weducforum.files.wordpress.com  · Web view2019-08-17 · Samenvatting Macro-economie 2017-2018....

177
Samenvatting Macro-economie 2017-2018 De cursusdienst van de faculteit Toegepaste Economische Wetenschappen aan de Universiteit Antwerpen. Op het Weduc forum vind je een groot aanbod van samenvattingen, examenvragen, voorbeeldexamens en veel meer, bijgehouden door je medestudenten.

Transcript of weducforum.files.wordpress.com  · Web view2019-08-17 · Samenvatting Macro-economie 2017-2018....

Samenvatting Macro-economie 2017-2018

De cursusdienst van de faculteit Toegepaste Economische Wetenschappen aan de Universiteit Antwerpen.

Op het Weduc forum vind je een groot aanbod van samenvattingen, examenvragen, voorbeeldexamens en veel meer, bijgehouden door je medestudenten.

www.weduc.be

1

CHAPTER 1: A TOUR OF THE WORLDDe crisis

Op de eerste fiiguur zien we de output growth rates voor de advanced economies (i.e. de 30 rijkste landen ter wereld) en de developing economies (i.e. de andere 150 landen).

Tot en met 2007 is er een doorgedreven groei. In 2007 wordt deze expansie beëindigd door een

financiële crisis in de VS. De huizenprijzen begonnen te dalen nadat ze een

hoogtepunt bereikt hadden door de aangehouden expansie. Tijdens de expansie werden echter te veel en te grote hypothecaire leningen gegeven, waardoor klanten hun maandelijkse betalingen niet meer konden nakomen. Hierdoor werd de hypothecaire waarde van een huis groter dan de marktwaarde.

De hypothecaire leningen werden door banken verpakt in andere effecten en verkocht aan banken over de hele wereld. De financiële crisis in de VS werd plots een wereldwijde economische crisis.

In 2008 ging Lehman Brothers failliet. Dit zorgde voor paniek over de hele wereld omdat zowat iedere bank connecties had met Lehman Brothers.

De volgende figuur schetst de evolutie van de aandelenprijzen.

Op het einde van 2008 hebben de aandelenprijzen de helft van hun waarde verloren.

Ondanks dat de crisis in de Verenigde Staten begonnen is zagen andere markten hun aandelenprijzen ook dalen.

Iedereen had schrik voor een nieuwe grote depressie. Het gevolg hiervan was dat consumenten minder gingen consumeren en investeerder minder gingen investeren. Hierdoor daalde de vraag en de output.

Vanaf oktober 2008 tot en met 2009 was de US output growth negatief.

Waarom werd de financiële crisis in de VS een wereldwijde economische crisis?

1) Handel: wanneer Amerikaanse consumenten hun uitgaven verminderen, zal er minder geïmporteerd worden vanuit andere landen

2) Financieel: Als banken in de problemen geraken worden er minder leningen uitgegeven en dalen de uitgaven en de output.

The United States

Met een aandeel van 23% in de wereldoutput is de Verenigde Staten de nummer één vanuit een economisch perspectief. Meer details kan je vinden op het einde van dit hoofdstuk. De drie belangrijkste variabelen zijn:

1) Output growth: de verandering van de output (levensstandaard = output/person)2) Unemployment rate: de proportie van WN die niet werkzaam zijn, maar wel opzoek naar een job 3) Inflation rate: de mate waarin de goederenprijzen toenemen over een bepaalde periode

2

De VS scoort op alle drie de variabelen zeer goed. Maar we moeten verder kijken dan de basisvariabelen alleen. We onderzoeken de interest rates en de productivity growth.

1.1.1. Interest rates

De Fed heeft de federal funds rate (i.e. interest rate) verlaagd om de verminderde uitgaven tegen te gaan. Dit heeft als doel investeerders aan te trekken en zo de uitgaven terug doen toenemen.

De federal funds rate daalde van 2.5% in juli 2007 tot bijna 0% in december 2008.

Indien de rente daalt onder 0% zou iedereen liever cash aanhouden dan leningen. Dit noemen we de zero lower bound. De rente kan bijgevolg niet negatief worden.

Een daling van de rente maakt het goedkoper voor consumenten en investeerders om een lening aan te gaan en te investeren. Echter, lage rentes zorgen voor twee belangrijke risico’s.

1) Indien de rente reeds laag is kan de centrale bank dit instrument niet meer gebruiken bij verdere negatieve schokken.

2) Lage rentes kunnen ervoor zorgen dat investeerders meer risico’s nemen.

1.1.2. Productivity growth

Productiviteitsgroei is van belang voor een doorgedreven groei van de output per persoon. Echter, sinds 2010 is de productiviteitsgroei slechts de helft van 1990.

We moeten de productiviteitsgroei samen met de stijgende ongelijkheid bekijken. Wanneer de productiviteitsgroei hoog is zal iedereen – in andere mate – hiervan de vruchten plukken , zelfs als de ongelijkheid toeneemt. Dit is vandaag niet hete geval in de VS: het inkomen van laag opgeleide werknemers is gedaald. Het is dus noodzakelijk om de productiviteitsgroei te verhogen of de ongelijkheid te verlagen.

The Euro Area

De eurozone is een economische grootmacht die zeker niet moet onderdoen voor de Verenigde Staten. Hoe dan ook moeten we in de eurozone meer naar individuele landen gaan kijken omdat de verschillen groot zijn.

Ten opzichte van de VS kon de eurozone niet heel snel heropstarten na de crisis van 2008. De economische groei bleef dicht bij 0% tussen 2010 en 2014 en werd zelfs opnieuw negatief in 2012 dankzij de eurocrisis of de Griekse crisis.

De eurozone staat voor twee uitdagingen:

1) Hoe kunnen we de unemployment rates doen dalen?2) Hoe kunnen we samenwerken als een common currency area?

1.1.3. Can European unemployment be reduced?

Binnen de eurozone vinden we verschillende unemployment rates. Hierdoor zijn meerdere analyses noodzakelijk.

3

Spanje (23%) Griekenland (25%) Frankrijk (10%) & Italie (12%) Duitsland (5%)

De effecten van de economische crisis op de unemployment rates (zie figuur 1.7. p.11) van de eurozone waren het hoogst in Ierland, Spanje en Griekenland. In de UK, Zweden en Italië bleef de unemployment rate stabiel en in Duitsland daalde deze zelfs.

Sommige economen geloven dat het probleem ligt in de rigiditeit van onze arbeidsmarkt. Met andere woorden, sommige Europese landen beschermen hun werknemers te veel.

Voorbeeld : overheden maken het duurder voor bedrijven om werknemers te ontslaan bedrijven zullen minder werknemers aannemen unemployment rates stijgen

Voorbeeld : overheden bieden interessante werkloosheidsuitkeringen aan de stimulans om naar werk te zoeken neemt af unemployment rates stijgen

Een mogelijke oplossing is dus het verminderen van deze rigiditeit van de arbeidsmarkt. De graad van bescherming moet in elk Europees land even groot zijn.

1.1.4. What has the euro done for its members?

Voorstanders van de euro:

De euro geeft een enorme symbolische waarde. De euro geeft veel economische voordelen: geen wisselkoersen meer en geen nood meer om

munteenheden te wisselen tijdens het reizen. De euro draagt bij aan de ontwikkeling van één economische wereldspeler.

Tegenstanders van de euro:

Een gemeenschappelijke munteenheid betekent ook een gemeenschappelijk monetair beleid. Wat moet er dan gebeuren met de rente wanneer het ene land zich in een recessie bevindt en het andere in een economische expansie? Het eerste land heeft lage rentes nodig om de uitgaven te verhogen en het tweede land een hogere rente om de groei te vertragen.

De euro elimineert het instrument van de wisselkoers: we kunnen de nominale wisselkoersen niet meer aanpassen.

China

De output per persoon in de VS is bijna 7 keer hoger dan in China. Toch wordt China beschreven als de economische supermacht. Hoe komt dat?

1) De output per persoon in de VS en China is relatief gezien $54,59 and $7,63. We moeten in ons achterhoofd houden dat we een relatief rijk land vergelijken met een arm land. Hierdoor zijn de prijzen in China een stuk lager. Als we de levensstandaard willen meten moeten we deze prijsverschillen elimineren. Dit doen we door gebruik te maken van de purchasing power parity of kortweg PPP. Hierdoor blijkt de output per persoon in China $12,100 i.p.v. $7,63 te zijn. Merk op dat dit nog steeds lager is dan $54,59.

2) De Chinese markt groeit enorm snel: growth rates van 10% zijn geen uitzondering.

4

Variables in numbers

United States

Euro Zone

China

De VS en de eurozone hadden beide een negatieve groeitussen 2008 en 2009. Echter, de eurozone heeft zich minder goed kunnen herstellen in vergelijking met de VS. In 2012 was de groei in de eurozone zelfs opnieuw negatief dankzij de eurocrisis.

De unemployment rate in de eurozone is bijna dubbel zo groot dan de unemployment rate van de Verenigde Staten.

De inflatie in de eurozone is laag, onder de grens van 2% van de ECB. Sinds 1990 groeide China ongeveer 10% per jaar. De groeicijfers in China zijn wel langzaam aan

het dalen. De effecten van de crisis zijn bijna onzichtbaar in China, terwijl China heel nauw samen hangt

met de rest van de wereld. De reden is een enorme budgettaire expansie doorgevoerd door de Chinese overheid met grootste publieke investeringen. Het resultaat was een doorgedreven groei van vraag en output.

5

CHAPTER 2: A TOUR OF THE BOOK2.1. Aggregate (total) output

Het was pas na de Tweede Wereldoorlog alvorens er internationale standaarden ontstonden in verband met het meten van de geaggregeerde (totale) output. Simon Kuznets en Richard Stone kregen de Nobelprijs in Economie voor hun bijdrages in de ontwikkeling van deze standaarden.

2.1.1 GDP: production and income

Gross domestic product (GDP) of bruto binnenlands product (BBP) is de maatstaf voor geaggregeerde output. Er bestaan echter drie verschillende perspectieven:

1. Het BBP is de waarde van alle finale goederen en diensten die geproduceerd werden in een bepaald land gedurende een bepaalde periode. Intermediaire goederen behoren niet tot het BBP

2. Het BBP is de sommatie van de toegevoegde waarde in een bepaald land gedurende een bepaalde periode Toegevoegde waarde = waarde van de productie – waarde van intermediaire goederen

3. Het BBP is de sommatie van alle inkomens in een bepaald land gedurende een bepaalde periode Inkomen = arbeidsinkomen + kapitaalinkomen (winst)

OPMERKING: BBP versus BNP

Het bruto binnenlands product (BBP) is de totale geldwaarde van alle in een land geproduceerde finale goederen en diensten gedurende een bepaalde periode (meestal een jaar).

Het bruto nationaal product (BNP) is de totale geldwaarde van alle door een land geproduceerde finale goederen en diensten in een bepaalde periode (meestal een jaar). Dit bevat zowel het BBP als de door de inwoners van het eigen land in het buitenland verdiende inkomens minus de door buitenlanders verdiende inkomens in het eigen land.

Dus het BNP = BBP + (inkomens verdiend in buitenland - inkomens verdiend in eigen land door buitenlanders).

2.1.2 Nominal and real GDP

Nominaal BBP (€Yt) = de som van de hoeveelheden van finale goederen geproduceerd tegen lopende prijzen

Het nominaal BBP kan toenemen omwille van twee redenen:

Een stijging van de productie Een stijging van de prijs

Reeël BBP (BBP, Yt) = de som van de hoeveelheden van goederen geproduceerd tegen constante prijzen

VOORBEELD:

6

OPMERKING: Gebruik van het basisjaar

Indien je gebruik maakt van het reëel BBP dien je de hoeveelheid verkochte wagens te vermenigvuldigen met een prijs van een zelf gekozen basisjaar. Het maakt niet uit welk basisjaar je neemt, zolang het maar dezelfde prijs is voor elk jaar. Natuurlijk zal het reëel BBP voor verschillende basisjaren anders zijn, maar de verandering van jaar op jaar zal hetzelfde zijn!

OPMERKING: Wat in geval van meerdere goederen?

De relatieve prijzen gelden als gewicht die veranderen over de tijd. We noemen dit real GDP in chained-linked volumes. Meer informatie kan je terugvinden in de appendix van dit hoofdstuk

Op de volgende grafiek zien we dat het nominaal en het reëel BBP elkaar snijden in het basisjaar.

Vóór 2009: €Yt < Yt

Na 2009: €Yt > Yt

2.1.3 GDP: level versus growth rate

Het reële BBP per persoon = de verhouding van het reële BBP tot de populatie van een land = een gemiddelde levensstandaard van een land

BBP groei = de mate waarin het BBP groeit

Expansie = periode van positieve BBP groei Recessie = periode van negatieve BBP groei

(Y t -Y t-1)Yt-1

7

KENMERKEN:

Tijdens de crisis van 2008-2009 was er een negatieve groei. Binnen de eurozone verschillen de groeiratio’s enorm. In Polen was er bijvoorbeeld géén recessie

tijdens de crisisjaren.

FOCUS: Real GDP, technological progress and the price of computersHoe kunnen we de veranderingen in de kwaliteit van computers meten? En hoe beïnvloeden ze het reëel BBP?Een eerste mogelijkheid is het onderzoeken van de betalingsbereidheid van de consument.

Voorbeeld : Uit onderzoek blijkt dat consumenten bereid zijn 10% meer te betalen voor een computer met snelheid 4 GHz uit 2018 dan een computer met snelheid 3 GHz uit 2017. Indien de prijzen van beide modellen hetzelfde zijn gebleven, kunnen we concluderen dat computers 10% goedkoper zijn geworden.

Deze manier, waarbij we producten bekijken als een portfolio van technische karakteristieken, noemen we hedonic pricing. Het is vooral van toepassing op producten die onderhevig zijn aan snelle veranderingen zoals auto’s en computers.

2.2. The unemployment rate

Employment (N) = alle personen die werkzaam zijn Unemployment (U) = alle personen die niet werkzaam zijn maar opzoek zijn naar een jobBeroepsbevolking (L=U + N) = alle personen van 15-65 jaar die gedurende een bepaalde periode arbeid aanbieden. Het bestaat uit een werkzaam en een werkloos deel. Individuen die niet werkzaam zijn en niet opzoek zijn naar een job behoren niet tot de beroepsbevolking!

Werkloosheidsgraad: u = UL

= werkloze beroepsbevolkingberoepsbevolking

Werkgelegenheidsgraad: NL= werkzame beroepsbevolking

beroepsbevolking

Participation rate: beroepsbevolkingpotentiële beroepsbevolking

8

Discouraged workers = ontmoedigde werknemer; niet-werkzoekende werkloze = een werkloze die niet langer naar een job zoekt

Wanneer het slecht gaat met de economie stellen we vast dat de werkloosheid en het aantal ontmoedigde werknemers toeneemt

Als het aantal discrouraged workers afneemt, zal de beroepsbevolking stijgen. Hierdoor zal de participatiegraad toenemen en de werkloosheidsgraad afnemen.

Als het aantal discouraged workers toeneemt, zal de beroepsbevolking dalen. Hierdoor zal de participatiegraad afnemen en de werkloosheidsgraad toenemen.

2.2.1 How do we measure unemployment?

Het meten van werkloosheid is niet eenvoudig omdat er aan twee voorwaarden voldaan moet worden (nl. werkloos zijn en opzoek zijn naar een job). Arme landen beschikken vaak over te weinig gegevens over hun beroepsbevolking waardoor ook de werkloosheidspercentages onbetrouwbaar zijn. Vandaag baseren de meeste Europese landen zich op Labour Force Survey (LFS) om gegevens te verzamelen.

VW: een individu wordt als werkzaam beschouwd als hij/zij minstens een uur werkt per week

In de VS gebruikt men Current Population Survey (CPS).

VW: een individu wordt als werkzaam beschouwd als hij/zij een job heeft op het moment van het interview

VW: een individu wordt als werkloos beschouwd als hij/zij geen job heeft op het moment van het interview en niet opzoek is naar een job in de laatste vier weken

2.2.2 Why do economists care about unemployment?

Er zijn twee redenen waarom economen zich ontfermen over de werkloosheidsproblematiek:

1) Werkloosheid heeft een direct effect op de welvaart van werklozen, zeker degene die voor langere tijd werkloos blijven.

https://www.finler.nl/beroepsbevolking/

9

2) Werkloosheid geeft een signaal dat arbeid niet efficiënt wordt ingezet.

Te lage werkloosheid kan ook een probleem zijn: de economie gebruikt teveel arbeid en zal hierdoor mogelijk in een arbeidstekort komen. Er is echter geen exacte definitie van wat “te laag” is.

FOCUS: Unemployment and hapinessWat zijn de effecten van werkloosheid op geluk?Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van een panel interview. Elke maand werden dezelfde vragen gesteld aan 11 000 huishoudens om te achterhalen welke effecten werkloosheid hadden op het geluk van de mensen. De resultaten worden weergegeven in onderstaande grafiek.

De verticale as geeft de mate van geluk weer. Op de horizontale as geldt jaar 0 als het jaar van werkloosheid. De jaren -1 tot -4 en 1 tot 4 gelden respectievelijk voor de jaren voor en na de werkloosheid.

We kunnen drie conclusies trekken:

Het geluk neemt al af voordat de werkloosheid een feit is. (Het individu voelt de werkloosheid aankomen of is minder gelukkig met de huidige job)

Het geluk bereikt een dieptepunt op het moment van de werkloosheid Het geluk bereikt een lager niveau na de werkloosheid dan voorheen. (De werkloosheidservaring

leidt tot permanente schade of de nieuwe job is minder leuk dan de vorige job)

2.3. The inflation rate

Inflation = het stijgen van het algemeen prijspeilInflation rate = de mate waarin het algemeen prijspeil toeneemt Deflation = het dalen van het algemeen prijspeilNegative inflation rate = de mate waarin het algemeen prijspeil afneemt

2.3.1 GDP deflator

De BBP deflator in jaar t (Pt) is de ratio van het nominaal BBP over het reële BBP in jaar t.

Pt=nominaal BBPt

reëel BBP t=

€ Y t

Y t

Het resultaat van de BBP deflator heeft geen economische interpretatie. De verandering ervan heeft wel een economische interpretatie. We noemen dit de inflation rate:

π t=(Pt−Pt−1)

Pt−1x100

We kunnen nu een simpele relatie afleiden tussen het nominaal BBP, reëel BBP en de BBP deflator:

€ Y t = Pt Yt nominaal BBP = BBP deflator x reëel BBP

In termen van verandering:

de verandering van het nominaal BBP = verandering van de BBP deflator + verandering van het reëel BBP

2.3.2 Consumer price index

10

De BBP deflator heeft het over de gemiddelde prijs van de output. De consument is echter geïnteresseerd in de gemiddelde prijs van consumptie. Dit is niet noodzakelijk hetzelfde.

1) Sommige goederen in het BBP worden niet verkocht aan consumenten, maar aan bedrijven, overheden of het buitenland.

2) Sommige goederen die aangekocht worden door consumenten werden in het buitenland geproduceerd en geïmporteerd naar België.

Om de gemiddelde prijs van consumptie (en dus de cost of living) te meten gebruikt men de consumptieprijsindex of consumer price index (CPI). In Europa gebruikt men de Harmonised Index of Consumer Prices (HICP). Hiervoor gaat men regelmatig opzoek naar een korf van goederen en diensten die dient als gemiddelde voor de bevolking.

VOORBEELD: De waarde van de HICP in 2005 en 2015 was respectievelijk 100 en 117,69. Het kost dus 17,96% meer (in euro) dan in 2005 om dezelfde goederenbundel te kopen in 2015.

OPMERKING: HICP ≠ PPI De producer price index bevat alleen in het binnenland geproduceerde goederen in specifieke industrieën zoals fabricage, mijnbouw, landbouw, bosbouw, visvangst en elektrische apparaten.

Op de nevenstaande grafiek zien we dat de inflation rates berekend door de BBP deflator enerzijds en de HICP anderzijds tamelijk gelijklopend zijn.

In 2005 en 2006 was de stijging van de HICP echter een stuk lager dan bij de BBP deflator.

Herinner dat de BBP deflator de prijs van geproduceerde goederen weerspiegelt en de HICP de prijs van de geconsumeerde goederen. In 2005 deprecieerde de euro ongeveer tot 10% tegenover de dollar. Dit maakte import voor de EU duurder, waardoor de BBP deflator harder toeneemt dan de HICP.

2.3.3 Why do economists care about inflation?

Pure inflation = een proportionele stijging van alle prijzen en lonen

Hierdoor blijven de relatieve prijzen gelijk

Nochtans, zuivere inflatie bestaat niet.

1) Inflatie beïnvloed de inkomensverdeling.2) Inflatie leidt tot meer onzekerheid en maakt het moeilijker voor bedrijven om beslissingen te maken

voor de toekomst.3) Als inkomensschijven niet aangepast worden aan inflatie zullen mensen in een steeds hogere schijf

belanden ook al blijft hun reële inkomen hetzelfde. Er ontstaat dan een bracket creep.

Deflatie is ook slecht, want hoge deflatie creëert vaak dezelfde problemen als hoge infatie.

2.4. Okun’s law and the Philips curve

2.4.1 Okun’s law

11

Arthur Okun onderzocht de relatie tussen output growth en werkloosheid. Hij kwam tot het besluit dat werkloosheid daalt als de output growth groot is.

Deze figuur plot de verandering van de werkloosheid en output in de EU12 tussen 1981 en 2015.

De helling van de blauwe lijn is -1,2. Dit betekent dat een stijging van de groei met 1% overeenkomt met een daling van de werkloosheidsgraad met 1,2%. Dit illustreert waarom werkloosheid stijgt in recessies en daalt in expansies.

De rechte snijdt de horizontale as wanneer de outputgroei 1,5% bedraagt. Dit betekent dat er een groeicijfer van 1,5% nodig is om de werkloosheid constant te houden.

2.4.2 Phillips curve

Okun impliceert dat we de werkloosheid kunnen verminderen en zelfs constant houden door genoeg groei te voorzien. Phillips ontdekte dat een te lage werkloosheid leidt tot een toename van de inflatie omdat de economie “oververhit” geraakt.

Hoge werkloosheid leidt tot lage inflatie en lage werkloosheid leidt tot hoge inflatie. Echter, in sommige situaties is dit niet correct.

De Phillips curve is vandaag gedefinieerd als de relatie tussen de verandering van de inflatiegraad en de werkloosheidsgraad.

2.4.3 The short, medium and long run

Op korte termijn (i.e. een aantal jaar) worden veranderingen van output vooral bepaald door vraagwijzigingen.

Voorbeeld : veranderingen in consumentenvertouwen

Op middellange termijn (i.e. een decennium) spelen aanbodfactoren een belangrijke rol in de verandering van output.

12

Voorbeelden : technologische vooruitgang, aanwezigheid van kapitaal, grootte van de beroepsbevolking…

Op lange termijn (i.e. een paar decennia of meer) hangt de economie af van nieuwe technologieën, onderwijs en de kwaliteit van de overheid.

Voorbeeld : de enorme groei van China

2.5. APPENDIX – The construction of real GDP and chain-type indexes

In deze appendix onderzoeken we het reëel BBP met meerdere finale goederen. We beperken ons tot een economie met twee finale goederen: wijn en patatten.

HOEVEELHEID PRIJS WAARDEJAAR 0 patatten (kg) 10 1 10

wijn (flessen) 5 2 10nominaal BBP 20

JAAR 1 patatten (kg) 15 1 15wijn (flessen) 5 3 15nominaal BBP 30

De groeiratio van het nominaal BBP is makkelijk te berekenen:(30-20)20

=50%.

Om de groeiratio van het reëel BBP te berekenen moeten we eerst het reëel BBP in jaar 0 en jaar 1 berekenen. We kunnen hiervoor twee verschillende methodes gebruiken: jaar 0 of jaar 1 als basisjaar.

Suppose year 0 is the base year: Real GDP in year 0: (10 x €1) + (5 x €2) = €20 Real GDP in year 1: (15 x €1) + (5 x €2) = €25 The rate of growth of real GDP from year 0 to year 1 is (€25 − €20)/€20 = 25%.

Suppose year 1 is the base year: Real GDP in year 0: (10 x €1) + (5 x €3) = €25 Real GDP in year 1: (15 x €1) + (5 x €3) = €30 The rate of growth of real GDP from year 0 to year 1 is (€30 − €25)/€25 = 20%.

We vinden twee verschillende groeiratio’s. Welk basisjaar moeten we kiezen? Een mogelijke manier om dit probleem op te lossen gaat als volgt:

1) Bereken de verandering van het reel BBP tussen twee Jaren op twee verschillende manieren.- Gebruik de prijzen van jaar t als basisjaar.- Gebruik de prijzen van jaar t+1 als basisjaar

2) Bereken de verandering van het reëel BBP als gemiddelde van deze twee3) Bepaal een index voor het niveau van het reëel BBP door de veranderingspercentages van elk jaar

met elkaar te linken.4) Vermenigvuldig deze index met het nominaal BBP om zo het reëel BBP in chained prices te vinden.

13

PART I: THE SHORT RUN

CHAPTER 3: The goods market3.1 The composition of GDP

Consumptie (C) = de goederen en diensten aangekocht door consumenten Voorbeelden: vliegtuigtickets, auto’s…

Investeringen (I) of fixed1 investments = de som van de investeringen gedaan door niet-huishoudens én de investeringen gedaan door huishoudens Voorbeelden: aankoop van machines en gebouwen…

Overheidsbestedingen (G) = de goederen en diensten aangekocht door de overheidVoorbeelden: oorlogsvliegtuigen, kantooruitrusting…

Overheidstransfers zoals een werkloosheidsuitkering en pensioenen zijn niet opgenomen bij de overheidsbestedingen.

C+I+G= de totale aankopen van goederen en diensten door consumenten, bedrijven en overheden uit de EU.

Export (X) = de aankopen van goederen en diensten uit de EU door buitenlanders Import (IM) = de aankopen van buitenlandse goederen en diensten doorconsumenten, bedrijven en

overheden uit de EU

Netto export (X-IM) = het verschil tussen export en import = de handelsbalans (trade balance)

Export > import: handelsoverschot (trade surplus) Export < import: handelstekort (trade deficit) Voorbeeld : In 2014 bedraagt de export 43% van het BBP en de import 40% van het BBP. Er is

bijgevolg een handelsoverschot van 3%.

1 Er bestaat een onderscheid tussen fixed investments en inventory investments of voorraadinvesteringen

14

Voorraadinvesteringen = het verschil tussen productie en verkopen in een jaar

Productie > verkopen: bedrijven hebben voorraden positieve voorraadinvesteringen Productie < verkopen: bedrijven hebben geen voorraden negatieve voorraadinvesteringen

Voorraadinvesteringen = productie – verkopenProductie = verkopen + voorraadinvesteringenVerkopen = productie - voorraadinvesteringen

3.2 The demand for goods

Als de vraag naar goederen wordt voorgesteld door Z kunnen we aantonen dat:

Z ≡ C + I + G + X – IM.

We maken drie veronderstellingen:

1) Alle bedrijven produceren hetzelfde product. Er is bijgevolg maar één markt.2) Bedrijven zijn bereid elke hoeveelheid aan te bieden tegen een prijs P. Zo elimineren we de rol van

de prijs en kijken we alleen naar de output. Dit is echter enkel mogelijk in de short run. Vanaf hoofdstuk 7 zal deze assumptie nietig zijn.

3) We bespreken een gesloten economie. Bijgevolg is X = IM = 0 en Z ≡ C + I + G. Vanaf hoofdstuk 17 zal deze assumptie nietig zijn.

3.2.1 Consumption (C)

De consumptie hangt af van het beschikbaar inkomen YD:

Als het beschikbaar inkomen stijgt zullen consumenten meer consumeren. Als het beschikbaar inkomen daalt zullen consumenten minder consumeren.

We noemen de functie C(YD) de consumptiefunctie die een gedragsrelatie inhoudt. Dit wil zeggen dat deze uitdrukking het gedrag van de consument omvat.

De relatie tussen consumptie en beschikbaar inkomen wordt gegeven door twee parameters c0 en c1:

De marginale consuptiequote wordt weergegeven door c1. Dit is het effect op de consumptie als het beschikbaar inkomen wordt verhoogt met een euro. Merk op dat de MQC steeds positief en kleiner dan een is. c1 > 0: een stijging van het beschikbaar inkomen zal leiden tot een stijging van de consumptie c1 < 1: consumenten zullen niet al hun inkomen uitgeven aan consumptie, maar ook aan sparen

Voorbeeld: c1 = 0,6, d.w.z. dat een extra euro beschikbaar inkomen de consumptie doet stijgen met €1*0,6=60 cent.

De parameter c0 geeft weer wat consumenten zouden consumeren indien het beschikbaar inkomen gelijk aan nul was. Dit is logisch, omdat iedereen (met of zonder inkomen) een bepaalde consumptie heeft (bv. voedsel). Merk op dat c0 dus steeds positief is.

15

De relatie tussen consumptie en beschikbaar inkomen wordt nog eens weergegeven in de volgende grafische voorstelling.

Lineaire functie Verticaal intercept c0

Helling c1

Indien de waarde c0 wijzigt zal de functie verticaal verschuiven met dezelfde hoeveelheid.

Beschikbaar inkomen wordt wiskundig weergegeven door YD

≡ Y – T, waarbij Y het inkomen en T betaalde belastingen minus ontvangen transfers van de overheid.

We vinden nu een nieuwe uitdrukking voor consumptie:

3.2.2 Investment (I)

Endogene variabelen = variabelen die afhangen van andere variabelen Voorbeeld: consumptie

Exogene variabelen = variabelen die als gegeven worden beschouwd Voorbeeld: investeringen

(we beschouwen investeringen als gegeven)

We veronderstellen m.a.w. dat investeringen onafhankelijk zijn van veranderingen in productie. In hoofdstuk 5 zullen we een meer realistischere benadering bespreken.

3.2.3 Government spending (G)

Het budgettair beleid (fiscal policy) bepaalt de keuzes van belastingen (T) en overheidsbestedingen (G). We maken de assumptie dat T en G exogene variabelen zijn.

Waarom beschouwen we T en G als gegeven?

1) Elke overheid heeft een eigen budgettair beleid, waardoor er geen algemene regel kan worden afgeleid zoals we bij consumptie deden.

2) De macro-economie denkt vooral in “what if”-scenario’s. Ze zal effecten proberen aantonen o.b.v. wijzigingen in T en G.

3.3 The determination of equilibrium output

Naast de veronderstelling dat we in een gesloten economie leven én de gevonden uitdrukkingen vinden we volgende nieuwe uitdrukking voor de output:

Vervolgens maken we een belangrijke assumptie: er zijn géén voorraadinvesteringen. Bedrijven houden dus geen voorraden aan waardoor de vraag gelijk moet zijn aan het aanbod.

(evenwichtsvoorwaarde)

Indien we Z vervangen door de eerder gevonden uitdrukking:

16

We gebruiken het symbool Y zowel voor productie als voor inkomen. Zoals we eerder zagen, kunnen we het BBP bekijken vanuit inkomens- en productiestandpunt.

We kunnen dit model oplossen op drie verschillende manieren:

1) Wiskundig2) Grafisch3) Met woorden

3.3.1 Wiskundige afleiding

verschuif c1Y naar links en herschrijf

deel nu beide leden door (1-c1)

Deze laatste uitdrukking geeft de evenwichtsoutput weer, d.i. het outputlevel waarbij de productie gelijk is aan de vraag.

De term [c0 +I + G – c1T] weerspiegelt de autonome uitgaven. Het is het deel van de vraag dat onafhankelijk is van de output.

De term 1/(1-c1) is de multiplicator. Aangezien c1 tussen nul en een ligt zal de multiplicator groter dan één zijn. Hoe dichter c1 bij een, hoe groter de multiplicator. Voorbeeld: If c1 equals 0.6, the multiplier equals 1/(1 – 0.6) = 2.5, meaning that an increase of consumption by €1 billion will increase output by 2.5 x €1 billion = €2.5 billion.

3.3.2 Grafische afleiding

1) Plot de productie in functie van het inkomen. Aangezien productie gelijk is aan inkomen is deze relatie gelijk aan de 45 graden lijn.

2) Plot de vraagcurve in functie van het inkomen. Eerder vonden we:

Herschrijven naar de term van autonome uitgaven geeft:

17

Het verticale intercept is gelijk aan de autonome uitgaven en de helling is gelijk aan c1.

3) In het evenwicht is de productie gelijk aan de vraag. Links van A: vraag > productie Rechts van A: vraag < productie In punt A: vraag = productie

Veronderstel dat c0 stijgt met €1 miljard, dan zal de totale vraagcurve ZZ verticaal naar boven verschuiven naar ZZ’ omdat het verticaal intercept wijzigt. Dit wordt weergegeven in onderstaande figuur.

De evenwichtsoutput stijgt van Y naar Y’. Het verschil tussen Y’-Y is groter dan de initiële stijging van consumptie met €1 miljard. Dit is het multiplicator effect.

Het evenwichtspunt verschuift van A naar A’.

De initiële stijging van consumptie zorgt voor een stijging van vraag met €1 miljard.

Bij hetzelfde inkomensniveau Y wordt de vraag weergegeven door punt B. De vraag is €1 miljard hoger dan de productie.

Om aan deze hogere vraag te voldoen zullen bedrijven hun productie verhogen met €1 miljard. Deze stijging impliceert dat het inkomen stijgt met €1 miljard aangezien productie gelijk is aan inkomen. De economie bevindt zich in punt C.

Deze inkomensstijging zal opnieuw leiden tot een verdere stijging van de vraag. De vraag bevindt zich nu in punt D.

Enzovoort… tot dat de economie zich in het punt A’ bevindt.

4) De eerste vraagstijging (AB) is gelijk aan €1 miljard.Productiestijging (AB) = €1 miljardInkomensstijging (BV) = €1 miljard

5) De tweede vraagstijging (CD) is gelijk aan €1 miljard * c1 = €c1 miljardProductiestijging (CD) = €1 miljardInkomensstijging (DE) = €1 miljard

6) De derde vraagstijging is gelijk aan €c1 miljard * c1 = €c12 miljard

7) …

Dit noemen we een geometrische rij (zie Appendix 2 voor extra informatie). De totale productietoename na n+1 rondes is:

1 + c1 + c12 + … + c1n = 1/(1-c1)

We vinden m.a.w. de multiplicator terug.

