Werkgeheugen en inhibitie bij kinderen met ADHD en ...
Transcript of Werkgeheugen en inhibitie bij kinderen met ADHD en ...
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENCHAPPEN
Academiejaar 2007 – 2008 Eerste Examenperiode
Werkgeheugen en inhibitie bij kinderen met ADHD en Autismespectrumstoornis.
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie.
Promoter: Prof. Dr. Herbert Roeyers Begeleiding: Dr. Sylvie Verté
Christina Hugues
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENCHAPPEN
Academiejaar 2007 – 2008 Eerste Examenperiode
Werkgeheugen en inhibitie bij kinderen met ADHD en Autismespectrumstoornis.
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie.
Promoter: Prof. Dr. Herbert. Roeyers Begeleiding: Dr. Sylvie Verté
Christina Hugues
Dankwoord
Ik wil iedereen bedanken die op één of andere manier heeft bijgedragen tot mijn
scriptie.
Eerst en vooral wil ik Prof. Dr. H. Roeyers bedanken voor zijn promoterschap en de
mogelijkheid van deelname aan het onderzoek.
Daarnaast zou ik graag Dr. S. Verté willen bedanken voor de begeleiding en goede raad
gedurende het hele proces.
Ook de kinderen en ouders die deel namen aan het onderzoek verdienen een woord van
dank. Ik heb hun inspanning en inzet zeer gewaardeerd.
Speciaal wil ik ook mijn ouders bedanken, omdat ze mij de mogelijkheid hebben
gegeven om verder te studeren en altijd in mij bleven geloven.
Ook Jeroen, mijn vriend wil ik bedanken voor de moed en onvoorwaardelijke steun die
hij mij heeft gegeven.
Christina Hugues, mei 2008.
ABSTRACT
Inleiding: Het doel van deze studie was nagaan of kinderen met ADHD en kinderen met
Autismespectrumstoornis (ASS) slechter presteren op taken die inhibitie en
werkgeheugen meten in vergelijking met controlekinderen. Daarnaast vergeleken we
deze resultaten ook tussen kinderen met ADHD en kinderen met ASS. Het tweede doel
in deze studie ging het verband na tussen het werkgeheugen en inhibitie.
Methode: We hanteerden 3 groepen in deze studie: 57 kinderen met ADHD, 71 kinderen
met ASS en 82 kinderen in de controlegroep. Alle kinderen hadden een leeftijd tussen
8-17 jaar. Werkgeheugen en inhibitie werd getest aan de hand van computergestuurde
taken: een go/nogo- taak en een n- backtaak. Bij de verwerking van de resultaten
hielden we tevens rekening met de variabelen totaal IQ, leeftijd en geslacht.
Resultaten: We vonden dat kinderen met ADHD en kinderen met ASS
werkgeheugenproblemen noch inhibitieproblemen vertonen. De relatie tussen het
werkgeheugen en inhibitie is gelijk voor de drie groepen. Zo zagen we dat het
werkgeheugen en inhibitie met elkaar verbonden zijn.
Conclusie: De huidige studie toont aan dat kinderen met ADHD en kinderen met ASS
geen tekorten vertonen in het werkgeheugen en inhibitie. In deze studie vonden we wel
evidentie voor het model van Roberts en Pennington (1996). Werkgeheugen en inhibitie
zijn afhankelijk van elkaar.
INHOUDSTAFEL
I. INLEIDING 1
1.ADHD en Autismespectrumstoornis. 1
1.1. Omschrijving Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD). 1
1.2. Omschrijving Autismespectrumstoornis. 4
2. Executieve functies. 6
2.1. Omschrijving executieve functies. 6
2.2. Executief functioneren bij kinderen met ADHD. 7
2.3. Executief functioneren bij kinderen met ASS. 8
3. Het Werkgeheugen. 9
3.1. Omschrijving werkgeheugen. 9
3.2. Werkgeheugen bij kinderen met ADHD. 10
3.3. Werkgeheugen bij kinderen met ASS. 12
4. Inhibitie. 13
4.1. Omschrijving inhibitie. 13
4.2. Inhibitie bij kinderen met ADHD. 14
4.3. Inhibitie bij kinderen met ASS. 15
5. Relatie tussen het werkgeheugen en inhibitie. 17
6. Onderzoeksvragen. 18
II. METHODE 20
1. Participanten. 20
2. Meetinstrumenten. 21
2.1.Vragenlijsten. 22
2.1.1. Vragenlijst over Gedrag en Sociale communicatie (SCQ). 22
2.1.2. Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij kinderen (VvGK). 23
2.1.3. Child Behaviour Checklist (CBCL) en Teacher Report Form
(TRF).
24
2.2. Computergestuurde taken. 25
2.2.1. De Go/nogo- taak. 25
2.2.2. De N- backtaak. 27
3. Procedure. 29
4. Data- analyses. 31
III. RESULTATEN 32
1. Groepsvergelijking op basis van de vragenlijsten. 32
2. Het werkgeheugen gemeten aan de hand van de go/nogo- en n- backtaken. 33
3. Inhibitie gemeten aan de hand van go/nogo- taken. 42
4. De relatie tussen werkgeheugen en inhibitie gemeten aan de hand van de
go/nogo- taken.
45
IV. DISCUSSIE 48
1. Bespreking van de onderzoeksresultaten. 48
1.1. Bevindingen en interpretaties van de onderzoeksresultaten van het
werkgeheugen en inhibitie.
48
1.2. Bevindingen en interpretaties van de onderzoeksresultaten van het
verband tussen werkgeheugen en inhibitie.
52
2. Sterktes en zwaktes van het huidig onderzoek. 53
3. Implicaties voor verder onderzoek. 55
4. Implicaties voor de klinische praktijk. 55
5. Besluit. 56
Referenties 57
- 1 -
I. INLEIDING
1. ADHD en Autismespectrumstoornis.
1.1. Omschrijving Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD).
Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit is beter bekend als ADHD
(Attention Deficit Hyperactivity Disorder). Volgens de DSM-IV-TR (Diagnostic and
Statistical Manual of Mental Disorders, 4e editie, American Psychiatric Association
(APA), 2000) wordt ADHD omschreven als een stoornis waarbij sprake is van drie
kernsymptomen namelijk: aandachtstekort, impulsiviteit en hyperactiviteit. Men spreekt
pas van ADHD als het typerend probleemgedrag een pervasief karakter heeft met name
ten minste zes maanden aanwezig is. Bovendien dienen deze symptomen aanwezig te
zijn voor het zevende levensjaar en in tenminste twee settings, voorbeeld op school en
thuis. Deze symptomen veroorzaken bij het kind beperkingen op twee of meer
levensgebieden en belemmeren het sociale, beroeps of schoolse functioneren. In de
DSM-IV-TR (APA, 2000) wordt ADHD onderverdeeld in drie subtypes: ADHD
gecombineerd type, ADHD onoplettendheidstype en ADHD hyperactief/ impulsieve
type. Over deze indeling heerst heel wat controverse. Men vraagt zich af of het subtype
ADHD onoplettenheidstype niet als een aparte stoornis moet gezien worden (Milich,
Balentine, & Lynam, 2001). Voorlopig houdt men het nog bij deze drie subtypes.
Over de mate waarin ADHD zich voordoet in de algemene bevolking lopen de
onderzoeksbevindingen uiteen. Als men ADHD definieert zoals de DSM-IV-TR, wordt
de prevalentie geschat tussen de 4 en 19% (Taylor, 1994; Zametkin & Ernst, 1999). Een
ander classificatiesysteem namelijk de International Classifications of Diseases (ICD-
10, World Health Organisation (WHO), 1992) hanteert strengere criteria (Tripp, Luk,
Shaughency, & Singh, 1999), zoals een strengere aanvangsleeftijd en exclusiecriteria,
hierdoor ligt de prevalentie lager. Hier is de prevalentie iets meer dan 1% van de
- 2 -
jongens in de lagere school (Taylor, 1994). In de ICD-10 krijgt ADHD een andere
benaming namelijk hyperkinetische stoornis.
Meestal krijgen jongens meer de diagnose van ADHD. Ook hier zijn de bevindingen
inconsistent wat betreft de sexratio. De ratio’ s variëren van 10:1 tot 2.5:1 voor jongens
(Boyle et al., 1987). Vaak krijgen jongens vlugger de diagnose omdat ze meer
agressiever gedrag vertonen, terwijl meisjes minder opvallen in hun gedrag. Meisjes
zouden ook meer aandachtsproblemen hebben. Tot op heden gebruikt men nog steeds
dezelfde criteria voor jongens en meisjes (James & Taylor, 1990).
ADHD wordt vaak gezien als een kindstoornis, maar er is evidentie dat deze stoornis
persisteert in de adolescentie en volwassenheid (Barkley, Fischer, Edelbrock, &
Smallish, 1990; Biederman, Faraone, & Milberger, 1996; Brassett- Grundy & Butler,
2004; Hart, Lahey, Loeber, Applegate, & Frick, 1995). Ongeveer 70 tot 85% van de
kinderen met ADHD heeft deze stoornis ook in de adolescentie en jong volwassenheid.
Meestal verminderen de symptomen van hyperactiviteit met de leeftijd terwijl
aandachtsproblemen toenemen (Biederman, Mick, & Faraone, 2000; Hart et al., 1995).
Volwassenen met ADHD vertonen ook antisociaal gedrag en problemen in relaties en
organisatie (Brassett- Grundy & Butler, 2004).
De diagnose van ADHD is op zich niet eenvoudig want er is nog geen
enkelvoudig meetinstrument voor handen. Meestal is de diagnose van ADHD gebaseerd
op gedrag, subjectieve rapportage van ouders en observaties (Edwards, Schulz, & Long,
1995). Een tweede moeilijkheid bij het bepalen van ADHD is dat het zelden alleen
voorkomt, vaak zijn er andere ontwikkelingsstoornissen. ADHD komt frequent samen
voor met andere gedragsstoornissen zoals antisociale gedragsstoornis (CD = Conduct
Disorder) en oppositioneel opstandige gedragsstoornis (ODD = Oppositional Defiant
Disorder). Hier varieert de comorbiditeit tussen de 42.7 en 93% (Edwards et al., 1995;
Jensen, Martin, & Cantwell, 1997; Newcorn & Halperin, 1994). Ongeveer 13 à 50%
van de kinderen met ADHD heeft ook angst- en stemmingsstoornissen (Jensen et al.,
1997). Ook gaat ADHD gepaard met leerstoornissen (10 à 54%) en ticstoornissen (10 à
30%) (Taylor et al., 1998). Er is nog altijd controverse over het gebruik van de bredere
DSM categorie of de nauwere definitie die de ICD-10 gebruikt (Sergeant &
- 3 -
Steinhausen, 1992). Vele clinici prefereren het gebruik van de bredere DSM categorie
(Taylor et al., 1998).
Wat betreft de etiologie van ADHD kan men de verklaringen opdelen in twee
categorieën, de biologische- en omgevingsverklaringen. Biologische verklaringen gaan
voornamelijk over de hersenen, genetische invloeden en neuropsychologische
verklaringen. Omgeving gaat dan eerder over de opvoeding en situaties tijdens de
zwangerschap.
Er heerst al heel wat consensus dat ADHD een genetische invloed heeft. Verschillende
tweelingstudies vonden dat ongeveer 80% genetisch kon verklaard worden (Faraone &
Doyle, 2001; Gjone, Stevenson, & Sundet, 1996; Goodman & Stevenson, 1989; Silberg
et al., 1996). ADHD zou geassocieerd zijn met een transportdopaminegen, het transport
van dopamine zou verstoord zijn (Cook et al., 1995). Recent wijst onderzoek erop dat
serotonine ook een invloed zou hebben (Manor et al., 2001).
Als men kijkt naar de hersenscan van kinderen met ADHD, blijkt dat de circuits die de
prefrontale cortex en cerrebellum verbinden niet normaal functioneren (Castellanos &
Acosta, 2002).
Er zijn ook verschillende psychologische modellen die ADHD proberen te verklaren.
De meeste modellen benadrukken ADHD als een stoornis waarin een inhibitie
disfunctie centraal staat (Barkley, 1997c; Sonuga- Barke, 1995). Kinderen met ADHD
slagen er moeilijk in om adequaat tijdig te stoppen of te inhiberen. Vaak wordt ADHD
ook gezien als een stoornis in het executief functioneren waar inhibitie een onderdeel
van vormt. In deze scriptie gaan we verder in op het executief functioneren bij kinderen
met ADHD.
Ook de omgeving zou een invloed hebben op de ontwikkeling van ADHD. Het gebruik
van nicotine, alcohol of benzodiazepines tijdens de zwangerschap vormt een groot risico
voor het ontwikkelen van ADHD (Neligan, Kolvin, Scott, & Garside, 1976). Laag
geboortegewicht, beschadiging aan de hersenen en toxische hoeveelheid lood kunnen
ook invloed hebben (Taylor, 1994).
- 4 -
1.2. Omschrijving Autismespectrumstoornis.
Autisme is een pervasieve ontwikkelingsstoornis die vooral gekenmerkt wordt
door beperking in sociale interacties, stoornis in de communicatie (zoals oogcontact,
taal, gelaatsuitdrukkingen), stereotiep gedrag en rigiditeit. Deze triade van symptomen
dienen aanwezig te zijn voor de leeftijd van drie jaar (APA, 2000). Volgens Lord
(1993) is hun omgang met anderen en imitatievaardigheden beperkt, ook hun adaptief
gedrag zou verstoord zijn. Adaptief gedrag is volgens Sparrow, Balla en Cicchetti
(1984) gedrag dat nodig is voor het dagdagelijks functioneren, vooral voor het sociaal
functioneren. Men ziet vaak dat aandachtsproblemen en hyperactief gedrag ook
voorkomen bij kinderen met autisme (Wing, 1997). Hoewel kinderen met autisme een
triade van symptomen vertonen is er toch nog heel wat variabiliteit. De ernst van de
symptomen kan verschillen en ook het intelligentieniveau kan variëren van mentaal
geretardeerd tot hoog intelligent. Ook het verloop van symptomen varieert over de
leeftijd. Repetitief gedrag zou minder voorkomen bij zeer jonge kinderen (Charman &
Baird, 2002; Cox et al., 1999; Lord, 1995; Moore & Goodson, 2003; Stone et al., 1999),
adolescenten en volwassenen met hoogfunctionerend autisme (Lord et al., 1997; Piven,
Harper, Palmer, & Arndt, 1996 ). Sociale problemen zouden dan eerder toenemen van
kleuterleeftijd tot lagere schoolleeftijd (Rutter et al., 1999) en weer afnemen van
adolescentie tot volwassenheid (Piven, Arndt, Bailey, & Andreasen, 1996).
Kinderen met autisme vertonen ook vaak problemen met taalvaardigheden, maar zijn
dan wel sterker in visuele probleemoplossende vaardigheden. Deze discrepantie vind je
dan terug in afwijkende IQ scores (Filipek et al., 1999).
In de DSM-IV-TR (APA, 2000) situeert autisme zich onder de bredere categorie van
pervasieve ontwikkelingsstoornissen. Pervasieve ontwikkelingsstoornissen wordt ook
wel Autismespectrumstoornissen (ASS) genoemd. Onder de categorie van ASS
bevinden zich nog andere stoornissen buiten autisme namelijk: Stoornis van Rett,
Desintegratiestoornis van de kinderleeftijd, Stoornis van Asperger en Pervasieve
ontwikkelingsstoornis Niet Anderszins Omschreven waaronder ook atypisch autisme
(PDD-NOS). Voor kinderen met ASS zonder extra verstandelijke beperking wordt
geregeld de term hogerfunctionerend autisme (HFA) gebruikt, hoewel deze classificatie
niet officieel is. In deze scriptie focussen we ons op deze doelgroep.
- 5 -
Er is heel wat evidentie in de literatuur over de stijgende prevalentie van ASS
gedurende de laatste 20 jaar (Barbaresi, Katusic, Colligan, Weaver, & Jacobsen, 2005;
Wing & Potter, 2002). Studies in de jaren 80 rapporteerden een prevalentie van 4 à 10
op 10000, terwijl recente studies cijfers rapporteren van 30 à 50 op 10000 (Barbaresi et
al., 2005; Gernsbacher, Dawson, & Goldsmith, 2005; Wing & Potter, 2002). Deze
stijging kan misschien verklaard worden door de introductie van bredere diagnostische
criteria, betere voorzieningen en meer inzicht in ASS.
ASS komt opvallend vaker voor bij jongens, ongeveer vier keer (Chakrabarti &
Fombonne, 2005; Fombonne, 2003). De verhouding tussen jongens en meisjes varieert
met IQ, bij ASS met ernstige mentale retardatie bedraagt de verhouding 2 op 1 voor
jongens en bij ASS met normaal IQ bedraagt de verhouding 4 op 1 (Bryson, 1997;
Ehlers & Gillberg, 1993; Wing & Gould, 1979).
De diagnose van ASS staat nog niet helemaal op punt aangezien er nog geen
definitieve diagnostische test beschikbaar is (Volkmar, Lord, Bailey, Schultz, & Klin,
2004). ASS wordt multidisciplinair gediagnosticeerd door experts die gebruik maken
van de DSM-IV-TR criteria. Deze klinische diagnose wordt vergemakkelijkt door
gebruik te maken van een reeks schalen, interviews (voorbeeld: Autism Diagnostic
Interview- Revised, ADI-R; Lord, Rutter, & Le Couteur, 1994) en vragenlijsten
(Schopler, Reichler, & Rochen- Renner, 1998).
Onderzoek naar de etiologie van ASS levert evidentie dat genetische factoren
een grote rol spelen (Pennington & Ozonoff, 1996). Sinds de jaren 90 probeert men
ASS ook te verklaren aan de hand van een aantal psychologische modellen. Deze
psychologische modellen zijn voornamelijk in te delen in drie categorieën: Theory of
Mind vaardigheden, centrale coherentie en neuropsychologische vaardigheden zoals
executieve functies (Volkmar et al., 2004). Er zijn nog andere verklaringen voor ASS
maar deze drie categorieën van modellen worden het meest onderzocht (Happé & Frith,
1996). Elk van deze modellen heeft zijn sterktes en zwaktes.
De ‘Theory of Mind’ (ToM) refereert naar de vaardigheid voor het kunnen herkennen
van mentale toestanden van zichzelf en anderen zoals verlangens en overtuigingen.
Hierdoor wordt het mogelijk om het gedrag van anderen te kunnen voorspellen. Bij
- 6 -
kinderen met ASS zou deze ‘ToM” verstoord zijn. De ToM hypothese verklaart vooral
de sociale problemen die kinderen met ASS ervaren (Baron-Cohen, 1995). Kritiek op
dit model wijst erop dat dit model niet specifiek is voor ASS (Yirmiya, Erel, Shaked, &
Solomonica-Levi, 1998).
Het model over centrale coherentie (Frith & Happé, 1994) wijst erop dat kinderen met
ASS vooral moeilijkheden hebben met het geheel te zien en zich vooral focussen op
details. Het gebrek aan centrale coherentie biedt een verklaring voor het feit dat
kinderen met ASS moeite hebben met verandering en beperkte interesses hebben
(Happé & Frith, 1996). Voor dit model zijn er inconsistente resultaten gevonden en
verder onderzoek is hieromtrent nog nodig (Mottron, Burack, Stauder, & Robaey, 1999;
Mottron, Peretz, & Menard, 2000).
De executieve disfunctie hypothese verklaart vooral niet sociale symptomen zoals
rigiditeit, problemen met veranderingen, beperkte interesse (Damasio & Maurer, 1978;
Rumsey, 1985; Rutter, 1983). Er is ook een groeiende overtuiging dat het executief
functioneren gerelateerd is met sociale problemen (Hughes & Russel, 1993).
In deze scriptie focussen wij ons op het executief functioneren bij kinderen met ASS
meer specifiek bij kinderen met hogerfunctionerend autisme.
2. Executieve functies.
2.1. Omschrijving executieve functies.
Zoals eerder vermeld, worden beide ontwikkelingsstoornissen aan een tekort in
het executief functioneren gerelateerd (Barkley, 1997a, c; Pennington & Ozonoff,1996;
Russell, 1997). Uit onderzoek blijkt dat zowel ADHD als ASS een overeenkomst tonen
op het vlak van gedrag met patiënten die een frontale lob schade hebben (Damasio &
Maurer, 1978; Stuss & Benson, 1986). Executieve functies zijn sterk gerelateerd aan de
prefrontale cortex en zijn neuronale netwerken (Fuster, 1997). Mensen die schade
hebben aan de prefrontale lob vertonen dan ook hyperactiviteit, impulsiviteit en ook een
deficit in executieve taken (Fuster, 1997; Stuss & Benson, 1986).
