(n), hebben ontwikkeld desarrollar

    opletten, lette(n) op, hebben opgelet prestar atención

    de prik, de prikken inyección

    uitkleden, kleedde(n) uit, hebben uitgekleed desnudarse

    wegen, woog, wogen, hebben gewogen pesar

    de ziekte, de ziekten / ziektes enfermedad

    3.3 Naar het kinderdagverblijf

    aanmelden, meldde(n) aan, hebben aangemeld inscribirse

    het inschrijfformulier, de inschrijfformulieren formulario de inscripción

    het kinderdagverblijf, de kinderdagverblijven guardería

    de ontwikkeling, de ontwikkelingen desarrollo

    opnemen, nam(en) op, hebben opgenomen anotar

    oppassen, paste(n) op, hebben opgepast cuidar a niños

    de plaats, de plaatsen habitación

    het speelgoed juguetes

    verstandig(e) sabio

    vooraf de antemano

    zelfstandig(e) independiente

    zwanger(e) embarazada

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    3.4 Omdat hij jarig is.

    als cuando

    het been, de benen pierna

    herkennen, herkende(n), hebben herkend reconocer

    de huisarts, de huisartsen médico de cabecera

    kwaad / kwade furioso

    omdat porque

    de pijn, de pijnen dolor

    varen, voer(en), hebben / zijn gevaren navegar

    3.5 Hoe lees ik deze tekst?

    controleren comprobar

    de kop, de koppen título

    onderstreept(e) acentuado

    het onderwerp, de onderwerpen tema

    het recept, de recepten receta

    schuin(e) inclinado

    vet(te) grasa

    3.6 Mijn kinderen gaan naar school.

    de advocaat, de advocaten abogado

    de basisschool, de basisscholen escuela primaria

    het beroep, de beroepen profesión

    het hbo HBO (escuela)

    de leraar, de leraren maestro

    liggen aan, lag aan, heeft gelegen aan depender

    het mbo MBO (escuela)

    de middelbare school, de middelbare scholen escuela secundaria

    de monteur, de monteurs mecánico

    het niveau, de niveaus nivel

    omgaan met, ging(en) om met, zijn omgegaan met comunicar con

    de puzzel, de puzzels rompecabezas

    de toets, de toetsen prueba

    de universiteit, de universiteiten universidad

    verplicht(e) obligatorio

    3.8 Ouders en de school

    de juf, de juffen profesor (mujer)

    de meester, de meesters profesor (varón)

    nauwelijks apenas

    het nieuws noticias

    organiseren, organiseerde(n), hebben georganiseerd organizar

    overblijven, bleef, bleven over, zijn overgebleven quedarse a comer

    het uitje, de uitjes excursión

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    de vergadering, de vergaderingen reunión

    3.9 Wij organiseren een uitje

    besteden, besteedde(n), hebben besteed gastar

    de cultuur cultura

    dichtbij cerrar

    geweldig(e) estupendo

    de hoofdstad, de hoofdsteden capital

    laatst recientemente

    het nadeel, de nadelen desventaja

    terugkomen, kwam(en) terug, zijn teruggekomen volver

    het voordeel, de voordelen ventaja

    het voorstel, de voorstellen propuesta

    de voorstelling, de voorstellingen representación

    3.10 Klein-groot, warm-koud

    aankleden, kleedde(n) aan, hebben aangekleed vestir

    duwen, duwde(n), hebben geduwd empujar

    nergens en ninguna parte

    sluiten, sloot, sloten, hebben gesloten cerrar

    de stilte, de stiltes silencio

    de tegenstelling, de tegenstellingen contraste/contrario

    verdrietig(e) triste

    vierkant(e) plaza

    vlug(ge) rápido/rápidamente

    3.11 Wat doe jij in je vrije tijd?

    de bladzijde, de bladzijden página

    het bos, de bossen bosque

    eng(e) siniestro

    grappig(e) gracioso

    het gras hierba

    klimmen, klom(men), hebben / zijn geklommen ascender

    meedoen, deed, deden mee, hebben meegedaan participar

    het plein, de pleinen plaza

    sporten, sportte(n), hebben gesport ejercitar

    springen, sprong(en), hebben / zijn gesprongen saltar

    het tijdschrift, de tijdschriften revista

    trainen, trainde(n), hebben getraind entrenar

    het veld, de velden campo

    de vrije tijd ocio

    4.1 Het lichaam

    de achterkant, de achterkanten parte posterior

    de arm, de armen brazo

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    bestaan uit, bestond(en), hebben bestaan consistir en