3.3.3 Afleiding met woorden

Productie en inkomen zijn afhankelijk van de vraag. Eerder zagen we al dat productie en inkomen gelijk zijn.

18

Een stijging van de vraag zorgt voor een stijging van de productie en het inkomen. Deze stijgingen zorgen voor een verdere stijging van de vraag, waardoor productie en inkomen opnieuw stijgen… Het eindresultaat is een outputstijging die groter is dan de initiële vraagstijging. Dit is het multiplicatoreffect.

De grootte van de multiplicator is gerelateerd aan de waarde van de consumptieneiging (c1): hoe hoger de consumptieneiging, hoe hoger de multiplicator.

De grootte van de consumptieneiging kan geraamd woorden aan de hand van econometrie.

3.3.4 Hoe lang duurt het voordat output wijzigt?

De verandering van output over de tijd noemen we de dynamics of adjustment.

Hoe lang de verandering duurt hangt af van hoe en wanneer bedrijven hun productieschema wijzigen.

FOCUS - EXMAEN : the Lehman bankruptcy, fears of another Great Depression, and shifts in the consumption functionWaarom verlagen consumenten hun consumptie wanneer hun beschikbaar inkomen ongewijzigd blijft? Wat zijn de redenen voor een daling van c0?Een van de voornaamste redenen is onzekerheid. Twijfel over de toekomst geeft mensen de incentive om te sparen en dus minder te consumeren.

Uit de bovenstaande grafiek kunnen we twee dingen afleiden.

Tijdens de crisisjaren waren er geen grote wijzigingen in het beschikbaar inkomen. De consumptie van duurzame goederen – zoals auto’s en computers – daalde zeer fel.

Een van de voornaamste redenen van deze terugval is het faillissement van Lehman Brothers. Het idee ontstond al snel dat andere banken zouden volgen en het hele financiële systeem zou falen. Dreigende berichten in de krant deden het volk herinneren aan de crisis van de jaren 30. De onderstaande grafiek geeft het aantal zoekopdrachten naar “Great Depression’ weer in de periode tussen januari 2008 en september 2009.

19

3.4 Investeringen zijn gelijk aan sparen

Tot hiertoe hebben we steeds gesproken over de gelijkheid tussen productie en vraag. We bekijken nu een alternatieve manier om na te denken oer het evenwicht in de goederenmarkt.

Sparen = de som van privaat sparen en publiek sparen.

Privaat sparen = het sparen van consumenten

S ≡ YD – C of S ≡ Y − T − C

Publiek sparen = het verschil tussen belastingen en de overheidsuitgaven of T – G

T > G of publiek sparen > 0: overheidssurplus T < G of publiek sparen < 0: overheidstekort

Eerder vonden we:

Y = C + I + G

Als we van beide leden T aftrekken en C overbrengen vinden we:

Y − T − C = I + G −T

Het linker lid is dan gelijk aan S, dus:

S = I + G −T

Met andere woorden:

investeringen = privaat sparen + publiek sparen = sparen

20

Dit noemen we de IS-relatie, wat staat voor “Investment equals Saving”: wat bedrijven willen investeren moet gelijk zijn aan wat consumenten en overheden willen sparen.

We kunnen het privaat sparen nog anders schrijven:

S = Y − T – C

S = Y − T − c0 − c1(Y − T )

Met (1−c1) de marginale spaarquote. Merk op dat dit het complement is van de marginale consumptiequote c1.

De marginale spaarquote zegt ons hoeveel een consument spaart van een extra eenheid inkomen. Aangezien c1 tussen nul en een ligt zal 1-c1 ook tussen nul en een liggen.

We kunnen de evenwichtsvoorwaarde dan herschrijven tot:

I = −c0 + (1 − c1)(Y − T ) + (T – G)

Als we dit oplossen naar Y krijgen we:

We vinden m.a.w. dezelfde evenwichtsvoorwaarde voor de output.

3.5 Is the government powerfull? A warning.

De laatste uitdrukking leert ons dat de overheid het outputniveau kan bepalen door G en T optimaal te kiezen, máár er zijn heel wat aspecten die wij niet hebben besproken.

Om G en T te veranderen zullen veel onderhandelingen gevoerd moeten worden. We hebben een assumptie gemaakt dat investeringen en import constant blijven. De reactie van consumenten op een belastingverhoging of -verlaging is afhankelijk van allerlei

factoren. Een hoog productieniveau kan leiden tot een hoge inflatie en hierdoor onstabiliteit op middellange

termijn. Belastingen verlagen of overheidsbestedingen laten stijgen kan op lange termijn leiden tot grote

overheidstekorten en een accumulatie van schulden.

FOCUS - EXAMEN: The paradox of savingVeronderstel dat, voor een gegeven beschikbaar inkomen, mensen beslissen meer te sparen.

Wat gebeurt er met de output? Als c0 daalt C daalt Y daalt*

Wat gebeurt er met het sparen? Als c0 daalt S stijgt Als c0 daalt ( Y daalt*) S daalt omdat het inkomen lager is

21

In de evenwichtsvoorwaarde I = S + (T – G) veronderstellen we dat I, T en G constant zijn. Het privaat sparen S kan bijgevolg niet wijzigen. Als mensen dus meer willen sparen, zal hun inkomen zodanig afnemen zodat het sparen onveranderd blijft.

SAMENVATTING: Wanneer consumenten op korte termijn beslissen meer te sparen daalt de consumptie, wat een daling in de vraag en output teweegbrengt. En stijging in het sparen zorgt bijgevolg voor een daling in het inkomen (want inkomen is equivalent aan output), waardoor het sparen weer daalt. Meer sparen zorgt dus voor een daling in de output en onveranderd sparen. Dit noemen we de spaarparadox.Op middellange termijn zullen andere factoren de spaarparadox ongedaan maken. Een stijging van de spaarneiging zal dan wel leiden tot een toename van het sparen en het inkomen.

CHAPTER 4: Financial markets I4.1 The demand for money

Veronderstel dat we kunnen kiezen tussen twee assets: geld en obligaties.

Geld is een betaalmiddel en kan twee verschillende vormen aannemen: chartaal (currency) en giraal (deposit accounts). Deze onderverdeling is noodzakelijk voor het geldaanbod. Voor de geldvraag beperken we ons tot currency.

Obligaties zijn géén betaalmiddelen. Als je een obligatie koopt, leen je eigenlijk geld uit aan de uitgever, meestal de overheid of een bedrijf. In ruil krijg je op regelmatige tijdstippen een rentevergoeding. Op de vervaldag van de obligatie betaalt de uitgever je het geleende kapitaal terug.

Veronderstel nu dat we beschikken over €50 000 en we moeten beslissingen hoeveel we daarvan aanhouden als geld en als obligaties. Als we alles zouden aanhouden als geld verdienen we geen interest. Als we alles zouden aanhouden aan obligaties moeten we deze elke keer verkopen als we een transactie willen uitvoeren.

De proportie die je het best kan aanhouden is afhankelijk van twee variabelen:

1) Het aantal transacties dat je doet: hoe méér transacties je wil verrichten, hoe minder obligaties je moet aanhouden.

2) De interest rate van obligaties: hoe hoger de interest rate, hoe méér obligaties je moet aanhouden.

22

Je kan indirect obligaties aanhouden door in een money market fund of beleggingsfonds te investeren. Financiële instellingen zullen geld op rekeningen van individuen verzamelen en hiermee overheidsobligaties kopen.

FOCUS: semantic traps: money, income and wealthGeld is een betaalmiddel dat we gebruiken om transacties te verrichten. Het bestaat zowel uit chartaal geld (currency) als giraal geld (deposit accounts).Het inkomen is datgene wat een werknemer ontvangt van zijn werkgever in ruil voor arbeid. Het is een bepaalde ‘flow’ op wekelijkse, maandelijkse of jaarlijkse basis.Het sparen (saving) is het deel van het netto-inkomen dat niet geconsumeerd wordt. Dit is ook een ‘flow’.Het financieel welzijn of wealth is de waarde van alle financiële activa vermindert met alle financiële passiva. Dit is geen flow, maar een vaste variabele op een bepaald moment in de tijd.Investeringen duiden op het aankopen van kapitaalgoederen zoals machines en gebouwen. Financiële investeringen duiden op het aankopen van aandelen of andere financiële activa.

4.1.1 Deriving the demand of money

De vraag naar geld – de geldhoeveelheid die mensen willen aanhouden – wordt weergegeven door Md. Dit is de som van alle individuele preferenties van consumenten en bedrijven. Deze vraag is afhankelijk van het aantal transacties en de interest rate. We veronderstellen dat het aantal transacties ongeveer gelijkloopt met het nominaal inkomen: als het inkomen stijgt met 10% zal het aantal transacties ook stijgen met 10%.

Md = €YL(i) De vraag naar geld Md is gelijk aan het nominale inkomen €Y vermenigvuldigd met een dalende

interest rate functie L(i). Als het nominale inkomen verdubbeld (€Y < €2Y) zal de vraag naar geld ook verdubbelen (€YL(i) <

€2YL(i)) De interest rate heeft een negatieve impact op de vraag naar geld: een stijging in de interest rate

zorgt voor een daling van de geldvraag omdat mensen dan meer obligaties aanhouden.

We kunnen dit grafisch aantonen a.d.h.v. volgende grafiek. De interest rate – i – lezen we af op de verticale as en geld – M – op de horizontale as.

De relatie tussen de vraag naar geld en de interst rate voor een gegeven nominaal inkomen wordt weergegeven door de Md curve.

De curve is dalend: hoe lager de interest rate, hoe hoger de vraag naar geld.

Voor een gegeven interest rate zal een stijging van het nominaal inkomen een stijging van de geldvraag met zich meebrengen. M.a.w. een stijging van het nominaal inkomen zorgt voor een verschuiving van de Md curve naar rechts.

23

4.2 Determining the interest rate: I

In de reële wereld wordt geld aangeboden door banken (deposit accounts) en door centrale banken (currency). Bij de afleiding van het geldaanbod zullen we er van uitgaan dat er alleen geld wordt uitgegeven door de centrale bank.

OPMERKING: In 4.2. zullen we het alleen hebben over currency, geld aangeboden door de centrale bank.

4.2.1 Money demand, money supply and the equilibrium interest rate

Veronderstel dat de centrale bank een geldhoeveelheid aanbiedt gelijk aan M of Ms = M. Het evenwicht in financiële markten zegt dat Ms=Md=M.

De evenwichtsvoorwaarde wordt dan: money supply = money demand.

M = €YL(i)

Het geldaanbod wordt weergegeven door een verticale rechte omdat het geldaanbod onafhankelijk is van de interest rate.

Het evenwicht doet zich voor in punt A waarbij de interest rate i is.

Op de volgende grafiek zien we het effect van een stijging van het nominaal inkomen op de interest rate.

Een stijging van het nominaal inkomen van €Y naar €Y’ zorgt voor een toename in het aantal transacties waardoor de vraag naar geld stijgt. De geldvraagcurve verschuift naar rechts, het evenwicht verschuift naar boven dit zorgt voor een stijging van de interest rate.

Vervolgens bespreken we het effect van een stijging van het geldaanbod op de interest rate.

Een stijging van het geldaanbod van Ms = M naar Ms’ naar M’ zorgt voor een verschuiving van de geldaanbodcurve naar rechts. Het evenwicht verschuift naar rechts beneden en dit zorgt voor een daling van de interest rate van i naar i’.

4.2.2 Monetary policy and open market operations

Wat zijn de effecten van een wijziging in de geldhoeveelheid?

Als de centrale bank de geldhoeveelheid wil verhogen zal het obligaties kopen en hiervoor geld betalen. Het uitgegeven geld komt dan in de economie terecht.

24

Als de centrale bank de geldhoeveelheid wil verlagen zal het obligaties verkopen en hiervoor geld ontvangen. Het ontvangen geld zal dan vernietigd worden.

Dit zijn open markt operaties omdat ze in de ‘open markt’ van obligaties afspelen.

1) Balans van de centrale bank

Stel dat de centrale bank €1 miljoen obligaties koopt dan zal de geldhoeveelheid op de markt toenemen. Dit noemen we een expansieve open markt operatie.

Stel dat de centrale bank €1 miljoen obligaties verkoopt dan zal de geldhoeveelheid op de markt afnemen. Dit noemen we een contractieve open markt operatie.

2) Obligatieprijzen en rendement van obligaties

Tot nu toe hebben we alleen gesproken over de interest rates van obligaties, maar de prijs van een obligatie is veel belangrijker. Er is ook een belangrijke relatie tussen de twee.

Veronderstel dat we alleen eenjarige obligaties hebben en dat de prijs van een obligatie vandaag €PB is. Als we de obligatie vandaag kopen en hem een jaar bijhouden krijgen we op het einde €100 terug. Het rendement is dus gelijk aan (€100 – €PB)/€PB. De interest rate van deze obligatie is m.a.w.:

i=(€100-€ PB )€ PB

Stel dat we vandaag €90 betalen voor een obligatie en we over een jaar €100 terugkrijgen. De interest rate is dan (€100-€90)/€90 = 11,1%. Stel dat we vandaag €99 betalen voor een obligatie en we over een jaar €100 terugkrijgen. De interest rate is dan (€100-€99)/€99 = 1,0%. Hoe hoger de prijs van een obligatie, hoe lager de interest rate.

Veronderstel dat de interest rate gegeven is en we de prijs van de obligatie moeten betalen. Als we de bovenstaande formule een beetje herschrijven vinden we:

€ PB =1001+i

Als de interest rate positief is dan is de prijs van de obligatie kleiner dan wat we ervoor ontvangen.Hoe hoger de interest rate, hoe kleiner de prijs van de obligatie.

3) Open markt operaties

We zijn nu klaar om de effecten van een open markt transactie te bestuderen op de geldmarkt.

Veronderstel een expansieve open markt transactie waarbij de centrale bank geld creëert. Als de centrale bank obligaties opkoopt zal de vraag naar obligaties stijgen waardoor de prijs van obligaties stijgt. Tegelijkertijd zullen de interest rates van obligaties dalen.

Veronderstel een contractieve open markt transactie waarbij de centrale bank geld vernietigd. Als de centrale bank obligaties verkoopt zal de vraag naar obligaties afnemen waardoor de prijs van obligaties daalt. Tegelijkertijd zullen de interest rates van obligaties stijgen.

Op bladzijde 74 kan je in vijf korte puntjes een samenvatting vinden over de eerste twee secties.

4.2.1 Choosing money or choosing the interest rate?

We hebben tot hiertoe het effect op de interest rate geanalyseerd bij een wijziging in het geldaanbod van de centrale bank. We kunnen de volgorde echter ook omdraaien.

25

We kijken opnieuw naar dezelfde grafiek. We zagen toen de impact op de interest rate van een beslissing van de centrale bank om de geldhoeveelheid te verhogen van Ms naar Ms’. Het effect was een daling van de interest rate van i naar i’.

De centrale bank kan ook vertrekken vanuit de interest rates. Stel dat de centrale bank de rente wil verlagen van i naar i’. Dan moet ze de geldhoeveelheid verlagen van Ms naar Ms’.

Moderne banken zullen vaak gebruik maken van de 2e benadering.

1) ΔMs Δi2) Δi ΔMs

4.3 Determining the interest rate: II

OPMERKING: In 4.2. hebben we verondersteld dat de geldhoeveelheid enkel uit geld aangeboden door de centrale banken bestond (currency). In deze sectie veronderstellen we dat mensen alleen deposit accounts willen aanhouden, en geen currency.

4.3.1 What banks do

Financiële intermediairs zoals banken zijn instituties die middelen ontvangen van consumenten en bedrijven en die deze gebruiken financiële activa aan te kopen en/of om leningen uit te geven aan andere consumenten en bedrijven.

De activa bestaan uit financiële instrumenten en leningen. De passiva bestaan uit de middelen die ze ter beschikking hebben gekregen van hun klanten.

Op elk moment van de dag kunnen mensen transacties verrichten ten belope van de waarde op hun deposito account.

Banken houden reserves aan omwille van de volgende redenen:

1) Cashinflow is nooit gelijk aan cashoutflow.2) Mensen doen overschrijvingen van de ene bank naar de andere bank.3) Banken zijn verplicht reserves aan te houden in proportie met hun deposito accounts.

Leningen en obligaties bestaan respectievelijk uit 70% en 30% van de niet-reserves.

OPMERKING: Deze onderverdeling is onbelangrijk voor ons verder onderzoek. Daarom veronderstellen we dat banken geen leningen uitgeven. De activa bestaan met andere woorden alleen uit reserves en obligaties.

We vergelijken nu de balans van een centrale bank in een omgeving met banken met de balans die we eerder zagen. Het enige verschil doet zich voor op de passieve zijde van de balans. De geldvraag van de centrale bank bestaat zowel uit currency (aan het volk) als uit reserves (aan banken).

4.3.2 The demand and supply for central bank money

De vraag naar geld uitgegeven door de centrale bank is nu gelijk aan de vraag naar currency (door mensen) verhoogd met de vraag naar reserves (door banken).

Het aanbod van geld uitgegeven door de centrale bank is afhankelijk van de centrale bank zelf.

26

De rente in het evenwicht kan gevonden worden door het aanbod van - en de vraag naar centrale bank geld gelijk te stellen.

1) The demand for central bank money

We kunnen de vraag naar geld uitgegeven door de centrale bank opsplitsen in twee dimensies:

We zullen hier echter veronderstellen dat mensen alleen geld in de vorm van deposito accounts willen aanhouden en geen currency. Het geval waarin beide aangehouden worden vind je terug in de appendix.

In dit geval komt de vraag naar geld uitgegeven door de centrale bank overeen met de vraag naar reserves van banken. Deze vraag is afhankelijk van de vraag naar deposito accounts door mensen. Onder de assumptie dat mensen geen currency willen aanhouden komt de vraag naar deposito accounts overeen met de vraag naar geld van mensen. We kunnen dus dezelfde uitdrukking gebruiken die we eerder afgeleid hadden:

Md = €YL(i) De vraag naar geld en dus de vraag naar deposito accounts zal stijgen naarmate het aantal

transacties stijgt en naarmate de rente op obligaties daalt.

Ten tweede bespreken we de vraag naar reserves door banken. Hoe hoger het aantal deposito accounts, hoe meer reserves de bank moet aanhouden om aan de behoeften van de klant te kunnen voldoen. Veronderstel dat θ de reserve ratio voorstelt. Dit is de waarde van de reserves die banken aanhouden per euro aan deposito accounts. De vraag naar reserves door banken wordt dan weergegeven door:

Hd = θMd = θ€YL(i) De vraag naar reserves is proportioneel met de vraag naar deposito accounts. De vraag naar deposito accounts is afhankelijk van het nominaal inkomen en de interest rate. De vraag naar geld uitgegeven door de centrale bank (i.e. de vraag naar reserves voor banken) is

gelijk aan θ vermenigvuldigd met de vraag naar geld van mensen.

2) Equilibrium in the market for central bank money

Stel H gelijk aan het aanbod van geld door de centrale bank. De evenwichtsvoorwaarde is dan dat het aanbod van geld door de centrale bank gelijk moet zijn aan de vraag naar geld aangeboden door de centrale bank.

H = Hd (met H de geldbasis)

en dus

H = θ€YL(i)

Grafisch kunnen we dit op dezelfde manier afleiden als we eerder voor money (M) deden.

demand for central bank

money

demand for currency by

people

demand for reserves by

banks

27

De vraag naar geld aangeboden door de centrale bank (Hd) wordt weergegeven voor een gegeven nominaal inkomen.

Een hogere interest rate (i) zorgt voor een lagere vraag naar deposit accounts, en dus een lagere vraag naar reserves door banken, en dus een lagere vraag naar geld aangeboden door de centrale bank (Hd)

Het aanbod van geld door de centrale bank (H) is vast.

De effecten van wijzigingen in nominaal inkomen en/of aanbod van geld door de centrale bank zijn gelijklopend met de effecten die we eerder zagen.

Een stijging van geld aangeboden door de centrale bank (H) zal de verticale rechte naar rechts verschuiven. Dit zal resulteren in een lagere interest rate (i).

Een daling van geld aangeboden door de centrale bank (H) zal de verticale rechte naar links verschuiven. Dit zal resulteren in een hogere interest rate (i).

4.3.3 Het Eurosysteem en de refinancing (refi) rate

De refirente (refinancing rate) of herfinancieringsrente is de rente die banken / financiële instellingen betalen aan de ECB wanneer zij geld opnemen.

Deze herfinancieringsrente is een belangrijke factor bij het bepalen van de rente voor leningen die banken geven aan klanten. Door de “refi” rate te wijzigen kan de ECB dus een invloed uitoefenen op de rente die banken aanrekenen.

4.4. De liquiditeitsval (the liquidity trap)

Indien de centrale bank vindt dat de interst rate moet stijgen kan het de geldhoeveelheid verlagen. Indien de centrale bank vindt dat de interest rate moet dalen kan het de geldhoeveelheid verhogen.

Wanneer de interest rates in de buurt van nul (i.e. zero lower bound) komen kan de centrale bank de rente niet verder laten dalen. De interest rate kan namelijk niet onder nul gaan. Hierdoor ontstaat de problematiek van de liquiditeitsval.

De liquiditeitsval is een situatie waarbij het doen stijgen van de geldhoeveelheid (liquiditeit) geen effect meer heeft op de interest rate.

Wat gebeurt er wanneer de interest rate nul is?

Mensen zijn dan indifferent tussen het behouwen van geld in de vorm van cash of obligaties. De beide mogelijkheden geven eenzelfde interest rate, namelijk nul.

De vraag naar geld wordt weergegeven in volgende grafische voorstelling (EXAMEN!)

Als de interest rate daalt zullen mensen meer geld aanhouden in de vorm van cash dan obligaties. Hierdoor zal de vraag naar geld stijgen.

Als de interest rate gelijk wordt aan nul zullen mensen minstens de lengte OB als cash aanhouden. Maar ze zijn

28

bereid meer cash aan te houden omdat ze indifferent zijn tussen cash en aandelen. Daardoor wordt de vraag naar geld horizontaal na punt B (zie grafiek)

We bestuderen nu de effecten van een stijging in het geldaanbod Ms. We ignoreren de aanwezigheid van banken waardoor de aangeboden geldhoeveelheid alleen bestaat uit currency.

Vertrek vanuit de initiële situatie. Een stijging in het geldaanbod Ms zal de verticale rechte naar rechts verschuiven waardoor de interest rate i daalt.

Veronderstel nu dat het geldaanbod wordt weergegeven door Ms’ of Ms’’, zodat het evenwicht respectievelijk bereikt wordt in punt B en C. In beide situaties is de initiele interest rate gelijk aan nul. In beide gevallen zal een stijging van de geldhoeveelheid geen impact hebben op de interest rate.

Om dit te begrijpen vertellen we het nu op een andere manier. Veronderstel dat de centrale bank de geldhoeveelheid doet stijgen door een open markt transactie waarbij het obligaties koopt. Als de interest rate gelijk is aan nul zijn mensen indifferent tussen geld aanhouden in cash en obligaties. Ze zijn dus bereid meer geld en minder obligaties aan te houden.

4.4. APPENDIX: the determination of the interest rate when people hold both currency and deposit accounts

We vertrekken vanuit de uitdrukking van de totale vraag naar geld

Md = €YL(i)

De vraag naar geld bestaat echter uit twee delen, namelijk de vraag naar currency (CUd) en de vraag naar deposit accounts (Dd). Veronderstel dat “c” gelijk is aan de proportie currency die mensen aanhouden. Bijgevolg is “1 – c” gelijk aan de proportie deposit accounts die mensen aanhouden.

CUd = cMd

Dd = (1 – c)Md

We weten ook dat de vraag naar reserves door banken afhankelijk is van de vraag naar “deposit accounts” door mensen. Als θ het reserveratio, R het bedrag van de reserves en D het bedrag aan “deposit accounts’, dan is:

29

R = θD

De vraag naar reserves is bijgevolg gelijk aan:

R = θ(1 – c)Md

We hebben nu alles om de vraag naar geld uitgegeven door de centrale bank (Hd) te bepalen

Hd = CUd + Rd

Hd = cMd + θ(1 – c)Md

Hd = [c + θ(1 – c)]Md

Hd = [c + θ(1 – c)] €YL(i)

In het evenwicht geldt dat het aanbod van geld uitgegeven door de centrale bank gelijk moet zijn aan de vraag naar geld uitgegeven door de centrale bank, ofwel H = Hd.

CHAPTER 5: Financial markets: the IS-LM model5.1 The goods market and the IS relation

We herhalen even de kernzaken van hoofdstuk 3: De evenwichtsvoorwaarde is dat productie (Y) gelijk moet zijn aan de vraag naar goederen (Z). We

noemden deze voorwaarde de IS relatie. We definieerden de vraag als sommatie van consumptie, investeringen en overheidsbestedingen

waarbij de consumptie een functie was van beschikbaar inkomen (inkomen minus belastingen). We veronderstelden dat investeringen, overheidsbestedingen en belastingen gegeven waren.

We maken hierbij de veronderstelling dat de relatie tussen C en Y-T niet altijd lineair is. Vandaar gebruiken we een meer algemene vorm C = Y -T.

De evenwichtsvoorwaarde werd dus gegeven door Y = C(Y-T) + I + G

30

We maakten de veronderstelling dat interest geen invloed heeft op de vraag naar goederen. Dit is niet helemaal waar en we zullen deze veronderstelling dan ook nietig verklaren. Voorlopig bespreken we wel enkel de impact van interest op de investeringen.

5.1.1. Investment, sales and the interest rate

In hoofdstuk drie gingen we er van uit dat investeringen een constant gegeven waren. Dit is echter niet realistisch omwille van twee redenen:

1) De verkopen: een bedrijf dat in de toekomst een stijging van het aantal verkopen verwacht zal investeringen moeten doen om de productie te verhogen. Een bedrijf dat weinig verkopen verwacht zal niet investeren.

2) De interest rate: een bedrijf dat moet beslissen of ze al dan niet een investering doet en daarvoor moet lenen zal beïnvloed worden door de rente. Wanneer de bijkomende winst niet voldoende is om de interesten te kunnen betalen is de investering niet de moeite waard. We maken hierbij wel twee assumpties: Alle bedrijven kunnen lenen tegen dezelfde interest rate (i.e. dezelfde interest rate als bij

obligaties) We maken geen onderscheid tussen nominale interest rates (i.e in termen van euros) en reële

interest rates (i.e. in termen van goederen). In hoofdstuk 6 komen we hier even op terug.

Wiskundig kunnen we deze twee elementen als volgt noteren:

We blijven vasthouden aan de veronderstelling dat er geen voorraadinvesteringen zijn waardoor verkopen en productie altijd gelijk zijn. Hierdoor zal Y zowel productie als verkopen voorstellen.

Een stijging in de productie (of dus een stijging in de verkopen) zal leiden tot een stijging van de investeringen.

Een stijging van de interest rate zal leiden tot een daling van de investeringen.

5.1.2. Determining output

Als we de variabele investeringen invullen in de eerder gevonden uitdrukking vinden we de uitgebreide IS-relatie.

Bekijk het evenwicht in de goederen markt op de grafiek. De vraagfunctie (ZZ) is een stijgende functie omdat:

1) Een stijging in output leidt tot een stijging van het inkomen en dus tot een stijging van het beschikbaar inkomen. De stijging van het beschikbaar inkomen leidt tot een stijging van consumptie. (Zie ook hoofdstuk 3)

31

2) Een stijging in output leidt tot een stijging van de investeringen. Dit volgt uit de relatie tussen investeringen en productie die we zonet hebben geïntroduceerd.

Algemeen geldt dat een stijging van output, door een stijging van consumptie en investeringen, leidt tot een stijging van de vraag naar goederen. Deze relatie tussen output en vraag is weergegeven door de stijgende ZZ-curve.

Drie karakteristieken van de ZZ-curve zijn:1) De curve is niet lineair omdat we de eerder gemaakte veronderstelling nietig hebben verklaart. 2) De curve is vlakker dan de 45 graden lijn omdat we ervan uit gaan dat een stijging van de output

leidt tot een kleinere stijging van de vraag.3) Het snijpunt met de 45 graden lijn is het evenwicht op de goederenmarkt.

5.1.3. Deriving the IS curve

We hebben eerder de vraagcurve ZZ afgeleid voor een gegeven waarde van i. We bekijken nu wat er gebeurt als de rente wijzigt.

Veronderstel dat de rente stijgt van i naar een hogere i’. Op elk outputniveau zal deze hogere interest leiden tot lagere investeringen en een lagere vraag. De vraagcurve verschuift bijgevolg naar ZZ’. Het nieuwe evenwicht bevindt zich in punt A’. Dit komt overeen met een outputniveau van Y’.

M.a.w. een stijging van de rente leidt tot een daling van de investeringen. De daling van de investeringen leidt tot een daling in output. Hierdoor zullen consumptie en investeringen verder dalen door het multiplicatoreffect.

Door gebruik te maken van figuur (a) kunnen we de evenwichtswaarde voor elke mogelijke waarde van de rente vinden. Zo kunnen we de relatie tussen output (Y) en rente (i) grafisch afleiden in figuur (b).

We kunnen concluderen dat de IS relatie het volgende inhoudt: een hogere rente komt overeen met een lager outputniveau.

5.1.4. Shifts of the IS curve

We beschouwen de belastingen (T) en overheidsbestedingen (G) nog steeds als gegeven. Wijzigingen in T en/of G zullen de IS curve dus verschuiven.

Veronderstel dat de belastingen stijgen van T naar T’. Voor een gegeven rente i zal het beschikbaar inkomen dalen. Hierdoor zullen ook consumptie en bijgevolg de vraag naar goederen dalen. Ten slotte zal dit zorgen voor een daling in de output. Het evenwichtsniveau van output daalt van Y naar Y’. De IS curve verschuift naar links.

32

Algemeen geldt dat de IS curve naar links verschuift voor elke factor die de output doet dalen. Stijging van de belastingen output daalt IS curve verschuift naar links Daling van overheidsuitgaven output daalt IS curve verschuift naar links Daling van het consumentenvertrouwen daling van consumptie output daalt IS curve

verschuift naar links

Algemeen geldt dat de IS curve naar rechts verschuift voor elke factor die de output doet stijgen. Daling van de belastingen output stijgt IS curve verschuift naar rechts Stijging van de overheidsuitgaven output stijgt IS curve verschuift naar rechts Stijging van het consumentenvertrouwen stijging van de consumptie output stijgt IS curve

verschuift naar rechts

We kunnen besluiten dat… een stijging van de rente leidt tot een daling in output (i.e. dalende IS curve). de IS curve verschuift naar links als er een verandering optreedt in een factor waardoor de output

daalt de IS curve verschuift naar rechts als er een verandering optreedt in een factor waardoor de output

stijgt

5.2 Financial markets and the LM relation

In hoofdstuk 4 hebben we de volgende relatie besproken: M = €YL(i). De variabele M is de nominale geldhoeveelheid. Het rechterlid geeft de vraag naar geld weer als een functie van het nominaal inkomen en de nominale rente.

We kwamen in hoofdstuk 4 tot twee conclusies:

een stijging in het nominaal inkomen leidt tot een stijging van de geldvraag een stijging in de rente leidt tot een daling van de geldvraag

5.2.1. Real money, real income and the interest rate

De uitdrukking M = €YL(i) geeft ons een relatie tussen geld, nominaal inkomen en de rente. We herschrijven de eerste twee variabelen als reële geldhoeveelheid (i.e. in termen van goederen) en reëel inkomen. Waarom zetten we alles eerst in reële termen? In een volgende sectie zullen we het IS-LM model grafisch weergeven op een grafiek. We willen daarom de financiële markt als het ware ‘omtoveren’ tot de goederenmarkt. Daarom zullen we alles in termen van goederen zetten.

In hoofdstuk 2 zagen we dat het nominaal inkomen (€Y) gedeeld door de prijs (P) gelijk is aan het reële inkomen (Y). Al we linker- en rechterlid delen door de prijs vinden we de LM relatie:

Deze LM relatie geeft weer dat het reële geldaanbod gelijk moet zijn aan de reële geldvraag.

5.2.2. Deriving the LM curve

In tegenstelling tot de IS curve zijn de twee beleidsvariabelen het geldaanbod (M) en de rente (i).

Hierboven vonden we dat het reële geldaanbod (M/P) steeds gelijk moet zijn aan de reële geldvraag (YL(i)).

33

Indien bijvoorbeeld het reële inkomen stijgt waardoor de geldvraag ook toeneemt zal de rente moeten stijgen opdat geldvraag gelijk blijft aan geldaanbod. M.a.w. voor een gegeven geldaanbod zal een inkomensstijging automatisch leiden tot een stijging van de rente. De LM curve loopt in dit geval dus stijgend.

Zo was het vroeger. Tegenwoordig focussen we direct op de rente. Zo kiezen banken een vaste interest en laten ze het geldaanbod fluctueren om dezelfde interest te behouden. Hierdoor is de LM curve een horizontale rechte met als verticaal intercept de rente.

5.3 The IS-LM model

We herhalen kort de IS en LM relaties:

IS relatie: Y = C(Y-T) + I(Y,i) + G LM relatie: i = i

De IS relatie komt oorspronkelijk uit het evenwicht op de goederenmarkt en de LM relatie uit het evenwicht op de financiële markt.

De volgende grafiek plot het IS-LM model op een grafiek. Op de horizontale as vinden we output – equivalent aan productie en inkomen – en op de verticale as de interest rate.

Elk punt op de IS curve komt overeen met een evenwicht op de goederenmarkt en elk punt op de LM curve komt overeen met een evenwicht op de financiële markt. Alleen punt A op het IS-LM model zal aan beide situaties voldaan zijn.

Wat is het nut van het IS-LM model? Het laat ons toe te bestuderen wat er gebeurt met de output wanneer de centrale bank de interest rates verhoogt, of wanneer de overheid de belastingen verhoogt, of wanneer consumenten bijvoorbeeld pessimistisch worden over de toekomst…

5.3.1. Budgettair beleid (fiscal policy)

Er zijn drie stappen die we in ons achterhoofd moeten houden bij het bestuderen van de effecten van een budgettair beleid:

1) Is het effect te situeren op de goederenmarkt of de financiële markt? M.a.w. zal er iets gebeuren met de IS of de LM curve?

budgettaire contractie ofconsolidatie

overheidsdeficit TG

IS naar links (output daalt)

budgettaire expansie overheidsdeficit T

GIS naar rechts

(output stijgt)

34

2) Wat zal er gebeuren met het evenwicht van het IS-LM model? Wat gebeurt er met de evenwichtsoutput en de evenwichtsrente?