- 7 -
Executieve functies zijn een soort van regelfuncties in de hersenen. Het zijn
controlerende functies die gebruikt worden bij allerhande situaties zoals organiseren en
beslissen. Deze functies zijn zeer belangrijk bij het uitvoeren van een doel en bij het
aanpassen van gedrag aan een situatie. Er zijn verschillende cognitieve domeinen bij het
executief functioneren waaronder het werkgeheugen, respons inhibitie, cognitieve
flexibiliteit, planning en vloeiendheid (Ozonoff, 1997; Pennington & Ozonnoff, 1996;
Reader, Harris, Schuerholz, & Denckla, 1994; Tranel, Anderson, & Benton, 1994).
Executieve functies worden vaak gemeten aan de hand van drie taken, de Wisconsin
Card Sorting Test (WCST), de Toren van Hanoi (TOH) en de Stroop taak. De WCST
meet vooral flexibiliteit en de TOH vooral planning en werkgeheugen. De Stroop taak
meet vooral inhibitie.
Er is een consensus over het feit dat werkgeheugen en inhibitie wellicht de belangrijkste
domeinen zijn van het executief functioneren (Cohen & Servan- Schreiber, 1992;
Fuster, 1997; Goldman- Rakic, 1987; Hasher & Zacks, 1988; Pennington & Ozonoff,
1996). In deze scriptie gaan we dan ook verder in op deze twee belangrijke
componenten.
2.2. Executief functioneren bij kinderen met ADHD.
Een deficit in het executief functioneren is één van de belangrijkste
componenten van oorzaken bij ADHD (Castellanos, Sonuga- Barke, Milham, &
Tannock, 2006; Wilcutt, Doyle, Nigg, Faraone, & Pennington, 2005). Pennington en
Ozonoff (1996) voerden een review uit waarin ze 18 studies vergeleken met elkaar. Ze
besloten dat ADHD geassocieerd was met een zwakte in verschillende subdomeinen
van het executief functioneren. De ADHD groep zou vooral moeilijkheden hebben met
inhibitie en volgehouden aandacht. Kinderen met ADHD zouden ook problemen
vertonen met motorische inhibitie. Vele van deze studies die ze onderzocht hebben,
hadden een te kleine steekproef. Daarom voerden Wilcutt en collega’s (2005) een
nieuwe meta- analyse uit. Deze onderzoekers vonden eveneens evidentie dat kinderen
- 8 -
met ADHD tekorten vertonen in het executief functioneren, eveneens besloten ze dat
tekorten in executieve functies geen noodzakelijke oorzaak zijn voor ADHD.
Verschillende andere studies rapporteren eveneens problemen met betrekking tot het
executief functioneren (Barkley, Grodzinsky, & DuPaul, 1992; Fischer, Barkley,
Edelbrock, & Smallish, 1990; McGee, Williams, Moffitt, & Anderson, 1989;
Pennington, Groisser, & Welsh, 1993; Weyandt & Willis, 1994). Kinderen met ADHD
presteerden bijvoorbeeld slechter op de TOH en Stroop taak in vergelijking met
controlekinderen (Aman, Roberts, & Pennington, 1998; Pennington et al., 1993;
Weyandt & Willis, 1994).
Geurts, Verté, Oosterlaan, Roeyers en Sergeant (2004) onderzochten of er een specifiek
patroon was van het executief functioneren bij kinderen met ADHD en ASS. De ADHD
groep had problemen met woordvloeiendheid en inhiberen van een automatische
respons. Ze konden wel niet aantonen dat er een specifiek executief
functioneringspatroon gelinkt was aan ADHD.
Recent onderzoek onderzocht alle componenten van het executief functioneren. Ze
vonden dat kinderen met ADHD problemen hadden met alle componenten zowel met
het visueel deel van het werkgeheugen, planning, cognitieve flexibiliteit als
woordvloeiendheid (Marzocchi et al., 2008).
Michelle, Molly en Nigg (2007) vonden dat problemen in het executief functioneren
van kinderen met ADHD vooral gelinkt waren aan het symptoom aandachtstekort en
minder aan hyperactiviteit.
2.3. Executief functioneren bij kinderen met ASS.
Onderzoek heeft aangetoond dat tekorten van de executieve functies
gecorreleerd zijn met ASS (Griffith, Pennington, Wehner, & Rogers, 1999). Zo zou een
verstoring in de executieve functies een verklaring kunnen bieden voor repetitief
gedrag, rigiditeit en weerstand tegen verandering (Benetto, Pennington, & Rogers,
1996). Verschillende studies toonden aan dat kinderen met ASS, problemen vertoonden
in het executief functioneren (voor review, zie Hill, 2004). Ozonoff, Pennington en
Rogers (1991) vonden dat 96% van de ASS groep slechter presteerden op alle
- 9 -
executieve taken in vergelijking met de controlegroep. Een andere studie vond dat 50%
van de ASS groep slechter presteerde in vergelijking met controlekinderen (Pellicano,
Maybery, Duren, & Maley, 2006).
Ook Hill (2004) vond dat kinderen met ASS een zwakkere prestatie hadden op
planningstaken (zoals TOH, detour reaching) en flexibiliteit (WCST). Ozonoff en
Jensen (1999) vonden gelijkaardige resultaten. Kinderen met ASS persevereerden meer
op de WCST en hadden een zwakkere planning op de TOH.
Geurts en collega ‘s (2004) gingen in hun onderzoek op zoek of er een specifiek
executief functioneringspatroon terug te vinden was voor kinderen met ASS. Men vond
dat de ASS groep problemen vertoonden op alle domeinen van het executief
functioneren behalve voor interferentie controle en werkgeheugen. Net zoals bij ADHD,
konden ze geen specifiek patroon terugvinden voor ASS.
Pennington en Ozonoff’ s meta- analyse (1996) toont aan dat het profiel van disfuncties
in executief functioneren verschillend zou zijn voor ASS en ADHD. Ze konden
aantonen dat de problemen met executief functioneren bij ASS ernstiger zijn dan bij
ADHD. Deze onderzoekers stelden vast dat ze vooral problemen hadden met cognitieve
flexibiliteit, planning en verbaal werkgeheugen.
Het onderzoek van Goldberg en collega’ s (2005) vond daarentegen dat de ASS groep
geen problemen had met betrekking tot inhibitie, planning en cognitieve flexibiliteit. Ze
vertoonden wel problemen met spatiële werkgeheugentaken.
3. Het Werkgeheugen.
3.1. Omschrijving werkgeheugen.
Het werkgeheugen is een cognitief domein van het executief functioneren
(Ozonoff, 1997; Pennington & Ozonnoff, 1996; Reader et al., 1994; Tranel et al., 1994).
In het werkgeheugen wordt informatie tijdelijk opgeslagen en dan gebruikt als
ondersteuning bij het uitvoeren van andere complexe taken zoals taal, redeneren en
oplossen van problemen (Baddeley, 1986). Het werkgeheugen is niet alleen een
- 10 -
opslagsysteem maar verwerkt ook informatie. Dit systeem is belangrijk voor een groot
domein van cognitieve processen waaronder herinneren van een telefoonnummer,
plannen, leren, redeneren en begrip (Baddeley, 1996b). Volgens Baddeley (1996b)
bestaat het werkgeheugen uit drie structuren: de centraal executieve en twee
slaafsystemen namelijk het visuele en auditieve slaafsysteem. Akoestische informatie
wordt bewaard in een fonologische opslagplaats voor twee à drie seconden. Via
subvocale herhaling (articulatorische lus) blijft die akoestische informatie in de
fonologische opslagplaats. Visuele (kleur en vorm) en spatiële informatie (locatie)
worden opgeslagen in het visueel- spatiële schetsblad. Analoog wordt zoals in de
fonologische opslagplaats de visueel- spatiële informatie herhaald via een subsysteem.
Verstoring van opslag van verbale informatie is geassocieerd met een zwakkere
taalverwerving (Baddeley, Gathercole, & Papagno, 1998; Swanson & Howell, 2001),
terwijl verstoring in de opslag van visueel- spatiële informatie zou leiden tot een
zwakke academische prestatie in literatuur en begrip (Gathercole & Pickering, 2000).
De centraal executieve speelt een rol in het controleren van het werkgeheugen. Dit
systeem staat onder meer in voor het coördineren van de activiteiten van de
slaafsystemen, het bepalen van aandachtsfocus, encoderen, opslaan en ophalen van
informatie. Meer recent is ook nog een vierde subsysteem aan toegevoegd, namelijk de
episodische buffer (Baddeley, 2000). Dit systeem is een tijdelijke opslagplaats, waar
informatie uit verscheidene bronnen wordt geïntegreerd.
Volgens het model van Baddeley (1986) kunnen we het werkgeheugen opdelen in vier
componenten: (1) opslag van verbale informatie; (2) manipulatie van verbale
informatie; (3) opslag van visueel- spatiële informatie en (4) manipulatie van visueel-
spatiële informatie.
3.2. Werkgeheugen bij kinderen met ADHD.
Werkgeheugen is een belangrijk component van het executief functioneren en de
assumptie is dan ook dat het werkgeheugen een belangrijker rol speelt bij kinderen met
ADHD. Over het werkgeheugen bij kinderen met ADHD zijn er inconsistente
bevindingen. Pennington en Ozonnoff (1996) vonden geen evidentie voor verstoring
- 11 -
van het werkgeheugen. Ook een recent onderzoek vond dat kinderen met ADHD geen
problemen hebben op dit vlak (Piek, Dyck, Francis, & Conwell, 2007).
Ander onderzoek daarentegen vond dat werkgeheugen een groot probleem is bij
kinderen met ADHD (Mariani & Barkley, 1997; Siegel & Ryan, 1989).
Men vond eveneens evidentie voor verstoring in het werkgeheugen maar dan vooral
voor het visueel- spatiële gedeelte van het werkgeheugen, het verbale deel is minder
aangetast (Martinussen, Hayden, Hogg- Johnson, & Tannock, 2005). Zo vonden ze een
grotere effect- size voor het spatiële gedeelte (0.85-1.06) dan voor het verbale gedeelte
van het werkgeheugen (0.47-0.56). Een andere studie vond eveneens dat kinderen met
ADHD significant slechter presteren op de visueel- spatiële werkgeheugentaken
(Barnett, Maruff, & Vance, 2005).
Deze bevindingen zijn consistent met neuropsychologische bevindingen, waarbij men
ziet dat bij kinderen met ADHD de rechterhemisfeer meer betrokken is (Heilman,
Voeller, & Nadeau, 1991; Landau, Auerbach, Gross-Tsur, & Shalev, 2003; Stefanatos
& Wasserstein, 2001). Spatiële informatie wordt meer verwerkt in de rechterhemisfeer
(Kwon, Reis, & Menon, 2002). Een andere reden waarom kinderen met ADHD meer
problemen zouden hebben met het spatiële deel is het feit dat spatiële taken meer een
uitdaging zouden zijn en moeilijker zijn dan verbale taken.
Daarentegen vonden Karatekin (2000) vooral verstoring in het verbale werkgeheugen.
Kinderen met ADHD scoren namelijk slechter op de ‘digit span- taak’ in vergelijking
met controlekinderen. Dit komt overeen met het feit dat kinderen met ADHD een
verstoring in de taalvaardigheid vertonen (Cohen et al., 2000; Tannock & Shachar,
1996).
De bevinding dat kinderen met ADHD problemen vertonen met bepaalde delen van het
werkgeheugen, heeft belangrijke klinische implicaties. Werkgeheugenproblemen
zouden namelijk invloed hebben op het schools functioneren (Gathercole & Pickering,
2000). Het slechter presteren op school zou eerder te maken hebben met
werkgeheugenproblemen dan met aandachtstekort. De activiteiten op school zoals
leesbegrip, het oplossen van rekenproblemen zouden namelijk afhankelijk zijn van het
werkgeheugen (Daneman & Carpenter, 1980; Kellogg, 2001; Swanson & Berninger,
1996). Rekening houdend met dit gegeven zouden er specifieke strategieën kunnen
worden toegepast op school. Men kan bijvoorbeeld informatie opdelen in kleinere delen
- 12 -
zodat de kinderen de instructies beter begrijpen van de leerkracht. Een andere mogelijke
oplossing is het verminderen van het geven van multi- taken, zodat de kinderen zich
kunnen focussen op één taak. Ook het aanleren van geheugenstrategieën en aanpassen
van onderwijsboeken kan het leren van school gerelateerde informatie
vergemakkelijken (Stevens, Quittner, Zucherman, & Moore, 2002).
Gezien onderzoek van het werkgeheugen bij kinderen met ADHD nog niet een
consensus heeft bereikt, is verder onderzoek nog nodig.
3.3. Werkgeheugen bij kinderen met ASS.
ASS wordt vaak een executieve stoornis genoemd, want kinderen met ASS
hebben problemen met het werkgeheugen, planning en cognitieve flexibiliteit. (Bishop,
1993; Hughes, Russell, & Robbins, 1994; Joseph, 1999; Ozonoff & Strayer, 1997;
Robbins, 1997). De initiële suggestie dat kinderen met ASS problemen hebben met het
werkgeheugen kwam van studies die kinderen met ASS onderzochten met de TOH of
the Tower of Londen- taak. Deze taken worden gezien als metingen van planning en dus
ook van het werkgeheugen (Ozonoff et al., 1991). Vijf studies werden uitgevoerd met
de Tower- taken en ze vonden allemaal dat de ASS groep significant meer problemen
had vergeleken met de controlegroep (Benneto et al., 1996; Hughes et al., 1994; Ozonof
et al., 1991; Ozonoff & Jensen, 1999; Ozonoff & McEvoy, 1994).
Andere studies die het werkgeheugen onderzochten bij ASS en die gebruik maakten van
een andere taak dan de Tower- taak zijn minder convergent.
Verschillende studies vonden dat er geen deficit was aan het werkgeheugen (Griffith et
al., 1999; Russell, Jarrold, & Henry, 1996). Ozonoff en Strayer (2001) vonden eveneens
dat kinderen met ASS niet verschilden van controlekinderen wanneer ze
werkgeheugentaken moesten uitvoeren.
Daarentegen vonden verschillende studies dat kinderen met ASS vooral problemen
zouden vertonen met het auditief- verbaal deel van het werkgeheugen (Benetto et al.,
1996; Shah & Frith, 1993). In de studie van Bennetto en collega’ s (1996) gebruikten ze
een ‘counting taak’ en ‘sintence span taak’. De ASS groep presteerde op deze twee
- 13 -
taken significant slechter dan de controlegroep. Russel en collega’ s (1996) daarentegen
vonden geen deficit. Ze gebruikten eveneens een ‘sintence span taak’.
Minshew en Goldstein (1993) vonden wel een verstoring van het werkgeheugen, maar
dan voor het visueel- spatieel deel. Ook Steele, Minshew, Luna en Sweeney (2007)
toonden aan dat kinderen met ASS moeilijkheden vertoonden met het spatieel deel van
het werkgeheugen. Uit bovenstaande gegevens kunnen we besluiten dat er nog geen
consensus is over het werkgeheugen en ASS.
4. Inhibitie.
4.1. Omschrijving inhibitie.
Zoals eerder vermeld is inhibitie één van de belangrijkste cognitieve domeinen
van het executief functioneren (Cohen & Servan- Schreiber,1992; Fuster, 1997;
Goldman- Rakic, 1987; Hasher & Zacks, 1988; Pennington & Ozonnoff, 1996).
Inhibitie is de mogelijkheid om een respons te onderdrukken (Barkley, 1997b, c).
Volgens Barkley (1997b) kan respons inhibitie ingedeeld worden in drie categorieën:
(1) inhibitie van een automatische respons, (2) de inhibitie van een reeds in gang gezette
respons en (3) de controle van interferentie. Interferentie controle wordt beschreven als
de vaardigheid om niet te letten op irrelevante stimuli en vooral de aandacht te richten
op de relevante stimuli.
Inhibitie wordt vaak gemeten aan de hand van de Stop- Signaal taak (Logan, 1994;
Logan & Cowan, 1984; Nigg, 2001). De Stop- Signaal taak is de eerste taak die werd
gebruikt bij de studie van inhibitie (Logan, Cowan, & Davis, 1984).
Andere voorbeelden van taken zijn: Stroop- Color- Word Interference Test (Barkley,
1997c), de Go/nogo- taak (Iaboni, Douglas, & Baker, 1995) en de Negatieve Priming
taak (Tipper, 1985).
Bij de Stop- Signaal taak verschijnt er bijvoorbeeld een ‘X’ of een ‘A’ op het scherm.
Het kind dient dan naargelang de stimulus die verschijnt op een verschillende toetst te
- 14 -
drukken. Bij het horen van een geluidssignaal dient het kind zijn respons te
onderdrukken (Oosterlaan, Logan, & Sergeant, 1998).
De Stroop taak bestaat uit drie kaarten. Op de eerste kaart (de Woordkaart) staan de
woorden rood, groen, geel en blauw in willekeurige volgorde in zwarte inkt gedrukt. De
tweede kaart (de Kleurkaart) bestaat uit rechthoekige vakjes in bovengenoemde kleuren
die in willekeurige volgorde zijn gedrukt. Op de derde kaart (de Kleur- Woordkaart)
staan wederom de kleurnamen in willekeurige volgorde afgedrukt, maar nu gedrukt in
één van de drie daarvan afwijkende kleuren. De kleur van de inkt correspondeert nooit
met de kleurnaam. De proefpersoon moet op de eerste kaart alle kleurnamen zo vlug
mogelijk lezen. Daarna moet hij de kleuren van de tweede kaart zo vlug mogelijk lezen.
Op de derde kaart is het de bedoeling dat de proefpersoon niet het woord leest, maar de
kleur waarin het woord is gedrukt (Barkley, 1997c).
De andere taak die gebruikt wordt om inhibitie te meten is de Go/nogo- taak. Deze taak
bestaat eruit dat de proefpersonen zo vlug mogelijk moeten reageren op een go stimulus
en niet mogen reageren op een stop stimulus of no- go stimulus (Iaboni et al., 1995).
Een andere taak is de Negatieve Priming taak (Tipper, 1985). Deze taak meet de
vaardigheid om irrelevante stimuli te negeren. Bij de eerste taak moet men een
distractor negeren terwijl bij de volgende taak de distractor de target wordt.
4.2. Inhibitie bij kinderen met ADHD.
Problemen met inhibitie zijn universeel bij kinderen met ADHD (Pennington &
Ozonoff, 1996). In verschillende theorieën van ADHD wordt de inhibitie disfunctie als
een kerndeficit gezien (Barkley, 1997b, c; Schachar, Mota, Logan, Tannock, & Klim,
2000; Tannock, 1998). Voorbeelden van klinische manifestaties van inefficiënte
inhibitie zijn het niet kunnen stil zitten, impulsief objecten aanraken, persistent anderen
onderbreken (Malone & Swanson, 1993) en niet hun beurt kunnen afwachten
(Anderson, Hinshaw, & Simmel, 1994). Problemen met responsinhibitie zouden ook
bijdragen tot motorische overactiviteit.
Verschillende studies vonden dan ook dat kinderen met ADHD moeite hebben met het
inhiberen van responsen (Bitsakou, Psychogiou, Thompson, & Sonuga-Barke, 2008;
- 15 -
Nigg, 2001; Oosterlaan et al., 1998; Sergeant, Geurts, & Oosterlaan, 2002). ADHD
wordt vaak een inhibitiestoornis genoemd.
Kinderen met ADHD presteren voorbeeld slecht op de Stop- Signaal taak en de
Continious Performance Task commission errors (CPT) in vergelijking met
controlekinderen (Nigg, 2001; Oosterlaan & Sergeant, 1998; Pennington & Ozonoff,
1996; Schachar, Tannock, & Logan, 1993). Kinderen met ADHD hebben een langere
reactietijd bij het horen van het stop- signaal in vergelijking met controlekinderen
(Oosterlaan et al., 1998; Schachar & Logan, 1990).
Uit de literatuur blijkt dat inhibitie disfunctie geen unieke marker voor ADHD is, maar
dat deze disfunctie ook geldt voor andere stoornissen (Oosterlaan et al., 1998; Sergeant
et al., 2002). Purvis en Tannock (2000) vonden dat de inhibitie disfunctie dieper en
sterker is wanneer er naast ADHD een comorbide stoornis is.
Nigg (2001) argumenteert dat inhibitie deficiëntie vooral optreedt wanneer men voor de
taak een automatische motorische respons moet onderdrukken zoals bij de go/nogo-
taak en Stop- signaal taak.
Marzocchi en collega ‘s (2008) vonden daarentegen dat kinderen met ADHD vooral
problemen zouden vertonen met interferentie, ze zouden geen problemen hebben met
inhibitie van een automatische respons en inhibitie van een reeds in gang gezette
respons. Uit bovenstaande blijkt dat er nog geen consistente resultaten zijn wat betreft
het inhibitie functioneren bij kinderen met ADHD.
