Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk...

41
Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering In dit hoofdstuk bespreken we de nieuw-klassieke verklaring van de con- junctuur. In de loop van de voorbije dertig jaar heeft deze een fundamen- tele verandering ondergaan. In paragraaf 17.2. zetten we de oorspronkelijke nieuw-klassieke conjunctuurtheorie, de ‘monetary surprise’-theorie, uiteen. We zullen vaststellen dat deze theorie aanzienlijke gebreken vertoonde en eigenlijk niet in staat was grote en langdurige afwijkingen tussen de feite- lijke en de potentiële output te verklaren. Nochtans, zoals figuur 1.2. voor België en de eurozone aantoonde, komen dergelijke afwijkingen vaak voor. Vanaf het begin van de jaren ’80,toen deze empirische moeilijkheden over- duidelijk werden, zijn een aantal nieuw-klassieke macro-economen zich dan ook gaan toeleggen op de ontwikkeling van beter gefundeerde, zogenaam- de ‘real business cycle’-modellen. We bespreken de hoofdlijnen van deze modellen in paragraaf 17.3. We zullen vaststellen dat de ‘real business cycle’-theorie (verder RBC-theorie) een fundamenteel nieuwe benadering van de conjunctuur en de conjunctuurverklaring biedt. Deze benadering heeft geleidelijk aan invloed gewonnen. Opvallend is bijvoorbeeld dat in de jaren ’90 ook niet-klassieke economen de RBC-methodologie voor conjunc- tuurverklaring zijn gaan overnemen. Vóór we aan dit alles toe zijn, gaan we in paragraaf 17.1. evenwel in op de ‘stylized facts’ van de conjunctuur- beweging. Een aantal van deze ‘facts’ kwamen ook in vroegere hoofdstuk- ken reeds aan bod. Met de ontwikkeling van de RBC-theorie zijn ze echter sterk op de voorgrond gekomen. Ze verdienen hier dan ook meer aandacht. 17.1. De ‘stylized facts’ van de conjunctuurbeweging Alle economieën zijn onderhevig aan significante kortetermijnschommelin- gen in de reële output (het reëel BBP). Figuur 1.1. toonde de evolutie van de reële output in België sinds de jaren ’60. Afgezien van zijn langetermijn- trend kent de reële output soms versnellingen en soms vertragingen, soms Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Transcript of Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk...

Page 1: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Hoofdstuk 17

Macro-economische activiteit en conjunctuur– Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

In dit hoofdstuk bespreken we de nieuw-klassieke verklaring van de con-junctuur. In de loop van de voorbije dertig jaar heeft deze een fundamen-tele verandering ondergaan. In paragraaf 17.2. zetten we de oorspronkelijkenieuw-klassieke conjunctuurtheorie, de ‘monetary surprise’-theorie, uiteen.We zullen vaststellen dat deze theorie aanzienlijke gebreken vertoonde eneigenlijk niet in staat was grote en langdurige afwijkingen tussen de feite-lijke en de potentiële output te verklaren. Nochtans, zoals figuur 1.2. voorBelgië en de eurozone aantoonde, komen dergelijke afwijkingen vaak voor.Vanaf het begin van de jaren ’80, toen deze empirische moeilijkheden over-duidelijk werden, zijn een aantal nieuw-klassieke macro-economen zich danook gaan toeleggen op de ontwikkeling van beter gefundeerde, zogenaam-de ‘real business cycle’-modellen. We bespreken de hoofdlijnen van dezemodellen in paragraaf 17.3. We zullen vaststellen dat de ‘real businesscycle’-theorie (verder RBC-theorie) een fundamenteel nieuwe benaderingvan de conjunctuur en de conjunctuurverklaring biedt. Deze benaderingheeft geleidelijk aan invloed gewonnen. Opvallend is bijvoorbeeld dat in dejaren ’90 ook niet-klassieke economen de RBC-methodologie voor conjunc-tuurverklaring zijn gaan overnemen. Vóór we aan dit alles toe zijn, gaan wein paragraaf 17.1. evenwel in op de ‘stylized facts’ van de conjunctuur-beweging. Een aantal van deze ‘facts’ kwamen ook in vroegere hoofdstuk-ken reeds aan bod. Met de ontwikkeling van de RBC-theorie zijn ze echtersterk op de voorgrond gekomen. Ze verdienen hier dan ook meer aandacht.

17.1. De ‘stylized facts’ van de conjunctuurbeweging

Alle economieën zijn onderhevig aan significante kortetermijnschommelin-gen in de reële output (het reëel BBP). Figuur 1.1. toonde de evolutie vande reële output in België sinds de jaren ’60. Afgezien van zijn langetermijn-trend kent de reële output soms versnellingen en soms vertragingen, soms

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 2: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

596 De nieuw-klassieke macro-economie596 De nieuw-klassieke macro-economie

zijn er ook scherpe dalingen. Soms bevindt de reële output zich boven zijnlangetermijntrend (hoogconjunctuur), soms eronder (laagconjunctuur). Door-gaans gaan deze outputbewegingen ook gepaard met schommelingen inandere macro-economische variabelen zoals de werkgelegenheid, de werk-loosheid, de gezinsconsumptie, de bedrijfsinvesteringen, het reëel loon, deinflatie, enz. De kenmerken van al deze schommelingen, en hun onderlingesamenhang, worden beschreven door de zogenaamde ‘stylized facts’ van deconjunctuurbeweging. Voor een uitgebreide bespreking van deze ‘stylizedfacts’ verwijzen we naar Danthine en Donaldson (1993), D. Romer (2001,p. 168-172) en Ryan en Mullineux (1997). De belangrijkste zijn:(i) De fluctuaties in de reële output vertonen geen eenvoudig, regelmatig

cyclisch patroon. De sterkte en de duur van opeenvolgende periodesvan laag- of hoogconjunctuur kunnen verschillen. De verklaring ligtvoor de hand. Afhankelijk van de aard, de omvang en de lengte van deschokken die de economie treffen en van de mechanismen waardoordeze schokken de gang van zaken in de economie beïnvloeden (‘propa-gation mechanisms’), zal de reële output anders reageren.

(ii) De verschillende componenten van het reëel BBP zijn in verschillendemate conjunctuurgevoelig. De gezinsconsumptie, in het bijzonder deconsumptie van niet-duurzame goederen en van diensten, is minder aanschommeling onderhevig dan het reëel BBP. Ook de overheidsconsump-tie en de netto-export blijken relatief stabiel. De investeringen zijn daar-entegen veel meer aan schommeling onderhevig. Figuur 5.7. toonde destabiliteit van de gezinsconsumptie en de instabiliteit van de investerin-gen in vast kapitaal voor België. Het meest instabiel zijn de voorraden.

(iii) Sommige variabelen bewegen typisch in dezelfde zin als de reële output,andere bewegen typisch in omgekeerde zin. Nog andere vertonen geenduidelijk patroon. We spreken respectievelijk van ‘procyclische’, ‘anti-cyclische’ en ‘acyclische’ variabelen. Belangrijke procyclische variabelenzijn de werkgelegenheid (zowel in aantal werknemers als in gewerkteuren per werknemer), de arbeidsproductiviteit, de gezinsconsumptie, deinvesteringen en de nominale geldhoeveelheid. De belangrijkste anti-cyclische variabele is de werkloosheid. Verder bestaat consensus dat hetreëel loon niet anticyclisch evolueert. De meeste macro-economen noe-men het reëel loon ‘licht procyclisch’ (bijv. Blanchard en Fischer, 1989;Carlin en Soskice, 1990; Snowdon, Vane en Wynarckzyk, 1994). Barroen Grilli (1994, p. 113) hebben het evenwel over ‘clearly procyclical’.Romer (2001, p. 258-260) maakt een onderscheid tussen micro- enmacro-economische loongegevens. De eerste blijken in sterkere mateprocyclisch (zie ook voetnoot 22 in hoofdstuk 11). Een bron van grotediscussie is het cyclisch patroon van het algemeen prijspeil en de inflatie.Mankiw (1989) noemt het ‘a well-documented fact’ dat, behalve in het

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 3: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 597Macro-economische activiteit en conjunctuur 597

geval van aanbodschokken (bijv. olieschokken), de inflatie procyclischverloopt. Lucas onderschrijft deze stelling (Snowdon et al., 1994,p. 259). Backus en Kehoe (1992) en Barro en Grilli (1994, p. 15) stel-len evenwel dat het prijspeil anticyclisch verloopt. Ook Danthine enDonaldson (1993) vinden voor de meeste landen die ze bestuderen eenanticyclisch algemeen prijspeil. Ze wijzen er evenwel op dat anderemethoden om de conjuncturele componenten van het reëel BBP en hetprijspeil te bepalen, tot andere (procyclische) resultaten kan leiden.Ook het toelaten van vertragingen in de relatie tussen de reële output enhet prijspeil kan tot een procyclische samenhang leiden.

Zowel Keynesianen als klassieken beschouwen het van groot belang dathun conjunctuurverklaring met deze ‘stylized facts’ overeenstemt. Het(nieuw-)Keynesiaans model ter verklaring van de conjunctuur hebben we inhoofdstuk 13 uiteengezet. Zowel schokken aan de vraagzijde van de econo-mie, als aan de aanbodzijde kunnen in dit model de reële output verstoren.Tot de vraagschokken behoren zowel monetaire schokken als reële-beste-dingsschokken. Een belangrijke factor waardoor deze schokken invloed heb-ben op de output en de werkgelegenheid is de starheid van lonen en prijzen.Indien het prijspeil en de inflatie inderdaad procyclisch zouden zijn, tenzijbij aanbodschokken, is het nieuw-Keynesiaans model consistent met prak-tisch alle ‘stylized facts’1. De vroegere modellen van Keynes en Friedmanzijn dat niet2. Beide zijn o.a. in strijd met het feit dat het reëel loon pro-cyclisch verloopt (zie paragraaf 12.2.3.).

Een probleem dat de nieuw-klassieke economen evenwel hebben met hetnieuw-Keynesiaans model is dat het micro-economisch zwak onderbouwdis. Men is ten eerste niet overtuigd van de verklaringen voor loon- en prijs-rigiditeit. Ten tweede krijgt vooral het IS-LM-model (of het IS-LM-BP-model) voor de vraagzijde in dit verband zware kritiek. Dit model wordt alsveel te statisch en te globaal beschouwd. Het weerspiegelt te weinig het

1. Bemerk dat deze conclusie niet geldt voor het model dat wij in hoofdstuk 13 hebben uiteenge-zet. In dit model is er op twee vlakken een probleem. Noch de arbeidsproductiviteit, noch hetreëel loon zijn er procyclisch. De redenen hiervoor hebben te maken met veronderstellingen diewe voor de eenvoud maakten. Ten eerste veronderstelden we dat schommelingen in de outputen de werkgelegenheid zich afspelen op de productiefunctie (zie figuur 12.8.). Aangezien dezeafnemende meeropbrengsten vertoont, gaat een hogere output gepaard met dalende productivi-teit. Ten tweede gingen we ervan uit dat de prijzen snel en volledig aanpasbaar zijn (bijv. geenmenukosten). Op beide vlakken kan het model evenwel gemakkelijk worden uitgebreid zodanigdat het wel consistent is met de vermelde ‘stylized facts’. Typisch Keynesiaans is bijvoorbeeldde idee van ‘labour hoarding’ (zie paragraaf 14.3.1.). De bedrijven opereren dan onder de pro-ductiefunctie en de arbeidsproductiviteit wordt procyclisch. Verder toonden we in paragraaf12.3.3. zelf hoe aanpassingskosten voor de prijzen het reëel loon procyclisch maken.

2. In de kern verklaren zowel Keynes als Friedman de conjunctuur uit schommelingen van deAD-curve op hun kortetermijn-AS-curve (zie hoofdstuk 12). Deze schommelingen leiden totprijswijzigingen, met vervolgens effecten op de arbeidsmarkt en de reële output. Zowel mone-taire als reële-bestedingsschokken kunnen de AD-curve doen bewegen.

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 4: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

598 De nieuw-klassieke macro-economie598 De nieuw-klassieke macro-economie

dynamisch, optimaliserend gedrag van rationele economische agenten enhet enorme belang van de verwachtingen van deze agenten. De afwezigheidvan een duidelijke micro-economische onderbouwing impliceert dan ookdat het IS-LM-model de waarschijnlijke gevolgen van wijzigingen in demacro-economische omgeving of in het beleid slecht zal inschatten. Het vatimmers onvoldoende de effecten van deze wijzigingen op het gedrag vanindividuele agenten (cf. Lucas critique). Een ander probleem van de nieuw-klassieken, in het bijzonder de RBC-economen, met de Keynesiaanse bena-dering is dat deze de conjunctuur als een onevenwichtsfenomeen ziet, alseen afwijking van het ‘normale’ langetermijnpad (cf. outputkloof). Daar-door kenmerkt de Keynesiaanse benadering zich door een dichotomie tus-sen enerzijds de analyse van kortetermijnschommelingen in de output enanderzijds de analyse van langetermijnbewegingen. In andere woorden, deanalyses van enerzijds de schommeling van Y rond Y* en anderzijds deevolutie van Y* hebben niets met elkaar te maken. Zoals we in paragraaf17.3. zullen benadrukken, is de conjunctuur in de RBC-benadering eenevenwichtsfenomeen en is er geen verschil tussen de analyses van de korteen van de lange termijn. Vooreerst zetten we evenwel de voorloper vandeze benadering uiteen.

17.2. De ‘monetary surprise’-theorie

Aan de basis van de oorspronkelijke nieuw-klassieke conjunctuurtheorie ligtde AS-curve van Lucas die we in vorig hoofdstuk hebben besproken. Ver-gelijking (1) herneemt deze AS-curve. Afgezien van de mogelijke invloedvan tijdelijke en uitzonderlijke aanbodschokken (φt) kan het feitelijk reëelBBP alleen afwijken van het potentieel BBP indien de economische agentenhet prijspeil slecht inschatten, d.w.z. P≠Pe of p≠pe. De bron van conjunctu-

. .

rele schommelingen is bijgevolg imperfecte informatie (Lucas, 1975).

Yt=Y*+b(Pt–Pet )+φt met b>0, E(φ)=0, E(φ.φ-i)=0 (1)

‘Hoogconjunctuur’ zou resulteren uit een onderschatting van het prijspeil,terwijl ‘laagconjunctuur’ het gevolg zou zijn van een overschatting van hetprijspeil. Aangezien onverwachte monetaire ontwikkelingen de eerste kandi-daat-oorzaak zijn van een dergelijke foutieve prijsinschatting, wordt deoorspronkelijke nieuw-klassieke conjunctuurtheorie veelal als ‘monetarysurprise’-theorie omschreven. Het problematisch karakter van deze theorieligt voor de hand:– Gegeven de nieuw-klassieke assumptie van rationele verwachtingen is

een systematische afwijking tussen P en Pe uitgesloten. Deze afwijkingzal ‘white noise’ zijn, ze kan geen patroon vertonen (cf. vorig hoofdstuk).