    de bil, de billen nalga

    het deel, de delen parte

    de hals, de halzen cuello

    de hand, de handen mano

    de kin, de kinnen mentón

    de knie, de knieën rodilla

    het lijf, de lijven cuerpo

    de mond, de monden boca

    de nek, de nekken cuello

    de neus, de neuzen nariz

    onder andere entre otras cosas

    het oog, de ogen ojo

    het oor, de oren oreja/oído

    de rug, de ruggen espalda

    de schouder, de schouders hombro

    de teen, de tenen dedo del pie

    de vinger, de vingers dedo

    de wang, de wangen mejilla

    4.2 Ik heb last van…

    de assistente, de assistentes asistente

    het bloed sangre

    breken, brak(en), hebben/zijn gebroken romper

    de gezondheid salud

    de griep gripe

    de koorts fiebre

    last hebben van, had(den), hebben gehad sufrir

    misselijk(e) mareado

    het onderzoek, de onderzoeken investigación

    de wond, de wonden herida

    zich niet lekker voelen, voelde(n), hebben gevoeld sentirse mal

    4.3 Bij de huisarts

    de apotheek, de apotheken farmacia

    het drankje, de drankjes poción

    hoesten, hoestte(n), hebben gehoest toser

    de hoofdpijn dolor de cabeza

    de klacht, de klachten queja

    ophalen, haalde(n) op, hebben opgehaald recoger

    opnemen, nam(en) op, hebben opgenomen tomar

    rustig aan doen, deden, hebben gedaan tomarlo con calma

    de temperatuur, de temperaturen temperatura

    vanzelf por sí solo

    verkouden resfriado

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    voorschrijven, schreef, schreven voor, hebben voorgeschreven

    prescribir

    4.4 Praten over vroeger (1)

    het gebied, de gebieden región

    leuk(e) agradable

    prachtig(e) maravilloso

    vanaf desde

    verleden pasado

    zelfs incluso

    4.5 Medicijnen halen

    het advies, de adviezen consejo/asesoramiento

    de doos, de dozen caja

    de drogist, de drogisten farmacia

    het gebruik uso

    het gevolg, de gevolgen consecuencia/resultado

    in combinatie met en combinación con

    de luier, de luiers pañal

    het medicijn, de medicijnen medicina

    overgaan, ging(en) over, zijn overgegaan desaparecer

    het recept, de recepten receta

    rusten, rustte(n), hebben gerust descansar

    de spier, de spieren músculo

    de tandpasta, de tandpasta’s pasta dentífrica

    de zeep jabón

    4.6 Praten over vroeger (2)

    bezig(e) ocupado

    enorm(e) inmenso

    genoeg suficiente

    gezond(e) sano/saludable

    de haast prisa

    los / losse suelto

    de oefening, de oefeningen ejercitar

    het rapport, de rapporten informar

    de rits, de ritsen cierre de cremallera

    saai(e) aburrido

    het schaap, de schapen oveja

    het schilderij, de schilderijen pintura

    de taart, de taarten pastel

    zonder sin

    4.7 Schrijven

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    het doel, de doelen objetivo