4.3. Inhibitie bij kinderen met ASS.
De meeste studies over ASS en inhibitie vonden geen deficit (Hughes & Russell,
1993; Ozonnoff & Strayer, 1997). Kinderen met ASS zouden geen problemen hebben
met het inhiberen van eenvoudige responsen zoals bijvoorbeeld de taak waarbij men op
een knop moet duwen als men een cirkel ziet en niet mag duwen als men een vierkant
ziet (Bishop & Norbury, 2005; Goldberg et al., 2005; Kleinhans, Akshoomoff, & Delis,
2005; Ozonoff & Strayer, 1997). Ze zouden ook geen problemen hebben bij
bijvoorbeeld de Stroop- taak (Eskes, Bryson, & McCormick, 1990; Ozonoff & Jensen,
1999; Schmitz et al., 2006), de Go/Nogo- taak (Schmitz et al., 2006), Stop- Signaal-
- 16 -
taak (Ozonoff & Strayer, 1997) en Negatieve Priming taak (Brian, Tipper, Weaver, &
Bryson, 2003; Ozonoff & Strayer, 1997). Ook Raymaekers,Van der Meere en Roeyers
(2006) vonden dat kinderen met ASS geen verstoord inhibitiesysteem vertoonden.
Recent onderzoek wees daarentegen dat kinderen met ASS toch een verstoring hebben
met betrekking tot inhibitie (Geurts et al., 2004). Deze onderzoekers toonden aan dat
kinderen met ASS tekorten vertoonden in drie subdomeinen van inhibitie. In
vergelijking met controlekinderen scoorden kinderen met ASS slechter op het inhiberen
van een automatische respons, inhiberen van een aan de gang zijnde respons en op
interferentiecontrole. Dit betekent dat de inhibitiestoornis geen unieke cognitieve
marker is voor ADHD (Adams & Snowling, 2001; Dige & Wik, 2005; Karatekin, 2004;
Li, Lin, Chang, & Hung, 2004).
In ASS kunnen bepaalde gedragingen gelinkt worden aan het niet goed functioneren van
inhibitieprocessen. Voorbeeld de onmogelijkheid om een ongepaste respons in een
bepaalde situatie te inhiberen. Dit is typisch voor ASS, waarbij deze inhibitie disfunctie
leidt tot bepaalde acties die ongepast zijn in tijd of omstandigheden.
Op taken waarbij men moet veranderen van de ene respons naar de andere respons
(shift- taak) zouden kinderen met ASS ook moeilijkheden hebben (Ozonoff & Strayer,
1997; Ozonoff, Strayer, McMahon, & Filloux, 1994). Ook vond men dat kinderen met
ASS slecht presteren op de Change Task (een aangepast versie van de Stop- Signaal
taak) en op traditionele neuropsychologische testen die inhibitie van automatische
responsen en aan gang zijnde responsen meten (Bishop & Nobury, 2005; Geurts et al.,
2004; Verté, Geurts, Roeyers, Oosterlaan, & Sergeant, 2005).
Er is hier nog een duidelijke inconsistentie aanwezig tussen de verschillende
onderzoeksresultaten. Hierdoor is verder onderzoek nog nodig naar het verband tussen
ASS en inhibitie.
- 17 -
5. Relatie tussen het werkgeheugen en inhibitie.
Werkgeheugen en inhibitie zijn centraal in de theorieën van
ontwikkelingsstoornissen. Daarom is het belangrijk dat we de relatie tussen beide
componenten van executief functioneren onderzoeken.
Empirische evidentie uit verschillende disciplines bevestigen dat inhibitie en
werkgeheugen afhankelijk zijn van elkaar en beiden zouden beroep doen op
gemeenschappelijke neurologische circuits (Castellanos & Tannock, 2002; Conway &
Kane, 2003).
Uit onderzoek van Miyake en collega’ s (2000) blijkt dat ophalen van informatie en
monitoring (werkgeheugen) en inhiberen van een automatische respons apart gebeuren
maar toch gecorreleerd zijn met elkaar.
Ook andere onderzoekers besloten dat het afzonderlijke entiteiten zijn maar toch
gecorreleerd (Verté, Geurts, Roeyers, Oosterlaan, & Sergeant, 2006). Verté en collega’s
(2006) vonden eveneens dat de relatie tussen werkgeheugen en inhibitie gelijk zijn bij
zowel de ADHD-, ASS- als controlegroep.
Volgens Baddeley (1996a) daarentegen zijn werkgeheugen en inhibitie wel
onafhankelijk.
Een andere visie komt van Barkley (1997a), volgens hem is er een positieve correlatie
tussen inhibitie en werkgeheugen. Als men een respons goed kan inhiberen is men ook
goed in het opslaan en verwerken van informatie.
Ook Roberts, Hager en Heron (1994) vonden dat als men een taak met grotere
werkgeheugen capaciteit moest uitvoeren men slechtere inhibitie responsen had. Ze
argumenteerden dan ook dat werkgeheugen aan de basis zou liggen van
inhibitiecontrole (zie ook Roberts & Pennington, 1996). Andere onderzoekers zeggen
daarentegen dat een stijging in inhibitiecontrole effect heeft op een stijging in
werkgeheugencapaciteit (Chiappe, Hasher, & Siegel, 2000; Engle, 1996).
Denney en Rapport (2001) zeggen dat werkgeheugenproblemen het primair causale
proces is, dit heeft op zijn beurt effect op inhibitie en impulsiviteit. Bovenstaande
resultaten wijzen erop dat het verband tussen inhibitie en werkgeheugen onduidelijk
blijft, verder onderzoek is dan ook aangewezen.
- 18 -
6. Onderzoeksvragen.
Uit onderzoek is gebleken dat kinderen met ADHD en ASS problemen vertonen
met executieve functies. Deze studie focust zich op de twee belangrijkste cognitieve
domeinen van het executief functioneren namelijk het werkgeheugen en inhibitie.
Hierbij is het de bedoeling om meer inzicht te krijgen in beide ontwikkelingsstoornissen
aan de hand van computertaken.
Gebaseerd op het werkgeheugenmodel van Baddeley (1986) wordt het werkgeheugen
opgedeeld in vier componenten: (1) vasthouden van auditief- verbale informatie; (2)
manipulatie van auditief- verbale informatie; (3) vasthouden van visueel- spatiële
informatie en (4) manipulatie van visueel- spatiële informatie. In deze studie focussen
wij ons op de manipulatie van het werkgeheugen. Inhibitie kan ook worden opgedeeld
in auditief- verbale en visueel- spatiële informatie. In deze studie werd er ook een extra
opsplitsing gemaakt tussen visuele en spatiële informatie. Er werd namelijk in
verschillende studies aangetoond dat visuele en spatiële informatie afzonderlijk worden
verwerkt (Baddeley, 2003).
Nog geen enkele studie heeft onderzoek verricht naar alle componenten van het
werkgeheugen (auditief- verbaal, visueel- spatieel). Tevens bestaan er nog niet veel
studies die de relatie tussen het werkgeheugen en inhibitie onderzocht hebben.
Wat betreft inhibitie zijn er nog geen studies gebeurd waarbij men diverse componenten
van inhibitie onderzocht heeft (auditief- verbaal en visueel- spatieel).
Een eerste doelstelling is nagaan of kinderen met ADHD en ASS slechter
presteren dan kinderen uit de controlegroep op taken die werkgeheugen en inhibitie
meten. Daarnaast willen we ook nagaan of er een verschil is tussen de kinderen met
ADHD en kinderen met ASS wat betreft werkgeheugen en inhibitie.
Op basis van vorig onderzoek verwachten wij dat kinderen met ADHD meer problemen
zullen hebben met inhibitie dan de controlegroep. Ook zouden kinderen met ADHD
tekorten vertonen in werkgeheugentaken maar dan vooral voor het visueel- spatieel
deel. Het verbale gedeelte van het werkgeheugen zou goed verlopen. Kinderen met
ASS zullen waarschijnlijk meer problemen hebben met het verbale gedeelte van het
- 19 -
werkgeheugen en minder of geen problemen hebben met het visueel- spatieel deel van
de taak. Volgens recent onderzoek zouden kinderen met ASS ook problemen vertonen
met inhibitie taken.
Een tweede doelstelling betreft het verband tussen inhibitie en werkgeheugen (auditief-
verbaal en visueel- spatieel) bij kinderen met ADHD of ASS in vergelijking met
controlekinderen. Ook kijken we naar het verband tussen inhibitie en werkgeheugen bij
kinderen met ADHD in vergelijking met kinderen met ASS. Op basis van vorig
onderzoek verwachten wij dat inhibitie en werkgeheugen deels afhankelijk zullen zijn
van elkaar.
- 20 -
II. METHODE
1. Participanten.
De participanten in het onderzoek bestaan uit 57 kinderen met ADHD, 71
kinderen met ASS en 82 kinderen in de controlegroep.
Al deze kinderen hebben een leeftijd tussen 8 en 16 jaar en zijn zowel jongens als
meisjes. De kinderen in de drie groepen hebben een normale begaafdheid, getest aan de
hand van de verkorte versie van de Wechsler Intelligence Scale for children (WISC-III-
NL; Bleichrodt et al., 2002). We gebruikten de verkorte versie van de WISC- III die
door Grégoire (2000) wordt voorgesteld. Hierbij worden er slechts vier subtests
afgenomen: Overeenkomsten, Plaatjes ordenen, Woordkennis en Blokpatronen. Voor de
ruwe scores om te zetten naar totaal IQ (TIQ), maakten we gebruik van de tabel die
werd opgesteld door toepassing van de klassieke formule van lineaire transformatie van
de verdeling van de standaard IQ- scores (Grégoire, 2000).
In dit onderzoek maakt men gebruik van één controlegroep (kinderen zonder ADHD of
ASS stoornis).
De klinische groep heeft de diagnose van ASS of ADHD via multidisciplinair
onderzoek verkregen. De kinderen met ADHD en ASS werden geselecteerd via
ouderverenigingen, revalidatiecentra en instellingen. De controlekinderen werden
gezocht via studenten.
Uit Tabel 1 kunnen we aflezen dat de ADHD groep significant lager scoort op TIQ
(F (2,118) = 4.64, p < .05) in vergelijking met de controlegroep. We zien ook dat de
ADHD groep een significant jongere leeftijd heeft in vergelijking met de ASS- en
controlegroep (F (2,206) = 5.99, p < .01).
Verder kunnen we zien dat de verdeling jongens/ meisjes anders is in de ASS groep in
vergelijking met de ADHD- en controlegroep (X² (2) = 7.81, p < .05). We zien in de
ASS groep dat er significant meer jongens aanwezig zijn.
Bij verdere interpretaties zullen we deze resultaten in het achterhoofd moeten houden.
- 21 -
Tabel 1
Gemiddelden, standaarddeviaties voor geslacht, leeftijd en totaal IQ
ADHD
(n=57)
ASS
(n=71)
CG
(n= 82)
F Pearson
Chi-
Square
Geslacht
Jongen 45 66 63 7.81*
Meisje 12 5 19
M SD M SD M SD
Leeftijd 12.11 2.63 13.51 2.08 13.30 2.52 F(2,206)=5.99**
TIQ 99.11 15.45 100.41 12.28 107.31 13.11 F(2,118)= 4.64*
ADHD = Attention Deficit Hyperactivity Disorder; ASS = Autismespectrumstoornis; CG =
controlegroep; n = aantal kinderen; M = Gemiddelde; SD = Standaarddeviatie; TIQ = totaal IQ.
Noot: N totaal kan verschillen van variabele tot variabele, door ontbrekende gegevens.
***p ≤ .001; **p < .01; *p < .05.
2. Meetinstrumenten.
Om een algemeen beeld te verkrijgen van het functioneren van het kind thuis en
op school, werden zowel van de ouders als leerkrachten enkele vragenlijsten
afgenomen. Voor de ouders ging het om de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij
Kinderen (VvGK; Pelham, Gnagy, Greenslade, & Milch, 1992; Nederlandse Versie:
Oosterlaan, Scheres, Antrop, Roeyers, & Sergeant, 2000), de Child Behaviour Checklist
(CBCL, Achenbach, & Edelbrock 1983; Nederlandse Versie: Verhulst, Koot,
Akkerhuis, & Veerman, 1990) en de Vragenlijst over Gedrag en Sociale Communicatie
(SCQ; Berument, Rutter, Lord, Pickles, & Bailey, 1999; Nederlandse versie: Warreyn,
Raymaekers, & Roeyers, 2004).
Aan de leerkrachten werd de leerkrachtversie van de CBCL meegegeven namelijk de
Teacher Report Form (TRF; Achenbach & Edelbrock, 1983; Nederlandse Versie:
Verhulst et al., 1990) en de VvGK (Pelham et al., 1992; Nederlandse Versie:
Oosterlaan et al., 2000).
- 22 -
Om het werkgeheugen en inhibitie bij kinderen te onderzoeken werd gebruik
gemaakt van computertaken, namelijk een go/nogo- taak en een n-backtaak. In deze
studie trachten we om de verschillende modaliteiten (visueel- spatieel en het auditief-
verbaal deel) te onderzoeken, dit zowel voor werkgeheugen als inhibitie. Het visueel-
spatieel deel werd gemeten aan de hand van blokjes en oosterse tekens. Via de bloktaak
(n- back en go/nogo- taak) werd het spatieel deel onderzocht en via de oosterse
tekentaak (n-back en go/nogo- taak) het visueel deel van het werkgeheugen. Het
verbaal- auditieve deel werd onderzocht via de go/nogo- cijfers en letterstaak en n-back
cijfers en letterstaak.
2.1. Vragenlijsten.
2.1.1. Vragenlijst over Gedrag en Sociale Communicatie (SCQ).
De Vragenlijst over Gedrag en Sociale Communicatie (Warreyn et al., 2004) is
de Nederlandse vertaling van de Social Communication Questionnaire (SCQ)
(Berument et al., 1999). Het is een screeningsinstrument dat ingevuld wordt door de
ouders van het kind. Deze vragenlijst bestaat uit 40 vragen en peilt naar symptomen die
wijzen op ASS namelijk: (1) kwaliteit van wederkerige sociale interacties, (2) kwaliteit
van de communicatie en taal en (3) repetitieve en stereotiepe gedragingen. Deze
vragenlijst is gebaseerd op het klinisch interview de ADI-R (Lord et al., 1994).
De afname en scoring duren niet lang en is bijgevolg een eenvoudig instrument om
kinderen routinematig te screenen voor ASS.
Er zijn twee versies beschikbaar van de SCQ, namelijk: de versie levensloop en versie
huidige toestand. De versie levensloop wordt het meest gebruikt en bevraagt de
volledige ontwikkelingsgeschiedenis van het kind. Deze versie werd dan ook in dit
onderzoek gebruikt. De versie huidige toestand peilt naar het gedrag gedurende de
afgelopen drie maanden.
- 23 -
Berument en collega’ s (1999) hanteren een cut- off waarde van 15 in het onderscheiden
van ASS en andere diagnoses. Binnen het huidig onderzoek bedroeg de Cronbach’ s α
0.75. Dit duidt op een goede interne consistentie.
Deze vragenlijst wordt gebruikt om na te gaan of de ASS groep klinisch scoort en om
de aanwezigheid van autisme uit te sluiten bij de ADHD- en controlegroep.
2.1.2. Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij kinderen (VvGK).
De Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij kinderen (Oosterlaan et al., 2000) is
de Nerderlandse bewerking van de Disruptive Behavior Disorders rating scale (DBD,
Pelham et al., 1992). Deze vragenlijst is ontwikkeld om symptomen van de
gedragsstoornissen ADHD, ODD en CD bij kinderen van 6 t/m 12 jaar te meten.
De vragenlijst, bestaande uit 42 gedragsbeschrijvingen, kent vier subschalen:
1. Aandachtstekort (9 items);
2. Hyperactiviteit/impulsiviteit (9 items);
3. Oppositional Defiant Disorder, ODD (8 items);
4. Conduct Disorder, CD (16items).
De ouders en/of leerkracht (die het kind minstens zes maand kent) geven op een
vierpuntenschaal van 'helemaal niet' tot 'heel veel' aan in hoeverre het genoemde gedrag
van toepassing is. De VvGK kan zowel gebruikt worden om symptomen van
gedragsstoornissen in de thuis- en/of schoolsituatie (basis- en speciaal onderwijs) te
meten. De items zijn gebaseerd op de DSM-IV-TR (APA, 2000) en omvatten alle met
gedragsstoornissen samenhangende symptomen van ADHD.
Oosterlaan en collega ‘s (2000) vonden voor de betrouwbaarheid van het instrument op
de ouderversie Cronbach’ s α van 0.90 voor ADHD- aandachtstekort, 0.87 voor ADHD-
hyperactiviteit/ impulsiviteit, 0.88 voor ODD en 0.66 voor CD.
Voor de leerkrachtversie was Cronbach’ s α 0.93 voor ADHD- aandachtstekort, 0.92
voor ADHD- hyperactiviteit/ impulsiviteit, 0.92 voor ODD en 0.77 voor CD.
In het huidig onderzoek maken we gebruik van de VvGK om na te gaan of de ADHD
groep klinisch scoort op de subschalen: ADHD- aandachtstekort en ADHD-
hyperactiviteit/ impulsiviteit. Daarnaast gaan we ook na of de controlegroep niet
klinisch scoort op deze twee subschalen.
- 24 -
2.1.3. Child Behaviour Checklist (CBCL) en Teacher Report Form (TRF).
De Gedragsvragenlijst voor kinderen (Verhulst et al., 1990) is de Nederlandse
bewerking van de Child Behaviour Checklist (Achenbach & Edelbrock, 1983). De
CBCL wordt ingevuld door de ouders van het kind. De leerkracht vult de Teacher
Report Form (TRF) in. De TRF is een versie gebaseerd op de CBCL. Met de CBCL en
TRF kan nagegaan worden hoe ouders en leerkrachten het kind beleven.
De score van de lijsten levert een profiel op waarin aangegeven staat of het kind zich in
de klinische norm of normale populatie bevindt.
De CBCL bestaat uit twee delen. Een eerste deel is een competentiedeel met 20 vragen
betreffende sport, hobby’ s, school,… Het competentiedeel bestaat uit de schalen
Activiteiten, Sociaal en School, deze geven samen de totale competentiescore weer.
Het tweede deel bevraagt de gedragsproblemen aan de hand van 120 vragen, deze
vragen gaan vooral over gedrags- en emotionele problemen. Dit tweede deel bestaat uit
acht syndroomschalen (smalle band): Sociaal Teruggetrokken Gedrag, Somatische
klachten, Angstig/ Depressief gedrag, Sociale problemen, Denkproblemen,
Aandachtsproblemen, Delinquent gedrag en Agressief gedrag. Deze syndroomschalen
kunnen verder opgedeeld worden in twee overkoepelende schalen (brede band):
internaliserende en externaliserende problemen. Daarnaast wordt er nog een Totaalscore
berekend die een beeld geeft over het algemeen functioneren van het kind op de
aangehaalde probleemgebieden.
De TRF bestaat eveneens uit twee delen. Het eerste deel bevraagt het schoolse
functioneren aan de hand van 10 vragen die schoolgedrag en prestaties bevragen. Het
tweede deel van deze vragenlijst bevraagt probleemgedrag aan de hand van 120 vragen.
Het tweede deel van de TRF komt overeen met dat van de CBCL.
Bij de CBCL bedroeg de Cronbach’ s α 0.73 voor internaliserende problemen, 0.84 voor
externaliserende problemen en 0.88 voor Totale problemen. Bij de TRF is de Cronbach’
s α 0.55 voor internaliserende problemen, 0.81 voor externaliserende problemen en 0.83
voor Totale problemen.
In het huidig onderzoek kijken we enkel naar de Internaliserende, Externaliserende en
Totale problemen.
- 25 -
2.2. Computergestuurde taken.
2.2.1. De Go/nogo- taak.
Een go/nogo- taak meet meestal enkel inhibitie, maar voor dit onderzoek werd
de taak aangepast zodat men ook het werkgeheugen kon meten. Deze taken zijn
gebaseerd op het go/nogo paradigma (Iaboni et al., 1995; Shue & Douglas, 1992). Bij
deze taak dient men te reageren op een go- stimulus en niet te reageren op een nogo-
stimulus.
Inhibitie werd gemeten via de snelheid waarmee het kind kon differentiëren tussen een
go stimulus en een no- go stimulus. Het werkgeheugen werd gemeten bij het verhogen
van het aantal stimuli, die het kind moest onthouden.