3) Beschrijf de effecten in woorden.

Voorbeeld: We vertrekken vanuit het IS-LM model en vragen ons af wat de effecten zijn van een stijging van de belastingen.

1) Bij de bespreking van de IS curve hebben we afgeleid dat een stijging van de belastingen – op voorwaarde dat de rente vast ligt - zorgt voor een daling in de output. De IS curve verschuift met andere woorden naar links. De LM curve verschuift niet omdat we de budgettaire politiek bekijken. De centrale bank zal de rente niet veranderen.

2) Het nieuwe evenwicht wordt grafisch weergegeven in punt A’. De output is gedaald van Y naar Y’. De economie beweegt langs de LM curve van punt A naar A’.

3) Een stijging van de belastingen leidt tot een lager beschikbaar inkomen, waardoor consumenten hun consumptie zullen reduceren. Deze vermindering van de vraag leidt, door het multiplicator effect, tot een daling van de output en het inkomen. De daling van output leidt tot een daling van de investeringen. Dus zowel consumptie als investeringen dalen.

5.3.2. Monetair beleid (monetary policy)

Voorbeeld: We vertrekken vanuit het IS-LM model en vragen ons af wat de effecten zijn van een daling van de rente door de centrale bank.

1) Een wijziging van de rente zal geen invloed hebben op de IS curve, maar wel op de LM-curve. Deze curve zal naar beneden verschuiven.

monetaire contractie ofthightening

i M LM naar boven

(output daalt)

monetaire expansie i M

LM naar beneden

(output stijgt)

35

2) De economie beweegt langs de IS curve van punt A naar A’. De output stijgt van Y naar Y’ en de rente daalt van i naar i’.

3) Een lagere rente leidt tot een stijging van de investeringen en zo tot een stijging van de vraag en output. De stijging van de output, en dus van het inkomen, leidt tot een stijging van het beschikbaar inkomen en zo tot een stijging van de consumptie. Dus zowel consumptie als investeringen stijgen.

5.4. Gebruik maken van een mix

Budgettair en monetair beleid worden vaak door elkaar gebruikt. Dit noemen we de (monetary-fiscal) policy mix.

Veronderstel dat de economie zich in een recessie bevindt en dat de output laag is. Vaak worden dan zowel budgettair als monetair beleid in dezelfde richting gebruikt om de output te verhogen.

Een expansief budgettair beleid – bijvoorbeeld een verlaging van de belastingen – zal de IS curve naar rechts verschuiven. Een expansief monetair beleid zal de LM curve naar onder verschuiven. Het nieuwe evenwicht bevindt zich in punt A’ met een hogere output van Y’.

36

Een verlaging van de belastingen zal de consumptie verhogen en een verlaging van de interest zal de investeringen verhogen. Dit zal in het totaal de output verhogen.

Waarom zouden we twee methoden gebruiken als we met één methode het gewenste resultaat ook kunnen gebruiken?

Zoals we gezien hebben in de vorige secties kunnen de we output laten stijgen door enkel en alleen een budgettaire of monetaire methode toe te passen. Er zijn verschillende redenen waarom beleidsmakers toch kiezen voor een policy mix:

1) Een budgettaire expansie betekent een stijging van de overheidsuitgaven en/of een daling van de belastingen. Dit leidt tot een stijging van de overheidsschuld. Het is daarom beter om ook een monetaire politiek te voeren.

2) Een monetaire expansie betekent een daling van de rente. Als de rente al te dicht bij de zero lower bound staat is dit vrijwel onmogelijk om te bereiken.

3) Budgettaire en monetaire politiek hebben verschillende effecten. Een daling van de inkomensbelastingen zal de consumptie meer doen stijgen dan investeringen. Een daling in de rente zal de investeringen meer beïnvloeden dan de consumptie. De keuze van beleidsmakers is dus afhankelijk van de verdeling van output.

4) Geen enkele beleidsmethode is perfect. Een daling van de belastingen leidt niet altijd tot verhoogde consumptie. Een daling van de rente leidt niet altijd tot verhoogde investeringen.

Soms kan het ook werken om de budgettaire en monetaire politiek in het tegenovergestelde richting met elkaar te combineren. Denk bijvoorbeeld aan een combinatie tussen een budgettaire consolidatie en een monetaire expansie.

Veronderstel daarbij dat de overheid een groot overheidsdeficit heeft en dat ze deze wil reduceren zonder een recessie af te dwingen.

Als de overheid de belastingen verhoogt of de overheidsbestedingen verlaagt, zal de IS curve naar links verschuiven en de output dalen. Als de centrale bank daarentegen ook nog de interest verlaagt zal het outputniveau onveranderd blijven.

FOCUS: Deficit reduction: good or bad for investment?Is een besparing van de overheid goed of slecht voor investeringen?Beschouw het evenwicht op de goederenmarkt waarbij de investeringen gelijk zijn aan het privaat sparen (S) en het publiek sparen (T-G).

I = S + (T-G)

Als de overheid aan budgettaire consolidatie (belastingen verhogen of overheidsbestedingen verlagen) doet, zal het overheidstekort dalen en dit heeft tot gevolg dat het publiek sparen (T-G) groter wordt. Als het privaat sparen gegeven en constant blijft weten we dat investeringen moeten stijgen om de evenwichtsrelatie niet te verstoren. Maar het privaat sparen blijft niet constant. We weten namelijk dat een budgettaire consolidatie de output en dus het inkomen verlaagt (zie figuur). Hierdoor blijft er ook minder over om te sparen, waardoor privaat sparen ook zal dalen.

37

In feite zal het privaat sparen S meer dalen dan dat T-G toeneemt, waardoor de investeringen dalen.

Dit betekent echter niet dat investeringen altijd dalen bij een budgettaire consolidatie. Het monetair beleid zal in de meeste gevallen ingrijpen door de rente te verlagen. Hierdoor zal de LM curve verschuiven tot dat de output terug gelijk is aan de oorspronkelijke output. Uiteindelijk zal output onveranderd blijven, waardoor het privaat sparen niet wijzigt.

Het publiek sparen is gedaald door de budgettaire consolidatie, maar het sparen blijft onveranderd door de monetaire expansie. Volgens I = S + (T – G) moeten de investeringen dan wel stijgen.

5.5. Het IS-LM model in de realiteit

De voorgaande grafische besprekingen waren zeer statisch. We hebben nog niet beschreven wat er gebeurt tussen een wijziging van output van Y naar Y’. In deze sectie zullen we focussen op de dynamiek.

Enkele mechanismen die de dynamiek aantonen zijn:

Consumenten nemen hun tijd om de consumptie aan te passen na een wijziging van het beschikbaar inkomen.

Bedrijven nemen hun tijd om de investeringen aan te passen na een wijziging van de verkopen. Bedrijven nemen hun tijd om de investeringen aan te passen na een wijziging van de rente. Bedrijven nemen hun tijd om de productie aan te passen na een wijziging van de verkopen.

We bespreken hieronder de resultaten van een econometrische studie waarbij data van de eurozone met de Verenigde Staten vergeleken worden.

Elke grafiek vergelijkt de effecten van een stijging van de rente met een bepaalde variabele (output, prijzen en de rente zelf).

Op elke grafiek zien we drie lijnen. De middelste lijn weerspiegelt de beste schatter van het effect. De blauwe lijnen en de ruimte ertussen weerspiegelen het betrouwbaarheidsinterval. Dit is een interval waarbinnen de waarden liggen met een waarschijnlijkheid van 90%.

Deze grafiek toont de effecten van een stijging van de rente op de productie en het prijspeil of inflatie.

Een stijging van de rente leidt tot een daling van de output. In de Verenigde Staten zal deze daling wel langer aanhouden dan in de eurozone.

Een stijging van de rente leidt op korte termijn niet tot grote wijzigingen van het prijspeil. Dit is de reden waarom we bij het IS-LM model veronderstelden dan het prijsniveau gegeven is. Op middellange termijn zal het IS-LM model echter minder betrouwbaar zijn.

38

Deze figuur leert ons twee belangrijke dingen:

1) Het geeft ons een idee van de dynamische aanpassingen van output en andere variabelen.

2) Het geen we observeren in de realiteit komt overeen met wat we veronderstelden in het IS-LM model.

CHAPTER 6: Financial markets II6.1 Nominal versus real interest rates

In 1980 bedroeg de rente in de UK maar liefst 16,8%. In 2008 was deze rente nog maar 4,7%. Het was duidelijk veel goedkoper om geld te lenen in 2008 dan in 1980. Maar is dit wel zo? Een belangrijke kanttekening die we moeten maken is de inflatie. In 1980 bedroeg de inflatie in de UK zo’n 18% terwijl deze in 2008 slechts 3,6% was.

De rente zegt ons hoeveel pond we moeten betalen in de toekomst om nu een extra pond te ontvangen. Maar we consumeren geen ponden. We consumeren goederen. Daarom maken we een onderscheid tussen nominale en reële rente.

Nominale rente wordt uitgedrukt in termen van ponden. Stel dat de nominale rente voor jaar t gelijk is aan it. Indien iemand vandaag één pond leent

moet het volgend jaar 1 + it pond terugbetalen. Reële rente wordt uitgedrukt in termen van een goederenbundel.

39

Stel dat de reële rente voor jaar t gelijk is aan r t. Indien iemand vandaag één goederenbundel leent moet het volgend jaar 1 + rt eenheden van de goederenbundel terugbetalen.

Wat is de relatie tussen nominale en reële rente? Hoe gaan we van een meetbare nominale rente naar een praktisch niet meetbare reële rente?

1) Veronderstel dat er slechts één product (brood) in de economie is. Later zullen we meer goederen toevoegen. De eenjarige nominale rente, in termen van euro, is gelijk aan i t. Als we nu een euro lenen moeten we over een jaar 1 + it euro terugbetalen. We willen echter weten hoeveel we binnen een jaar moeten terugbetalen als we dit jaar net genoeg lenen om een extra brood te kunnen eten.

De volgende figuur zal ons helpen de reële rente te vinden.

2) Veronderstel dat we nu één eenheid brood meer willen eten. De prijs van een brood vandaag is Pt euro. Om een extra eenheid brood te kunnen eten moeten we dus Pt euro lenen.

3) Als it de nominale rente is en we lenen Pt euro, zullen we over een jaar (1+it)Pt euro moeten terugbetalen.

4) We willen echter niet weten hoeveel euro we moeten terugbetalen. We willen weten hoeveel eenheden brood we moeten terugbetalen. De laatste stap is dus de euro’s converteren in termen van brood. Noem P t+1

e de verwachte prijs van brood van volgend jaar. Hoeveel we volgend jaar verwachten te

moeten terugbetalen – in termen van brood – is dan gelijk aan (1+it)Pt/P t+1e , nl. de hoeveelheid in euro

die we volgend jaar moeten terugbetalen gedeeld door de verwachte prijs van brood.5) Indien iemand vandaag één goederenbundel leent moet het volgend jaar 1 + rt eenheden van de

goederenbundel terugbetalen.6) We weten dan dat

7) De verwachte inflatie wordt weergegeven door π t+1e . Dit is de verwachte verandering van de prijs van

brood tussen dit en volgend jaar gedeeld door de prijs van brood dit jaar.

8) Als we in beide leden er 1 bij optellen vinden we 1+ π t+1e =

P t+1e

P t .

9) Als we de inverse nemen van zowel linker- als rechterlid vinden we 1

1+π t+1e =

Pt

Pt+1e .

10) Als we Pt

P t+ 1e in stap 6 herschrijven als

11+π t+1

e vinden we 1+r t=1+it

1+π t+1e . Deze laatste uitdrukking geeft

ons een relatie tussen de nominale rente, reële rente en de verwachte inflatie. Indien de nominale interest en de verwachte inflatie niet te groot zijn (i.e. kleiner dan 20% per jaar) kunnen we deze

23

40

uitdrukking benaderen a.d.h.v. rt ≈ it−π t+1e . Deze laatste belangrijke uitdrukking zegt ons dat de reële

rente ongeveer gelijk is aan de nominale rente minus de verwachte inflatie.

Enkele belangrijke eigenschappen van de uitdrukking rt ≈ it−π t+1e zijn:

Wanneer π t+1e =0 zal de reële rente ongeveer gelijk zijn aan de nominale rente.

Wanneer π t+1e >0 zal de reële rente lager zijn dan de nominale rente.

Voor een gegeven nominale rente geldt: hoe hoger de verwachte inflatie, hoe lager de reële rente. Als it=π t+1

e , dan zal r t=0 waardoor (uit)lenen gratis is (zie voorbeeld)

VOORBEELD: Veronderstel dat de nominale rente gelijk is aan de verwachte inflatie, nl. 10%.

Voor elke euro die ik dit jaar leen moet ik 1,10 euro terugbetalen binnen een jaar. Dit lijkt zeer duur, maar euro’s zijn volgend jaar 10% minder waard in termen van brood. Als je het equivalent van een euro brood kan lenen moet je volgend jaar het equivalent van een euro brood terugbetalen. De reële rente is gelijk aan nul, waardoor lenen gratis blijkt te zijn.

Voor elke euro die ik dit jaar uitleen moet ik 1,10 euro ontvangen binnen een jaar. Dit lijkt zeer aantrekkelijk, maar euro’s zijn volgend jaar 10% minder waard in termen van brood. Als je het equivalent van een euro brood kan uitlenen moet je volgend jaar het equivalent van een euro brood terugkrijgen. De reële rente is gelijk aan nul, waardoor uitlenen gratis blijkt te zijn.

6.1.1. Nominal and real interest rates in the United Kingdom since 1980

De reële rente, i - πe is gebaseerd op de verwachte (expected) inflatie. Daarom wordt de reële rente ook wel soms de ex ante reële rente genoemd. Ex ante betekent “voor de feiten”, voordat de inflatie gekend is. De gerealiseerde reële rente wordt dan weer ex post genoemd.

Onderstaande grafiek toont dat de nominale rente veel lager was in 2008 dan in 1980, maar dat de reële rente juist hoger was in 2008 (2,7%) dan in 1980 (1,6%).

We kunnen besluiten dat lenen in 2008 duurder was dan in 1980. De oorzaak is de afnemende inflatie sinds 1980.

6.1.2. Nominal and real interest rates: the zero lower bound and deflation

De reële interest geeft een beter beeld van de uitgaven. Aangezien de centrale bank de nominale rente kiest zal het deze optimaal moeten kiezen, rekening houdend met de inflatie, om zo tot de gewenste reële rente te komen.

Stel dat de centrale bank de reële rente gelijk wil hebben aan r, zal ze de nominale rente i zo moeten kiezen zodat – gegeven de verwachte inflatie πe – de reële rente de gewenste hoogte bereikt.

Herhaling: r = i - πe

41

VOORBEELD: Stel dat de centrale bank streeft naar een reële rente gelijk aan 4% en de verwachte inflatie gelijk is aan 2%. Ze zal de nominale rente, i, dan gelijkstellen aan 6%.

Zoals we in hoofdstuk 4 gezien hebben bestaat er een zero lower bound. Deze houdt in dat de nominale rente niet negatief kan zijn. Dit betekent dat de reële rente niet lager kan zijn dan de negatieve verwachte inflatie.

VOORBEELD: Indien de verwachte inflatie gelijk is aan 2% is de laagst mogelijke reële rente gelijk aan 0% -2% = -2%.

Zo lang dat de verwachte inflatie positief is zijn negatieve reële rentes mogelijk. Indien de verwachte inflatie negatief wordt (m.a.w. deflatie) zal de lower bound van de reële rente positief zijn.

Voorbeeld: Indien de verwachte deflatie gelijk is aan 2% (of de inflatie gelijk aan -2%) is de laagst mogelijke reële rente gelijk aan 0% - (-2%) = 2%.

Het zou kunnen dat de reële rente dan te hoog is om de vraag te doen stijgen, waardoor de economie in een recessie blijft.

6.2 Risk and risk premiums

Tot nu zijn we er van uit gegaan dat er slechts één type obligatie bestaat. In de realiteit zijn er echter veel verschillende soorten obligaties.

Ze verschillen in termen van maturiteit (i.e. de afloopdatum of de tijdsduur). Een 10-jarige obligatie belooft een terugbetaling binnen 10 jaar, terwijl dat bij een eenjarige obligatie al na een jaar is.

Ze verschillen in termen van risico’s. Het risico houdt vaak in dat de uitgever van obligaties niet zal terugbetalen.

Om het risico te compenseren zullen eigenaars van obligaties een risicopremie ontvangen. Deze premie wordt bepaald door twee factoren:

1) Probability of default (i.e. de kans dat de uitgever niet zal terugbetalen). Hoe hoger deze kans, hoe hoger de rente die investeerders zullen vragen. Stel dat we i de nominale interestvoet noemen voor een risicoloze obligatie en i + x de nominale interestvoet op een risicovolle obligatie waarbij x de risicopremie is. Bovendien noemen we p de kans op default. Opdat het verwachte rendement van een risicoloze en een risicovolle obligatie gelijk zou zijn, moet de volgende uitdrukking gelden:(1+i)= (1-p)×(1+i+x) + (p)(0) In het linker lid zien we het rendement op een risicoloze obligatie. Het rechterlid geeft het

verwachte rendement van een risicovolle obligatie weer. Met een kans van (1-p) is er geen default en zal de obligatie (1+i+x) opbrengen. Met een kans van p is er wel default en zal de obligatie niets opbrengen.

Als we de bovenstaande formule herschrijven vinden we een uitdrukking voor de risicopremie

x=(1+i)×p(1-p)

2) De graad van risico-aversie van de obligatiehouder. Ook al is het verwacht rendement op een risicoloze en risicovolle obligatie gelijk, het risico zelf zal investeerders afschrikken. Obligatiehouders zullen dus vragen voor een hogere compensatie voor het risico. Voor kleine waarden van i en p kunnen we dit benaderen door x = p.

De volgende grafiek plot de evolutie van de interestvoeten van drie verschillende obligaties. Ten eerste zijn er risicoloze US overheidsobligaties. Daarnaast zijn er redelijk risicoloze (AAA) en meer risicovollere (BBB) obligaties. We kunnen drie dingen opmerken aan de grafiek:

42

De interestvoet op overheidsobligaties is lager dan de interestvoet op AAA-obligaties. De interestvoet op BBB-obligaties ligt vaak 5% hoger dan AAA-obligaties. In de periode tussen 2008 en 2009 zien we een daling van de interestvoet op overheidsobligaties,

maar een sterke stijging van de interestvoet op lager gerelateerde obligaties. Beleggers wouden immers meer zekerheid tijdens de crisisjaren.

6.3 The role of financial intermediaries

Tot hiertoe hebben we alleen gekeken naar directe financiering. Hierbij zal de kredietnemer of borrower direct lenen van de kredietgever of lender. In de realiteit speelt er ook een financiële tussenpersoon zoals een bank mee. Dit zijn financiële instituties die assets ontvangen van investeerders om deze dan weer uit te lenen aan anderen.

Laten we starten met een simpele bankbalans als voorbeeld. Veronderstel dat de bank beschikt over: bezittingen van 100, verplichtingen van 80 en een kapitaal van 20 euro.

De eigenaars van de bank hebben zelf 20 euro geïnvesteerd. De eigenaars van de bank hebben 80 euro via investeerders

aangetrokken. De eigenaars van de bank hebben voor 100 euro aan assets.

Onder verplichtingen (liabilities) verstaan we deposito’s of leningen aangegaan bij investeerders of andere banken. Onder bezittingen (assets) verstaan we reserves (central bank money), leningen aan consumenten en/of bedrijven en/of andere banken, hypotheken, overheidsobligaties of andere vormen van effecten.

6.3.1. The choice of leverage

We zullen beginnen met twee korte definities.

1) De kapitaalratio van een bank is een ratio van het kapitaal over de assets.

Kapitaalratio= kapitaalactiva

2) De hefoomratio van een bank is een ratio van de assets over het kapitaal (i.e. de inverse van de kapitaalratio)

Hefboomratio= activakapitaal

Een hogere hefboomratio heeft zowel een voor- als nadeel.

(+) Hoe hoger de hefoomratio, hoe hoger de verwachte winstmarges.Voorbeeld: Stek dar het verwachte rendement op assets en liabilities respectievelijk gelijk is aan 5% en 4%. Indien we de gegevens uit vorige banbalans gebruiken kunnen het winstmarge berekenen. Het verwachte winstmarge van de bank is dan gelijk aan (100*5% - 80*4%) = 1,8. Het verwachte winstmarge per eenheid ingebracht kapitaal is dan gelijk aan 1,8/20=9%. Indien we veronderstellen dat het kapitaal slechts 10 en de liabilities 90 bedragen is het verwachte winstmarge gelijk aan (100*5% - 90*4%)=1,4. Het verwachte winstmarge per eenheid ingebracht kapitaal is dan gelijk aan 1,4/10=14%. Het hefboomratio in de eerste situatie is gelijk aan 100/20=5 en in de tweede situatie 100/10=10. Het winstmarge per eenheid ingebracht kapitaal is respectievelijk 9% en 14%. Bovenstaande uitspraak is dus correct.

(-) Hoe hoger de hefoomratio, hoe hoger de kans om bankroet (i.e. failliet) te gaan.Een hoger hefboomratio zorgt voor een verhoogd risico dat de waarde van de assets kleiner worden dan de waarde van de liabilities. Dit leidt tot een verhoogd risico op insolvabiliteit

43

(insolvency). Een bank is solvabel wanneer de waarde van de assets groter is dan de waarde van de liabilities.

We kunnen besluiten dat de leverage ratio niet te laag (dit leidt tot weinig winst), maar ook niet te hoog (dit leidt tot verhoogd risico op faillissement) mag worden.

6.3.2. Leverage and lending

Veronderstel dat de waarde van de assets dalen van 100 naar 90. Het kapitaal van de bank is nu gezakt tot 90-80=10. De hefboomratio stijgt van 100/20=5 naar 90/10=9. De bank is nog steeds solvabel, maar het risico op insolvabiliteit is groter dan voorheen.

Een mogelijke oplossing is een kapitaalsverhoging doorvoeren, zodat de leverage weer kleiner wordt. Een tweede mogelijke oplossing is de grootte van de balans inkrimpen door bijvoorbeeld leningen terug te roepen voor een waarde van 40. De assets dalen dan van 90 tot 90-40=50. De liabilities dalen dan van 80 tot 80-40=40. Het kapitaal ratio is dan opnieuw 10/50=20%.

Veronderstel dat we terug in de situatie van de initiële bankbalans zijn. De waarde van de assets daalt plots van 100 naar 70. In deze situatie zal de bank insolvabel worden en failliet gaan.

6.3.3. Liquidity

Als investeerders twijfels hebben over de assets van hun bank zullen ze hun krediet van de bank halen. Voor een bank kan dit voor enorme problemen zorgen omdat het nieuwe investeerders moet aantrekken om twijfelaars terug te kunnen betalen.

Des te moeilijker het voor anderen is om de waarde van de activa van de bank te beoordelen, des te waarschijnlijker het is dat de bank de activa niet kan verkopen of tegen fire sale prices, prijzen die ver onder de werkelijke waarde van de leningen liggen.

Verkoop tegen fire sale prices zal de bank alleen nog maar dieper in de problemen brengen. Merk hierbij op dat deze situatie zich kan voordoen ook al waren de twijfels van de investeerders onterecht.

Ten tweede kan de bank in liquiditeitsproblemen komen als investeerders op zeer korte termijn hun geld terug willen zien. Een bankrun is het verschijnsel dat zeer veel rekeninghouders bij een bank tegelijkertijd al hun spaargeld (willen) opnemen, waardoor voor de bank een acuut liquiditeitsprobleem ontstaat. Een run op de bank leidt vaak tot lange rijen mensen voor de loketten die hun geld proberen op te nemen. Het is echter ook goed mogelijk dat de mensen online hun geld proberen over te boeken naar een andere bank. Soms gaat een bankrun gepaard met paniekachtige taferelen of zelfs agressie, waardoor de bank de hulp van de beveiliging of zelfs de politie moet inroepen. In sommige gevallen legt de bank zelfs een maximumbedrag op dat mensen per dag mogen afhalen.

6.4 Extending the IS-LM model

Het IS-LM model dat we eerder hebben beschouwd bevat maar één interesttarief. In de realiteit is dit natuurlijk veel te eenvoudig. We maakten al een onderscheid tussen nominale en reële interest, maar nu dus ook tussen de beleidsrente (policy rate) van de centrale bank en de rente op leningen voor kredietnemers (borrowing rate).

44

De verschillende rentetarieven zijn enerzijds afhankelijk van het risico en anderzijds van de financiële toestand van de financiële tussenpersoon. Hoe hoger de risico’s zijn of hoe hoger de leverage ratio van banken, hoe hoger de rente voor de kredietnemer.

We kunnen het IS-LM model herschrijven:

Er zijn twee wijzigingen in de IS-relatie (verwachte inflatie en de risicopremie), terwijl de LM relatie ongewijzigd blijft.

De verwachte inflatie duidt erop dat beslissingen omtrent uitgaven gemaakt worden tegen een reële interest rate r = i - πe en niet tegen de nominale interest rate.

De risicopremie zal de risico’s wegdekken. Deze kan hoog zijn omdat investeerders risico-avers zijn of omdat banken liquiditeitsproblemen hebben.

Uit het nieuwe IS-LM model kunnen we ene onderscheid maken tussen de (nominale) policy rate, i, en de (reële) borrowing rate, r + x.

We weten dat de centrale bank de nominale rente zo kiest dat ze een bepaalde reële rente bereikt. Hierdoor kunnen we het IS-LM model terug een beetje vereenvoudigen:

Deze twee uitdrukkingen zijn grafisch weergegeven in de grafiek. Een stijging van de reële policy rate, r, zal de uitgaven verminderen en zo ook de output verminderen.

6.4.1. Financial shocks and policies

Veronderstel dat de risicopremie, x, stijgt. Dit werd hierboven grafisch weergegeven met een verschuiving van de IS curve naar links. Bij een gegeven policy rate, r, zal de borrowing rate, r + x, stijgen. Hierdoor zal de IS curve naar links verschuiven, waardoor de vraag en output dalen. Het nieuwe evenwicht wordt bereikt in punt A’. Dit kan leiden tot een recessie.

Een mogelijke oplossing ligt in het kamp van het budgettair beleid: een stijging van G of een daling van T zal de IS curve terug naar rechts verschuiven en zo de output weer doen stijgen. Echter kan een expansief budgettair beleid leiden tot een groter overheidsdeficit, waardoor de overheid hier eerder terughoudend over is.

45

De monetaire politiek biedt een betere oplossing. Een daling van de policy rate die groot genoeg is (zoals getekend in de volgende grafiek) kan de economie terug naar het punt A” brengen, waardoor de output weer zoals initieel is.

Merk op dat de policy rate die nodig is om terug in de oorspronkelijke situatie te komen negatief kán zijn (zie grafiek).

Voorbeeld: De oorspronkelijke policy rate r was 2% en de risicopremie x was 1%. Veronderstel dat x stijgt van 1% naar 5%. Dit is een stijging van 4%. Om dezelfde r + x te behouwen zal de centrale bank de policy rate moeten doen dalen van 2% naar 2% - 4% = -2%. Dit is een daling van 4%.

Het voorgaande voorbeeld doet de discussie van de zero lower bound van de nominale rente natuurlijk weer opwaaien. Gegeven de zero lower bound is de laagst mogelijke reële rente die de centrale bank ka bereiken gelijk aan r = i - πe = 0 - πe = - πe. De laagste policy rate die de centrale bank kan bereiken is gelijk aan de negatieve verwachte inflatie. Indien de inflatie hoog genoeg is – bijvoorbeeld 5% - zal de laagst mogelijke reële rente gelijk zijn aan -5%. Dit is waarschijnlijk genoeg om het effect van een te hoge risicopremie weg te werken.

6.5 From a housing problem to a financial crisis

6.5.1. Housing prices and subprime mortgages

Deze figuur toont ons de evolutie van de vastgoedprijzen in de VS vanaf 2000. Het gaat meer bepaald om de Case-Shiller index, genoemd naar twee economen. Deze index werd in 2000 gelijk gesteld aan 100.

We merken een forse stijging op van 100 naar 226 in 2006 gevolgd door een flinke daling. Bij het begin van de crisis stond de index op 162.

De periode rond 2000 was een periode van extreem lage rente. De interest voor hypotheekleningen was bijgevolg ook enorm laag waardoor de vraag naar huisvesting steeg. Een verhoogde vraag leidt natuurlijk tot hogere prijzen in de vastgoedsector.

Hypothecaire kredietverleners begonnen steeds meer leningen te verschaffen aan risicovolle klanten. Deze leningen, gekend als suprime mortgages of subprimes, werden steeds populairder. Tegen 2006 waren 20% van alle hypothecaire leningen van de vorm subprime.

Economen hadden nooit gedacht dat dit zou uitmonden op een economische en financiële crisis. Ze gingen er vanuit dat de huizenprijzen zouden blijven stijgen zodat iedereen zijn leningen zou kunnen afbetalen. Dit was geen slechte argumentatie, want ze zijn ook niet gedaald tijdens de recessie van 2000-2001.

Vanaf 2008 werd duidelijk dat economen duidelijk fout zaten.

Wanneer de waarde van de hypotheek groter wordt dan de waarde van het huis waarop de hypotheek is gelegd, zegt men dat de hypotheek “underwater” ligt.

Veel mensen konden hun leningen niet meer terug betalen. Banken kwamen met enorme verliezen te zetten, als gevolg van massaal veel default situaties.

6.5.2. The role of financial intermediaries

46

In de vorige secties zagen we dat een hoog hefboomratio en hoge liquiditeitsproblemen het risico van het financiële systeem vergroten.

1) Leverage

Banken hadden een hoge hefboomwerking. Er zijn verschillende redenen:

De banken hebben de risico’s onderschat: in goede tijden onderschatten banken het risico van slechte tijden.

Managers van banken kregen door compensatie- en bonussystemen een stimulans om te streven naar hoge returns zonder te denken aan faillissementen.

Banken probeerden om de wetgeving te vermijden door nieuwe structuren te creëren zoals structured investment vehicles (SIVs). De Amerikaanse banken verstrekten leningen aan particulieren wat zorgde voor een vordering op de actiefzijde van de balans. Deze vorderingen werden verkocht aan beleggers die geen flauw idee hadden hoe risicovol deze waren.

2) Securisation

Securisatie is het creëren van effecten gebaseerd op een bundel van verschillende assets. Dit werd ingevoerd nadat lokale banken in Texas failliet gingen omdat ze alleen hypotheekleningen in Texas hadden uitgegeven. Indien deze banken meer hypotheken over de rest van de Verenigde Staten hadden gehad zouden ze nooit failliet zijn gegaan. Dit is het idee achter securisatie: vorderingen verkopen aan beleggers. Een voorbeeld van securisatie is een mortgage-based security (MBS).

Senior securities ontvangen als eerste hun rendement op een bundel van assets, maar junior securities (zoals collateralized debt obligations, CDOs) ontvangen hun rendement pas als er iets overblijft na de betaling aan de seniors.

Senior securities zullen toebehoren aan investeerders die weinig risico willen, terwijl junior securities toebehoren aan minder risico-averse investeerders.

Securisatie komt m.a.w. neer op de (+) diversificatie van risico’s en een (+) grotere groep investeerders aantrekken. Er zijn echter ook twee grote nadelen aan securisatie:

(-) Wanneer een bank een deel van de hypotheek verkoopt ontstaat er de kans dat deze niet meer terugbetaald kan worden.

(-) Rating agencies kunnen risico’s moeilijk inschatten. Dit gebeurt vaak bij toxic assets.

3) Wholesale funding

Wholesale funding is een methode die banken gebruiken om zichzelf te financieren. Vaak wordt gebruik gemaakt van leningen van andere banken of investeerders. Onder andere de SIVs werden gefinancierd door wholesale funding. Wholesale funding geeft banken meer (+) flexibiliteit, maar zorgt ook voor (-) liquide liabilities.

6.5.3. Macroeconomic implications

De effecten van de financiële crisis waren duidelijk: een enorme stijging van de interest rates (zie figuur p.110) en een enorme terugval in het vertrouwen.

47

Deze grafiek geeft de index van consumenten – en bedrijfsvertrouwen weer voor een genormaliseerde waarde van 100 in 2007.

Het resultaat van een lagere betrouwbaarheid en lagere vastgoedprijzen was een enorme daling in consumptie.

6.5.4. International spillovers

De verzwakte economie in de Verenigde Staten vertaalde zich heel snel naar de rest van de wereld (en vooral Europa) via drie kanalen:

Sommige Europese banken hadden securities zoals MBSs en CDOs gekocht van Amerikaanse banken.

Een verzwakt consumentenvertouwen en banken die minder krediet verleenden zorgden voor een verval van de handel.

Een stijging van Amerikaanse rente zorgde voor een stijging van de Europese rente.

6.5.5. Impact on IS-LM

De hoge kost om te lenen, lage aandelenprijzen en een verzwakt vertrouwen zorgden alle drie voor een daling van de vraag naar goederen. De IS curve is naar links verschoven.

6.5.6. The policy response

1) Financieel beleid Om een bank run te voorkomen werden de verzekeringen van depositieaccounts enorm verhoogd,

van 100 000 dollar naar 250 000 dollar. Het werd makkelijker voor banken om van de Fed te lenen dankzij liquidity facilities. De overheid introduceerde de Troubled Asset Relief Program (TARP). Het doel was om banken

weer “clean” te maken door toxic assets van de bankbalansen over te kopen. Het was echter moeilijk om de echte waarde van al deze giftige effecten te bepalen.

2) Monetair beleid In de zomer van 2007 is de Fed begonnen met het verlagen van de policy rate, maar tegen het

einde van 2008 was de policy rate bijna bij de zero lower bound. De policy rate kon dus niet verder verlaagd worden.

Onconventioneel monetair beleid: activa van de banken opkopen in ruil voor liquiditeiten om zo de borrowing rate aan te passen.

3) Budgettair beleid De American Recovery and Reinvestment Act (2009) van Obama moest ervoor zorgen dat de

vraag zou stijgen en de recessie zou verdwijnen. De belastingen werden verlaagd en de overheidsbestedingen verhoogd. Hierdoor steeg het budget deficit van 1,7% van het BBP in 2007 naar 9% in 2010.