    persoonlijk(e) personal

    de spelling, de spellingen ortografía

    steunen, steunde(en), hebben gesteund apoyar

    de studie, de studies estudiar

    de volgorde, de volgordes secuencia

    wekelijks(e) semanal

    4.8 De tandarts bellen

    de behandeling, de behandelingen tratamiento

    de controle, de controles control

    het gat, de gaten agujero

    het gebit, de gebitten dientes

    het halfjaar semestre

    in orde bien

    de kies, de kiezen muela

    de kiespijn dolor de muelas

    mis mal

    de praktijk, de praktijken práctica

    4.9 Wat is van wie?

    de bril, de brillen gafas

    het bureau, de bureaus oficina

    het huisdier, de huisdieren mascota

    de plant, de planten planta

    de taak, de taken tarea

    de tv, de tv’s televisión

    5.1 Het gemeentehuis

    de afdeling, de afdelingen departamento

    besturen, bestuurde(n), hebben bestuurd administrar

    bouwen, bouwde(n), hebben gebouwd construir

    het buitenland en el extranjero

    de burgemeester, de burgemeesters alcalde

    de burger, de burgers ciudadano

    het examen, de examens prueba

    het legitimatiebewijs, de legitimatiebewijzen tarjeta de identificación

    het loket, de loketten ventanilla

    de persoonsgegevens datos personales

    het rijbewijs, de rijbewijzen permiso de conducir

    slagen, slaagde(n), zijn geslaagd tener éxito

    het stadhuis, de stadhuizen ayuntamiento

    van tevoren por adelantado

    waarvoor para el cual

    de zaal, de zalen auditorio

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    5.2 Ik begrijp het niet.