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 5: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 599Macro-economische activiteit en conjunctuur 599

– Gegeven de nieuw-klassieke assumptie van loon- en prijsflexibiliteit zul-len de economische agenten iedere herziening van hun prijsverwachtingenonmiddellijk in de feitelijke lonen en prijzen kunnen doorrekenen, zoda-nig dat de invloed van ieder (tijdelijk) verschil tussen P en Pe op de reëlelonen, de relatieve prijzen, enz. ook onmiddellijk weer kan worden weg-gewerkt.

Het onvermijdelijk resultaat van deze assumpties is dat iedere systematischeafwijking tussen Y en Y* uitgesloten is. Nog minder dus dan Friedmans‘misperceptions’-model met zijn adaptieve verwachtingen kan de nieuw-klassieke ‘monetary surprise’-theorie langdurige afwijkingen tussen Y enY* verklaren. Figuur 1.2 toont aan dat dit nochtans de realiteit is. De enigevluchtroute die zich zou kunnen aandienen, loopt via de uitgebreide AS-curve, waarin ruimte gelaten wordt voor rigiditeit in de aanpassing van deproductievolumes.

Yt=Y*+b(Pt–Pet)+θ(Yt-1–Y*)+φt met 0≤θ<1 (2)

De ad hoc veronderstellingen die deze uitbreiding moeten verantwoorden(bijv. aanwervings- en ontslagkosten, kosten die gepaard gaan met het op-of afbouwen van de kapitaalvoorraad) kunnen het realiteitsgehalte en deempirische relevantie van de oorspronkelijke nieuw-klassieke conjunctuur-theorie dan misschien wel verhogen, theoretisch vallen ze echter niet in desmaak van de doorgaans rigoureuze en orthodoxe nieuw-klassieke macro-economen. Bovendien zou deze uitbreiding niet tegemoetkomen aan eenander punt van kritiek op de ‘monetary surprise’-theorie, met name dat dezetheorie voorspelt dat het reëel loon anticyclisch verloopt3. Een alternatieveconjunctuurtheorie drong zich dus op. Kydland en Prescott (1982) en Longen Plosser (1983) lagen aan de basis van deze nieuwe theorie: de ‘real busi-ness cycle’-theorie.

17.3. De ‘real business cycle’-theorie

De RBC-benadering van de conjunctuur houdt een fundamentele breuk inmet vroegere en met concurrerende conjunctuurmodellen, in de eerste plaatsde (nieuw-)Keynesiaanse. De conjunctuurbeweging wordt er gezien als eenevenwichtsfenomeen dat resulteert uit het optimaliserend gedrag van micro-

3. Zie bijvoorbeeld de intertemporele-substitutiehypothese van Lucas en Rapping. Een onverwachthoog prijspeil leidt tot een verhoging van het arbeidsaanbod. Op de arbeidsmarkt moet het reëelevenwichtsloon dan dalen. Ook wanneer er asymmetrische informatie is tussen werkgevers enwerknemers daalt het reëel loon wanneer de prijzen onverwacht hoog zijn.

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 6: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

600 De nieuw-klassieke macro-economie600 De nieuw-klassieke macro-economie

economische agenten die door bepaalde exogene schokken worden getrof-fen. Typische kenmerken van standaard-RBC-modellen zijn:– Rationele verwachtingen (of zelfs perfect vooruitzicht)– Perfecte concurrentie, marktruiming en volledige rente-, loon- en prijs-

flexibiliteit. RBC-modellen veronderstellen typisch dat de economie bestaatuit een groot aantal identieke, oneindig lang levende prijsnemende gezinnenen een groot aantal identieke prijsnemende bedrijven. De belangrijkste ver-gelijkingen in ieder RBC-model beschrijven het gedrag van één van dezeidentieke gezinnen als consument van goederen en diensten en als aanbie-der van arbeid en kapitaal en het gedrag van één van deze identieke bedrij-ven als vrager van arbeid en kapitaal en als producent van goederen endiensten4. Continue nuts- en winstmaximalisatie staan daarbij centraal. Demarkten zijn altijd in evenwicht, zoniet treden onmiddellijk rente-, loon-en prijsaanpassingen op die tot evenwichtsherstel leiden.

– De respons van deze representatieve gezinnen en bedrijven op schokkenwordt als bepalend beschouwd voor de evolutie van de macro-economi-sche realiteit. In de woorden van Charles Plosser (1989, p. 53): ‘Realbusiness cycle models ask the question: how do rational maximizing indi-viduals respond over time to changes in the economic environment andwhat implications do those responses have for the equilibrium outcomesof aggregate variables?’.

– De oorzaak van conjunctuurschommelingen zijn reële schokken. Veruitde belangrijkste schokken volgens de RBC-economen zijn aanbodschok-ken, d.w.z. schokken die tot een verplaatsing van de productiefunctie lei-den en de productiviteit van arbeid en kapitaal beïnvloeden. Het meestgeciteerde voorbeeld van dergelijke schokken zijn wijzigingen in de tech-nologie (bijv. de ontwikkeling van nieuwe producten of productiemetho-den en wijzigingen in de managementtechnieken). Andere mogelijkhedenzijn schokken in de grondstoffenprijzen (bijv. olieprijsschokken), in hetsociaal klimaat (bijv. stakingen) en in de weersomstandigheden. In twee-de orde worden ook vaak schokken in de preferenties van de gezinnen ende bedrijven en schokken in de reële overheidsbestedingen aangehaald alsoorzaak van de conjunctuur. Dat monetaire schokken enige invloed op dereële output zouden kunnen hebben, wordt evenwel uitgesloten.

– De belangrijkste mechanismen waardoor deze schokken invloed uitoefe-nen op de reële economie en de werkgelegenheid betreffen vermogens-effecten (ook permanente-inkomenseffecten genoemd) en substitutie-effecten. Bijzondere aandacht gaat daarbij naar intertemporele substitutie.

In paragraaf 17.3.1. bespreken we een typisch, nieuw-klassiek RBC-model.In 17.3.2. beschrijven we de wijze waarop dit model de conjunctuur ver-

4. Vaak wordt slechts één soort agent verondersteld die dan zijn optimale keuze maakt van zowelconsumptie en arbeidsinzet als investering en productie. Deze agent is dus zowel gezin als be-drijf (zie bijv. Plosser, 1989 ; Barro en Grilli, 1994).

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 7: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 601Macro-economische activiteit en conjunctuur 601

klaart. In paragraaf 17.3.3. gaan we in op de sterktes en de zwaktes vanstandaard-RBC-modellen, om in paragraaf 17.3.4. af te sluiten met eenoverzicht van een aantal recente ontwikkelingen. Zo zal blijken dat deRBC-methodologie geleidelijk is losgekomen van de orthodoxe nieuw-klassieke macro-economie. In de jaren ’90 zijn ook niet-klassieke macro-economen deze methodologie gaan gebruiken. Vermelden we tot slot dat wein bijlage 2 bij dit hoofdstuk zelf een eenvoudig RBC-model wiskundig uit-werken.

17.3.1. Het model aan de basis van de RBC-analyse

Het model dat RBC-economen hanteren om de macro-economie te bestude-ren wijkt in veel aspecten af van het Keynesiaans AD-AS-model dat we inde delen 2 tot 4 van dit boek hebben uiteengezet. In deze paragraaf zettenwe de hoofdlijnen van dit model uiteen. We veronderstellen een gesloteneconomie. Onze uiteenzetting is sterk gebaseerd op Barro en Grilli (1994).Andere relatief toegankelijke voorstellingen zijn Plosser (1989) en Snowdonet al. (1994, hoofdstuk 6). Voor een meer technische benadering verwijzenwe naar D. Romer (2001, hoofdstuk 4), Heijdra en van der Ploeg (2002,hoofdstuk 15) en King en Rebelo (1999).

De vergelijkingen (3)-(12) en figuur 17.1. beschrijven de vraag naaren het aanbod van goederen en diensten. Laat ons eerst de aanbodzijdebeschouwen. Vergelijking (3) is de gekende productiefunctie, met dit ver-schil dat de aangeboden hoeveelheid producten afhankelijk wordt gesteldvan de kapitaalvoorraad die reeds op het einde van de vorige periode wasopgebouwd (K-1). De investeringen die in een bepaalde periode gebeuren,worden dus verondersteld pas in de volgende periode tot de productie bij tedragen. Dit betekent ook dat in iedere periode de operationele kapitaalvoor-raad gegeven is. Vergelijking (4) is een definitievergelijking die de samen-hang weergeeft tussen de kapitaalvoorraad op het einde van de huidigeperiode, de huidige bruto-investeringen en de kapitaalvoorraad van de vori-ge periode, daarbij rekening houdend met depreciatie. Vergelijking (5)beschrijft de investeringen. In overeenstemming met onze uiteenzetting inhoofdstuk 5 zijn de bruto-investeringen gericht op het dichten van de klooftussen de optimale kapitaalvoorraad (K*) en de uit de vorige periode geërf-de kapitaalvoorraad verminderd met de depreciatie5. De optimale kapitaal-voorraad is een negatieve functie van de reële rente, die de kosten van kapi-taaluitbreiding bepaalt, en een positieve functie van de determinanten van demarginale productiviteit van kapitaal: de stand van de technologie en hetscholingsniveau van werknemers (A) en de omvang van de werkgelegenheid

5. Zie vergelijking (28) in hoofdstuk 5, waarbij λ=1 (geen aanpassingskosten).

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 8: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

602 De nieuw-klassieke macro-economie602 De nieuw-klassieke macro-economie

(L)6. Ook de investeringen worden bijgevolg door deze factoren bepaald.De vergelijkingen (6)-(8) en paneel b van figuur 17.1. beschrijven de

arbeidsmarkt. Een belangrijke veronderstelling die we maken is dat er geenbelastingen op het loon worden geheven7. De arbeidsvraag (Ld) is gekend.Ze is negatief afhankelijk van het reëel loon (W/P) en positief afhankelijkvan de operationele kapitaalvoorraad (K–1) en de stand van de technologieen het scholingsniveau van de werknemers (A). Deze laatste twee variabelenbepalen de marginale arbeidsproductiviteit. Het arbeidsaanbod (Ls) vereistiets meer toelichting8. Hier komen de vermogens- en substitutie-effecten,die centraal staan in de RBC-modellen, het meest tot uiting. Achter hetarbeidsaanbod zit het nutsmaximaliserend gedrag van de gezinnen. De tijds-horizon die ze daarbij hanteren is oneindig. Het positief effect van het reëelloon betreft het substitutie-effect. Een hoger reëel loon impliceert dat deopportuniteitskost van vrije tijd toeneemt en dat consumptie (uit het arbeids-inkomen) goedkoper wordt. De gezinnen zullen dan ook meer arbeid aan-bieden. Zeker wanneer de reële-loonstijging tijdelijk is, zal meer arbeid aan-geboden worden. Dan neemt de relatieve nuttigheid van arbeid in de huidigeperiode immers niet alleen toe ten opzichte van vrije tijd in de huidigeperiode, maar ook ten opzichte van arbeid in de toekomst. De gezinnen zul-len hun arbeidsinspanningen dan ook meer in de huidige periode concentre-ren. Ze zullen het ijzer smeden terwijl het heet is. Er is dus ook intertem-porele substitutie van arbeid. Bemerk de grafische implicatie van dit alles:de Ls-curve zal vlakker verlopen naarmate de reële-loonstijging van kortereduur is. Intertemporele substitutie treedt ook op wanneer de reële rentevoet(R) toeneemt. Een hoge rente impliceert dat het inkomen dat in de huidigeperiode verdiend wordt, tegen gunstige voorwaarden naar de toekomst kanworden overgedragen om de toekomstige consumptie te ondersteunen. Ditzet aan tot meer werken in de huidige periode en minder in de toekomst.Omgekeerd geredeneerd zou het niet aangewezen zijn om in de huidigeperiode vrije tijd te nemen, te lenen om in het levensonderhoud te voorzien,en deze lening dan via arbeid in de volgende periode af te betalen. De hogehuidige rente maakt deze lening immers erg duur. De laatste determinantvan het arbeidsaanbod is het permanent inkomen (YP). Dit heeft een nega-tief effect. Achter dit negatief effect zit de idee dat vrije tijd een normaal

6. Zie de afleiding van vergelijking (26) in hoofdstuk 5. Anders dan in hoofdstuk 5 gaan we nuevenwel niet uit van vergelijking (22) in dat hoofdstuk om het marginaal product van kapitaal tebepalen, maar van vergelijking (21). Bemerk dat we voor de eenvoud de invloed van dedepreciatiegraad en de reële kapitaalprijs op K* negeren. Ook wanneer we de investerings-functie in (5) samenvatten als I (R, A, L, K–1) gaan we voorbij aan de rol van δ en de reëlekapitaalprijs.

7. Zoals we ook verder zullen zien, gaan we er voor de eenvoud van uit dat de belastingen eenvast bedrag per inwoner uitmaken. Of deze inwoner werkt of niet, arm is of rijk, maakt geenverschil. Het gaat dus om forfaitaire belastingen (‘lump sum taxes’).

8. Aansluitend bij figuur 11.4. bedoelen we het effectief arbeidsaanbod (Lse). Om de notatie tevereenvoudigen, houden we het bij Ls.

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 9: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 603Macro-economische activiteit en conjunctuur 603

goed is, d.w.z. een goed met een positief inkomenseffect. Een toename vanhet permanent inkomen (voor gegeven huidig reëel loon) zal bijgevolg aan-zetten tot het nemen van meer vrije tijd en tot minder werken.

In hoofdstuk 5 hebben we het permanent inkomen gedefinieerd als hetgemiddeld verwacht reëel beschikbaar inkomen over het ganse leven. Ver-gelijking (12) herneemt de kern van deze definitie. Veel meer dan door hethuidig reëel beschikbaar inkomen (YDt) wordt het permanent inkomenbepaald door het verwacht toekomstig reëel beschikbaar inkomen (Ye

Dt+i)9.

Verder wijst vergelijking (12) op de cruciale rol van de (verwachte) over-heidsconsumptie en de stand van de technologie en het scholingsniveau vande werknemers voor het permanent inkomen. Deze bepalen immers het hui-dig en het toekomstig beschikbaar inkomen. De technologie en het scho-lingsniveau hebben rechtstreeks invloed op de productie en het inkomen. Deoverheidsconsumptie bepaalt de (verwachte) belastingen en dus het beschik-baar inkomen. Haar budgetbeperking dwingt de overheid immers – zonietnu, dan zeker in de toekomst – haar uitgaven met belastingen te financieren10.