Dus in dit onderzoek werd zowel inhibitie als werkgeheugen gemanipuleerd, hierdoor
krijgen we vier condities met oplopende moeilijkheid: (1) Laag Inhibitie en Laag
Werkgeheugen (LILW), (2) Hoog Inhibitie en Laag Werkgeheugen (HILW), (3) Laag
Inhibitie en Hoog Werkgeheugen (LIHW) en (4) Hoog Inhibitie en Hoog
Werkgeheugen (HIHW). Bij de conditie laag inhibitie bestaat de taak uit de helft go
targets en de andere helft no- go targets (50%), bij de conditie hoge inhibitie bestaat het
grootste deel van de trials (80%) uit go targets. Als men 80 keren wel moet drukken op
de spatiebalk, wordt het voor het kind moeilijker om een respons te inhiberen. In de
conditie hoog werkgeheugen wordt het werkgeheugen meer belast omdat het kind
meerdere stimuli moet onthouden.
De taak begint steeds met een oefensessie van 10 trials en daarna 100 trials per taak. De
tijd tussen elke stimulus bedraagt 2000 ms en elke stimulus verschijnt gedurende 300
ms op het scherm.
In de go/nogo- taak werd van vier soorten stimuli gebruik gemaakt namelijk: blokjes
(spatieel), letters, oosterse tekens (visueel) en cijfers. Het kind antwoordde via de
spatiebalk.
Go/nogo- cijfertaak. Bij de eerste en tweede conditie van de cijfertaak dient
het kind op de spatiebalk te drukken bij het zien van het cijfer ‘1’ en niet te drukken bij
het cijfer ‘6’. In het eerste deel van de taak verschijnt de ‘1’ en de ‘6’ een gelijk aantal
- 26 -
keer (50%). Bij het tweede deel verschijnt de ‘1’ in 80% van de trials en de ‘6’ slechts
in 20% van de trials. Na deze taak volgen opnieuw instructies voor de derde en vierde
conditie van de taak. Het kind krijgt de instructies om op de spatiebalk te drukken bij
het zien van de oneven cijfers (1, 3, 5, 7) en niet te drukken bij de even (2, 4, 6, 8). We
zien hier bij het derde en vierde deel van de taak dat er een grotere inspanning wordt
gevraagd van het werkgeheugen. In de derde en vierde conditie hanteert men
respectievelijk lage inhibitie (50%) en hoge inhibitie (80%).
Go/nogo- lettertaak In het eerste en tweede deel van de taak krijgt het kind de
instructie om op de spatiebalk te drukken wanneer de letter ‘X’ verschijnt en niet te
drukken wanneer de letter ‘O’ verschijnt. In de eerste conditie verschijnen ‘X’ en ‘O’
een gelijk aantal keer. Terwijl in de tweede conditie de ‘X’ in 80% van de gevallen
verschijnt en de ‘O’ slechts in 20% van de trials. Na dit deel krijgt het kind opnieuw
instructies. Bij het derde en vierde deel van deze taak moet het kind op de spatiebalk
drukken wanneer hij medeklinkers ziet (X, D, F, K, S) en niet drukken bij de klinkers
(A, E, I, U, O). Het werkgeheugen wordt hier wederom meer belast. Opnieuw hanteert
men in het derde deel de lage inhibitie conditie (50%) en bij het vierde deel de hoge
inhibitie conditie (80%).
Go/nogo- oosterse tekentaak. Bij deze taak worden vooraf twee oosterse
symbolen aan het kind getoond. Het kind dient op de spatiebalk te drukken bij het zien
van het eerste getoonde symbool en niet te drukken bij het zien van het tweede
symbool. In het derde en vierde deel van de taak komen er nog vier nieuwe oosterse
tekens bij. Vanaf nu moet het kind op de spatiebalk drukken bij de drie eerst getoonde
symbolen en niet te drukken bij het zien van de drie andere symbolen. Ook hier hanteert
men voor het derde deel de 50% conditie en voor het vierde deel de 80% conditie.
Go/nogo- bloktaak. In het eerste en tweede deel van de blokjestaak dient het
kind op de spatiebalk te drukken als het blokje aan de linkerkant verschijnt en niet te
drukken als het blokje aan de rechterkant van het scherm verschijnt. Daarna krijgt het
kind verdere instructies voor het derde en vierde deel van de taak. Hierbij dient het kind
op de spatiebalk te drukken als het blokje in de linkerbovenhoek of rechteronderhoek
- 27 -
verschijnt en niet te drukken als het in de rechterbovenhoek of linkeronderhoek
verschijnt. Opnieuw hanteert men hier voor het derde deel de 50% conditie en voor het
vierde deel de 80% conditie.
Als maat voor het werkgeheugen werd bij de go/nogo- taken gebruik gemaakt
van de gemiddelde reactietijd (RT) en het aantal fouten (miss). De variabele ‘aantal
fouten (miss)’ bij de go/nogo- taken wijst op het aantal gemiste go- trials. Dit betekent
dat de kinderen niet op de spatiebalk drukten, terwijl dit eigenlijk wel vereist was.
De variabele aantal ‘vals alarm’- fouten gebruikten we als maat voor het
inhibitievermogen. ‘Vals alarm’- fouten bij de go/nogo- taken wijzen op het aantal
fouten dat door de kinderen werd gemaakt door te drukken op de spatiebalk wanneer dit
eigenlijk niet mocht.
2.2.2. De N- backtaak.
N- backtaken meten voornamelijk het werkgeheugen. In dit onderzoek werd
opnieuw gebruik gemaakt van vier soorten stimuli, namelijk: cijfers, letters (rijmen),
oosterse symbolen (visueel) en blokjes (spatieel). Er worden steeds zes items gebruikt in
de taken. Bij elke taak zijn er 8 oefentrials en 40 echte trials. De tijd tussen elke
stimulus bedraagt 5000 ms en blijven elk 500 ms op het scherm.
Elke taak bestaat uit drie delen: 0- back, 1- back en 2- back. Naarmate men verder in de
taak vordert, stijgt de moeilijkheidsgraad. De moeilijkheidsgraad stijgt naarmate het
werkgeheugen meer belast wordt. Het kind dient te antwoorden via de muisknop.
N-back cijfertaak. Bij het eerste deel dient het kind op de linkermuisknop te
klikken bij het zien van het cijfer ‘5’ en op de rechtermuisknop te klikken bij alle andere
cijfers. Na deze 0- backtaak volgt de 1- backtaak. Hierbij krijgt het kind de instructie
om op de linkermuisknop te drukken wanneer het cijfer dat op het scherm verschijnt
gelijk is aan het voorgaande cijfer. Als het cijfer dat op scherm verschijnt niet gelijk is
aan het voorgaande, dient het kind op de rechtermuisknop te klikken. Daarna volgt het
derde deel (2- back) van de taak. Hierbij dient het kind links te drukken indien het getal
- 28 -
op het scherm gelijk is aan het voorlaatste getal en rechts te drukken als dit niet het
geval is.
N-back lettertaak. Bij de 0- backtaak dient het kind op de linkermuisknop te
klikken als de letter ‘B’ verschijnt en op de rechtermuisknop te drukken als er een
andere letter verschijnt. Daarna volgt de instructie voor de 1- backtaak. Hierbij dient het
kind op de linkermuisknop te drukken als de letter op het scherm rijmt op de
voorgaande letter en op de rechtermuisknop te drukken als dit niet het geval is.
Vervolgens volgt de instructie voor de 2- backtaak. Het kind wordt gevraagd om links te
drukken indien de letter op het scherm rijmt met de voorlaatste letter en rechts te
drukken als dit niet het geval is.
N-back oosterse tekentaak. Bij het starten van de 0-backtaak wordt eerst een
symbool getoond op het scherm. Hierbij dient het kind op de linkermuisknop te klikken
als men dit symbool ziet. Bij alle andere symbolen die verschijnen dient het kind op de
rechtermuisknop te drukken. Voor het tweede deel van deze taak krijgt het kind de
instructie om op de linkermuisknop te drukken als het symbool dat op het scherm
verschijnt gelijk is aan het voorgaande symbool. Als het symbool niet gelijk is aan het
voorgaande symbool dan moet het kind op de rechtermuisknop klikken. Daarna volgt
het laatste deel van de taak. Hierbij dient het kind op de linkermuisknop te klikken als
het symbool dat verschijnt op het scherm gelijk is aan het voorlaatste symbool en op de
rechtermuisknop te klikken als het niet gelijk is aan het voorlaatste symbool.
N-back bloktaak. Bij het eerste deel van de taak (0- back) krijgt het kind de
instructie om op de linkermuisknop te drukken als het blokje in de linkerbovenhoek van
het scherm verschijnt. Als het blokje in een andere hoek verschijnt, dient het kind op de
rechtermuisknop te klikken. Opnieuw volgt de 1- backtaak. Hierbij dient het kind op de
linkermuisknop te klikken als het blokje op dezelfde plaats verschijnt als het vorig
blokje. Als het blokje niet op dezelfde plaats staat als het vorige dan dient het kind op
de rechtermuisknop te klikken. Daarna volgt het derde deel (2- back) van de taak. Bij
deze taak is het de bedoeling dat het kind op de linkermuisknop klikt als het blokje op
- 29 -
dezelfde plaats staat als het voorlaatste. Als het blokje niet op dezelfde plaats verschijnt
als het voorlaatste blokje dan moet het kind op de rechtermuisknop drukken.
Als maat voor het werkgeheugen maakten we bij de n- backtaken gebruik van de
gemiddelde RT en het totaal aantal gemaakte fouten. Het totaal aantal fouten bij de n-
backtaak is de som van de ‘vals alarm’- fouten en de andere fouten (miss). De ‘vals
alarm’- fouten betekenen dat kinderen links klikten wanneer ze eigenlijk rechts dienden
te klikken. De andere fouten (miss) betekenen dat de kinderen rechts klikten terwijl ze
eigenlijk links dienden te klikken.
3. Procedure.
Elk kind uit de klinische groep (ADHD en ASS groep) werd onderzocht in een
centrum in hun buurt. De controlekinderen werden onderzocht bij hen thuis. Via
telefonisch contact of brief werd het doel en de inhoud van het onderzoek aan de ouders
uitgelegd. Als de ouders en het kind wilden meedoen, tekenden ze een informed
consent. Ouders en kinderen van de controlegroep en klinische groepen namen deel op
volledig vrije basis. De kinderen die participeerden, kregen een kleine vergoeding.
Ouders kregen ook nog een bundel vragenlijsten mee die bestemd waren voor henzelf
en de leerkracht van hun kind. Bij de klinische groepen werd gevraagd aan de ouders
geen medicatie te geven voor het onderzoek.
Het kind werd getest via de computer in een stimulusvrije kamer in een 1 -1 persoon
situatie. Om het onderzoek zo gestandaardiseerd mogelijk te laten verlopen, werden de
instructies op dezelfde manier gegeven en de subtesten in dezelfde volgorde
aangeboden.
Het kind zat voor de computer en de proefleider ernaast. Elk kind kreeg een nummer
toegewezen zodat de anonimiteit bewaard bleef. Uitleg over elke taak stond op het
computerscherm en de proefleider las de instructies voor aan het kind. Eventueel legde
de proefleider nog eens de instructies uit indien bleek dat het kind deze niet begreep.
De afname van de computertaken duurde ongeveer 1u 30 met pauze erbij gerekend en
de afname van de verkorte versie van de WISC-III-NL (Bleichrodt et al., 2002) duurde
- 30 -
ongeveer een half uur. Bij sommige kinderen werd een IQ- test al eerder afgenomen en
konden de resultaten van de vorige IQ- test gebruikt worden.
Het eerste deel van de computertesting bestond uit respectievelijk: de go/nogo-
bloktaak, n-back bloktaak, go/nogo- lettertaak en n-back lettertaak. Hierna volgde een
pauze van 10 minuten. Vervolgens werd het tweede deel van de computertaken
afgenomen: go/nogo- oosterse tekens, n-back oosterse tekens, go/nogo- cijfertaak en n-
back cijfertaak. Aangezien de testing zo lang duurde, was het niet vanzelfsprekend voor
de kinderen om de concentratie er voor lange tijd bij te houden. Daarom werd besloten
om niet altijd alle taken af te nemen. Elk kind kreeg in ieder geval zes taken: drie
go/nogo en drie n- backtaken. Bij de klinische groepen werd de testafname telkens
verdeeld over twee verschillende testmomenten.
- 31 -
4. Data- analyses.
Aan de hand van een ANOVA maakten we een groepsvergelijking op vlak van
leeftijd en TIQ, met groep als between subject factor (3 levels: ADHD-, ASS- en
controlegroep). Met betrekking tot geslacht maakten we eveneens een
groepsvergelijking aan de hand van Pearson Chi- Square.
Eerst werd aan de hand van Repeated Measures de gemiddelde RT van de drie
groepen bij de go/nogo- taken met elkaar vergeleken. De within subject factor bestond
uit de vier moeilijkheidsniveaus: LILW, HILW, LIHW, HIHW. De variabele groep (3
levels) was de between subject factor. Dit werd eveneens gedaan voor het aantal fouten
(miss) en ‘vals alarm’- fouten van de drie groepen bij de go/nogo- taak.
De gemiddelde RT bij de n- backtaken van de drie groepen werd eveneens met elkaar
vergeleken via een Repeated Measures met groep (3 levels) als between subject factor.
De within subject factor bestond uit drie moeilijkheidsniveaus: 0- back, 1- back en 2-
back. Dit werd opnieuw uitgevoerd voor totaal aantal fouten bij de n- backtaak.
Ten tweede werden deze vergelijkingen opnieuw gedaan terwijl er gecontroleerd werd
voor TIQ, leeftijd en geslacht. Er werd gecontroleerd voor TIQ omdat de ADHD groep
een significant lagere TIQ score had dan de controlegroep. Leeftijd werd in rekening
gebracht omdat de ADHD groep significant jonger was dan de ASS groep en
controlegroep. Eveneens werd voor geslacht gecontroleerd omdat in de ASS groep
significant meer jongens aanwezig waren in vergelijking met de ADHD- en
controlegroep.
Ten derde maakten we een vergelijking tussen de verschillende moeilijkheidsniveaus
met betrekking tot de gemiddelde RT en het aantal ‘vals alarm’- fouten, om de relatie na
te gaan tussen het werkgeheugen en inhibitie.
- 32 -
III. Resultaten
1. Groepsvergelijking op basis van de vragenlijsten.
In Tabel 2 zijn de gemiddelden, standaarddeviaties en F waarden van de verschillende
vragenlijsten terug te vinden.
Uit Tabel 2 kunnen we aflezen dat de ASS groep een significant hogere score
heeft op de SCQ (F (2,140) = 44.49, p ≤ .001) in vergelijking met de ADHD - en
controlegroep.
Wanneer we kijken naar de VvGK ingevuld door de ouders, zien we dat de ADHD
groep een veel hogere score heeft op zowel de subschaal ADHD- aandachtstekort als op
de subschaal ADHD- hyperactiviteit/ impulsiviteit in vergelijking met de controlegroep.
We zien een gelijkaardig patroon bij de VvGK ingevuld door de leerkracht. De ADHD
groep heeft een hogere score dan de controlegroep voor beide subschalen.
Wat betreft de CBCL zien we dat zowel de ASS als de ADHD groep significant hoger
scoort op de klinische schaal internaliserend (F (2,102) = 26.25, p ≤ .001)
externaliserend (F (2,102) = 14.80, p ≤ .001) en Totaal score (F (2,102) = 38.20, p ≤
.001) in vergelijking met de controlegroep.
Bij de TRF zien we een gelijkaardig beeld. Zowel de ADHD als ASS groep scoren
significant hoger op de klinische schalen internaliserend (F (2,95) = 15.99, p ≤ .001),
externaliserend (F (2,95) = 16.49, p ≤ .001) en Totaal score (F (2,95) = 17.21, p ≤
.001) in vergelijking met de controlegroep.
- 33 -
Tabel 2
Gemiddelden, standaarddeviaties en F waarden voor de SCQ, VvGK, CBCL en TRF
ADHD
(n=57)
ASS
(n= 71)
CG
(n=82)
F
M SD M SD M SD
SCQ 7.87 5.63 15.63 5.43 6.09 3.85 F(2,140)=44.49***
VvGK ADHD- aand 17.50 5.72 / / 3.81 3.29
ouders ADHD- hyp 15.14 6.18 / / 3.38 3.20
VvGK ADHD- aand 8.78 5.83 / / 3.18 3.19
lkt ADHD- hyp 6.96 5.97 / / 1.88 2.85
CBCL Intern 60.33 9.52 63.80 10.2 45.40 10.91 F(2,102)=26.25***
Extern 63.25 10.88 59.20 12.71 45.73 9.06 F(2,102)=14.80***
Totaal score 64.92 8.94 65.98 9.54 45.77 1.01 F(2,102)=38.20***
TRF Intern 57.16 9.51 62.70 10.2 49.05 8.4 F(2,95)=15.99***
Exter 59.16 7.43 60.12 8.81 48.27 7.94 F(2,95)=16.49***
Totaal score 59.84 10 61.84 7.29 46.23 12.31 F(2,95)=17.21***
ADHD = Attention Deficit Hyperactivity Disorder; ASS = Autismespectrumstoornis; CG =
Controlegroep; n = aantal kinderen; M= Gemiddelde; SD = Standaarddeviatie; SCQ = Social
Communication Questionnaire; VvGK = Vragenlijst voor gedragsproblemen bij kinderen; ADHD- aand =
ADHD- aandachtstekort; ADHD- hyp = ADHD- hyperactiviteit/impulsiviteit; lkt = leerkracht; CBCL =
Child Behaviour Checklist; TRF = Teacher Report Form; Intern = Internaliserend; Extern =
Externaliserend.
Noot: N totaal kan verschillen van variabele tot variabele, door ontbrekende gegevens.
***p ≤ .001; **p < .01; *p < .05.
2. Het werkgeheugen gemeten aan de hand van de go/nogo- en n- backtaken.
In Tabel 3 worden de gemiddelden, standaarddeviaties en F- waarden van de
gemiddelde RT op de go/nogo- en n- backtaken weergegeven.
Uit Tabel 3 kunnen we aflezen dat de ASS groep een significant snellere
gemiddelde RT heeft op de go/nogo- taken in vergelijking met de ADHD- en
controlegroep. Dit zowel op de go/nogo- taken met cijfers (F (2,149) = 14.52, p ≤
- 34 -
.001), letters (F (2,174) = 11.25, p ≤ .001), visuele (F (2,175) = 10.06, p ≤ .001) als
spatiële stimuli (F (2,177) = 5.87, p < .01).
Als we TIQ in rekening brengen zien we dat dit significant verschil blijft bestaan voor
zowel cijfers (F (2,103) = 6.34, p < .01), letters (F (2,117) = 6.12, p < .01), visueel (F
(2,117) = 4.48, p < .05) als spatiële stimuli (F (2,117) = 5.16, p < .01).
Wanneer we leeftijd in rekening brengen blijft dit significant verschil ook bestaan, dit
voor cijfers (F (2,146) = 8.63, p ≤ .001), letters (F (2,171) = 6.33, p < .01) als visuele
stimuli (F (2,172) = 6.17, p < .01). Bij de go/nogo- taak met spatiële stimuli, zien we dat
wanneer we leeftijd in rekening brengen het verschil tussen de drie groepen verdwijnt
(F (2,174) < 1, ns).
Als we geslacht in rekening brengen zien we eveneens geen verandering. De ASS groep
blijft een significant snellere gemiddelde RT vertonen in vergelijking met ADHD- en
controlegroep, dit voor zowel cijfers (F (2,145) = 9.94, p ≤ .001), letters (F (2,170) =
7.42, p ≤ .001) en visuele stimuli (F (2,171) = 5.53, p < .01).
Bij het in rekening brengen van geslacht, zien we dat voor spatiële stimuli het
significant verschil verdwijnt (F (2,173) < 1, ns).
Bij cijfers is er een duidelijke stijging van de gemiddelde RT bij hogere belasting van
het werkgeheugen (F (3,147) = 122.94, p ≤ .001) en dit is niet verschillend voor de drie
groepen (F (6,294) < 1, ns). Ook bij letters en spatiële stimuli zien we dat de
gemiddelde RT stijgt naarmate het werkgeheugen meer belast wordt (letters: F (3,172)
= 218.05, p ≤ .001; spatiële stimuli: F (3,175) = 217.63, p ≤ .001) en dit is zowel voor
de ADHD-, ASS- als controlegroep (letters: F (6,344) < 1, ns; spatiële stimuli: F
(6,350) < 1, ns). Bij de visuele stimuli zien we eveneens dat de gemiddelde RT stijgt
naarmate het moeilijker wordt (F (3,174) = 298.11, p ≤ .001), maar verschillend met de
andere stimuli zien we dat er wel een verschil is tussen de groepen in zake manipulatie
(F (6,346) = 2.25, p < .05). De ADHD groep toont een grotere stijging van gemiddelde
RT dan kinderen uit de ASS- en controlegroep.