    bedoelen, bedoelde(n), hebben bedoeld querer decir

    een vraag stellen, stelde(n), hebben gesteld hacer una pregunta

    herhalen, herhaalde(n), hebben herhaald repetir

    nogmaals otra vez

    onbekend(e) desconocido

    ontdekken, ontdekte(n), hebben ontdekt averiguar

    5.3 Ik heb gewerkt.

    combineren, combineerde(n), hebben gecombineerd combinar

    leveren, leverde(n), hebben geleverd entregar

    de piloot, de piloten piloto

    presenteren, presenteerde(n), hebben gepresenteerd presentar

    schilderen, schilderde(n), hebben geschilderd pintar

    scoren, scoorde(n), hebben gescoord anotar

    studeren, studeerde(n), hebben gestudeerd estudiar

    twijfelen, twijfelde(n), hebben getwijfeld dudar

    waarschuwen, waarschuwde(n), hebben gewaarschuwd advertir

    5.4 Meerkeuzevragen beantwoorden

    het kader, de kaders marco

    logisch(e) lógico

    de meerkeuzevraag, de meerkeuzevragen pregunta de opción múltiple

    toevallig(e) accidental

    verdwijnen, verdween, verdwenen, zijn verdwenen desaparecer

    5.5 De politiek

    bepalen, bepaalde(n), hebben bepaald determinar

    beslissen, besliste(n), hebben beslist decidir

    de bevolking población

    de gemeenteraad, de gemeenteraden consistorio

    het lid, de leden miembro

    de partij, de partijen partido

    de politicus, de politici político

    de politiek política

    de regering, de regeringen gobierno

    de samenleving, de samenlevingen sociedad

    stemmen, stemde(n), hebben gestemd votar

    de televisie, de televisies televisión

    de Tweede Kamer Parlamento

    de verkiezing, de verkiezingen elección

    de wet, de wetten ley

    winnen, won(nen), hebben gewonnen ganar

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    5.6 Nederlander worden

    de boete, de boetes multa

    het diploma, de diploma’s diploma

    het inburgeringsexamen, de inburgeringsexamens examen de naturalización

    inleveren, leverde(n) in, hebben ingeleverd entregar

    minimaal / minimale mínimo

    de nationaliteit, de nationaliteiten nacionalidad

    het proces, de processen procedimiento

    de straf, de straffen castigo

    de verblijfsvergunning, de verblijfsvergunningen permiso de residencia

    voldoende suficiente

    5.7 Ik leg dit uit.

    aanbieden, bood, boden aan, hebben aangeboden ofrecer

    aangeven, gaf, gaven aan, hebben aangegeven pasar

    aanvallen, viel(en) aan, hebben aangevallen atacar

    doorgaan, ging(en) door, zijn doorgegaan proceder

    lesgeven, gaf, gaven les, hebben lesgegeven enseñar

    meebrengen, bracht(en) mee, hebben meegebracht llevar

    ophangen, hing(en) op, hebben opgehangen colgar

    oplossen, loste(n) op, hebben opgelost resolver

    plaatsvinden, vond(en) plaats, hebben plaatsgevonden tener lugar

    rondlopen, liep(en) rond, hebben rondgelopen caminar sobre

    vast(e) fijo

    voorbereiden, bereidde(n) voor, hebben voorbereid preparar

    5.8 Naar de politie

    bang(e) asustado

    bewaren, bewaarde(n), hebben bewaard guardar

    de brand, de branden fuego

    de dief, de dieven ladrón

    dringend(e) urgente

    ernstig(e) grave

    gevaarlijk(e) peligroso

    het gevonden voorwerp, de gevonden voorwerpen objetos perdidos

    huilen, huilde(n), hebben gehuild llorar

    de jas, de jassen chaqueta

    landelijk(e) nacional

    de politie policía

    de situatie, de situaties situación

    slaan, sloeg(en), hebben geslagen golpear

    verliezen, verloor, verloren, hebben verloren perder

    de wijk, de wijken distrito

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    5.9 Klein, kleiner, kleinst

    arm(e) pobre

    boos / boze enojado

    dun / dunne delgado

    glad / gladde suave

    liever más bien

    plat / platte plano

    rijk(e) rico

    smal / smalle estrecho

    spontaan / spontane espontáneo

    stevig(e) firmemente

    strak / strakke apretado

    streng(e) estricto

    traag / trage lento

    trots(e) orgulloso

    de uitzondering, de uitzonderingen excepción

    vergelijken, vergeleek, vergeleken, hebben vergeleken comparar

    vriendelijk(e) amistoso

    vrolijk(e) feliz

    zielig(e) patético

    6.1 Op zoek naar werk

    de baan, de banen trabajo

    de functie, de functies función

    solliciteren, solliciteerde(n), hebben gesolliciteerd solicitar

    tijdelijk(e) temporal

    het uitzendbureau, de uitzendbureaus agencia de trabajo temporal

    de vacature, de vacatures vacante

    de werkgever, de werkgevers empleador

    6.2 De vacature

    de eis, de eisen requisito

    de ervaring, de ervaringen experiencia

    handig(e) práctico

    het huishouden, de huishoudens hogar

    het plezier alegría

    het salaris, de salarissen salario

    strijken, streek, streken, hebben gestreken planchar

    tot en met (t/m) hasta e incluyendo

    uitstekend(e) excelente

    voornamelijk(e) principalmente

    de werktijd, de werktijden horas de trabajo

    6.3 Het uitzendbureau

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    het cv, de cv’s CV

    geschikt zijn ser adecuado

    het hotel, de hotels hotel

    de interesse interés

    de kok, de koks cocinar

    maximaal / maximale máximo

    de opleiding, de opleidingen educación

    perfect(e) perfecto

    het sollicitatiegesprek, de sollicitatiegesprekken entrevista de trabajo

    stage lopen, liep(en), hebben gelopen hacer prácticas

    uitnodigen, nodigde(n) uit, hebben uitgenodigd invitar a

    6.4 Soms of vaak?

    af en toe de vez en cuando

    het apparaat, de apparaten aparato

    knippen, knipte(n), hebben geknipt cortar

    het museum, de musea / museums museo

    opstaan, stond(en) op, zijn opgestaan levantarse

    het pak, de pakken traje

    redelijk(e) bastante

    regelmatig(e) regularmente

    de ruzie, de ruzies reñir

    6.5 Inschrijven bij het uitzendbureau

    contact opnemen met, nam(en) op, hebben opgenomen contactar

    dienen, diende(n), hebben gediend tener que/deber

    ontvangen, ontving(en), hebben ontvangen recibir

    recent(e) reciente

    toevoegen, voegde(n) toe, hebben toegevoegd añadir

    verzenden, verzond(en), hebben verzonden enviar

    volledig(e) completo

    6.6 Het cv

    bedienen, bediende(n), hebben bediend servir

    borstelen, borstelde(n), hebben geborsteld cepillar

    de dierentuin, de dierentuinen zoo

    enzovoort etcétera

    het hok, de hokken jaula

    de kinderboerderij, de kinderboerderijen granja con animales domesticos

    de klant, de klanten cliente

    het konijn, de konijnen conejo

    de nagel, de nagels uña

    de omgeving entorno

    op een rijtje zetten enumerar

    de periode, de periodes / perioden período

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    de tafel dekken, dekte(n), hebben gedekt poner la mesa