De evenwichtsniveaus van de werkgelegenheid (L) en het reëel loonkomen tot stand waar de arbeidsvraag en het arbeidsaanbod elkaar snijden(loonflexibiliteit). Het is duidelijk dat de werkgelegenheid toeneemt naar-mate A, K-1 en R hoger zijn en naarmate YP lager is. Het reëel loon zalhoger zijn naarmate A, K-1 en YP hoger zijn en naarmate R lager is. Samenmet de geërfde kapitaalvoorraad (K-1) en de technologie en het scholings-niveau (A) bepaalt de werkgelegenheid de aangeboden output (Ys). In degrafische voorstelling van Ys in paneel a van figuur 17.1. ligt de klemtoonop de positieve relatie met de reële rente. De verklaring hiervoor is dat eenhogere rente het arbeidsaanbod doet toenemen (intertemporele substitutie),wat leidt tot een lager reëel loon en een hogere werkgelegenheid en dusmeer output. Factoren die de Ys-curve naar rechts doen verschuiven zijn toe-names van A en K-1 en afnames van YP. De variabelen A en K-1 doen hunpositieve invloed op Ys zowel rechtstreeks via de productiefunctie als on-rechtstreeks via de werkgelegenheid (arbeidsvraag) gelden. YP heeft invloedop Ys via de werkgelegenheid (arbeidsaanbod). Bemerk verder dat K-1 eenfunctie is van de determinanten van de investeringen in vroegere periodes.De investeringen in de huidige periode zullen pas in de volgende periode deoutput bepalen. Paneel c van de figuur herformuleert de RBC-theorie overhet aanbod van goederen en diensten in termen van de gebruikelijke AS-curve. Deze is zowel op korte als op lange termijn verticaal. Het prijspeil isimmers op geen enkele manier bepalend voor Ys.

9. In hoofdstuk 5 hebben we de som van het huidig en het toekomstig reëel beschikbaar inkomenuit arbeid het ‘menselijk vermogen' genoemd. De nauwe band tussen het permanent inkomenen het vermogen verklaart waarom soms over vermogenseffecten op het arbeidsaanbod gesprokenwordt, en soms over permanente-inkomenseffecten. In wezen gaat het om hetzelfde.

10. Dit argument geldt uiteraard ook voor de overheidsinvesteringen. Deze laten we verder even-wel buiten beschouwing.

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 10: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

604 De nieuw-klassieke macro-economie604 De nieuw-klassieke macro-economie

Aanbodzijde:

Ys = AL1–αKα–1 (3)

K = K–1+I–δK–1 (4)

I = K*–(1–δ)K–1 = I(R,A,L,K–1)– + + –

waarbij K* = K(R,A,L) (5)– + +

Ld = Ld(W,A,K–1) (6)–

+ +

P

Ls = Ls(W,R,YP) (7)

++ –

P

L = Ld = Ls = L(A,K–1,R,YP) ⇒ W(8)

+ + + –

P

Vraagzijde:

Yd = C+I+G (9)

C = C(R,YP) (10)– +

I = K*–(1–δ)K–1 = I(R,A,L,K–1) (5)– + + –

Evenwicht:

Y = Yd = Ys = Y* ⇒ R (11)

Definitievergelijking:

YP = ƒ(YDt,YeDt+1,Y

eDt+2,Y

eDt+3,...) = ƒ(At,Gt,A

et+1,G

et+1,...) (12)

+ – + –

De vergelijkingen (5), (9) en (10) beschrijven de reële vraag naar goederenen diensten (Yd). In een gesloten economie bestaat deze, zoals gekend, uitdrie componenten: de gezinsconsumptie (C), de investeringen (I) en deoverheidsconsumptie (G). De gezinsconsumptie wordt negatief bepaalddoor de reële rente en positief door het permanent inkomen. Bemerk de ver-schillen met het Keynesiaans model. Ten eerste heeft het huidig beschikbaarinkomen op zich geen invloed. De verantwoording hiervoor hebben we inhoofdstuk 5 uiteengezet. We hebben toen gezien dat het voor rationele con-sumenten nutsverhogend is de consumptie gelijkmatig te spreiden over hetganse leven in functie van het verwacht inkomen over het ganse leven. Tentweede wordt een duidelijk negatief rente-effect vooropgesteld. De verant-

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 11: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 605Macro-economische activiteit en conjunctuur 605

Figuur 17.1. Het model aan de basis van de RBC-analyse.

Noot : Een + boven een variabele duidt aan dat een toename van deze variabele de betreffendecurve naar rechts doet verschuiven. Een – wijst erop dat een toename van deze variabe-le de betreffende curve naar links duwt.

woording hiervoor is het intertemporeel substitutie-effect. Een hogere renteimpliceert dat toekomstige consumptie relatief goedkoper wordt. Des tehoger de rente, des te hoger immers de extra consumptie die men in de toe-komst kan realiseren wanneer men nu niet consumeert, maar spaart. Hetinkomenseffect van een hogere rente wordt door vele RBC-economen opmacro-economisch vlak als onbestaande beschouwd. Tegenover iederespaarder met een positief inkomenseffect wanneer de rente stijgt staatimmers een ontspaarder met een negatief inkomenseffect. Het feit dat deprivé-sector netto crediteur (spaarder) is, maakt voor de RBC-economen

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 12: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

606 De nieuw-klassieke macro-economie606 De nieuw-klassieke macro-economie

geen verschil. Iedere overheidsobligatie is voor de privé-sector immers ookeen toekomstige schuld. De tweede component van de reële vraag, de inves-teringen, hebben we eerder reeds besproken. De laatste component, de over-heidsconsumptie, beschouwen we als exogeen.

Zoals bij de aanbodcurve staat ook bij de grafische voorstelling van dereële-vraagcurve het verband met de reële rente vooraan11. Zowel omwillevan consumptie- als omwille van investeringsredenen is dit verband nega-tief. Het evenwicht op de goederen-en-dienstenmarkt komt tot stand waarde Ys-curve de Yd-curve snijdt. Simultaan wordt ook de reële rente bepaald.Bemerk dat de verklaarde output gelijk is aan Y* (zie ook paneel c). Deafwijkingen tussen Y en Y* die kunnen ontstaan ingevolge foutieve prijs-verwachtingen zijn volgens de RBC-economen verwaarloosbaar. Het begrip‘outputkloof’ is volgens hen dan ook zinloos. Zoals we in de vorige para-graaf hebben aangetoond, is dit de enige logische conclusie. Wanneer menuitgaat van de nieuw-klassieke veronderstellingen van rationele verwachtin-gen en perfecte loon- en prijsflexibiliteit, kan men niet anders dan besluitendat Y praktisch steeds gelijk zal zijn aan Y*. Naar analogie is op de arbeids-markt L steeds gelijk aan L*. Een groot verschil met de Keynesiaanse visieis dat deze Y* en L* noch bijzonder, noch uniek zijn. Afhankelijk van dehoogte van de rente toont de Ys-curve een oneindig aantal uitkomsten voorY*. Alle zijn het resultaat van volledige optimalisering door de economi-sche agenten.

De panelen a en d van figuur 17.1. illustreren een belangrijke samenhang.Uit de gelijkheid die op de goederen-en-dienstenmarkt in evenwicht totstand komt, namelijk Y=Y*=C+I+G, en de identiteit dat het sparen gelijkis aan het niet-geconsumeerde deel van het beschikbaar inkomen, met nameS=Y*–T–C (of Y=Y*=C+S+T), volgt dat in evenwicht:

I=S+(T–G) (13)

waarbij: I=I(R,A,L,K–1)– + + –

S=S(R,...)+

Evenwicht op de goederen-en-dienstenmarkt impliceert dus ook evenwichttussen de investeringen en de nationale besparingen. Op die manier is er eenrechtstreekse band tussen de goederen-en-dienstenmarkt en de kapitaal-markt. In de Engelstalige literatuur omschrijft men deze laatste ook vaak alsde markt voor ‘loanable funds’. De investeringen vormen de vraag naar

11. We doen opmerken dat de Yd-curve in wezen samenvalt met de IS-curve. Beide relateren degewenste bestedingen aan de reële rente. Bemerk verder dat in RBC-modellen het onderscheiddat we in vroegere hoofdstukken maakten tussen geplande en gerealiseerde investeringen irre-levant is. Marktruiming en flexibiliteit van lonen, prijzen en intresten impliceren immers dater nooit ongewenste investeringen (onverkochte voorraden) zijn.

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 13: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 607Macro-economische activiteit en conjunctuur 607

kapitaal (‘loanable funds’), de nationale besparingen het aanbod. De curvevoor de investeringen in paneel b is dezelfde als in paneel a. Voor de bepa-ling van de curve van de nationale besparingen zijn we voor de eenvouduitgegaan van forfaitaire belastingen. Zoals G wordt dus ook T exogeenverondersteld. Achter de positieve helling van de (S+T–G)-curve zit hetpositief effect van de rente op de private besparingen. De oorzaak van ditpositief effect is dubbel. Ten eerste leidt een hogere rente tot een hogereproductie (wegens verhoogde arbeidsinzet) en dus ook tot een hoger inko-men. Grafisch zit hierachter de positieve helling van de Ys-curve. Ten twee-de zet een hogere rente aan tot minder consumeren. Grafisch gaat het om denegatieve helling van de consumptiecurve. Beide effecten stimuleren hetsparen.

Ook in het Keynesiaans model voor een gesloten economie vonden wegelijkheid (13) terug, met name als de ‘alternatieve evenwichtsvoorwaarde’.Het grote verschil is echter dat in het Keynesiaans model onevenwichtenweggewerkt worden door aanpassing van de productie (zie bijv. figuur4.5.), terwijl in het RBC-model rentewijzigingen voor evenwichtsherstelzorgen. Hoe dit precies gebeurt, kan aan de hand van figuur 17.1. gemakke-lijk worden aangetoond. De parallelle voorstelling van de goederen-en-dien-stenmarkt en de kapitaalmarkt moet daarbij het inzicht verhogen. Veronder-stel bijvoorbeeld dat de reële rente lager is dan de evenwichtsrente R*. In ditgeval zal het arbeidsaanbod en de productie laag zijn, waardoor ook hetgecreëerd inkomen laag is. De vraag naar goederen en diensten zal daaren-tegen hoog zijn, zowel voor consumptie als voor investeringen. Velen wil-len dus consumeren, weinigen willen er echter ook voor werken. Men zalliever ontsparen (lenen). Op de kapitaalmarkt ontstaat dan ook een aanbod-tekort. De besparingen volstaan niet om alle investeringen te financieren.De rente zal stijgen. Wanneer de vraag naar kapitaal hoger is dan het aan-bod, zal onvermijdelijk immers de kost van het kapitaal stijgen. Hierdoorwordt het evenwicht op beide markten hersteld. Werken en sparen wordenaangemoedigd, consumeren en investeren worden afgeremd.

Het lijkt ons zinvol op dit moment even terug te blikken naar paragraaf13.3., waar we aan de hand van het nieuw-Keynesiaans model trachtten teverklaren waarom de reële rente in de jaren ’80 en ’90 veel hoger was danin de jaren ’60 en ’70. Op één na komen alle elementen die toen werdenaangehaald, ook nu terug, met name de spaarneiging van de gezinnen, deinvesteringsneiging van de bedrijven en het ontsparen door de overheid. Hetenige verschil is de invloed van de monetaire politiek. En ook dit verschil isrelatief. In hoofdstuk 13 wezen we erop dat monetaire factoren alleen opkorte en middellange termijn invloed hebben op de rente, niet op langetermijn. Aangezien het RBC-model ervan uitgaat dat er geen verschil istussen de korte termijn en de lange termijn – de economie bevindt zich

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 14: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

608 De nieuw-klassieke macro-economie608 De nieuw-klassieke macro-economie

steeds op haar langetermijnpad – is het niet onlogisch dat de monetaire poli-tiek er irrelevant is (‘neutraliteit van het geld’).

Is er in het RBC-model dan geen rol voor de geldmarkt? Toch wel, maardeze is klein. Op basis van de geldvraag en het geldaanbod wordt namelijkhet algemeen prijspeil bepaald. Figuur 17.2. stelt voor. Naar conventie zet-ten we de prijs op de verticale as. De nominale geldvraag en het nominaalgeldaanbod staan op de horizontale as. De reële geldvraag aan de basis vandeze figuur is een bekende:

Md

P=L0+kY–�R (14)

Deze functie stemt overeen met de geldvraagfunctie die we in hoofdstuk 8hebben afgeleid. De reële kasvoorraad die het publiek wenst aan te houden,stijgt naarmate het reëel inkomen toeneemt en naarmate de rente daalt. Voorde eenvoud veronderstellen we dat er geen inflatie verwacht wordt. Denominale geldvraag is:

Md=P(L0+kY–�R) (15)

Een hoger algemeen prijspeil geeft dus aanleiding tot een proportionele toe-name van de nominale hoeveelheid kasmiddelen die het publiek wenst aante houden. Grafisch betekent dit dat de Md-curve in figuur 17.2. een positie-ve rechte door de oorsprong is. De helling van deze rechte zal afnemenwanneer de reële output Y of L0 toenemen en wanneer de rente R daalt.Voor eenzelfde prijspeil, af te lezen op de verticale as, wordt dan een hogerenominale kasvoorraad gevraagd. Het nominaal geldaanbod is onafhankelijkvan het prijspeil. Grafisch verloopt Ms dan ook verticaal.

In het RBC-model wordt het prijspeil bepaald uit het evenwicht van degeldvraag en het geldaanbod. Op figuur 17.2. is dat P*. De intuïtie hierach-ter is de volgende. Is de prijs lager dan P* en is dus de nominale geldhoe-veelheid groter dan de nominale geldvraag, dan zal het publiek ongewenstekasvoorraden hebben. Het publiek zal zich hiervan ontdoen door goederenen diensten, obligaties, vastgoed, enz. te kopen. Aangezien in de RBC-bena-dering het volume van al deze substituten voor geld gegeven is, d.w.z. onaf-hankelijk is van monetaire ontwikkelingen, zal de verhoogde vraag ernaaralleen hun geldwaarde opdrijven, d.w.z. hun prijs. Deze prijsstijging leidttot een hogere nominale geldvraag zodat het aanbodoverschot op de geld-markt weer verdwijnt. Aan de basis van het aanvankelijk aanbodoverschotvan geld ligt ofwel een toename van Ms, ofwel een daling van de reële geld-vraag (L0+kY–�R). In het eerste geval verschuift de Ms-lijn naar rechts, inhet tweede geval de Md-curve naar boven. Bemerk dat een toename van Ms

tot een proportionele prijsstijging leidt. Aansluitend bij wat we boven stel-den, is er geen reëel effect: Ms/P verandert niet.

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 15: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 609Macro-economische activiteit en conjunctuur 609

Figuur 17.2. De geldmarkt en het prijspeil in het RBC-model.

Noot : Een + boven een variabele duidt aan dat een toename van deze variabele de betreffendecurve naar boven doet verschuiven. Een – wijst erop dat een toename van deze variabelede betreffende curve naar onder duwt.