We kunnen onze discussie afsluiten door terug te grijpen naar het IS-LM model. De financiële crisis heeft geleid tot een enorme verschuiving van de IS curve naar links (van IS naar IS’). In geval van een afwezigheid van beleidsoplossingen zou het evenwicht verschuiven van punt A naar B. Financiële en budgettaire beleidsoplossingen remmen de verschuiving van IS een beetje af (van IS naar IS”). En het monetair beleid (reële rente wordt verlaagd) zorgt voor een verschuiving van de LM

48

curve naar beneden (van LM naar LM’). Het uiteindelijke evenwicht wordt dus weergegeven door A’. Het initiële evenwicht wordt in dit geval niet bereikt.

PART II: THE MEDIUM RUN

CHAPTER 7: The labour market 7.1. A tour of the labour market

We beginnen dit hoofdstuk met het herhalen van enkele belangrijke begrippen aan de hand van deze figuur.

49

De beroepsbevolking of de bevolking in de labour force bevat twee groepen:

Mensen met een job Mensen zonder job die opzoek zijn naar een job

De bevolking die buiten de beroepsbevolking valt bevat werklozen die niet opzoek zijn naar een job.

De participatiegraad kan berekend worden door beroepsbevolkingbevolking op arbeidsleeftijd .

De werkloosheidsgraad kan berekend worden door niet tewerkgestelde bevolkingberoepsbevolking .

De werkgelegenheidsgraad kan berekend worden door tewerkgestelde bevolkingberoepsbevolking .

7.1.1. The large flows of workers

De werkloosheidsgraad kan hoog zijn, maar dit wil niet altijd zeggen dat er structurele problemen zijn.

In een eerste situatie worden er weinig mensen ontslagen, maar ook weinig mensen aangenomen. We hebben te maken met een arbeidsmarkt die niet in beweging is. We noemen dit een sclerotische arbeidsmarkt.

In een tweede situatie worden er continu mensen ontslagen, maar ook continu mensen aangenomen. We hebben te maken met een arbeidsmarkt die constant in beweging is. We noemen dit een actieve arbeidsmarkt.

Een werkloosheidscijfer op zich geeft te weinig informatie om een gefundeerd besluit te trekken. Het is belangrijk dat we de bewegingen die er achter zitten bestuderen. De data die hiervoor in Europa gebruikt worden zijn afkomstig van de Labour Force Survey (LFS).

Er zijn verschillende bewegingen mogelijk:

Bewegingen in en uit de tewerkgestelde bevolking Bewegingen in en uit de niet-tewerkgestelde bevolking Bewegingen in en uit de beroepsbevolking

totale bevolking

bevolking op arbeidsleeftijd

(15-65)

beroepsbevolking

tewerkgestelde bevolking

(employed)

niet tewerkgestelde bevolking

(unemployed)geen beroepsbevolking

bevolking niet op arbeidsleeftijd

50

7.2. Movements in unemployment

Op de onderstaande grafiek zien we de gemiddelde jaarlijkse werkloosheidsgraad in de VS. De gekleurde gebieden geven telkens een recessie weer.

Tot en met de jaren 80 zien we een stijgende trend in de werkloosheidsgraad, gevolgd door een daling van meer dan twee decennia. Tijdens de financiële crisis van 2008 steeg de werkloosheidsgraad weer naar een hoogtepunt.

Het is opvallend dat een recessie vaak samenvalt met een stijging van de werkloosheidsgraad. Enkel en alleen de crisis van 1982 is vergelijkbaar met de crisis van 2008 op vlak van extreem hoge

werkloosheidscijfers.

We kunnen ons nu afvragen hoe deze werkloosheid een effect heeft op ieder individu. Veronderstel dat de vraag naar tewerkstelling gedaald is, om welke reden dan ook Hoe zullen bedrijven hierop reageren? Ze kunnen minder werknemers aanwerven (1) en/of meer werknemers ontslaan (2).

(1) Als bedrijven minder werknemers aanwerven, zullen werklozen minder snel aan een job geraken.

(2) Als bedrijven meer werknemers ontslaan, zullen werknemers een hoger risico lopen om hun job te verliezen.

De twee grafieken op de volgende pagina illustreren deze twee effecten.

FIGUUR 1: De werkloosheidsgraad en de proportie werklozen die een job vindt per maand

De linker - en rechter as geven respectievelijk weer de werkloosheidsgraad en de proportie werklozen die een job vinden per maand.

Merk hier op dat de rechter as van hoog naar laag gaat!

51

De proportie werklozen die een job vindt = aantal niet-tewerkgestelde mensen die tewerkgesteld wordenaantal niet-tewerkgestelde mensen

Wanneer de werkloosheid hoger is, zullen minder mensen een job vinden.

FIGUUR 2: De werkloosheidsgraad en de maandelijkse separation rate 2

De separation rate = aantal tewerkgestelde mensen die niet-tewerkgesteld wordenaantal tewerkgestelde mensen

Wanneer de werkloosheid hoger is, zullen meer mensen hun job verliezen.

7.3. Wage determination

Het inkomen kan bepaald worden door collectieve onderhandelingen tussen vakbondsorganisaties en bedrijven. In tegenstelling tot Japan en Europa is dit niet georganiseerd op het niveau van de sector, maar veeleer op niveau van het bedrijf. De mate waarin er onderhandeld moet worden over het loon hangt natuurlijk ook af van job tot job: denk maar aan het verschil tussen een ervaren IT’er en een medewerker van de McDonald’s. Deze laatste groep zal veel minder eisen kunnen stellen dan een ervaren IT’er die schaars is in de arbeidsmarkt. Enkele universele eigenschappen rond de bepaling van het inkomen zijn:

2 De separation rate is de graad geeft weer hoeveel mensen er maandelijks ontslagen werden of van job veranderden.

52

Het loon van een werknemer is steeds hoger dan hun persoonlijke reservation wage (i.e. het loon waarbij een werknemer indifferent is tussen werken en niet-werken).

De lonen hangen af van de condities op de arbeidsmarkt. Hoe lager de werkloosheidsgraad, hoe hoger de lonen.

7.3.1. Bargaining

De onderhandelingskracht van werknemer is afhankelijk van twee factoren:

Hoe meer moeite de werkgever moet doen om een andere kandidaat te vinden, hoe groter de onderhandelingskracht van de werknemer.

- Hoe lager de werkloosheidsgraad, hoe moeilijker het is voor bedrijven om geschikte kandidaten te vinden en dus hoe groter de onderhandelingskracht van de werknemer.- Hoe hoger de werkloosheidsgraad, hoe makkelijker het is voor bedrijven om geschikte kandidaten te vinden en dus hoe lager de onderhandelingskracht van de werknemer.

7.3.2. Efficiency wages

Soms kiezen bedrijven ervoor om hun werknemers beduidend meer te betalen dan hun reservation wage. Dit doen ze om ervoor te zorgen dat hun werknemers niet vrijwillig vertrekken. Het zorgt voor een toename van de productiviteit en een afname van de turnover rate. Deze theorie wordt ook wel de efficiency wage theory genoemd.

7.3.3. Wages, prices and unemployment

We bespreken elk onderdeel van de bovenstaande formule in een aparte sectie:

Verwacht prijspeil (Pe) – 7.3.4. Werkloosheidsgraad (u) – 7.3.5. Catch-all variabele (z) – 7.3.6.

7.3.4. The expected price level (Pe)

Aangezien lonen vaak op voorhand wordt vastgelegd – voor een aantal jaar – hangt het inkomen af van het verwacht prijspeil.

Hoe hoger het verwacht prijspeil, hoe hoger de lonen Hoe lager het verwacht prijspeil, hoe lager de lonen.

7.3.5. The unemployment rate (u)

Hoe hoger de werkloosheid, hoe lager de onderhandelingskracht van werknemers en hoe lager het loon.

Hoe lager de werkloosheid, hoe hoger de onderhandelingskracht van werknemers en hoe hoger het loon.

7.3.6. The other factors (z)

De catch-all variabele bevat alle andere variabelen die het inkomen kunnen beïnvloeden. Enkele voorbeelden zijn:

Werkloosheidsuitkeringen – hoe hoger de werkloosheidsuitkeringen, hoe hoger het inkomen. Minimuminkomen – hoe hoger het wettelijk minimuminkomen, hoe hoger het inkomen.

53

Werknemersbescherming (werkgevers kunnen werknemers moeilijker ontslaan) – hoe hoger de werknemersbescherming, hoe hoger de onderhandelingskracht van de werknemer en dus hoe hoger het inkomen.

OPMERKING: Algemeen geldt dat een verhoging van de catch-all variabele leidt tot een verhoging van het inkomen.

7.4. Price determination

Prijzen hangen af van de productiekost. Deze kosten hangen af van de relatie tussen de inputs en outputs van de productiefunctie. We beschouwen hier slechts één inputfactor en dat is arbeid. De productiefunctie Y wordt dan gegeven door

Y = A.N

waarbij A de arbeidsproductiviteit (output per werker) en N de tewerkstelling. De arbeidsproductiviteit is constant en gelijk aan A. Dit impliceert dat er constante schaalvoordelen zijn: als de arbeid wordt verdubbeld zal ook de output verdubbelen.

We veronderstellen dat A = 1, m.a.w. elke werknemer produceert één eenheid output. We kunnen de productiefunctie dan herschrijven als

Y = N

De kost om één extra eenheid te produceren is dan gelijk aan de kost om één extra werknemer te betalen, nl. het inkomen W.

In een markt met perfecte competitie zou de prijs (P) gelijk zijn aan de marginale kost (W).

P = W

In de meeste gevallen zullen bedrijven een prijs vragen die hoger ligt dan de marginale kost, namelijk de prijs verhoogd met een markup (m).

P = (1+m).W

7.5. The natural rate of unemployment

Voordat we opzoek gaan naar de evenwichtswaarde van de werkloosheidsgraad komen we terug op een eerder gemaakte veronderstelling. Voor de rest van dit hoofdstuk gebruiken we het actuele prijspeil (P) in plaats van het verwachte prijspeil (Pe).

7.5.1. The wage-setting relation

54

We vertrekken vanuit de formule van het inkomen

W=P× F(u , z )

Om de loonzettingsrelatie te vinden delen we beide leden door het actuele prijspeil P

WP=F ¿

Er bestaat een negatieve relatie tussen de werkloosheidsgraad en het reële loon. Hoe hoger de werkloosheidsgraad, hoe lager de onderhandelingspositie en dus hoe lager het reële loon (W/P).

Grafisch zal de loonzettingscrurve een dalend verloop hebben

7.5.2. The price-setting relation

We vertrekken vanuit de formule van de prijs

P=(1+m)×W

Om de prijszettingsrelatie te vinden brengen we W naar het linker lid waarna we beide leden inverteren

PW

=1+m

WP

=11+m

Een stijging van de markup leidt tot hogere prijzen en een daling van het reële loon.

Grafisch zal de prijszettingscurve een horizontale rechte zijn, onafhankelijk van de werkloosheidsgraad.

7.5.3. Equilibrium real wages and unemployment

Het evenwicht op de arbeidsmarkt wordt in de volgende figuur grafisch weergegeven.

F (un , z )= 11+m

De evenwichtswaarde voor de werkloosheidsgraad, un, wordt ook wel de natural rate of unemployment of natuurlijke (of structurele) werkloosheidsgraad genoemd.

We bekijken nu de effecten van wijzigingen op z en m.

FIGUUR 1: Een wijziging van de catch-all variabele z

55

Stel dat de werknemersbescherming toeneemt. Eerder zagen we al dat dit zorgt voor een stijging van de catch-all variabele z.

De werknemers krijgen meer onderhandelingsmacht, waardoor de loonzettingscurve naar boven zal verschuiven.

De economie verschuift langsheen de prijszettingscurve van A naar A’.

FIGUUR 2: Een wijziging van de mark-up m

Door een verzwakking van het mededingingsrecht kunnen bedrijven makkelijker kartels vormen. Hierdoor ontstaat er een opwaartse druk op de mark-up die bedrijven opzetten.

Door een stijging van de mark-up zullen de prijzen stijgen en zal het reële loon dalen. De prijszettingscurve verschuift dus naar beneden. De economie verschuift langsheen de loonzettingscurve van A naar A’.

7.6. Where we go from here

We hebben zonet de natuurlijke werkloosheidsgraad afgeleid. Het is duidelijk dat dit een direct effect heeft op de tewerkstelling en via de productiefunctie ook op de output. Kunnen we dan ook opzoek gaan naar het niveau van de natuurlijke output?

7.7. APPENDIX: Wage- and price-setting relations vs. labour supply and labour demand

56

Tijdens microeconomie hebben we het evenwicht op de arbeidsmarkt besproken als het evenwicht tussen het aanbod van arbeid en de vraag naar arbeid. Wat is het verband dan met de prijs- en loonzettingsrelatie van macroeconomie?

In de onderstaande grafiek wordt de prijs- en loonzettingsrelatie opnieuw geschetst. Merk hierbij op dat we op de horizontale as nu de mate van tewerkstelling (N) in plaats van de werkloosheidsgraad (u) meten.

De tewerkstelling ligt tussen nul en de maximale beroepsbevolking of labour force (L). We kunnen dan een makkelijke formule voor de unemployment (U) opstellen:

U = L – N

GRAFISCH:

Grafisch gezien heeft de loonzettingscurve een stijgend verloop. Een stijging van de tewerkstelling leidt immers tot een daling van de werkloosheid en dus tot een stijging van het reële loon.

De prijszettingscurve blijft onveranderd. Het evenwicht wordt bereikt in punt A met natuurlijke tewerkstelling gelijk aan Nn. Dit impliceert dat

de natuurlijke werkloosheidsgraad gelijk is aan un=(L−Nn)

L, want u=U

L=(L−N )

L.

Wat is nu het verband met arbeidsaanbod en arbeidsvraag?

Een stijging van de tewerkstelling leidt tot een stijging van het reële loon. Hierdoor noemt men de prijszettingscurve ook wel het arbeidsaanbod.

Het arbeidsaanbod geeft weer hoeveel mensen er willen werken tegen een bepaald loon. Hoe hoger het loon, hoe meer mensen er bereid zijn om te werken.

De prijszettingscurve komt overeen met de arbeidsvraag. Aangezien we constante meeropbrengsten van arbeid hebben veronderstelt is dit geen typisch dalende rechte. In de realiteit zijn er echter dalende meeropbrengsten: als de tewerkstelling stijgt, neemt de marginale productiekost toe, waardoor bedrijven hun prijzen verhogen. Hierdoor daalt het reële loon.

De arbeidsvraag geeft weer hoeveel mensen het bedrijf wilt aanwerven tegen een bepaald loon. Hoe hoger het loon, hoe minder mensen het bedrijf zal aanwerven.

57

CHAPTER 8: The Philips curve, the natural rate of unemployment and inflation8.1. Inflation, expected inflation and unemployment

We herhalen de formules van de prijs- en loonzettingsrelatie uit hoofdstuk

WS: W=Pe F (u , z ) PS: P=(1+m)W

Als we het nominaal loon in de prijszettingsrelatie vervangen door het nominaal loon van de loonzettingsrelatie vinden we

P=(1+m)× P e F (u , z)

Veronderstel een specifieke vorm voor F(u,z)

F (u , z )=1−αu+z

waarbij de parameter α weergeeft in welke mate de werkloosheid het loon beïnvloed. Bovendien herkennen we de volgende verbanden: hoe hoger de werkloosheidsgraad u, hoe lager het loon. Hoe hoger de waarde van z, hoe hoger het loon.

Als we de specifieke vorm van F(u,z) invullen in de bovenstaande vergelijking vinden we

P=(1+m)× P e ×(1−αu+z)

De bovenstaande vergelijking geeft een verband weer tussen het actuele prijspeil, het verwachte prijspeil en de werkloosheidsgraad. In de appendix kan je dan lezen hoe je dan aan het verband komt tussen de actuele inflatie, verwachte inflatie en de werkloosheidsgraad.

π=πe+(m+z )– αu

Bij de bespreking van de Phillips curve zullen we tijdsindices toekennen aan bepaalde variabelen

π t=π te+(m+ z) – α u t

We bespreken nu enkele eigenschappen van de laatste uitdruking.

Een stijging van de verwachte inflatie πe leidt tot een stijging van de actuele inflatie π. Een stijging van het verwacht prijspeil zorgt immers voor een stijging van de reële lonen. Hierdoor zullen bedrijven hun prijzen verhogen waardoor het actueel prijspeil toeneemt.

Gegeven de verwachte inflatie πe, zal een stijging van de mark-up m of een stijging van de catch-all variabele z leiden tot een stijging van de actuele inflatie π. Een stijging van m of z zorgt immers voor een stijging van het actuele prijspeil.

Gegeven de verwachte inflatie πe, zal een daling van de werkloosheidsgraad u zorgen voor een stijging van de actuele inflatie π. Een daling van de werkloosheid zorgt immers voor een hoger nominaal loon en dus tot een hoger actueel prijspeil.

58

8.2. The Phillips curve and its mutations

8.2.1. The early incarnation

Veronderstel dat π te=π zodat π t=π+(m+z) – α ut.

De Phillips curve geeft een verband weer tussen de werkloosheid en de inflatie: hoge werkloosheid komt overeen met lage inflatie.

8.2.2. The apparent trade-off and its disappearance

Op de onderstaande figuur is duidelijk te zien wat de beleidsdoelstellingen van de Amerikaanse overheid waren: werkloosheidsgraad is gedaald en inflatie gestegen. Dit is een toepassing van de Phillips curve zijn pure vorm.

Sinds 1970 is de Phillips curve ‘bestaat’ de Phillips curve niet meer. De onderstaande grafiek geeft alle combinaties van werkloosheid en inflatie weer van 1970 tot en met 2014. De oorzaak? Verwachtingen werden anders geformuleerd.

59

De verwachte inflatie werd nu anders berekend:

De verwachte inflatie in bovenstaande vorm hangt af van twee dingen

Een constante waarde, π, met een gewicht van 1−θ De inflatie van vorig jaar, π t−1, met een gewicht van θ

Hoe hoger de waarde van θ, hoe hoger de impact van de inflatie van vorig jaar, en hoe hoger de verwachte inflatie.

Toen Phillips een relatie ontdekte tussen de werkloosheid en de inflatie ging men er vanuit dat inflatie schommelt rond een vaste waarde π t

e=π. De waarde van θ was bijna gelijk aan nul. Vanaf 1970 is veranderde deze perceptie: de actuele inflatie werd een belangrijke schatter voor de verwachte inflatie. De waarde van θ werd steeds hoger en uiteindelijk zelfs gelijk aan één.

We vervangen de verwachte inflatie in π t=π e+(m+ z) – α u t door πe=(1−θ)π+θ π t−1. We vinden dan π t=(1−θ)π+θ π t−1+(m+z )– α ut . We gaan nu voor verschillende waarden van θ na hoe de Phillips curve evolueert.

Voor θ=0 vinden we de originele Phillips curve π t=π+(m+z) – α ut

Voor θ>0 vinden weπ t=(1−θ)π+θ π t−1+(m+z )– α ut

Voor θ=1 vinden we π t−π t−1=(m+ z)– α u t

Wanneer θ=1 beïnvloed de werkloosheidsgraad de inflatiegraad niet, maar wel de verandering van de inflatiegraad. Een hoge werkloosheidsgraad leidt tot een daling van de inflatie en een lage werkloosheidsgraad leidt tot een stijging van de inflatie.

De laatst gevonden uitdrukking noemen we de uitgebreide Phillips curve of de expectations-augmented Phillips curve.

De originele Phillips curve een stijging van ut leidt tot een lagere inflatie

De (uitgebreide) Phillips curve een stijging van ut leidt tot een daling van de inflatie

8.3. The Phillips curve and the natural rate of unemployment

De natuurlijke werkloosheidsgraad wordt bereikt wanneer π ¿π e. We vullen dit in in de volgende formule: π t=π t

e+(m+ z) –α u t

un=m+z

α

Hoe hoger de mark-up of de catch-all variabele, hoe hoger de natuurlijke werkloosheidsgraad.

Herschrijf π t=π te+(m+ z) – α u t als

π t−π te=−α (ut−

m+zα

)

Merk op dat we een deel van het rechterlid kunnen vervangen door de natuurlijke werkloosheidsgraad

π t−π te=−α (ut−un)

60

Veronderstel dat π te een goede benadering is van π t−1, dan kunnen we besluiten dat

π t−π t−1=−α (u t−un)

De verandering van de inflatiegraad hangt af van het verschil tussen de actuele en natuurlijke werkloosheidsgraad.

Als ut < un πt > πt-1 (de inflategraad neemt toe) Als ut > un πt < πt-1 (de inflatiegraad neemt af)

De natuurlijke werkloosheidsgraad wordt ook wel de non-accelerating inflation rate of unemployment (NAIRU) genoemd. Dit betekent dat de natuurlijke werkloosheid de inflatie constant houdt.

FOCUS: Theory ahead of facts: Milton Friedmann and Edmund PhelpsTijdens het einde van de jaren 60 kwamen twee economen met het argument dat de Phillips curve het niet bij het rechte eind had. Ze beweerden dat de wisselwerking tussen de werkloosheidsgraad en de inflatie een illusie was.

Hun bevindingen bleken achteraf wel degelijk te kloppen, kijk maar naar de twee grafieken van 8.2.2. uit de Verenigde Staten.

8.4. A summary and many warnings

SAMENVATTING:

De relatie tussen de werkloosheidsgraad en de inflatie is een samenhang tussen de verandering van de inflatiegraad en het verschil tussen de actuele en natuurlijke werkloosheidsgraad.

Als ut < un zal de inflatie toenemen Als ut > un zal de inflatie afnemen

8.4.1. Variations in the natural rate across countries and time

De natuurlijke werkloosheidsgraad hangt af van land tot land door rigiditeiten op de arbeidsmarkt.

Bescherming van de werklozen (bvb. een werkloosheidsuitkering) – te veel bescherming zal de werkloosheidsgraad doen toenemen omdat mensen geen stimulans meer hebben om een job te zoeken. Daarnaast zorgt een hogere werkloosheidsgraad ervoor dat werkgevers hogere lonen moeten betalen om werknemers tevreden te houden.

Bescherming van de werkenden (bvb. verhoogde opzegvergoedingen) – te veel bescherming van de werkenden zal de werkloosheidsgraad niet direct verlagen omdat werkgevers dan minder mensen zullen aanwerven.

Minimumlonen – hoge minimumlonen doen de werkoosheidsgraad toenemen omdat laag opgeleide werknemers dan niet aangeworven zullen worden.

De werkloosheidsgraad in de eurozone ligt sinds 1990 gemiddeld rond de 10%. Echter, in 1960 was de werkloosheidsgraad in de vier grootste Europese landen lager dan in de Verenigde Staten, nl. zo’n 2% tot 3%.

Uit de volgende grafiek blijkt hoe verdeeld de werkloosheidsgraad was vlak voor de crisis.

61

8.4.2. High inflation and the Phillips curve relation

Veronderstel dat er twee verschillende arbeidscontracten bestaan: geïndexeerde en niet-geïndexeerde arbeidscontracten.

De proportie λ geeft weer hoeveel contracten er geïndexeerd zijn. Het nominaal loon wordt automatisch aangepast aan de inflatie.

De proportie 1-λ geeft weer hoeveel contracten er niet geïndexeerd zijn. Het nominaal loon wordt berekend aan de hand van de verwachte inflatie.

Onder deze voorwaarden kunnen we de eerder gevonden vergelijking π t−π te=−α (ut−un) herschrijven

π t = [λ π t + (1−λ) πe ] −α( u t - un )

De term in het rechterlid is makkelijk te begrijpen:

De term λ π t zegt dat λ van alle contracten afhangt van de inflatie πt. De term(1−λ) πe zegt dat 1 – λ van alle contracten afhangt van de verwachte inflatie πe.

We veronderstellen dat de verwachte inflatie πe gelijk is aan de inflatie van vorig jaar πt-1:

π t = [λ π t + (1−λ)π t−1] −α( u t −un )

SITUATIE 1: Wanneer λ = 0 hangen alle lonen af van de verwachte inflatie en vinden we de oorspronkelijke formule:

π t−π t−1=−α (u t−un)

SITUATIE 2: Indien λ > 0 hangen sommige lonen af van de verwachte inflatie en andere van de huidige inflatie. We gaan opzoek naar de verandering van de inflatie:

π t = [λ π t + (1−λ)π t−1] −α( u t −un )

π t−[λ π t + (1−λ) π t−1] = −α( u t −un )

π t−λ π t − (1−λ) π t−1 = −α( u t −un )

(1−λ)π t − (1−λ) π t−1 = −α( ut −un )

1

1−λ× [(1−λ)π

t − (1−λ)π t−1] = −α( u t −un )× 1

1−λ

π t − π t−1 = − α1−λ

( u t −un )

Hoe groter λ, hoe groter de factor α

1−λ . Hoe meer arbeidscontracten geïndexeerd worden en dus

aangepast worden aan de feitelijke inflatie, hoe sterker het effect van werkloosheid op inflatie.

We kunnen dit ook intuïtief verklaren.

62

Zonder automatische indexatie: lage werkloosheid hogere lonen hogere prijzen (omdat de lonen niet meteen aangepast worden aan de prijzen zullen de prijzen niet verder stijgen)

Met automatische indexatie: lage werkloosheid hogere lonen hogere prijzen hogere lonen hogere prijzen … … (omdat de lonen meteen aangepast worden aan de prijzen zullen de prijzen verder blijven stijgen)

SITUATIE 3: Wanneer λ = 1 worden alle lonen geïndexeerd. In dit geval kunnen kleine wijzigingen van de werkloosheid zorgen voor enorme wijzigingen van de inflatie.

8.4.3. Deflation and the Phillips curve

Op de onderstaande grafiek geven de driehoekjes verschillende jaren van de Great Depression weer. Een hoge werkloosheid gaat samen met een redelijk hoge inflatie, terwijl we hoge deflatie zouden verwachten. Er bestaan verschillende verklaringen.

Er was een stijging van zowel de feitelijke werkloosheid als de natuurlijke werkloosheid. Als er deflatie optreedt geldt de Phillips curve niet meer.

De onderstaande twee grafieken illustreren de verdeling van inkomenswijzigingen in Portugal in 1984 en 2012. In 1984 bedroeg de inflatie 27% en in 2012 slechts 2,1%.

Merk op dat er in 2012 amper inkomenswijzigingen waren (en al helemaal geen inkomensdalingen) in tegenstelling tot de symmetrische figuur van 1984.

We kunnen concluderen dat de relatie van Phillips tussen de verandering van inflatie en werkloosheid afneemt naarmate de inflatie dichter bij 0% komt.

Wanneer de inflatie laag (2012) is zullen weinig werknemers een daling van het nominaal loon accepteren. Wanneer de inflatie zeer hoog (1984) is zullen mensen het minder erg vinden dat het nominaal loon daalt.

63

8.5. APPENDIX: Derivation of the relation between inflation, expected inflation and unemployment

Deze appendix toont hoe we van de relatie tussen actueel prijspeil, verwacht prijspeil en de werkloosheidsgraad naar de relatie tussen actuele inflatie, verwachte inflatie en de werkloosheidsgraad kunnen gaan.

We introduceren tijdsindices voor het actuele en verwachte prijspeil en de werkloosheidsgraad.

We moeten evolueren van een vergelijking uitgedrukt in prijspeil naar een vergelijking uitgedrukt in inflatie. We delen daarom zowel linker - als rechter lid door Pt-1

We herschrijven het linker lid

1 1 1

1 1 11 1t t t t t t

tt t t

P P P P P PP P P

We doen hetzelfde voor Pt

e

P t−1 uit het rechter lid

1 1 1

1 1 11 1

e e eet t t t t tt

t t t

P P P P P PP P P

Verander Pt

e

P t−1 en

Pt

P t−1 door de uitdrukkingen die we net gevonden hebben

Deel beide leden door (1+π te)(1+m)

Zolang dat de actuele inflatie, verwachte inflatie en de mark-up niet te groot zijn kunnen we het linker lid goed benaderen door 1+π t−π t

e−m

We vinden dan de juiste uitdrukking voor de actuele inflatie, verwachte inflatie en de werkloosheidsgraad

64

CHAPTER 9: Putting all markets together: from the short run to the medium run9.1 The IS-LM-PC model

In hoofdstuk 6 kwamen we tot de volgende uitdrukking voor output op korte termijn:

Y=C (Y−T )+ I (Y ,r+x )+G

De volgende logica hieromtrent zou nu duidelijk moeten zijn:

Hoe lager de reële beleidsrente (r), hoe hoger de investeringen. Hoe hoger de investeringen, hoe hoger de vraag. Hoe hoger de vraag, hoe hoger de output. Een stijging van de output zorgt voor een verdere stijging van de consumptie en de investeringen.

In hoofdstuk 8 kwamen we tot de volgende uitdrukking voor de relatie tussen inflatie en werkloosheid (i.e. de Phillips curve):

π t−π e=−α (ut−un)

De volgende logica hieromtrent zou nu duidelijk moeten zijn:

Wanneer de feitelijke werkloosheidsgraad kleiner is dan de natuurlijke werkloosheidsgraad zal de feitelijke inflatie groter zijn dan de verwachte inflatie.

Wanneer de feitelijke werkloosheidsgraad groter is dan de natuurlijke werkloosheidsgraad zal de feitelijke inflatie kleiner zijn dan de verwachte inflatie.

Als we van bovenstaande concepten één model willen maken moeten we de Phillips curve uitdrukken in termen van output. Dit vereist enige wiskundige stappen.

We vertrekken vanuit de relatie tussen de werkloosheidsgraad (u) en de tewerkstelling (N) . De werkloosheidsgraad is gelijk aan de werkloosheid (U) gedeeld door de beroepsbevolking (L):

u=UL=(L−N )

L=1−N

L

We herschikken N als een functie van u:

N=L(1−u)

In hoofdstuk zeven hebben we veronderstelt dat de output (Y) gelijk is aan de tewerkstelling (N):

Y=N=L(1−u)

65

Als un de natuurlijke werkloosheidsgraad is, dan zal Nn de natuurlijke tewerkstelling zijn. En dan zal Yn de natuurlijke of potentiele output zijn:

N n=L(1−un) Y n=L(1−un)

We definiëren de output gap dan als:

Y−Y n=L(1−u)−L(1−un)=L[(1−u)−(1−un)]=−L(u−un) Y−Y n=−L(u−un)

We noemen deze relatie de wet van Okun.

EIGENSCHAPPEN VAN DE WET VAN OKUN:

Als u=un dan isY−Y n=0 Als u>un dan isY−Y n<0 en spreken we van een negatieve output gap Als u<un dan isY−Y n>0 en spreken we van een positieve output gap

We gaan nu opzoek naar ene verband met het IS-LM model. Als weu−un uit de Phillips curve vervangen door de uitdrukking die we gevonden hebben vinden we:

π−πe=−α (u t−un) Phillips curve Y−Y n=−L(u−un) Okun’s law

π−πe=αL(Y−Y n)

We veronderstellen dat de verwachte inflatie steeds dezelfde is als de inflatie van het vorige jaar:

π−π(−1)=αL(Y−Y n)

EIGENSCHAPPEN:

Als Y−Y n<0 neemt de inflatie af Als Y−Y n>0 neemt de inflatie toe

Deze positieve relatie tussen de output en de verandering van de inflatie wordt weergegeven door een stijgende curve in de grafiek.

Wanneer de output gap gelijk is aan nul of Y−Y n=0, dan is de feitelijke output gelijk aan de natuurlijke output. De verandering van de inflatie zal bijgevolg ook gelijk zijn aan nul.

De Phillips curve snijdt de horizontale as wanneer de output gap gelijk is aan nul.

66

FOCUS: Okun’s law across time and countriesIn hoofdstuk 2 hebben we gezien dat Okun de relatie tussen output growth en werkloosheid heeft ontdekt.

Hoe groter de output growth, hoe kleiner de unemployment rate Hoe kleiner de output growth, hoe groter de unemployment rate

Figuur 2.6. maakte dit eerder al duidelijk.

We vertrekken vanuit de relatie tussen tewerkstelling (N), de beroepsbevolking (L) en de werkloosheidsgraad (u) die we eerder hebben afgeleid:

N=L(1−u)

Gegeven dat de beroepsbevolking ongewijzigd blijft kunnen we dezelfde uitdrukking definiëren voor het vorige jaar:

N (−1)=L(1−u(−1))

67

Samen geeft dit:

N−N (−1)=L(1−U )−L(1−u(−1 )) N−N (−1)=−L(u−u(−1))

Deel beide leden door N (−1):

N−N (−1)

N (−1)=

−LN (−1)

(u−u(−1))

We noemen het linker lid gN omdat dit de groeiratio is van de tewerkstelling. Aangezien we

veronderstellen dat Y=N kunnen we gN ook gY noemen. Bovendien is L

N (−1)≈1 zodat:

gY ≈−(u−u(−1))

of

u−u(−1 )≈−gY

De wet van Okun kan dus geschreven worden als de verandering van de werkloosheidsgraad gelijk aan de negatieve groei van de output.

De vergelijking die het best overeenkomt met de bovenstaande figuur is u−u(−1 )≈−0,4 (gY−3 %) .

De jaarlijkse output growth (gY ) moet in de VS minimaal 3% zijn om een constante (en zeker geen stijgende) werkloosheidsgraad te bekomen. Dit zien we duidelijk op de bovenste grafiek in het punt waar de rechte de horizontale as snijdt. Om een constante werkloosheidsgraad te bekomen moet de tewerkstelling (N) met dezelfde proportie groeien als de beroepsbevolking (L). Om een constante werkloosheidsgraad te bekomen, moet de output growth gelijk zijn aan de som van de labour-force growth en de labour-productivity growth.

De coëfficiënt 0,4 geeft het effect weer van output growth op de verandering van de werkloosheidsgraad. Wanneer de output met 1% groeit boven de minimale waarde van 3% zal dit niet leiden tot een daling van de werkloosheid met 1%, maar slechts tot een daling van 0,4%. Dit noemen we de coëfficiënt van Okun.

Er zijn twee redenen voor deze coëfficiënt- Bedrijven doen aan labour hoarding. Dit wil zeggen dat bedrijven in slechte tijden

zolang mogelijk proberen te wachten met het ontslaan van werknemers om een ‘pool’ te behouden voor betere tijden. Het ontslaan van werknemers is immers niet goedkoop én je verliest veel competenties. Omgekeerd zullen bedrijven in goede tijden zo lang mogelijk proberen wachten om mensen aan te werven.