    vakken vullen, vulde(n), hebben gevuld reponer estantes

    de verzorger, de verzorgers enfermera

    voeren, voerde(n), hebben gevoerd alimentar

    6.7 Vroeger, nu en toekomst

    afgelopen último

    beschermen, beschermde(n), hebben beschermd proteger

    het geheim, de geheimen secreto

    het personeel personal

    de reclame, de reclames anuncio

    starten, startte(n), zijn / hebben gestart iniciar

    het theater, de theaters teatro

    de toekomst futuro

    verlaten, verliet(en), hebben verlaten partir

    voorbij(e) terminarse

    6.8 De sollicitatiebrief

    voorbij hoopte(n), hebben gehoopt esperar

    huidig(e) actual

    interesseren, interesseerde(n), hebben geïnteresseerd interesarse

    de lamp, de lampen lámpara

    de lift, de liften ascensor

    de machine, de machines máquina

    op zoek zijn naar buscar

    positief / positieve positivo

    de reactie, de reacties reacción

    de sollicitatiebrief, de sollicitatiebrieven carta de solicitud

    de techniek técnica

    technisch(e) técnico

    6.9 Uitnodiging sollicitatiegesprek

    aanwezig(e) presente

    de directeur, de directeuren director

    de heer, de heren señor

    kennismaken, maakte(n) kennis, hebben kennisgemaakt reunirse

    passen bij, paste(n), hebben gepast coincidir

    plannen, plande(n), hebben gepland planificar

    verwachten, verwachtte(n), hebben verwacht esperar

    6.10 Let op de tijd!

    alvast mientras tanto

    bepaald(e) cierto

    lukken, lukte(n), zijn gelukt para tener éxito

    het onderdeel, de onderdelen parte

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    passen, paste(n), hebben gepast para encajar