17.3.2. De verklaring van conjunctuurschommelingen in het RBC-model

Geobserveerde schommelingen in de economische activiteit zijn volgens deRBC-benadering schommelingen in Y*. Ze zijn het resultaat van de responsvan continu optimaliserende economische agenten op schokken. In dezeparagraaf illustreren we deze benadering. We veronderstellen achtereenvol-gens een tijdelijke schok in de technologie en een tijdelijke schok in deoverheidsuitgaven. In beide gevallen gaan we ook na of de door het modelvoorspelde evoluties op korte termijn van bijvoorbeeld Y, L, C, I, W/P en Pconsistent zijn met de ‘stylized facts’ van de conjunctuurbeweging. In deanalyse blijven we uitgaan van exogene (forfaitaire) belastingen en over-heidsbestedingen. Met betrekking tot onze aanpak in deze paragraaf willenwe vooraf nog de volgende twee bemerkingen formuleren.– In alle moderne economieën kennen vele van de macro-economische

variabelen uit het model dat we in de vorige paragraaf hebben besproken,een trendmatige groei. Dit is het geval voor het reëel BBP (Y), de con-sumptie (C), de investeringen (I), de technologie (A), enz. Conjunctuur-verklaring bestaat er precies in afwijkingen van deze trend te verklaren. Bijde interpretatie van de resultaten die volgen, dient men dit in het achter-hoofd te houden. Wanneer we het zullen hebben over ∆Y<0, ∆A<0,enz. bedoelen we eigenlijk een vertraging ten opzichte van de opwaartse

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 16: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

610 De nieuw-klassieke macro-economie610 De nieuw-klassieke macro-economie

trend. Dit kan, maar hoeft niet noodzakelijk een absolute daling te beteke-nen. Omgekeerd bedoelen we met ∆Y>0, ∆A>0, enz. eigenlijk een ver-snelling ten opzichte van de trend.

– De RBC-benadering is in wezen dynamisch: ontwikkelingen in eenbepaalde periode hebben invloed op wat in de volgende periode gebeurt.Ook het model van de vorige paragraaf is dynamisch12. In onze uiteenzet-ting hier beperken we ons evenwel tot de initiële effecten van schokken.We gaan niet in op wat zich afspeelt in latere perioden. Problematisch isdeze beperking niet. Zoals D. Romer (2001, p. 190-196) aantoont, ken-merken deze latere perioden zich door een geleidelijke terugkeer naar delangetermijntrend. Na het verdwijnen van de tijdelijke schok zullen gelei-delijk ook de initiële effecten weer verdwijnen.

Figuur 17.3. beschrijft de gevolgen van een tijdelijke positieve schok in detechnologie (∆A>0, bijv. gedurende drie jaren). Aanvankelijk bevindt deeconomie zich in punt a. De effecten van de schok zijn als volgt:– Deze schok verhoogt de productie bij een gegeven kapitaal- en arbeids-

inzet. In paneel a leidt dit tot een tijdelijke opwaartse rotatie van de pro-ductiefunctie. In paneel d is er een (eerste, niet getekende) verschuivingvan de Ys-curve naar rechts. Voor een zelfde R zal meer worden geprodu-ceerd. We zullen dit het rechtstreeks effect van de technologische schokop de productie noemen.

– De marginale productiviteit van arbeid neemt toe. Grafisch verschuift deLd-curve naar rechts (Ld2). De verhoogde vraag naar arbeid doet het reëelloon stijgen, wat het arbeidsaanbod om twee redenen aanmoedigt (bewe-ging langsheen de Ls1-curve). Ten eerste is er het gebruikelijk substitutie-effect: een hoger loon zet aan tot meer arbeid en minder vrije tijd. Tentweede is er ook intertemporele substitutie. De tijdelijkheid van de schokimpliceert dat de stijging van het reëel loon ook tijdelijk is. Dit zal degezinnen ertoe aanzetten arbeidsinspanningen die ze voor de toekomsthadden gepland te vervroegen en te concentreren in de periode van deschok. Door de hogere arbeidsinzet zal de productie verder toenemen.Grafisch – en ceteris paribus – zou de combinatie van het rechtstreekseffect van de technologische schok met de verhoogde arbeidsinzet inge-volge de verschuiving van Ld de economie in de panelen a, b en d naarpunt b voeren. Het effect op de productie (voor een gegeven rente) wordtin paneel d uitgedrukt door de verschuiving van de Ys-curve naar Ys2.

– Het permanent inkomen (vermogen) van de gezinnen neemt toe. Gedu-rende een aantal jaren zal immers het feitelijk beschikbaar inkomen hoger

12. De investeringen in de periode t bepalen er de operationele kapitaalvoorraad, en dus het mar-ginaal product van arbeid en de werkgelegenheid, in de periode t+1. De werkgelegenheid inde periode t+1 heeft als determinant van de marginale productiviteit van kapitaal op haarbeurt invloed op de investeringen in t+1, en dus op de operationele kapitaalvoorraad in t+2,...

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 17: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 611Macro-economische activiteit en conjunctuur 611

Figuur 17.3. Effecten van een tijdelijke positieve technologische schok in het RBC-model.

zijn. Zowel de hogere arbeidsinzet als de hogere arbeidsproductiviteitdragen hiertoe bij. Bemerk wel dat de toename van YP kleiner is dan detoename van YD in de jaren van de schok. De reden is de tijdelijkheid vandeze laatste. De toename van het permanent inkomen zet aan tot meerconsumptie en meer vrije tijd, en dus een verlaagd arbeidsaanbod.Grafisch verschuift de Yd-curve naar rechts en de Ls-curve naar links13.Aangezien de toename van YP en C kleiner is dan de toename van YD zalook meer gespaard worden. De (S+T–G)-curve verschuift naar rechts

13. Om de figuur niet te zwaar te beladen, hebben we deze twee verschuivingen niet getekend. Inwat volgt zullen ze immers nog worden aangevuld.

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 18: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

612 De nieuw-klassieke macro-economie612 De nieuw-klassieke macro-economie

tot (S+T–G)2. De verschuiving naar links van de Ls-curve remt de toe-name van de werkgelegenheid ietwat af, en daardoor ook de verschuivingnaar rechts van de Ys-curve. Deze valt terug van Ys2 tot Ys3.

– Ingevolge zowel de toename van A als de toename van L stijgt de margi-nale productiviteit van kapitaal. Dit veroorzaakt een verhoogde investe-ringsvraag. De I-curve verschuift naar rechts, waardoor ook de Yd-curveverder naar rechts verschuift. Uiteindelijk wordt deze Yd2.

– Het netto-effect op de rente is onduidelijk. Dit hangt af van de sterkte vande respectievelijke toenames van het sparen en de investeringen. De toe-name van het sparen is op zijn beurt afhankelijk van de duurtijd van depositieve technologische schok. Des te korter de schok, des te minder hetpermanent inkomen en de consumptie zullen toenemen en des te meer hetsparen zal stijgen. De kans op rentedaling is dan sterker. In figuur 17.3.zijn we hiervan uitgegaan.

– Door de rentedaling komt zowel op de goederen-en-dienstenmarkt als dekapitaalmarkt een nieuw evenwicht tot stand in punt c. De laatste aanpas-sing naar punt c toe impliceert op de goederen-en-dienstenmarkt een pro-ductiedaling (beweging langs de Ys3-curve naar beneden). De tegenhangerhiervan op de arbeidsmarkt is een verdere verschuiving naar links vande arbeidsaanbodcurve (intertemporele substitutie). Uiteindelijk gaat Ls2

gelden.– Punt c is een tijdelijk evenwicht. Door de toename van de investeringen

zal in de volgende periode de operationele kapitaalvoorraad groter zijn,wat de productiefunctie en de curve van het marginaal product van arbeidverder naar boven doet verschuiven.

Grafisch evolueert de economie op korte termijn dus van punt a naar punt c.Stemt deze evolutie overeen met de ‘stylized facts’? Globaal gesproken ishet antwoord hierop positief, zij het dat zich ook een probleem stelt. Inovereenstemming met de ‘stylized facts’ is dat de consumptie en de investe-ringen procyclisch zijn. Een gemeenschappelijke oorzaak voor de stijgingvan beide is de rentedaling. Voor de consumptie is daarnaast het hoger per-manent inkomen van belang, voor de investeringen de hogere productiviteitvan kapitaal. In overeenstemming met de ‘stylized facts’ is ook dat zeker bijtijdelijke schokken, wanneer het permanent inkomen slechts weinig toe-neemt, de respons van de investeringen sterker zal zijn dan die van de con-sumptie. Ook de werkgelegenheid, het reëel loon en de arbeidsproductiviteitzijn procyclisch. Dit laatste blijkt uit het feit dat L minder toeneemt dan Y.Het algemeen prijspeil zal dalen. Zowel de toename van Y als de afnamevan R verhogen de reële geldvraag. In figuur 17.2. zou de Md-curve danook naar rechts verschuiven. Voor een gegeven nominaal geldaanbod moetdit tot lagere prijzen leiden. Gegeven de context van een positieve aanbod-schok zullen de meeste economen met deze anticyclische prijsevolutie kun-

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 19: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 613Macro-economische activiteit en conjunctuur 613

nen instemmen. Het probleem dat zich nog stelt betreft de omvang van dereële-loonstijging. Het RBC-model impliceert dat deze vrij sterk kan zijn, inieder geval sterker dan de ‘consensus’ die een ‘slightly pro-cyclical’ reëelloon vooropstelt14. Zowel de stijging van het marginaal product van arbeidals de afname van het arbeidsaanbod duwen het reëel loon omhoog. Eenbelangrijke vraag hierbij is bovendien of de Ls-curve in de realiteit wel zovlak is als in de figuur weergegeven. Zou Ls steiler zijn, d.w.z. zou de reële-loonelasticiteit van het arbeidsaanbod kleiner zijn, dan zou de stijging vanW/P nog groter zijn! Vooral de Keynesianen hebben de RBC-economen opdit punt zwaar bekritiseerd. De sterkte van het (intertemporeel) substitutie-effect dat nodig is om een zeer vlakke Ls-curve te verantwoorden, is volgensde meeste economen empirisch niet waarneembaar15.Hoe zouden bovenstaande bevindingen veranderen wanneer de technologi-sche schok een quasi-permanent karakter zou bekomen? De belangrijkstewijzigingen betreffen de consumptie en het arbeidsaanbod:– Bij een blijvende positieve technologische schok zal het permanent inko-

men het feitelijk beschikbaar inkomen volgen. De consumptie neemt danproportioneel toe met de output, de besparingen blijven constant. De toe-name van de investeringen, ingevolge de hogere marginale productiviteitvan kapitaal, zal dan aanvankelijk in een rentestijging resulteren. In latereperioden verdwijnt deze rentestijging. Naarmate K-1 stijgt en K* nadert,gaat I immers geleidelijk weer dalen.

– De arbeidsaanbodcurve zal steiler zijn. Bij een permanente technologischeschok is er immers geen intertemporele substitutie van arbeid meer, wantook in de toekomst is het reëel loon hoger. De respons van het arbeids-aanbod op de huidige loonstijging zal dan ook kleiner zijn. Ingevolge hetgroter permanent-inkomenseffect zal de arbeidsaanbodcurve bovendienverder terugvallen. De tijdelijke rentestijging zorgt hier wel voor eentegeneffect.

Bemerk dat het RBC-model in dit geval grotere problemen kent met de‘stylized facts’ van de conjunctuurbeweging. Ten eerste reageert de con-sumptie mogelijk sterker dan de investeringen. Ten tweede zal het reëel loondoor de steilere Ls-curve (die mogelijk meer naar links verschuift) nog meerstijgen en dus nog meer procyclisch worden. Beide gevolgen zijn strijdigmet de realiteit. Anderzijds kan men terecht opmerken dat de voorspellingenvan het RBC-model m.b.t. de gevolgen van permanente of quasi-permanentetechnologische schokken niet meer beoordeeld moeten worden op basisvan de ‘stylized facts’ van de conjunctuurtheorie, maar wel op basis van de‘stylized facts’ van de langetermijn-groeitheorie. Deze komen in hoofdstuk20 aan bod.

14. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de RBC-economen deze ‘consensus’ niet delen.15. Zie ook Bosworth, Dawkins en Stromback (1996, hoofdstuk 5) en Ball (1990).

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 20: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

614 De nieuw-klassieke macro-economie614 De nieuw-klassieke macro-economie

Figuur 17.4. toont de effecten van een tijdelijke toename in de overheids-consumptie. We veronderstellen dat de overheid haar hogere uitgaven finan-ciert door leningen. De effecten van deze operatie zijn als volgt:– De onmiddellijke gevolgen van een toename van G zijn dat de macro-

economische vraag naar goederen en diensten (Yd) toeneemt en dat – inhet geval van leningfinanciering – de nationale besparingen afnemen.

– De toename van G heeft negatieve gevolgen voor het permanent inkomenvan de gezinnen. Op termijn zal een toename van G, zelfs wanneer dezetoename tijdelijk is, immers tot hogere belastingen leiden. De daling vanhun permanent inkomen zal de gezinnen ertoe aanzetten minder te consu-meren16. De gezinsbesparingen zullen toenemen. Het beschikbaar inko-men blijft in eerste instantie immers onveranderd, terwijl het permanentinkomen daalt.

– De afname van hun permanent inkomen zet de gezinnen er tevens toe aanminder vrije tijd te nemen en meer te gaan werken. Het arbeidsaanbodneemt toe, met een daling van het reëel loon en een toename van dewerkgelegenheid tot gevolg. Grafisch verschuift de Ls-curve naar rechts enbeweegt de economie langs de gegeven Ld-curve17. De toename in dewerkgelegenheid verhoogt vervolgens de productie. Grafisch resulteert eenbeweging op de productiefunctie en een verschuiving naar rechts van deYs-curve (Ys2).

– De verhoogde werkgelegenheid en productie doen het beschikbaar gezins-inkomen tijdelijk stijgen, en remmen daardoor de terugval in het perma-nent inkomen en de gezinsconsumptie enigszins af. Netto zullen dezebeide evenwel dalen. De tijdelijke toename van het beschikbaar inkomenweegt qua grootte namelijk niet op tegen de hogere belastingen die zich inde toekomst aankondigen (zie ook Romer, 2001, p. 194-196). De stijgingvan het beschikbaar inkomen versterkt verder de toename in de gezins-besparingen.

– De terugval in de gezinsconsumptie belet niet dat de macro-economischevraag naar goederen en diensten netto een toename kent (verschuivingvan de Yd-curve naar rechts)18. Evenmin belet de toename in de gezins-

16. Een mogelijke uitbreiding van het model dat dit effect versterkt betreft substitutie-effecten tus-sen de publieke en de private consumptie. Er zijn redenen om aan te nemen dat wanneer deoverheid haar consumptie verhoogt, bijvoorbeeld meer uitgaven doet voor publieke recreatie,bibliotheken, openbaar vervoer, enz., dat dan de gezinnen hun uitgaven voor private recreatie,boeken, persoonlijk vervoer, enz. zullen afbouwen. De private-consumptiefunctie wordt danC=C(R,Yp,G). Nicoletti (1989) en Giavazzi en Pagano (1990) vinden empirische ondersteu-

– + –

ning voor het bestaan van een dergelijk substitutie-effect in respectievelijk de VS en Dene-marken. In andere landen, waaronder België en Duitsland, vindt Nicoletti dit effect evenwelniet terug.

17. Om de figuur niet te overladen, hebben we deze verschuiving van de Ls-curve niet getekend,ze wordt later nog versterkt.

18. Om de figuur niet te overladen, hebben we deze verschuiving van de Yd-curve niet getekend,ze wordt later nog versterkt.

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 21: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 615Macro-economische activiteit en conjunctuur 615

Figuur 17.4. Effecten van een tijdelijke verhoging van de overheidsconsumptie in hetRBC-model.

besparingen dat de nationale besparingen netto afnemen (verschuiving vande (S+T–G)-curve naar links tot (S+T–G)2). De verklaring voor beideresultaten betreft de tijdelijkheid van de toename van G. De gezinnenspreiden de ongunstige belastinggevolgen hiervan immers uit over ganshun leven. Op jaarbasis beschouwd blijven deze gevolgen dan ookbeperkt. De gezinsconsumptie daalt, maar relatief weinig. De relatiefbeperkte terugval in de consumptie impliceert een relatief beperkte stij-ging in de gezinsbesparingen (zie ook paragraaf 6.5.).

– De toename van de werkgelegenheid verhoogt de marginale productiviteitvan kapitaal, wat de investeringen ondersteunt. De verschuiving naarrechts van de I-curve die hieruit resulteert (I2), versterkt de beweging vande Yd-curve (Yd2).

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 22: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

616 De nieuw-klassieke macro-economie616 De nieuw-klassieke macro-economie

– Netto mag men ervan uitgaan dat de reële rente zal toenemen. De ver-schuiving van de Yd-curve naar rechts op de goederen-en-dienstenmarkt issterker dan die van de Ys-curve. Nog duidelijker is de situatie op de kapi-taalmarkt waar de nationale besparingen bij de oorspronkelijke rente R1

zijn afgenomen en de investeringsvraag is toegenomen. Bij R1 ontstaat dusop beide markten een vraagoverschot dat de rente zal opduwen. De privateconsumptie daalt hierdoor verder, ook de investeringen krijgen het moei-lijk. Goed nieuws is dat de productie verder wordt aangemoedigd. Zoalsreeds meermaals gezien, is de verklaring voor dit laatste effect dat rente-stijging het arbeidsaanbod (verder) doet toenemen. Grafisch vinden op degoederen-en-dienstenmarkt aldus bewegingen plaats langsheen de Yd2- ende Ys2-curve, waardoor het evenwicht in punt c hersteld wordt (R2). Eenanaloge aanpassing doet zich voor op de kapitaalmarkt. Op de arbeids-markt verschuift de Ls-curve voor de tweede maal tot Ls2. Naast de dalingvan het permanent inkomen (vermogenseffect) speelt nu ook de gestegenrente (intertemporeel substitutie-effect).

– Of de investeringen uiteindelijk netto stijgen dan wel dalen, hangt af vande sterkte van het negatief rente-effect versus het positief marginale-productiviteitseffect. De verwachting is dat het rente-effect domineert, zo-dat de investeringen zullen dalen (zie ook Barro en Grilli, 1994, hoofdstuk11; Plosser, 1989, p. 411). De kans dat dit gebeurt stijgt naarmate de toe-name van G van kortere duur is. De afname van C (toename van S) en detoename van L zullen dan kleiner zijn. We krijgen bijgevolg een sterkerongunstig rente-effect en een zwakker gunstig marginale-productiviteits-effect.

Bemerk dat de gevolgen van een tijdelijke toename in de overheids-consumptie niet wezenlijk anders zijn wanneer de overheid besluit dezeonmiddellijk te financieren via hogere belastingen, in plaats van leningen.Figuur 17.4. zou dezelfde zijn. Het enige verschil is dat de overheid zelf denationale besparingen dan niet afremt: T–G verandert niet. In dit geval zul-len de gezinsbesparingen S echter afnemen. Het beschikbaar inkomen, dathet volle effect van de onmiddellijke belastingverhoging incasseert, daaltdan immers sterker dan het permanent inkomen en de consumptie. Dat YP

en C maar matig dalen, heeft opnieuw te maken met de tijdelijkheid van detoename in G en (bij onmiddellijke financiering) T.

Opnieuw kunnen we ons de vraag stellen of de evolutie van punt a naar puntc in figuur 17.4. consistent is met de ‘stylized facts’. Het antwoord op dezevraag is duidelijk negatief. Verschillende ontwikkelingen zijn in strijd metde ‘stylized facts’. Terwijl de output en de werkgelegenheid stijgen, stellenwe vast dat:– de gezinsconsumptie daalt ingevolge de hogere rente en de daling van het

permanent inkomen (anticyclisch);

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 23: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 617Macro-economische activiteit en conjunctuur 617

– het reëel loon daalt (anticyclisch);– de arbeidsproductiviteit daalt (anticylisch). De economie beweegt over de

productiefunctie die door afnemende meeropbrengsten wordt gekenmerkt;– de investeringen kunnen dalen ingevolge de hogere rente (mogelijk anti-

cyclisch);– de evolutie van het prijspeil onduidelijk is. De hogere output doet het

prijspeil dalen, de hogere rente doet het stijgen.

Uitgaan van permanente schokken in de overheidsbestedingen lost deze pro-blemen niet op. In dat geval daalt het permanent gezinsinkomen sterker,waardoor de gezinsconsumptie forser terugvalt en het arbeidsaanbod sterkerstijgt. Het reëel loon zal dan sterker dalen, zodat de werkgelegenheid en deoutput sterker stijgen19. Andere gevolgen van een permanente verhoging vande overheidsuitgaven zijn dat de rente niet hoeft te stijgen (ingevolge desterkere terugval in de gezinsconsumptie en de sterkere toename van hetgezinssparen), terwijl de investeringen tijdelijk kunnen stijgen (ingevolge dehogere werkgelegenheid en de eruit voortvloeiende sterkere toename van demarginale productiviteit van kapitaal bij gegeven rente).

De inconsistentie met de ‘stylized facts’ maakt meteen duidelijk waaromde RBC-economen slechts in tweede orde, d.w.z. als aanvulling, aan schok-ken in de overheidsbestedingen denken ter verklaring van de conjunctuur. Deverklaring van de conjunctuur op basis van tijdelijke technologische schok-ken aangevuld met gelijklopende tijdelijke schokken in de overheids-consumptie is immers wel beloftevol (zie ook D. Romer, 2001, p. 185-186).In de eerste plaats zou deze aanvulling het procyclisch karakter van het reëelloon temperen. Daardoor zou de empirisch betwiste, erg vlakke arbeids-aanbodcurve ook minder nodig zijn. Een probleem blijft natuurlijk dat er,alvast op het eerste gezicht, geen reden is om te veronderstellen dat in derealiteit de schokken in de technologie gelijklopen met de schokken in deoverheidsuitgaven.

17.3.3. Evaluatie van het RBC-model

Het RBC-model is om een aantal redenen aantrekkelijk. Ten eerste is er degefundeerde micro-economische onderbouwing, waardoor terechte kritiekenop de Keynesiaanse benadering (bijv. Lucas critique) worden vermeden.

19. Bemerk het verschil met hoofdstuk 6. Bij de bespreking van de Ricardiaanse equivalentie inparagraaf 6.5. kwamen we tot de conclusie dat een permanente uitbreiding van de overheids-bestedingen geen enkel effect heeft op de economische activiteit. De verklaring voor dit ver-schil is dat in hoofdstuk 6 de aanbodzijde van de economie genegeerd werd. Wanneer nu welpositieve effecten resulteren, is dat in de eerste plaats omdat een daling van het permanent in-komen tot meer arbeid aanzet. Een conclusie uit hoofdstuk 6 die ook nu blijft, is dat het geenverschil maakt of de overheid haar hogere uitgaven door leningen of door belastingen finan-ciert. (Ga zelf na).

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 24: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

618 De nieuw-klassieke macro-economie618 De nieuw-klassieke macro-economie

Een tweede (hierbij aansluitende) verdienste is de steevaste keuze vanRBC-economen voor een dynamische algemene-evenwichtsbenadering. Hetoptimaliserend gedrag van alle relevante economische agenten wordt gemo-delleerd, alsook hun wederzijdse beïnvloeding. Tevens wordt het tijdspadvan alle variabelen uitgetekend dat uit dit optimaliserend gedrag volgt.Korte- en langetermijnanalyse worden daardoor geïntegreerd. Ga bijv. uitvan de volgende vergelijking voor het logaritmisch niveau van de techno-logie: lnAt = a+gt+εt. De technologie groeit jaarlijks (groeivoet g) maar isonderhevig aan schokken εt. Deze schokken kunnen een zekere persistentievertonen (bijv. εt = µεt – 1+vt, waarbij vt ‘white noise’ is en 0<µ<1). Naaranalogie kan ook de overheidsconsumptie als trendmatig toenemende sto-chastische variabele gemodelleerd worden. De RBC-aanpak bestaat er ver-volgens in te analyseren hoe nutsmaximaliserende gezinnen hierop inspelenin hun arbeid, consumptie en sparen, en winstmaximaliserende bedrijven inhun productie, investeren en tewerkstellen van werknemers. De korte- enlangetermijnontwikkeling van de economie volgt uit het samenspel van dezegedragingen en de evoluties van A en G. De fundamentele determinant vanhet langetermijnpad is de groeivoet van de technologie, g (zie ook hoofd-stukken 20 en 21). De conjunctuur ontstaat ingevolge tijdelijke schokken(cf. vt en εt), waar de economische agenten op inspelen en waardoor Y(=Y*) tijdelijk van zijn langetermijnpad afwijkt. Deze aanpak verschilt dui-delijk van de Keynesiaanse conjunctuurverklaring, waar bijv. het IS-LM-BP-model uitgaat van exogene prijzen en dus het gedrag van bedrijven inbelangrijke mate buiten beschouwing laat. De nieuw-Keynesiaanse AD-AS-benadering doet het op dit vlak beter, maar behoudt haar beperkingen. Zoalswe in hoofdstuk 13 hebben getoond, gaat deze benadering typisch uit vanbepaalde eenmalige schokken (bijv. in de geldhoeveelheid, de technologie ofde patronale lasten) en analyseert vervolgens de invloed die hiervan uitgaatop relevante macro-economische variabelen. De evolutie van Y op korte enmiddellange termijn kan in dit model vrij goed worden verklaard, voor Y*blijft het model in gebreke. Bijvoorbeeld is er weinig aandacht voor deinvloed die onvermijdelijk uitgaat van wijzigingen in de gezinsbesparingenen de bedrijfsinvesteringen op Y* (zie ook onze aanvulling op p. 463). Zoalsook in paragraaf 17.1. gesteld, kenmerkt de Keynesiaanse benadering zichveeleer door een dichotomie tussen de korte- en de langetermijnanalyse.

Een derde bijdrage van de RBC-benadering tot de economische weten-schap betreft de nieuwe empirische methodologie die men heeft ontwikkeldom de relevantie van theoretische modellen te toetsen. Het gaat om demethode van de zogenaamde ‘calibratie’ (‘calibration’). De basisidee is datmen vertrekt van bestaand micro- en macro-economisch onderzoek en daar-uit realistische waarden kiest voor de cruciale parameters in het model: dekapitaalelasticiteit van de output, de loonelasticiteit van het arbeidsaanbod,

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 25: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 619Macro-economische activiteit en conjunctuur 619

de fractie van hun tijd die de gezinnen optimaal aan werk (versus vrije tijd)besteden, de rentegevoeligheid van de consumptie, de tijdsvoorkeur van degezinnen, de depreciatievoet van het kapitaal, enz. Eens deze parameter-waarden gekozen, en dus het gedrag van gezinnen en bedrijven nader gecon-cretiseerd, confronteert men deze gezinnen en bedrijven met de in de reali-teit waargenomen evolutie van de technologie (vaak gemeten via de zoge-naamde Solow-residual, zie voetnoot 20 en bijlage 1). Vervolgens simuleertmen het model, d.w.z. gaat men het optimaal gedrag van de gezinnen en debedrijven na gegeven deze technologische evolutie. Men bekomt dan infor-matie over de door het model verklaarde variabiliteit in de output, de gezins-consumptie, de werkgelegenheid, de investeringen, de reële lonen, enz., als-ook informatie over het cyclisch karakter van al deze variabelen. Vergelij-king van de variabiliteit en het cyclisch karakter van alle variabelen zoalsdoor het model gegenereerd (en verklaard) met de realiteit, geeft meteeninformatie over de kwaliteit van het model. Econometrische modelschat-tingen en -toetsingen zijn bijgevolg niet meer aan de orde. Voor een illustra-tie van de methode van calibratie verwijzen we naar Prescott (1986) en D.Romer (2001, p. 201-203).

Niettegenstaande deze verdiensten is het standaard RBC-model ook zwaarop de korrel genomen, vooral, zij het niet alleen, door Keynesiaanse econo-men. Zoals al gezegd, vormt de RBC-theorie immers een fundamentelebreuk met de Keynesiaanse, monetaristische en oorspronkelijke nieuw-klassieke visies op de conjunctuur. Lawrence Summers (1986, p. 23) is dui-delijk: ‘If these theories [RBC] are correct, they imply that the macro-economics developed in the wake of the Keynesian Revolution is wellconfined to the ashbin of history. And they suggest that most of the work ofcontemporary macroeconomists is worth little more than that of thosepursuing astrological science’. De breuk met alle andere macrotheorieën diesinds Keynes werden ontwikkeld, uit zich op diverse vlakken:– De belangrijkste breuk is dat de verklaring van fluctuaties in de reële out-

put beperkt wordt tot ontwikkelingen aan de aanbodzijde van de econo-mie. Monetaire ontwikkelingen zijn voor de reële economie irrelevant.Het monetair beleid heeft geen enkele invloed op de reële economischeactiviteit, ook niet op korte termijn. Zelfs in de oorspronkelijke nieuw-klassieke theorie was een belangrijke rol weggelegd voor monetaireschommelingen, zij het ongeanticipeerde schommelingen. Het begrotings-beleid heeft enkel invloed op de reële economie in de mate dat dit beleidde economische agenten prikkelt tot meer of minder werken (substitutie-effecten, permanente-inkomenseffecten).

– Er is een breuk wat betreft het cyclisch karakter van belangrijke varia-belen. Het reëel loon in de RBC-modellen is procyclisch. Keynes, Fried-man en de oorspronkelijke nieuw-klassieke theorie voorspellen een anti-

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 26: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

620 De nieuw-klassieke macro-economie620 De nieuw-klassieke macro-economie

cyclisch reëel loon. Alleen de nieuw-Keynesiaanse visie kan ook een pro-cyclisch reëel loon verklaren. Het prijspeil in de RBC-modellen evolueertanticyclisch. Alle andere theorieën houden het bij een procyclisch prijs-peil, tenzij in het geval van aanbodschokken.

– Een breuk met de Keynesiaanse visie is dat de schommeling in de econo-mische activiteit een evenwichtsfenomeen is dat resulteert uit optimalise-rend gedrag van gezinnen en bedrijven. Ook bij recessies is dit het geval.RBC-modellen verklaren recessies door een tijdelijke negatieve schok opde productiefunctie (bijv. een technologische vertraging). Naar analogiemet figuur 17.3., maar omgekeerd, zal dan de arbeidsvraagcurve dalen, enzo ook het reëel loon. De werknemers zullen het dan optimaal vindenminder arbeid aan te bieden en meer vrije tijd te nemen (substitutie-effecten). De werkgelegenheid zal dalen.

– Uit deze conclusie volgen andere breuken met de Keynesiaanse visie. Teneerste zijn recessies geen uiting van marktfaling. Ze zijn gewoon pareto-optimaal. Ten tweede is alle werkloosheid vrijwillig. De werkloosheidresulteert eenvoudigweg uit een bewuste, optimale respons van de gezin-nen op een tijdelijke terugval of vertraging in de technologie (of de over-heidsuitgaven). Ten derde is stabilisatiebeleid absoluut ongewenst, wantwelvaartsverlagend. Prescott (1986) is duidelijk: ‘The policy implicationof this research is that costly efforts at stabilization are likely to be counter-productive. Economic fluctuations are optimal responses to uncertainty inthe rate of technological change’.

– Dat vrijwillige werkloosheid het resultaat is van een bewuste, optimalerespons is ook in strijd met de visie van Friedman. Van ‘misperceptions’of een ‘fooling’ van de werknemers is geen sprake meer.

De belangrijkste kritieken op de RBC-verklaring van de conjunctuur hebbenbetrekking op een viertal aspecten:– Ter verklaring van de conjunctuur leggen RBC-modellen de klemtoon op

technologische schokken20. Critici stellen dat er geen empirisch bewijs isdat deze schokken zo belangrijk zouden zijn. Zo acht men het bijvoor-beeld moeilijk aan te nemen dat diepe recessies zouden te wijten zijn aantechnologische achteruitgang (slechtere productiemethoden?, slechteremanagementtechnieken?,...). In de woorden van Mankiw (1989, p. 85):‘Recessions are important events; they receive widespread attention frompolicymakers and the media. There is, however, no discussion of declinesin the available technology. If society suffered some important adversetechnological shocks, we would be aware of it. My own reading of the

20. Als bewijs voor het belang van deze schokken wijzen RBC-economen vaak op de evolutie vande zogenaamde ‘Solow residual’ (Prescott, 1986 ; Plosser, 1989). In bijlage 1 bespreken wedeze ‘residual’ en de relevantie ervan als maatstaf voor schokken in de technologie. We gaanook in op de kritiek op het gebruik van deze maatstaf.

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 27: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 621Macro-economische activiteit en conjunctuur 621

newspaper, however, does not lead me to associate most recessions withsome exogenous deterioration in the economy’s productive capabilities’.

– Het beschikbaar empirisch onderzoek over de elasticiteit van hetarbeidsaanbod voor wijzigingen in het reëel loon en de reële rente toontaan dat deze eerder beperkt is. De waargenomen bereidheid van werkne-mers om hun arbeidsaanbod intertemporeel te spreiden is veel kleiner danverondersteld wordt door de RBC-modellen. Het antwoord van Prescott(1986) op dergelijke empirische problemen is opvallend. Volgens hem zitde fout niet in de RBC-theorie, maar in het feit dat de empirische meet-technieken tekortschieten. Hij noemt de RBC-theorie dan ook een ‘theoryahead of measurement’ en stelt dat ‘an important part of this deviationcould very well disappear if the economic variables were measured morein conformity with theory’.

– Het is moeilijk hard te maken dat alle markten permanent ruimen en datalle werkloosheid vrijwillig is, te wijten aan intertemporele substitutie. Dehoge werkloosheid van bijvoorbeeld de jaren ’30 of van de jaren ’80 en’90 in Europa toeschrijven aan een nutsmaximaliserende keuze van werk-nemers voor meer vrije tijd, is een miskenning van de realiteit.

– Monetaire ontwikkelingen hebben volgens de eerste RBC-modellen geenenkele invloed op de reële economie. Nochtans toont heel wat onderzoekaan dat monetaire beleidsingrepen wel een effect uitoefenen, zelfs wan-neer deze perfect geanticipeerd zijn (zie onze besprekingen op p. 462 en584). In hun reactie op deze kritiek wijzen RBC-aanhangers op omge-keerde causaliteit. Ze aanvaarden dat schokken in de geldhoeveelheidsamengaan met schokken in de reële economische activiteit, maar stellendat deze samenhang te wijten is aan het feit dat de geldhoeveelheid endo-geen is. Omwille van bepaalde mechanismen zou een toename van deeconomische activiteit de banken ertoe aanzetten meer giraal geld te creë-ren, en omgekeerd (zie King en Plosser, 1984 en onze uiteenzetting inparagraaf 9.5.).

17.3.4. Uitbreiding van de ‘real business cycle’-theorie in de jaren ’90

De kritiek op de standaard RBC-theorie heeft in recente jaren aanleidinggegeven tot diverse uitbreidingen. King en Rebelo (1999) geven een over-zicht. Deze uitbreidingen zijn er in de eerste plaats op gericht de empirischeproblemen van de theorie op te lossen, zonder daarbij haar sterktes op tegeven, met name de rigoureuze micro-economische onderbouwing, de dyna-mische aanpak en – daarmee samenhangend – de integratie van de korte- ende langetermijnanalyse. Een interessante vaststelling is dat deze uitbrei-dingen typisch de opname van nieuw-Keynesiaanse elementen betreffen.De eerste bijdragen in dit verband zijn van Cho en Cooley (1990) en

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 28: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

622 De nieuw-klassieke macro-economie622 De nieuw-klassieke macro-economie

Danthine en Donaldson (1990). Zij introduceerden imperfecte concurren-tie en prijs- en loonrigiditeit in RBC-modellen. Het model van Danthine enDonaldson is het eerste RBC-model met onvrijwillige werkloosheid. Laterhebben ook andere auteurs deze weg gevolgd (zie bijv. Hairault en Portier,1993; Gali, 1995; Yun, 1996; Gali, 1999). Een andere uitbreiding van hetstandaard RBC-model bestaat erin een actievere rol voor geld te voorzien,zodanig dat wijzigingen in de geldhoeveelheid niet langer neutraal zijn21.Volgens Charnvitayapong en Kandil (1995) kunnen wijzigingen in de geld-hoeveelheid de technologische ontwikkeling bepalen. Een hogere geldhoe-veelheid kan via haar effecten op de korte rente de investeringen in onder-zoek en technologie aanmoedigen. Hairault en Portier (1993) en Farmer (1997)nemen de geldvoorraad die de gezinnen aanhouden op als een positieve fac-tor in hun nutsfunctie. Geld is nuttig omdat het transacties mogelijk maakt.Wijzigingen in de macro-economische geldhoeveelheid beïnvloeden dan hetproces van nutsmaximalisatie door de gezinnen, wat gevolgen heeft voorhun reële consumptie en hun arbeidsaanbod.

De evidente implicatie van al deze uitbreidingen is dat de RBC-benade-ring in belangrijke mate is losgekomen van haar nieuw-klassieke wortels. Zeis ideologisch dan ook veel neutraler geworden, wat ongetwijfeld tot haargroeiend succes in de jaren ’90 heeft bijgedragen. Vele macro-economenzijn immers gaan inzien dat de RBC-benadering in wezen gewoon eenmethodologie is, niet meer en niet minder. Danthine en Donaldson (1993,p. 2-3) omschrijven deze methodologie als ‘the building of small micro-based, computable, general equilibrium dynamic models which can beevaluated not only qualitatively but also quantitatively in terms of theirability to replicate the basis business cycle stylized facts...... In reality, theRBC methodology is by nature ideologically neutral in the sense that it pre-fers the model or set of models that is (are) best able to replicate the stylizedfacts independent of the hypotheses underlying it (them)’. Voor Danthineen Donaldson is het perfect mogelijk dat het beste RBC-model een model isdat gekenmerkt wordt door imperfecte concurrentie en loonrigiditeit enwaarin monetaire schokken een grote invloed op de output hebben.

Gegeven de huidige integratie van nieuw-Keynesiaanse elementen inRBC-modellen kan men zich de vraag stellen of er ooit een perfecte synthe-se van beide visies op de conjunctuurverklaring zou kunnen komen. Ener-zijds kan men dit verhopen omdat men door een dergelijke synthese hetbeste uit beide benaderingen zou kunnen combineren. Anderzijds mag menniet vergeten dat een aantal basiskenmerken van beide benaderingen moei-lijk te verzoenen zijn. Zo zullen nieuw-Keynesianen het moeilijk blijvenhebben met de RBC-filosofie dat conjunctuurschommelingen het resultaatzijn van de optimale respons van economische agenten op schokken en dat

21. Voor een uitgebreid overzicht, zie Van Els (1995).

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 29: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 623Macro-economische activiteit en conjunctuur 623

stabilisatiebeleid ongewenst is. Ze zullen ook sterke twijfels behouden overde empirische relevantie van intertemporele substitutie in het arbeidsaan-bod. David Romer (2001, p. 211-212) voorspelt dat de tweedeling uit dejaren ’80 en ’90 tussen de Keynesiaanse en de standaard RBC-benaderingengeleidelijk aan zal verdwijnen. Allicht groeit een continuüm van modellentussen de beide extremen in. De mate waarin auteurs kiezen voor perfecteversus imperfecte concurrentie, voor algemene versus partiële evenwichts-analyse en voor calibratie versus traditionele econometrische evaluatie-methoden, zal hun plaats op dit continuüm bepalen. Romer is geneigd tebesluiten dat alle benaderingen zinvol kunnen zijn. De moeilijkheid bestaaterin precies te weten welke wanneer.

Bijlage 1. De evolutie van de ‘Solow residual’ als maat-staf voor technologische schokken?

� De ‘Solow residual’

Eén methode om de technologische verandering te bepalen, is gebaseerd opSolow (1957). Uitgaande van een standaard Cobb-Douglas-productiefunctiemet constante schaalopbrengsten

Y = AL1–αKα (16)

kan de economische groei worden bepaald als:

∆Y=

∆A+(1–α)

∆L+ α∆K

(17)22

Y A L K

Drie bronnen van economische groei (∆Y/Y) worden in deze vergelijkinggeïdentificeerd: wijziging in de technologie en het scholingsniveau van dewerknemers (∆A/A), wijziging in de werkgelegenheid (∆L/L) en wijzigingin de ingezette kapitaalvoorraad (∆K/K). Een probleem voor het toewijzenvan de economische groei aan ieder van deze drie componenten is echterdat A niet observeerbaar is (Y, L en K zijn dat wel). De evolutie van A kanenkel indirect worden bepaald, namelijk:

∆A=

∆Y–(1–α)

∆L– α∆K

(18)A Y L K

∆A/A duidt het gedeelte van de groei in de geproduceerde output aan datniet kan worden toegeschreven aan wijziging in de hoeveelheden van deingezette productiefactoren. De groei van de technologie wordt dus bere-

22. Vergelijking (17) volgt uit (16) na het nemen van natuurlijke logaritmen en het bepalen van deeerste verschillen van deze logaritmen. De laatste stap is gebruik te maken van de gelijkheiddat ∆lnX=∆X/X=groeivoet van X.

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 30: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

624 De nieuw-klassieke macro-economie624 De nieuw-klassieke macro-economie

kend als een residu: de ‘Solow residual’, genoemd naar Robert Solow die in1957 dit residu als eerste berekende.

Bemerk dat voor de berekening van ∆A/A informatie nodig is over dearbeidselasticiteit van output (1–α). Doorgaans wordt deze gelijk veronder-steld aan het aandeel van arbeid in het nationaal inkomen. Dit aandeelbedraagt ±2/3. In het geval van perfecte concurrentie en constante schaal-opbrengsten in de productie is deze veronderstelling helemaal correct (zieook hoofdstuk 20, paragraaf 2).

� De ‘Solow residual’ en de conjunctuur

Figuur 17.5. relateert de economische groei aan de berekende ‘Solow resi-dual’ in België in de periode 1960-97. We veronderstellen dat 1–α=2/3.Zoals men kan vaststellen hangen beide reeksen zeer sterk samen. Mankiw(1997, p. 391) toont een gelijkaardige samenhang voor de VS. RBC-econo-men zien in deze figuur een bewijs voor hun stelling dat conjunctureleschommelingen in de eerste plaats gedreven worden door schommelingen inde technologie (zie bijv. Prescott, 1986). Is de ‘Solow residual’ hoog, danblijkt doorgaans ook de economische groei sterk te zijn. Is de ‘Solow resi-dual’ daarentegen laag, dan is ook de economische groei laag. Anderen,vooral Keynesianen, hebben deze interpretatie erg bekritiseerd. Ze betwis-ten dat de ‘Solow residual’ een goede maatstaf is voor ∆A/A, de evolutievan de technologie. De reden is dat de ‘Solow residual’ in hun visieconjunctuurgevoelig is. Zo zullen de bedrijven volgens vele Keynesianenhun werknemers tijdens recessies op verlaagde activiteit plaatsen, eerderdan ze te ontslaan. Door deze ‘labour hoarding’ zal ∆L/L weinig veranderen,terwijl ∆Y/Y zal dalen. De berekende ‘Solow residual’ zal dan laag uitvallen,ook al is er geen enkel probleem met de technologie. In hoogconjunctuurzal het omgekeerde gebeuren. De bedrijven zullen hun werknemers danvragen om overuren te presteren, zodat ∆Y/Y zal stijgen, terwijl de gemeten∆L/L opnieuw weinig zal veranderen. In dit geval is de berekende ‘Solowresidual’ hoog, ook al is er geen technologische versnelling. De implicatievan deze interpretatie is dat de sterke samenhang in figuur 17.5. eerder aanomgekeerde causaliteit (Y→ gemeten A) dan aan RBC-fenomenen (A→Y)te wijten is.

G. Mankiw (1989) en D. Romer (2001, p. 203-205) onderbouwen de stel-ling dat de ‘Solow residual’ geen goede maatstaf is voor technologische ont-wikkelingen door te verwijzen naar de depressie van de jaren ’30 en naar detweede wereldoorlog (een periode van zeer hoge economische groei in deVS). In de crisisjaren ’30 was de ‘Solow residual’ erg negatief, tijdens detweede wereldoorlog was hij in de VS hoger dan in alle latere jaren. Rigou-reuze RBC-economen zouden dan moeten concluderen dat de technologietijdens de jaren ’30 sterk achteruitging – deze achteruitgang zou dan meteen

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 31: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 625Macro-economische activiteit en conjunctuur 625

de oorzaak van de depressie geweest zijn – en dat de technologische voor-uitgang gedurende de laatste 60 jaar nooit sneller was dan tijdens wereld-oorlog II. Dit lijkt een moeilijk te aanvaarden standpunt.

Figuur 17.5. De ‘Solow residual’ en de conjunctuur in België.

Bron : OECD (1997, Economic Outlook).Noot : De ‘Solow residual’ werd berekend uitgaande van 1–α=2/3.

Bijlage 2. Schokken in de technologie en de conjunc-tuur: een uitgewerkt RBC-model

Eerder in dit hoofdstuk stelden we dat fluctuaties in de output – en dus deconjunctuur – in de RBC-benadering ontstaan uit de reacties van optimalise-rende gezinnen en bedrijven op schokken, in de eerste plaats schokken in detechnologie. In deze bijlage illustreren we deze benadering door een eenvou-dig model uit te werken. We baseren ons op Blanchard en Fischer (1989,p. 337-340). Een belangrijke vereenvoudiging bestaat erin dat we de rentegegeven veronderstellen23. Verder gaan we ervan uit dat economische agen-ten gedurende twee perioden leven en werken (t = 1, 2). Een periode zal danook bijvoorbeeld 25 jaar bedragen. De bevolking is constant en bestaat uit‘gezinnen’ van één persoon. Voor de eenvoud normaliseren we het aantalgezinnen op één24.

23. We zetten meteen dus een stap terug in vergelijking met de algemene-evenwichtsaanpak vande meeste RBC-modellen. Het voordeel van deze stap terug is dat het model vrij gemakkelijkoplosbaar is.

24. Elk ander getal is hier mogelijk, maar zou de notatie verder alleen nodeloos verzwaren.

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 32: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

626 De nieuw-klassieke macro-economie626 De nieuw-klassieke macro-economie

� Uitgangspunten

De vergelijkingen (19) tot en met (22) beschrijven de basis van het model.Vergelijking (19) is de productiefunctie. De reële output in periode t is eenfunctie van de operationele kapitaalvoorraad Kt–1, het gewerkt aantal urenper gezin xt en de stand van de technologie At. Gegeven de veronderstellingdat er één gezin is, bepaalt xt meteen ook de totale arbeidsinzet in de econo-mie. Wat de technologie betreft, veronderstellen we dat deze onderhevig is aanschokken, maar dat iedereen deze schokken perfect voorziet (geen onzeker-heid). Optimalisering door de bedrijven leidt in de nieuw-klassieke ver-onderstelling van perfecte concurrentie tot de gelijkheid van het reëel uur-loon wt met het marginaal product van arbeid. Vergelijking (20) beschrijftdeze gelijkheid. Het reëel loon zal hoger zijn naarmate de operationele kapi-taalvoorraad hoger is en de technologie beter. Het reëel loon zal afnemennaarmate de ingezette hoeveelheid arbeid toeneemt. De operationele kapi-taalvoorraad in vergelijking (21) wordt bepaald door het niet geconsumeerdedeel van de output uit de vorige periode. Bemerk dat kapitaal slechts éénperiode meegaat (δ = 1). Gegeven onze veronderstelling dat iedereen tweeperioden leeft, lijkt dit perfect aanvaardbaar.

Yt =AtKαt–1xt

1–α (19)

wt = (1–α)AtKαt–1xt

–α = w�At,Kt–1,xt� (20)+ + –

Kt–1 = It–1 = Yt–1–Ct–1 (21)

Vergelijking (22) beschrijft de nutsfunctie van het gezin. Het nut over hetleven (UL) hangt positief af van de consumptie (ct met t = 1,2) en de vrijetijd in beide perioden van het leven. De positieve afhankelijkheid van dehoeveelheid vrije tijd impliceert een negatieve afhankelijkheid van de gele-verde hoeveelheid arbeid (xt). Zoals men kan vaststellen, is de nutsfunctielogaritmisch in de consumptie en zogenaamd iso-elastisch in de arbeids-inzet. Bemerk ook dat consumptie en vrije tijd in de tweede periode minderbijdragen tot het nut over het leven. De parameter ρ duidt de tijdsvoorkeurvan het gezin aan. Verder staat σ voor de constante intertemporele substitu-tie-elasticiteit van het arbeidsaanbod. De intertemporele substitutie-elastici-teit van de consumptie bedraagt 125. Tot slot bepaalt γ het relatieve gewichtvan vrije tijd versus consumptie in het nut van de consument. Een grote γbetekent dat wijzigingen inzake arbeid en vrije tijd meer doorwegen voorhet nut dan wijzigingen inzake consumptie. Een aantal van deze elementen

25. Het gegeven van een constante substitutie-elasticiteit σ in het arbeidsaanbod verklaart preciesde benaming ‘iso-elastische’ nutsfunctie. Verder kan worden aangetoond dat wanneer σ naar 1tendeert, de iso-elastische nutsfunctie naar een logaritmische relatie tendeert.

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 33: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 627Macro-economische activiteit en conjunctuur 627

zullen we zo dadelijk wat nader toelichten. Vooreerst vermelden we nog ver-gelijking (23) die de budgetbeperking van het gezin weergeeft. Het linker-lid duidt de actuele waarde aan van de reële consumptie-uitgaven over hetleven, het rechterlid de actuele waarde van het reëel inkomen over het leven.De actualisatievoet is de constante reële rente R26. Bemerk dat (1+R) derelatieve prijs van consumptie in de eerste periode aangeeft. Wanneer hetgezin in de eerste periode besluit één eenheid minder te consumeren zal hetmeer sparen, waardoor het in de tweede periode 1+R eenheden extra kanconsumeren. Of, anders geformuleerd, wanneer het gezin in de eerste perio-de één eenheid meer wil consumeren, zal het daarvoor 1+R eenheden in detweede periode moeten opgeven27.

UL = lnc1+lnc2 –� γσ �x1

σ + 1

–� γσ �x2

σ + 1

(22)σ

σ

1+ρ 1+σ 1+σ 1+ρ

met: σ,γ,ρ>0

c1+c2 = w1x1+

w2x2 (23)1+R 1+R

Het gegeven van de relatieve prijs brengt ons meteen terug bij de (intertem-porele) substitutie-elasticiteit. Voor de consumptie duidt deze de procentuelereactie aan van de relatieve consumptie (c2/c1) wanneer de relatieve prijs(1+R) met 1% toeneemt. Voor de arbeid duidt ze de procentuele reactie aanvan de relatieve arbeidsinzet (x1/x2) wanneer het relatief loon (w1/w2) met1% toeneemt28. Zoals eerder aangegeven, bedraagt de intertemporele substi-tutie-elasticiteit voor de consumptie 1 en voor de arbeidsinzet σ. Het bewijshiervoor leveren we later. Gegeven het in paragraaf 17.3. vermelde belangvan σ voor de RBC-benadering, verdient deze iets meer toelichting. Figuur17.6. illustreert. We vergelijken de (negatieve) bijdrage tot UL van arbeid inde eerste periode voor twee waarden van σ, met name σ=1/2 en σ=3. Ver-der gaan we uit van γ=1. De arbeidsinzet x1 staat op de horizontale as, de

invloed hiervan op het nut, d.w.z. –� γσ �x1

σ + 1

op de verticale as29. Alleσ

1+σ26. Door beide leden van (23) te vermenigvuldigen met (1+R) bekomt men een interessante alter-

natieve voorstelling van de budgetbeperking, met name dat de consumptie in de tweede perio-de gelijk zal zijn aan het in die periode verdiende inkomen, verhoogd met de opbrengst vanhet sparen uit de eerste periode. Algebraïsch : c2 = w2x2 +(w1x1 –c1)(1+R).

27. Bemerk de analogie met een ‘normale’ budgetvergelijking P1c1 +P2c2 =y. De relatieve prijsvan c1 bedraagt hier P1/P2. Wil de consument een eenheid c1 extra kopen, dan moet hij P1/P2eenheden c2 afstaan. In ons model is P1 gelijk aan 1 en P2 gelijk aan 1/(1+R). De relatieveprijs van consumptie in de eerste periode is dus (1+R).

28. Merk op dat deze elasticiteiten zodanig gedefinieerd worden dat hun waarde positief is.29. De exacte waarden van x1 zijn van ondergeschikt belang. We kiezen ze met het oog op de

gemakkelijke interpreteerbaarheid van de figuur.

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 34: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

628 De nieuw-klassieke macro-economie628 De nieuw-klassieke macro-economie

overige determinanten van het nut houden we hierbij ongewijzigd. Zoalsblijkt, leidt een hoge substitutie-elasticiteit (σ=3) tot een vrij lineair dalenderelatie, terwijl een lage substitutie-elasticiteit (σ=1/2) tot een versnelddalende relatie aanleiding geeft. De gevolgen hiervan worden het duidelijkstwanneer men vertrekt van x1 = 1.7 en vervolgens de arbeidsinzet laat fluc-tueren, bijvoorbeeld tussen 1.2 en 2.2. Bij x1 = 1.7 is de negatieve invloedvan arbeid op het nut voor beide waarden van σ min of meer gelijk (afge-rond –1.4). Fluctuaties in x1 zijn voor beide gezinnen nutsverlagend. Com-paratief zal evenwel vooral het gezin met de lage σ nutsverlies ondergaan.Het gemiddelde onnut wanneer x1 in de helft van de gevallen 1.2 en in deandere helft 2.2. bedraagt, loopt in het gezin met σ = 1/2 op tot 1.77 (zijndehet gemiddelde van 0.44 en 3.1) en in het gezin met σ = 3 tot 1.43 (zijndehet gemiddelde van 0.85 en 2.02). De implicatie van dit resultaat is dat heteerste gezin dergelijke fluctuaties veel meer zal willen vermijden dan hettweede gezin. Het eerste gezin zal er enkel toe bereid zijn indien daar sterkeloonwijzigingen tegenover staan. Bijvoorbeeld zal er enkel meer gewerktworden als het loon sterk stijgt. Voor het tweede gezin volstaan zeer kleineloonwijzigingen om tot meer of minder arbeid over te gaan. Meteen is deidee van de substitutie-elasticiteit ook intuïtief geduid. Een lage σ betekenteen groot nutsverlies indien de arbeidsinzet schommelt. Voor een gegevenprocentuele loonverandering zal een gezin met een lage σ zijn arbeidsinzetdan ook slechts weinig aanpassen. Bij een hoge σ geldt het omgekeerde.

Figuur 17.6. Onnut van arbeid bij verschillende waarden voor de intertemporelesubstitutie-elasticiteit (σ)

Noot : De horizontale as beeldt de arbeidsinzet x1 af, de verticale as de (negatieve) bijdragehiervan tot het nut (alle andere variabelen constant). Deze bijdrage wordt gemeten als

–(γσ/(1+σ)) x1

σ + 1

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 35: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 629Macro-economische activiteit en conjunctuur 629

� Optimalisering door het gezin

Optimalisering door het gezin vereist de keuze van c1, c2, x1 en x2 zodat ver-gelijking (22) wordt gemaximaliseerd onder de budgetbeperking beschrevendoor vergelijking (23). Mits het opstellen van een Lagrange-vergelijking (L)kunnen de eerste-ordevoorwaarden hiervoor eenvoudig worden bepaald. Devergelijkingen (24) tot en met (27) geven deze voorwaarden weer. We hou-den daarbij in het achterhoofd dat de loonvoeten w1 en w2 voor het gezinexogeen zijn (prijsnemer, perfecte concurrentie).

∂L = 0 1 = λ c1 = 1 (24)∂c1 c1 λ

∂L = 0 1 = λ c2 = 1+R (25)∂c2 c2(1+ρ) 1+R λ(1+ρ)

∂L = 0 γx1

1

= λw1 x1 = �λw1�σ

(26)σ

∂x1 γ

∂L = 0γx2

1

=λw2 x2 = �λw2�1+ρ��

σ

(27)σ

∂x2 (1+ρ) 1+R γ 1+R

Uit de micro-economie is bekend dat de Lagrange-parameter λ het margi-naal nut van vermogen (of inkomen over het leven) in het optimum weer-geeft. In meer technische termen spreekt men van de ‘schaduwprijs’ vanvermogen (of inkomen). Het gaat om de bijdrage tot het geoptimaliseerd nutwanneer het gezin zijn besteedbare middelen met 1 euro zou zien aangroei-en, bijvoorbeeld ingevolge een kleine loontoename (zie bijv. Dixit, 1990).Intuïtief kunnen we dit gemakkelijk aantonen. Stel dat het gezin inderdaadkan beschikken over 1 extra euro. Het heeft dan de volgende vier mogelijk-heden:– uitbreiding met 1 euro van de consumptie in de eerste periode. De nuts-

winst hiervan in het optimum is gelijk aan het marginaal nut van c1, zijnde1/c1.

– verhoging van het sparen in de eerste periode en consumptie van deopbrengst hiervan in de tweede periode. De extra gespaarde euro in perio-de 1 maakt in periode 2 een bijkomende consumptie mogelijk ten bedragevan 1+R. Gegeven dat het marginaal nut van consumptie in de tweedeperiode gelijk is aan 1/c2, bedraagt de actuele nutswaarde hiervan(1+R)

.c2(1+ρ)

– de extra euro gebruiken ter financiering van de huidige consumptie zoda-nig dat minder moet gewerkt worden. Gegeven het uurloon w1 maakt een

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 36: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

630 De nieuw-klassieke macro-economie630 De nieuw-klassieke macro-economie

extra euro een verhoging van de vrije tijd mogelijk met 1/w1 uren. Gege-

ven het marginaal onnut van arbeid in de eerste periode –γx1

1

, impliceertσ

1/w1 uren minder arbeid een nutswinst gelijk aanγx1

1

w1

– de extra euro sparen en gebruiken ter financiering van de consumptie inde tweede periode, d.w.z. dan meer vrije tijd nemen. De actuele nutswinst

van deze optie bedraagt naar analogieγx2

1

(1+R).

σ

w2(1+ρ)

In het optimum moeten al deze opties tot exact dezelfde nutstoename leiden,zoniet zou het gezin al eerder tot herschikkingen zijn overgegaan. Deeerste-ordevoorwaarden (24)-(27) leren dat de hoogte van deze gelijkenutstoenames telkens λ bedraagt:

1=

(1+R)=

γx1

1

= γx2

1

(1+R)= λ (28)

σ σ

c1 c2(1+ρ) w1 w2(1+ρ)

Blanchard en Fischer (1989, p. 339) tonen aan dat het marginaal nut vanvermogen λ een negatieve functie is van het loon in de eerste en het loon inde tweede periode. Aan het einde van deze bijlage bewijzen we dat geldtdat:

λ = a �w1z+bw2

z� – 1z (29)

met z = σ+1>1, a en b>0 en waarbij a en b functies zijn van ρ, R en γ.

Verrassend is de negatieve invloed van w1 en w2 op λ niet. Gegeven hetdalend marginaal nut van consumptie en vrije tijd (stijgend marginaal onnutvan arbeid) kan toenemend vermogen steeds minder nuttig worden aange-wend30. Een belangrijke vaststelling is verder dat λ omgekeerd proportioneelreageert wanneer w1 en w2 dezelfde proportionele verandering kennen. Alge-braïsch geldt:

∆w1 =∆w2 =

∆w ⇒ ∆λ= –

∆w(30)

w1 w2 w λ w

Merk op dat in dit geval tevens volgt dat:

∆(λw1) = ∆(λw2) = 0 (30’)

Hierbij aansluitend zal de reactie van λ vanzelfsprekend minder dan propor-tioneel zijn wanneer het loon in slechts één periode wijzigt. Voor een bewijsvan vergelijking (30) verwijzen we opnieuw naar het einde van deze bijlage.

30. Zie ook de gevolgen van toenemende ct of afnemende xt in vergelijking (28). Ze doen λ dalen.

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 37: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 631Macro-economische activiteit en conjunctuur 631

Mits substitutie van de vergelijkingen (24)-(25) en (26)-(27) kan tot slot derelatieve consumptie en het relatief arbeidsaanbod bepaald worden. Zo geldtin het optimum dat:

c2 =1+R

(31)c1 1+ρ

x1 = �w1(1+R)�σ

(32)x2 w2(1+ρ)

Vergelijking (31) beschrijft een bekend resultaat voor de relatieve consump-tie (zie ook onze bijlage bij hoofdstuk 5). Het gezin zal kiezen voor een stij-gend consumptiepad (c2>c1) wanneer de beloning voor sparen (R) groter isdan de mate waarin nut verloren gaat ingevolge uitstel van consumptie (ρ).In het omgekeerde geval kiest het gezin voor een dalend consumptiepad.Zijn rente en tijdsvoorkeur gelijk, dan is een constante consumptie optimaal.Vergelijking (32) beschrijft het optimaal relatief arbeidsaanbod. Een hogerelatieve arbeidsinzet in de eerste periode is optimaal wanneer het loon danrelatief hoog is en wanneer de rente hoog is. Gegeven onze bespreking vanvergelijking (7) eerder in dit hoofdstuk, zullen deze resultaten niet verbazen.Verder leert vergelijking (32) dat een hoge tijdsvoorkeur het gezin er zal toeaanzetten zijn arbeid eerder in de tweede periode te concentreren (en in deeerste dus vooral vrije tijd nemen). Het plezier van de vrije tijd wordt dusnu beleefd, de pijn van het werken wordt naar later verschoven. (Ook bijstudenten is dit allicht geen onbekende drang).

De vergelijkingen (31) en (32) laten meteen ook toe onze eerdere stellin-gen i.v.m. de intertemporele substitutie-elasticiteit van de consumptie en het

arbeidsaanbod te bewijzen. Zo volgt uit (31) dat ∆ln(c2) = ∆ln(

1+R) =

c1 1+ρ∆ln(1+R)–∆ln(1+ρ). Onder de veronderstelling dat de tijdsvoorkeur con-

stant is, wordt dit ∆ln(c2) = ∆ln(1+R). Wetende dat voor een willekeurigec1

variabele y geldt dat ∆lny = ∆y/y (= de procentuele verandering in y), ismeteen aangetoond dat de intertemporele substitutie-elasticiteit van deconsumptie 1 bedraagt. Een procentuele verandering in de relatieve prijs(∆ln(1+R)) blijkt gepaard te gaan met een gelijke procentuele verandering

in de relatieve consumptie. Naar analogie volgt uit (32) dat ∆ln(x1) =x2

σ∆ln�w1(1+R)�. Voor gegeven ρ en R wordt dit: ∆ln(x1) = σ∆ln�w1�, zodat

w2(1+ρ) x2 w2

meteen bewezen is dat de substitutie-elasticiteit σ bedraagt.Keren we tot slot nog éénmaal terug naar de vergelijkingen (7) en (10).

Kunnen deze nu op basis van bovenstaande resultaten onderbouwd worden?

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 38: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

632 De nieuw-klassieke macro-economie632 De nieuw-klassieke macro-economie

We geloven van wel. Het negatief rente-effect op de (huidige) consumptie,het positief rente-effect op de (huidige) arbeidsinzet en het positief effectvan het (huidig) loon op de (huidige) arbeidsinzet, volgen – al het overigegelijkblijvend – onmiddellijk uit de vergelijkingen (31) en (32). Wat met deinvloed van het permanent inkomen (vermogen)? Ook deze kan op basisvan bovenstaand model worden hardgemaakt. Een hoger vermogen vertaaltzich via een dalende λ. Uit de vergelijkingen (24) en (25) leren we dat hetgezin dan zal kiezen voor een hogere c1 alsook een hogere c2. Uit (26) en(27) volgt dat in iedere periode minder zal gewerkt worden. Precies zoalsaangegeven in (7) en (10).

� Effect van schokken in de technologie en conjunctuurverklaring

Wat leert bovenstaand model nu over de conjunctuur? En zijn de voorspel-lingen van het model consistent met de ‘stylized facts’? Aan de basis van deconjunctuur staan schokken in de technologie. In wat volgt gaan we eerst deeffecten na van permanente schokken. Deze doen zich zowel in de eerste alsde tweede periode voor. Dan analyseren we de gevolgen van tijdelijkeschokken, d.w.z. schokken die beperkt blijven tot de eerste periode en danweer ongedaan gemaakt worden. Tabel 17.1. vat de belangrijkste bevindin-gen samen.

Een verbetering in de technologie verhoogt – al het overige gelijkblijvend– de output en de marginale productiviteit van arbeid. Dit laatste duwt hetreëel loon op. Bij een permanente technologische schok doet dit effect zichzowel in de eerste als de tweede periode voor. Gegeven de specificatie vande productiefunctie en – daarbij aansluitend – van het marginaal product vanarbeid (vergelijkingen 19 en 20) zullen het reëel loon en de output propor-tioneel stijgen. In tabel 17.1. duiden we deze stijging van de betreffendevariabelen (w1, w2, Y1) aan met een dubbele +. De proportionele stijging vanhet loon in beide perioden is goed nieuws voor het optimaliserend gezin,wiens vermogen stijgt. Het marginaal nut van vermogen λ daalt. De wiskun-dige uitwerking in vorige paragraaf laat ons toe de reactie van het gezinhierop exact te achterhalen. Het hoger vermogen en de lagere λ zetten hetgezin in de eerste plaats aan tot meer consumeren in beide perioden van hetleven (zie vergelijkingen 24 en 25). De relatieve consumptie wijzigt niet (cf.de idee van consumptiespreiding over het leven, vergelijking 31). Voor deanalyse van het arbeidsaanbod is van belang dat bij een proportionele stij-ging van het loon in beide perioden, λ proportioneel zal dalen zodat λw1 enλw2 constant blijven (zie vergelijkingen 30 en 30’). De implicatie hiervan isdat het gezin geen enkele wijziging zal aanbrengen in zijn arbeidsinzet (ver-gelijkingen 26, 27 en 32). Intuïtief heffen het substitutie-effect van het hogerloon en het inkomenseffect elkaar op. De proportionele verandering van deoutput, het (loon)inkomen en de consumptie maakt dat de besparingen en

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 39: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 633Macro-economische activiteit en conjunctuur 633

dus de operationele kapitaalvoorraad voor de tweede periode (K1) niet zul-len veranderen.

Het behoeft weinig verdere toelichting dat bovenstaande conclusies nietconsistent zijn met de ‘stylized facts’. Voor de consumptie is er geen pro-bleem (procyclisch). Een groot probleem is er wel voor de arbeidsinzet.Deze blijkt niet procyclisch. Ook de kapitaalvorming gaat niet mee met deconjunctuur. Verder valt de proportionele reactie van het loon op, waardoordit uitgesproken procyclisch blijkt. Vele economen zullen dit overdrevenvinden. Betekent dit het einde van het uiteengezette RBC-model? Neen,toch niet. Conjunctuurverklaring hoeft immers niet uit te gaan van perma-nente technologieschokken, hoogstens van tijdelijke, wat ons meteen bij hetonderste gedeelte van tabel 17.1. brengt.

De positieve technologische schok die zich dan enkel in de eerste periodemanifesteert, zal het reëel loon in die periode (w1) opdrijven. In eersteinstantie (!) hoeft het loon in de tweede periode niet te wijzigen, waardooreen verhoogde arbeidsinzet in de eerste periode en een verlaagde in detweede periode optimaal zijn. Wiskundig kunnen deze effecten worden afge-leid uit de vergelijkingen (26)-(27) en (32). De toename van w1 zonder pro-portionele toename van w2 doet λ minder dan proportioneel dalen. Hierdoorstijgt λw1 en daalt λw2. Optimaal is x1 te verhogen en x2 te verlagen. Eeninteressant gegeven is de mate waarin x1 stijgt. Zoals eerder aangetoond, isdeze cruciaal afhankelijk van de substitutie-elasticiteit σ. Is deze hoog, danzal de stijging van x1 des te sterker zijn (zie ++ tussen haakjes). De ver-hoogde x1 samen met de positieve technologische schok doen de output inde eerste periode flink stijgen. De kracht van deze outputtoename hangtopnieuw af van σ. Het verhoogd vermogen (samen met de gedaalde λ) zethet gezin ook nu aan tot hogere consumptie, zowel in de eerste als de twee-de periode. Gegeven de tijdelijkheid van de technologiebonus vereist dehogere consumptie in de tweede periode nu wel dat een deel van het extrainkomen uit de eerste periode gespaard wordt. Dit komt de kapitaalvormingten goede. Meteen hebben we ook een verklaring voor de uiteindelijke, lich-te toename van w2 (zie + tussen haakjes). De operationele kapitaalvoorraadzal bij aanvang van de tweede periode immers hoger zijn. Gegeven de typi-sche beperkte kapitaalelasticiteit van de output (α = 1/3) zal het effect dathiervan uitgaat op het loon hoe dan ook vrij klein zijn.

Hoe presteert dit model in confrontatie met de ‘stylized facts’? Er zijnduidelijk meer correcte voorspellingen dan in het geval van een permanentetechnologieschok. We stellen de gematigde procyclische reactie van de con-sumptie vast. Ook de kapitaalvorming en de werkgelegenheid blijken procy-clisch. Toch blijven er problematische aspecten. Het belangrijkste hiervan isopnieuw het procyclisch karakter van het reëel loon en de behoefte aan eenhoge σ om dit probleem op te lossen. Bij een beperkte σ zal het reëel loon

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 40: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

634 De nieuw-klassieke macro-economie634 De nieuw-klassieke macro-economie

in de eerste periode sterker toenemen dan de arbeidsinzet, en vrij nauw deevolutie van de output volgen. Bij een hoge σ kan aan dit probleem enigs-zins worden verholpen. Zoals gans onderaan de tabel tussen haakjes aange-duid, stijgt de arbeidsinzet dan forser (++), waardoor de output nog sterkergaat groeien (++++) en de loonstijging in verhouding gematigder zal zijn.Een gematigder loonstijging is in dit geval trouwens niet alleen een relatiefgegeven. Des te sterker x1 toeneemt, des te meer w1 afgeremd wordt (zievergelijking 20). Is het model hiermee gered? Eigenlijk niet. In de realiteitblijkt σ immers niet de vereiste hoge waarde aan te nemen (zie voetnoot 15en Blanchard en Fischer, 1989, p. 341). Aanpassing van het model volgensde lijnen uiteengezet in paragraaf 17.4. lijkt een meer beloftevolle aanpak.

Tabel 17.1. Schokken in de technologie en de conjunctuur in een eenvoudigRBC-model

Effectvan

Effect op

w1 w2 λ x1 x2 x1/x2 c1 c2 c1/c2 K1 Y1

∆A>0 int=1, 2

++ ++ – – 0 0 0 ++ ++ 0 0 ++

∆A>0 int=1

++ (+) – +(++)

– + + + 0 + +++(++++)

Noot : Een + (++) in deze tabel wijst op een (sterke) stijging van de betreffende variabele, een –(––) wijst op het omgekeerde. Wanneer een 0 vermeld is, wijzigt de betreffende variabeleniet. De sterkte van bijv. ++ hoeft in beide luiken van de tabel niet exact gelijk te zijn. Degegevens tussen haakjes gans onderaan de tabel veronderstellen een hogere sigma.

� Bewijs van vergelijking (29)

Substitutie van de vergelijkingen (24)-(27) in de budgetvergelijking (23)geeft dat:

1+

1= �λ�

σ

w1σ + 1+�λ�

σ

w2σ + 1 (1+ρ)σ

λ λ(1+ρ) γ γ (1+R)σ + 1

Mits herschrijven volgt hieruit:

1 �1+1 �λ–σ = �1�

σ

�w1σ + 1+

(1+ρ)σ

w2σ + 1�λ 1+ρ γ (1+R)σ + 1

λ–(1 + σ) = �1�σ

�1+ρ��w1σ + 1+

(1+ρ)σ

w2σ + 1�γ 2+ρ (1+R)σ + 1

Vergelijking (29) resulteert wanneer we tot slot 1+σ gelijkstellen aan z.Meteen kunnen ook de parameters a en b geconcretiseerd worden:

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.

Page 41: Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur ...fheylen/macro-economie... · Hoofdstuk 17 Macro-economische activiteit en conjunctuur – Deel 2: de nieuw-klassieke benadering

Macro-economische activiteit en conjunctuur 635Macro-economische activiteit en conjunctuur 635

λ = a �w1z+bw2

z�–

1z (29)

met: z = σ+1>1, a = ��1�σ

�1+�

1

z>0, b =

(1+ρ)σ

>0γ 2+ρ (1+R)σ + 1

Samenvattend, volgt aldus dat λ = λ�w1,w2,ρ,R,γ�.– – – + +

� Bewijs van vergelijking (30)

Mits toepassing van de regels van totale-differentiëring volgt uit vergelij-king (29) dat:

∆λ = –1

a �w1z+bw2

z�–

1– 1

z �zw1z – 1∆w1+bzw2

z – 1∆w2�z

∆λ = –1

a �w1z+bw2

z�–

1– 1

z �zw1z∆w1+bzw2

z∆w2�z w1 w2

Als∆w1 =

∆w2 =∆w

, kan dit worden herleid totw1 w2 w

∆λ = –a �w1z+bw2

z�–

1– 1

z �w1z+bw2

z�∆w= –a �w1

z+bw2z�

–1

z ∆ww w

Gebruik makend van vergelijking (29) voor λ, resulteert hieruit vergelij-king (30).

∆λ=

∆λ= –

∆w(30)

a�w1z+bw2

z�–

1

z λ w

Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 595-635.