- Daarnaast zullen de discouraged workers in goede tijden terug zin krijgen om te werken. Hierdoor zullen ze zich registreren als werkzoekende en komen ze terecht in de groep van de werklozen.

9.2 Dynamics and the medium-run equilibrium

We kijken eerst even terug naar de figuur uit 9.1.

De manier waarop de grafiek is getekend toont een positieve output gap ( Y−Y n>0) en hierdoor neemt de inflatie toe. Wanneer de feitelijke output groter is dan de natuurlijke output wordt de economie oververhit met als gevolg een opwaartse druk op de inflatie. Dit is het evenwicht op korte termijn.

68

De centrale bank zal de beleidsrente verhogen zodat de feitelijke output terug gelijk is aan de natuurlijke output.

We bekijken nu de volgende figuur. Het initieel evenwicht wordt in beide grafieken weergegeven door punt A. De feitelijke output is groter dan de natuurlijke output, (Y−Y n>0). Er is dus sprake van een stijging van de inflatie.

Veronderstel dat de centrale bank de beleidsrente verhoogt. Het evenwicht verschuift van A naar A’, waardoor de output daalt. In punt A’ is de inflatie constant. Dit is het evenwicht op middellange termijn. Aangezien Y=Y n is er geen druk meer op inflatie.

De rente rn die overeenkomt met de natuurlijke output Yn

noemen we ook de natuurlijke rente, neutrale rente of de Wicksellian rente.

Waarom verhoogt de centrale bank de beleidsrente niet sneller?

Het is moeilijk om de output te meten in de realiteit. Ook al reageert de centrale bank snel, de economie heeft

steeds meer tijd nodig om te reageren.

OPMERKING: Hoe langer het duurt voordat Y=Y n, hoe meer de

inflatie zal toenemen, vanwege de opwaartse druk. Om de inflatie zowel stabiel te houden als te doen dalen zal de centrale bank de rente moeten verhogen tot voorbij rn om deze daarna terug te doen dalen.

9.2.1. The role of expectations revisited

Veronderstel dat de verwachte inflatie gelijk is aan een constante waarde π in plaats van π (−1 ).

π−π=αL(Y−Y n)

We kunnen nog steeds de voorgaande figuur gebruiken met de nodige aanpassingen:

Op de verticale as meten weπ−π in plaats van π−π (−1)

Een positieve output gap leidt tot een hoger niveau van de inflatie in plaats van een stijging van de inflatie.

Als de verwachtingen verankerd liggen zal de centrale bank de rente niet moeten verhogen voorbij rn.

9.2.2. The zero lower bound and debt spirals

Wat we nu weten:

Indien de feitelijke output te hoog is (Y−Y n>0) zal de centrale bank de beleidsrente verhogen tot dat de feitelijke output opnieuw gelijk is aan de natuurlijke output.

Indien de feitelijke output te laag is (Y−Y n<0) zal de centrale bank de beleidsrente verlagen tot dat de feitelijke output opnieuw gelijk is aan de natuurlijke output.

69

De problematiek van de zero lower bound en deflatie maakt deze voorstelling echter te eenvoudig. Hiervoor bekijken we de volgende figuur, waarbij de economie zich in een recessie bevindt.

Aangezien Y <Y n is er sprake van een negatieve output

gap en neerwaartse druk op de inflatie. Het initiële evenwicht wordt weergegeven door punt A.

Met de informatie die we nu hebben zouden we een verlaging van de beleidsrente tot rn aanraden, waardoor Y=Y n en de inflatie opnieuw stabiel wordt.

Merk echter op dat de beleidsrente in dit geval negatief wordt en er deflatie ontstaat.

Herinner dat een negatieve reële beleidsrente (r) niet noodzakelijk een negatieve nominale beleidsrente (i=r+x) impliceert voor consumenten en bedrijven. Als x groot genoeg is kan deze rente positief worden.

De zero lower bound maakt het soms onmogelijk om de beleidsrente nog verder te verlagen. Veronderstel dat de initiële inflatie 0% bedraagt. De centrale bank kan de beleidsrente dan niet verder laten dalen dan de grens van 0%. Op de figuur komt dit overeen met Y’. Aangezien dit nog steeds lager is dan de natuurlijke output Yn zal de deflatie zich voortzetten en spreekt men van de deflation spiral of de deflation trap.

Lagere output zorgt voor meer deflatie en meer deflatie zorgt voor een hogere reële beleidsrente en opnieuw een lagere output.

FOCUS: Deflation in the great depressionTijdens de grote depressie van 1929-1933 steeg de werkloosheidsgraad van 3,2% naar 24,9% en de output growth was zeer negatief. Wanneer we deze cijfers vergelijken met de crisis van 2008 zien we dat alles veel extremer was in de jaren 30.

In deze kader overlopen we de evolutie van de nominale en reële rentes samen met de deflatie.

Tijdens de Great Depression verlaagde de centrale bank de eenjarige nominale rente van 5,3% naar 2,6%. Tegelijkertijd zorgde een daling van de output en een stijging van de werkloosheid voor een sterke daling van de inflatie. Er ontstond deflatie.

Om de eenjarige reële rente te berekenen gebruiken we de volgende formule: r=i−π. Door de aanwezigheid van deflatie zal de reële rente alleen maar toenemen, aangezien de minimale reële rente dan positief wordt.

70

9.3 Fiscal consolidation revisited

Herinner de bespreking van budgettaire consolidatie uit hoofdstuk 5.

Veronderstel dat Y=Y n en de economie bevindt zich in punt A.

Daarnaast wil de overheid zijn overheidsschuld doen dalen door de belastingen te verhogen. De IS curve verschuift naar links. Het nieuwe korte termijn evenwicht wordt bereikt in punt A’. De feitelijke output Y’ is nu lager dan de natuurlijke output Yn, waardoor de inflatie daalt. Op korte termijn kan dit leiden tot een recessie.

Op middellange termijn zal de feitelijke output terugkeren naar de natuurlijke output. Maar hoe?

De centrale bank zal de reële beleidsrente verlagen tot dat opnieuw Y=Y n en de inflatie terug stabiel is. Het evenwicht op middellange termijn wordt weergegeven door A”.

De verdeling van de output (of het inkomen) is wél gewijzigd. Aangezien het outputniveau gelijk is als voorheen, maar de belastingen hoger zijn, zal de consumptie lager zijn dan in het initiële evenwicht A. En aangezien de rente lager is dan voorheen, zullen de investeringen hoger zijn dan in het initiële evenwicht.

Budgettaire consolidatie zorgt voor een daling van de investeringen op korte termijn, maar een stijging op middellange termijn.

9.4 The effects of an increase of the price of oil

Tot hiertoe hebben we nog geen schokken besproken die een effect hebben op de natuurlijke of potentiele output en dus op de Phillips curve. Daarom bespreken we nu de effecten van een prijsstijging van olie.

We bespreken nu de onderstaande grafiek. De blauwe lijn geeft de prijs (in dollar) weer van één vat olie sinds 1970, gemeten langs links. De rode lijn – veel interessanter – geeft de reële prijs van olie (i.e. de prijs gedeeld door het prijspeil) weer, gemeten langs rechts.

De Amerikaanse economie is in de laatste 40 jaar al twee keer getroffen door een vervijfvoudiging van de reële olieprijzen. Tijdens 2008 zijn de olieprijzen weer gedaald, gevolgd door een heropleving. Sindsdien zien we weer een systematische daling.

De stijging van 1970 is te wijten aan de oprichting van het OPEC kartel en de spanningen in het Midden-Oosten.

De stijging van 2000 is te wijten aan de enorme vraag naar olie van opkomende landen met snelle groei zoals China.

De daling van 2008 is te wijten aan de gedaalde vraag naar olie door de financiële crisis.

71

De daling sinds 2014 heeft volgens een eerste groep te maken met de verhoogde productie van schaliegas in de VS. Anderen zeggen dat het openbreken van het OPEC kartel de oorzaak is.

Welke effecten mogen we op korte en middellange termijn verwachten als de olieprijs plots toeneemt?

Het is duidelijk dat dit een probleem vormt. We kunnen via onze modellen echter geen klaar antwoord geven op deze vraag omdat we ervan uit gingen dat output alleen afhangt van arbeid.

We kunnen ons model uitbreiden door zowel arbeid als andere inputs te incorporeren in output. Een snellere manier is om de toename van de olieprijs te beschrijven als een stijging van de

mark-up (m). Gegeven de lonen, zal een stijging van de olieprijs zorgen voor een stijging van de productiekosten. Bedrijven zullen hun prijzen verhogen om dezelfde winsten te behouden.

9.4.1. Effects of the natural rate of unemployment

Wat gebeurt er met de natuurlijke werkloosheidsgraad wanneer de (reële) olieprijs toeneemt?

Herinner dat de loonzettingsrelatie een dalende curve is: een hogere werkloosheidsgraad leidt tot lagere reële lonen. De prijszettingsrelatie is een horizontale rechte waarbij W/P=1/(1+m).

Een stijging van de mark-up leidt tot een daling van het reële loon, waardoor de prijszettingscurve naar onder verschuift. Dit leidt tot een stijging van de natuurlijke werkloosheidsgraad.

Een stijging van de natuurlijke werkloosheidsgraad leidt tot een daling van de natuurlijke tewerkstelling. Aangezien we verondersteld hebben dat de tewerkstelling overeenkomt met de output, kunnen we besluiten dat een daling van de natuurlijke tewerkstelling overeenkomt met een daling van de natuurlijke output.

Wat zijn de effecten van een wijziging van de natuurlijke output op het IS-LM-PC model?

72

Als de olieprijs toeneemt zal de natuurlijke output dalen (zie bespreking hierboven). Dit zorgt voor een verschuiving van de Phillips curve naar boven.

Als de IS curve niet wijzigt en de beleidsrente niet wordt aangepast door de centrale bank zal de feitelijke output niet wijzigen. Het gevolg hiervan is dat de feitenlijke output nu groter is dan de natuurlijke output. Dit wil zeggen dat de inflatie toeneemt. Dit noemen we het korte termijnevenwicht.

Als de centrale bank de beleidsrente niet wijzigt zal Y >Y n,

waardoor de inflatie zal blijven toenemen. Op een bepaald moment zal de beleidsrente bijgevolg moeten stijgen om Y=Y n en de inflatie te stabiliseren. Dit noemen we het middellange termijnevenwicht.

Het is echter best mogelijk dat de stijging van de olieprijs de IS curve naar links doet verschuiven, doordat bedrijven bijvoorbeeld minder investeringen doen.

9.5 Conclusions

9.5.1. The short run versus the medium run

Wijzigingen of schokken hebben andere effecten op korte dan op middellange termijn. Economen zijn het vaak niet eens met elkaar, waardoor er soms risico’s genomen worden en soms niet.

Als je gelooft dat de output veel tijd nodig heeft om zich aan te passen zullen we automatisch meer focussen op de korte termijn, terwijl de kans op negatieve effecten op de middellange termijn vaak klein zijn.

9.5.2. Shocks and propagation mechanisms

Bewegingen van de output rond een trend worden ook wel fluctuaties of business cyles genoemd. We focussen hier meer op in hoofdstuk 10 en 13. Economische fluctuaties zijn het gevolg van schokken en hun dynamische effecten, ook wel het propagation mechanism genoemd.

PART III: THE LONG RUN

CHAPTER 10: The facts of growth10.1 Measuring the standard of living

Het meten van output is heel belangrijk, maar de reden waarom we zoveel aandacht vestigen op output is omdat we er de levensstandaard mee kunnen berekenen. Output per person of output per capita is een van de belangrijkste economische variabelen om de groei te meten.

Door de problematiek van de verschillende munteenheden kunnen we helaas moeilijk vergelijkingen maken tussen landen. Simpelweg een omzetting maken via de wisselkoers is geen goede oplossing:

Wisselkoersen veranderen continu Prijzen van (basis)goederen verschillen (bv. tussen België en Hongarije)

73

Algemeen geldt: hoe lager de output per persoon, hoe lager de prijzen van de basisgoederen

Het is beter om de koopkracht te meten via zogenaamde purchasing power parity (PPP) gegevens.

FOCUS: The construction of PPP numbersVOORBEELD:

Verenigde Staten Jaarlijkse totale consumptie = 20 000 dollar Om het jaar een nieuwe auto t.w.v. 10 000 dollar Jaarlijkse consumptie van voeding t.w.v. 10 000 dollar

Rusland Jaarlijkse totale consumptie = 60 000 roebels Om de 15 jaar een nieuwe auto t.w.v. 300 000 roebels (i.e. 20 000 roebels per jaar) Jaarlijkse consumptie van voeding t.w.v. 40 000 roebels

De wisselkoers bedraagt $1 = 30.₽Wat is de consumptie per persoon in Rusland relatief gezien in vergelijking met de consumptie per persoon in de Verenigde Staten?

De consumptie per persoon in de VS bedraagt $20 000. De consumptie per persoon in Rusland bedraagt 60 000/30 = $2 000.₽ De consumptie in de Verenigde Staten is bijgevolg 10 keer meer dan in Rusland.

Onze intuïtie zegt dat er iets niet helemaal snor zit. Stel dat het volledige budget wordt gespendeerd aan voedsel. Hoeveel bundels kan iedereen dan kopen?

Een Amerikaan kan dan $20 000/$10 000 = 2 bundels voedsel kopen. Een Rus kan dan 60 000/ 40 000 =1,5 bundels voedsel kopen.₽ ₽ In termen van voedsel lijkt het verschil tussen de VS en Rusland veel kleiner.

Veronderstel dat we de hoeveelheden geconsumeerde goederen berekenen aan de hand van een gemeenschappelijke prijzenbundel (hier: US prices).

De jaarlijkse consumptie in de VS bedraagt $20 000. De jaarlijkse consumptie in Rusland bedraagt $10 700

Elk jaar koopt een Rus ongeveer 1/15=0,07 auto’s 0,07 * $10 000 = $700 Elk jaar koopt een Rus een voedselbundel 1 * $10 000 = $10 000

De jaarlijkse consumptie van een Rus is ongeveer $10 700/$20 000 = 53,5% van de jaarlijkse consumptie van een Amerikaan (in US prices)

Tot slot nog enkele kritische bemerkingen:

De consumptie zegt veel meer dan het inkomen: consumption per person i.p.v. output per person? De productiviteit zegt meer dan verschillen in levensstandaard. Leidt een hogere levensstandaard tot een hogere mate van geluk?

10.2 Growth in rich countries since 1950

De onderstaande tabel geeft de groeicijfers weer in Frankrijk, Japan, UK en de VS vanaf 1950. Het is duidelijk dat de output per person enorm gestegen is sinds 1950. Daarnaast merken we ook op dat de cijfers geconvergeerd zijn naar elkaar.

74

10.2.1. The large increase in the standard of living since 1950

De output per person is in de Verenigde Staten maar liefst 3,3 keer groter geworden sinds 1950. In Japan is dat zelfs 11,3 keer. Deze cijfers tonen de force of compounding aan.

10.2.2. The convergence of output per person

De groeicijfers zijn meer en meer geconvergeerd naar elkaar. Dit wil zeggen dat de groeicijfers in vergelijking met 1950 veel dichter bij elkaar in de buurt liggen, terwijl er vroeger nog grote verschillen waren.

De onderstaande figuur plot de gemiddelde jaarlijkse groeicijfers van output per person sinds 1950 in vergelijking met de initiële output per person uit 1960 voor de OECD landen. Er is een duidelijk negatief verband.

10.3 A broader look across time and space

10.3.1. Looking across two millennia

Vanaf het einde van het Romeinse Tijdperk tot ongeveer het jaar 1500 was er amper groei in Europa. De meeste mensen werkten in de landbouw en er was amper technologische vooruitgang. Er was een proportionele stijging van de output met de bevolking.

Thomas Malthus zei ooit dat de proportionele stijging geen toeval was. Hij beweerde dat een stijging van de output leidt tot een daling van het sterftecijfer, waardoor de bevolking toenam tot dat output per person

75

weer in zijn oorspronkelijk niveau zou zitten. Daarom wordt de periode tot en met 1500 ook wel het Malthusiaans tijdperk genoemd. Europa zat in een Malthusiaanse val.

Sinds 1500 werd de output per persoon positief, maar nog steeds laag. Het is pas sinds 1950 dat er een doorgedreven groei is in Europa.

10.3.2. Looking across countries

De onderstaande grafiek geeft de gemiddelde jaarlijkse groeicijfers van de output per person weer sinds 1960 in vergelijking met de output per persoon van 1960. Er is geen duidelijk verband te zien. Er zijn landen die het slecht deden in 1960 en die het nog steeds slecht doen. En er zijn landen die het beter doen dan in 1960.

Er verschijnen wel een aantal interessante patronen wanneer we de landen onderverdelen in drie verschillende groepen: OECD, Afrika en Azië.

De spreiding van de OECD is ongeveer hetzelfde als de vorige figuur die we besproken hebben. Bijna alle landen hebben in 1960 een hoge output per person en convergeren naar elkaar toe.

Als we naar Azië kijken merken we dat er ook sprake is van convergentie. Het waren vooral Singapore, Taiwan, Hong Kong en Zuid-Korea (ookwel de four tigers genoemd) die Japan achtervolgden. Het is pas sinds de laatste 20 jaar dat China mee in de race zit.

De meeste Afrikaanse landen waren zeer arm in 1960. Acht landen hadden zelfs een negatieve groei bij tussen 1960 en 2011 door interne en externe conflicten.

10.4 Thinking about growth: a primer

Deze sectie is een inleiding van het raamwerk van Robert Solow. Een meer gedetailleerde uitleg volgt in hoofdstuk 11 en 12.

10.4.1. The aggregate production function

De geaggregeerde productiefunctie die we eerder al besproken hebben was veel te eenvoudig. Het bestond maar uit één input, namelijk arbeid. In de realiteit bestaan er veel meer inputs.

De productiefunctie die wij zullen bespreken bevat twee inputs: arbeid (N) en kapitaal (K). Het geeft weer hoeveel output er geproduceerd kan worden met de gegeven inputs.

De productiefunctie is afhankelijk van de aanwezige technologie. Een land met een geavanceerde technologie zal meer output kunnen opleveren met dezelfde inputs dan een land met een minder geavanceerde technologie.

10.4.2. Returns to scale and returns to factors

76

We spreken van constante schaalopbrengsten (returns to scale) of constante meeropbrengsten als een verdubbeling van beide inputfactoren leidt tot een verdubbeling van de output.

F(2K,2N) = 2Y

We spreken van afnemende schaalopbrengsten als een verdubbeling van beide inputfactoren leidt tot minder dan een verdubbeling van de output

F(2K,2N) = 1,5Y

We spreken van stijgende schaalopbrengsten als een verdubbeling van beide inputfactoren leidt tot meer dan een verdubbeling van de output.

F(2K,2N) = 3Y

Algemeen:

In geval van afnemende kapitaalopbrengsten (returns to capital) zal een stijging van het kapitaal leiden tot steeds kleinere stijgingen van de output.

In geval van afnemende arbeidsopbrengsten (returns to labour) zal een stijging van de arbeid leiden tot steeds kleinere stijgingen van de output.

10.4.3. Output per worker and capital per worker

Er bestaat een simpel verband tussen de output per worker (Y/N) en het capital per worker (K/N). Als we alles in termen van ‘per worker’ willen hebben, moeten we de hele productiefunctie delen door N:

De output per worker (Y/N) is afhankelijk van het capital per worker (K/N). Er bestaat een positief verband tussen de twee variabelen: als capital per worker stijgt, zal de output per worker ook stijgen.

Uit de grafische voorstelling hiernaast zien we dat er afnemende kapitaalopbrengsten zijn.

10.4.4. The sources of growth

Er zijn twee voor de hand liggende verklaringen voor groei:

Als K/N stijgt, dan zal Y/N stijgen beweging langs de productiefunctie Wijzigingen in de state of technology beweging van de productiefunctie (zie grafiek)

77

Groei kan echter ook het gevolg zijn van kapitaalaccumulatie of technologische vooruitgang:

Kapitaalaccumulatie – een hogere saving rate zal de groei bevorderen, maar volgens de afnemende kapitaalopbrengsten geldt dat er steeds meer geïnvesteerd moet worden om minder groei te bewerkstelligen.

Technologische vooruitgang – de vooruitgang van de state of technology.

CHAPTER 11: Saving, capital accumulation and output11.1. Interactions between output and capital

78

Er bestaan twee relaties tussen output en kapitaal op lange termijn:

Output = f(kapitaal) – de hoeveelheid kapitaal bepaalt de hoeveelheid output

Kapitaal = f(output) – de hoeveelheid output bepaalt de hoeveelheid sparen en dus de hoeveelheid geaccumuleerd kapitaal

11.1.1. The effects of capital on output

Herinner de relatie tussen output – en capital per worker uit hoofdstuk 10:

YN=F( K

N,1)

of

Y t

N=f (

K t

N)

Dit is een stijgende functie, maar onder de assumptie van afnemende kapitaalopbrengsten zal het effect van een stijging van K/N een steeds kleiner effect hebben op Y/N.

ASSUMPTIES:

We maken twee bijkomende veronderstellingen in dit hoofdstuk zodat we ons kunnen focussen op de effecten van kapitaalaccumulatie.

De populatie, participatiegraad en de werkloosheidsgraad zijn constant. Hieruit volgt dat tewerkstelling (N) ook constant is. De beroepsbevolking = populatie x participatiegraad constant Tewerkstelling (N) = beroepsbevolking x (1 – werkloosheidsgraad) constant

Er is geen technologische vooruitgang, zodat de productiefunctie f niet wijzigt in de tijd.

11.1.2. The effects of output on capital accumulation

1) Output en investeringen ASSUMPTIES: We gaan nog steeds uit van een gesloten economie. D.w.z. dat de investeringen (I) gelijk zijn aan

privaat sparen (S) en publiek sparen (T-G). I=S+(T−G)

We focussen enkel op privaat sparen. Bijgevolg is publiek sparen gelijk aan nul. I=S

We veronderstellen dat privaat sparen proportioneel verandert met het inkomen. We noemen s de saving rate, een getal tussen 0 en 1. S=s Dit geeft I t=sY t Hoe hoger de output, hoe hoger het sparen en dus hoe hoger de investeringen.

2) Investeringen en kapitaalaccumulatie

79

Veronderstel dat δ de depreciatie van kapitaal weergeeft: elk jaar zal een deel, δ , van het kapitaal niet meer bruikbaar zijn. Het complement, 1-δ , geeft weer weer welk deel van het kapitaal operationeel blijft.

De evolutie van het kapitaal wordt dan weergegeven door:

K t+1=(1−δ)K t+ It

We implementeren It = sYt in de bovenstaande uitdrukking en delen beide leden door N:

K t+1

N=(1−δ)K t

N+

sY t

N

Herschrijven en herschikken geeft:

K t+1

N−

K t

N=

sY t

N−δ

K t

N

11.2. The implications of alternative saving rates

11.2.1. Dynamics of capital and output

Als we Y t

N vervangen doorf (

K t

N) vinden we:

Als investment per worker groter (kleiner) is dan depreciation per worker, dan zal de verandering van het capital per worker positief (negatief) zijn.

We bespreken nu de onderstaande grafiek.

Output per worker f(Kt/N) – wanneer K/N toeneemt zal Y/N toenemen met steeds kleinere hoeveelheden (d.i. het principe van afnemende kapitaalopbrengsten)

Investment per worker sf(Kt/N) – wanneer capital per worker gelijk is aan K0/N zal output per worker gelijk zijn aan de afstand AB en investment per worker gelijk zijn aan de afstand AC (= s*AB). Er is ook sprake van afnemende meeropbrengsten.

Depreciation per worker δ (Kt/N) – neemt proportioneel toe met capital per worker.

80

De verandering van capital per worker wordt weergegeven door het verschil tussen investment per worker en depreciation per worker.

Indien capital per worker gelijk is aan K0/N is dit verschil positief. Investment per worker is immers groter dan depreciation per worker: AC – AD = CD. Capital per worker zal toenemen.

Indien capital per worker gelijk is aan K*/N is dit verschil gelijk aan nul. Investment per worker is op dat moment immers gelijk aan depreciation per worker.

Indien capital per worker groter wordt dan K*/N is dit verschil negatief. Investment per worker zal dan kleiner zijn dan depreciation per worker. Capital per worker zal afnemen.

We kunnen besluiten dat er een automatische evolutie plaatsvindt naar de steady state (K*/N) van de economie. Dit wordt weergegeven door de pijltjes op de grafiek. In de steady state is er géén verandering

meer van capital per worker, waardoor K t+1

N−

K t

N=0. Hierdoor kunnen we de bovenstaande uitdrukking

herschrijven:

sf ¿

Als K*/N de steady state waarde is voor capital per worker kunnen we de steady state waarde voor output per worker (Y*/N) afleiden uit de productiefunctie:

Y∗¿N

=f ¿¿

11.2.2. The saving rate and output

Hoe beïnvloed de saving rate (s) het groeiratio van output per worker? Het antwoord is tweeledig.

De saving rate heeft geen effect op het lange-termijn groeiratio. We hebben hierboven besproken dat de verandering van output per worker op lange termijn convergeert naar nul.

De saving rate bepaalt het niveau van output per worker op de lange termijn . Hoe hoger de saving rate, hoe hoger de output per worker op de lange termijn.

81

We kunnen besluiten dat een stijging van de saving rate leidt tot een verhoogde groei van output per worker voor enige tijd, maar niet voor eeuwig.

We kunnen dit ook illustreren aan de hand van onderstaande grafiek. Initieel is de output per worker gelijk aan Y0/N. Een stijging van de saving rate zorgt ervoor dat de investment per worker toeneemt, waardoor de curve sf(Kt/N) hoger komt te liggen (zie vorige grafiek). Hierdoor zal output per worker enige tijd toenemen, tot een nieuwe steady state waarde wordt bereikt, namelijk Y1/N. Er is geen verdere groei meer, maar er is wel een hoger niveau bereikt.

Veronderstel dat er wél technologische vooruitgang aanwezig zou zijn. Het effect van een stijging van de saving rate op de output per worker wordt dan weergegeven in de onderstaande grafiek. Dit geval is iets complexer en laten we voor hoofdstuk 12.

11.2.3. The saving rate and consumption

De overheid kan het spaarratio beïnvloeden door wijzigingen van…

Het publiek sparen – gegeven privaat sparen leidt een positief (negatief) publiek sparen tot meer (minder) totaal sparen.

De belastingen – hebben een impact op het privaat sparen. Bijvoorbeeld, bij het invoeren van een taks break moeten mensen die sparen minder belastingen betalen, waardoor het spaarratio stijgt.

Om er achter te komen welke saving rate de overheid moet nastreven, moeten we output omzetten in consumptie. Op korte termijn zal een stijging van de saving rate zorgen voor een daling van de consumptie. Op de lange termijn zal een stijging van de saving rate zorgen voor een stijging van de output, maar zal de consumptie op lange termijn ook stijgen? Niet noodzakelijk.

82

Indien s = 0 zal de consumptie op de lange termijn gelijk aan nul zijn – als s = 0 dan zal kapitaal, output en bijgevolg ook consumptie gelijk aan nul zijn.

Indien s = 1 zal de consumptie op de lange termijn ook gelijk aan nul zijn – als s = 1 dan zullen mensen hun volledige inkomen sparen. Dit impliceert dat kapitaal en dus output heel hoog zullen zijn. Echter blijft er geen inkomen over om te consumeren.

Er bestaat dus een saving rate tussen 0 en 1 die de steady state van consumption per worker maximaliseert. Dit noemen we de golden-rule of capital. We gaan opzoek naar het kapitaalniveau die in de steady state (sG) de maximale waarde voor de consumption per worker geeft.

Een stijging van de saving rate links van sG leidt tot… (een stijging van capital per worker) (een stijging van output per worker) een daling van de consumptie op korte termijn een stijging van de consumptie op lange termijn

Er is te weinig kapitaal!

Een stijging van de saving rate rechts van sG leidt tot… (een stijging van capital per worker) (een stijging van output per worker) een daling van de consumptie op korte termijn een daling van de consumptie op lange termijn

Er is te veel kapitaal!

11.3. Getting a sense of magnitudes

FOCUS: Social security, saving and capital accumulation in EuropeOp het einde van de 19e eeuw werd het systeem van de pensioenen ingevoerd in Europa om ervoor te zorgen dat ouderen na het beoefenen van hun arbeid genoeg middelen hadden om van te leven. Deze beschermingsmaatregel heeft voor minder ouderdomsarmoede geleidt, maar ook tot een lagere saving rate en bijgevolg een lagere kapitaalaccumulatie en een lagere output per person op lange termijn.

Een systeem zoals hierboven beschreven gebruikt de betaalde belastingen van werknemers om de pensioenen te kunnen betalen. Dit kan geïmplementeerd worden op twee manieren:

1) Fully funded system – vandaag belastingen innen en investeren in financiële activa later ontvangen de gepensioneerden de hoofdsom én de gewonnen interesten

2) Pay-as-you-go system – vandaag belastingen innen om vandaag pensioenen te betalen

83

Elk systeem heeft andere implicaties voor de economie:

1) Werknemers zullen vandaag minder sparen omdat ze later een pensioen zullen krijgen. In een fully funded system zal de overheid vandaag meer sparen om gepensioneerden later te kunnen betalen. Privaat sparen zal bijgevolg dalen en publiek sparen zal stijgen. Er is geen effect op het totaal sparen.

2) Werknemers zullen ook in het tweede systeem vandaag minder sparen. Het verschil met het eerste systeem is echter dat het publiek sparen niet toeneemt. Het totaal sparen verandert hier wel, namelijk een daling.

Veronderstel een Cobb-Douglas productiefunctie f (meer details staan in de appendix van dit hoofdstuk):

Y=√K √N

Omdat we geïnteresseerd zijn in output per worker, delen we beide leden door N:

YN=√K √N

N=√ K

N

De productiefunctie van output per worker in functie van capital per worker is dan:

Y t

N=f (

K t

N)=√ K t

N

Als we nu f (K t

N) vervangen door √ K t

Nin vergelijking

K t+1

N−

K t

N=sf (

K t

N)−δ

K t

N vinden we:

K t+1

N−

K t

N=s √ K t

N−δ

K t

N

11.3.1. The effects of the saving rate on steady-state output

Hoe groot is de impact op de steady-state van de output door een wijziging van de saving rate?

We beginnen met de laatste gevonden uitdrukking. In de steady state is het linker lid gelijk aan nul. Dit wil zeggen dat:

s√ K∗¿N

=δ K∗¿N

¿¿

Kwadrateer en deel beide leden door K/N en herschik:

s2 K∗¿N

=δ 2¿¿¿

s2=δ2 K∗¿N

¿

K∗¿N

=( sδ)

2

¿

We zijn echter niet opzoek naar de steady-state waarde voor K/N, maar voor Y/N. Hiervoor moeten we van beide leden nog de wortel nemen:

Y∗¿N

=√ K∗¿N

=√( sδ)

2

=Sδ¿¿

84

Y∗¿N

= Sδ¿

Een hogere saving rate (s) en een lagere depreciatiegraad (δ ) leiden beiden tot een hogere steady-state waarde voor capital per worker en output per worker.

VOORBEELD: Veronderstel dat s=10% en δ=10%. De steady-state voor K/N en Y/N zijn dan beide gelijk aan 1. Als s verdubbelt naar s=20% zal de steady-state voor K/N verviervoudigen naar 4 en de steady-state voor Y/N verdubbelen naar 2.

Op lange termijn zal de output per worker verdubbelen als de saving rate verdubbelt.

11.3.2. The dynamic effects of an increase in the saving rate

Hoe lang duurt het voordat de nieuwe steady-state bereikt wordt na een stijging van de saving rate?

Veronderstel dat de saving rate in jaar 0 stijgt van 10% naar 20% en daarna niet meer wijzigt. De depreciatiegraad is 10%. In jaar 0 zal het kapitaal niet wijzigen omdat het één jaar duurt vooraleer het effect van een verhoogd sparen of investeringen zichtbaar wordt. Het capital per worker hangt in jaar 0 bijgevolg af van de saving rate van 10%.

K 0

N=(0,1 /0,1)2=12=1

In jaar 1 zal de steady-state van capital per worker wél afhangen van de nieuwe saving rate.

K 1

N−

K0

N=s√ K 0

N−δ

K o

N

K1

N−1=0,2√1−0,1(1)

K1

N=1,1

Als we voldoende waarden gevonden hebben voor capital per worker en output per worker kunnen we de gegevens plotten op een grafiek.

Panel (a) plot het niveau van de output per worker. We zien dat Y/N stijgt over de tijd heen na een eenmalige stijging van de saving rate. De initiële steady-state bedroeg 1 en de steady-state op lange termijn bedraagt 2. Merk op dat dit een heel traag proces is!

Panel (b) plot hetzelfde op een andere manier: het groeiratio van de output per worker. We zien dat de groei stelselmatig afneemt. Als de nieuwe steady-state waarde wordt bereikt zakt de groei naar 0%.

85

11.3.3. The saving rate and the golden rule

Wat is de saving rate die de steady-state voor consumption per worker maximaliseert?

In de steady-state is consumptie gelijk aan wat er overblijft nadat er voldoende gespaard is om een constant niveau van kapitaal aan te houden. Met andere woorden:

CN=Y

N−δ K

N

De steady-state waarde voor consumption per worker is dan gelijk aan

CN=

s(1−s)δ

(¿ sδ−δ ( s

δ)

2

)

We kunnen dat de steady-state waardes vinden voor capital per worker, output per worker en consumption per worker voor verschillende saving rates. Veronderstel dat de depreciatiegraad gelijk is aan 10%.

Gegeven dat de depreciatiegraad gelijk is aan 10% kunnen we besluiten dat de consumption per worker het grootst is voor een saving rate van 50%.

11.4. Physical versus human capital

Physical capital of fysiek kapitaal is de aanwezigheid van machines, gebouwen enzovoort. Human capital of menselijk kapitaal is een set van vaardigheden waarover de werknemers beschikken.

11.4.1. Extending the production function

We formuleren een nieuwe productiefunctie met H het menselijk kapitaal en H/N het human capital per worker.

YN=f ( K

N, HN)

Een stijging van K/N leidt tot een stijging van Y/N. Een stijging van H/N leidt tot een stijging van Y/N.

