umojanijmegen.files.wordpress.com · Web viewDaarnaast: deze beïnvloeding word ook beïnvloed door...

43
Samenvatting colleges van de cursus Hoofdvragen van de Sociologie HC 1 Sociologie 30/8: Introductie De sociologie gaat over: invloed die de omgeving met alle regels en organisaties heeft op jou als individu (→ geeft mogelijkheden & creëert beperkingen.) We worden niet alleen door onze eigen omgeving, maar ook door de media, of bijv. Amerika beïnvloed: invloed van buitenaf. De sociologie is een studie naar samenlevingen en daarbij hoe mensen hun leven inrichten (met alle mogelijkheden & beperkingen van dien) → een wetenschap die zich richt op vragen over hoe wij met elkaar samenleven, welke invloed we op elkaar hebben en hoe de omgeving waarin we wonen ons beïnvloedt. Een individu staat in relatie met een heleboel anderen: hoe verloopt beïnvloeding? Daarnaast: deze beïnvloeding word ook beïnvloed door de omgeving (denk aan wetten/regels die gelden in een land). Individuele keuzes worden grotendeels beïnvloed door omgeving → alle keuzes bij elkaar = weerspiegeling van de samenleving. Religie is belangrijk en bijzonder interessant voor sociologen: welke regels en richtlijnen verkondigt religie en hoe beïnvloedt dat de individuele keuzes van mensen? bv. Verbod op boerkini’s → zowel religie (Islam) en de overheid bepalen de mogelijkheden en beperkingen in dit geval. Sociologie is wetenschappelijk omdat ze zowel theoretisch als empirisch is. • Theoretisch: met behulp van algemene uitspraken/algemene hypothesen worden gebeurtenissen of problemen verklaard. • Empirisch: er wordt nagegaan in hoeverre de uitspraken kloppen. De drie hoofdvragen van de Sociologie: 1. Het ongelijkheidsprobleem: wie heeft wat, en waarom? → Historisch materialisme 2. Het cohesieprobleem: mate waarin groepen samenleven of conflicten hebben. → Structureel functionalisme 3. Het rationaliseringsprobleem → Interpretatief individualisme

Transcript of umojanijmegen.files.wordpress.com · Web viewDaarnaast: deze beïnvloeding word ook beïnvloed door...

Samenvatting colleges van de cursus Hoofdvragen van de SociologieHC 1 Sociologie 30/8: Introductie

De sociologie gaat over: invloed die de omgeving met alle regels en organisaties heeft op jou als individu (→ geeft mogelijkheden & creëert beperkingen.)We worden niet alleen door onze eigen omgeving, maar ook door de media, of bijv. Amerika beïnvloed: invloed van buitenaf.

De sociologie is een studie naar samenlevingen en daarbij hoe mensen hun leven inrichten (met alle mogelijkheden & beperkingen van dien) → een wetenschap die zich richt op vragen over hoe wij met elkaar samenleven, welke invloed we op elkaar hebben en hoe de omgeving waarin we wonen ons beïnvloedt.

Een individu staat in relatie met een heleboel anderen: hoe verloopt beïnvloeding? Daarnaast: deze beïnvloeding word ook beïnvloed door de omgeving (denk aan wetten/regels die gelden in een land). Individuele keuzes worden grotendeels beïnvloed door omgeving → alle keuzes bij elkaar = weerspiegeling van de samenleving.

Religie is belangrijk en bijzonder interessant voor sociologen: welke regels en richtlijnen verkondigt religie en hoe beïnvloedt dat de individuele keuzes van mensen? bv. Verbod op boerkini’s → zowel religie (Islam) en de overheid bepalen de mogelijkheden en beperkingen in dit geval.

Sociologie is wetenschappelijk omdat ze zowel theoretisch als empirisch is. • Theoretisch: met behulp van algemene uitspraken/algemene hypothesen worden gebeurtenissen of

problemen verklaard.• Empirisch: er wordt nagegaan in hoeverre de uitspraken kloppen.

De drie hoofdvragen van de Sociologie:1. Het ongelijkheidsprobleem: wie heeft wat, en waarom? → Historisch materialisme2. Het cohesieprobleem: mate waarin groepen samenleven of conflicten hebben. → Structureel

functionalisme3. Het rationaliseringsprobleem → Interpretatief individualisme

HC 2 Sociologie 2/9: PTO

In de sociologie kijken we naar verschillen tussen samenlevingen (landen/staten o.a.).• Tussen landen: macro-niveau (vergelijking land X en land Y)• In welke mate worden individuen beïnvloed door de samenleving? (micro-niveau)

→ Coleman’s boat: Sociologie (1835) door Comte: socius = medemens, logos = leer.

PTO-schema’s en toepassing

P = ProbleemT = TheorieO = OnderzoekP → T → O → P → T → O → P→ T→ O → P → T → enz..

Voorbeeld PTO-schema:P = In hoeverre heeft het opleidingsniveau van de ouders invloed op het bereikte opleidingsniveau van

een individu?T = Naarmate de opleiding van de ouders hoger is, is de kans dat hun kinderen de universiteit afronden

groter (hypothese).O = Gegevens verzamelen over het opleidingsniveau van verschillende ouders/kinderen.

Verschil sociale & sociologische problemen/vragen

• Een sociologisch probleem: vragen over de kenmerken van een samenleving.• Een sociaal probleem: betrekkelijk algemene doeleinden worden niet bereikt en een grote groep ziet dat als

problematisch.

(P) Verschillende soorten vragen:1. beschrijvingsvraag: wat is de huidige stand van zaken mbt een bepaald onderwerp.

bv. Hoeveel asielzoekers per hoofd van de bevolking kwamen er in 2015 naar Nederland?2. trend/vergelijkingsvraag: wat is de verandering geweest over een bepaalde periode?/vergelijking van

de situatie van groepen.bv. In hoeverre is dit jaarlijks veranderd in de jaren vanaf 1990? (trend)bv. In hoeverre is het aantal asielzoekers per hoofd van de bevolking in 2015 in Nederland anders

dan in Duitsland? (vergelijking)3. verklaringsvraag: verklaring bij trend- of vergelijkingsvraag: waarom …? LET OP: stel geen

onterechte verklaringsvraag! bv. Waarom zijn er in 2015 meer asielzoekers per hoofd van de bevolking naar Duitsland gegaan dan naar Nederland?

4. toetsingsvraag: toetst de verklaring die gevonden is. bv: een nieuwe vergelijking maken, en dan kijken of de gevonden verklaring nog steeds geldt. (extra)

(T) Theorieën:• vragen worden beantwoord met theorieën • theorieën hebben altijd een kern die in de loop van de tijd steeds anders aangekleed wordt• theorieën vormen theoretische tradities

→ Karl Popper: Objective Knowledge (1972). “Tegenspraak brengt ons verder.”

Theorieën bestaan uit: algemene hypothesen → concrete hypothesen (specifieker) → steeds meer afleidingen. (T) Theorie: WCE-schema

Wetmatigheden W Explanans

Condities CExplanandum E Explanandum

Wetmatigheden (W): algemene hypothesen* → wordt altijd bij herhaling gevondenalgemene uitspraken →

Condities (C): bijkomende veronderstellingenspecifieke omstandigheden

Explanandum (E): als een wetmatigheid (W) zich voordoet en C komt daarbij, dan móét daaruit wel E voortvloeien.

(* een algemene hypothese ≠ wetmatigheid, nog niet vaak genoeg bewezen).

Voorbeeld:

W: Algemene hypothese: Naarmate er meer universitair opgeleiden in het basis/middelbaar onderwijs werken, zijn de prestaties van leerlingen beter.

C: In Finland werken meer universitair opgeleide docenten in het onderwijs dan in Nederland.

E: Hypothese: In Finland zijn de onderwijsprestaties op de middelbare school beter dan in die in Nederland.

(O) OnderzoekOnderzoek is de bekrachtiging of weerlegging (falsifiëring) van de voorspelling. Weerlegging = heel veel waard! Nooit voldoende om de theorie te verwerpen na 1 keer → wel afzwakking van de theorie, aanpassing met nieuwe bijkomende veronderstellingen.

(B) BeleidOm beleid te maken is het nodig om antwoorden te hebben op sociologische vragen.B = T, of B na O

HC 3 Sociologie 5/9: Naar het ongelijkheidsprobleem

Voorafgaand: ongelijke verhoudingen/verdelingen

Theologische Metafysische Wetenschappelijke Comte: Engels: Marx: Dasperiode periode periode Sociologie Die lage die Kapital

(waarneembare centraal) arbeitende klasse

in England<1350 1350-1600 >1600 1835 1845 1867

Industriële Revolutie,Imperialisme,

VerlichtingHobbes (1588-1679): de een bezit meer dan de ander op basis van

- fysieke kenmerken (bv. kracht)

- brein/intellectFerguson (1723-1816): er bestaat ondergeschiktheid van groepen in de samenleving. Dit hoeft niet zo

bedoeld te zijn: de origine van ondergeschiktheid komt uit het begin van de landbouwsamenleving (bezit/geen bezit).

Millar (1735-1801): veel vormen van ondergeschiktheid: wie aan wie? Voorbeeld van mannen/vrouwen, onderdanen/heersers, personeel/baas, kinderen/ouders.

Voorafgaand: welvaartsprobleem

Smith (1723-1790): welvaart in een land. Hoe kon het ene land welvarender zijn dan het andere? Dat heeft te maken met productie en consumptie.

Hypothese: juist als mensen op hun eigenbelang uit zijn, verhogen vrije markten de welvaart voor iedereen, zolang mensen hun belangen vreedzaam nastreven.

Voorstander van arbeidsdeling en vrije markt.

Marx: de welvaart neemt niet toe in gelijke mate → ongelijkheidsprobleem.Wie krijgt wat en waarom?

• vermogen• grond• status• welzijn/geluk

Theoretische traditie van historisch materialisme: klassiek historisch materialisme.

HC 3 Sociologie 5/9: Naar het ongelijkheidsprobleem

Voorafgaand: ongelijke verhoudingen/verdelingen

Theologische Metafysische Wetenschappel ijke Comte: Engels: Marx: Dasperiode periode periode Sociologie Die lage die Kapital

(waarneembare centraal) arbeitende klasse

in England<1350 1350-1600 >1600 1835 1845 1867

Industriële Revolutie,Imperialisme,

VerlichtingHobbes (1588-1679): de een bezit meer dan de ander op basis van

- fysieke kenmerken (bv. kracht)- brein/intellect

Ferguson (1723-1816): er bestaat ondergeschiktheid van groepen in de samenleving. Dit hoeft niet zo bedoeld te zijn: de origine van ondergeschiktheid komt uit het begin van de landbouwsamenleving (bezit/geen bezit).

Millar (1735-1801): veel vormen van ondergeschiktheid: wie aan wie? Voorbeeld van mannen/vrouwen, onderdanen/heersers, personeel/baas, kinderen/ouders.

Voorafgaand: welvaartsprobleem

Smith (1723-1790): welvaart in een land. Hoe kon het ene land welvarender zijn dan het andere? Dat heeft te maken met productie en consumptie.

Hypothese: juist als mensen op hun eigenbelang uit zijn, verhogen vrije markten de welvaart voor iedereen, zolang mensen hun belangen vreedzaam nastreven.

Voorstander van arbeidsdeling en vrije markt.

Marx: de welvaart neemt niet toe in gelijke mate → ongelijkheidsprobleem.Wie krijgt wat en waarom?

• vermogen• grond• status• welzijn/geluk

Theoretische traditie van historisch materialisme: klassiek historisch materialisme.

HC 4 Sociologie 5/9: het ongelijkheidsprobleem & historisch materialisme

Ontwikkelingen in het historisch materialismeKlassiek historisch materialisme → Revisionisme → Orthodoxie

De theoretische kale kern is een middel om uitspraken af te leiden uit een theorie. De kern van het historisch materialisme is uit te schrijven in zes clausules (hoef je niet per se te kennen, A t/m F).De kern van de theorie = dwanghypothese (op basis van clausule B+C).

Het historisch materialisme kent zijn naam omdat veranderingen in de samenleving worden verklaard uit de wijze waarop mensen in hun bestaan voorzien (arbeidsdeling) → dit is de materiële basis van de samenleving.

↳ zegt iets over het verloop van de geschiedenis (hoe groepen tegenover elkaar staan).

Het historisch materialisme in drie bestanddelen Klassiek historisch materialisme van Engels (1845) en Marx (1867)

1e bestanddeel: de lonen van de arbeiders. (Hoe arm zijn de arbeiders?) De algemene wet van de kapitalistische accumulatie met de dalingshypothese als onderdeel.

Accumulatie = rijken worden rijker, armen worden armer → dalingshypothese.

Engels & Marx stellen dat in kapitalistische samenlevingen (vrijheid van eigendom & arbeid) de lonen van de arbeiders dalen en en de winsten van de kapitaalbezitters stijgen. Kapitaalbezitters konden de arbeiders onder druk zetten (dwang) omdat ze dreigden de arbeiders te vervangen door machines.

→ tegen deze dwang ontstaat verzet → gewelddadige strijd → afschaffing van privé-eigendom productiemiddelen → “gelijkheid” (communisme)

Onderzoeksbevindingen na Marx: leden van de arbeidende klasse worden niet armer.Gegevens van de lonen makkelijker te onderzoeken door beter georganiseerde belastingdienst. Revisie van Bernstein (1892) → revisionisme Het revisionistisch historisch materialisme met de scholingshypothese.

→ geen absolute daling van de lonen door scholing.

> tijd

Revisionisme: arbeiders worden niet absoluut armer, maar relatief (in verhouding tot kapitaalbezitters).

Theoretische kern van revisionisme:A In kapitalistische samenlevingen, zonder vakbonden, zonder gelijk stemrecht en zonder bevoegd

parlement,B worden arbeiders niet absoluut, maar wel relatief armer;C omdat over geschoolde arbeiders minder dwang kan worden uitgeoefend.D De strijd tussen arbeiders & kapitaalbezitters wordt steeds meer een (vreedzame) stijd om politieke

rechten.E Wanneer arbeiders zich in vakbonden en partijen aaneensluiten, krijgen ze bij stapsgewijze

hervormingen allerlei sociale rechten,F waardoor de inkomens van arbeiders & kapitaalbezitters ook in relatieve zin minder van elkaar gaan

verschillen.

Na het revisionisme: orthodox historisch materialisme

Luxemburg (1913): de kern van het historisch materialisme opnieuw ingevuld maar zo dat de oude invulling zo veel mogelijk overeind blijft.Het orthodox historisch materialisme en de kolonialisme-hypothese.

A Als kapitalistische samenlevingen koloniën hebbenB dan stijgen in de moederlanden de lonen van de arbeiders in absolute, maar niet in relatieve zin

(Bernstein), terwijl de lonen van arbeiders in de koloniën in absolute zin dalen (terug naar het klassiek historisch materialisme, vandaar de naam orthodox),

C en wel doordat kapitaalbezitters meer dwang uitoefenen over de arbeiders in hun koloniale ondernemingen, en met de daar gemaakte winsten de arbeiders in het moederland afkopen.

De ontwikkeling van het klassiek historisch materialisme naar revisionisme naar orthodoxie noemen we de ontwikkeling van een theoretische traditie. Denken door de tijd heen brengt een theorie verder.

Onderzoeksbevindingen na Luxemburg: • koloniën worden zelfstandig

0

25

50

75

100

lonen kapitaalbezitters volgens klassiek h.m.lonen arbeiders volgens revisionistisch h.m.lonen arbeiders volgens klassiek h.m.

• lonen stijgen even sterk in landen met en zonder koloniën

Wallerstein (1983): ook orthodox historisch materialisme.Waar Luxemburg het had over politieke afhankelijkheid, had Wallerstein het over economische afhankelijkheid. → het orthodoxe historisch materialisme en de wereldsysteemtheorie.

A In sommige kapitalistische landen bevinden zich de hoofdzetels van ondernemingen (centrum kapitalistische wereldeconomie), in andere (periferie) de nevenvestigingen.

B In het centrum stijgen de lonen van de arbeiders absoluut & relatief, terwijl ze in de periferie absoluut & relatief dalen.

Naomi Klein (2001): het orthodox historisch materialisme en de mondialiseringshypothese

A In een wereld met vrijhandel in grondstoffen en eindproducten waarin wereldwijd ondernemingen uit hoge-lonenlanden zich steeds meer toeleggen op merkgoederen,B stijgt in hoge-lonenlanden de werkloosheid onder academici, dalen er in absolute zin de lonen voor

ongeschoolde arbeid in de industrie en blijven in lagelonenlanden deze lonen even laag als ze waren en de arbeidsomstandigheden even erbarmelijk,

C en wel omdat mondiale ondernemingen arbeid in hoge-lonenlanden vervangen door arbeid in lage-loonlanden en onderaannemers in lage- loonlanden tegen elkaar uitspelen;

D tegen deze dwang wordt tijdens bijeenkomsten van de wereldhandelsorganisatie (WTO) en andere internationale organen betoogd door studenten uit hoge-lonenlanden,

E en hoe meer kennis deze studenten opdoen en uitwisselen,F des te sneller wordt de aardbol een wereld zonder kinderarbeid waarin de productie voldoet aan

veiligheidseisen en werknemers minstens het wettelijk minimumloon ontvangen, en een wereld zonder logo's.

Van Luxemburg naar Wallerstein: verdwijnen van koloniën Wallerstein: opkomst multinationals ook al van belang: centrum en periferie → in het centrum zitten de hoofdzetels van de MNO’s, in de periferie alleen de productie, vandaar economische afhankelijkheid.Van Wallerstein naar Klein (mondialiseringshypothese): vrijhandel in eindproducten → vroeger was er alleen vrijhandel in grondstoffen, en daarom werden de grondstoffen uit ontwikkelingslanden gehaald, eindproductie vond plaats in Europa. Nu worden ook eindproducten elders gemaakt (outsourcing).

HC 5 Sociologie 9/9: Ongelijkheden in Nederland en daarbuiten

Ongelijkheden tussen wie en wie? → tussen mensen met veel van een schaars goed (bv. de 10% rijksten) en mensen met weinig van een schaars goed (bv. de 10% armsten). Hierbij gaat het om:

• inkomen• vermogen, of een ander schaars goed

Hoe groot het gat tussen deze twee groepen is geeft een beeld van de samenleving weer.

Primair inkomen = inkomen uit arbeidinkomen uit eigen onderneming (winst)inkomen uit vermogen (rente, dividend)

Instanties die inkomensgegevens verzamelen (en publiceren):• Belastingdienst• Uitkeringsinstanties/gemeente

• Vaste colleges van advies: CBS, SCP, CPB, WRR• NIBUD

Bruto inkomen = primair inkomen + uitkering inkomensverzekering (WW)uitkering sociale voorzieningen (Bijstand)gebonden overdrachten (huursubsidie)ontvangen inkomensoverdrachten (alimentatie)

Besteedbaar inkomen = bruto inkomen - betaalde inkomensoverdrachten - betaalde premies inkomen en volksverzekeringen -

belasting op inkomen en vermogenGestandaardiseerd besteedbaar inkomen = op

huishoudniveau het besteedbaar inkomen, gecorrigeerd voor

huishoudgrootte

Lorenzcurve: hoe krommer de lijn, hoe schever de inkomsten verdeeld zijn. → Gini: rode oppervlak. Inkomensongelijkheid en vermogensongelijkheid vallen niet altijd samen!

Trend in Nederland:Vanaf 1900 werd de rijkste 10% armer (nivellering) → duurde tot ongeveer midden jaren ’80 → daarna groeiden de rijkste en armste 10% weer uit elkaar → sinds 2000 stabieler, lichte tendens naar groeiende ongelijkheid.Stijging van Gini door neoliberalisme van Thatcher, Reagan (teruggetrokken overheid, vrijere markt).

Vergelijking met VS, Engeland, Zweden. • De trend naar grotere inkomensverschillen zette voor het eerst in in de VS (midden jaren zeventig)• Als tweede voor het Verenigd Koninkrijk (eind jaren zeventig)• Daarna voor Zweden (begin jaren tachtig)• En het laatst voor Nederland (midden jaren tachtig)

Piketty (2013): inkomensongelijkheid neemt toe door explosie van hoogste inkomens. Mogelijke verklaring:1. Vaardigheden & productiviteit van topmanagers steeg sterker dan de vaardigheden van de

werknemers2. Managers krijgen steeds meer macht over hun eigen salaris zonder dat de relatie tot productiviteit

wordt beoordeeld

Het historisch materialisme in drie bestanddelen

2e bestanddeel van de klassieke invulling van het historisch materialisme met de centralisatiehypothese. (Engels 1845, Marx 1867)

A In kapitalistische samenlevingenB raakt de alsmaar groeiende hoeveelheid kapitaal bij steeds minder kapitaalbezitters geconcentreerd,C doordat de grote eigenaren de kleine eigenaren door prijsafbraak uit de markt drijven.

1900 1920 1940 1960 1980 2000 nu0

255075

100125

Gini

HC 6 Sociologie 13/9: van ongelijkheid naar cohesie

Piketty:In de langzaam groeiende economieën is de groei van vermogen groter dan de groei van inkomen, waardoor de ongelijkheid tussen vermogende en niet-vermogende mensen verder uit elkaar groeit.

Vermogen van de rijkste 1% is groter dan het inkomen van de rijkste 1%.Door de groeiende ongelijkheid wil GroenLinks belasting heffen over vermogen.→ Wet Openbaarmaking uit Publieke Middelen Gefinancierde Topinkomens (boven belastbaar inkomen van minister president).

Stratificatie: de mate waarin verschillen (absoluut en relatief) voorkomen in de samenleving.

Het Historisch MaterialismeDe drie bestanddelen:

1. Klassiek historisch materialisme: dalingshypotheseRevisionisme: scholingshypothese

2. Centralisatiehypothese (kleine kapitaalhouders worden uitgespeeld)3. Geen-stijgingshypothese

→ gevestigde ondernemers drukken nieuwelingen uit de markt

A In kapitalistische samenlevingenB zijn alle inwoners voor de wet gelijk; maar de facto is het voor arbeiders zo goed als onmogelijk een

eigen bedrijf te beginnen en daarmee eigendom te verwerven,C en wel doordat gevestigde ondernemers nieuwelingen uit de markt drukken.

Sombart (1906): revisionistisch klassiek historisch materialisme, mobiliteitshypothese → naarmate er meer land bestaat dat nog niet in particuliere handen is, is de sociale stijging onder arbeiders groter, waardoor strijd tussen arbeiders en kapitaalbezitters minder is.

De voormalige slavenhypothese (onderzoeksbevindingen na Sombart)Wiley, jaren 1960 (orthodoxe historisch materialisme): Door uitsluiting van Afro-Amerikanen door slavenhouders en hun nakomelingen verbetert de positie van Afro-Amerikanen maar weinig en rassenleer leidt tot protesten onder Afro-Amerikanen en rassenrellen. Billie Holiday hypothese: door lynching (of geweld) worden Afro-Amerikanen op hun plaats gehouden, wat leidt tot publieke en economische passiviteit.

Cohesie Hobbes, algemene veronderstelling: W Naarmate er meer sancties bestaan op het bereiken van doelen met beschikbare middelen zullen deze

middelen minder worden ingezet. C De staat straft het gebruik van geweldsmiddelen.

Hypothese: In gebieden met een (functionerende) staat zijn mensen minder bereid geweldsmiddelen in te zetten om doelen te bereiken dan in gebieden zonder staat.→ Dit kan alleen als het volk hele grote macht toekent aan de staat.

Hobbes & het ordeprobleem: onder welke omstandigheden leven mensen vreedzaam samen?Staatsvorm mag niet veranderen. De staat bepaalt welke ideeën verworpen mogen worden → censuur.

Locke: ook binnen staten veel geweld. Hypothese: als de wetgevende en rechtsprekende machten in een staat gescheiden zijn, is de kans van geweld van de staat tegen haar burgers kleiner → Montesquieu (begin 18e eeuw): trias politica.

Geleding van geweld/ordeprobleem →

HC 7 Sociologie 16/9: Cohesie

Durkheims structureel functionalisme

• functionalisme verwijst naar het functioneren van de maatschappij,

• structuur verwijst naar de betrekkingen die mensen met elkaar hebben + de waarden/normen die omschreven zijn (die geven structuur aan de samenleving)

→ structureel functionalisme: sociale verschijnselen worden verklaard aan de hand van hun

functie in de samenleving

Cohesie bestaat uit: - ordeprobleem (geweld)- onthechting van de samenleving

Mesoniveau = niveau van groepen/instellingen waarin mensen elkaar tegenkomen.

Groeperingen:1. Categorie: groepering waarvan de leden kenmerken gemeenschappelijk hebben/denken te hebben (bv.

mannen/vrouwen)2. Groep: groepering waarbij mensen ook directe betrekkingen hebben (bv. antropologiestudenten)3. Instelling: via een daarvoor in het leven geroepen organisatie (bv. kerk) → lidmaatschap.

Durkheims bevindingen betreft zelfdoding

(2) Hoe sterker personen in een godsdienstige groepering zijn geïntegreerd, des te kleiner is hun kans op zelfdoding.

(3) Katholieken zijn aan het eind van de 19e eeuw in Europa sterker in hun godsdienstige groeperingen

geïntegreerd dan protestanten.(1)

Onder katholieken komt in Europa aan het eind van de 19e eeuw veel minder zelfmoord voor dan onder protestanten.

Ultee’s integratiehypothese

AH: Naarmate personen sterker zijn geïntegreerd in om het even welke intermediaire groepering, leven zij om het even welke norm van die groepering na.

BV: Intermediaire groeperingen hebben een norm over zelfdoding.H: Naarmate personen sterker zijn geïntegreerd in om het even welke intermediaire groepering, leven

zij die norm over zelfdoding na (Durkheim).

HC 8 Sociologie 19/9: Cohesie en anomie

Integratiehypothese getoetst→ weerlegd, of zijn de bijkomende veronderstellingen niet goed? Zelfdoding in WOII (afleiding gaat uit van het politieke verband als intermediaire groepering):

W Naarmate personen hechter zijn geïntegreerd in een politiek verband, is hun kans op zelfdoding lager.

C In tijden van oorlog zijn mensen sterker in een politiek verband geïntegreerd dan in vrede.E In Frankrijk daalden de zelfdodingscijfers tijdens de Frans-Duitse oorlog in 1870.

En in WOII?→ In periode 1941-1944 minder zelfdodingen, maar in 1940 en 1945 juist meer. Wordt Durkheims hypothese hiermee weerlegd?

Terug naar de theorieNaarmate personen hechter zijn geïntegreerd in een politiek verband, is hun kans op zelfdoding lager.

(x) De Duitse bezetting van Nederland in 1940-1945 versterkte de integratie van de inwoners van Nederland in Nederland als politiek verband

(y) In Nederland was het zelfdodingscijfer in 1940-1945 lager dan voor 1940 en na 1945 Maar: klopt assumptie x wel?

• In 1940 werden de Joden buiten het politieke verband geplaatst.• In 1945 werden politieke delinquenten buiten het politieke verband geplaatst.

(xx) In 1940 en later werden Joden in Nederland door de Duitse bezetters buiten de politieke gemeenschap geplaatst.

(yy) In 1940 en later was het zelfdodingscijfer onder Joden hoger dan ervoor & erna.

→ Op het eerste gezicht krijgt de hypothese van Durkheim veel weerstand. Dit betekent nog niet dat de algemene hypothese weerlegd moet worden. Doorgaans dienen de bijkomende veronderstellingen aangepast te worden!Geleding van het onthechtingsprobleem

Vragen over onthechting1. In hoeverre is er in de Nederlandse samenleving sprake van onthechting? (beschrijving)2. In welke mate is er in de afgelopen eeuw een toename van onthechting geweest in Nederland? (trend)3. In hoeverre is er in Nederland in sterkere mate sprake van onthechting dan in andere EU-landen?

(vergelijking)

Veel mensen hebben het beeld dat de Nederlandse samenleving onthecht raakt (individualisering). → “Bowling Alone”, Putnam 2000. Centrale stelling: mensen ondernemen steeds minder gezamenlijke

activiteiten → minder hechte banden → afnemende cohesie.Anomie

Merton (1910-2003): uitbreiding van structureel functionalismeIn een samenleving bestaan waarden over welke doelen nastrevenswaardig zijn (milieu, verkeersveiligheid), en er zijn normen over de inzetbaarheid van welke middelen om die doelen te bereiken. → Welk middel mag je inzetten om dat doel te kunnen bereiken?

Anomie bestaat in die gevallen wanneer de doelen en de middelen niet door middel van normen en waarden op elkaar zijn afgestemd.→ Je krijgt doelen gesteld, en middelen, maar de doelen zijn (bijna) niet te halen met die middelen.Doelen & middelen staan ver uit elkaar, omdat normen & waarden niet op elkaar zijn afgestemd.

In Europa krijgen we een ander doel voorgespiegeld dan in de VS. Merton & Durkheim: in Europa zijn normen & waarden (dus doelen & middelen) beter op elkaar aangesloten.Waarom? In VS geldt het idee van the “American Dream”: iedereen kan president worden, succesvol zijn, miljonair worden. Er is een groter gat tussen de normen over in te zetten middelen om het doel te bereiken → daarom gaan in Amerika via meer illegale wegen te werk. (Sociale druk om succesvol te zijn).In Europa was mobiliteit geringer, en het was meer gebruikelijk om in je eigen klasse te blijven.

Merton’s structureel functionalisme met de anomietheorie:Naarmate de normen en waarden van een samenleving betreffende na te streven doelen en daarbij te hanteren middelen voor samenlevingsleden moeilijker met elkaar te verenigen zijn, is de kans groter dat zij de regels overtreden.

• Conformisme: mensen die de doelen onderschrijven en ook de middelen hebben om die doelen te bereiken. Volgens Merton zijn dit mensen in de middenklasse, of hogere middenklasse.

• Innovatie: mensen die naar de illegale middelen grijpen om de doelen te bereiken. Volgens Merton met name in de onderlagen van de samenleving.

• Ritualisme: mensen die de doelen niet langer nastreven, maar zich nog wel aan de legale middelen houden. Volgens Merton in de lagere middenklasse → zullen niet snel de regels overtreden omdat ze wel gesocialiseerd zijn in de samenleving.

• Retraitisme: en niet meer de doelen, en niet meer de middelen nastreven. Volgens Merton de “mislukte stijgers” uit de hogere middenklasse. In het begin wel geprobeerd, maar zij faalden, dus gingen ze bijvoorbeeld drugs gebruiken.

• Rebellie: mensen die nieuwe doelen zoeken in de samenleving. Vaak mensen in hogere middenklasse, ipv dat ze helemaal afzijdig zijn gaan ze op zoek naar herformulering van de doelen die zijn gesteld in de samenleving. (denk aan subcultuur van punkers e.d.)

Voorbeeld van kritiek: sommige mensen hebben niet alleen meer toegang tot legale middelen, maar juist tot illegale middelen. De verleiding is dan groot om de normen te overschrijden.Witteboorden criminaliteit: bovenlagen hebben meer toegang tot legitieme én illegitieme middelen.

HC 9 Sociologie 20/9: Rationalisering (2)

Ontwikkeling van het rationaliseringsprobleemWaarom zijn sommige samenlevingen welvarender dan anderen?

Het welvaartsprobleem (Smith): juist als mensen op hun eigenbelang uit zijn, verhogen vrije markten de welvaart voor iedereen, zolang mensen hun belangen maar op vreedzame wijze nastreven → vrije markten zorgen voor een efficiënte productiewijze (en dat zorgt voor welvaart).

Overkoepeling van Smith’s vraag door sociologenWeber: waarom ontstaan vrije markten? En waarom leven wij in een vrije markt systeem, en anderen niet?→ onderdeel van rationaliseringsprobleemEr zijn niet alleen verschillen tussen landen in de manier waarop de economie is georganiseerd, maar ook hoe de wetenschap is ontwikkeld, hoe de staat is ingericht, of hoe op andere terreinen de samenleving is georganiseerd. Rationalisering: er gebeurt iets in de samenleving waardoor efficiëntie belangrijker wordt, en dat leidt tot ontwikkeling van economie, techniek, e.d. → doelmatiger productiewijzen en inpassing van het wetenschappelijk denken.

Steeds nauwere en/of betere verklaringen, er komen steeds adequatere middelen om bepaalde doelen te bereiken, steeds consequenter en doordachter geheel van doelstellingen → hierdoor vindt er een proces van rationalisering plaats in de samenleving, met de doelmatigere productiewijze en inpassing van wetenschappelijk denken centraal staan.

Volgens Weber was tot 1700 de rationalisering in China verder dan in Europa: techniek, wetenschap, bureaucratie, kapitalisme. Kritiek op Weber: bijv. toepassing van uitvindingen in China/India, Hedendaagse Weberkritiek: er is geen rechtstreekse lijn van de Grieken en Romeinen rond jaar nul naar de Renaissance en Wetenschappelijke Revolutie 16e eeuw, Griekse kennis bewaard tot 12e eeuw door Islamitische geleerden. Hedendaagse anti-kritiek: teksten bewaard door Islamtische en Joodse geleerden, vertalen van wetenschappelijke teksten is nog geen wetenschap verder brengen.Ook bewaard door Byzantijnse geleerden. De wetenschap komt niet verder door ontzag voor teksten, maar door kritiek op theorieën in teksten met behulp van waarneming en experiment.

Centrale vraag van Weber: waarom kwam het bedrijfskapitalisme op in sommige Europese landen en niet in de landen die in de techniek voorop liepen, zoals China.

Ontstaan kapitalisme (uit de geleding van rationalisering):1. bankkapitalisme2. bedrijfskapitalisme

“Ledigheid is des duivels oorkussens.” (de duivel stimuleert dat mensen lui zijn)→ opkomst calvinisme: strenge plicht om hard te werken (predestinatieleer), zo veel mogelijk afzien

van lui zijn, genieten, en juist je talenten te benutten.

Protestantse ethiek/arbeidsethosDe winsten die gemaakt worden, worden geïnvesteerd in ondernemingen (kapitalistisch systeem). Innerlijke drang: het gaat niet alleen om de factoren die mensen de mogelijkheden verschaffen (zoals de grootte van een populatie, mate van vrijheid van een markt), maar de drang die mensen ervaren om van de mogelijkheden gebruik te maken → interpretatief (interpretaties van mensen staan centraal bij de verklaring van hun handelen) individualisme (contrast tot een vaststaande overkoepelende cultuur).Religie stimuleert die drang, mensen interpreteren uit die religie wat ze wel en niet moeten doen → op basis daarvan gaan mensen op bepaald handelen over. Mensen uit verschillende religies, die geven verschillende aandrang tot handelen, en hoe gebruik te maken van bepaalde mogelijkheden die mensen hebben.

Weber stelt dat er bepaalde wereldbeelden bestaan binnen religies → wereldbeeldenhypothese:

“Hoe meer daadkracht het in een samenleving opgang makende en in een godsdienst vervatte wereldbeeld aan inwoners toekent, des te sterker is de aandrang om gebruik te maken van economische vrijheden en daarmee tot rationele vormen van economisch handelen.”

(korter) → “Hoe economisch activistischer het wereldbeeld van een godsdienst is, des te vaker zijn de leden bedrijfsondernemers.”

HC 10 Sociologie 26/9: Rationalisering (2)

Rationalisering: formalisering van de staatDerde hoofdvraag: rationalisering = McDonaldisering?3. Efficiency: sterke mate van arbeidsdeling (ook bij economisch perspectief te zien (Smith))4. Berekenbaarheid: McDonalds overal hetzelfde5. Voorspelbaarheid/standaardisatie6. Beheersing: wordt compleet door McDonalds beheerst.

Doelrationaliteit → hoe kunnen dingen zo doelmatig mogelijk worden georganiseerd?Weber: onttovering van de wereld. Begon al bij protestantisme, verdwijnen van aspecten van magie in de godsdienst. Wetenschappelijk denken steeds sterker sinds Verlichting, het waarneembare als uitgangspunt nemen → heeft ervoor gezorgd dat we minder geloven in magie, etc.

Heeft geleid tot zingevingsprobleem: religie was heel belangrijk voor mensen om het leven zin te geven (hiernamaals), sinds onttovering van de wereld ontstond de vraag ‘Waarom zijn we op deze wereld?’ Op steeds meer gebieden wordt de doelrationaliteit nagestreefd.

Weber keek voornamelijk naar uitvoerende macht (= bureaucratisch opgesteld). Voor Weber is bureaucratie iets positiefs: was er geen bureaucratie, dan ontstond er willekeur, chaos. Ook gevaar: dit soort organisaties gaan ‘zelf’ een leven leiden. Ijzeren kooi: het middel is een doel geworden → als doel hebben dat de bureaucratie voortleeft, verschilt van de bureaucratie als middel nemen om een wet te implementeren. Uitvoerende macht: als ambtenaren op basis van vakkwalificaties zijn aangesteld, een vast salaris hebben, hun ambt hun hoofdberoep is en als dat bureau geen persoonlijk eigendom is, dan is dat bureau effectiever (doeltreffender) en efficiënter (doelmatiger).

Formalisering van de staat werkt alleen maar als wij die staat ook gezag toekennen. Waarom accepteren wij de macht van de staat? Weber:• legitimatie door vrije verkiezingen → door democratisch proces erkennen wij wetten, geïmplementeerd

door uitvoerende macht;• legaal gezag (Westen) → de (grond)wet wordt als uitgangspunt genomen bij uitoefenen van legaal gezag

(dus niet op basis van charismatisch of traditioneel gezag);

Voortbrengen van goederen door de overheid

Lijkt in te druisen tegen het idee van Smith dat de vrije markt bijdraagt aan een grotere welvaart → utilitaristisch individualisme. Utilitaristisch: mensen streven hun maximale nut na (economisch uitgangspunt).Individualisme: vragen over samenlevingen worden beantwoord door vragen en uitspraken over individuen. Wordt ook wel rationele keuze theorie genoemd (kosten/baten afwegen).• Mensen zetten hun middelen zo in dat ze met zo weinig mogelijk inspanning hun doelen zo veel mogelijk

bereiken.• Kritiek: mensen kunnen alleen rationeel handelen als ze volledige kennis hebben → gevangenendilemma.

Individuele rationaliteit kan leiden tot collectieve irrationaliteit.

Nieuwe politieke economie (onderdeel van U.I.)

Collectieve goederen worden niet optimaal voortgebracht door vrije markten. • Private goederen → exclusief gebruik

→ rivaliserend gebruik (wanneer je goederen opmaakt);• Collectieve goederen → niet exclusief, niet (100%) rivaliserend (wegen, dijken (worden uiteindelijk wel

slechter)).Laten we dit over aan de vrije markt, dan zal er sprake zijn van lifters- en zwartrijdersgedrag, het Na-U effect, NIMBY (not in my backyard): bv. asielzoekerscentra. Collectieve goederen worden optimaal voortgebracht bij meerderheidsbeslissing en de aanvaarding van dwang (dat er ook volgens de overheid bepaalde dwang kan worden uitgeoefend zodra de meerderheidsbeslissing er is (denk aan plaatsing van asielzoekerscentra)).

Collectieve irrationaliteit, onbedoelde gevolgenOnbedoeld gevolg van kant en klaarmaaltijden: ongezonder leven, obesitas, lagere levensverwachting.Onbedoeld gevolg van partnerkeuze van zelfde opleidingsniveau: grotere ongelijkheid op huishoudniveau.

Vermijding van collectieve kwadenVermijden van verspreiding van ziektes doordat de staat de taak van gezondheidszorg op zich nam; vermijden van onrust door grote ongelijkheid doordat de staat de taak van scholing op zich nam; vermijden van grote armoede en gevolgen daarvan doordat de staat sociale rechten invoerde.

Sociale uitvindingenMensenrechten/burgerrechten (staat kan hierdoor geen willekeur betrachten).

bv. toegang tot rechter, gelijkheid voor de wet en openbare rechtspraak.Economische vrijheden Politieke rechten (stemmen)Sociale grondrechten (ondersteund wanneer men niet in eigen onderhoud kan voorzien). → verzorgingsstaat: rechten, maar ook plichten (schoolplicht, plicht tot bijdrage in de kosten, e.d.)

HC 12 Sociologie 27/9: mobiliteit en odds ratio’s

(tabel van belangrijke hoofdstukken op ppt.)Macro (collectivistisch) vs. Micro (individualistisch)

Microniveau: kenmerk individu (Xi) leidt tot bepaalde uitkomst van gedrag van individu (Yi) → “als ik alle kenmerken van iedereen ken, kan ik hun gedrag bepalen, omdat mensen rationele wezens zijn.”

Macroniveau: Xs (kenmerken samenleving) → Ys (uitkomst samenlevingsniveau)Coleman’s boat.

• Vragen over samenlevingen, beantwoorden met kenmerken van die samenlevingen (Durkheim, structureel-functionalisme)

• Vragen over samenlevingen worden altijd beantwoord met een veronderstelling over de individuen in die samenleving (Engels & Marx, historisch materialisme)

• Vragen over samenlevingen zijn niets anders dan vragen over de individuen die er leven (Smith, utilitaristisch individualisme).

• Samenlevingen bestaan niet; er is geen tegenstelling tussen individu en maatschappij (UAF: Weber, interpretatief individualisme)

Volgens Weber:

protestantisme ➙ opkomst bedrijfskapitalisme. (Macro) ➘ protestants zijn ➙ sterkere aandrang kapitalistisch handelen ➚ (Micro)

Ander voorbeeld:Economische crisis ➙ opkomst extreem rechtse partijen ➘ economische frustratie ➙ een stem op extreem rechts ➚

Als ik het restrictiever migratiebeleid wil verklaren vanuit de economische crisis, heb ik nog meer actoren nodig om de verklaring te maken (bv. politieke partij). Macrohypothesen kunnen vaak worden omgezet naar uitspraken over de invloed van samenlevingskenmerken en kenmerken van individuen.

Vergelijking van tradities1830: ontstaan sociologie → historisch materialisme (Marx & Engels) → structureel functionalisme (Durkheim) → interpretatief individualisme (Weber)Utilitaristisch individualisme/rationele keuze theorie. Variant hiervan = nieuwe politieke economie, heeft bijdrage geleverd aan voortbrenging van collectieve goederen.

Kritiek op utilitaristisch individualisme :Marx & Engels: niet alleen individuen met eigenbelang, ook monopolies.Durkheim: er bestaan ook structuren in de samenleving (intermediaire groeperingen).Weber: er bestaan ook wereldbeelden.→ Sociologen hadden een issue met de veronderstelling dat samenlevingen uit markten bestaan en dat mensen op hun eigenbelang/geldelijk voordeel uit zijn.

Kan 1 van de 3 theorieën van de hoofdvragen de synthese verschaffen? (synthese = samenvoeging van theorieën naar nog algemenere theorie)Soms overlappen de theorieën elkaar in de vragen die ze beantwoorden.

Historisch Materialisme en cohesieDe verwijzing naar dwang en strijd verwijst naar geringere cohesieHet gaat wel alleen om strijd waar ongelijkheid de inzet is.

Structureel functionalisme en ongelijkheidImpliciet zit in de theorie dat er normen bestaan over de hoogte van beloning van beroepen; en dat er ook normen bestaan over de maximale verschillen tussen de beloning van verschillende beroepen.

Aansluitend: afkomst en verdienste → Blau & Duncan (1967) deden onderzoek naar hoeverre de toewijzing van inkomen en beroepsprestige overeenkwamen met de normen in de samenleving en of deze toewijzing was veranderd.Verschuiving: steeds minder op afkomst en steeds meer op verdienste. Afkomstprincipe vs. Prestatie- of meritocratieprincipe.

Interpretatief individualisme over ongelijkheid en cohesieWeber stelde de vraag naar uitsluiting: in welke mate laat een groep ‘nieuwkomers’ toe; wereldbeelden en de openheid (mobiliteit) van een samenleving → in hoeverre is het mogelijk om van de ene groep naar een andere te komen. Zegt ook iets over de contacten/cohesie. Vier aspecten1. Contingentering: als je in een bepaald beroep terechtgekomen bent, in hoeverre is het dan mogelijk om

naar een andere te komen? Werd vroeger beperkt door wetten. Beperkte intragenerationele mobiliteit: binnen je leven kun je niet veranderen van positie.

2. Overerving: intergenerationele mobiliteit. Stand waarin je leeft wordt volledig overgeërfd van je ouders.3. Connubium: wanneer huwelijken alleen binnen bepaalde groepen mogen plaatsvinden. Afsluiting

tussen groepen.4. Convivium: wanneer de leden van verschillende groepen ook niet vriendschappelijk met elkaar mogen

omgaan.

Scheefheid en mobiliteitEen samenleving heeft perfecte sociale mobiliteit als er geen samenhang bestaat tussen de posities van ouders en hun kinderen (= open samenleving): intergenerationele mobiliteit.Intragenerationele mobiliteit: binnen een mensenleven (loopbanen) → contingentering.

Intergenerationele beroepsmobiliteit in NederlandHoe ontwikkelde de intergenerationele beroepsmobiliteit zich in Nederland, afgemeten aan de beroepsklasse van een zoon en de beroepsklasse van diens vader?In boek: twee tabellen voor Nederland in 1970-1974 en in 1990-1993. tabel 24.10 blz 538. Gegevens stammen uit enquêtes.Drie beroepsklassen (van hoog naar laag):• grote zelfstandigen, managers, professies• kleine zelfstandigen, eenvoudige hoofdarbeid, geschoolde handarbeid• ongeschoolde en geoefende handarbeid

Een mobiliteitstabel neemt niet een persoon als eenheid waarover gegevens worden gepresenteerd maar een relatie tussen twee personen. De personen worden met behulp van dezelfde variabelen gekarakteriseerd.

vader/zoon hoog midden laag totaal

hoog x z1 z2 x+z1+z2

midden y1 x z1 y1+x+z1

laag y2 y1 x y2+y1+z

totaal x+y1+y2 z1+x+y1 z2+z1+x x+y+z (=1000)

x = stabiel in klasse (optellen).y = zonen die zijn gestegen. (y1= 1 stap gestegen, y2 = 2 stappen)z = zonen die zijn gedaald.

Absolute versus relatieve mobiliteitTot nu toe hebben we alleen gekeken naar de zogeheten binnencellen van de mobiliteitstabel bij het bepalen van het percentage (im)mobielen.Absolute mobiliteit: totale mobiliteit die plaatsvindt.Relatieve mobiliteit: zegt iets over de mate van openheid in een samenleving.Absolute mobiliteit vormt geen maat voor de gelijke kansen in een samenleving, omdat er door veranderingen op de arbeidsmarkt meer vraag kan zijn naar de hoge klasse. Absoluut is een optelsom van de

- structurele mobiliteit (afgedwongen door veranderingen in de beroepsklassenstructuur- relatieve (of circulatie-)mobiliteit (voortgekomen uit gelijkheid van kansen).

Kansverhouding zie ppt.Wordt odds genoemd. Odds-ratio.

Als de odds-ratio = 1, dan zijn de kansen in een samenleving gelijk (perfecte sociale mobiliteit)Als de odds-ratio > 1, des te ongelijker zijn de kansen. Als de odds-ratio < 1, dan is er sprake van positieve discriminatie: zonen van een hoge herkomst krijgen een lage bestemming.

HC 13 Sociologie 3/10: Lenski’s technologisch-ideologisch evolutionisme

Vier verschillende theorieën:- Historisch Materialisme (Ongelijkheid)- Structureel Functionalisme (Cohesie)- Interpretatief Individualisme (Rationalisering)- Utilitaristisch Individualisme (Al voordat de sociologie bestond)Geïntegreerd in een overkoepelende theorie → technologisch-ideologisch evolutionisme (synthese).

Relatief nieuwe theorie (jaren ’60-’70 vorige eeuw) → “poging” tot synthese, want nog niet vaak genoeg getoetst om er wetmatigheden van af te leiden.

Bestanddelen van het technologisch-ideologisch evolutionisme (H16 t/m H20)

- Kenmerken van ongelijkheid: scheefheid en stratificatie van verdeling van goederen → Marx & Engels- Veranderingen in strijd: mate waarin er al dan niet oorlogen voorkomen → Durkheim (& Hobbes)- Interpretatie van de context: gaat niet om wereldbeelden in godsdiensten, maar om staatsbeelden in

politieke ideologie → Weber

Deze theoretische bijdragen werden geleverd tussen ±1840 en 1920. Lenski: deze bijdragen kenden een veel te korte tijdsontwikkeling: we moeten veel verder teruggaan in de tijd. Dit is immers maar een fractie van de menselijke ontwikkelingen.→ v.a. 1750 Industriële Ontwikkeling.

Door de tijd heen is de samenleving van de mensen steeds anders ingericht, mede omdat er uitvindingen werden gedaan. Die hebben te maken met het kunnen vestigen ergens; het kunnen ontwikkelen van stukken grond; door uitvinding van brons waardoor akkerbouw opkwam; door de uitvinding van ijzer kon dit nog intensiever worden gedaan; veel later uitvinding van stoommachine waardoor er door op nog andere manieren geproduceerd kon worden.

Door de tijd heen ontstaat er een andere wijze waarop mensen in hun basisbehoeften voorzien, hierdoor ontstaat een andere vorm van samenleving.

Doel van Lenski: veranderingen van samenlevingen op de lange termijn verklaren (→ evolutionisme). Verandering in de techniek als belangrijkste verklaring voor verandering in samenlevingen

(→ technologisch).

vb. Tegenwoordig is Nederland het land met ong. de hoogste toegang tot internet (technologische vooruitgang): verandering in cohesie en ongelijkheid (ongelijkheid tussen landen).

Lenski: bij voortschrijdende technologie neemt de invloed van ideologie toe.

Lenski probeert niet, zoals de drie hoofdvragen in eerste instantie gedaan hebben, ontwikkelingen op kortere termijn te verklaren, maar juist op langere termijn. Hij probeert dit te doen door de ontwikkeling van techniek waar mensen afhankelijk van zijn te begrijpen en te begrijpen in hoeverre wij daardoor beïnvloed raken of hoe wij de samenleving daardoor anders inrichten.Hij probeert dit te begrijpen door allerlei vroegere samenlevingen met elkaar te vergelijken (jagers-verzamelaars, agrarische samenleving, industriële samenleving…), maar ook door hedendaagse microsamenlevingen met elkaar te vergelijken (antropologisch).

In het boek: zowel toepassing op cohesie en ongelijkheid. Op het tentamen (en in college) alleen toepassing op ongelijkheid → In hoeverre verandert de ongelijkheid in de loop van de geschiedenis en is daar een patroon in te zien?

Waar Marx & Engels veel de verschillen tussen arbeiders en kapitaalbezitters bestudeerden, kijkt Lenski naar de verschillen tussen ‘leiders’ en ‘volk’ (voor zover het te onderscheiden is binnen die categorieën) en ook naar man-vrouw verschillen.Hij doet dit door een typologie van niveaus van technologische ontwikkelingen te maken uit de culturele antropologie.

→ Dat betere gebruik van de techniek leidde er niet

alleen toe dat mensen op een betere manier konden voorzien in hun bestaan, maar dat ook veel meer mensen konden voorzien in hun bestaan.

Wat betekent nu de verandering van de techniek voor de ongelijkheid? → Technologiehypothese

- Hoe meer uitvindingen er in een samenleving worden benut om voedsel voort te brengen,- des te meer gefragmenteerd is de structuur van die samenleving (meer groepen zijn bezig met de

vervaardiging van bepaalde producten: samenleving wordt meer gelaagd).→ Hoe hoger het technologisch peil, des te groter de ongelijkheid.

Maar waarom leidt dat dan tot een grotere ongelijkheid? → Meest algemene machtmiddelen (of hulpbronnen) hypothese

- Hoe eenzijdiger de machtsverhoudingen in een samenleving, des te groter de ongelijkheid.Eenzijdigheid betekent hier: steeds minder mensen krijgen steeds meer macht.

→ ‘power determines privilege’→ opeenstapeling van hulpbronnen leidt tot privileges

Komt min of meer overeen met de dwanghypothese (wet van de kapitalistische accumulatie) uit het historisch materialisme (alleen gaat het hier dan niet specifiek over de kapitalistische samenleving).

Afleiding technologiehypothese uit de machtmiddelenhypothese

AH: Hoe eenzijdiger de machtsverhoudingen in een samenleving, des te groter de ongelijkheid.

BV: Technologische vooruitgang maakt de machtsverhoudingen eenzijdiger.

H: Hoe hoger het technologisch peil, des te groter de ongelijkheid.

De bijkomende veronderstelling moet nog wel hard gemaakt kunnen worden. Deze hypothese is Lenski gaan toetsen: veel klopte, maar niet alles.Lenski toetste dit met de Ethnographic Atlas (1962) van Murdock. (Murdock was een antropoloog, had heel gedetailleerd weergegeven hoe samenlevingen eruit zien en de verschillen waarin sommigen wat krijgen en anderen niet.)

Murdocks bevindingen over waarmee de leiders van de samenlevingen beloond werden:

→ Leiders kregen steeds meer mooie dingen

Belasting van het “gewone volk”:

→ Belastingen werden steeds groter, dus ongelijker.

Al deze bevindingen zijn bewijzen voor de theorie hoe hoger het technologisch peil, des te groter de ongelijkheid. Belangrijke bevinding: in de loop van de geschiedenis bij de ontwikkeling van samenlevingen was de verwachting dat de ongelijkheid zou stijgen met de toename van technologie, en dat werd hierdoor bevestigd.

Probleem: hoe leven de politieke leiders nu in post-industriële samenlevingen? Hoe leven de personen in die samenlevingen met het meeste economisch kapitaal?

Als we nu uitgaan van Lenski’s theorie: concrete afleiding over ongelijkheden

AH: Hoe hoger het technisch peil, des te groter de ongelijkheid

BV: Industriesamenlevingen kennen een hoger technisch peil dan akkerbouwsamenlevingen.

H: In industriesamenlevingen zijn de ongelijkheden groter dan in akkerbouwsamenlevingen.

Bevindingen- In akkerbouw samenlevingen had de rijkste 1 à 2% minstens 50% van het inkomen.- In industriesamenlevingen heeft de rijkste 5% maximaal 25% van het inkomen.

→ Ongelijkheid kleiner, dus hypothese van Lenski wordt weerlegd.

Zoeken naar nieuwe condities in de theorieTechniek-hypothese werd afgeleid van de machtmiddelenhypothese → weerlegging kan hiermee verklaard worden. In de overgang naar industriële samenlevingen cumuleren de machtsmiddelen minder i.p.v. meer. Scheve verdeling wordt dus minder eenzijdig.- Mensen met weinig economische hulpbronnen (of machtmiddelen), hebben opeens wel politieke

hulpbronnen → mensen die niets bezitten, hebben toch iets te zeggen over de samenleving (stemrecht).

DemocratiehypotheseAH: Hoe eenzijdiger de machtsverhoudingen in een samenleving, des te groter de ongelijkheid.

BV (nieuw): Een democratie maakt de verdeling van machtmiddelen minder eenzijdig.

H: In samenlevingen die een democratie kennen, is de ongelijkheid kleiner. Ideologiehypothese: hoe activistischer de ideologieën van een staat zijn, des te kleiner zijn de ongelijkheden.- Een activistische ideologie is hier een staat die veel ingrijpt in het leven van mensen (bv. op gebied van

verdeling van goederen in de samenleving).

Afleiding van de ideologiehypothese:

AH: Hoe eenzijdiger de machtsverhoudingen in een samenleving, des te groter de ongelijkheid.

BV: Een activistische ideologie maakt de machtsverhoudingen minder eenzijdig.

H: Hoe activistischer de ideologieën van een staat zijn, des te kleiner zijn de ongelijkheden.

Kern van technologisch-ideologisch evolutionisme

De machtmiddelenhypothese is de meest algemene hypothese. Vanuit de machtmiddelenhypothese kwam de technologiehypothese. De overgang naar onze industriële samenlevingen leidde tot de verwerping van de technologiehypothese. Daarom werd er een nieuwe interpretatie gegeven aan de theorie met een nieuwe conditie (de politieke macht van mensen die geen economische middelen bezitten) → ideologiehypothese (democratiehypothese niet per se belangrijk voor het tentamen).

Sociaal democratie hypothese

AH: Hoe activistischer de ideologieën van een staat zijn, des te kleiner zijn de ongelijkheden.

BV: Sociaal democratische partijen hebben een activistischer staatsbeeld dan liberale of conservatieve partijen.

H: In landen met sociaal democratische regeringen is de ongelijkheid kleiner dan in landen met liberale of conservatieve regeringen.

Communisme hypothese: precies hetzelfde als bovenstaande hypothese, maar dan sociaal democraten vervangen door communisten en conservatieven/liberalen vervangen door bijv. sociaal democraten.

Sociaal democratie hypothese wordt vrijwel altijd ondersteund → bevestiging voor sociaal democratie hypothese. Echter: niet zo veel ondersteuning van communisme hypothese.

Inkomensgegevens van voormalige communistische Europese landen- De inkomensverschillen zijn vergelijkbaar met sociaal democratische landen.- Inkomensverschillen zijn niet verkleind over de periode van het communistische regime.

In communistische regime: nieuwe klasse (Nomenclatura), lijsten van de belangrijke banen alleen voor partijfunctionarissen → inkomensverschillen raakten gebaseerd op politieke macht.Als je dus in de kern van de communistische partij zat, had je veel politieke macht, kreeg je de beste banen → dit zorgde weer voor ongelijkheid.De implementatie van het communisme heeft er dus voor gezorgd dat sommigen toch meer kregen dan anderen.

Maar: beroepsprestigeverschillen zijn wel anders dan in sociaaldemocratische landen (arbeiders hadden in communistische regimes meer prestige).

HC 15 Sociologie 7/10: Man-vrouw verschillen Deel 1: bespreking van proeftentamenDeel 2:

Ongelijkheidvragen over mannen en vrouwen

- Verschillen in opleiding- Verschillen in beroepsprestige en inkomen- Bijdrage aan het huishouden en de opvoeding van kinderen

- Cohesie: geweld van mannen tegen vrouwen

Gender en ongelijkhedenEr bestaan biologische verschillen tussen mannen en vrouwen, maar ook doorgegeven culturele opvattingen over genderverschillen → zoals bijvoorbeeld de kleuren roze en blauw.

- Veel dimensies van ongelijkheid hangen samen met sekse.- Veelal hebben vrouwen minder beschikking gehad over hulpbronnen (bijv. opleiding), en minder

verzilvering van hulpbronnen (opleiding omzetten in hoog inkomen).

Biologische (sekse) versus sociale (gender) verschillen. Wat is de oorsprong van dit verschil?

1. Fysieke verschillen in kracht die een rol zouden hebben gespeeld. Al heel vroeg → verschil tussen strijders en niet-strijders, met de vrouw als prijs voor de winnaar.

2. Reproductie voornamelijk door vrouwen. Vroeger was het belangrijk dat er zo veel mogelijk kinderen geboren moesten worden voor het voortbestaan van de groep. Hierdoor waren vrouwen minder inzetbaar voor andere taken, dus werden de mannen ingezet voor bijvoorbeeld de strijd → zo kregen de mannen de controle/macht over de wapens, waardoor ze dominant konden worden over de vrouwen.

Lenski: hoe hoger het technologisch peil, des te groter de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen.

Goed te zien in het verloop van jagers/verzamelaars naar tuinbouw naar akkerbouw, in de industriële samenleving (latere fasen) neemt ongelijkheid weer af.

Feministische golven- Eerste golf (jaren 1910 en 1920):

- Conservatieve feministen: zij streden alleen voor gelijkheid in kiesrecht. - Radicale feministen: zij wilden in alle instituties van de Westerse wereld gelijkheid krijgen.

- Tweede golf (jaren 1960 en 1970): het radicale feminisme kreeg hier meer voedingsbodem; gelijkheid in alle instituties en meer onafhankelijkheid (vrouw kiest zelf voor haar eigen leven, niet de overheid of haar man).

- Derde golf (anno nu): verlegt focus op vrouwen in ontwikkelingslanden. Minder nadruk op het belang van kwaliteiten die als “mannelijk” worden bestempeld. Meer aandacht voor het seksueel genot van vrouwen.

Inpassing vragen over sekse-ongelijkheid

AH: Naarmate de staatsideologie van een samenleving activistischer is, zullen de ongelijkheden, ook tussen mannen en vrouwen, kleiner zijn

BV: Sociaaldemocratische partijen zijn activistischer dan liberale en conservatieve partijen

H: In landen waar de sociaaldemocraten langer aan de macht zijn geweest, zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen kleiner

Tot aan 1995 waren mannen oververtegenwoordigd op het hoogste onderwijs (universitair). Pas de laatste 20 jaar volgen vrouwen vaker het hoogste onderwijs (niet alleen in Nederland, ook in heel veel andere landen).

HC 16 Sociologie 10/9: ongelijkheid & cohesie in bepaalde groepenHetero’s & homo’s (H23)Cultuur (H25)

Voor het eerst in de geschiedenis gaan er in Westerse landen meer vrouwen naar de universiteit dan mannen: een soort omgekeerde ongelijkheid. De vraag is nog hoe dit zich gaat vertalen naar de arbeidsmarkt. Wet van Sullerot: Naarmate het percentage vrouwen in een beroepsgroep stijgt, daalt het beroepsprestige van dat beroep en ook het inkomen.

Gevolgen van blootstelling aan genderstereotypen bij socialisatieMannen externaliseren: zoeken probleemoorzaken buiten zichzelf; vrouwen internaliseren: zoeken probleemoorzaken bij zichzelf.

Man-vrouw verschillen lijken constant af te nemen tijdens de twintigste eeuw en nemen nog steeds af (in tegendeel tot inkomensverschillen die toenemen vanaf jaren ’80). Laatste twintig jaar hebben we misschien minder ongelijkheid tot hulpbronnen (opleiding, banen), maar wel een sterkere scheiding in socialisatie (man moet mannelijk zijn, vrouw moet vrouwelijk zijn).

Verschillen homo’s en hetero’sSCP beschouwt stereotype beelden over mannelijkheid en vrouwelijkheid als wortel van de afwijzing van homoseksualiteit in Nederland.→ In hoeverre zijn er ongelijkheden tussen homo’s en hetero’s, bijvoorbeeld in toegang tot burgerrechten, in arbeid of gezondheid? (ongelijkheidsvraag) → In hoeverre zijn er veranderingen en verschillen tussen landen in acceptatie van homoseksualiteit en rechten voor homo’s? (cohesievraag)

Inpassing in Lenski’s technologisch ideologisch evolutionisme

• Naarmate de staatsideologie van een samenleving activistischer is, zullen welke ongelijkheden dan ook kleiner zijn.

• Sociaaldemocratische partijen zijn activistischer dan conservatieve partijen• In landen waar de sociaaldemocraten langer aan de macht zijn geweest zijn de verschillen tussen hetero’s

en homo’s.

Emancipatie voltooid? → In Nederland voor homo’s gelijke rechten: homohuwelijk / adoptie (sinds 2001).

Verschillen tussen homokoppels en heterokoppels in arbeidsmarktdeelname? → Geen verschillen wanneer er geen kinderen in het huishouden woonachtig zijn (Jaspers & Verbakel 2013)MAAR lesbische stellen met kinderen (25%) en homostellen met kinderen (6%) hebben wel een gelijkere verdeling binnen het huishouden in het aantal gewerkte uren dan heterostellen met kinderen (75%).

CultuurIn hoeverre worden culturele uitingen gekoppeld aan specifieke lagen in de samenleving? Sociaaldemocratie-hypothese betekent wel dat er ‘ergens’ iets wordt weggehaald, maar ergens anders wordt neergelegd. Mensen die veel hebben zijn daar natuurlijk niet blij mee. → Een eerlijkere verdeling van hulpbronnen stuit op weerstand van degenen met veel hulpbronnen. → Cultuur is een ‘nieuwe’ hulpbron die het verlies van ‘oude’ hulpbronnen kan compenseren.

Bourdieu: hoe is het mogelijk dat de toename van de mobiliteit achterbleef bij de nivellerende maatregelen van de overheid? (na de Industriële Revolutie)Hoogste sociale lagen compenseren de nivellerende overheidsmaatregelen door beroep te doen op hun machtsmiddelen / hulpbronnen die nog niet zijn ingezet. Onbedoelde gevolgen van overheidsingrepen: compenserende strategie is onbedoeld effect van de overheid, die wil namelijk gelijkheid bereiken.

Compenserende strategieën:• Cultuurdeelname → de elite onderscheidt zich van andere sociale lagen door uiterlijk vertoon (groot huis,

stijlvolle en dure kleding etc.)• Progressieve inkomstenbelasting maakt het onderscheid dmv uiterlijk vertoon moeilijker• Niet langer onderscheid door vermogen maar door investeren in cultuur • In tijden en landen met kleinere inkomensverschillen, zijn verschillen in cultuurdeelname groter

• Onderwijs → erfbelasting en vermogensbelasting zorgen ervoor da bezit aan belang inboet ten gunste van onderwijs. Vooral hogere diploma’s leiden tot meer inkomen.

• Bourdieu: om de eigen positie te handhaven wordt er meer geïnvesteerd in het onderwijs van kinderen

• Wordt gebruikt om succes van de familie te garanderen• Cultuuroverdracht

• Minder ongelijke onderwijskansen door studiebeurzen stelsel• Meer tijd en geld naar activiteiten die leiden tot betere schoolprestaties • Culturele hulpbronnen: overdracht van cultuur naar kinderen (museumbezoeken, e.d.) → kinderen

van hogere klassen hebben een voorsprong / extra hulpbronnen• Daarom verwachting van Bourdieu: ook op de lange termijn, ondanks egaliserende maatregelen van

de overheid, neemt de sociale mobiliteit maar weinig toe.• Opleidingsendogamie

• Mensen van een hoge opleiding trouwen met mensen van dezelfde opleiding.

HC 17 Sociologie 11/10: Religie1. Beschavingsprobleem2. Religie

H25Onbedoeld gevolg van overheidsingrijpen kan zijn het inzetten van andere hulpbronnen dan inkomen (→ als inkomen niet meer genoeg is om je te onderscheiden, is het wel cultuuroverdracht: veel kennis van kunst, etc.). Onbedoeld gevolg van deze hulpbronnen is dat ongelijkheid langs een andere dimensie ontstaat.

Beschavingsprobleem H26.2

Elias in Über den Prozess der Zivilisation (1939): hoe ging het proces naar beschaafd gedrag?Is er in West-Europa sinds de 13e eeuw een trend naar meer beschaafd gedrag? → Adel verloor monopolie op geweldsmiddelen door staatsvorming: etiquette om zich te onderscheiden van de burgerij. Deze etiquette wordt steeds strenger. (etiketteringstheorie)

Zoals de adel 17e en 18e eeuw in Frankrijk haar verlies aan de monopolie op wapens door de komst van de staat compenseerde met het aanscherpen van maatstaven door beschaafd gedrag (Elias), zo heeft de bovenlaag in Westerse industrielanden na 1945 het verlies aan kapitaal door de komst van een studiebeurzenstelsel gecompenseerd door meer culturele hulpbronnen aan hun kinderen over te dragen (Bourdieu).In het technologisch-ideologisch evolutionisme: door de komst van bepaalde ideologieën wordt de ongelijkheid minder groot → mensen gaan op zoek naar manieren om hun bevoorrechte positie te behouden.

Religie

- Vragen over religie en de integratiehypothese: hoe zijn de normen over bijvoorbeeld inenting of donorregistratie binnen bepaalde religies?

- Vragen over religie en stemgedrag: religie en het stemmen op bepaalde partijen.- Vragen over vijandigheid tussen religie: discohesie binnen de samenleving.

Religieuze diversiteit in Nederland

Sinds de reformatie in de 16e eeuw kende Nederland naast het katholicisme ook het protestantisme.Het calvinisme (Nederduits Gereformeerde Kerk) werd de officiële leer in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden tijdens de Tachtigjarige Oorlog. - 1816: Nederlands Hervormde Kerk (koningshuis).- 1886: scheuring - Doleantie: terugkeer naar de oorspronkelijke kerk → afsplitsing naar Gereformeerde

Kerk.

Protestantse groeperingenVrijzinnigen: evangelische volkspartij → nu GroenLinks.

VPRO (Vrijzinnige Protestantse Radio Omroep)Hele eigen interpretatie van hun geloof.

Traditionelen: Nederlandse Hervormde Kerk en het koningshuistegenwoordig: Protestantse Kerk Nederland (2005)CDA, NCRV, KRO

Orthodoxen: Gereformeerden, iets letterlijkere interpretatie van de BijbelAllemaal gereformeerde kerken die niet in Protestantse Kerk Nederland zijn opgegaanChristenUnie, EO

Bevindelijken Bijbel moet niet alleen aanvaard, maar ook emotioneel omarmd wordenStrengere interpretaties van de Bijbel, veel sterker de mens als zondaar

“Zwarte kousen kerk”, SGP

Gezien in docu Civilization: religie in West-Europa neemt sterk af, ook in Nederland.

Religieuze groepen en stemgedragIn Nederland is het verband tussen sociale klassen en al dan niet links temmen veel zwakker dan het verband tussen religie en het al dan niet confessioneel stemmen → de religieus-politieke tegenstellingen zijn in Nederland sterker dan de sociaal-politieke tegenstellingen. Afleiding uit de integratietheorie

AH: Naarmate mensen sterker in een religieuze groepering zijn geïntegreerd, leven ze de normen over stemmen op een partij sterker na

BV: Religieuze groeperingen hebben de norm om op confessionele partijen te stemmen

H: Leden van religieuze groeperingen hebben een grotere kans om te stemmen op confessionele partijen

De mate waarin confessionele stemmen krijgen neemt af: in 2012 nog ong. 15% → lang niet alle religieuze mensen stemmen dus op confessionele partijen.

kerklid / stemmen op confessionele partij

Ja Nee

Ja 90% 10% 100%

Nee 10% 90% 100%

100% 100%

Met zo’n 2x2 tabel kun je odds ratio’s berekenen. De odds ratio is hier 81: er is een sterk verband tussen kerklid zijn en het stemmen op een religieuze partij. In de realiteit is de odds ratio veel lager.

Integratie-cohesie paradox van Ultee A Als er in een samenleving meerdere godsdiensten zijn en de aanhangers van deze godsdiensten hecht

in hun geloofsgemeenschap zijn geïntegreerd,B is de cohesie van die samenleving beperktC omdat de leden van uiteenlopende godsdiensten in bepaalde mate langs elkaar heen leven.

Dit heeft te maken met het particularisme van religie: enkel de eigen religie wordt gezien als de “ware” religie. De mate waarin godsdiensten integratie bieden aan mensen in de samenleving leidt zo niet alleen tot sterkere naleving van hun normen, maar ook tot sterkere discohesie wanneer mensen niet een brug kunnen slaan naar andere groeperingen.

HC 18 Sociologie 14/10: Politiek sociale tegenstellingen

Het historisch materialistische uitgangspunt: stemgedrag als onderdeel van het cohesievraagstuk en ongelijkheidvraagstuk De klassen van de samenleving hebben onverenigbare belangen.→ leden van de arbeidsklasse ijveren meer voor een politieke partij die de vrije markt aan banden legt en hun politieke & sociale rechten vergroot. Strijd tussen klassen = politieke strijd (Bernstein, scholingshypothese)

Activistische staatsbeelden en activistische wereldbeelden

Activistische staatsbeelden zijn er in ideologieën (Lenski), wereldbeelden in godsdienst (Weber)- Weber stelde dat het activistische wereldbeeld in godsdiensten er voor kan zorgen dat mensen

aangespoord worden tot praktisch-rationeel handelen (opkomst bedrijfskapitalisme)- Lenski: sociaaldemocratie heeft een activistischer staatsbeeld, bewerkstelligt gelijkheid. - Verschillen politieke ideologieën ook in de mate waarin ze een meer activistischer wereldbeeld hebben?- Moeten we niet naast de hypothese dat ‘hoe activistischer het staatsbeeld is van de politieke ideologie, hoe

kleiner de ongelijkheid’ plaatsen:- ‘en des te minder snel de welvaartsgroei?’Als je de rechtse ideologie volgt: ongelijkheid is eigenlijk goed, leidt tot motivatie om te werken, sterkere incentive rationeel handelen, groei van de welvaart.

Herverdeling:- Robin Hood hypothese (Downs): democratie leidt tot een herverdeling van rijk naar arm- Tullock: democratie leidt tot een herverdeling van rijk naar de middengroepOdds-ratio: ook een maar voor sociaal-politieke tegenstellingenGenderconstrast van mensen die op een bepaalde politieke partij stemmen (zie ppt)

Cross-pressureAls de norm van de ene groep waartoe je hoort je de ene kant op trekt en de norm van de andere groep waartoe je behoort de andere kant; op welke partij stem je dan?Mensen met dergelijke innerlijke conflicten lossen het probleem op door minder belangstelling voor de politiek te gaan koesteren en helemaal niet te gaan stemmen.HC 20 Sociologie 18/10: Migranten in Nederland, inheemsen en uitheemsen

Als er voor verschillende groepen in de samenleving verschillende plekken en winkels zijn, daalt de cohesie in de samenleving: mensen zijn niet verplicht contacten buiten hun eigen groep te zoeken.

Migratie: over wie hebben we het eigenlijk?- In de eerste plaats: wie kan op welk moment Nederlander worden? → Stemmen op politieke partijen; zij

maken beleid over toegang tot de Nederlandse nationaliteit.- Migratie kent ook ongelijkheid: naturalisatie en nationaliteitswetten zijn anders voor bewoners van

verschillende landen (binnen/buiten de EU) → heeft ook te maken met formalisering van de staat.- Nationaliteitswetten in Nederland: wanneer bij geboorte één van de ouders Nederlander is. - Naturalisatiewetten (nationaliteit van een bepaald land aanvragen)

- Minimum verblijf (vijf jaar of drie jaar met een erkende partner);- Inburgeringsexamen;

- Verklaring van Verbondenheid: als je nationaliteit aanvraagt, moet je een eed afleggen dat je je verbonden voelt met Nederland en je wil houden aan rechten en plichten van de staat.

Migratiegeschiedenis na WOII naar NederlandEerste migratiegolf: uit de koloniën (1949 Indonesië onafhankelijk)- Molukkers uit Nederlands-Indie - Suriname. Veel mensen kwamen hier een opleiding volgen, bijv. Surinaamse vrouwen die verpleegster

wilden worden in Nederland rond jaren ‘50, maar niet terugkeerden naar Suriname. In jaren ‘70 piek door onafhankelijkheid. Tweede piek jaren ’80: laatste mogelijkheid om met Nederlandse nationaliteit naar Nederland te komen.

Tweede migratiegolf: arbeidsmigratie- Arbeidskrachten uit allerlei Europese landen werden geworven om in Nederland te komen werken.

Overheid stimuleerde dit in de jaren ’60. - Eerst Italianen e.d., later Turken en Marokkanen.

Derde groep: gezinshereniging (sinds jaren ’80)Vierde groep: vluchtelingen (sinds jaren ’80) (bijna 60.000 in NL → maar dit zijn niet alleen eerste asielverzoeken. Daarnaast ook nareizigers, of herhaalde asielverzoeken.) Dit waren in 2015 meer Westerse dan niet-Westerse migranten (100.000 uit Westerse landen, zo’n 80.000 uit niet-Westerse landen). Deze toename van Westerse migratie is bijna geheel toe te schrijven aan migratie uit Polen, mogelijk door uitbreiding van de EU.

Is de huidige migratie bijzonder voor Nederland?Nee:

- Pushfactoren die het aantrekkelijk maken te emigreren: onveiligheid, lage inkomens… - Pullfactoren die het aantrekkelijk maken te immigreren

Bestonden vroeger ook al!Ook vroeger segregatie: ook vroeger al eigen winkels, eigen wijken…

Ja: - Migratie over veel grotere afstand;- Islam relatief nieuw verschijnsel;

- Hoge werkloosheid onder migranten: wel makkelijker om aan financiële ondersteuning te komen;- Bindingen met het land van herkomst zijn nu makkelijker te onderhouden dan vroeger;- Invloed van (regering van) het land van herkomst op migranten: in hoeverre hebben die overheden

invloed op migranten in Nederland (Turkije Gülen)

Opleiding (beschrijving)- Verschillen in niveau- Als gemiddeld genomen minderheden steeds hoger opgeleid raken, wil dat niet zeggen dat ongelijkheid op

bijvoorbeeld het hoogste niveau gedicht is.- Kan relatief zijn: als het percentage hoogopgeleiden onder allochtonen gestegen is, maar het percentage

onder autochtonen nog harder gestegen is, is dit nieuws niet per se positief.

- Verschillen in behalen van WO-diploma → niet-Westerse allochtoon ongeveer 6%. Er is sprake van emigratie van hoogopgeleide allochtonen die bijvoorbeeld terug verhuizen, omdat ze betere kansen hebben in hun land van herkomst.

- Odds-ratio niet-Westerse allochtoon versus autochtoon: 0,61 in 2001, 0,55 in 2011- Verschillen in startkwalificatie (hoger dan MBO 1) → in 2011 40% van niet-Westerse allochtonen tussen

25-35 heeft geen diploma hoger dan MBO 1. Maar ook 20% van autochtonen.- Odds-ratio niet-Westerse allochtoon versus autochtoon:- Als het slecht gaat met de economie gaat, reageert de werkloosheid onder niet-Westerse allochtonen veel

sterker (sterker afhankelijk van conjunctuur door bijv. tijdelijke contracten).

→ naar de verklaringsvraag- Hulpbronnentheorie: achterstanden van allochtonen zijn te verklaren uit hun geringere hoeveelheid

hulpbronnen (of van hun ouders).- Integratiehypothese: naarmate allochtonen sterker geïntegreerd zijn in de intermediaire groepen van het

land van bestemming zijn achterstanden geringer. (minder geïntegreerd in de netwerken, gebrek aan contacten: grotere ongelijkheid)

- Discriminatietheorie: gevestigden houden hun bevoorrechte positie door het uitdrukken van vooroordelen en discriminatie (al gezien bij ontwikkeling van historisch materialisme (Afro-Amerikanen)).

Durkheims integratiehypothese

AV: Hoe sterker personen in een godsdienstige groepering zijn geïntegreerd, des te kleiner is hun kans op zelfdoding

BV: Turken en Marokkanen zijn aan het begin van de 21e eeuw in Nederland sterker in hun godsdienstige groepering geïntegreerd dan autochtonen

H: Onder Turken en Marokannen komt in Nederland aan het begin van de 21e eeuw minder zelfmoord voor dan onder autochtonen.

Onderzoeksbevindingen: zowel onder Turkse mannen, Turkse vrouwen, Marokkaanse mannen en Marokkaanse vrouwen is het zelfmoordcijfer lager dan onder autochtone mannen en vrouwen.Onder Surinamers is het zelfdodingscijfer zelfs hoger. Welke hypothese kan hier een verklaring voor geven?

→ onder geen groep is het echtscheigingspercentage zo hoog als onder Surinaamse en Antilliaanse gezinnen. De man verlaat meestal het gezin: minder integratie in gezinsverband.

Onthechting en strijd- En is de mate van integratie in religieuze groepen dan ook voorspelend voor criminaliteit, of moeten we

het hier over de etnische groepen gaan hebben?- Volgens integratietheorie hebben schoolverlaters en spijbelaars meer kans op criminaliteit dan studenten- Gebaseerd op de ongelijkheid binnen het onderwijs verwachten we dat de kans op criminaliteit groter is

onder de allochtone groepen.→ Door etnisch profileren komen allochtone groepen vaker in de criminaliteitsstatistieken voor. In verdenkingscijfers al hoger percentage allochtonen: maar ook in veroordelingscijfers.

Dat jongeren vaker crimineel zijn, dat komt overeen met de invulling van de integratietheorie. Maar is het dan ook zo dat met name onder de allochtonen jongeren meer zelfdoding voorkomt?We zagen zojuist dat zelfdodingscijfers lager zijn onder de hele groep Marokkanen en Turken.

De integratie van jongere mannen is problematischer door hogere kans op drop-out en moeite met integratie in intermediaire groeperingen van de Nederlandse samenleving. Onder niet-Westerse jonge mannen komt meer criminaliteit voor en liggen de zelfdodingscijfers hoger dan onder autochtone jonge mannen → ‘Het vallen tussen culturen?’