    het totaal, de totalen total

    6.11 Het sollicitatiegesprek

    aannemen, nam(en) aan, hebben aangenomen contratar

    bedanken, bedankte(n), hebben bedankt dar las gracias

    benieuwd zijn (naar) preguntarse

    de geschiedenis historia

    de leerkracht, de leerkrachten maestro

    het onderwijs educación

    rekenen, rekende(n), hebben gerekend contar

    vervangen, verving(en), hebben vervangen sustituir

    6.12 De voorwaarden

    het contract, de contracten contrato

    de reiskosten gastos de viaje

    tevreden satisfecho

    de vakantiedag, de vakantiedagen fiesta

    verdienen, verdiende(n), hebben verdiend ganar

    de voorwaarde, de voorwaarden condición

    7.1 Het contract

    de bijdrage, de bijdragen contribución

    het loon, de lonen salario

    opzeggen, zei op, hebben opgezegd rescindir

    de overeenkomst, de overeenkomsten acuerdo

    de start iniciar

    de termijn, de termijnen plazo

    de toestemming permiso

    het verlof, de verloven dejar

    de werknemer, de werknemers empleado

    7.2 De eerste werkdag

    aan de slag empezar

    aangenaam kennis te maken encantado de conocerte

    behalve excepto

    de beker, de bekers taza

    de collega, de collega’s colega

    de hoek, de hoeken rincón/esquina

    iedereen todo el mundo

    de kantine, de kantines cantina

    de leidinggevende, de leidinggevenden gerente

    prima perfecto

    uiteraard por supuesto

    verzamelen, verzamelde(n), hebben verzameld reunir

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    7.4 Het werk verdelen

    het beleg relleno de bocadillo

    de bewoner, de bewoners ocupante

    de kapper, de kappers barbero

    de koelkast, de koelkasten refrigerador

    neerzetten, zette(n) neer, hebben neergezet dejar

    overleggen, overlegde(n), hebben overlegd hablar de

    de pindakaas mantequilla de cacahuete

    vanmiddag tarde

    het verzorgingshuis, de verzorgingshuizen residencia de ancianos

    wassen, waste(n), hebben gewassen lavar

    de worst, de worsten salchicha

    7.6 Ik meld me ziek

    de dienst, de diensten en servicio

    doorgeven, gaf door, gaven door, hebben doorgegeven informar

    eigenlijk en realidad

    ergens rekening mee houden tener en cuenta

    gauw pronto

    overgeven, gaf over, gaven over, hebben overgegeven vomitar

    overmorgen pasado mañana

    Succes! ¡Que tenga éxito!

    vannacht esta noche

    zich beter melden

    informar sobre la recuperación

    zich ziek melden

    informar sobre la enfermedad

    7.7 Bij de bedrijfsarts

    de bedrijfsarts, de bedrijfsartsen médico de empresa

    de beweging, de bewegingen movimiento

    draaien, draaide(n), hebben gedraaid girar

    de houding, de houdingen postura

    in ieder geval al menos

    lichamelijk(e) físico

    de oplossing, de oplossingen solución

    de pols, de polsen muñeca

    tussen de middag mediodía

    voelen, voelde(n), hebben gevoeld sentir

    voorkomen, kwam(en) voor, voorgekomen darse

    voorlopig(e) por el momento

    zo min mogelijk

    tan poco como sea posible

    7.8 Het werkoverleg

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    de agenda, de agenda’s orden del día

    bespreken, besprak(en), hebben besproken discutir

    delen, deelde(n), hebben gedeeld compartir

    de kritiek, de kritieken crítica

    leiden, leidde(n), hebben geleid dirigir

    de leiding gestión

    de lijst, de lijsten lista

    meedelen, deelde(n) mee, hebben meegedeeld informar

    noteren, noteerde(n), hebben genoteerd anotar

    het verslag, de verslagen informar

    de voorzitter, de voorzitters presidente

    het werkoverleg reuniones de trabajo

    7.9 Concentreer je

    de achtergrond, de achtergronden fondo

    interessant(e) interesante

    schuiven, schoof, schoven, hebben geschoven moverse

    wennen, wende(n), zijn gewend acostumbrarse a

    zich concentreren, concentreerde(n) zich, hebben zich geconcentreerd

    concentrar

    zuchten, zuchtte(n), hebben gezucht suspirar

    7.10 Dat bespreken we in het werkoverleg.

    de actie, de acties campaña

    de beslissing, de beslissingen decisión

    degene el que

    eerlijk(e) honesto

    financieel / financiële financiero

    de invloed, de invloeden influencia

    de maatregel, de maatregelen medida

    het resultaat, de resultaten resultado

    het rooster, de roosters calendario

    simpel(e) simple

    7.11 Het verslag

    de aandacht atención

    afwezig(e) ausente

    de begrafenis, de begrafenissen funeral

    de cursus, de cursussen curso

    goedkeuren, keurde(n) goed, hebben goedgekeurd aprobar

    de kleding ropa

    de opening apertura/inicio

    de operatie, de operaties operación

    de sluiting final

    het team, de teams equipo

    de verandering, de veranderingen cambio

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    de zorg cuidado

    7.12 Nederlandse feestdagen

    de aanleiding, de aanleidingen razón

    christelijk(e) cristiano

    de feestdag, de feestdagen fiesta

    het geloof, de geloven fe

    de hemel, de hemelen cielo

    Jezus Jesús

    de Kerstmis Navidad

    de koningin, de koninginnen reina

    de Koninginnedag, de Koninginnedagen Día de la Reina

    ontstaan, ontstond(en), zijn ontstaan urgir

    de Pasen Pascua

    het procent, de procenten porcentaje

    vieren, vierde(n), hebben gevierd celebrar

    8.1 Na de middelbare school

    de docent, de docenten maestro

    het einde final

    de havo havo (escuela)