11.4.2. Human capital, physical capital and output

Een stijging van de saving rate leidt tot een stijging van het physical capital per worker en dus ook tot een stijging van de output per worker.

86

Een stijging in ‘het sparen’ in de vorm van menselijk kapitaal leidt tot een stijging van het human capital per worker en dus ook tot een stijging van de output per worker.

Landen die meer sparen of meer investeren in opleidingen zullen een hogere steady-state waarde bereiken voor de output per worker.

11.4.3. Endogenous growth

Output per worker is afhankelijk van zowel fysiek als menselijk kapitaal. Het is afhankelijk van respectievelijk de saving rate en de mate waarin geïnvesteerd wordt in opleiding. Door een van beide te verhogen zal de output per worker op lange termijn stijgen. Hoewel er een hoger niveau bereikt wordt, zal – gegeven de technologische vooruitgang – de groei op lange termijn stilvallen.

In het volgende hoofdstuk zullen we de bronnen en effecten van technologische vooruitgang bekijken.

11.5. APPENDIX: The Cobb-Douglas production function and the steady state

De algemene vorm van een Cobb-Douglas productiefunctie is:

Y=K α N1−α (met α een getal tussen 0 en 1)

Deze productiefunctie wordt onder andere gekenmerkt door constante schaalopbrengsten, afnemende kapitaalopbrengsten en afnemende arbeidsopbrengsten. Het doel van deze appendix is echter de steady state van de Cobb-Douglas productiefunctie te achterhalen.

Herinner dat in de steady state het “saving per worker” gelijk moet zijn aan de “depreciation per worker”.

1) Om saving per worker te bepalen moeten we eerst een relatie tussen output per worker en capital per worker vinden.

Deel beide leden van de productiefunctie door N:

YN=K α N 1−α

N

Aangezien N1-α/N = N1-α.N-1=N-α, kunnen we output per worker bepalen:

YN=Kα N−α=( K

N)

α

Als we weten dat output per worker gelijk is aan ( KN)

α

, dan weten we ook dat saving per worker gelijk

is aan de saving rate vermenigvuldigt met de output per worker. s¿¿

2) Depreciation per worker is gelijk aan de depreciatiegraad vermenigvuldigt met capital per worker.

δ K∗¿N

¿

3) Om de waarde van de steady state te bepalen moeten we saving per worker gelijkstellen aan depreciation per worker. s¿¿

87

Om tot een uitdrukking voor K*/N te bekomen delen we beide leden door (K*/N)α: s=δ ¿¿

Deel beide leden door δ en herschik: ¿¿

Exponeer beide leden met 1/(1-α):

K∗¿N

=¿¿

Dit is de steady-state waarde voor capital per worker van een Cobb—Douglass productiefunctie.

Vanuit de productiefunctie kunnen we vervolgens de steady state waarde bepalen voor output per worker:

Y∗¿N

=( KN)

α

=¿¿

In de cursus tekst hebben we de Cobb-Douglas productiefunctie Y=√K √N besproken. Hierbij was α=0,5.

CHAPTER 12: Technological progress and growth12.1. Technological progress and the rate of growth

In dit hoofdstuk zullen we hoofdstuk 11 uitbreiden door technologische vooruitgang toe te laten.

12.1.1. Technological progress and the production function

Technologische vooruitgang kan leiden tot:

Hogere hoeveelheden output voor gegeven hoeveelheden kapitaal en arbeid Betere producten Nieuwe producten Een grotere variëteit aan producten

De state of technology (A) is een variabele die bepaalt hoeveel output er geproduceerd kan worden door de gegeven hoeveelheden kapitaal en arbeid.

We kunnen de productiefunctie herschrijven:

Y=F ¿

We zullen toch een andere vorm van deze productiefunctie gebruiken. De onderstaande uitdrukking zegt dat de output afhankelijk is van het kapitaal (K) en de effective labour of effectieve arbeid (AN).

Y=F (K , AN )

We kunnen nu op twee equivalente manieren naar technologische vooruitgang kijken:

1) Technologische vooruitgang verlaagt het aantal benodigde arbeiders om een gegeven hoeveelheid output te produceren. Als A verdubbelt kunnen we dezelfde output produceren met de helft van de arbeiders.

2) Technologische vooruitgang verhoogt de output die geproduceerd kan worden met een gegeven aantal arbeiders.

88

Als A verdubbelt kunnen we twee keer zoveel output produceren met hetzelfde aantal arbeiders.

ASSUMPTIES:

Constante schaalopbrengsten: xY = F(xK, xAN) Afnemende meeropbrengsten voor kapitaal (K) en effectieve arbeid (AN) Investeringen zijn gelijk aan het privaat sparen (publiek sparen = 0) We zullen nu steeds spreken over output per effective worker en capital per effective worker

Veronderstel dat x in de eerste assumptie gelijk is aan 1

AN . De relatie tussen output per effective worker

en capital per effective worker wordt dan weergegeven door:

YAN

=F ( KAN

,1)

Of

YAN

= f ( KAN

)

Dit wordt grafisch weergegeven in de grafiek. Merk op dat dit nog hetzelfde is als de relatie tussen output per worker en capital per worker zonder technologische vooruitgang.

12.1.2. Interactions between output and capital

Wat is de relatie tussen investment per effective worker en capital per effective worker?

Vertrek vanuit de relatie tussen investeringen en sparen:

I=S=sY

Deel beide leden door het aantal effective workers (AN):

IAN

= sYAN

Vervang Y

AN door f ( KAN

):

IAN

=sf ( KAN

)

Welk niveau van investment per effective worker is benodigd om een constant niveau van capital per effective worker te behouden?

In hoofdstuk 11 was het kapitaal constant wanneer de investeringen gelijk waren aan de depreciatie. Aangezien we nu technologische vooruitgang toestaan, is het antwoord iets ingewikkelder. Door de technologische vooruitgang (A stijgt) zal het aantal effective workers (AN) ook blijven toenemen. Opdat capital per effective worker (K/AN) constant blijft, moet kapitaal (K) proportioneel toenemen met het aantal effective workers.

Allereerst introduceren we enkele nieuwe symbolen en begrippen:

δ = de depreciatiegraad van kapitaal gA = de groei van de technologische vooruitgang

89

gN = de groei van de populatie én de tewerkstelling

Het groeiratio voor effective labour (AN) is bijgevolg gelijk aan gA + gN.

De investeringen die nodig zijn om een constant niveau van capital per effective worker te behouden is dan:

I=δK +(g A+gN)K

Of

I=(δ+gA+gN )K

De hoeveelheid δK is benodigd om het kapitaal constant te houden. De hoeveelheid (gA+gN )K is benodigd om ervoor te zorgen dat kapitaal proportioneel toeneemt met de effective labour (AN).

VOORBEELD : Als de depreciatiegraad gelijk is aan 10% moeten de investeringen gelijk zijn aan 10% om het kapitaal (K) constant te houden. Als de effective labour daarnaast met 3% stijgt, zal het kapitaal ook met 3% moeten stijgen om hetzelfde niveau van capital per effective worker (K/AN) te behouden.

Als we de bovenstaande uitdrukking nu nog delen door de effective labour (AN) verkrijgen we de investment per effective worker die nodig is om een constant niveau van de capital per effective worker te behouden.

IAN

=(δ+g A+gN)K

AN

12.1.3. Dynamics of capital and output

Veronderstel een gegeven niveau van capital per effective worker, bijvoorbeeld (K/AN)0. Voor dat niveau geldt:

Output per effective worker = afstand AB Investment per effective worker = afstand AC De hoeveelheid aan investeringen die nodig is om het niveau van capital per effective worker vast

te houden is gelijk = afstand AD

Aangezien de actuele investeringen (afstand AC) groter zijn dan de benodigde investeringen (afstand AD), zal capital per effective worker (K/AN) toenemen. De economie beweegt langzaam naar rechts tot dat (K/AN)* en (Y/AN)* bereikt worden. Dit noemen we opnieuw de steady state.

90

Aangezien kapitaal en output beide constant worden geacht in de steady state, moeten kapitaal en output proportioneel groeien met de effective labour, namelijk tegen (g¿¿ A+gN )¿.

Als we eerder willen kijken naar de levensstandaard, moeten we kijken naar de output per worker (in plaats van output per effective worker). Aangezien output groeit tegen (g¿¿ A+gN )¿ en het aantal workers groeit met gN, zal de output per worker slechts groeien tegen gA.

Aangezien output kapitaal en effective labour in de steady state allemaal groeien tegen (g¿¿ A+gN )¿ noemen we deze steady state ook wel de state of balanced growth.

SAMENVATTING:

Op het balanced growth path (synoniemen: in de steady state; op lange termijn) gelden de volgende ratio’s:

12.1.4. The effects of the saving rate

In de steady state is het groeiratio van output per effective worker enkel afhankelijk van (g¿¿ A+gN )¿ en niet van de saving rate. Veranderingen van de saving rate hebben geen invloed op het groeiratio van output per effective worker in de steady state. Echter, een stijging van de saving rate leidt wel tot een verhoging van de steady state waarde van output per effective worker (Y/AN)*. We bekijken het in meer detail.

Veronderstel dat de saving rate stijgt van s0 naar s1. Hierdoor zal de investeringsrelatie naar boven verschuiven. De steady state waarden voor K/AN en Y/AN zijn hoger dan voorheen.

91

De economie bevindt zich initieel op balanced growth path AA. Output groeit tegen(g¿¿ A+gN )¿, zodat de helling van AA gelijk is aan (g¿¿ A+gN )¿. Na de stijging van de saving rate groeit de output meer dan voorheen. Uiteindelijk zal de verhoogde groei slenken en zal de output terechtkomen op balanced growth path BB. De helling is terug gelijk aan (g¿¿ A+gN )¿, waardoor de groei terug gelijk is aan de oorspronkelijke groei.

12.2. The determinants of technological progress

Wat of welke factoren bepalen de groei van de technologische vooruitgang, gA?

Het antwoord is simpel: bedrijfsactiviteiten zoals reasearch and development (R&D) liggen aan de basis van technologische vooruitgang.

De mate waarin bedrijven investeren in onderzoek en ontwikkeling is afhankelijk van twee factoren:

The fertility of research process = de mate waarin het onderzoek effectief leidt tot nieuwe producten en ideeën

The appropriability of research results = de mate waarin bedrijven zelf een voordeel halen uit de resultaten van hun eigen onderzoek

12.2.1. The fertility of the research process

Wanneer een onderzoek ‘vruchtbaar’ is bedoelt men dat het onderzoek leidt tot nieuwe ideeën en producten.

De vruchtbaarheid is afhankelijk van de samenwerking tussen basisonderzoek en toegepast onderzoek. Sommige landen blijken beter te zijn in basisonderzoek, terwijl anderen beter zijn in toegepast onderzoek.

12.2.2. The appropriability of research results

Als bedrijven niet in staat zijn om winsten te genereren uit de ontwikkeling van nieuwe ideeën en producten, zullen ze niet investeren in R&D, waardoor de technologische vooruitgang laag zal zijn.

Een hoge vruchtbaarheid is niet altijd een teken om te investeren. Soms zorgt de ontdekking van een product door een bedrijf ervoor dat een ander bedrijf het product verbetert. Het eerste bedrijf heeft er dus alleen maar nadeel aan om te investeren in R&D.

Een ander belangrijk aspect hier is de bescherming van een product of idee door er een patent aan te koppelen. Een patent geeft een bedrijf het recht om als enige een bepaald product te vervaardigen voor een bepaalde tijd.

12.2.3. Management, innovation and imitation

92

Onderzoek en ontwikkeling (O&O) is niet de enige factor die aan de basis ligt van technologische vooruitgang Een goed werkend management kan ook een verschil maken in de productiviteit van bedrijven.

Niet elk land moet investeren in R&D om goei te behouden. Geavanceerde landen (die op de technology frontier zetten) moeten innoveren. Ontwikkelingslanden kunnen beter imiteren dan innoveren, door bestaande technologieën te gebruiken in plaats van nieuwe technologieën te ontwikkelen.

Deze onderverdeling tussen innovatie en imitatie legt ook uit waarom arme landen vaak weinig bescherming via patenten hebben.

12.3. Institutions, technological progress and growth

Er is een enorme kloof in de technologische vooruitgang tussen bijvoorbeeld Kenia en Duitsland. Je zou je kunnen afvragen waarom Kenia niet gewoon imiteert en bestaande technologieën implementeert. De voornaamste reden heeft te maken met de instituties van arme landen in het algemeen. Er zijn maar weinig individuen die een bedrijf willen opstarten of willen investeren in andere bedrijven omdat ze bang zijn dat de overheid hun winsten zal afpakken. Er zijn heel weinig beschermingsrechten in Kenia, waardoor de overheid de bal in het eigen kamp houdt.

In de volgende grafiek zien we een positief verband tussen het BBP per capita en de gemiddelde bescherming.

Hoe lager de bescherming, hoe lager het BBP per capita.

Hoe hoger de bescherming, hoe hoger het BBP per capita.

12.4. The facts of growth revisited

12.4.1. Capital accumulation versus technological progress in rich countries since 1985

Hieronder vergelijken we de bovenste tabel met een tabel uit hoofdstuk 10. De twee praktische verschillen zijn:

De bovenste tabel bevat data vanaf 1985, terwijl de onderste tabel teruggaat tot 1950. De bovenste tabel heeft het over output per worker, terwijl de onderste spreekt over output per

person.

We kunnen – ondanks deze verschillen – twee verschillende conclusies trekken:

Tijdens de periode 1985-2015 zijn er amper verschillen te zien tussen de landen voor de groei van de output per worker. In de onderste tabel zien we een duidelijke convergentie naar de VS toe, terwijl dat boven niet zichtbaar is. Hieruit kunnen we besluiten dat de convergentie plaatsvond tussen 1950 en 1985.

De groei sinds 1985 is vooral te wijten aan technologische vooruitgang en minder aan hoge kapitaalaccumulatie.

93

12.4.2. Capital accumulation versus technological progress in China

De onderstaande tabel geeft het gemiddelde groeiratio van de output (gY), het gemiddelde groeiratio van de output per worker (gY – gN) en het gemiddelde groeiratio van de technologische vooruitgang (gA) in China.

Tussen 1978 en 1995 was (gY – gN) ongeveer gelijk aan (gA). Dit wil zeggen dat China zich op het balanced growth path bevond.

Sinds 1996 nam de groei van technologische vooruitgang af, terwijl de groei van de output per worker steeg. De Chinese groei komt nu dus meer van een kapitaalaccumulatie dan technologische vooruitgang (of een stijging van het kapitaal)

12.5. APPENDIX: Constructing a measure of technological progress

Deze appendix legt uit hoe we aan de groei van de technologische vooruitgang (gA) komen, op basis van een model van Robert Solow. Hij ging er vanuit dat elke productiefactor overeenkomt met zijn marginaal product.

VOORBEELD: Als een arbeider €30 000 per jaar ontvangt, zal de bijdrage tot de output ook gelijk zijn aan €30 000. Als deze arbeider 10% meer werkt in het volgende jaar, zal de output toenemen met €30 000 x 10% = €3000.

We kunnen dit neerschrijven in een formule. Als output (Y), tewerkstelling (N) en reëel loon (W/P) geldt:

∆ Y =WP

∆ N

Deel nu beide leden door Y en voer een nul-operatie uit in het rechterlid door te delen en vermenigvuldigen met N en herschik:

94

∆ YY

=WNPY

∆ NN

Het product van loon (W) met de tewerkstelling (N) is gelijk aan de loonsom (WN). Dit zijn alle lonen die betaald zijn voor de productiefactor arbeid. Het product van de prijs (P) met de output (Y) is gelijk aan de output in nominale termen (PY). Het quotiënt WN/PY geeft dan weer hoeveel van de output er naar de

loonsom gaat. We zullen deze factor neerschrijven als α. Als we weten dat ∆ YY en

∆ NN respectievelijk de

groei van de output (gY) en de groei van de tewerkstelling (gN) weergeven kunnen we de bovenstaande term herschrijven:

gY=α gN

Aangezien α het aandeel van arbeid in de output weergeeft kunnen we het aandeel van kapitaal in de output beschrijven als 1 – α.

Het deel van groei van de tewerkstelling die verantwoordelijk is voor de groei van de output is dan gelijk aan αgN VOORBEELD : Als de tewerkstelling groeit met 2% en het aandeel van arbeid is gelijk aan 0,7,

dan is de groei van de output gelijk aan 2%x0,7 = 1,4%.

Het deel van groei van het kapitaal die verantwoordelijk is voor de groei van de output is dan gelijk aan (1 – α)gK

VOORBEELD : Als het kapitaal groeit met 5% en het aandeel van kapitaal is gelijk aan 0,3, dan is de groei van de output gelijk aan 5%x0,3 = 1,5%.

De groei van de output die toewijsbaar is aan arbeid en kapitaal is dan gelijk aan:

αgN + (1 – α)gK

We kunnen de effecten van technologische vooruitgang meten door het solow residu (of de rate of growth of total factor productivity, TFP) te berekenen. Dit komt neer op de groei die overblijft wanneer je de arbeids- en kapitaalgroei aftrekt van de outputgroei.

Het solow residu = gY – [αgN + (1 – α)gK]

VOORBEELD: Veronderstel dat gN = 2%, gK = 5%, gY = 4% en α = 0,7. De groei van de output doe toewijsbaar is aan arbeid en kapitaal is dan gelijk aan 0,7x2% + 0,3x5% = 2,9%. Het solow residu is dan gelijk aan 4% - 2,9% = 1,1%.

Ten slotte merken we nog op dat het solow residu ook berekend kan worden als volgt:

Het solow residu = α gA

De afleiding hiervan valt buiten het bestek van deze opleiding. Om de groei van de technologische vooruitgang te berekenen moeten we dus de volgende formule gebruiken:

Het solow residu / α = gA

VOORBEELD: Als het solow residu gelijk is aan 1,1% en het aandeel van arbeid is gelijk aan 0,7, dan zal de groei van de technologische vooruitgang gelijk zijn aan 1,1%/0,7 = 1,6%.

12.6. EXTRA: veranderingen van gA en gN

SITUATIE 1: het groeipercentage van de technologische vooruitgang gA stijgt

95

De rechte required investment zal naar boven roteren, waardoor de helling steiler wordt K/AN en Y/AN dalen in de steady state, maar de groei van Y/N en Y stijgen in de steady state

SITUATIE 2: het groeipercentage van de bevolking gN daalt

De rechte required investment zal naar beneden roteren, waardoor de helling vlakker wordt K/AN en Y/AN stijgen in de steady state, maar de groei van Y daalt in de steady state Er is geen effect op groei van Y/N

CHAPTER 13: Technological progress: the short, the medium and the long runs13.1. Productivity, output and unemployment in the short run

We hebben de productiefunctie beschreven als Y = F(K,AN). In dit hoofdstuk zullen we kapitaal negeren, waardoor de productiefunctie wordt vereenvoudigd tot Y = AN. Onder deze assumptie hangt de output alleen af van arbeid en elke arbeider produceert A eenheden output.

De betekenis van A is dubbel in bovenstaande productiefunctie:

Technologische vooruitgang Arbeidsproductiviteit (output per worker), want A = Y/N.

96

We kunnen de productiefunctie ook herschrijven tot N = Y/A. Gegeven de output zal een stijging van de arbeidsproductiviteit leiden tot een daling van de tewerkstelling. Een logische bedenking hierbij is: zal de output voldoende toenemen door de verhoogde arbeidsproductiviteit zodat de tewerkstelling constant blijft?

Op de korte termijn wordt de output bepaald door de IS- en LM-relatie:

Y=C (Y−T )+ I (r+x ,Y )+G r=r

Wat is het effect van een stijging van de arbeidsproductiviteit (A) op de vraag naar goederen? Er is geen eenduidig antwoord. Om te weten wat er met de vraag gebeurt moeten we kijken naar de oorzaak van de stijging van de arbeidsproductiviteit.

Veronderstel dat de productiviteit toeneemt als gevolg van een nieuwe technologische uitvinding die in de toekomst tot meer groei zal leiden. Consumenten zullen meer consumeren omdat ze optimistischer zijn over de toekomst. Ook bedrijven zullen meer investeren omdat ze hogere winsten kunnen verwachten in de toekomst. De IS curve verschuift naar rechts, van IS naar IS” de economie beweegt van A naar A”

de output stijgt van Y naar Y”

Veronderstel dat de productiviteit echter toeneemt als gevolg van een efficiënter gebruik van de huidige technologieën door een reorganisatie. Onzekerheid en verhoogde risico’s zorgen ervoor dat consumenten meer zullen sparen en bijgevolg minder consumeren. Reorganisaties gaan vaak ook niet gepaard met veel investeringen. De IS curve verschuift naar links, van IS naar IS’ de economie beweegt van A naar A’ de

output daalt van Y naar Y’

We zijn nog steeds niet in staat om te zeggen wat er met de tewerkstelling gebeurt in de uitdrukking N=Y/A. Uit appendix 2, deel 8 (blz. 530) weten we dat N = Y/A overeenkomt met gN = gY - gA. Voor de gemakkelijkheid nemen we dit aan zonder de wiskundige benadering hierachter te bestuderen.

% verandering v/d tewerkstelling = % verandering v/d output – % verandering v/d productiviteit

Dus wat er gebeurt met de tewerkstelling is afhankelijk van de % verandering van de output en de % verandering van de productiviteit. Als de productiviteit bijvoorbeeld met 2% toeneemt moet de output ook minimaal 2% toenemen opdat de tewerkstelling niet daalt.

CONCLUSIE: Op korte termijn kunnen we niet zeggen wat er met de tewerkstelling gebeurt als de arbeidsproductiviteit toeneemt.

13.1.1. The empirical evidence

97

Bestaat er empirisch materiaal die wél een relatie weergeeft tussen tewerkstelling en arbeidsproductiviteit?

De onderstaande grafiek toont een sterk positief verband tussen de groei van de output en de productiviteit. Wanneer de productiviteit hoog is, zal output meer dan genoeg toenemen om een daling van de tewerkstelling te voorkomen.

Op de korte termijn is deze conclusie foutief, aangezien de verhoogde productiviteit een gevolg is van de verhoogde output en niet andersom.

De reden hiervoor hebben we al besproken: bedrijven doen aan labour hoarding.

In slechte tijden proberen bedrijven zolang mogelijk te wachten met het ontslaan van werknemers om een ‘pool’ te behouden voor betere tijden. Wanneer output en vraag dalen, zullen bedrijven op korte termijn de tewerkstelling een beetje doen dalen (minder dan dat de output daalt), waardoor de arbeidsproductiviteit daalt.

Omgekeerd zullen bedrijven in goede tijden zo lang mogelijk proberen wachten om mensen aan te werven. Wanneer output en vraag stijgen, zullen bedrijven op korte termijn de tewerkstelling een beetje doen stijgen (minder dan dat de output stijgt), waardoor de arbeidsproductiviteit stijgt.

We hebben op korte termijn echter nog geen duidelijk antwoord gevonden op de vraag die we zochten.

Soms zal een stijging van de productiviteit leiden tot een stijging van de output die groot genoeg is om een daling van de tewerkstelling te voorkomen, maar soms ook niet.

13.2. Productivity and the natural rate of unemployment in the medium run

Wordt de natuurlijke werkloosheidsgraad beïnvloed door wijzigingen van de arbeidsproductiviteit? Het antwoord vind je in 13.2.

Sinds het begin van de Industriële Revolutie maken arbeiders zich zorgen dat technologische vooruitgang nefaste gevolgen kan hebben voor hun jobs. Ze vrezen dat machines (en later robots) hun taken zullen overnemen. De discussie van deze technologische werkloosheid ontstaat telkens weer als de werkloosheid hoog is.

Dit is natuurlijk louter cafépraat. Er zijn genoeg cijfers die bewijzen dat de enorme toename van de levensstandaard tijdens de 20e eeuw gepaard ging met een toename van de tewerkstelling in plaats van een toename van de werkloosheid.

98

In wat volgt gebruiken we het model uit hoofdstuk 7 om een beter inzicht te krijgen in deze problematiek. Herinner dat we de natuurlijke werkloosheidsgraad kunnen bepalen door de prijszettingsrelatie en de loonzettingsrelatie.

13.2.1. Price setting and wage setting revisited

Hoe worden de prijs- en loonzettingsrelatie beïnvloed door veranderingen van de arbeidsproductiviteit?

PRIJSZETTINGSRELATIE:

Uit Y = AN weten we dat elke arbeider A eenheden output produceert. Voor de productie van één eenheid output (stel Y=1) zijn bijgevolg 1/A arbeiders nodig.

Als het nominaal inkomen gelijk is aan W, zal de nominale kost voor de productie van één eenheid output gelijk zijn aan (1/A)W = W/A.

Als bedrijven een prijs zetten gelijk aan 1+m keer de kost, wordt het prijsniveau weergegeven door

P=(1+m) WA

In hoofdstuk 7 was de prijszettingsrelatie gelijk aan P=(1+m)W . In de nieuwe prijszettingsrelatie voegen we de term A toe. Een stijging van de productiviteit zal de kosten (W/A) verlagen en het prijsniveau (P) verlagen.

LOONZETTINGSRELATIE:

Het inkomen wordt meestal bepaalt aan de hand van de verwachte productiviteit. Stel bijvoorbeeld dat de productiviteit groeit tegen 2% per jaar, dan zullen ok de lonen groeien tegen 2% per jaar. De loonzettingsrelatie wordt daarom:

W=A e Pe F ¿

In hoofdstuk 7 was de loonzettingsrelatie gelijk aan W=Pe F (u , z ). De nieuwe term in hoofdstuk 13 is Ae: als de verwachte arbeidsproductiviteit toeneemt zullen de lonen ook toenemen.

13.2.2. The natural rate of unemployment

De natuurlijke werkloosheidsgraad wordt bepaald door de prijs- en loonzettingsrelatie die we zonet hebben afgeleid. Een voorwaarde is dat de verwachtingen Pe = P en Ae = A correct moeten zijn.

We drukken nu de prijs- en loonzettinsgrelatie uit in termen van het reëel inkomen:

WP= A

1+m

Hoe hoger A, hoe lager P gegeven het nominaal loon en hoe hoger W/P

WP=AF (u , z )

Hoe hoger de werkloosheidsgraad, hoe lager W/P

De beide relaties worden weergegeven op de onderstaande grafiek. Laten we kijken wat er gebeurt met de natuurlijke werkloosheid un wanneer de productiviteit toeneemt. Veronderstel dat A stijgt met 3%, zodat het nieuwe niveau van de arbeidsproductiviteit 1,03 keer hoger is dan het oude niveau.

De prijszettingsrelatie verschuift naar boven (met 3%) De loonzettingsrelatie verschuift ook naar boven (met 3%)

99

Merk op dat de natuurlijke werkloosheidsgraad onveranderd blijft. Een stijging van de productiviteit met 3% zorgt ervoor dat bedrijven de prijzen met 3% verlagen – gegeven het nominaal loon – waardoor het reëel loon met 3% toeneent.

Het voorbeeld van hierboven betreft een eenmalige stijging van de productiviteit en zegt bijgevolg niets over de groei van de productiviteit. Als we echter veronderstellen dat A elk jaar toeneemt met 3% zullen de reële lonen elk jaar stijgen met 3%. We kunnen nu besluiten dat ook de productiviteitsgroei géén impact heeft op de natuurlijke werkloosheidsgraad.

13.2.3. The empirical evidence

Zoals we uit hoofdstuk 8 weten kunnen we de natuurlijke werkloosheidsgraad niet observeren in de praktijk. Echter, aangezien we weten dat de feitelijke werkloosheidsgraad rond de natuurlijke werkloosheidsgraad schommelt, kunnen we een gemiddelde waarde als schatter voor de natuurlijke werkloosheidsgraad gebruiken.

De volgende figuur plot de relatie tussen de gemiddelde werkloosheidsgraad (op de horizontale as) en de gemiddelde jaarlijkse productiviteitsgroei (op de verticale as).

Als we de jaren 1930-1390 (Great Depression) wegdenken, kunnen we een (eerder zwakke) negatieve relatie vaststellen: periodes met hoge productiviteitsgroei komen overeen met lage werkloosheidscijfers. Dit is in tegenspraak met de cafépraat over technologische werkloosheid.

Kunnen we bovenstaande waarnemingen uitbreiden naar de middellange termijn?

Tot hiertoe hebben we veronderstelt dat zowel prijsverwachtingen als productiviteitsverwachtingen correct moeten zijn. In de realiteit zullen de productiviteitsverwachtingen echter zeer traag evolueren. Wanneer de productiviteit bijvoorbeeld plots afneemt zal het enige tijd duren voordat de maatschappij haar verwachtingen aanpast. Ondertussen blijven arbeiders wel vragen om loonsverhogingen die niet langer consistent zijn met de productiviteit.

Veronderstel nu dus dat de prijsverwachtingen correct zijn (Pe=P), maar de productiviteitsverwachtingen niet altijd. In dat geval zijn de prijs- en loonzettingsrelatie respectievelijk gelijk aan:

100

WP= A

1+m

WP=Ae F (u , z )

Stel nu dat de productiviteitsgroei afneemt: A stijgt minder snel dan voorheen. Als de verwachtingen langzaam aangepast worden zal Ae enige tijd sneller groeien dan A. De loonzettingsrelatie zal dan meer verschuiven dan de prijszettingsrelatie, waardoor de werkloosheidsgraad stijgt! De natuurlijke werkloosheidsgraad zal hoger blijven tot Ae= A.

Na een afname van de productiviteitsgroei zullen arbeiders voor loonsverhogingen vragen die de bedrijven niet kunnen betalen. Dit leidt tot meer werkloosheid.

SAMENVATTING:

Op korte termijn is er geen relatie tussen veranderingen van de productiviteitsgroei en veranderingen van de werkloosheid.

Op middellange termijn is er een negatieve relatie tussen productiviteitsgroei en werkloosheid: lagere productiviteitsgroei leidt tot hogere werkloosheid en hogere productiviteitsgroei leidt tot lagere werkloosheid.

13.3. Technological progress, churning and inequality

Joseph Schumpeter zei in de crisisjaren 30 dat we de groei kunnen vergelijken met wat hij noemde, creative destruction.

Nieuwe producten maken oude producten overbodig Nieuwe technieken maken oude technieken minder nuttig

13.3.1. The increase in wage inequality

De laatste 25 jaar is de inkomensongelijkheid enorm toegenomen. De meeste economen geloven dat technologische vooruitgang hiervan de grootste oorzaak is.

De onderstaande grafiek toont de lonen voor verschillende groepen in de Verenigde Staten, relatief gezien t.o.v. de groep met een ‘high school diploma’.

101

13.3.2. The causes of increased wage inequality

De belangrijkste oorzaak is de gestegen vraag naar hooggeschoolde werknemers in vergelijking met de vraag naar laaggeschoolde werknemers. Het aanbod van hooggeschoold personeel is ook sterk toegenomen: meer en meer jongeren kregen de kans om te gaan studeren. Vanaf 1980 is de vraag groter geworden dan het aanbod van hooggeschoold personeel. Hierdoor zijn de lonen van hooggeschoold personeel gestegen t.o.v. laaggeschoold personeel.

Wat zijn de oorzaken van de verhoogde vraag naar hooggeschoold personeel?

Internationale handel – bedrijven die laaggeschoold personeel nodig hadden werden uit de markt verdreven door lageloonlanden zoals China.

Technologische vooruitgang is gebaseerd op vaardigheden – nieuwe machines en technieken vereisen meer en meer hoogopgeleid personeel.

13.3.3. Inequality and the top 1%

De evolutie van de top 1% (i.e. de 1% rijkste huishoudens) wordt weergegeven in de onderstaande grafiek. In 2008 hadden de 1% rijkste huishoudens ongeveer 20% van het totale inkomenspakket. Als we naar de vermogensongelijkheid kijken is dat zelfs 95%. Het is duidelijk dat de 1% rijksten nog nooit zo’n groot aandeel hadden.

Een eerste verklarende factor (volgens Thomas Pikkety) is dat 70% van de 0,1% rijkste huishoudens in het bestuur van een bedrijf zit. Het moge duidelijk zijn dat het loon niet gekoppeld is aan prestaties, maar aan hiërarchie.

Als we goed naar de bovenstaande figuur kijken merken we op dat de twee pieken samenvallen met periodes van een hoge technologische vooruitgang. In 1920 werd elektriciteit voor hete eerst gebruikt in

102

fabrieken, waardoor productie de hoogte in ging. In 1980 werd de personal computer (pc) uitgevonden en uiteindelijk ook het internet.

De onderstaande grafiek toont het aantal geactiveerde patenten (links) samen met het aandeel van de 1% rijkste huishoudens. Er is een duidelijk positief verband zichtbaar tussen de twee.

Technologische innovatie zorgt ervoor dat een bepaalde persoon of bedrijf een voorsprong opbouwt t.o.v. anderen. Hierdoor kan deze persoon, in de meeste gevallen, output genereren met minder arbeiders. De nieuwe technologie en de verlaagde inputfactor arbeid zorgen ervoor dat de persoon die innoveert rijker wordt op de kap van arbeiders.

Hoe hoger het aantal innovaties, hoe hoger het aandeel van de 1% rijkste huishoudens.

PART IV: THE OPEN ECONOMY

103

CHAPTER 17: Openness in goods and financial markets17.1. Openness in goods markets

17.1.1. Exports and imports

De onderstaande figuur plot de import en export van de Europese Unie als percentage van het BBP. De twee grootste kernmerken zijn:

De EU heeft sinds 1960 meer en meer deelgenomen aan internationale handel. De export en import bedroegen in 2014 42% en 39%. In de Verenigde Staten bedroeg de export toen slechts 13,5% van het BBP. Ja zou dus kunnen zeggen dat de EU veel meer open staat voor internationale handel dan de VS.

Export en import volgen over het algemeen dezelfde trend. In 2014 was de Europese export wel 3% hoger dan de import, wat ook wel een handelsoverschot genoemd wordt. In de Verenigde Staten is de import sinds 1980 bijna elk jaar groter dan de export, m.a.w. de VS heeft bijna elk jaar een handelstekort gehad.

Als X > M dan is er een handelsoverschot of trade surplus (of positieve handelsbalans) Als X < M dan is er een handelstekort of trade deficit (of negatieve handelsbalans)

Uit de bovenstaande uitleg zouden we denken dat de Verenigde Staten – de grootste economische supermacht ter wereld – amper deelneemt aan internationale handel. Het handelsvolume (export en import) is echter geen goede maatstaf voor internationale handel. Een betere maatstaf is het volume van verhandelbare goederen (“tradables”). Dit zijn goederen die met buitenlandse goederen concurreren in binnen- en buitenlandse markten. Deze groep staat terecht voor 60% van de geaggregeerde output van de Verenigde Staten.