Verder kunnen we uit Tabel 3 aflezen dat er geen significant verschil is tussen
de drie groepen wat betreft de gemiddelde RT op de n- backtaken, dit zowel voor de n-
backtaak met cijfers (F (2,151) < 1, ns), letters (F (2,163) < 1, ns) en visuele stimuli (F
- 35 -
(2,171) < 1, ns). We zien wel dat de ASS groep een significant snellere gemiddelde RT
heeft dan de ADHD groep bij de spatiële stimuli (F (2,170) = 3.96, p < .05).
Als we TIQ in rekening brengen is er geen verandering. Er blijft geen significant
verschil bestaan tussen de drie groepen. Dit zowel bij de n- backtaken met cijfers (F
(2,100) < 1, ns), letters (F (2,112) < 1, ns) als visuele stimuli (F (2,113) < 1, ns). Bij
spatiële stimuli zien we dat wanneer we TIQ in rekening brengen het significant
verschil verdwijnt (F (2,112) < 1, ns).
Bij het in rekening brengen van leeftijd zien we eveneens geen verandering. Het
verschil tussen de drie groepen blijft niet significant (cijfers: F (2,148) < 1, ns; letters: F
(2,160) < 1, ns; visueel: F (2,168) < 1, ns). Waneer we voor leeftijd controleren zien we
dat bij de spatiële stimuli het significant verschil tussen de ADHD- en ASS groep
verdwijnt (F (2,167) < 1, ns).
Ook wanneer we voor geslacht controleren zien we geen significant verschil tussen de
drie groepen (cijfers: F (2,147) < 1, ns; letters: F (2,159) < 1, ns; visuele: F (2,167) < 1,
ns en spatiële stimuli: F (2,166) < 1, ns).
We zien zowel bij cijfers (F (2,150) = 201.92, p ≤ .001), visueel (F (2,170) = 283.40, p
≤ .001) als spatiële stimuli (F (2,169) = 553.59, p ≤ .001) een stijging van de
gemiddelde RT naarmate de taak moeilijker wordt. Zowel de kinderen met ADHD,
ASS, als de kinderen uit de controlegroep reageren trager op de 2- back dan de 1- back
en 0- back ( cijfers: F (4,300) < 1, ns, visueel: F (6,340) < 1, ns, spatieel: F (4,338) < 1,
ns). Bij letters zien we eveneens dat de gemiddelde RT voor de n- backtaak stijgt
naarmate het werkgeheugen meer belast wordt (F (2,162) = 588.21, p ≤ .001). We zien
wel dat er ook een interactie- effect is tussen groep en moeilijkheidsniveau (F (4,324) =
2.61, p < .05). De ADHD groep toont een snellere gemiddelde RT voor de 2- backtaak
vergeleken met de ASS- en controlegroep.
36
Tabel 3
Gemiddelden, standaarddeviaties en F- waarden voor de go/nogo- taak en n- backtaak: gemiddelde reactietijd (Repeated Measures)
ADHD
(n= 57)
ASS
(n= 71)
CG
(n= 82)
F F met TIQ als
covariaat
F met lfd als
covariaat
F met geslacht als
covariaat
M SD M SD M SD
Go/nogo
Cijfers RT LILW 507.85 124.71 391.55 74.74 442.57 101.81
HILW 476.67 122.10 369.14 63.24 434.67 105.38 F(2,149)=14.52*** F(2,103)=6.34** F(2,146)=8.63*** F(2,145)=9.94***
LIHW 617.70 159.88 508.31 109.37 571.68 138.45
HIHW 573.39 150.15 466.03 104.84 522.07 134.44
Letters RT LILW 465.78 105.88 384.63 74.35 429.66 90.91
HILW 443.29 113.23 370.31 83.44 399.82 89.98 F(2,174)=11.25*** F(2,117)= 6.12** F(2,171)= 6.33** F(2,170)=7.42***
LIHW 583.86 134.04 498.77 108.60 543.23 133.13
HIHW 546.14 148.96 443.44 93.69 513.07 134.92
Visueel RT LILW 538.77 106.01 456.38 99.70 488.16 130.62
HILW 472.54 103.49 400.27 86.3 451.50 113.64 F(2,175)=10.06*** F(2,117)= 4.48* F(2,172)= 6.17** F(2,171)= 5.53**
LIHW 602.72 105.61 527.06 99.87 577.03 116.27
HIHW 560.54 131.12 463.22 108.92 524.47 128.91
Spatieel RT LILW 385.84 74.73 341.50 94.39 387.41 112.31
HILW 362.97 74.47 321.50 85.11 369.68 114.39 F(2,177)= 5.87** F(2,117)= 5.16** F(2,174) <1 F(2,173) <1
LIHW 464.82 90.49 406.6 97.03 450.46 108.56
HIHW 425.92 88.8 372.53 92.3 417.79 116.56
37
ADHD = Attention Deficit Hyperactivity Disorder; ASS = Autismespectrumstoornis; CG = controlegroep; n = aantal kinderen; M = Gemiddelde; SD = standaarddeviatie; RT = Gemiddelde
Reactietijd; LI = Lage Inhibitie, HI = Hoge Inhibitie; LW = Laag Werkgeheugen; HW = Hoog Werkgeheugen; TIQ = totaal IQ, lfd = Leeftijd.
Noot: N totaal kan verschillen van variabele tot variabele, door ontbrekende gegevens.
***p ≤ .001; **p < .01; *p < .05.
N- back
Cijfers RT 0- back 654.68 189.55 568.40 9.31 606.34 153.56
1- back 783.13 243.80 740.18 200.19 781.52 248.23 F(2,151)<1 F(2,100)<1 F(2,148)<1 F(2,147)<1
2- back 1146.65 371.21 1151.32 364.69 1156.09 403.39
Letters RT 0- back 636.74 137.34 609.12 130.32 612.90 166.31
1- back 1464.13 532.46 1410.31 471.31 1323.07 447.35 F(2,163)<1 F(2,112)<1 F(2,160)<1 F(2,159)<1
2- back 1696.25 431.67 1862.31 465.46 1824.38 475.70
Visueel RT 0- back 682.57 167.09 613.42 113.98 660.45 165.87
1- back 873.52 260.73 818.75 173.77 826.53 246.39 F(2,171)<1 F(2,113)<1 F(2,168)<1 F(2,167)<1
2- back 1174.62 352.36 1246.98 324.88 1248.01 343.46
Spatieel RT 0- back 646.26 155.44 572.85 130.96 595.26 159.14
1- back 1009 297 900.62 234.10 955.56 242.87 F(2,170)=3.96* F(2,112)<1 F(2,167)<1 F(2,166)<1
2- back 1574.21 437.92 1436.06 370.23 1547.63 375.14
38
In Tabel 4 worden de gemiddelden, standaarddeviaties en F- waarden van het ‘aantal
fouten’ op de go/nogo- en n- backtaken weergegeven.
Uit Tabel 4 kunnen we aflezen dat zowel de ADHD- als ASS groep niet
significant meer fouten maakt op de go/nogo- taken in vergelijking met de
controlegroep en dit zowel voor letters (F (2,174) < 1, ns); visueel (F (2,175) <1, ns)
als spatiële stimuli (F (2,177) <1, ns) . Wat betreft cijfers zien we dat de ADHD groep
significant meer fouten maakt dan de ASS groep (F (2,149) = 7.95, p ≤ .001).
Wanneer we TIQ in rekening brengen zien geen verandering. De ADHD en
ASS groep maken niet significant meer fouten in vergelijking met de controlegroep. Dit
zien we zowel bij letters (F (2,117) < 1, ns), visuele (F (2,117) < 1, ns) als spatiële
stimuli (F (2,117) < 1, ns).
Bij cijfers verdwijnt het significant verschil tussen de twee klinische groepen wanneer
we TIQ in rekening brengen (F (2,103) < 1, ns).
Als we covarieëren voor leeftijd zien we dat er geen significant verschil is tussen de
groepen voor zowel letters (F (2,171) < 1, ns), visuele (F (2,172) < 1, ns) als spatiële
stimuli (F (2,174) < 1, ns). We zien ook dat wanneer we controleren voor leeftijd het
significant verschil tussen de ADHD en ASS groep blijft bestaan voor de go/nogo- taak
met cijfers (F (2,146) = 3.36, p < .05).
Bij het in rekening brengen van geslacht blijft er geen significant verschil bestaan tussen
de drie groepen wat betreft aantal fouten (letters: F (2,170) < 1, ns); visuele: F (2,171) <
1, ns; spatiële stimuli: F (2,173) < 1, ns). Bij cijfers zien we dat het significant verschil
tussen de ADHD- en ASS- groep blijft bestaan, als we geslacht in rekening brengen (F
(2,145) = 3.96, p < .05).
We merken een stijgend aantal fouten bij een hogere belasting van het werkgeheugen,
zowel voor letters (F (3,172) = 20.15, p ≤ .001), visueel (F (3,173) = 8.57, p ≤ .001),
als spatiële stimuli (F (3,175) = 10.44, p ≤ .001) en hierbij is er geen verschil tussen de
drie groepen (letters: F (6,344) < 1, ns; visueel: F (6,346) < 1, ns en spatiële stimuli: F
(6,350) < 1, ns). Bij cijfers zien we eveneens een stijging van het aantal fouten bij een
stijgende moeilijkheidsgraad (F ( 3,147) = 21.09, p ≤ .001), maar zien we eveneens een
interactie- effect (F ( 6,294) = 2.25, p < .05). De ADHD groep toont een grotere stijging
39
van het aantal fouten bij hogere belasting van het werkgeheugen in vergelijking met
ASS- en controlegroep.
Bij de n- backtaken zien we dat de ADHD groep significant meer fouten maakt
in vergelijking met de ASS- en controlegroep zowel op de n- backtaak met cijfers (F
(2,151) = 11.65, p ≤ .001), letters (F (2,163) = 7.06, p ≤ .001), visueel (F (2,171) =
4.69, p < .05) als spatiële stimuli (F (2,167) = 5.60, p < .01).
Als we voor TIQ controleren zien we dat het significant verschil blijft bestaan voor
cijfers (F (2,100) = 7.79, p ≤ .001).
Voor letters, visuele en spatiële stimuli zien we dat dit significant verschil verdwijnt
(letters: F (2,112) < 1, ns; visueel: F (2,113) < 1, ns; spatiële stimuli: F (2,112) < 1, ns).
Wanneer we leeftijd in rekening brengen blijft dit significant verschil tussen de ADHD
groep en ASS- en controlegroep bestaan (cijfers: F (2,148) = 8.55, p ≤ .001; letters: F
(2,160) = 4.83, p < .01; spatiële stimuli: F (2,164) = 3.61, p < .05). Bij visuele stimuli
zien we dat dit significant verschil verdwijnt (F (2,168) < 1, ns).
Eveneens blijft het significant verschil bestaan wanneer we geslacht in rekening
brengen (cijfers: F (2,147) = 7.61, p ≤ .001; letters: F (2,159) = 5.74, p < .01; visuele: F
(2,169) = 4.47, p < .05; spatiële stimuli: F (2,163) = 3.87, p < .05).
Zowel voor cijfers, letters, visuele en spatiële stimuli zien we dat er een stijgend aantal
fouten is bij de n- backtaak naarmate de taak moeilijker wordt (cijfers: F (2,150) =
78.89, p ≤ .001; letters: F (2,162) = 285.68, p ≤ .001; visuele: F (2,170) = 119.90, p ≤
.001 en spatiële stimuli: F (2,166) = 136.15, p ≤ .001). Deze stijging van het aantal
fouten is niet verschillend voor de drie groepen bij zowel cijfers (F (4,300) < 1, ns);
letters (F (4,324) < 1, ns), visuele (F (4,340) < 1, ns) als spatiële stimuli (F (4,332) < 1,
ns).
40
Tabel 4
Gemiddelden, standaarddeviaties en F- waarden voor de go/nogo- taak (miss) en n- backtaak (aantal fouten)( Repeated Measures)
ADHD
(n= 57)
ASS
(n= 71)
CG
(n= 82)
F F met TIQ als
covariaat
F met lfd als
covariaat
F met geslacht als
covariaat
M SD M SD M SD
Go/nogo
Cijfers Miss LILW 2.02 3.32 0.74 1.35 1.17 2.09
HILW 4.27 5.75 1.33 2.03 2.52 4.59 F(2,149)=7.95*** F(2,103)<1 F(2,146)= 3.36* F(2,145)= 3.96*
LIHW 4.31 4.84 1.67 2.2 2.74 3.60
HIHW 6.13 8.49 1.81 3.12 4.29 7.44
Letters Miss LILW 1.16 1.69 0.82 1.65 0.92 1.85
HILW 2.45 3.71 1.31 2.82 1.35 2.83 F(2,174)<1 F(2,117)<1 F(2,171)<1 F(2,170)<1
LIHW 2.84 3.70 1.99 2.91 1.98 3.09
HIHW 3.56 4.73 2.25 2.96 2.55 4.66
Visueel Miss LILW 2.13 3.16 1.45 1.82 1.67 2.76
HILW 2.77 3.34 2.28 4.12 2.00 3.09 F(2,175)<1 F(2,117)<1 F(2,172)<1 F(2,171)<1
LIHW 3.21 4.28 2.75 3.69 2.45 3.83
HIHW 4.11 5.59 3.06 5.12 3.08 5.37
Spatieel Miss LILW 0.69 1.41 0.52 1.49 0.55 1.25
HILW 1.12 1.68 1.00 2.2 1.33 2.43 F(2,177)<1 F(2,117)<1 F(2,174)<1 F(2,173)<1
LIHW 1.16 2.33 1.04 1.77 1.16 2.34
HIHW 1.09 1.78 1.51 2.71 1.41 2.88
41
N- back
Cijfers aantal 0- back 2.73 2.58 1.35 1.28 1.41 1.52
fouten 1- back 3.52 2.80 2.65 1.97 2.49 1.85 F(2,151)=11.65*** F(2,100)=7.79*** F(2,148)=8.55*** F(2,147)=7.61 ***
2- back 7.46 4.24 4.57 3.32 4.89 3.96
Letters aantal 0- back 2.59 2.11 2.03 1.96 2.06 1.51
fouten 1- back 5.33 4.15 3.84 3.36 3.40 2.86 F(2,163)=7.06*** F(2,112)<1 F(2,160)=4.83** F(2,159)=5.74**
2- back 11.73 3.88 9.91 3.98 9.52 4.29
Visueel aantal 0- back 3.00 1.90 2.14 2.07 2.13 1.95
fouten 1- back 2.93 2.58 2.41 2.92 1.81 1.84 F(2,171)=4.69* F(2,113)<1 F(2,168)<1 F(2,169)=4.47*
2- back 8.84 5.30 6.72 4.40 6.94 5.04
Spatieel aantal 0- back 2.10 2.20 1.30 1.76 1.73 2.02
fouten 1- back 5.31 4.16 4.07 3.74 3.56 3.07 F(2,167)=5.60** F(2,112)<1 F(2,164)=3.61* F(2,163)=3.87*
2- back 9.81 5.49 7.50 5.69 6.71 4.68
ADHD = Attention Deficit Hyperactivity Disorder; ASS = Autismespectrumstoornis; CG = Controlegroep; n = aantal kinderen; M = Gemiddelde; SD = standaarddeviatie; Miss = gemiddeld
aantal fouten; LI = Lage Inhibitie, HI = Hoge Inhibitie; LW = Laag Werkgeheugen; HW = Hoog Werkgeheugen; TIQ = totaal IQ, lfd = Leeftijd.
Noot: N totaal kan verschillen van variabele tot variabele, door ontbrekende gegevens.
***p ≤ .001; **p < .01; *p < .05.
42
3. Inhibitie, gemeten aan de hand van de go/no- go taken.
In Tabel 5 worden de gemiddelden, standaarddeviaties en F- waarden van de ‘vals
alarm’- fouten bij de go/nogo- taken weergegeven.
Uit Tabel 5 kunnen we aflezen dat zowel de ADHD als ASS groep niet
significant meer ‘vals alarm’- fouten maakt in vergelijking met de controlegroep, dit
zowel voor cijfers (F (2,149) < 1, ns) , letters (F (2,174) < 1, ns) , visueel (F (2,175) <
1, ns) als spatiële stimuli (F (2,177) < 1, ns).
Wanneer we TIQ in rekening brengen blijft er een niet significant verschil bestaan
tussen de drie groepen (cijfers: F (2,103) < 1, ns; letters: F (2,117) < 1, ns; visuele: F
(2,117) < 1, ns; spatiële stimuli: F (2,117) < 1, ns).
Als we voor leeftijd controleren blijft dit niet significant verschil bestaan voor cijfers (F
(2,146) < 1, ns), letters (F (2,171 ) < 1 , ns) en spatiële stimuli (F (2,174) < 1, ns). Bij
visuele stimuli zien we dat er wel een significant verschil is tussen de drie groepen (F
(2,172) = 4.63, p < .05). We zien dat de ADHD- en ASS groep meer ‘vals alarm’-
fouten maakt dan de controlegroep.
Wanneer we voor geslacht controleren zien we geen verandering. Er is geen significant
verschil tussen de drie groepen wat betreft ‘vals alarm’- fouten (cijfers: F (2,145) < 1,
ns; letters: F (2,170) < 1, ns; visuele: F (2,171) < 1, ns; spatiële stimuli: F (2,173) < 1,
ns).
Het aantal ‘vals alarm’- fouten stijgt naarmate de taak moeilijker wordt, dit zowel voor
letters (F (3,172) = 74.86, p ≤ .001), visueel (F (3,173) = 42.97, p ≤ .001) als spatiële
stimuli (F (3,175) = 106.92, p ≤ .001).
De stijging van het aantal ‘vals alarm’- fouten bij stijgende moeilijkheidsgraad is niet
significant verschillend bij de drie groepen (letters: F (6,344) < 1, ns ; visueel: F
(6,346) < 1, ns en spatiële stimuli: F (6,350) < 1, ns).
Bij cijfers zien we ook een stijging van het aantal ‘vals alarm’- fouten bij oplopende
moeilijkheidsniveau (F (3,147) = 39.86, p ≤ .001), maar zien we eveneens een
interactie-effect (F (6,294) = 2.79, p < .05). De ADHD groep maakt meer ‘vals alarm’-
fouten in de condities LILW, HILW en LIHW in vergelijking met de ASS- en
controlegroep.
43
Tabel 5
Gemiddelden, standaarddeviaties en F- waarden voor de go/nogo- taken: ‘vals alarm’- fouten ( Repeated Measures)
ADHD
(n= 57)
ASS
(n= 71)
CG
(n= 82)
F F met TIQ
als covariaat
F met lfd als
covariaat
F met geslacht
als covariaat
M SD M SD M SD
Go/nogo
Cijfers VA LILW 7.94 7.08 5.10 5.16 5.79 7.58
HILW 6.38 4.24 4.72 3.54 4.86 3.52 F(2,149)<1 F(2,103)<1 F(2,146)<1 F(2,145)<1
LIHW 12.23 9.83 11.34 9.30 8.90 8.54
HIHW 8.08 4.31 8.59 4.88 7.36 4.38
Letters VA LILW 6.84 7.13 5.00 5.74 4.33 4.68
HILW 5.82 3.73 5.30 4.05 4.33 3.25 F(2,174)<1 F(2,117)<1 F(2,171)<1 F(2,170)<1
LIHW 12.45 1.05 11.73 8.31 11.47 8.24
HIHW 8.93 4.55 8.11 4.4 7.39 3.99
Visueel VA LILW 9.39 7.85 8.65 7.06 7.02 6.49
HILW 6.96 4.16 7.42 4.30 5.49 3.94 F(2,175)<1 F(2,117)<1 F(2,172)=4.63* F(2,171)<1
LIHW 11.89 9.32 13.62 9.15 10.22 8.56
HIHW 8.68 4.32 9.49 4.26 7.80 5.02
44
Spatieel VA
LILW
1.59
1.83
1.46
1.71
1.98
2.92
HILW 2.60 2.22 2.28 2.25 1.92 1.71 F(2,177)<1 F(2,117)<1 F(2,174)<1 F(2,173)<1
LIHW 5.90 5.91 5.10 4.42 4.82 4.56
HIHW 5.64 3.24 5.72 3.70 5.37 3.80
ADHD = Attention Deficit Hyperactivity Disorder; ASS = Autismespectrumstoornis; CG = Controlegroep; N = aantal kinderen; M = Gemiddelde; SD = standaarddeviatie;
VA = gemiddeld aantal ‘Vals Alarm’- fouten; LI = Lage Inhibitie, HI = Hoge Inhibitie; LW = Laag Werkgeheugen; HW = Hoog Werkgeheugen; TIQ = totaal IQ, lfd =
Leeftijd.
Noot: N totaal kan verschillen van variabele tot variabele, door ontbrekende gegevens.
***p ≤ .001; **p < .01; *p < .05.
45
4. De relatie tussen werkgeheugen en inhibitie, gemeten aan de hand van de
go/nogo- taken.
In Tabel 3 worden de gemiddelden, standaarddeviaties en F- waarden van de
gemiddelde RT bij de go/nogo- taken weergegeven.
Als we de conditie LILW en HILW vergelijken, zien we dat er een significant
effect is van inhibitielading op de werkgeheugenmanipulaties. Op de taak met cijfers
zien we dat er een significant lagere gemiddelde RT nodig is bij de conditie hoge
inhibitielading (F (1,149) = 22.39, p ≤ .001). Dit zien we eveneens bij letters (F (1,174)
= 53.33, p ≤ .001); visuele (F (1,175) = 162.61, p ≤ .001) als spatiële stimuli (F (1,177)
= 49.22, p ≤ .001).
Als we de drie groepen vergelijken, zien we bij cijfers en visuele stimuli dat de ADHD
groep verschilt van de controlegroep wat betreft de condities LILW- HILW. We zien
dat de ADHD groep een tragere gemiddelde RT heeft bij beide condities, maar ook dat
de ADHD groep een grotere daling van gemiddelde RT vertoont bij de overgang van de
ene conditie naar de andere conditie. Bij letters zien we dat de ASS groep significant
verschilt van de controlegroep. We zien dat de ASS groep een snellere gemiddelde RT
heeft in vergelijking met de controlegroep, maar de gemiddelde RT daalt meer in de
controlegroep dan in de ASS groep bij de conditie HILW.
Wanneer we de conditie LIHW en HIHW vergelijken, zien we hetzelfde patroon. Op de
taak met cijfers zien we opnieuw dat er een significant lagere gemiddelde RT nodig is
voor de conditie hoge inhibitielading (F (1,149) = 50.73, p ≤ .001). We zien dit
eveneens bij letters (F (1,174) = 5.01, p ≤ .001), visuele (F (1,175) = 137.55, p ≤ .001)
en spatiële stimuli (F (1,177) = 49.22, p ≤ .001).
Enkel bij de visuele stimuli zien we dat de ADHD groep een tragere gemiddelde RT
heeft in vergelijking met de ASS groep. We zien eveneens dat de ASS groep een grotere
daling van gemiddelde RT heeft in de conditie HIHW.
Als we de condities LILW en LIHW vergelijken, zien we dat er een significant
tragere gemiddelde RT is bij de conditie hoog werkgeheugenbelasting. Dit zien we
zowel bij cijfers (F (1,149) = 260.82, p ≤ .001), letters (F (1,174 ) = 445.16, p ≤ .001),
visueel (F (1,175) = 277.36, p ≤ .001) en spatiële stimuli (F (1,177) = 309.11, p ≤ .001).
46
Enkel bij de visuele stimuli zien we dat de ADHD groep verschilt van de controlegroep.
De ADHD groep heeft namelijk een snellere gemiddelde RT dan de controlegroep in
beide condities. We zien wel dat de controlegroep een grotere stijging vertoont van de
gemiddelde RT bij de conditie LIHW.
Wanneer we de conditie HILW en HIHW vergelijken, zien we een gelijkaardig patroon.
We zien een snellere gemiddelde RT voor de conditie HILW en een tragere gemiddelde
RT bij de conditie HIHW (cijfers: F (1,149) = 215.36, p ≤ .001; letters: F (1,174) =
273.86, p ≤ .001; visueel: F (1,175) = 209.03, p ≤ .001 en spatiële stimuli: F (1,177) =
259.34, p ≤ .001).
Bij letters zien we dat de ASS groep in vergelijking met de ADHD- en controlegroep
een snellere gemiddelde RT heeft in beide condities. Daarnaast zien we dat bij zowel de
ADHD als controlegroep een grotere stijging van gemiddelde RT te zien is bij een
hogere belasting van het werkgeheugen dan bij de ASS groep.
Voor visuele stimuli zien we eveneens dat de ASS groep een snellere gemiddelde RT
heeft in vergelijking met de ADHD groep in beide condities. Daarbij zien we ook dat de
gemiddelde RT meer stijgt bij de ADHD groep wanneer het werkgeheugen meer belast
wordt.
In Tabel 5 worden de gemiddelden, standaarddeviaties en F- waarden van de ‘vals
alarm’- fouten bij de go/nogo- taken weergegeven.
Als we de conditie LILW en HILW bekijken bij de taak met cijfers, zien we dat
er significant meer ‘vals alarm’- fouten worden gemaakt bij de conditie lage
inhibitielading (F (1,149) = 7.35, p < .01). Dit zien we eveneens bij visuele stimuli (F
(1,175) = 18.95, p ≤ .001).
Bij letters zien we dit effect niet (F (1,174) < 1, ns). Bij spatiële stimuli zien we het
tegenovergesteld effect (F (1,177 )= 15.59, p ≤ .001). Er worden meer ‘vals alarm’-
fouten gemaakt bij de conditie hoge inhibitielading.
Enkel bij spatiële stimuli zien we dat zowel de ADHD- als ASS groep een grotere
stijging vertonen van het aantal ‘vals alarm’- fouten in de HILW in vergelijking met de
controlegroep.
47
Wanneer we de conditie LIHW en HIHW vergelijken, zien we hetzelfde patroon. Op de
taak met cijfers zien we opnieuw dat er significant meer ‘vals alarm’- fouten worden
gemaakt onder de conditie lage inhibitielading (F (1,149) = 27.41, p ≤ .001). We zien
dit eveneens bij letters (F (1,174) = 57.24, p ≤ .001) en visuele stimuli (F (1,175) =
42.69, p ≤ .001). Voor spatiële stimuli zien we dit effect niet (F (1,177) < 1, ns).
Als we de condities LILW en LIHW vergelijken, zien we dat er significant meer
‘vals alarm’- fouten worden gemaakt in de conditie LIHW. Er is een significant effect
aanwezig van werkgeheugen op inhibitie.
We zien dat er significant meer ‘vals alarm’- fouten worden gemaakt onder de hoge
werkgeheugenconditie. Dit zien we zowel bij cijfers (F (1,149) = 83.79, p < .01), letters
(F (1,174) = 181.53, p ≤ .001), visueel (F (1,175) = 64.05, p ≤ .001) en spatiële stimuli
(F (1,177) = 142.91, p ≤ .001).
We zien bij cijfers dat de ASS groep verschilt van de controlegroep, waarbij de ASS
groep een grotere stijging vertoont van het aantal ‘vals alarm’- fouten bij hogere
belasting van het werkgeheugen.
Bij visuele stimuli zien we dat de ASS groep een significante hogere stijging vertoont
van het aantal ‘vals alarm’- fouten in vergelijking met de ADHD groep.
Wanneer we de conditie HILW en HIHW vergelijken, zien we een gelijkaardig patroon.
We zien dat er meer ‘vals alarm’- fouten worden gemaakt in de conditie met hoog
werkgeheugen (cijfers: F (1,149) = 78.35, p ≤ .001; letters: F (1,174) = 113.93, p ≤
.001; visueel: F (1,175) = 64.12, p ≤ .001 en spatiële stimuli: F (1,177) = 211.18, p ≤
.001).
Enkel bij cijfers zien we dat de ASS groep een grotere stijging vertoont van het aantal
‘vals alarm’- fouten in vergelijking met de ADHD groep bij hogere belasting van het
werkgeheugen.
48
IV. Discussie
Een eerste doel in dit onderzoek betrof de studie van tekorten in het
werkgeheugen en inhibitie bij kinderen met ADHD of ASS in vergelijking met
controlekinderen. Daarnaast gingen we ook na of er een verschil was tussen kinderen
met ADHD en kinderen met ASS wat betreft deze twee componenten. Wat
werkgeheugen betreft veronderstelden we dat de klinische groepen (hier ADHD en ASS
groep) werkgeheugenproblemen zouden vertonen. De kinderen met ADHD zouden
meer problemen vertonen voor het spatiële gedeelte, terwijl de kinderen met ASS meer
problemen zouden hebben met het verbaal gedeelte van het werkgeheugen.
Wat inhibitie betreft verwachtten wij op basis van vorig onderzoek dat de klinische
groepen meer inhibitieproblemen zouden vertonen in vergelijking met de controlegroep.
Waarbij dan de ADHD groep grotere inhibitietekorten zou vertonen in vergelijking met
de ASS groep.
Omdat TIQ, leeftijd en geslacht een invloed kunnen hebben op de resultaten, werden
ook deze aspecten in rekening gebracht.
In het tweede doel van de studie wilden wij nagaan wat het verband was tussen
werkgeheugen en inhibitie bij kinderen met ADHD en kinderen met ASS in
vergelijking met controlekinderen. Volgens het model van Roberts en Pennington
(1996) zou het inhibitievermogen dalen wanneer de werkgeheugenbelasting bij een taak
zou stijgen en omgekeerd voor het effect van inhibitie op werkgeheugen.
1. Bespreking van de onderzoeksresultaten.
1.1. Bevindingen en interpretaties van de onderzoeksresultaten van het
werkgeheugen en inhibitie.
Een eerste doel was nagaan of kinderen met ADHD en ASS tekorten vertonen
met betrekking tot het werkgeheugen en inhibitie.
49
Werkgeheugen werd in dit onderzoek gemeten aan de hand van gemiddelde RT bij de
go/nogo- en n- backtaken en aantal fouten bij go/nogo- en n- backtaken.
De hypothese dat kinderen met ADHD vooral problemen zullen vertonen met het
visueel- spatieel deel van het werkgeheugen in vergelijking met de controlegroep
(Barnett et al., 2005; Martinussen et al., 2005) wordt slechts gedeeltelijk bevestigd.
Wat betreft de gemiddelde RT zien we geen verschil tussen de ADHD- en
controlegroep, dit zowel bij de go/nogo- taak als n- backtaak.
We zien wel dat de ADHD groep significant meer fouten maakt op de n- backtaak in
vergelijking met de controlegroep, dit voor de verschillende stimuli. Deze resultaten
gaan wel in de richting van de bevestiging van onze hypothese.
Wanneer we echter TIQ in rekening brengen, blijken de significante verschillen te
verdwijnen voor letters, visueel en spatiële stimuli. Enkel voor cijfers zien we nog een
significant verschil tussen de ADHD groep en controlegroep.
Over het algemeen kunnen we stellen dat ADHD groep geen grote problemen
vertoont wat het werkgeheugen betreft. Als we kijken naar de twee taken die het
werkgeheugen meten zien we enkele milde problemen bij de n-backtaak. De ADHD
groep maakt meer fouten bij de n- backtaak met cijfers. Dit bevestigt het onderzoek van
Karatekin (2000), deze studie vond namelijk dat kinderen met ADHD problemen
vertoonden wat betreft het auditief- verbaal deel van het werkgeheugen.
Deze resultaten gaan in de richting van studies die geen robuste
werkgeheugenproblemen vonden bij kinderen met ADHD (Pennington & Ozonoff,
1996; Piek et al., 2007). Het feit dat significante verschillen bijvoorbeeld verdwijnen na
het in rekening brengen van TIQ, wijst erop dat het verschil in TIQ bij de ADHD groep
en controlegroep bepaalde significante verschillen kan verklaren. Zoals reeds vermeld
had de ADHD groep een significant lager TIQ dan de controlegroep.
Wat betreft de ASS groep verwachtten we dat ze vooral verbale
werkgeheugenproblemen gingen vertonen en in mindere mate problemen gingen hebben
met het visueel- spatiële deel van het werkgeheugen vergeleken met de controlegroep.
In het huidig onderzoek werd dit niet bevestigd. De ASS groep heeft een significant
snellere gemiddelde RT vergeleken met de controlegroep en dit voor alle componenten
50
(auditief- verbaal en visueel- spatieel) op de go/nogo- taak. Wanneer we TIQ en
geslacht in rekening brengen, zien we dat voor spatiële stimuli dit effect verdwijnt.
Wat betreft het aantal fouten zien we dat de ASS groep niet meer fouten maakt dan de
controlegroep.
We kunnen dus in het algemeen besluiten dat de ASS groep geen problemen
vertoont wat betreft het werkgeheugen en dit voor de verschillende componenten. Deze
resultaten gaan in de richting van studies die geen duidelijke werkgeheugenproblemen
bij kinderen met ASS aantoonden (Griffith et al., 1999; Ozonoff & Strayer, 2001). Een
mogelijke verklaring waarom de ASS groep hier geen problemen vertoont, is het feit dat
in deze studie enkel gebruik werd gemaakt van computergestuurde taken. Dit reduceert
namelijk de sociale component (Hill, 2004). Kinderen met ASS vertonen vaak
problemen met sociaal contact. Aangezien dit hier gereduceerd werd, kan het zijn dat
deze kinderen beter presteren.
Wanneer we de resultaten van de klinische groepen vergelijken, zien we dat de
ADHD groep een tragere gemiddelde RT heeft bij de go/nogo- taken in vergelijking met
de ASS groep. We zien ook dat de ADHD groep meer fouten maakt dan de ASS groep
bij de go/nogo- taak cijfers. Dit significant verschil verdwijnt wel wanneer we TIQ in
rekening brengen. Bij de n- backtaak zien we dat de ADHD groep meer fouten maakt
dan de ASS groep voor alle stimuli. Wanneer we echter TIQ in rekening brengen zien
we dat dit significant verschil enkel blijft bestaan voor cijfers. De hypothese dat
kinderen met ADHD meer problemen zouden vertonen met het visueel- spatieel deel en
kinderen met ASS meer problemen zouden vertonen met het auditief- verbaal deel
wordt hier niet bevestigd. Ook de hypothese dat de ASS groep ernstigere executieve
problemen zou vertonen vergeleken met de ADHD groep, wordt hier niet bevestigd. De
ASS groep presteerde zelfs beter dan de ADHD groep.
Inhibitievermogen werd in dit onderzoek gemeten aan de hand van ‘vals alarm’-
fouten bij de go/nogo- taak. De verwachting dat de ADHD groep problemen zou
vertonen op taken die inhibitie meten wordt niet bevestigd in het huidig onderzoek. De
ADHD groep maakt niet significant meer ‘vals alarm’- fouten dan de controlegroep. Dit
51
staat in contrast tot de algemene theorie van Barkley (1997a) die benadrukt dat ADHD
een stoornis is waar een inhibitie disfunctie centraal staat.
Wanneer we leeftijd in rekening brengen zien we wel een significant verschil. De
ADHD groep maakt bij visuele stimuli significant meer ‘vals alarm’- fouten dan de
controlegroep. Het feit dat leeftijd in de huidige studie een effect heeft op inhibitie, kan
erop wijzen dat kinderen met ADHD anders evolueren dan de controlegroep. Oosterlaan
en collega ‘ s (1998) vonden dat oudere kinderen (10-12 jaar) beter in staat zijn om hun
responsen te inhiberen dan kinderen tussen 8-9 jaar. In het huidig onderzoek zijn de
kinderen in de ADHD groep, de jongste leeftijdsgroep.
Wat betreft inhibitie geven de resultaten uit de huidige studie aan dat kinderen
met ASS geen problemen hebben met het inhiberen van een automatische respons. We
zien namelijk geen verschil tussen de ASS- en controlegroep wat betreft het maken van
‘vals alarm’- fouten. Dit is in tegenspraak met het onderzoek van Geurts en collega ‘s
(2004) maar sluit wel aan met de bevinding dat kinderen met ASS over het algemeen
geen problemen vertonen met inhibitie van automatische responsen (Ozonoff & Jensen,
1999; Raymaekers et al., 2006). Volgens Barkley (1997b) kan respons inhibitie
opgedeeld worden in drie categorieën: (1) inhibitie van een automatische respons, (2)
inhibitie van een reeds in gang gezette respons en (3) de controle van interferentie. In
deze scriptie hebben we enkel inhibitie van een automatische respons onderzocht. Het is
dus mogelijk dat de ASS groep wel problemen zou vertonen bij de andere twee inhibitie
responsen.
Wanneer we leeftijd in rekening brengen zien we wel een significant verschil. De ASS
groep maakt meer ‘vals alarm’- fouten bij de visuele stimuli in vergelijking met de
controlegroep.
Er is ook geen ondersteuning voor het feit dat de ADHD groep meer
inhibitieproblemen zou vertonen dan de ASS groep. We zien namelijk geen verschil
tussen de klinische groepen wat betreft het aantal ‘vals alarm’- fouten.
52
1.2. Bevindingen en interpretaties van de onderzoeksresultaten van het verband
tussen werkgeheugen en inhibitie.
Het tweede doel van deze studie wou nagaan wat de relatie was tussen het
werkgeheugen en inhibitie. Volgens het model van Roberts en Pennington (1996)
zouden er grotere effecten zijn van de werkgeheugenmanipulaties onder hoge dan lage
inhibitiemanipulaties. Omgekeerd zouden er grotere effecten zijn van
inhibitiemanipulaties onder hoge belasting van het werkgeheugen.
In het huidig onderzoek werd dit slechts gedeeltelijk bevestigd.
Werkgeheugenmanipulaties zijn wel degelijk onderhevig aan de verschillende
inhibitieladingen. Maar in tegenstelling tot onze verwachting is de gemiddelde RT
sneller in condities met een hoge inhibitielading dan in condities met een lage
inhibitielading. Dit effect zien we bij de drie groepen.
Voor dit effect kunnen twee mogelijke verklaringen gegeven worden. Een eerste
verklaring heeft te maken met inhibitie van automatische responsen. Als men een
automatische reactie moet onderdrukken, zal de reactie op de volgende stimulus ook
trager verlopen. Bij ons onderzoek werd gebruik gemaakt van een lage inhibitielading
en een hoge inhibitielading. Bij de lage inhibitielading zijn er 50 nogo trials, terwijl bij
de hoge inhibitielading er slechts 20 nogo trials zijn. In deze laatste conditie moeten de
proefpersonen minder hun automatische respons onderdrukken en hierdoor zijn ze
minder vertraagd in hun gemiddelde RT.
Een tweede mogelijkheid om dit effect te verklaren is het effect van gewenning. De
eerste instructie wordt gegeven in de lage inhibitielading. Het kind doorloopt in deze
conditie 100 trials. Daarna volgt dezelfde instructie maar onder de hoge inhibitie
conditie. Het is goed mogelijk dat kinderen het reeds gewoon geworden zijn hoe men
moet reageren, ongeacht de inhibitielading.
De effecten van de inhibitieladingen zijn ook onderhevig aan de
werkgeheugenmanipulaties. Bij een hogere belasting van het werkgeheugen worden er
meer ‘vals alarm’- fouten gemaakt. Dit zien we zowel bij de ADHD-, ASS- groep als
controlegroep. Dit bevestigt wel het interactief model van Roberts en Pennington
(1996).
53
Wanneer we de drie groepen vergelijken met elkaar, zien we enkele verschillen.
We zien dat de ASS groep meer ‘vals alarm’- fouten maakt dan de controlegroep bij
cijfers, wanneer het werkgeheugen meer belast wordt. Deze groep maakt ook meer
fouten bij visuele stimuli in vergelijking met de ADHD groep bij hogere belasting van
het werkgeheugen.
Als we kijken naar de invloed van inhibitie op werkgeheugenmanipulaties, zien we dat
de ADHD groep een significant grotere daling heeft van gemiddelde RT vergeleken met
de controlegroep bij de conditie hoge inhibitielading. Dit zien we bij zowel cijfers als
visuele stimuli. Ook de controlegroep heeft een grotere daling van gemiddelde RT bij
de hoge inhibitie conditie voor letters vergeleken met de ASS groep.
Voor visuele stimuli zien we dat de ASS groep een grotere daling van gemiddelde RT
heeft in vergelijking met de ADHD groep.
Over het algemeen kunnen we stellen dat de relatie tussen werkgeheugen en inhibitie
voor de drie groepen ongeveer gelijk is. We zien wel dat de ASS groep het moeilijker
heeft wanneer het werkgeheugen meer belast wordt.
2. Sterktes en zwaktes van het huidig onderzoek.
Een duidelijke sterkte van het huidig onderzoek is het grote aantal proefpersonen
dat deelnam. Er werd voor deze scriptie data verzameld van 57 kinderen met ADHD, 71
kinderen met ASS en 82 kinderen in de controlegroep.
Hoe meer proefpersonen deelnemen, hoe groter de power en dus ook de
betrouwbaarheid en validiteit van de resultaten.
Er werd in deze scriptie ook rekening gehouden met TIQ, leeftijd en geslacht.
De ADHD groep had een significant jongere leeftijd in vergelijking met de ASS groep
en controlegroep. We zagen ook dat de ADHD groep een lager TIQ had dan de
controlegroep. Daarom werden alle analyses gedaan met en zonder deze variabelen,
zodat de resultaten die we bekomen hebben niet kunnen worden toegeschreven aan deze
variabelen.
54
In de huidige studie werden alle componenten (auditief- verbaal en visueel-
spatieel) van het werkgeheugen en inhibitie onderzocht. Daarom vormt deze studie een
aanvulling van die onderzoeken die slechts een deel van alle componenten onderzocht
hebben (Barnett et al., 2005; Geurts et al., 2004; Griffith et al., 1999).
Een andere sterkte is dat in het huidig onderzoek gebruik werd gemaakt van een
go/nogo- taak waarin zowel het werkgeheugen als inhibitie werd geoperationaliseerd.
Zo konden we een zicht krijgen op de relatie tussen de twee belangrijkste domeinen van
het executief functioneren.
Een mogelijke beperking aan dit onderzoek was het feit dat de
computergestuurde taken redelijk veel tijd in beslag namen. Sommige kinderen hadden
het er soms moeilijk mee dat de taak zo lang duurde. Zowel kinderen uit de klinische
groepen als de controlekinderen hadden het er soms moeilijk mee.
Vermoeidheid en concentratieproblemen kunnen dus een effect hebben op de resultaten.
Dit probeerden we wel zo veel mogelijk te vermijden. Bij de klinische groepen besloten
we de afname in twee aparte momenten op te splitsen. Ook bij de controlekinderen
lasten we een pauze in.
Een andere beperking is het feit dat hier enkel gebruik werd gemaakt van
computergestuurde taken. Vooral bij ASS zien we dat computertaken een effect kunnen
hebben op de prestaties (Ozonoff & Srayer, 2001). Bij computergestuurde taken is er
niet echt een sociale interactie vereist, daarom zou dit een positief effect kunnen hebben
op de resultaten, vooral dan voor ASS.
In het huidig onderzoek werden de diagnoses van de klinische groepen enkel
gecontroleerd via vragenlijsten. Diagnostische interviews zouden hier een meerwaarde
kunnen bieden.
55
3. Implicaties voor verder onderzoek.
Zoals reeds vermeld hebben wij enkel gebruik gemaakt van computergestuurde
taken. Daarom zou het aangewezen zijn om in volgend onderzoek gebruik te maken van
verschillende taakpresentaties. Zo kan men de prestaties op de verschillende taken
onderling vergelijken. Hierdoor kan men nagaan wat het effect is van sociale interactie
op de executieve taken. Een andere manier om dit te onderzoeken, is het afnemen van
een vragenlijst omtrent het executief functioneren en sociaal functioneren bijvoorbeeld
de Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF; Gioia, Isquith, Guy, &
Kenworthy, 2000; zie Van Hauwenhuyse, 2008).
In verder onderzoek zou men aanvullend ook gebruik kunnen maken van
neuroimaging technieken (Baron-Cohen, 1995; Eslinger & Grattan, 1993). Zo kan men
objectief nagaan of executieve functies gelinkt zijn aan een bepaald deel van de
hersenen.
.
In deze studie hebben we met de variabele leeftijd rekening gehouden, omdat
leeftijd een effect kan hebben op de resultaten. Een voorstel voor volgend onderzoek is
om na te gaan wat de effecten zijn van leeftijd op executieve functies. Aan de hand van
longitudinaal onderzoek kan men nagaan of bepaalde tekorten gerelateerd zijn aan
bepaalde ontwikkelingsperioden (Hughes, 2002; Ozonoff & McEvoy, 1994; Zelazo,
Carter, Reznick, & Frye, 1997).
4. Implicaties voor de klinische praktijk.
Uit de huidige studie blijkt dat men niet kan differentiëren tussen de drie
groepen wat betreft het executief functioneren. Onderzoek naar executieve functies kan
dus niet worden gebruikt voor het diagnostisch evaluatieproces voor ADHD en ASS.
Deze onderzoeken kunnen wel aangewend worden om specifieke tekorten bij de
kinderen met ADHD of kinderen met ASS te evalueren. Dit kan dan wel worden
56
aangewend in de behandeling. Ook kan men gebruik maken van de observatiegegevens
tijdens de testing voorbeeld werkhouding, gedrag, motivatie,…
Uit deze huidige studie blijkt dat kinderen met ADHD en kinderen met ASS
geen tekorten vertonen wat betreft het werkgeheugen en inhibitie. Hierdoor kunnen we
besluiten dat een deficit in het executief functioneren geen universele marker is voor
beide ontwikkelingsstoornissen. Daarom gebruikt men best geen protocol waar men met
werkgeheugen en inhibitieproblemen altijd rekening houdt. Elk kind is uniek en daarom
is het belangrijk voor elk kind een individuele behandeling voorop te stellen, waarbij
men de sterktes en zwaktes nagaat op elk gebied.
5. Besluit.
Uit de resultaten van onze studie, kunnen we besluiten dat zowel kinderen met
ADHD als kinderen met ASS werkgeheugenproblemen noch inhibitieproblemen
vertonen. We vonden wel dat inhibitie en werkgeheugen afhankelijk waren van elkaar.
Het interactief model van Roberts en Pennington (1996) werd in deze studie slechts
gedeeltelijk bevestigd. We zagen dat er grotere effecten waren van inhibitie bij hoge dan
bij lage werkgeheugenbelasting. Omgekeerd zagen we dit effect niet.
57
Referenties
Achenbach, T. M., & Edelbrock, C. S. (1983). Manual for the Child Behaviour
Checklist and revised child behaviour profile. Burlington, VT: University of
Vermont.
Adams, J. W., & Snowling, M. J. (2001). Executive function and reading impairments
in children reported by their teachers as hyperactive. British Journal of
Developmental Psychology, 19, 293-306.
Aman, C. J., Roberts, R. J., & Pennington, B. F. (1998). A neuropsychological
examination of the underlying deficit in ADHD: The frontal lobe vs. right
parietal lobe theories. Developmental Psychology, 34, 956-969.
American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders, text revision (4th ed.). Washington, DC: Author.
Anderson, C. A., Hinshaw, S. P., & Simmel, C. (1994). Mother-child interactions in
ADHD and comparison boys: Relationships with overt and covert externalizing
behavior. Journal of Abnormal Child Psychology, 22, 247-265.
Baddeley, A. (1986). Working memory. Oxford, England: Oxford University Press.
Baddeley, A. (2000). The episodic buffer: a new component of working memory?
Trends in Cognitive Sciences, 4, 417-423.
Baddeley, A. (2003). Working memory: looking back and looking forward.
Department of Psychology, 4, 829-839.
Baddeley, A. D. (1996a). Exploring the central executive. Quarterly Journal of
Experimental Psychology, 49, 5-28.
Baddeley, A. D. (1996b). The fractionation of working memory. Proceedings of the
National Academy of Sciences, 93, 13468-13472.
Baddeley, A., Gathercole, S. E., & Papagno, C. (1998). The phonological loop as a
language learning device. Psychological Review, 101, 58-173.
Barbaresi, W. J., Katusic, S. K., Colligan, R. C., Weaver, A. L., & Jacobsen, S. J.
(2005). The incidence of autism in Olmsted County, Minnesota, 1976-1997:
results from a population- based study. Archives Pediatric and Adolescent
Medicine, 159, 37-44.
58
Barkley, R. A. (1997a). ADHD and the nature of self control. New York: The Guilford
Press.
Barkley, R. A. (1997b). Attention-deficit/hyperactivity disorder, self regulation, and
time: towards a more comprehensive theory. Developmental and Behavioral
Pediatrics, 18, 271-279.
Barkley, R. A. (1997c). Behavioural inhibition, sustained attention, and executive
functions: Constructing a unifying theory of AD/HD. Psychological Bulletin,
121, 65-94.
Barkley, R. A., Fischer, M., Edelbrock, C. S., & Smallish, L. (1990). The adolescent
outcome of hyperactive children diagnosed by research criteria: 1. An 8-year
prospective follow-up study. Journal of the American Academy of Child and
Adolescent Psychiatry, 29, 546-557.
Barkley, R. A., Grodzinsky, G., & DuPaul, G. J. (1992). Frontal lobe functions in
attention deficit disorder with and without hyperactivity: A review and research
report. Journal of Abnormal Child Psychology, 20, 163-188.
Barnett, R., Maruff, P., & Vance, A. (2005). An investigation of visuospatial memory
impairment in children with attention deficit hyperactivity disorder (ADHD),
combined type. Psychological Medicine, 35, 1-11.
Baron- Cohen, S. (1995). Mind blindness: An essay on autism and theory of mind.
Cambridge, MA: MIT Press.
Benetto, L., Pennington, B. F., & Rogers, S. J. (1996). Intact and impaired memory
functions in autism. Child Development, 67, 1816-1835.
Berument, S. K., Rutter, M., Lord, C., Pickles, A., & Bailey, A. (1999). Autism
screening questionnaire: Diagnostic validity. British Journal of Psychiatry, 175,
444-451.
Biederman, J., Faraone, S., & Milberger, S. (1996). Predictors of persistence and
remission of ADHD into adolescence: results from a four-year prospective
follow-up study. Journal of the American Academy of Child and Adolescent
Psychiatry, 35, 343-351.
Biederman, J., Mick, E., & Faraone, S. V. (2000). Age-dependent decline of symptoms
of attention deficit hyperactivity disorder: impact of remission definition and
symptom type. American Journal of Psychiatry, 157, 816-818.
59
Bishop, D. V. (1993). Annotation: Autism, executive functions and theory of mind: A
neuropsychological perspective. Journal of Child Psychology and Psychiatry,
34, 279-293.
Bishop, D. V. M., & Norbury, C. F. (2005). Executive functions in children with
communication impairments, in relation to autistic symptomatology 2: Response
inhibition. Autism, 9, 9-43.
Bitsakou, P., Psychogiou, L., Thompson, M., & Sonuga-Barke, E. J. S. (2008).
Inhibitory deficits in attention- deficit/hyperactivity disorder are independent of
basic processing efficiency and IQ. Journal of Neural Transmission, 115, 261-
268.
Bleichrodt, N., Bosmans, M., Compaan, E. L., Kort, W., Resing, W. C. M.,
Schittekatte, M., Verhaeghe, P., & Vermeir, G. (2002). WISC-III NL:
Wechsler Intelligence Scale for Children 3th ed. NL. Handleiding. Amsterdam:
NIP Dienstencentrum.
Boyle, M. H., Offord, D. R., Hoffmann, H. G., Catlin, G. P., Byles, J. A., Cadman, D.
T., Crawford, J. W., Links, P. S., Rae-Grant, N. I., & Szatmari, P. (1987).
Ontario Child Health Study: I. Methodology; II. Six-month prevalence of
disorder and rates of service utilisation. Archives of General Psychiatry, 44,
826-836.
Brassett- Grundy, A., & Butler, N. (2004). Prevalence and adult outcomes of Attention
Deficit/Hyperactivity Disorder. Evidence from a 30-year prospective
longitudinal study. London: Bedford Group for Lifecourse and Statistical
Studies, Institute of Education, University of London.
Brian, J. A., Tipper, S. P., Weaver, B., & Bryson, S. E. (2003). Inhibitory mechanisms
in autism spectrum disorders: Typical selective inhibition of location versus
facilitated perceptual processing. Journal of Child Psychology and Psychiatry,
44, 552-560.
Bryson, S. E. (1997). Epidemiology of autism: Overview and issues outstanding. In D.
J. Cohen & F. R. Volkmar (Eds.), Handbook of autism and pervasive
developmental disorders (2nd ed., pp. 41-46). New York: John Wiley & Sons.
Castellanos, F. X., & Acosta, M. T. (2002). Syndrome of attention deficit with
hyperactivity as the expression of an organic functional disorder. Revista de
60
Neurologia, 35, 1-11.
Castellanos, F. X., Sonuga-Barke, E. J. S., Milham, M. P., & Tannock, R. (2006).
Characterizing cognition in ADHD: Beyond executive dysfunction. Trends in
Cognitive Science, 10, 117-123.
Castellanos, F. X., & Tannock, R. (2002). Neuroscience of attention-
deficit/hyperactivity disorder: the search for endophenotypes. Nature Reviews
Neuroscience, 3, 617-628.
Chakrabarti, S., & Fombonne, E. (2005). Pervasive development disorders in preschool
children: Confirmation f high prevalence. American Journal of Psychiatry, 162,
1131-1141.
Charman, T., & Baird, G. (2002). Practitioner review: Diagnosis of autism spectrum
disorder in 2- and 3- year-old children. Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 43, 289-305.
Chiappe, P., Hasher, L., & Siegel, L. S. (2000). Working memory, inhibitory control,
and reading disability. Memory and Cognition, 28, 8-17.
Cohen, J. D., & Servan-Schreiber, D. (1992). Context, cortex, and dopamine: A
connectionist approach to behaviour and biology in schizophrenia. Psychology
Review, 99, 45-77.
Cohen, N. J., Vallance, D. D., Barwick, M., Im, N., Menna, R., Horodezky, N. B., &
Isaacson, L. (2000). The interface between ADHD and language impairment:
An examination of language, achievement, and cognitive processing. Journal of
Child Psychology and Psychiatry, 41, 353-362.
Conway, A. R. A., & Kane, M. J. (2003). Capacity, control and conflict: an individual
differences perspective on attentional capture. In: C.L. Folf & B.S. Gibson
(Eds), Attraction, distraction and action. Amsterdam: Elsevier Science.
Cook, E. H., Stein, M. A., Krasowski, M. D., Cox, N. J., Olkon, D. M., Kieffer, J. E., &
Leventhal, B. L. (1995). Association of attention-deficit disorder and the
dopamine transporter gene. American Journal of Human Genetics, 56, 993-
998.
Cox, A., Klein, K., Charman, T., Baird, G., Baron- Cohen, S., Swettenham, J., Drew,
A., Wheelwright, S., & Nightingale, N. (1999). Autism spectrum disorders at 20
and 42 months of age: Stability of clinical and ADI-R diagnosis. Journal of
61
Child Psychology and Psychiatry, 40, 719-732.
Damasio, A. R., & Maurer, R. G. (1978). A neurological model for childhood autism.
Archives Of Neurology, 35, 777-786.
Daneman, M., & Carpenter, P. A. (1980). Individual differences in working memory
and reading. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 19, 450-466.
Denney, C. B., & Rapport, M. D. (2001). Cognitive pharmacology of stimulants in
children with ADHD. In V. Solanto & A. Arnsten (Eds.), Stimulant drugs and
ADHD: Basic and clinical neuroscience, 30, 283-302.
Dige, N., & Wik, G. (2005). Adult attention deficit hyperactivity disorder identified by
neuropsychological testing. International Journal of Neuroscience, 115, 169-
183.
Edwards, M. C., Schulz, E. G., & Long, N. (1995). The role of the family in the
assessment of attention deficit hyperactivity disorder. Clinical Psychology
Review, 15, 375-394.
Ehlers, S., & Gillberg, C. (1993). The epidemiology of Asperger syndrome. A total
population study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 34, 1327-1350.
Engle, R.W. (1996). Working memory and retrieval: an inhibition-resource approach.
In: J. T. E. Richardson, R. W. Engle, L. Hasher, R. H. Logie, E. R. Stoltzfus, &
R. T. Zacks (Eds.), Working memory and human cognition (pp. 89-119).
Oxford: Oxford University Press.
Eskes, G. A., Bryson, S. E., & McCormick, T. A. (1990). Comprehension of concrete
and abstract words in autistic children. Journal of Autism and Developmental
Disorders, 20, 61-73.
Eslinger, P. J. (1996). Conceptualizing, describing, and measuring components of
executive function. In G. R. Lyon & N. A. Krasnegor (Eds.), Attention, memory,
and executive function (pp. 263-277). Baltimore: Paul H. Brookes.
Faraone, S. V., & Doyle, A. E. (2001). The nature and heritability of attention deficit/
hyperactivity disorder. Child and Adolescent Psychiatry Clinics of North
America, 10, 290-316.
Fillepk, P. A., Accordo, P. J., Baranek, G. T., Cook, E. H., Dawson, G., Gordon, B.,
Gravel, J. S., Johnson, C. P., Kallen, R. J., Levy, S. E., Minshew, N. J., Prizant,
B. M., Rapin, I., Rogers, S. J., Stone, W. L., Teplin, S., Tuchman, R. F., &
62
Volmar, F. R. (1999). The screening and diagnosis of autistic spectrum
disorders. Journal of Autism and Developmental Disorder, 29, 439-484.
Fischer, M., Barkley, R. A., Edelbrock, C. S., & Smallish, L. (1990). The adolescent
outcome of hyperactive children diagnosed by research criteria: II. Academic,
attentional, and neuropsychological status. Journal of Consulting and Clinical
Psychology, 58, 580-588.
Fombonne, E. (2003). Epidemiological surveys of autism and other pervasive
developmental disorders: an update. Journal of Autism and Pervasive
Developmental Disorders, 33, 365-382.
Frith, U., & Happe, F. (1994). Autism - beyond Theory of Mind. Cognition, 50, 115-
132.
Fuster, J. M. (1997). The prefrontal cortex: Anatomy, physiology and
neuropsychology of the frontal lobe (2nd ed.). New York: Raven.
Gathercole, S. E., & Pickering, S. J. (2000). Working memory deficits in children with
low achievements in the national curriculum at 7 years of age. British Journal of
Educational Psychology, 70, 177-194.
Gernsbacher, M., Dawson, M., & Goldsmith, H. (2005). Three reasons not to believe in
an autism epidemic. Current Directions in Psychology Science, 14, 55-58.
Geurts, H. M., Verté, S., Oosterlaan, J., Roeyers, H., & Sergeant, J. A. (2004). How
specific are executive functioning deficits in attention deficit hyperactivity
disorder and autism? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45, 836-854.
Gioia, G. A., Isquith, P. K., Guy, S. C., & Kenworthy, L. (2000). Behavior Rating of
Executive Function. Lutz, FL: Psychological Assessment Resources.
Gjone, H., Stevenson, J., & Sundet, J. M. (1996). Genetic influence on parent-reported
attention-related problems in a Norwegian general population twin sample.
Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35, 588-
598.
Goldberg, M. C., Mostofsky, S. H., Cutting, L. E., Mahone, E. M., Astor, B. C.,
Denckla, M. B., & Landa, R. J. (2005). Subtle executive impairment in children
with autism and children with ADHD. Journal of Autism Developmental
Disorder, 35, 279-293.
Goldman- Rakic, P. S. (1987). Development of cortical circuitry and cognitive function.
63
Child Development, 58, 601-622.
Goodman, R., & Stevenson, J. (1989). A twin study of hyperactivity: I. An examination
of hyperactivity scores and categories derived from Rutter Teacher and Parent
Questionnaires. II. The aetiological role of genes family relationships and
perinatal adversity. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 30, 671-710.
Grégoire, J. (2000). L’ evaluation clinique de l’intelligence de l’enfant. Liège :
Mardaga.
Griffith, E. M., Pennington, B. F., Wehner, E. A., & Rogers, S. J. (1999). Executive
functions in young children with autism. Child Development, 70, 817-832.
Happé, F. G., & Frith, U. (1996). The neuropsychology of autism. Brain, 119, 1377-
1400.
Hart, E. L., Lahey, B. B., Loeber, R., Applegate, B., & Frick, P. J. (1995).
Developmental change in attention-deficit hyperactivity disorder in boys: a four-
year longitudinal study. Journal of Abnormal Child Psychology, 23, 729-749.
Hasher, L., & Zacks, R. T. (1988). Working memory, comprehension, and aging: A
review and a new view. The Psychology of Learning and Motivation, 22, 193-
225.
Heilman, K. M., Voeller, K. K. S., & Nadeau, S. E. (1991). A Possible
Pathophysiologic Substrate of Attention-Deficit Hyperactivity Disorder.
Journal of Child Neurology, 6, 76-81.
Hill, E. L. (2004). Evaluating the theory of EF deficits in autism. Developmental
Review, 24, 189-233.
Hughes, C. (2002). Executive functions and development: Why the interest? Infant and
Child Development, 11, 69-71.
Hughes, C., & Russel, J. (1993). Autistic children’s difficulty with mental
disengagement from an object: Its implications for theories for autism.
Neuropsychologia, 32, 498-510.
Hughes, C., Russell, J., & Robbins, T. W. (1994). Evidence for executive dysfunction
in autism. Neuropsychologia, 32, 477-492.
Iaboni, F., Douglas, V. I., & Baker, A. G. (1995). Effects of reward and response cost
on inhibition in ADHD children. Journal of Abnormal Psychology, 104, 232-
240.
64
Isaacson, L. (2000). The interface between ADHD and language impairment an
examination of language, achievement, and cognitive processing. Journal of
Child Psychology and Psychiatry, 41, 353-362.
James, A., & Taylor, E. A. (1990). Sex differences in the hyperkinetic syndrome of
childhood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 31, 437-446.
Jensen, P. S., Martin, B. A., & Cantwell, D. P. (1997). Comorbidity in ADHD:
Implications for research, practice, and DSM-IV. Journal of the American
Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 1065-1079.
Joseph, R. M. (1999). Neuropsychological frameworks for understanding autism.
International Review of Psychiatry, 11, 309-325.
Karatekin, C. (2000). Working memory in attention-deficit/ hyperactivity disorder
(ADHD). Journal of Cognitive neuroscience, 12, 145-145.
Karatekin, C. (2004). A test of the integrity of the components of Baddeley’ s model of
working memory in attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD). Journal of
Child Psychology and Psychiatry, 45, 912-926.
Kellogg, R. T. (2001). Competition for working memory among writing processes.
American Journal of Psychology, 114, 175-191.
Kleinhans, N., Akshoomoff, N., & Delis, D. C. (2005). Executive functions in autism
and Asperger’ s disorder: Flexibility, fluency, and inhibition. Developmental
Neuropsychology, 27, 379-401.
Kwon, H., Reiss, A. L., & Menon, V. (2002). Neural basis of protracted developmental
changes in visuo- spatial working memory. Proceedings of the National
Academy Science USA, 99, 13336-1334.
Landau, Y. E., Auerbach, J. G., Gross-Tsur, V., & Shalev, R. S. (2003). Speed of
performance of children with developmental right hemisphere syndrome and
with attention-deficit hyperactivity disorder. Journal of Child Neurology, 18,
264-268.
Li, C. S. R., Lin, W. H., Chang, H. L., & Hung, Y. W. (2004). Psychophysical measures
of attention deficit in children with attention-deficit/hyperactivity disorder.
Journal of Abnormal Psychology, 113, 228-236.
Logan, G. D. (1994). On the ability to inhibit thought and action: A users’ guide to the
stop signal paradigm. In D. Dagenbach & T. H. Carr (Eds.), Inhibitory
65
processes in attention, memory, and language (pp. 189-239). San Diego, CA:
Academic Press.
Logan, G. D., & Cowan, W. B. (1984). On the ability to inhibit thought and action: A
theory of an act of control. Psychological Review, 91, 295-327.
Logan, G. D., Cowan, W. B., & Davis, K. A. (1984). On the ability to inhibit simple
and choice reaction time responses: A model and a method. Journal of
Experimental Psychology, 10, 276-291.
Lord, C. (1993). The complexity of social behaviour in autism. In S. Baron-Cohen, H.
Tager- Flusberg, & D. Cohen (Eds.), Understanding other minds: Perspectives
from autism (pp. 292-316). New York: Oxford University Press.
Lord, C. (1995). Follow-up of two-year-olds referred for possible autism. Journal of
Child Psychology and Psychiatry, 36, 1365-1382.
Lord, C., Pickles, A., McLennan, J., Rutter, M., Bregman, J., Folstein, S., Fombonne,
E., Leboyer, M., & Minshew, N. (1997). Diagnosing autism: Analyses of data
from the Autism Diagnostic Interview. Journal of Autism and Developmental
Disorders, 27, 501-517.
Lord, C., Rutter, M., & Le Couteur, A. (1994). Autism Diagnostic Interview–Revised: a
revised version of a diagnostic interview for caregivers of individuals with
possible pervasive developmental disorders. Journal of Autism Development
Disorder, 24, 659-685.
Malone, M. A., & Swanson, J. M. (1993). Effects of methylphenidate on impulsive
responding in children with attention-deficit hyperactivity disorder. Journal of
Child Neurology, 8, 157-163.
Manor, I., Eisenberg, J., Tyano, S., Sever, Y., Cohen, H., Ebstein, R. P., & Kotler, M.
(2001). Family-based association study of the serotonin transporter promoter
region polymorphism (5-HTTLPR) in attention deficit hyperactivity disorder.
American Journal of Medical Genetics, 105, 91-95.
Mariani, M. A., & Barkley, R. A. (1997). Neuropsychological and academic
functioning in preschool boys with attention deficit hyperactivity disorder.
Developmental Neuropsychology, 13, 111-129.
Martinussen, R., Hayden, J., Hogg-Johnson, S., & Tannock, R. (2005). A meta–
analysis of working memory impairments in children with attention deficit/
66
hyperactivity disorder. Journal of the American Academy of Child and
Adolescent Psychiatry, 44, 377-384.
Marzocchi, G. M., Oosterlaan, J., Zuddas, A., Cavolina, P., Geurts, H., Redigolo, D.,
Vio, C., & Sergeant, J. A. (2008). Contrasting deficits on executive functions
between ADHD and reading disabled children. Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 49, 543-552.
McGee, R., Williams, S., Moffitt, T., & Anderson, J. (1989). A comparison of 13-year-
old boys with attention deficit and/or reading disorder on neuropsychological
measures. Journal of Abnormal Child Psychology, 17, 37-53.
Michelle, M., Molly, N., & Nigg, J. T. (2007). Executive functioning in adolescents with
ADHD. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry,
46, 1437-1444.
Milich, M., Balentine, A. C., & Lynam, D. R. (2001). ADHD Combined type and
ADHD predominantly inattentive type are distinct and unrelated disorders.
Clinical Psychology, 8, 463-488.
Minshew, N. J., & Goldstein, G. (1993). Is autism an amnesic disorder? Evidence from
the California Verbal Learning Test. Neuropsychology, 7, 209-216.
Miyake, A., Friedman, N. P., Emerson, M. J., Witzki, A. H., Howerter, A., & Wager,
T. D. (2000). The unity and diversity of executive functions and their
contributions to complex “frontal lobe” tasks: a latent variable analysis.
Cognitive Psychology, 41, 49-100.
Moore, V., & Goodson, S. (2003). How well does early diagnosis of autism stand the
test of time? Follow-up study of children assessed for autism at age 2 and
development of an early diagnostic service. Autism, 7, 47-63.
Mottron, L., Burack, J. A., Stauder, J. E. A., & Robaey, P. (1999). Perceptual
processing among high-functioning persons with autism. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 40, 203-211.
Mottron, L., Peretz, I., & Menard, E. (2000). Local and global processing of music in
high-functioning persons with autism: Beyond central coherence? Journal of
Child Psychology and Psychiatry, 41, 1057-1065.
Neligan, G. A., Kolvin, I., Scott, D. McL., & Garside, R. F. (1976). Born Too Soon or
Born Too Small. A follow- up study to seven years of age. London:
67
S.I.M.P./Heinemann.
Newcorn, J. H., & Halperin, J. M. (1994). Comorbidity among disruptive behaviour
disorders: Impact on severity, impairment, and response to treatment. Child and
Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 3, 227-252.
Nigg, J. T. (2001). Is ADHD a disinhibitory disorder? Psychological Bulletin, 127,
571-598.
Oosterlaan, J., Logan, G. D., & Sergeant, J. A. (1998). Response inhibition in AD/HD,
CD, comorbid AD/HD+CD, anxious, and control children: A meta-analysis of
studies with the stop task. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 39, 411-
425.
Oosterlaan, J., Scheres, A., Antrop, I., Roeyers, H., & Sergeant, J. A. (2000).
Handleiding bij de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen. Lisse:
Swets en Zeilinger, B.V.
Oosterlaan, J., & Sergeant, J. A. (1998). Response inhibition and response re-
engagement in attention-deficit/hyperactivity disorder, disruptive, anxious and
normal children. Behavioral Brain Research, 94, 33-43.
Ozonoff, S. (1997). Components of executive function in autism and other disorders. In
J. Russell (Eds.), Autism as an executive disorder (pp. 179-211). Oxford:
Oxford University Press.
Ozonoff, S., & Jensen, J. (1999). Brief report: Specific executive function profiles in
three neurodevelopmental disorders. Journal of Autism Developmental
Disorder, 29, 171-177.
Ozonoff, S., & McEvoy, R. E. (1994). A longitudinal study of executive function and
theory of mind development in autism. Development and Psychopathology, 6,
415-431.
Ozonoff, S., Pennington, B. F., & Rogers, S. J. (1991). Executive function deficits in
high-functioning autistic individuals: Relationship to theory of mind. Journal of
Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 32, 1081-1105.
Ozonoff, S., & Strayer, D. L. (1997). Inhibitory function in nonretarded children with
autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 27, 59-77.
Ozonoff, S., & Strayer, D. L. (2001). Further evidence of intact working memory in
autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 31, 257-263.
68
Ozonoff, S., Strayer, D. L., McMahon, W. M., & Filloux, F. (1994). Executive function
abilities in autism and Tourette syndrome: An information processing approach.
Journal of Child Psychology and Psychiatry, 35, 1015-1032.
Pelham, W., Gnagy, E. M., Greenslade, K. E., & Milch, R. (1992). Teacher ratings of
DSM-III-R symptoms for the disruptive behaviour disorders. Journal of the
American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 31, 210-218.
Pellicano, E., Maybery, M., Durkin, K., & Maley, A. (2006). Multiple cognitive
capabilities/deficits in children with an autism spectrum disorder: “weak”
central coherence and its relationship to theory of mind and executive control.
Development and Psychopathology, 18, 77-98.
Pennington, B. F., Groisser, D., & Welsh, M. C. (1993). Contrasting cognitive deficits
in attention deficit hyperactivity disorder versus reading disability.
Developmental Psychology, 29, 511-523.
Pennington, B. F., & Ozonoff, S. (1996). Executive functions and developmental
psychopathology. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied
Disciplines, 37, 51-87.
Piek, J. P., Dyck, M. J., Francis, M., & Conwell, A. (2007). Working memory,
processing speed, and set- shifting in children with developmental coordination
disorder and attention- deficit- hyperactivity disorder. Developmental Medicine
and Child Neurology, 49, 678-683.
Piven, J., Arndt, S., Bailey, J., & Andreasen, N. (1996). Regional brain enlargement in
autism: A magnetic resonance imaging study. Journal of the American
Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35, 530-536.
Piven, J., Harper, J., Palmer, P., & Arndt, S. (1996). Course of behavioral change in
autism: A retrospective study of high-IQ adolescents and adults. Journal of the
American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35, 523-529.
Purvis, K. L., & Tannock, R. (2000). Phonological processing, not inhibitory control,
differentiates ADHD and reading disability. Journal of the American Academy
of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 485-494.
Raymaekers, R., Van der Meere, J., & Roeyers, H. (2006). Response Inhibition and
immediate Arousal in Children with High-functioning Autism. Child
Neuropsychology, 12, 349-359.
69
Reader, M. J., Harris, E. L., Schuerholz, L. J., & Denckla, M. B. (1994). Attention
Deficit Hyperactivity Disorder and executive dysfunction. Developmental
Neuropsychology, 10, 493-512.
Robbins, T. W. (1997). Integrating the neurobiological and neuropsychological
dimensions of autism. In J. Russell (Eds.), Autism as an executive disorder (pp.
21-53). New York: Oxford University Press.
Roberts, R. J., Hager, L. D., & Heron, C. (1994). Prefrontal cognitive processes:
Working memory and inhibition in the antisaccade task. Journal of
Experimental Psychology: General, 123, 374-393.
Roberts, R. J., & Pennington, B. F. (1996). An interactive framework for examining
prefrontal cognitive processes. Developmental Neuropsychology, 12, 105-126.
Rumsey, J. M. (1985). Conceptual problem-solving in highly verbal, non-retarded
autistic men. Journal of Autism and Developmental Disorders, 15, 23-36.
Russell, J. (1997). Autism as an executive disorder. Oxford: Oxford University Press.
Russell, J., Jarrold, C., & Henry, L. (1996). Working memory in children with autism
and with moderate learning difficulties. Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 37, 673-686.
Rutter, M. (1983). Cognitive deficits in the pathogenesis of autism. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 24, 513-531.
Rutter, M., Andersen-Wood, L., Beckett, C., Bredenkamp, D., Castle, J., Groothues, C.,
Kreppner, J., Keaveney, L., Lord, C., & O’Connor, T. G. (1999). Quasi-autistic
patterns following severe early global privation. Journal of Child Psychology
and Psychiatry, 40, 537-549.
Schachar, R. J., Tannock, R., & Logan, G. (1993). Inhibitory Control, Impulsiveness,
and Attention-Deficit Hyperactivity Disorder. Clinical Psychology Review, 13,
721-739.
Schachar, R., & Logan, G. (1990). Impulsivity and inhibitory control in normal
development and child- hood psychopathology. Developmental Psychology, 26,
710-720.
Schachar, R., Mota, V. L., Logan, G. D., Tannock, R., & Klim, P. (2000). Confirmation
of an inhibitory control deficit in attention deficit hyperactivity disorder. Journal
of Abnormal Child Psychology, 28, 227-235.
70
Schmitz, N., Rubia, K., Daly, E., Smith, A., Williams, S., & Murphy, D. G. M. (2006).
Neural correlates of executive function in autistic spectrum disorders. Biology
Psychiatry, 59, 7-16.
Schopler, E., Reichler, R., & Rochen-Renner, B. (1998). The Childhood Autism Rating
Scale (CARS). Los Angeles, California: Western Psychological Services.
Sergeant, J. A., Geurts, H., & Oosterlaan, J. (2002). How specific is a deficit of
executive functioning for attention-deficit/hyperactivity disorder? Behavioural
Brain Research, 130, 3-28.
Sergeant, J., & Steinhausen, H. C. (1992). European perspectives on hyperkinetic
disorder. European Journal of Child Psychiatry, 1, 34-41.
Shah, A., & Frith, U. (1993). Why do autistic individuals show superior performance on
the block design task? Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied
Disciplines, 34, 1351-1364.
Shue, K. L., & Douglas, V. I. (1992). Attention deficit hyperactivity disorder and the
frontal lobe syndrome. Brain and Cognition, 20, 104-124.
Siegel, L. S., & Ryan, E. B. (1989). The development of working memory in normally
achieving and subtypes of learning disabled children. Child Development, 60,
973-980.
Silberg, J., Rutter, M., Meyer, J., Maes, H., Hewitt, J., Simonoff, E., Pickles, A.,
Loeber, R., & Eaves, L. (1996). Genetic and environmental influences of the
covariation between hyperactivity and conduct disturbance in juvenile twins.
Journal of Child Psychology and Psychiatry, 37, 803-816.
Sonuga- Barke, E. J. S. (1995). Disambiguating inhibitory dysfunction in childhood
hyperactivity. In J. Sergeant (Eds.), Eunethydis: European approaches to
hyperkinetic disorder (pp. 209±223). Amsterdam: Author.
Sparrow, S., Balla, D., & Cicchetti, D. (1984). The Vineland Adaptive Behavior Scales:
Interview Edition, Survey Form. Circle Pines, MN: American Guidance
Service.
Steele, S. D., Minshew, N. J., Luna, B., & Sweeney, J. A. (2007). Spatial Working
Memory Deficits in Autism. Journal of Autism Developmental Disorder, 37, 6
05-612.
Stefanatos, G. A., & Wasserstein, J. (2001). Attention-deficit/ hyperactivity disorder as
71
a right hemisphere syndrome. Selective literature review and detailed
neuropsychological case studies. Adult Attention Deficit Disorder, 931, 172-
195.
Stevensen, J., Quittner, A. L., Zuckerman, J. B., & Moore, S. (2002). Behavioral
Inhibition, Self- Regulation of Motivation, and Working Memory in Children
With Attention Deficit Hyperactivity Disorder. Developmental
Neuropsychology, 21, 117-139.
Stone, W. L., Lee, E. B., Ashford, L., Brissie, J., Hepburn, S. L., Coonrod, E. E., &
Weiss, B. H. (1999). Can autism be diagnosed accurately in children under 3
years? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 40, 219-226.
Stuss, D. T., & Benson, D. F. (1986). The Frontal Lobes. New York: Raven Press.
Swanson, H. L., & Berninger, V. W. (1996). Individual differences in children’s
working memory and writing skill. Journal of Experimental Child Psychology,
63, 358-385.
Swanson, H. L., & Howell, M. (2001). Working memory, short-term memory, and
speech rate as predictors of children’s reading performance at different ages.
Journal of Education Psychology, 93, 720-734.
Tannock, R. (1998). Attention deficit hyperactivity disorder: advances in cognitive,
neurobiological, and genetic research. Journal of Child Psychology and
Psychiatry and Allied Disciplines, 39, 65-99.
Tannock, R., & Schachar, R. (1996). Executive dysfunction as an underlying
mechanism of behaviour and language problems in attention-deficit
hyperactivity disorder. In: J. H. Beitchma, N. Cohen, M. M. Konstantareas, &
R. Tannock (Eds.), Language, learning, and behaviour disorders:
developmental, biological, and clinical perspectives (pp. 128-155). New York:
Cambridge University Press.
Taylor, E. (1994). Syndromes of attention deficit and overactivity. In M. Rutter, E.
Taylor & L. Hersov (Eds), Child and Adolescent Psychiatry: Modern
Approaches (pp. 285-307). Oxford: Blackwell Scientific Publications.
Taylor, E., Sergeant, J., Doepfner, M., Gunning, B., Overmeyer, S., Mobius, H. J., &
Eisert, H. G. (1998). Clinical guidelines for hyperkinetic disorder. European
Child & Adolescent Psychiatry, 7, 184-200.
72
Tipper, S. P. (1985). The negative priming effect: Inhibitory priming with to be ignored
objects. The Quarterly Journal of Experimental Psychology, 37, 571-590.
Tranel, D., Anderson, S. W., & Benton, A. (1994). Development of the concept of
executive function and its relationship to the frontal lobes. In F. Boller & J.
Grafman (Eds.), Handbook of neuropsychology (pp. 125-148). Amsterdam:
Elsevier Science.
Tripp, G., Luk, S. L., Shaughency, E. A., & Singh, R. (1999). DSM-IV and ICD-10: A
comparison of the correlates of ADHD and hyperkinetic disorder. Journal of the
American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38, 156-164.
Van Hauwenhuyse, V. (2008). Executieve functies bij kinderen met
autismespectrumstoornissen en ADHD: Een vergelijking op basis van de
Behavior Rating Inventory of Executive Function. Ongepubliceerde
Licentiescriptie van Universiteit Gent.
Verhulst, F. C., Koot, J. M., Akkerhuis, G. W., & Veerman, J. W. (1990). Praktische
handleiding voor de Child Behavior Checklist (CBCL). Assen: Van Gorcum,
Maastricht.
Verté, S., Geurts, H. M., Roeyers, H., Oosterlaan, J., & Sergeant, J. A. (2005).
Executive functioning in children with autism and tourette syndrome.
Development and Psychopathology, 17, 415-445.
Verté, S., Geurts, H. M., Roeyers, H., Oosterlaan, J., & Sergeant, J. A. (2006). The
relationship of working memory, inhibition, and response variability in child
psychopathology. Journal of Neuroscience Methods, 151, 5-14.
Volkmar, F. R., Lord, C., Bailey, A., Schultz, R. T., & Klin, A. (2004). Autism and
pervasive developmental disorders. Journal of Child Psychology Psychiatry, 45,
135-170.
Warreyn, P., Raymaekers, R., & Roeyers, H. (2004). SCQ: Handleiding Vragenlijst
Sociale Communicatie. Destelbergen: SIG.
Weyandt, L. L., & Willis, W. G. (1994). Executive functions in school-aged children:
Potential efficacy of tasks in discriminating clinical groups. Developmental
Neuropsychology, 10, 27-38.
Willcutt, E. G., Doyle, A. E., Nigg, J. T., Faraone, S. V., & Pennington, B. F. (2005).
Validity of the executive function theory of attention deficit/hyperactivity
73
disorder: A meta-analytic review. Biological Psychiatry, 57, 1336-1346.
Wing, L. (1997). The autistic spectrum. Lancet, 350, 1761-1766.
Wing, L., & Gould, J. (1979). Severe impairments of social interaction and associated
abnormalities in children: Epidemiology and classification. Journal of Autism
and Developmental Disorders, 9, 11-29.
Wing, L., & Potter, D. (2002). The epidemiology of autistic spectrum disorders: is the
prevalence rising? Mental Retardation and Developmental Disabilities Research
Review, 8, 151-161.
World Health Organization (1992). The ICD- 10 classification of mental and
behavioral disorders: clinical descriptions and diagnostic guidelines.
Geneva: Author.
Yirmiya, N., Erel, O., Shaked, M., & Solomonica-Levi, D. (1998). Meta-analyses
comparing theory of mind abilities of individuals with autism, individuals with
mental retardation, and normally developing individuals. Psychological Bulletin,
124, 283-307.
Zametkin, A. J., & Ernst, M. (1999). Problems in the management of attention deficit
hyperactivity disorder. New England Journal of Medicine, 340, 40-46.
Zelazo, P. D., Carter, A., Reznick, J. S., & Frye, D. (1997). Early development of
executive function: A problem-solving framework. Review of General
Psychology, 1, 198-226.