    de hogeschool, de hogescholen universidad

    internationaal / internationale internacional

    de journalist, de journalisten periodista

    de keuze, de keuzes elección

    officieel / officiële oficial

    de praktijk práctica

    de rechter, de rechters juez

    het ROC, de ROC’s ROC (escuela)

    de theorie teoría

    het vmbo VMBO (escuela)

    het vwo VWO (escuela)

    waard valor

    wetenschappelijk(e) científico

    8.2 Verder leren

    de belangstelling interés

    besluiten, besloot, besloten, hebben besloten decidir

    het bewijs, de bewijzen prueba

    daardoor debido a ello

    de hobby, de hobby’s pasatiempo

    de jongere, de jongeren joven

    de rijschool, de rijscholen autoescuela

    tegelijk al mismo tiempo

    het vak , de vakken profesión

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    de volwassene, de volwassenen adulto

    8.3 Een cursus kiezen

    de administratie administración

    het buurthuis, de buurthuizen centro comunitario

    dansen, danste(n), hebben gedanst bailar

    het lokaal, de lokalen aula

    de openingstijden horas de oficina

    uitgebreid(e) extenso

    waarmee con lo(s) cual(es)

    8.4 Je aanmelden voor een cursus

    dagelijks(e) diario

    gelijk inmediatamente

    de methode, de methodes / methoden método

    de moeite problema

    neerleggen, legde(n) neer, hebben neergelegd dejar

    de voorbereiding, de voorbereidingen preparación

    8.5 Ik werk, jij werkte, hij heeft gewerkt

    anderhalf / anderhalve uno y medio

    het artikel, de artikelen artículo

    heerlijk(e) delicioso

    de oven, de ovens horno

    de overheid, de overheden gobierno

    de plek, de plekken lugar

    rennen, rende(n), hebben gerend correr

    wakker despierto

    8.6 Je inschrijven voor een cursus

    bestellen, bestelde(n), hebben besteld pedir

    bevestigen, bevestigde(n), hebben bevestigd confirmar

    definitief / definitieve final

    het materiaal, de materialen material de estudio

    minstens al menos

    mobiel(e) móvil

    zodra una vez

    8.7 Een cursus volgen

    bezoeken, bezocht(en), hebben bezocht visitar

    cultureel / culturele cultural

    de eeuw, de eeuwen siglo

    gratis libre

    individueel / individuele individual

    klassiek(e) clásico

  • Woordenlijst Nederlands - Spaans

    de kunst arte

    mailen, mailde(n), hebben gemaild enviar por correo

    modern(e) moderno

    nuttig(e) útil

    het programma, de programma’s programa

    de tentoonstelling, de tentoonstellingen exposición

    8.8 Ik heb, jij kon, hij heeft bedacht

    bewegen, bewoog, bewogen, hebben bewogen mover

    het concert, de concerten concierto

    de rivier, de rivieren río

    schieten, schoot, schoten, hebben geschoten disparar

    snijden, sneed, sneden, hebben gesneden cortar

    vangen, ving(en), hebben gevangen atrapar

    voorlezen, las, lazen voor, hebben voorgelezen leer en voz alta

    wijzen, wees, wezen, hebben gewezen señalar

    zwijgen, zweeg, zwegen, hebben gezwegen guardar silencio

    8.9 Werken en leren

    de aandacht atención

    de basis, de bases / basissen base

    begeleiden, begeleidde(n), hebben begeleid dar consejos

    de communicatie comunicación

    enthousiast(e) entusiasta

    ervaren experimentado

    de mogelijkheid, de mogelijkheden posibilidad

    oprichten, richtte(n) op, hebben opgericht establecer

    het pensioen, de pensioenen pensión

    praktisch(e) práctico

    samenwerken, werkte(n) samen, hebben samengewerkt colaborar

    voordat antes

    werkloos / werkloze desempleado

    8.10 Blijf jezelf ontwikkelen

    gemotiveerd zijn estar motivado

    de hersenen sesos

    de inhoud contenido

    mezelf yo mismo

    morgenavond mañana

    openbaar / openbare público

    overtuigen, overtuigde(n), hebben overtuigd convencer a

    spannend(e) emocionante