In de onderstaande tabel worden de exportratio’s voor verschillende OESO landen in 2014 weergegeven. België exporteerde maar liefst 84,0% van zijn BBP in 2014. Dit doet de vraag reizen of het exportratio groter dan één kan zijn. Meer hierover in de focus box.

FOCUS: Can exports exceed GDP?

104

Kan een land meer exporteren dan dat het produceert? Ja!VOORBEELD: Stel dat België intermediaire goederen importeert t.w.v. 1 miljard euro. België transformeert deze goederen tot finale goederen en dit tegen een kostprijs van 200 miljoen euro. De waarde van deze finale goederen is bijgevolg gelijk aan 1 200 miljoen euro. Stel dan dat hiervan 1000 miljoen euro geëxporteerd wordt en 200 miljoen euro voor binnenlands gebruik wordt behouden.

Import = 1000 miljoen euro Export = 1000 miljoen euro BBP = 200 miljoen euro (=toegevoegde waarde) Exportratio = 1000/200 = 5

De export is – in dit eenvoudig voorbeeld – vijf keer groter dan het BBP.

17.1.2. The choice between domestic goods and foreign goods

Tot nu toe hebben we niet gesproken over internationale handel in onze modellen. Export en import hebben wel een direct effect op de output.

Als consumenten, bedrijven en/of overheden beslissen om meer binnenlandse goederen te kopen, zal de vraag naar buitenlandse goederen afnemen en dus binnenlandse output toenemen.

Als consumenten, bedrijven en/of overheden beslissen om meer buitenlandse goederen te kopen, zal de vraag naar binnenlandse goederen afnemen en dus binnenlandse output afnemen.

Er dienen nu geen twee, maar drie beslissingen gemaakt te worden.

Een bepalende keuzefactor voor kopers is de reële wisselkoers (ε). In de kranten zullen we echter steeds de nominale wisselkoers (E) lezen.

Reële wisselkoers (ε) = relatieve prijs van binnenlandse goederen t.o.v. buitenlandse goederen. Nominale wisselkoers (E) = prijs van de binnenlandse munteenheid in termen van de buitenlandse

munteenheid

17.1.3. Nominal exchange rates

We kunnen de nominale wisselkoers op twee manieren omschrijven:

Als de prijs van de binnenlandse munt (euro) in termen van de buitenlandse munt (pond) Voorbeeld: €1,00 = £0,8990 (Augustus 2018)

Als de prijs van de buitenlandse munt (pond) in termen van de binnenlandse munt (euro) Voorbeeld: £1,00 = €1,1123 (Augustus 2018)

Wij zullen steeds de eerste benadering gebruiken. Als E=0,8990 weten we bijgevolg dat €1,00 = £0,8990.

buy or save?

kopen

binnenlandse goederen

buitenlandse goederen

sparen

105

Nominale wisselkoersen veranderen elke minuut van de dag. We spreken in geval van variabele wisselkoersen over zogenaamde appreciaties en depreciaties.

Een appreciatie van de binnenlandse munt is een stijging van de prijs van de binnenlandse munt in termen van de buitenlandse munt. Het is een stijging van de wisselkoers.Voorbeeld: €1,00 = £0,8990 €1,00 = £0,9500

Een depreciatie van de binnenlandse munt is een daling van de prijs van de binnenlandse munt in termen van de buitenlandse munt. Het is een daling van de wisselkoers.Voorbeeld: €1,00 = £0,8990 €1,00 = £0,7200

Wanneer twee of meer landen een systeem van vaste wisselkoersen hanteren spreken we niet over appreciaties en depreciaties, maar over revaluaties en devaluaties. Hierover later meer.

Een revaluatie van de binnenlandse munt is een stijging van de wisselkoers. Een devaluatie van de binnenlandse punt is een daling van de wisselkoers.

De onderstaande grafiek geeft de nominale wisselkoers tussen de euro en de pond weer sinds 1971. We kunnen twee dingen opmerken:

Een stijgende trend van de nominale wisselkoers. Grote fluctuaties van de nominale wisselkoers.

17.1.4. From nominal to real exchange rates

Veronderstel dat de Eurozone alleen Ferrari’s en Engeland alleen Jaguars produceert. De prijs van een Ferrari in de eurozone is €200 000 en de prijs van een Jaguar in Engeland is £30 000. De wisselkoers is €1,00 = £0,77.

Veronderstel dat we beide goederen in termen van de Britse pond noteren.

De prijs van een Ferrari in pond is €200 000 x £0,77 = £154 000 De prijs van een Ferrari in termen van een Jaguar is gelijk aan de reële wisselkoers tussen de

Eurozone en Engeland: £154 000/£30 000 = £5,13. Een Ferrari is bijgevolg 5,13 keer duurder dan een Jaguar.

We willen echter een reële wisselkoers die geldt voor alle producten van de Eurozone en Engeland. Hoe kunnen we bovenstaand voorbeeld veralgemenen?

Gebruik een prijsindex voor alle goederen geproduceerd in de Eurozone en een prijsindex voor alle goederen geproduceerd in Engeland

Gebruik m.a.w. de BBP deflator die we in hoofdstuk 2 afgeleid hebben

106

Stel dat de P en P* respectievelijk de BBP deflators zijn van de Eurozone en Engeland (we zullen steeds een asterisk gebruiken voor buitenlandse variabelen). De nominale wisselkoers van de euro in termen van pond wordt weergegeven door E.

Als we de prijs van goederen uit de Eurozone in euro (P) vermenigvuldigen met de wisselkoers (E) vinden we de prijs van goederen uit de Eurozone in pond (EP).

Als we de prijs van goederen uit de Eurozone in pond (EP) delen door de prijs van goederen uit de Engeland in pond (P*) vinden we de reële wisselkoers. Dit is de prijs van goederen uit de Eurozone in termen van goederen uit Engeland.

ε= EPP∗¿¿

De onderstaande figuur geeft dit nog eens duidelijk weer:

De reële wisselkoers die we hierboven afgeleid hebben blijkt echter niet informatief, aangezien de BBP deflator die we gebruiken slechts een indexnummer is. De verandering van de reële wisselkoers is wel informatief. Als de reële wisselkoers tussen de Eurozone en Engeland bijvoorbeeld met 10% toeneemt kunnen we zeggen dat goederen uit de Eurozone 10% duurder zijn geworden in termen van goederen uit Engeland. We spreken in dit verband van reële appreciaties en reële depreciaties.

Een reële appreciatie = een stijging van de reële wisselkoers Een reële depreciatie = een daling van de reële wisselkoers

De onderstaande figuur plot de evolutie van de reële en nominale wisselkoers tussen de Eurozone en Engeland vanaf 1981. We kunnen duidelijk zien dat deze een gelijk verloop vertonen.

De nominale en reële wisselkoers kunnen soms wel in tegenovergestelde richting evolueren (zoals bvb. in 1997).

Er zijn, zoals bij de nominale wisselkoers, grote fluctuaties te merken bij de reële wisselkoers.

Price of euro area goods in euro: P

price of euro area goods in pounds: EP

Price of UK goods in pound: P*

Price of euro area goods in terms of UK

goods: ε = EP/P*

107

17.1.5. From bilateral to multilateral exchange rates

De onderstaande tabel geeft de verdeling van de export en import van de eurozone weer.

Handel binnen de Europese Unie, maar buiten de eurozone is verantwoordelijk voor 33,3% van de export en 29,5% van de import.

Azië is verantwoordelijk voor respectievelijk 23,7% en 31,3% van de export en import voor de eurozone.

De Verenigde Staten is de derde grootste handelspartner van de Eurozone, met 13,7% en 10,7%.

In de vorige sectie hebben we bilaterale handel besproken tussen de Eurozone en Engeland. Kunnen we dit model uitbreiden naar multilaterale handel tussen meer dan twee landen?

We noemen de real effective exchange rate (REER) de wisselkoers van goederen uit de Eurozone in termen van buitenlandse goederen. Deze index wordt geïllustreerd op de onderstaande grafiek.

108

17.2. Openness in financial markets

De openheid van financiële markten zorgt ervoor dat we kunnen beleggen in binnen- en buitenlandse effecten, tegen binnen- en buitenlandse rentes.

17.2.1. The balance of payments

De betalingsbalans of balance of payments van een bepaald land is een samenvatting van alle transacties (zowel handelsstromen als financiële stromen) met de rest van de wereld. Dit wordt weergegeven voor de EU in 2015 in de onderstaande tabel.

1) The current account of de lopende rekening = alle betalingen van en aan de rest van de wereld

Export en import – Export leidt tot betalingen van de rest van de wereld en import leidt tot betalingen aan de rest van de wereld. Dit hebben we eerder benoemd als de handelsbalans. In de tabel zien we een positieve handelsbalans of een handelssurplus.

Netto inkomen – het verschil tussen de inkomens ontvangen door de EU en de inkomens betaalt door de EU. In 2015 waren de inkomsten lager dan de uitgaven, waardoor het netto inkomen negatief was, namelijk -90,4 miljard.

Netto transfers – het verschil tussen de buitenlandse hulp ontvangen door de EU en de buitenlandse hulp betaalt door de EU

Als de som van bovenstaande elementen positief is spreken we van een current account surplus. Als de som negatief is spreken we van een current account deficit.

2) The capital account of de kapitaalrekening = een beschrijving van hoe (1) werd bereikt

Als de som van alle kapitaalstromen positief is spreken we van een capital account surplus. Als de som negatief is spreken we van een capital account deficit. In dit geval is er een capital account deficit van 24,6 miljard euro.

Normalieter zouden de current account en de capital account hetzelfde antwoord moeten geven, maar dit is in de praktijk niet altijd waar. Dit noemen we een statistische discrepantie.

We kunnen nu het verschil uitleggen tussen BBP (i.e. de toegevoegde waarde vervaardigt in België) en BNP (i.e. de toegevoegde waarde vervaardigt door Belgen). In een gesloten economie is het BBP = BNP. In een open economie geldt BNP = BBP + NI waarbij NI het netto-inkomen (i.e. inkomen ontvangen van de rest van de wereld minus inkomen betaalt aan de rest van de wereld).

109

FOCUS: GDP versus GNP: the example of KuwaitIn sommige landen is het verschil tussen BBP en BNP eerder klein, terwijl dat in andere landen – zoals Koeweit – zeer groot kan zijn. We bestuderen de oliestaat Koeweit in het Midden-Oosten.

Op het moment dat er olie werd ontdekt in de zandwoestijn van Koeweit besloot de overheid om de opbrengsten te sparen en te investeren in plaats van uit te geven. Hierdoor nam het BNP harder toe dan het BBP. De reden hiervoor was om later – als de opbrengsten zouden dalen – nog genoeg middelen over te hebben. De investeringen in het buitenland zorgde ervoor dat Koeweit een groot current account surplus had.In de onderstaande tabel is goed te zien dat BNP > BBP. Sinds 1989 is het netto-inkomen beginnen dalen omdat de overheid zijn bondgenoten moest betalen voor de schade van de Golfoorlog én het eigen land moest herstellen. Door buitenlandse activa af te bouwen ontstond er een current account deficit.

Het verschil tussen het BBP en het BNP is gelijk aan het netto-inkomen. Merk op dat dit steeds kleiner werd.

17.2.2. The choice between domestic and foreign assets

De keuze tussen binnen- of buitenlandse goederen zorgt voor twee nieuwe keuzes:

Binnen- of buitenlandse munteenheden Binnen- of buitenlandse rentevoeten

Veronderstel dat een investeerder uit de Eurozone moet kiezen tussen een binnenlandse eenjarige obligatie (uit Duitsland) en een buitenlandse eenjarige obligatie (uit Engeland).

Stel dat de investeerder besluit om Duitse obligaties aan te houden. De nominale interest is gelijk aan it. Voor elke euro die we investeren krijgen we volgend jaar (1+ it) euro terug.

Stel dat de investeerder besluit om Engelse obligaties aan te houden. De nominale interest (in pond) is gelijk aan i t

*. De nominale wisselkoers tussen de euro en de pond is gelijk aan Et. Voor elke

euro krijg je Et pond. Voor elke euro die we nu investeren krijgen we volgend jaar E t(1+ i t*) pond

terug. Nu moeten we het bedrag in pond nog veranderen in een bedrag in euro. Als de verwachte nominale wisselkoers volgend jaar gelijk is aan Et+1

e dan is elke pond gelijk aan (1/Et+1e ) euro. Voor

elke euro die we investeren in een Engelse obligatie krijgen we over exact een jaar Et(1+ i t*)/( 1/Et+1

e

) euro terug.

110

We veronderstellen dat investeerders alleen geïnteresseerd zijn in het verwacht rendement (en niet in verschillen in risico’s en transactiekosten). Investeerders zullen bijgevolg kiezen voor de obligaties met het hoogst mogelijke rendement. Als investeerders zowel Duitse als Engelse obligaties willen aanhouden, moeten ze over hetzelfde verwachte rendement beschikken.

De onderstaande uitdrukking noemen we de uncovered interest parity, de interest parity relation of de ongedekte interestpariteitsrelatie.

Of

17.2.3. Interest rates and exchange rates

Herschrijf E t

E t+1e als

1

[1+( Et+1

e - Et )Et

] zodat:

Zolang dat de nominale rentes en de verwachte graad van appreciatie (depreciatie) van de binnenlandse

(buitenlandse) munteenheid (( Et+1

e - Et )E t

) niet te hoog zijn – minder dan 20% per jaar – kunnen we de

interestpariteitsrelatie herformuleren door:

BEWIJS:

¿>(1+it )=(1+it¿ )( 1

E t+1e

Et)

¿>(1+it )=(1+it¿ )( 1

E t+1e +E t−E t

Et)

Stel Et+1

e −Et

E t=α

1+it=(1+it

¿)(1+α )

(1+it)(1+α )=1+ it¿

1+α+it+α it=1+it¿

it=it¿−α−α it

Veronderstel dat α it ≈ 0

111

¿>(1+it )=(1+it¿ )( 1

1+Et+1

e −Et

Et) it=it

¿−α

it=it¿−

Et+1e −Et

E t

De nieuwe interestpariteitsrelatie it=it¿−

Et+1e −Et

E t zegt:

De binnenlandse rente moet gelijk zijn aan de buitenlandse rente minus de verwachte appreciatie van de binnenlandse munt.

De binnenlandse rente moet gelijk zijn aan de buitenlandse rente minus de verwachte depreciatie van de buitenlandse munt.

Als dan zal .

17.3. Conclusions and a look ahead

De openheid van goederenmarkten zorgt ervoor dat mensen kiezen tussen binnen- en buitenlandse goederen. Deze keuze is voornamelijk afhankelijk van de reële wisselkoers.

De openheid van financiële markten zorgt ervoor dat investeerders kiezen tussen binnen- en buitenlandse activa. Deze keuze is voornamelijk afhankelijk van het verwachte rendement, dat afhankelijk is van de binnen- en buitenlandse rente én de verwachte appreciatie van de binnenlandse munt. Dit noemen we de interestpariteitsrelatie.

De hoofdlijnen voor de volgende hoofdstukken zijn:

H18: openheid van goederenmarkten H19: openheid van financiële markten H20: de voor- en nadelen van verschillende wisselkoerssystemen

112

CHAPTER 18: The goods market in an open economy18.1. The IS Relation in the Open Economy

18.1.1. The demand for domestic goods

In een gesloten economie is dit de binnenlandse vraag:

Z=C+ I+G

In een open economie is dit de vraag naar binnenlandse goederen:

Z=C+ I+G+X−ℑε

Er zijn twee verschillen met vroeger: Export – is de vraag naar binnenlandse goederen door het buitenland Import – is een deel van de binnenlandse vraag dat bestaat uit buitenlandse goederen

We moeten de import uitdrukken in termen van binnenlandse goederen. - ε = de reële wisselkoers- 1/ε = de prijs van buitenlandse goederen in termen van binnenlandse goederen- IM(1/ε) of IM/ε is de waarde van de import in termen van binnenlandse goederen

18.1.2. The determinants of C, I and G

Consumptie (C) – de reële wisselkoers verandert de samenstelling van consumptie wel, maar het algemeen niveau van consumptie niet

Investeringen (I) – idem Overheidsbestedingen (G) – idem

De binnenlandse vraag blijft bijgevolg hetzelfde in een open markt:

Z=C ¿ met Yd= Y -T

We negeren de aanwezigheid van de risicopremie en de rol van verwachtingen.

18.1.3. The determinants of imports

Het niveau van de import is afhankelijk van het binnenlands inkomen en de reële wisselkoers: ℑ=ℑ¿

Hoe hoger het binnenlands inkomen (Y), hoe hoger de binnenlandse vraag naar buitenlandse producten (en trouwens ook binnenlandse producten), en dus hoe hoger de import.

Hoe hoger de reële wisselkoers (hoe duurder binnenlandse producten zijn in termen van buitenlandse producten), hoe hoger de import.

113

Een reële appreciatie (een stijging van de reële wisselkoers) zorgt voor een stijging van de import.

Een reële depreciatie (een daling van de reële wisselkoers) zorgt voor een daling van de import.

18.1.4. The determinants of export

Het niveau van de export is afhankelijk van het buitenlands inkomen en de reële wisselkoers: X=X ¿

Hoe hoger het buitenlands inkomen (Y), hoe hoger de buitenlandse vraag naar binnenlandse producten, en dus hoe hoger de export.

Hoe hoger de reële wisselkoers (hoe duurder binnenlandse producten zijn in termen van buitenlandse producten), hoe lager de export. Een reële appreciatie (een stijging van de reële wisselkoers) zorgt voor een daling van de

export. Een reële depreciatie (een daling van de reële wisselkoers) zorgt voor een stijging van de

export.

18.1.5. Putting the components together

a) De binnenlandse vraag is gelijk aan Z = C + I + G. De helling is kleiner dan 1 omdat een stijging van de output steeds zorgt voor een stijging van de vraag, maar minder dan een op een. Het verticaal intercept ligt boven de oorsprong aangezien er altijd een minimale vraag is.

b) Om tot de vraag naar binnenlandse goederen te komen kiezen we ervoor om eerst de import in mindering te brengen. De afstand tussen DD en AA is gelijk aan de waarde van de import (IM/ε). Als het inkomen stijgt, zal de import ook toenemen en bijgevolg ook de afstand tussen DD en AA.

AA is vlakker dan DD – Als het inkomen stijgt zal de vraag naar binnen- én buitenlandse goederen toenemen. Daarom zal de binnenlandse vraag naar binnenlandse goederen (AA) minder toenemen dan de totale binnenlandse vraag (DD).

Zolang dat de verhoogde vraag leidt naar een verhoogde vraag van de binnenlandse goederen, zal de rechte AA een positieve helling hebben.

c) Als we nu de export nog optellen bij rechte AA bekomen we rechte ZZ. Dit is de uiteindelijke vraag naar binnenlandse goederen. Aangezien export onafhankelijk is van het binnenlands inkomen, zal de afstand tussen AA en ZZ constant zijn.

Aangezien AA vlakker is dan DD zal ZZ ook vlakker zijn dan DD. Dit zal een invloed hebben op de grootte van het multiplicatoreffect.

d) We kunnen nu de netto export (X – IM/ε) berekenen. Stel dat output gelijk is aan Y, dan is de export en import respectievelijk gelijk aan AC en AB. De netto-export is gelijk aan AC-AB=BC.De relatie tussen de netto-export en de output wordt weergegeven door NX: als de output stijgt, zal de import stijgen (en export onveranderd blijven), waardoor de netto-export afneemt. Merk op dat YTB zorgt voor een netto-export gelijk aan nul.

114

18.2. Equilibrium Output and the Trade Balance

Het evenwicht op de goederenmarkt wordt bereikt wanneer het binnenlandse aanbod gelijk is aan de binnenlandse (én buitenlandse) vraag:

Y = Z

De nieuwe evenwichtsvoorwaarde is:

Y=C (Y−T )+ I (Y ,r )+G+X (Y ¿ , ε )−ℑ(Y , ε )/ε

Het evenwicht wordt bereikt in het snijpunt tussen de ZZ rechte en de 45-graden lijn. In dit geval is er een handelstekort in het evenwicht.

Er is géén algemene regel dat het evenwicht bereikt wordt waar de netto-export gelijk is aan nul. Het is dus best mogelijk dat een evenwicht samen gaat met een handelsoverschot of – tekort.

18.3. Increases in Demand − Domestic or Foreign

18.3.1. Increases in domestic demand

Stel dat de overheid de output (en dus de binnenlandse vraag) wil verhogen en daarom beslist om de overheidsuitgaven (G) te verhogen met ΔG. We gaan er van uit dat Y = YTB in het initieel evenwicht. De onderstaande oefening is analoog voor een stijging van C of een daling van T.

De ZZ curve zal naar boven verschuiven ten belope van ΔG. Het evenwicht verschuift van A naar A’ en de evenwichtsoutput neemt

115

toe van Y naar Y”. De stijging van de evenwichtsoutput is groter dan de stijging van de overheidsbestedingen. Er is sprake van een multiplicatoreffect.

Tot hiertoe klinkt alles nog hetzelfde als in een gesloten economie. Toch zijn er twee verschillen: Aangezien een wijziging van de overheidsbestedingen geen effect heeft op de netto-output zal de

curve NX niet wijzigen. Hierdoor ontstaat evenwel een handelstekort, aangezien import stijgt en export gelijk blijft.

Het multiplicatoreffect in een open economie is kleiner dan in een gesloten economie. - Hoe kleiner de helling, hoe kleiner de multiplicator.- Uit de allereerste figuur van H18 weten we dat ZZ (gesloten economie) vlakker is dan DD (open

economie).- Intuïtief: een toegenomen vraag valt in een open economie op binnen- én buitenlandse

goederen. D.w.z. dat het effect van een toegenomen vraag op binnenlandse goederen kleiner is dan in een gesloten economie.

SAMENVATTING:

In een open economie zal een stijging van de binnenlandse vraag een kleiner effect hebben op de output, dan in een gesloten economie, omdat het multiplicatoreffect kleiner is.

In een open economie zal een stijging van de binnenlandse vraag een negatief effect hebben op de handelsbalans, omdat de import toeneemt.

18.3.2. Increases in foreign demand

Stel dat de buitenlandse output (Y*) stijgt, door bijvoorbeeld een toename van de buitenlandse overheidsbestedingen (G*). De oorsprong van de stijging doet er eigenlijk niet toe voor de analyse in het binnenland. We gaan er van uit dat Y = YTB in het initieel evenwicht.

Om de analyse te vergemakkelijken tekenen we hier ook de curve DD, die de binnenlandse vraag naar goederen weergeeft (in een gesloten economie). Het verschil tussen DD en ZZ is de netto-export. Als export gelijk is aan import (of Y = YTB), dan zullen ZZ en DD elkaar snijden in A.

Een stijging van de buitenlandse vraag betekent een stijging van de export in het binnenland. De ZZ curve zal hierdoor naar boven verschuiven ten belope van ΔX. Als de export toeneemt zal de netto-export ook toenemen, waardoor de NX curve naar boven zal verschuiven. Het nieuwe evenwicht wordt bereikt in A’. De binnenlandse output is toegenomen en er ontstaat een handelsoverschot.

Merk op dat de vraag naar binnenlandse goederen toeneemt (ZZ naar ZZ’), maar de binnenlandse vraag naar goederen (DD) niet.

In het nieuwe evenwicht wordt de binnenlandse vraag naar goederen weergegeven door DC en de vraag naar binnenlandse goederen door DA. De netto-export is daarom gelijk aan CA’. Aangezien in het evenwicht DD < ZZ is dit een handelsoverschot.

116

SAMENVATTING:

In een open economie zal een stijging van de buitenlandse vraag leiden tot een stijging van de binnenlandse output.

In een open economie zal een stijging van de buitenlandse vraag een positief effect hebben op de handelsbalans, omdat de export toeneemt.

18.3.3. Fiscal policy revisited

We hebben hiertoe twee resultaten besproken: Een stijging van de binnenlandse vraag leidt tot een stijging van de binnenlandse output en een

handelstekort. Een stijging van de buitenlandse vraag leidt tot een stijging van de binnenlandse output en een

handelsoverschot.Deze resultaten hebben twee belangrijke implicaties (die beide zichtbaar waren tijdens de crisis):

1) Een vraagschok in één land beïnvloedt de vraag in andere landen – de crisis begon in de VS, maar infecteerde al snel de rest van de wereld.

2) Hoe meer interacties er zijn tussen landen, hoe moeilijker het wordt voor beleidsmakers om een budgettair beleid te bepalen – overheden houden niet van een handelstekort, omdat ze dan steeds hogere schuldvorderingen moet betalen aan het buitenland. De overheid prefereert een stijging van de buitenlandse vraag boven een stijging van de binnenlandse vraag, omdat dit een positief effect op de handelsbalans met zich meebrengt. Als alle landen zich in een recessie bevinden en iedereen wacht op een toename van de buitenlandse vraag, zal de recessie lang aanhouden.

FOCUS (!) : Fiscal multipliers in an open economyVeronderstel dat er maar twee landen zijn: “home” (een kleine open economie) en “foreign”. De binnenlandse vraag in beide landen wordt dan respectievelijk als volgt weergegeven:

Y=C+ I+G+X−ℑε

Y ¿=C ¿+ I¿+G¿+X ¿−ℑε ¿

De binnenlandse export is gelijk aan de buitenlandse import

X = IM* = m*Y* waarbij m* de proportie van Y* die gespendeerd wordt aan import (marginale importquote in het buitenland)

De buitenlandse export is gelijk aan de binnenlandse import

X* = IM = mY waarbij m de proportie van Y die gespendeerd wordt aan import (marginale importquote in het binnenland)

Door dit in te vullen in de evenwichtsvoorwaarde van “home” vinden we:

Y=C+ I+G+m¿Y ¿−m Yε

Vervang de consumptie C door een lineaire functie:

Y=c0+c1Y + I+G+m¿Y ¿−m Yε

Als we de autonome uitgaven c0 + I + G vervangen door A vinden we:

Y=A+c1Y +m¿Y ¿−m Yε

117

Y=A+Y (c1−mε)+m¿Y ¿

Oplossen naar Y geeft:

Y−Y (c1−mε)=A+m¿Y ¿

Y (1−c1+mε)=A+m¿Y ¿

Y= 1

(1−c1+mε)(A+m¿Y ¿)

Wat is de budgettaire multiplicator van “home”?

Wat is het effect op de binnenlandse output wanneer de binnenlandse overheidsbestedingen toenemen?

∆ Y∆ G

= 1

1−c1+mε

De budgettaire multiplicator in een gesloten economie (1/(1 − c1)) is hoger dan in een open economie. Bovendien zullen landen met een hogere marginale importquote een lagere budgettaire multiplicator hebben. Dit laatste wordt duidelijk weergegeven op de onderstaande grafiek. Landen waar de import hoog is (zoals België) zal de budgettaire multiplicator laag zijn.

Wat is de budgettaire multiplicator van “foreign”?

Wat is het effect op de binnenlandse output wanneer de buitenlandse overheidsbestedingen toenemen?

118

∆ Y

∆ G∗¿= m¿

1−c1+mε

¿

Een buitenlandse stimulus heeft ook een effect op de binnenlandse output. Het multiplicatoreffect op de binnenlandse output door een beweging in het buitenland is echter wel kleiner dan het multiplicatoreffect van een beweging in het binnenland.

Het multiplicatoreffect is groter wanneer m* hoger en/of m lager is.

18.4. Depreciation, the Trade Balance, and Output

Veronderstel dat de overheid van Engeland monetaire maatregelen neemt die leiden tot een depreciatie van

de pond (een daling van de nominale wisselkoers). In hoofdstuk 20 zullen we zien wat deze monetairemaatregelen precies inhouden.

Herinner dat de reële wisselkoers (ε) gelijk is aan de nominale wisselkoers (E) vermenigvuldigt met het binnenlands prijspeil (P) gedeeld door het buitenlands prijspeil (P*):

ε= EPP∗¿¿

We veronderstellen bovendien dat P en P* gegeven zijn. Dit impliceert dat een nominale depreciatie overeenkomt met een reële depreciatie (of een daling van ε)

VOORBEELD: Als de pond deprecieert tegenover de euro (of de euro apprecieert tegenover de pond) met 10% (i.e. nominaal), en we gaan er van uit dat het prijspeil niet wijzigt, dan zullen goederen uit Engeland 10% goedkoper worden dan goederen uit de Eurozone (i.e. reëel).

18.4.1. Depreciation and the trade balance: the Marshall-Lerner condition

Herinner de definitie van de netto-export:

NX=X−ℑ/ε

Als we X en IM vervangen door hun functies vinden we:

NX=X (Y ¿ , ε )−ℑ(Y , ε)/ε

Aangezien de reële wisselkoers op drie verschillende plaatsen opduikt, is het logisch dat ze de netto-export op drie manieren beïnvloed. Veronderstel nog steeds een depreciatie van de pond:

Export (X) vanuit Engeland stijgt aangezien goederen uit Engeland goedkoper geworden zijn. Import (IM) naar Engeland daalt aangezien goederen uit het buitenland duurder geworden zijn. De relatieve prijs van buitenlandse goederen in termen van binnenlandse goederen (1/ε) stijgt.

Wat zijn de effecten voor de handelsbalans van Engeland?De voorwaarde waarin een reële depreciatie leidt tot een stijging van de netto-export staat bekend als de Marshall-Lerner condition (meer details zie appendix).

18.4.2. The effects of a real depreciation

119

De effecten van een reële depreciatie zijn zeer identiek aan de effecten van een toename van de buitenlandse vraag. We verwijzen terug naar de grafiek uit paragraaf 18.3.2.

GELIJKENISSEN: Een reële depreciatie zorgt voor … een toename van de binnenlandse output een positief effect op de handelsbalans

VERSCHILLEN: een depreciatie zorgt ervoor dat buitenlandse goederen relatief duurder worden mensen die nu

meer moeten betalen voor buitenlandse producten ondervinden hier nadeel van

18.4.3. Combining exchange rate and fiscal policies

Stel dat de overheid een handelstekort wil verlagen zonder de output te veranderen. Welke acties moet de overheid dan ondernemen?

Een depreciatie zal het handelstekort wegnemen, maar de output zal toenemen. En een budgettaire consolidatie zal het handelstekort wegnemen, maar de output zal dalen

De overheid zal dus een combinatie moeten uitvoeren van een depreciatie enerzijds en een budgettaire consolidatie anderzijds. Dit wordt weergegeven in de volgende figuur.

De depreciatie moet ervoor zorgen dan NX verschuift naar NX’. Als gevolg van een depreciatie zal de ZZ curve echter ook opschuiven naar ZZ’.

Als de overheid de overheidsbestedingen voldoende verlaagd kan het ZZ’ terug verschuiven naar ZZ.

De overheid moet vaak een combinatie van verschillende modellen gebruiken om tot een gewenst resultaat te komen. Hierboven hebben we één combinatie afgeleid, maar er zijn er meer.

VOORBEELD: Stel dat de output te laag is (of de werkloosheid te hoog) en de economie een handelstekort heeft. Wat kan de overheid doen?

Een depreciatie (een daling van ε) zorgt ervoor dat het handelstekort afneemt en de output toeneemt. Maar bovenstaande effecten zijn misschien onvoldoende of teveel om het gewenste resultaat te

bereiken. Een stijging of een daling van de overheidsuitgaven kan hierin helpen. Dit wordt weergegeven door het vraagteken in de bovenstaande tabel.

FOCUS: The disappearance of current account deficits in euro periphery countries: good or bad news?Sinds 2000 hebben een aantal perifere eurolanden te maken met een stijgende current account deficit (i.e. als de som van alle betalingen van en aan de rest van de wereld negatief is). Sinds 2008 werd het moeilijker voor deze landen om geld te lenen van andere landen, waardoor hun current account deficit verlaagd werd. Sinds 2013 zijn de tekorten bijna allemaal weggewerkt. Dit

120

wordt weergegeven op de onderstaande grafiek.

Je kan je nu afvragen of dit goed of slecht nieuws is.

Er zijn twee mogelijke oorzaken waardoor de current account balance kan toenemen:

+ Het land wordt competitiever, de reële wisselkoers neemt toe (lonen en prijzen zijn gedaald), de export stijgt, import daalt.

+ De output neemt af, aangezien export hetzelfde blijft en import daalt.

Aangezien deze landen allemaal lid zijn van de euro kunnen ze niet wachten op een wijziging van de nominale wisselkoers die in hun voordeel zal spelen. Ze moesten vertrouwen op een daling van de lonen en prijzen, maar dit proces is moeilijk en langzaam (hoofdstuk 20).

De aanpassing vanaf 2008 werd voornamelijk gecreëerd door een daling van de output en bijgevolg een daling van de import. Dit noemen we import compressie. Bekijk de volgende figuur voor Griekenland. Sinds 2008 is de output tot wel 25% gedaald en als gevolg hiervan is ook de import met 25% gedaald. Het dalen van de import zorgt voor een toename van de current account, maar de daling van de output zorgt ervoor dat de economie onder haar potentieel draait (output gap). De verdwijning van de current account deficit is grotendeels slecht nieuws.

18.5. Looking at Dynamics: The J-Curve

Eerder kwamen we tot het besluit dat een depreciatie leidt tot een toename van de export en een afname van de import. Veronderstel een reële depreciatie van de pond met 10%. Dit wil zeggen dat binnenlandse goederen goedkoper worden ten opzichte van buitenlandse goederen.

121

In de eerste maanden zal de depreciatie enkel een effect hebben op de prijs: de prijs van import naar Engeland stijgt en de prijs van export uit Engeland daalt. Aangezien export en import zelf niet wijzigen en de reële wisselkoers (ε) daalt, zal dit leidt tot een daling van de netto-export (X – IM/ε).

Na enige tijd hebben consumenten en bedrijven door dat de relatieve prijzen gewijzigd zijn. Het is pas op dit moment dat de depreciatie een effect heeft op de hoeveelheid: import in Engeland neemt af en export neemt toe. Dit leidt tot een stijging van de netto-export tot boven zijn initieel niveau, als en slechts al de Marshall-Lerner voorwaarde voldaan is (zie appendix).

We hebben nu de effecten van een reële depreciatie op de netto-export besproken. Er zijn echter ook implicaties voor de output. We weten dat een stijging van de netto-export leidt tot een stijging van de output. De volgende figuur geeft een verband tussen het handelstekort en de reële wisselkoers in Engeland.

Een appreciatie komt na enige tijd overeen met een toename van het handelstekort. En een depreciatie komt na enige tijd overeen met een afname van het handelstekort.

18.6. Saving, Investment, and the Current Account Balance

In de gesloten economie konden we het evenwicht op de goederenmarkt beschrijven als de gelijkheid tussen sparen en investeren. We kunnen hetzelfde doen op de open economie.

Start vanuit de evenwichtsvoorwaarde:

Y=C+ I+G+X−ℑε

Breng consumptie naar het linker lid en verminder beide leden met T. Vervang tevens de uitdrukking X−ℑε

door NX:

Y−C−T=I+(G−T )+NX

In een open economie geldt dat het inkomen van binnenlandse inwoners gelijk is aan output (Y) + netto-inkomen van het buitenland (NI) + ontvangen netto-transfers (NT):

(Y +¿+NT−T )−C=I+(G−T )+(NX+¿+NT )

122

Bemerk dat (Y +¿+NT−T ) gelijk is aan beschikbaar inkomen Yd. En bijgevolg is Yd – C = S. Bovendien is NX+¿+NT gelijk aan de current account (CA):

S=I+(G−T )+CA

Als we deze uitdrukking herschrijven vinden we dat de current account gelijk is aan privaat sparen + publiek sparen – investeren:

CA=S+(T−G)−I

Nu weten we dat:

Er is een current account surplus als sparen > investeren Er is een current account deficit als sparen < investeren

In hoofdstuk 17 zagen we dat een current account surplus overeenkomt met het uitlenen van geld aan de rest van de wereld. Een current account deficit betekent dan dat een land geld moet lenen van de rest van de wereld. Stel dat een land een current account deficit heeft, waardoor [S + (T – G) – I] < 0, dan moet het land geld lenen van de rest van de wereld om te voldoen aan de investeringen.

Een land dat geld uitleent aan de rest van de wereld sparen > investeren Een land dat geld leent van de rest van de wereld sparen < investeren

18.7. APPENDIX: Derivation of the Marshall-Lerner condition

We vertrekken vanuit de definitie van netto-export:

NX=X−ℑε

Als we veronderstellen dat de netto-export gelijk is aan nul:

X=ℑε of ε X=ℑ

De Marshall-Lerner conditie houdt in dat een reële depreciatie (of een daling van ε) leidt tot een stijging van de export.

Vermenigvuldig beide leden van de netto-export met ε:

εNX=εX−ℑ

Veronderstel een wijziging van de reële wisselkoers ten belope van Δε. We nemen de totale differentiaal van beide leden:

ε (∆ NX)+0=(∆ ε )X+ε (∆ X )−(∆ ℑ)

Deel nu beide leden door εX:

ε (∆ NX )εX

=(∆ ε)X

εX+

ε (∆ X)εX

−(∆ ℑ)

εX

Als de netto-export gelijk is aan nul, dan is ε X=ℑ

(∆ NX )X

=(∆ ε )

ε+(∆ X )

X−(∆ℑ)ℑ

IN WOORDEN:

123

% verandering van de netto-export = % verandering van de reële wisselkoers + % verandering van de export – % verandering van de import

Indien er een reële depreciatie is, dan is…

(∆ ε )ε

< 0

(∆ X)X

> 0

(∆ℑ)ℑ

> 0

BESLUIT: Als de som van deze drie elementen positief is, dan zal een reële depreciatie leiden tot een verbetering van de handelsbalans.

VOORBEELD: Stel dat een depreciatie van 1% leidt tot een stijging van de export met 0,9% en een daling van de import met 0,8%. Het rechterlid is dan gelijk aan −1%+0,9 %−(−0,8 %)=0,7 %.

CHAPTER 19: Output, the interest rate and the exchange rate19.1. Equilibrium in the goods markets

Het evenwicht op de goederenmarkt in een open economie is:

We zullen deze vorm echter herschrijven tot:

124

Waarbij NX(Y,Y*,ε) = X(Y*,ε) – IM(Y,ε)/ε

Als de binnenlandse output (Y) stijgt import stijgt netto-export daalt Als de buitenlandse output (Y*) stijgt export stijgt netto-export stijgt Als de reële wisselkoers (ε) stijgt import stijgt en export daalt netto-export daalt

In vergelijking 19.1. zien we dat zowel de reële wisselkoers als de reële rente een effect hebben op de vraag en dus op de output.

Als de reële rente (r) stijgt investeringen dalen de vraag naar binnenlandse goederen daalt output daalt

Als de reële wisselkoers (ε) stijgt de vraag naar buitenlandse goederen stijgt en de vraag naar binnenlandse goederen daalt import stijgt netto-export daalt output daalt

We zullen twee vereenvoudigingen aanbrengen in vergelijking 19.1.

ε = E – Op korte termijn is het binnen- en buitenlands prijspeil (P en P*) als gegeven en

bijgevolg constant. Een rechtstreeks gevolg hiervan is dat de reële wisselkoers (ε=EPP¿ ¿en de

nominale wisselkoers (E) op eenzelfde manier bewegen. We veronderstellen dus dat P/P*=1 en bijgevolg ε=E.

Een stijging van de nominale wisselkoers (een nominale appreciatie) leidt bijgevolg tot een één-op-één stijging van de reële wisselkoers (een reële appreciatie).

Een daling van de nominale wisselkoers (een nominale depreciatie) leidt bijgevolg tot een één-op-één daling van de reële wisselkoers (een reële depreciatie).

r = i – Aangezien we het prijspeil als gegeven beschouwen is er geen inflatie. Hierdoor zijn de nominale (i) en de reële (r) rente aan elkaar gelijk. Dit volgt rechtstreeks uit de formule die we eerder hebben afgeleid: r = i – πe.

Hierdoor kunnen we de evenwichtsvoorwaarde een laatste keer herschrijven:

19.2. Equilibrium in the financial markets

Herinner dat we bij het bestuderen van de financiële markt in het IS-LM model enkel rekening hielden met de keuze tussen geld en obligaties aanhouden. In een open markt kunnen we deze keuze uitbreiden naar binnen- en buitenlandse obligaties.

19.2.1. Domestic bonds versus foreign bonds

Ook hier maken we gebruik van de veronderstelling dat investeerders kiezen voor de obligatie met het hoogste rendement zonder te kijken naar mogelijke risico’s. In het evenwicht moeten beide obligaties bijgevolg beschikken over hetzelfde rendement.

Bovendien moet de interestpariteitsrelatie gelden:

125

Het linker lid geeft het rendement van binnenlandse obligaties weer in termen van de binnenlandse munt.Het rechter lid geeft het rendement van buitenlandse obligaties weer in termen van de binnenlandse munt.

We gaan opzoek naar een uitdrukking voor Et. Als we beide leden vermenigvuldigen met Et+1e vinden we

Veronderstel daarnaast dat de verwachte wisselkoers Et+1e gegeven is, zodat Et+1

e =Ee en we de tijdsindexen elimineren vinden we een beknopte versie van de interestpariteitsrelatie:

De laatste uitdrukking zegt dat:

Als de binnenlandse rente (i) stijgt wisselkoers (E) stijgt Als de buitenlandse rente (i*) stijgt wisselkoers (E) daalt Als de verwachte wisselkoers (Ee) stijgt wisselkoers (E) stijgt

Gegeven de buitenlandse rente (i*) en de verwachte wisselkoers (Ee) kunnen we besluiten dat een stijging van de binnenlandse rente (i) relatief ten opzichte van de buitenlandse rente (i*) tot appreciatie leidt. Als i = i* dan zal E = Ee. Dit laatste wordt weergegeven door punt A.

FOCUS: Sudden stops, safe havens and the limits to the interest parity conditionDe interestpariteitsrelatie impliceert dat beleggers zich enkel laten beïnvloeden door het verwacht rendement. In de realiteit spelen echter ook andere factoren zoals risico en liquiditeit een belangrijke rol.

Soms ervaren beleggers in opkomende markten zoals Latijns-Amerika en Azië dat hun instrumenten een verhoogd risico aannemen. Hierdoor zullen ze uit vrees voor een terugval deze instrumenten verkopen. Deze verkoopperiodes noemen we sudden stops. Deze plotse kapitaaluitstroom in een land kan nefaste gevolgen hebben voor de wisselkoers.In onzekere periodes zullen veel beleggers investeren in Amerikaans staatspapier of de zogenaamde T-bills. De Amerikaanse markt wordt vaak beschouwd als een safe haven. Tijdens het begin van de financiële crisis in 2008 is de dollar – hoe ironisch het ook lijkt – zelfs geapprecieerd.

126

19.3. Putting goods and financial markets together

Het IS-LM model in een open economie, waarbij we E hebben vervangen door de interestpariteitsrelatie:

Een stijging van de rente heeft twee effecten:

Rente stijgt investeringen dalen de vraag naar binnenlandse goederen daalt output daalt (idem gesloten economie)

Rente stijgt wisselkoers stijgt (appreciatie) binnenlandse goederen worden duurder in termen van buitenlandse goederen import stijgt netto-export daalt output daalt

De IS curve is bijgevolg een dalende curve: hoe hoger de rente, hoe lager de output. De LM curve blijft een horizontale rechte, zoals in een gesloten economie. Het evenwicht wordt bereikt in punt A. Om de evenwichtswaarde van de wisselkoers te achterhalen, moeten we kijken naar figuur (b).

SAMENVATTING:

De IS curve is dalend – de rente beïnvloed de output zowel direct als indirect (via de wisselkoers) De LM curve is horizontaal – de rente wordt bepaald door de centrale bank Gegeven de buitenlandse rente (i*) en de verwachte toekomstige wisselkoers, wordt de

evenwichtswaarde van de wisselkoers bepaald door de evenwichtsrente uit het IS-LM model

19.4. The effects of policy in an open economy

19.4.1. The effects of monetary policy in an open economy

Veronderstel dat de binnenlandse bank beslist om de binnenlandse rente (i) te verhogen. Dit is een voorbeeld van een monetaire contractie.

De LM curve verschuift naar boven. Het evenwicht verschuift van A naar A’ en de output daalt van Y naar Y’. De wisselkoers neemt toe van E naar E’ (appreciatie)

127

SAMENVATTING:

Rente stijgt investeringen dalen output daalt Rente stijgt wisselkoers stijgt (appreciatie) binnenlandse goederen worden duurder in termen

van buitenlandse goederen import stijgt netto-export daalt output daalt

19.4.2. The effects of fiscal policy in an open economy

SITUATIE 1: Veronderstel dat de overheid beslist om de overheidsbestedingen te verhogen, zonder de belastingen mee te verhogen. We gaan er ook vanuit dat Y<Yn. Zolang de de output niet groter wordt dan de natuurlijke output of Y>Yn, zal de inflatie niet toenemen en zal de centrale bank de rente niet verhogen. Door een stijging van G, maar niet van T ontstaat er een overheidstekort. Wat gebeurt er met de output, de de rente en de wisselkoers?

De IS curve verschuift naar rechts. Aangezien de centrale bank de rente niet wijzigt, zal de LM curve niet verschuiven.

Het evenwicht verschuift van A naar A’ en de output stijgt van Y naar Y’. Aangezien de rente onveranderd blijft, zal de wisselkoers ook onveranderd blijven.

Wat gebeurt er met de verdeling van de output?

Overheidsbestedingen stijgen omdat de overheid dit zo beslist Consumptie stijgt omdat het inkomen (Y) stijgt en de belastingen (T) ongewijzigd blijven Investeringen stijgen omdat de output (Y) stijgt en de rente (i) ongewijzigd blijft De netto-export (NX = NX(Y,Y*,E)) daalt omdat…

- de binnenlandse output toeneemt, waardoor de import toeneemt (en export ongewijzigd blijft omdat die afhankelijk is van de buitenlandse output)

- de buitenlandse output niet wijzigt (we gaan er van uit dat andere landen niet meteen reageren)- de wisselkoers niet wijzigt omdat de rente niet wijzigt.

Y’ Y

128

SITUATIE 2: Stel nu dat de economie zich recht op de natuurlijke output bevindt (Y=Yn). Als de overheid nu beslist om de overheidsbestedingen te verhogen, zal de feitelijke output groter worden dan de natuurlijke output, waardoor er een opwaartse druk op de inflatie ontstaat. De centrale bank zal dan hoogstwaarschijnlijk ingrijpen door de rente te verhogen. De effecten hiervan worden geïllustreerd in de onderstaande grafiek.

Wat gebeurt er met de verdeling van de output?

Overheidsbestedingen stijgen omdat de overheid dit zo beslist Consumptie stijgt omdat het inkomen (Y) stijgt en de belastingen (T) ongewijzigd blijven Het effect op de investeringen is onduidelijk, aangezien zowel output (Y) als de rente (i) stijgen De netto-export (NX = NX(Y,Y*,E)) daalt omdat…

- de binnenlandse output toeneemt, waardoor de import toeneemt (en export ongewijzigd blijft omdat die afhankelijk is van de buitenlandse output).

- de buitenlandse output niet wijzigt (we gaan er van uit dat andere landen niet meteen reageren).- de wisselkoers stijgt (appreciatie) omdat de rente stijgt. Een stijging van de wisselkoers

zorgt ervoor dat binnenlandse producten duurder worden dan buitenlandse producten en bijgevolg stijgt de import.

FOCUS: Monetary contraction and fiscal expansion: the United States in the early 1980sOp het einde van de jaren 70 concludeerde de voorzitter van de Fed dat de inflatie in de Verenigde Staten te hoog was. In 1970 besloot hij daarom om de rente drastisch te verhogen. Hij wist goed genoeg dat dit op korte termijn tot een recessie zou kunnen leiden, maar ook dat het op middellange termijn voor lagere inflatie zou zorgen.De presidentsverkiezing van Ronald Reagan in 1980 was de trigger voor een totale omslag. Hij besloot om de belastingen te verlagen zonder de overheidsbestedingen te verlagen. Het resultaat was een stijging van het overheidstekort. Wat was de motivatie achter het economisch beleid van Reagan?

Een daling van de belastingen zorgt ervoor dat mensen hard gaan werken, waardoor de productiviteit toeneemt. Deze productiviteitstoename zorgt – volgens sommigen – uiteindelijk voor een stijging van de belastinginkomsten. Cijfers bewijzen het tegendeel: belastinginkomsten zijn gedaald en het begrotingstekort is toegenomen.

Een daling van de belastingen (en dus een hoger overheidstekort) zou ervoor moeten zorgen dat het Congres de overheidsbestedingen niet verder zou laten stijgen.

129

De combinatie van hogere rente (monetaire consolidatie) en lagere belastingen (budgettaire expansie) lijken zeer sterk op de voorspellingen van het Mundell-Fleming model.

19.5. Fixed exchange rates

19.5.1. Pegs, crawling pegs, bands, the EMS and the euro

Tot hiertoe hebben we alleen maar variabele wisselkoersen besproken, zoals in de Verenigde Staten, Engeland, Japan en Canada. Somme landen opereren echter onder ‘vaste’ wisselkoersen. De naam is echter zeer misleidend: de wisselkoers verandert nog steeds, maar niet onder de normale omstandigheden van een vrije markt.

Omdat de vaste wisselkoersen veel minder wijzigen dan variabele wisselkoersen spreken we niet van appreciatie en depreciatie, maar van revaluatie en devaluatie.

Er bestaan twee verschillende vormen van vaste wisselkoersen:

Sommige landen pinnen hun munteenheid (“to peg their curreny”) vast aan een andere munteenheid zoals de dollar of de euro.

Sommige landen hanteren een zogenaamde crawling peg of een kruipende wisselkoers. Vaak zullen landen met een hoge inflatie dit systeem gebruiken. Als landen met hoge inflatie hun meenteenheid gewoon zouden koppelen aan bijvoorbeeld de dollar, dan zou de hoge inflatie ervoor zorgen dat hun goederen onbetaalbaar worden. Daarom wordt er in dit systeem gekozen om de dollar niet slaafs te volgen. We kunnen dit ook aantonen met de formule EP/P*. Als de binnenlandse inflatie hoger is dan buitenlandse inflatie zal P sneller stijgen dan P*. Als E vast ligt zal EP/P* langzamer toenemen.

Een ander voorbeeld is de creatie van het Europees Monetair Systeem (EMS) waarin de wisselkoersen werden bepaald tussen 1978 en 1998. Het doel was om de wisselkoersschommelingen tussen de toenmalige nationale munten in toon te houden, rond een zogenaamde centrale pariteit. Men legde een bepaalde wisselkoers vast tussen twee munten, waarrond de effectieve wisselkoers mocht schommelen. Dit impliceert dat elk land nog steeds een eigen beleid omtrent wisselkoersen kon voeren.

Na een enorme crisis in 1992 verbroken een aantal landen hun banden met de EMS. Dit heeft geleidt tot de opkomst van de euro in 2002.

19.5.2. Monetary policy when the exchange rate is fixed

Veronderstel dat een bepaald land beslist om zijn wisselkoers te pinnen aan een waarde E.

De interestpariteitsrelatie moet altijd gelden: voor variabele én vaste wisselkoersen.

Als een land beslist om zijn munt vast te pinnen, dan is Et=E. Als men gelooft dat dit enige tijd zal aanhouden, dan zal ook Et+1

e =E, waardoor de uit de interestpariteitsrelatie afleiden dat:

Onder een vaste wisselkoers zal de binnnelandse rente gelijk moeten zijn aan de buitenlandse rente.

Het ‘binnenland’ zal bijgevolg geen eigen monetair beleid meer kunnen voeren onder vaste wisselkoersen.

130

19.5.3. Fiscal policy when the exchange rate is fixed

Onder vaste wisselkoersen kan een land wel nog zijn eigen budgettaire politiek bepalen. Een stijging van de overheidsbestedingen heeft immers geen effect op de interest en bijgevolg ook niet op de wisselkoers. Dit hebben we eerder al gezien toen we de effecten van een budgettair beleid besproken in een open economie met variabele wisselkoersen (zie herhaling grafiek).

Er zijn een hele hoop nadelen verbonden aan vaste wisselkoersen. Maar waarom kiezen landen voor dit systeem? En waarom hebben 19 Europese landen een gemeenschappelijke munteenheid? Om een antwoord te geven op deze vraag moeten we niet zozeer naar de korte, maar naar de middellangere termijn kijken, omdat het prijspeil zich dan kan aanpassen.

FOCUS: German reunification, interest rates and the EMSWe hebben gezien dat de EMS een gemeenschappelijk muntbeleid was voor de komst van de euro. Maar als landen geen monetair beleid kunnen voeren onder een systeem van vaste wisselkoersen, hoe kunnen de rentes dan variëren?

Alle leden van de EMS coördineren de rente samen. Eén land neemt de leiding en de anderen volgen.

De EMS koos voor het tweede systeem, met Duitsland als leider. In de jaren 80 waren alle centrale banken – toen had nog elk land zijn eigen centrale bank – het met elkaar eens dat de Bundesbank de leiding mocht nemen. Maar na het einde van de Koude Oorlog liep het mis. Bij de wedereenmaking van Oost- en West-Duitsland ontstonden er onenigheden tussen de Bundesbank en de andere centrale banken.West-Duitsland moest zwaar investeren in mensen en bedrijven uit Oost-Duitsland, wat geleid heeft tot grote overheidstekorten. Samen met een enorme toename van de investeringen kwam het tot een enorme toename van de vraag in Duitsland. Om deze enorme boom af te stoppen besloot de Bundesbank om een restrictief monetair beleid te voeren, namelijk een verhoging van de rente. Dit is een juiste keuze voor Duitsland, maar niet voor vele andere Europese landen.Aangezien Duitsland de leider was, moesten de andere landen wel volgen. Dit veroorzaakte een sterke daling van de output en de vraag in andere Europese landen. De onderstaande tabel geeft de nominale- en reële rente, inflatie en de groei van het BBP weer voor Duitsland, Frankrijk en België van 1990-1992.

131

CHAPTER 20: Exchange rate regimes

132

20.1. The medium run

In het voorgaande hoofdstuk hebben we gezien dat er twee mogelijke structuren zijn: variabele en vaste wisselkoersen. Uit onze analyse bleek dat onder het systeem van de vaste wisselkoers – op korte termijn – géén monetaire politiek gevoerd kon worden. Een land dat vaste wisselkoersen gebruikt kan met andere woorden geen rente en/of wisselkoers gebruiken als macro-economisch instrument. Het is dus raadzaam om op korte termijn gebruik te maken van een variabele wisselkoers, zo lijkt.

We zullen in wat volgt echter zien dat de verschillen tussen de twee systemen vervagen op middellange termijn. Op middellange termijn zullen in beide systemen dezelfde reële wisselkoers en dezelfde output bereikt worden. De intuïtie hierachter is makkelijk.

Herinner dat de reële wisselkoers gelijk is aan ε=EPP¿ . Er zijn dan twee mogelijke manieren waarop de

reële wisselkoers zich kan aanpassen:

In de korte termijn blijft P/P* constant. De enige manier waarop de reële wisselkoers dan kan veranderen is via een verandering van de nominale wisselkoers (E)

Op middellange termijn zullen prijzen veranderen en zo ook P/P*. De reële wisselkoers kan dan veranderen door een verandering van het binnenlands prijspeil (P).

Indien een land zich onder het systeem van vaste wisselkoersen bevindt zal het de tweede optie gebruiken om de reële wisselkoers aan te passen (weliswaar op middellange termijn).

20.1.1. The IS relation under fixed exchange rates

De IS relatie in een open economie met vaste wisselkoersen:

De afleiding van deze vergelijking staat in appendix 1.

KENMERKEN:

Als de reële wisselkoers stijgt binnenlandse producten zijn duurder de vraag naar binnenlandse goederen neemt af export daalt output daalt

Als de overheidsuitgaven stijgen output stijgt Als de belastingen stijgen output daalt Als de binnenlandse reële rente stijgt output daalt Als de buitenlandse output stijgt buitenlandse vraag stijgt export stijgt output stijgt

20.1.2. Equilibrium in the short and the medium runs

Veronderstel dat de reële wisselkoers te hoog is, waardoor er een handelstekort ontstaat en een feitelijke output die lager is dan de natuurlijke output.

VARIABELE WISSELKOERSEN – De centrale bank kan de rente verhogen, waardoor er nominale depreciatie ontstaat. Aangezien prijzen niet veranderen op korte termijn, is nominale depreciatie gelijk aan reële depreciatie. Dit leidt tot een verbetering van het handelstekort en een toename van de handelsbalans.

VASTE WISSELKOERSEN – De centrale bank kan de rente niet verhogen. Op korte termijn zal de economie in een recessie blijven

Op middellange termijn zullen prijzen evolueren, waardoor ook een economie onder het systeem van vaste wisselkoersen uit deze recessie kan geraken.

133

Herinner de Phillips curve:

Veronderstel dat er verankerde inflatieverwachtingen zijn (m.a.w. een constante inflatie):

ASSUMPTIES:

Als de feitelijke output gelijk zou zijn aan de natuurlijke output (Y=Yn), dan zouden de binnen- en buitenlandse inflatie hetzelfde en gelijk aan π zijn (dus π=π¿=π). Het relatief prijspeil blijft dan constant en dus blijven ook de reële wisselkoersen constant.

In onze situatie is de feitelijke output kleiner dan de natuurlijke output (Y<Yn). Hierdoor is de binnenlandse inflatie kleiner dan de buitenlandse inflatie. Het binnenlands prijspeil neemt trager toe dan het buitenlands prijspeil. Aangezien de nominale wisselkoers constant is zal de reële wisselkoers afnemen. De netto-export zal hierdoor toenemen, waardoor ook de output zal toenemen tot dat deze weer gelijk is aan de natuurlijke output. De binnenlandse inflatie is terug gelijk aan π en bijgevolg ook aan de buitenlandse inflatie. Hierdoor is de reële wisselkoers constant.

SAMENVATTING:

Op korte termijn: een vaste nominale wisselkoers = een vaste reële wisselkoers Op middellange termijn: de reële wisselkoers kan door prijswijzigingen veranderen, ook al is de

nominale wisselkoers constant

20.1.3. The case for and against a devaluation

FOCUS: The return of Britain to the gold standard: Keynes versus ChurchillVanaf 1870 tot 1914 was er in Engeland het systeem van de gouden standaard. Dit was een systeem waarin de munteenheid werd gekoppeld aan goud. Dit was uiteraard een systeem van vaste wisselkoersen. Bij het begin van WOII stapte men af van de gouden standaard omdat er meer financiële middelen nodig waren.

Als één muntstuk van land A gelijkwaardig is aan twee eenheden goud, en één muntstuk van land B gelijkwaardig is aan één eenheid goud. Wat is dan de wisselkoers tussen land A en land B? Afhankelijk of je land A of B als thuisland neemt, respectievelijk 2 en ½.

In 1925 besloot Winston Churchill (toenmalig minister van financiën) om terug te keren naar de gouden standaard, en specifiek naar de vooroorlogse nominale wisselkoers. Omdat de prijzen in Engeland ondertussen sneller waren gestegen dan de prijzen in het buitenland impliceerde dit een zeer hoge reële appreciatie.

Herinner ε=EPP¿ : als P sneller stijgt dan P* voor een gegeven nominale wisselkoers, dan

zal de reële wisselkoers stijgen (i.e. een reële appreciatie)

Keynes vond de beslissing van Churchill ronduit slecht. Als Engeland absoluut terug wou gaan naar de gouden standaard, had het een lagere nominale wisselkoers moeten gebruiken dan de vooroorlogse nominale wisselkoers. Achteraf bleek Keynes gelijk te hebben: Engeland bleef het ganse decennium nog in een recessie. Door de te hoge binnenlandse prijzen zakte de export in elkaar waardoor output te laag bleef.

20.2. Exchange Rate Crises under Fixed Exchange Rates

134

Als een land ervoor kiest om het systeem van vaste wisselkoersen te beëindigen en over te stappen naar een systeem van variabele wisselkoersen, zegt men dat men de munt tijdelijk zal laten ‘zweven’.

Herinner de interestpariteitsrelatie

Stel dat men – onder het systeem van vaste wisselkoersen – een devaluatie verwacht. Het is belangrijk dat de overheid dit serieus neemt, want verwachtingen zijn genoeg om een wisselkoerscrisis te veroorzaken. Om de wisselkoers dan te behouden, zal de binnenlandse rente moeten toenemen.

20.3. Exchange Rate Movements under Flexible Exchange Rates

In ons model hebben we een eenvoudige relatie ontdekt tussen de rente en de wisselkoers: hoe lager de rente, hoe lager de wisselkoers. In de realiteit is deze relatie jammer genoeg iets complexer.

Wisselkoersen kunnen ook wijzigen zonder een wijziging van de rente De grootte van de wisselkoersschommeling als gevolg van een wijziging van de rente is moeilijk om

te voorspellen

Herinner de interestpariteitsrelatie:

Vermenigvuldig beide leden nu door Et+1e en herschik:

(1)

We herschrijven nu voor jaar t+1 in plaats van voor jaar t:

Et+1=(1+it+1)(1+it+1

¿ )Et+2

e (2)

Als we (2) invullen in (1) krijgen we:

Et=(1+it)(1+it+1

¿ )(1+ it+1)(1+ it+1

¿ )Et+2

e

In ons model hebben we veronderstelt dat de verwachte wisselkoers Et+1e constant was, maar in de realiteit

is dit niet zo. Ook de verwachte binnen- en buitenlandse rente is elk jaar anders. Als we de bovenstaande relatie blijven doortrekken in de tijd verkrijgen we:

Een land dat kiest voor het systeem van variabele wisselkoersen moet aanvaarden dat er meer en grotere wisselkoersschommelingen zullen zijn.

135

20.4. Choosing between Exchange Rate Regimes

Welk systeem moeten landen nu kiezen: variabele of vaste wisselkoersen? Zijn er omstandigheden waar het ene systeem beter is dan het andere?

Op korte termijn is het beter om te kiezen voor variabele wisselkoersen, omdat men onder het systeem van vaste wisselkoersen geen gebruik kan maken van monetair beleid. Op middellange termijn kunnen beide systemen gebruikt worden.

Als men onder het systeem van vaste wisselkoersen een devaluatie verwacht, zal de rente fors moeten toenemen om dit te voorkomen.

De wisselkoers ondergaat meer fluctuaties indien gekozen werd voor een systeem van variabele wisselkoersen.

In het algemeen geven beleidsmakers hun voorkeur aan variabele wisselkoersen. Er zijn echter twee uitzonderingen:

1) Als een groep hechte banden heeft is een gemeenschappelijke munt een goede beslissing (zie 20.4.1.)

2) Als de centrale bank onbetrouwbaar blijkt op vlak van monetair beleid van variabele wisselkoersen, kan men kiezen voor een vaste wisselkoers, zoals een currency board of dollarisation. (zie 20.4.2.)

20.4.1. Common currency areas

Volgens Robert Mundell moet er aan één van deze twee voorwaarden voldaan zijn om een optimale gemeenschappelijke munt te vormen:

De landen moeten gelijkaardige macro-economische problemen of schokken vertonen. Als ze dezelfde schokken hebben zullen ze waarschijnlijk toch hetzelfde beleid voeren.

Als de landen verschillende schokken vertonen, moeten ze allemaal beschikken over een hoge mobiliteit. Als de werkloosheid hoog is in land X zullen werknemers opzoek gaan naar een andere job in land Y, waardoor de werkloosheid in land X daalt naar een normaal niveau. Als de werkloosheid laag is in land X zullen werknemers opzoek gaan naar een job in land X, waardoor de werkloosheid in land X stijgt naar een normaal niveau.

Er zijn natuurlijk ook talrijke voordelen van een gemeenschappelijke munteenheid:

+ Geen tijdsverlies door omrekeningen + Lagere transactiekosten+ Makkelijker prijzen vergelijken+ Competitie tussen bedrijven stijgt, wat zorgt voor lagere prijzen voor de consument

FOCUS: Is Europe an optimal currency area?We spreken van een optimale eurozone als de voordelen groter zijn dan de nadelen. We bespreken het onderzoek van Robert Mundell uit 1960.

Een eerste element dat onderzocht werd zijn de asymmetrische schokken. Dit zijn schokken die in het ene land beïnvloeden, maar de andere(n) niet.Voorbeeld: Een plotse daling in de vraag naar Franse wijn die geen effect heeft op de geaggregeerde vraag van Ierland.

In bovenstaand voorbeeld zou er onder het systeem van vaste wisselkoersen een probleem zijn. Aangezien de wisselkoers vast ligt op korte termijn, zal de output dalen, waardoor ook prijzen en lonen dalen. Onder het systeem van variabele wisselkoersen zou de nominale wisselkoers kunnen veranderen (waardoor ook de reële wisselkoers verandert). De grootste ‘kost’ van de euro als gemeenschappelijke munt is bijgevolg het verlies van de wisselkoers als beleidsinstrument.

136

Een tweede discussiepunt is de vraag of de euro de handel tussen landen kan synchroniseren.

Hoe meer landen handel voeren met elkaar, hoe meer de economieën van deze landen synchroon zullen verlopen. Een stijging van de output in het ene land leidt tot een stijging van de vraag voor binnen- en buitenlandse goederen in dat land, en bijgevolg ook tot een stijging van de import van zijn handelspartners. Hierdoor stijgt de output ook in deze landen.

Hoe meer import en export op elkaar is afgestemd (intralandse handel), hoe meer deze landen synchroon zullen verlopen. Als elk land immers in een bepaald product gespecialiseerd is (interlandse handel), is de kans op asymmetrische schokken groter.

Aangezien er altijd asymmetrische schokken kunnen voorkomen en we hiervoor de wisselkoers niet kunnen gebruiken, moeten we opzoek naar een ander beleidsinstrument. Dit hebben we eigenlijk al eerder vermeld: arbeidsmobiliteit. Voorbeeld: Als de geaggregeerde vraag in Frankrijk daalt, zullen jobs verhuizen naar andere Europese landen. Hierdoor daalt de natuurlijke output in Frankrijk en stijgt de natuurlijke output in andere Europese landen. Het evenwicht wordt automatisch hersteld, zonder een wijziging van de nominale wisselkoers.

De onderstaande illustratie toont nog eens hoe lang het duurt voordat de reële wisselkoers zich aanpast. We zien hier de reële wisselkoers voor Spanje appreciëren tot in 2008, gevolgd door een langzame depreciatie. Als er geen gemeenschappelijke munt was kon men de nominale wisselkoers sneller wijzigen.

20.4.2. Hard pegs, currency boards and dollarisation

Om de onzekerheid m.b.t. de wisselkoersen weg te nemen kan de overheid er voor kiezen om vaste wisselkoersen te implementeren onder een zogenaamde hard peg.

Twee voorbeelden van een hard peg zijn:

‘Dollar’ization – je vervangt je nationale munt door een andere (vroeger vaak de dollar) Currency board – je behoud de binnenlandse formele munt, maar deze wordt gekoppeld aan een

andere munt (monetair beleid bestaat niet meer)

De currency board werd vooral toegepast in de Baltische staten (zoals Estland en Litouwen). Hun succesverhaal lees je in de onderstaande focus box.

FOCUS: Currency board in the Baltic countriesNa de onafhankelijkheid van de Sovjet Unie in 1991 begonnen veel Baltische staten aan een economische wederoopbouw. Estland was het eerste land dat de Russische roebel vaarwel zei en een eigen nationale munt introduceerde in 1992. Later werd de eigen munt gekoppeld aan de Duitse mark (i.e. currency board). Op 1 januari 2011 is Estland toegetreden tot de eurozone.

137

20.5. APPENDIX: Deriving the IS Relation under Fixed Exchange Rates

Deze appendix geeft de afleiding voor de IS relatie in een open economie met vaste wisselkoersen.

We vertrekken vanuit de evenwichtsrelatie op de goederenmarkt:

Herinner onderstaande vier uitdrukkingen:

De reële rente: r=i−πe

De reële wisselkoers:

ε= EPP¿

Onder vaste wisselkoersen is de nominale wisselkoers gelijk aan een vaste waarde: E=E

Onder vaste wisselkoersen is de binnenlandse rente gelijk aan de buitenlandse rente: i=i¿

Met behulp van deze vier uitdrukkingen kunnen we de bovenstaande relatie herschrijven:

Dit kunnen we nog herschrijven naar de gevraagde IS relatie: