Van Jesaja tot Bianchi of: een profeet in de criminologie ...

15
Van Jesaja tot Bianchi of: een profeet in de criminologie Jac. van Weringh Inleiding In de herfst van 1980 verscheen bij Van Loghum Slaterus: Basismodellen in de kriminologie. Bianchi, hoogleraar in de criminologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, heeft dit boek geschreven, zoals op de achterkant wordt vermeld, ’vanuit een diepe onvrede met het merendeel van de gangbare inleidingen in de kriminologie’. In de Epiloog noemt de schrijver zijn boek ’een inleiding in een wetenschap’ (p. 411). In het Voorwoord lezen we echter het volgende: ’Liever dan dit boek een inleiding te noemen zouden we het kunnen beschouwen als een kennismaking, een rondgang langs de manieren waarop in de afgelopen twee eeuwen de wetenschappers bezig geweest zijn met kriminologische thema’s’ (p. 12). In datzelfde voorwoord wordt het boek ook omschreven als ’een aanklacht tegen de konventionele kriminologie’ (p. 10). Op de bladzijde daarna komen we nog een ander kenmerk tegen: ’Dit boek is emancipatoir bedoeld’. Bij zijn rondgang door twee eeuwen is Bianchi gestuit op twaalf basismodellen in de criminologie, twaalf modellen van denken, van verschillende vormen van the- matisering : het burgerlij k model, het apartheidsmodel 1, het apartheidsmodel 2, het anomiemodel, het sociaal-masochistisch model, het ontmoetingsmodel, het stigmatiseringsmodel, het geweldsmodel, het oedipale model, het kriminalise- ringsmodel, het assensus-model en het emancipatoire strategiemodel. De vraag waarom hij tot twaalf modellen komt behandelt hij als volgt: ’Ach, daar zijn verschillende redenen voor geweest. Er waren twaalf stammen Israëls en twaalf apostelen. Voor hen die deze redenen niet overtuigend vinden kunnen we nagaan dat de getallen elf en dertien onder de doem van het konventionele magische denken vallen, aangezien het ene getal een gekkengetal is en het andere ongeluk brengt. Een goede reden was ook dat twaalf kollegeweken passen in een trimester, zodat je in geval van wekelijkse behandeling van een model er precies mee uitkomt’ (p. 12). Dat kan toch op zijn minst een ijzersterke argumentatie worden genoemd. Het moet ook niet uitgesloten worden geacht, lijkt mij trouwens, dat het mogelijk is per maand één model uit het hoofd te leren. 530

Transcript of Van Jesaja tot Bianchi of: een profeet in de criminologie ...

Van Jesaja tot Bianchi of: een profeet in de criminologie

Jac. van Weringh

Inleiding

In de herfst van 1980 verscheen bij Van Loghum Slaterus: Basismodellen in de kriminologie. Bianchi, hoogleraar in de criminologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, heeft dit boek geschreven, zoals op de achterkant wordt vermeld, ’vanuit een diepe onvrede met het merendeel van de gangbare inleidingen in de kriminologie’. In de Epiloog noemt de schrijver zijn boek ’een inleiding in een wetenschap’ (p. 411). In het Voorwoord lezen we echter het volgende: ’Liever dan dit boek een inleiding te noemen zouden we het kunnen beschouwen als een kennismaking, een rondgang langs de manieren waarop in de afgelopen twee eeuwen de wetenschappers bezig geweest zijn met kriminologische them a’s’ (p. 12). In datzelfde voorwoord wordt het boek ook omschreven als ’een aanklacht tegen de konventionele kriminologie’ (p. 10). O p de bladzijde daarna komen we nog een ander kenmerk tegen: ’Dit boek is emancipatoir bedoeld’. Bij zijn rondgang door twee eeuwen is Bianchi gestuit op twaalf basismodellen in de criminologie, twaalf modellen van denken, van verschillende vormen van the­matisering : het burgerlij k model, het apartheidsmodel 1, het apartheidsmodel 2, het anomiemodel, het sociaal-masochistisch model, het ontmoetingsmodel, het stigmatiseringsmodel, het geweldsmodel, het oedipale model, het kriminalise- ringsmodel, het assensus-model en het emancipatoire strategiemodel. De vraag waarom hij tot twaalf modellen komt behandelt hij als volgt: ’Ach, daar zijn verschillende redenen voor geweest. E r waren twaalf stammen Israëls en twaalf apostelen. Voor hen die deze redenen niet overtuigend vinden kunnen we nagaan dat de getallen elf en dertien onder de doem van het konventionele magische denken vallen, aangezien het ene getal een gekkengetal is en het andere ongeluk brengt. Een goede reden was ook dat twaalf kollegeweken passen in een trim ester, zodat je in geval van wekelijkse behandeling van een model er precies mee uitkom t’ (p. 12). Dat kan toch op zijn minst een ijzersterke argumentatie worden genoemd. Het moet ook niet uitgesloten worden geacht, lijkt mij trouwens, dat het mogelijk is per maand één model uit het hoofd te leren.

530

Jac. van Weringh Van Jesaja tot Bianchi

In dit artikel zal ik proberen dit boek dat dus wel en eigenlijk ook weer geen inleiding is, maar in elk geval een aanklacht bevat en emancipatoir bedoeld is, van een aantal kanttekeningen te voorzien. De nadruk ligt daarbij op het proberen, want of het lukt valt namelijk nog te bezien. Even afgezien van de jaren dat ik in Groningen bij H. van Rooy OFM, lector in de criminologie aan de Rijksuniversiteit aldaar, college liep (1955-1957) houd ik mij vanaf 1964 aan de universiteit met dit vak bezig. Hoeveel boeken ik daarover in die jaren gelezen heb zou ik bij benadering niet kunnen zeggen. Met zekerheid kan ik hier echter meedelen dat ik nog nooit zo’n boek over het vak gelezen heb als dat van Bianchi. Bij de eerste lezing, in oktober 1980, heb ik bladzijden vol aantekenin­gen gemaakt. D aarna las ik het boek nog een keer. Toen ik dit artikel wilde schrijven en daarvoor mijn aantekeningen raadpleegde kwamen die mij zo onwaarschijnlijk, zelfs ongeloofwaardig voor, dat ik voor de derde keer het boek ter hand genomen heb en het weer helemaal heb doorgelezen. De door mij gemaakte aantekeningen bleken echter toch juist te zijn: het boek gaat inder­daad over hetzelfde vak als waarmee ik mij bezighoud.

Op de achterkant van het paarsgekleurde boek staat dat positiebepaling ’een noodzakelijke voorwaarde is voor een houdbare wetenschap’. Bianchi heeft daarom bewust gekozen, zo lezen we daar ook, ’voor een essayistische schrijf­trant in plaats van de vaak gebruikte afstandelijke’. H et boek wekt ook niet de indruk, laat ik dat hier al vast mogen opmerken, dat het afstandelijk geschreven is. Het lijkt eerder het resultaat van een vulkanische uitbarsting. Zoals de hete lava zich grillig en niets ontziend langs de hellingen van de berg naar beneden stort, zo heeft Bianchi vierhonderdentwintig bladzijden volgeschreven. Het bespreken van zo’n boek is derhalve niet eenvoudig. Het moet uitgesloten worden geacht dat zelfs in een artikel van enige omvang alles wat in dit boek aan de orde gesteld wordt zou kunnen worden besproken. Ik heb gekozen voor behandeling van een aantal onderwerpen dat mij, na drie keer lezing, als belangrijk voorkomt.

De begrippen van BianchiIn het boek komen, zoals te verwachten valt, reeksen begrippen voor uit de wetenschap in het algemeen en de criminologie in het bijzonder. Wat opvalt is dat Bianchi zich amper bezighoudt met de uitleg van wat hij onder de door hem gebruikte begrippen verstaat. De modellen die hij behandelt, schrijft hij, ’ko­men ongeveer overeen met wat men in de sociale wetenschappen van de laatste jaren een paradigma noem t’ (p. 12). H et belangrijkste woord in het geciteerde deel van deze zin is ’ongeveer’, een woord dat in het boek talrijke keren voorkomt. Nadat hij heeft vermeld dat Michel Foucault een ’archeologie van het w eten’ schreef, waarin deze de opeenvolging van paradigma’s beschrijft en juist

531

SG 81/6 (jg XXVIII)

probeert te analyseren waarom die elkaar eigenlijk afwisselen, zegt hij: ’Iets dergelijks hebben we geprobeerd in dit boek’ (p. 12). Wat hij nu precies bedoelt komen we nergens te weten. Ongeveer! Iets dergelijks!

W at verstaat hij bijvoorbeeld onder theorie? Hij klaagt die criminologen aan - en dat zijn bijna alle - die niet aan theorievorming doen of aan de verkeerde. Aan het eind van het Voorwoord merkt hij op, dat het zich laat aanzien dat ’de dekade der tachtiger jaren’ (door het hele boek heen bedient hij zich van het germanisme dertiger, zestiger, tachtiger jaren) een toenemende repressie zal kennen, op alle mogelijke gebieden: algemeen cultureel, wetenschappelijk, seksueel. ‘Onze troost is geweest dat dit boek geschreven is met het oog op m orgengloren.’ En: ’Als de repressie groot gaat worden, moet goede theorie voorhanden zijn’ (p. 16). Houdt dat in dat een goede theorie die repressie kan tegenhouden? In deze zin opgevat heeft theorie een element van heilsverwach­ting in zich. Op dezelfde bladzijde suggereert hij ook dat de culturele verande­ringen in de jaren zestig niet vlug genoeg konden komen, omdat de voorhanden theorievorming, bijvoorbeeld van de Frankfurter Schule, nog onvolledig was. Later in het boek noemt hij het één van de belangrijkste opdrachten van de criminologie ’in de komende decennia’ het vinden en beschrijven van regelsyste­men die geen geweld toelaten of aanmoedigen (p. 250). Een goede theorie in het hoofd of een beschrijving voor zich op het papier en de werkelijkheid past zich aan in de door de ontwerper van die theorie gewenste richting, zo lijkt Bianchi te denken. Dit komt mij voor als een visie, die niet alleen tamelijk zonnig is, maar ook en vooral van een onvoorstelbare naïviteit getuigt wat betreft de mogelijk­heden van de sociale wetenschappen.

De basis van het boek is de transformationele theorievorming, zoals ons op een aantal plaatsen wordt meegedeeld (p. 16, cursief op p. 320). Op die laatstge­noemde pagina gaat Bianchi iets verder in op wat hij onder theorie verstaat: ’Theorie wil dus eigenlijk zeggen een intentioneel gericht zijn op het materiaal waar je mee bezig bent, het er in leggen van je eigen persoon en van de mensen waarmee je samenwerkt en waarmee je op één golflengte zit’. Even verder op dezelfde pagina: ’Juist omdat je intentioneel gericht bent op de data die je verzamelt laat je in de eerste plaats je zienswijze uit die data blijken en tegelijk probeer je die data te laten spreken. D at laten spreken van die data is theorievor­ming: is het vormen van je zienswijze uit de data waarmee je bezig bent.’ Die theorievorming, zo wordt ons vervolgens nog meegedeeld, heeft een emancipa­toir karakter: ‘H et is een theorievorming die gebruikt kan en moet worden door diegenen die de kriminologie willen beoefenen voor een bepaald doel: niet om objektieve waarheden te beschrijven, want die bestaan toch niet, maar om de theorie als waarheid te gebruiken’ (p. 320).

Eenvoudiger gezegd komt dit er dus heel gewoon op neer dat de zienswijze van Bianchi een theorie is die als waarheid moet worden gebruikt. Dat is ook

532

Jac. van Weringh Van Jesaja tot Bianchi

precies wat dit boek laat zien. De waarheid van Bianchi is dat het strafrechtelijk systeem niet deugt en derhalve moet worden afgeschaft. Criminologen die niet aan theorievorming doen of met de verkeerde bezig zijn zijn vakgenoten die Bianchi’s waarheid niet delen. Dat is de strekking of beter ’de boodschap’ van dit boek, alle gewichtigdoenerij over modellen, paradigma's en theorieën ten spijt. Eén criminoloog is er die de waarheid heeft aanschouwd en dat is Bianchi - de rest kan het vergeten, die heeft het licht niet gezien.

Met een dergelijke opvatting over theorievorming hoeft het niet te verbazen dat andere begrippen in het geheel niet meer gedefinieerd worden. Het straf­rechtelijk systeem, de sociale controle instantie, criminaliteit, macht, de macht­selite, repressie, em ancipatie, honderden keren komen deze begrippen voor, maar nergens wordt uitgelegd wat er door de schrijver onder verstaan wordt. Maar dat hoeft ook niet, want het gaat immers om Bianchi’s waarheid en een waarheid dient te worden omhelsd of geloofd. Emancipatoir is bijvoorbeeld wat Bianchi voelt, denkt en voorstaat. De lezer die denkt in dit boek enige ophelde­ring te krijgen wat betreft een aantal in de criminologie gehanteerde begrippen kan het ongelezen laten. En dat kan hij ook doen als hij alleen geïnteresseerd mocht zijn in Bianchi’s omschrijving van die begrippen. In deze ’inleiding in een wetenschap’ (p. 411) wordt het niet meer nodig geoordeeld gebruikte begrippen te omschrijven. De wetenschap staat aan de vooravond van een nieuw tijdperk, dat lijkt mij wel zeker.

Bianchi en de criminologieMisschien, zo zouden we nog kunnen veronderstellen, gaat het de VU-hoogle- raar ook niet zozeer om het uiteenzetten van een eigen begrippenapparaat, maar vindt hij het belangrijker in te gaan op de opvattingen van andere criminologen om nu eens precies te laten weten waar zij fout zitten en waarom hun opvattingen zo gevaarlijk zijn. Ook dat blijkt echter een misvatting. Veel criminologen die zich over een of ander probleem hebben uitgelaten worden door Bianchi aange­vallen, sommige heel fel, m aar ik heb ook maar niet één keer de indruk gekregen dat hun theorieën of opvattingen op de juiste wijze worden weergegeven. Iemand die nooit iets over de criminologie gelezen heeft en als eerste werk de Basismodellen in de krim inologie van Herman Bianchi ter hand neemt, krijgt een volslagen karikaturale impressie van het vak. Aan Lombroso, Sutherland, Buikhuisen (meestal met een z, een enkele keer met een s), de Chicago-school, Cloward en Ohlin en verschillende anderen worden door Bianchi theorieën toegeschreven die zij in hun dolste dromen niet hadden kunnen verzinnen. Ook iemand die van mening is dat Lombroso een levensgevaarlijke geleerde is geweest zal zich beledigd voelen door de wijze waarop Bianchi zich van hem afmaakt (p. 51/52). Wist u trouwens dat Lombroso psychiater in Turijn was, ’de

533

SG 81/6 (jg XXVIII)

stad waar korte tijd later de Fiat komen zou?’ Opmerkingen van deze volkomen irrelevante soort kunnen overigens bij honderden worden geteld. En soms zijn ze best amusant om te lezen, daar niet van.

W ant over Edwin Sutherland geschreven wordt, om een ander gerenommeerd criminoloog te noemen, getuigt van onkunde (p. 107). Bianchi: ’Kijk, zegt Sutherland nu, de zogenaamde misdaadbillijkende definities die ik in mijn differentialassociation heb aangetoond, komen heus niet alleen in de gemargina­liseerde apartheidswijken voor (hij gebruikte die woorden nog niet maar bedoel­de het wel zo)’. H ier is een mooi voorbeeld van Bianchi’s werkwijze te aanschou­wen: het gaat om zijn eigen, Bianchi’s waarheid, hij maakt eenvoudig van Sutherland wat hem het beste uitkomt. Sutherland wordt zelfs in Bianchi’s taalkader geperst. Op dezelfde bladzijde lezen we ook nog: ’Om zijn theorie te „socialiseren” heeft hij er het beroemde ’’white collar crime-konsept” aan toege­voegd. D at begrip was revolutionair, zeer zeker voor de twintiger jaren in de Verenigde S taten” enz. Sutherland kwam in 1940 met zijn conceptie van ’white- collar criminality’ in een artikel in American Sociological Review. H et ging hem daarbij niet om het ’socialiseren’ van zijn theorie, waarvan de eerste versie uit 1939 stamt. Lezing van de eerste regel van Sutherland’s in 1949 verschenen boek White-collar crime had Bianchi beter kunnen leren: ’This book is a study in the theory of criminal behavior. It is an attem pt to reform the theory of criminal behavior, not to reform anything else.’

Bianchi mag zijn boek dan ’een inleiding in een wetenschap’ noemen, met een inleiding in de criminologie hebben we hier bepaald niet te maken. Opvattingen van anderen worden onvolledig, onjuist, gekleurd, zelfs karikaturaal weergege­ven. Letterlijke citaten geeft Bianci nooit, noten komen in het boek niet voor. H et absolute dieptepunt, wat het citeren betreft, komt voor op pagina 170 als Bianchi het elke eerstejaars student in de sociale wetenschappen bekende theorema van W. I. Thomas als volgt cursief weergeeft: non-real things are often real in their consequences. Bij een essayistische schrijftrant is het kennelijk toegestaan citaten naar welgevallen in elkaar te knutselen. In dit verband past nog een opmerking over Bianchi’s omspringen met de literatuur. In zijn Voor­woord schrijft hij dat zijn boek geen inleiding is zoals andere inleidingen, die eigenlijk autoritair zijn en suggereren ’dat er iemand is die het weet’. En dan: ’Voor degenen die dergelijke inleidingen wensen, waarin alle informatie gege­ven wordt over wat de moderne kriminologie te bieden heeft, zowel gouverne­menteel als non-gouvernementeel, zowel positivistisch als geëngageerd, hebben we achterin een lange literatuurlijst opgenomen. Het is wel belangrijk om van die literatuurlijst kennis te nem en’ (p. 12). En achterin lezen we dan dat er heel wat handboeken, leerboeken en inleidingen zijn: ’Als je er één kent ken je het m erendeel’. ’We noemen hier maar geen titels. De meeste van die handboeken zijn in de eerste de beste bibliotheek van een kriminologisch instituut te vinden.

534

Jac. van Weringh Van Jesaja tot Bianchi

De lezer oordele ze lf (p. 412). Te oordelen naar de wijze waarop Bianchi zich bezighoudt met de opvattingen van andere criminologen, mag toch de voorzich­tige vraag worden gesteld of hij zelf wel één inleiding kent, waarin van het vak een exposé gegeven wordt.

Als ik even onbescheiden mag zijn zou ik mijzelf hier ten tonele willen voeren. Bianchi doet enkele keren een aanval op mijn boekje Onrust is van alle tijden. Ik had dat verwacht, want in dat boekje geef ik blijk kritisch te staan tegenover zijn ideeën. De volgende samenvatting geeft hij van dat boekje: ’Op een bedaarde en ’’redelijke” manier wijst hij alle kritici van de strafrechtspleging en de konven- tionele kriminologie terecht: hij verbaast zich erover dat er mensen zijn die zijn common sense niet delen , dat er bij de burgers toch onrust bestaat: laat men toch redelijk zijn en de burgers tegemoet komen, daar betalen ze hun belastingcenten voor. De kriminoloog moet de brave dienaar van de weldenkende burgerij blijven’ (p. 413). H et eenvoudigste Nederlandse woord waarmee deze samen­vatting te typeren valt is laster. Maar Bianchi gaat nog even door: ’Dat hij met opmerkingen als ’’gevangenissen zijn er toch altijd geweest” volledig aan de historische waarheid voorbijgaat, speelt voor hem geen rol: je moet de burgers geruststellen en hen zeggen dat de overheid over hen waakt’. Dit is nog veel ernstiger dan laster, maar het laat Bianchi’s werkwijze zien. De tussen aanha­lingstekens geplaatste zin ’gevangenissen zijn er toch altijd geweest’ heb ik nooit ergens geschreven, dat is een constructie van Bianchi, die past in zijn particuliere waarheid. Feitenkennis, respect voor andermans opvattingen, zorgvuldigheid, daar heeft hij allemaal niets mee te maken. Typerend zijn in dit verband de fout geschreven namen - zelfs de stichter van de VU, Abraham Kuyper, wordt nog als Kuiper opgevoerd (p. 298) - de onjuiste jaartallen, de verkeerd weergegeven titels van boeken. H et is in dit opzicht één verschrikking dit boek te moeten lezen. Voor het opdoen van enige criminologische kennis is het van nul en generlei waarde. M aar iemand die belang stelt in het emotionele leven van Bianchi kan het boek ten zeerste worden aanbevolen. In dat leven spelen andere criminologen een geringe rol, zoals we al gezien hebben, want hij laat hen niet tot hun recht komen. Hij maltraitreert hen, luistert niet naar hen en mishandelt hun geschriften naar welgevallen. Om zich toch ergens op te kunnen beroepen heeft Bianchi echter een aantal criminologen gecreëerd. ’Die ouwe Augustinus is op zijn manier al een radikale kriminoloog geweest’ (p. 62). En deze kerkva­der krijgt later in het boek gezelschap van niemand minder dan Charlie Chaplin, ’één van de grootste kriminologen aller tijden’, dit vanwege zijn films, waarin onderdrukking, vervreemding en anomie, ’die het lot waren van de kleine m an’ zichtbaar en voelbaar gemaakt worden (p. 102/3). In één adem met Chaplin noemt hij Jeroen Bosch, Jean Genet en De Sade. Over de eerste weet hij het volgende te melden: ’M aar Jeroen is een heel groot kriminoloog geweest en de gedegen studie van een schilderij van Bosch leert je meer dan menig kriminolo-

535

SG 81/6 (jg XXVIII)

gie-handboek’ (p. 150). Die Jeroen toch! Alsof de heren nog samen geknikkerd hebben. Ook iemand alsTheodor Reik is 'hoogst belangwekkend voor krimino- logen’ (p. 155). En Sartre natuurlijk (p. 177), die opzijn beurt geboeid geraakt is door Jean G enet, ’de man die waarschijnlijk het best, beter dan alle kriminolo- gen van vroeger en nu bij elkaar, beschreven heeft wat het is krimineel te zijn en als krimineel in de samenleving te moeten voortbestaan’ (p. 213). Nog bezig met het verwerken van deze niet geringe informatie belanden we op pagina 255: ’Sade is waarschijnlijk de allergrootste kriminoloog geweest die ooit geleefd heeft’. Met het schetsen van deze contouren van Bianchi’s criminologisch uni­versum meen ik hier te mogen volstaan.

Bianchi en de geschiedenisOp pagina 391 wordt door de schrijver vastgesteld, dat het een kenmerk van de repressieve sociale wetenschappen is dat zij altijd een a-historische attitude hebben gepredikt. Daarom is het dan ook noodzakelijk ’dat de emancipatoir kriminoloog zich een degelijke kennis van de geschiedenis verwerft, omdat die nodig is voor het nemen van aktie op de juiste tijd’ (p. 391). Bianchi is dus een aanhanger van de gedachte dat uit de geschiedenis het een en ander te leren valt voor de toekomst. W aarop dat vertrouwen gebaseerd is wordt ons helaas niet duidelijk gemaakt.

Hoewel ik door Bianchi tot een beoefenaar van de a-historische, repressieve sociale wetenschappen wordt gerekend verleen ik mijzelf, als schrijver van een boekje dat als titel heeft meegekregen Onrust is van alle tijden , de vrijheid enige opmerkingen te maken over de wijze waarop hij zich met de geschiedenis bezighoudt. Op vele plaatsen in zijn boek etaleert hij uitbundig historisch materiaal, maar het is geen etalage waarnaar met genoegen kan worden geke­ken. Veeleer doet het denken aan die snuisterijenwinkels waar de handelaar alles in de etalage heeft gestouwd wat hij in de verkoop heeft. Laten we een aantal artikelen eens wat nader bekijken.

Allereerst wat ik zou willen noemen de ’bewegende krachten’ in de geschiede­nis. D aarop heeft Bianchi een zeer eenvoudige visie. E r bestaan machthebbers en niet-machthebbers. De eersten leggen het erop toe, meestal bewust, een enkele keer onbewust, de laatsten hun wil op te leggen, hun macht te doen gevoelen, hen onder de duim houden, onmondiger te maken en uit te buiten. In de loop der jaren heb ik heel wat boeken gelezen waarin vanuit een eenvoudig zwart-wit-schema wordt verklaard hoe het met de macht in de wereld zit, bijvoorbeeld vulgair-marxistische, maar dat het nog eenvoudiger kan heb ik tot dusver niet voor mogelijk gehouden. Maar een mens is nooit te oud om te leren, nietwaar? Macht vertegenwoordigt voor Bianchi al het kwade dat zich in deze wereld manifesteert. Een omschrijving van het begrip geeft hij, zoals gezegd, in

536

Jac. van Weringh Van Jesaja tot Bianchi

het geheel niet, maar dat kan hem ook niet kwalijk worden genomen, omdat zijn manier van wetenschapsbeoefening dat niet vraagt. Bianchi werkt vanuit het paradigma der emoties. Dat is een nieuwe aanpak, die onvermoede inzichten aan de dag brengt. Macht is dus datgene, wat zijn emoties in beroering kan brengen - en dat is niet gering. Slechts enkele voorbeelden zal ik hier geven. In het kader van een beschouwing over de systeemtheorie wordt op pagina 123/124 uitgelegd, dat de machtselite ’altijd’ van het systeemdenken profijt getrokken heeft. De vertegenwoordigers van deze theorie hebben ’natuurlijk weer gepro­beerd’ uit te maken of er een hiërarchie van systemen bestaat: 'Hoe fijn zou het zijn als het ene systeem dan zou kunnen domineren over het andere. Op zichzelf is dat niet zo bijzonder, maar het is wel erg fijn voor de vertegenwoordigers van een bepaald systeem indien ze kunnen bewijzen dat hun systeem domineert over het andere. D at geeft weer macht en macht is fijn.’ De machtigen gaven ’nu eens’ de voorkeur aan een religieus systeem 'en dan weer moesten de kansarmen de brandstapel op ter meerdere glorie van de macht der machthebbers’. Zonder één voorbeeld te noemen worden zulke uitspraken opgeschreven: altijd, natuurlijk weer, nu eens, dan weet, de kansarmen en de brandstapel, maar nooit één keêr: wie, waar, wanneer en waarom op welke brandstapel. En aan een student die op een tentamen de omschrijving zou geven die Bianchi hier opdist van de systeem­theorie zou ik zeker vragen of hij per ongeluk niet een boek over fijne kruiden ingekeken heeft. De machtigen zweren, vanuit een vooropgezet plan, samen tegen de machtelozen, niet alleen in de politiek, maar ook in de strafrechtsple­ging: ’Gelijk bekend hebben de machthebbers in de strafrechtspleging, zij die de macht hebben de strafrechtelijke definities uit te spreken, de opdracht alleen het gemakkelijke wild uit de ondergeprivilegieerde klassen te jagen’ (p. 244). Het boek kent vele van deze uitspraken, die zonder enige toelichting blijven. In opdracht van wie? is de lezer geneigd te vragen, maar voor Bianchi is dat een weet. Hij doorschouwt de grote lijnen van het machtsspel in de wereld als geen ander en opent ons daarmee perspectieven, waar wij als eenvoudige zielen in de verste verte geen idee van gehad zouden hebben. Op pagina 141, in een beschrij­ving van de eerste decennia van deze eeuw, komen we ’de nieuwe mensen van 1900’ tegen, dat zijn zij die een onweerstaanbare drang tot vrijheid in zich voelden: ’Ze liepen gillend weg van dat neurotische wijf Victoria dat drie, vier generaties lang de sekstaboes in Europa bepaald had.’ Even afgezien van de formulering, die suggereert dat Victoria kennelijk al taboes bepaalde toen zij zelf amper geboren was, laat een zin als deze zien hoe Bianchi het machtsver- schijnsel waarneemt. Een handjevol mensen manipuleert doelbewust, ten eigen bate, de grote massa. Een simplistischer visie op de maatschappij en op de strafrechtspleging ben ik nog nergens tegengekomen. De mensen die de weten­schap gevangeniskunde in het leven riepen worden bijvoorbeeld aangeduid als 'enkele idioten’ (p. 276). De grote verdienste van de labelingstheorie is geweest

537

SG 81/6 (jg XXVIII)

dat zij ’het probleem van de sociale controle als perfiditeit’ gesteld heeft (p. 218). Deze voorbeelden kunnen met tientallen worden uitgebreid.

Nu we gezien hebben hoe Bianchi de bewegende krachten in de geschiedenis naar zijn hand zet, kunnen we onze aandacht op een volgend artikel uit zijn van overdaad uitpuilende winkel richten en wel de periodisering. H et indelen van de geschiedenis in tijdvakken is zijn lust en zijn leven en, in samenhang daarmee, het vergelijken van het ene tijdvak met het andere. Schrijvend over de periode rondom 1830 in Frankrijk merkt hij op: ’De situatie was sterk vergelijkbaar met nu’ (p. 21). De ontwikkelingen ’na het dolzinnige jaar 1968’ vergelijkt hij met wat zich heeft afgespeeld in de stad Ninevèh, die door de profeet Jonas de vernietigende toorn Gods aangezegd kreeg (p. 299). Ik doe maar een greep. In de jaren 1930-1960 had ’men’ een grote angst voor de asocialen (p. 84). In de periode 1920-1960 is het de criminologen gelukt, een bravourstukje was dat, tegenstrijdige eisen in één theorie te vangen (p. 85). 1900-1930 is het tijdvak van de tolerantiegolf ’die men gekend had’ (p. 95). De zedelijkheidswetgeving uit 1911 moet dan zeker als een uitvloeisel van de Verlichting worden gezien, denk ik dan. Op pagina 175 worden de jaren 1920-1960 als een reactionaire tijd omschreven. ’De periode van de veertiger jaren ging angstig veel lijken op die van de restauratieve periode tussen 1815 en 1848, de tijd waarin de kriminologie ontstond’ (p. 190). ’Van 1945 tot en met de Cuba-crisis van 1962 en zelfs nog een tweetal jaren daarna was de angst zo groot dat twijfels aan de juistheid van ons ethisch en sociaal-ekonomisch systeem nauwelijks werden geduld’ (p. 191). Wat mij persoonlijk betreft duurde het nog iets langer, want zelfs in 1966 maakte ik menig angstig ogenblik door. Over die jaren na de Tweede Wereldoorlog merkt hij één pagina verder nog op: ’Er volgde een konformisme, zo algemeen en zo benauwend, als men in Europa sedert eeuwen niet meer gekend had.’ Niets wordt omschreven, niets gespecificeerd. Als een kangaroe springt hij door de geschiedenis, van zijn grote vriend de Cro-Magnon-mens tot de huidige dag. Hij kent en doorziet alle tijdperken. H et hoogtepunt van het boek staat op pagina 322, waar de resultaten van zijn transformationele theorievorming worden onthuld. D aar worden tijdperken opgevoerd, politiek-economische, politiek- sociale en delict-rechtelijke kenm erken, de definitiemacht en tenslotte de definities van deviante personen. Van 1200-1450 werden die gedefinieerd als ketters, van 1450-1600 als griezels, van 1600-1800 als luiaards, van 1800-1900 als immoralisten, van 1900-1980 als zieken en vanaf 1980 als ondermijners of dissidenten. Ik kan mij voorstellen dat hier en daar een lezer niet kan geloven dat deviante personen zo gedefinieerd werden als Bianchi hier doe t, maar die kan ik slechts nogmaals verwijzen naar pagina 322: daar staat het. Overigens is hij er nog niet helemaal zeker van of er nu een nieuwe transformatie voor de deur staat, blijkens een vraag op pagina 325. H et schijnt nog in beweging te zijn, maar: ’H et is fijn als de zaken duidelijk komen te liggen’.

538

Jac. van Weringh Van Jesaja tot Bianchi

W at in geen geval duidelijk komt te liggen is Bianchi’s inzicht in de geschiede­nis. Het lijkt mij dat dat niet meer bevat dan een hoeveelheid door elkaar geklutste enorm iteiten en generalisaties. Nog maar een zin voor wie het niet gelooft: 'W e schrijven 1920. Miljoenen waren gevallen in de meest zinloze van alle Europese oorlogen, met als enig doel een massale kapitaalverschuiving’ (p. 75). In Freud’s tijd, nog een toegift, zat het begrip repressie in de lucht, iedereen had het erover (p. 145).

Wat Bianchi, die zich opwerpt als pleitbezorger voor de geschiedenis en tegelijkertijd veel historici veroordeelt, te berde brengt over diezelfde geschie­denis bestaat uit niets meer dan kreten. Hij beschrijft niets, omschrijft niets, citeert niets, minacht feiten en verschaft geen enkel inzicht. En wat het allererg­ste is: niets valt te controleren, we moeten het op zijn gezag aannemen. Een hele bibliotheek met studies over de geschiedenis van het strafrecht wordt door hem het raam uitgeworpen, om dat de schrijvers zijn waarheid niet delen. Slechts één is er, die weet.

De boetpredikatie van een profeetAls dit boek met criminologie en geschiedenis niets te maken heeft, wat is het dan wel? H et is een religieus-getint geschrift, waarin Bianchi op profetische wijze een reeks particuliere waarheden ten beste geeft. Hij gedraagt zich als een profeet, die getuigt van een diep inzicht in de bedoelingen Gods en die, zoals dat met profeten het geval is, op hinderlijke wijze aan de man brengt.

'Mensen lijden onder angst’ (p. 60). Daar begint het mee. En waarom dan wel? ’Ach, misschien wel omdat we uit het Paradijs verjaagd zijn’. Zoals bij een religieus wereldbeeld te verwachten valt komen we God de Heer, Jezus, de profeten en de Vorst der Duisternis regelmatig tegen, in afwisseling. ’Sprekend in de taal der profeten: de Hoer van Babylon had zich breed gemaakt en in heur harem bevonden zich vele willige kriminologen’ (p. 78). Onderdrukkingsorgani- saties ontnamen de mensen de gelegenheid 'om waarachtig mens te worden' (p. 107). Bianchi in de rol van exegeet: ’De wet is er voor jou. Datzelfde heeft Jezus natuurlijk ook bedoeld toen hij de beroemde woorden sprak: de wet is er voor de mens en niet de mens voor de wet’ (p. 125/6). Ineens de angstige vraag: ’W aarheen m oeten wij met onze schuld? Is er een uitweg?’ Later, op pagina 250: ’De tijd dringt’. De strafrechtspleging is één grote blasfemie van de woorden van de Heer (p. 159). En ook: de Farao, die zijn hart verstokt (p. 278). Bianchi is er ook van op de hoogte dat God de H eer zo zijn gedachten heeft over mensen die napalmbommen gooien en doen gooien (p. 208). De bijbel leert de rebellie der profeten, weet hij op pagina 240 te melden. Politiserend denken is trouwens ook zeer bijbels (p. 298). De oud-testamentische profeten wisten al dat God geen gebed verhoort dat niet maatschappijkritisch is (p. 269). Gelukkig schetst hij

539

SG 81/6 (jg XXVIII)

ook een eschatologisch perspectief: op het eind der tijden zal in de dialektiek der geschiedenis de tweespalt verdwijnen als het Koninkrijk Gods gevestigd zal zijn (p. 345).

Bianchi is een profeet die, evenals Jesaja en al die anderen, ons het leed in dwingende term en niet alleen aanzegt, maar ook verklaart. Zijn boodschap lijkt in een wetenschappelijk kleed verpakt. Zijn pretentie is ontzagwekkend. Geen middel laat hij achterwege ons, nietige positivisten, apostelen der redelijkheid, oppervlaktedenkers en om de tuin geleiden te laten merken hoe goed en scherp­zinnig hij, de met inzicht gezegende, is. Veel problemen, zo schrijft hij op pagina 79, werden voorheen buiten de officiële criminologie gehouden: 'M aar zo lang je maar niet ideologisch en kritisch denkt kun je je mooi om de tuin laten leiden’. Over de ’community organisation’ zegt hij: ’Als je even verslapt in je nadenken lijkt een dergelijke aanpak zo voor de hand liggend’ (p. 8 3 ) . Over de subcultuur- en de ecologisch associatieve theorie: ’’Beide theorieën klinken bijzonder redelijk en aannemelijk. Ze zien er zo overtuigend uit dat je al je refleksieve krachten nodig hebt om er niet in te tuinen” (p. 93). Ten overvloede zeg ik het hier nog een keer: in dit boek wordt niet op behoorlijke wijze uit de doeken gedaan wat deze theorieën inhouden. We gaan nog even verder met de pretentie van de profeet. Als je niet goed oplet (p. 96). Als je de theorie echter goed analyseert (p. 97). Hij weet ook dat het menselijk hart arglistig is als een slang ’en het vereist alle inzet van refleksiviteit en oppassendheid om je niet opnieuw met een wetenschappelijk kluitje in het riet te laten sturen’ (p. 222/3). Het politiserend denken is een enorme kracht als je de blinde vlek weet weg te werken (p. 298). ’H et is zo ontzettend aannemelijk dat menigeen die niet refleksief heeft leren denken direkt bereid is aan te nemen dat het konsensusmo- del het meest voor de hand liggende model voor het menselijk samenleven is’, enz. (p. 333). Bianchi, daar kan inmiddels geen enkele twijfel meer over be­staan, beschikt over al deze kritische, reflexieve, emancipatoire en dialectische capaciteiten. Op de pagina’s 377 en volgende legt hij uit wat reflexiviteit is; ’Refleksief bezig zijn met het strafrecht is niet het strafrecht beschrijven, maar je afvragen of wij wel strafrecht nodig hebben.’ Hij dekt zich daar ook uitvoerig in tegen diegenen die aan reflexiviteit een wetenschappelijk karakter ontzeggen, maar dat neemt niet weg, dat hij in het geheel niet reflexief bezig is. Niemand kan hem namelijk controleren. Hij is het stralende middelpunt in zijn zelfgecon- strueerde wereld, die voor ieder ander ontoegankelijk is.

Vanuit deze positie toornt en raast hij tegen de strafrechtspleging en tegen verschillende andere verschijnselen dezer dagen. Laat ik één passage aanhalen om te laten zien hoe dat gaat. H et betreft een beschrijving van de tijd na 1968: ’H et streven naar de welvaartsstaat dat zo onschuldig en welnemend begonnen is, vliegt de pan uit. De ekonomische groei van zoveel procent per jaar wordt een dwangkriterium waaraan alles wordt afgemeten. De welvaart neemt zo wanstal­

540

Jac. van Weringh Van Jesaja tot Bianchi

tig toe, dat de tegenstelling tot de zogenaamde derde wereld beangstigende vormen begint aan te nemen. Alle morele gevoel blijkt zoek zodra de mensen het over welvaart hebben' ( . . . ) ’Schrokkend en kokhalzend geniet men van zijn welvaart, het milieu wordt opgeofferd, bossen en velden ten prooi aan auto’s en auto’s en auto’s, en dan vliegtuigen en vliegtuigen en vliegvelden, steeds meer en langere vakanties en zonnevluchtjes, vraatzuchtige hollebollewelvaartsgijzen, alles mag als we maar meer en meer en meer krijgen. Fijn dat er politie is die er voor blijft zorgen dat je bij je slemppartij niet gestoord wordt, hard werkende politiemensen die alle devianten die de burgers zorgen baren, opsporen en neutraliseren. Op alles wat afwijkt van de slempende burger hebben ze de jacht geopend: de druggebruikers, de homo’s, de hoeren, de pimpen, de hoerenjon­gens, de straatm uzikanten, de clochards en op-straat-slapers, de gebouwenbe- zetters, de op-straat-zitters, de langharigen (tot op het moment dat de politie zelf opdracht kreeg een langere haarmode te dragen), de werkschuwen, kortom de hele troep mensen die het straatbeeld vervuilen. Fijn ook dat er kriminologen zijn die aan de overheid zulke goede diensten kunnen betuigen opdat de brassen­de burgers toch maar aan hun volle trekken kunnen komen’ (p. 303/4). Toen ik, na geruime tijd in een verdoving te hebben verkeerd, weer voorzichtig met mijn ogen tegen het daglicht knipperde, voelde ik me schuldig, maar toch ook een beetje opgelucht, omdat ik tenminste nooit een rijbewijs heb gehaald.

De verlossing uit de ellendeEen wereld die door toedoen van positivistische, gouvernementele en redelijke criminologen dermate verloederd is, kan, dat spreekt vanzelf, niet zo blijven voortbestaan. En dat hoeft ook niet, want zoals elke profeet weet ook Bianchi een weg uit de chaos en de misère. In het hoofdstuk over het assensus-model komt hij weer uitvoerig voor de dag met zijn pleidooi voor de vrijplaatsen. Het assensus-model is gebaseerd op de basishypothese dat mensen recht hebben op hun conflicten en dat die conflicten niet opgelost, maar geregeld moeten wor­den. H et huidige strafrecht heeft de mensen onmondig gemaakt om conflicten te kunnen regelen. De mensen moeten dat weer gaan leren (p. 327). Het hoofdstuk bevat een ordeloze hoeveelheid materiaal uit verschillende tijdperken en plaat­sen. Met veel sympathie beschrijft hij bijvoorbeeld de charivari, een instelling die to t aan het eind van de 18e eeuw in Frankrijk bestond, zowel in de steden als op het platteland. Als ergens een misdrijf gepleegd was dat sterke afkeuring van de omwonenden wekte, om niet te zeggen woede en emotie, wachtte men eerst af, vertelt hij. In een assensus-model gaat het om het regelen van de follow-up. De woede van de buurt ontstond pas echt als men merkte dat de dader weigerde zich aansprakeiijk te stellen voor de gevolgen van zijn daad. Dan ging men charivari maken, een woord dat hij vertaalt als ketelmuziek. De buurtgenoten

541

SG 81/6 (jg XXVIII)

kwamen dan met lawaai-instrumenten voor de deur van de dader en gunden hem geen rust. dag noch nacht, totdat hij een regeling getroffen had. ’Dan was het rechtsgevoel gerustgesteld. Een heel wat edeler rechtsgevoel dan dat van de vergelding, waarvan de strafrechtspleging zich zo gaarne bedient’, concludeert Bianchi blijmoedig (p. 362). En nu maar hopen, dat mijn buurman op drie-hoog zich niet aan een misdrijf schuldig maakt en vervolgens geen regeling treft met de slachtoffers.

Om die nieuwe modellen te kunnen invoeren is een emancipatoire strategie nodig. Voordat Bianchi tot de behandeling daarvan overgaat bindt hij ons nog het volgende op het hart: ’De toestand in onze kuituur is nijpend en benauwend’ (p. 371). Nieuwe repressie wordt voorbereid. De beschrijvingen die hij ten beste geeft op de pagina’s 371 en volgende nemen apocalyptische vormen aan. Hij weet te vertellen dat het soms voorkomt ’dat de soep onderkoeld wordt opge­diend en roodgloeiend moet worden gegeten, zodat de slachtoffers hun mond en hun hele lichaam verbranden’. Roodgloeiende soep! Voor de criminoloog ligt er een enorme taak te wachten: ’Hij kan erg veel uit de geschiedenis leren. Te veel om op te noem en, vandaar dat bestudering der geschiedenis zo belangrijk voor hem geworden is’ (p. 374). Die criminoloog moet emancipatoir zijn en die moet ’om de woorden van Jezus te gebruiken, gerecht zijn als een duif en waakzaam als een slang’ (p. 376). Zijn pad gaat niet over rozen (p. 388). Na zich op deze bekwame wijze in de verlossersrol te hebben gemanoeuvreerd ontvouwt Bianchi ons de em ancipatoire strategie. Die heeft veel weg van een handleiding van de padvinderij of het handboek voor de soldaat. ’W aar men dus op moet letten is dat men in elk geval een theorie opbouwt waarmee men zowel de politiek- ekonomische als de politiek-sociale situatie kan relateren aan het type van organisatie’ (p. 389). De ene aanwijzing volgt de andere op: men moet zus en zo, vooral hier, maar ook daar op letten en zich natuurlijk ook goed wapenen. De beste manier voor een criminoloog om informatie te krijgen is om dienst te nemen in de betreffende organisatie. Dat kan gevaarlijk zijn, gezien de sterke coöptatiekracht van die organisaties. H et is zeker niet aan te bevelen voor iemand die ’onvoldoende geschoold (is) in refleksief denken’ (p. 391/2). Laten we eens zien hoe dat in zijn werk gaat. Bianchi laat zich aandienen bij de directeur van een gevangenis.

Directeur: ‘Ah, professor, kan ik u ergens mee van dienst zijn?’Bianchi: ‘Ja, ik zou graag een maand of wat als bewaarder dienst doen om

enige informatie over het gevangeniswezen op te doen.’Directeur: ‘D at lijkt me een uitstekende gedachte. Maar al te vaak worden wij

geconfronteerd met mensen die slechts vage noties hebben over hoe het in zo’n gevangenis toegaat. En als u een tijdje meeloopt kan dat ook voor uw onderwijs zeer nuttig zijn. Boeken zijn tenslotte ook niet alles.’

Bianchi: ‘Zegt u dat wel, veel van die boeken deugen absoluut niet, daar staat

542

Jac. van Weringh Van Jesaja tot Bianchi

in dat gevangenissen er altijd geweest zijn en er ook altijd wel zullen blijven. Hoe bedenken ze het!’

Directeur: ‘Juist ja , hm . . . H ebt u al eens eerder de gelegenheid gehad een kijkje in de gevangenis te nem en?’

Bianchi: ‘H et gevangeniswezen is voor mij een open boek, mijnheer. De geschiedenis van het gevangeniswezen is er één van arrogantie van de m acht, van onderdrukking via naakte macht, van ontmenselijking en identiteitsroof, van rechteloosheid en tirannie, van vernedering en harteloosheid, van haat en machtswellust, van marteling en uitzichtloos, oneindig lang gerekt lijden, van troosteloze boete, van tuchten en persoonlijkheidsmisvorming en tenslotte van het kapotmaken van de tijd .’

Directeur: ‘Wat zegt u daar nou allemaal?’Bianchi: ‘O, dat citeer ik uit een boek dat ik een tijdje geleden geschreven

heb, Basismodellen in de kriminologie heet dat. Eens kijken, hier staat het, op pagina 276.’

Directeur: ‘M aar als u dat allemaal al weet waarom wilt u in vredesnaam dan nog bewaarder worden, wat voor zin heeft dat?’

Bianchi: ‘Ik wil de gevangene ontmoeten, in de ware zin van dat woord. Dat wil zeggen, de deuren opengooien en samen met de gevangenen het onrecht in de wereld gaan bestrijden. Dat kunt u ook in mijn boek nalezen, op pagina 186.’

Na dit gesprek wordt Bianchi voor onbepaalde tijd als bewaarder aangesteld en door zijn collega’s met open armen ontvangen. De emancipatoire strategie is in werking getreden.

Op pagina 387 staat dat ’de machtselite lacht in zijn vuistje’ als er verbeterin­gen in gevangenissen worden aangebracht of rechtshulp aangeboden, want dat betekent dat de gevangenissen blijven. Bianchi wil het dilemma van Henri Dunant, de oprichter van het Rode Kruis, vermijden. Onder het mom van mensenliefde voor de gewonden is een uitstekende escalatiemogelijkheid ont­staan voor de oorlogvoering, meent hij. ’Dunant had het öf niet moeten doen öf een mechanisme moeten inbouwen waarbij het onmogelijk zou zijn om de oorlogsvoering, althans via dit middel, te eskaleren’ (p. 389). Als ik tot de machtselite zou behoren zou ik bij het kennisnemen van deze staaltjes van emancipatoir-strategisch denken niet in mijn vuistje lachen, ik zou in luid schaterlachen uitbarsten en mijn onderdrukkende activiteiten gewoon voortzet­ten, want van het padvinderachtige gestuntel van iemand die op zo naïve wijze uit de doeken doet hoe de boze vijand bestreden dient te worden zou ik niets te vrezen hebben.

SlotopmerkingenH et zou geen enkele moeite kosten een heel nummer van dit tijdschrift te vullen

543

SG 81/6 (jg XXVIII)

met de enorm iteiten die Bianchi in zijn boek ten beste geeft. En met de tegenstrijdigheden die het bevat. Eén belangrijke daarvan wil ik hier nog noemen. De tegenstelling tussen de kwade machtigen en de misleide machtelo- zen, die door het boek voel- en tastbaar is, wordt verschillende keren doorbro­ken met opmerkingen als: het kwaad zit in u allemaal en niet in de een meer dan in de ander (p. 62). Hoe paradoxaal dat na de voorgaande bladzijden ook mag klinken: het boek bevat ook tal van treffende uitspraken en boeiende observa­ties. W at over de bureaucratisering en professionalisering geschreven wordt is belangwekkend (p. 271vv). Storend is dan echter weer dat Bianchi over zijn eigen rol in de ontwikkelingen zwijgt. In de jaren zestig was hij samen met W. Buikhuisen de verantwoordelijke persoon bij een grootscheeps, door ZWO gesubsidieerd onderzoek naar het effect van reclasseringsbemoeiing. Daarover horen we dan helaas niets.

Een boek kan echter niet door een paar belangwekkende inzichten gedragen worden. Ik zou Bianchi’s boek een regelrechte belediging voor de criminologie willen noemen - in de ruimste zin. Als wat de emancipatoire criminologie genoemd wordt niet meer te bieden heeft dan deze chaos aan ordeloze en ondoordachte opvattingen, die vaak modieus klinken, dan ziet het er voor de radicalen droevig uit, De machtigen die Bianchi bestrijdt kunnen zich het echter niet beter wensen. Een tegenstander die zichzelf uitschakelt, waar komt dat nog voor? In zijn Voorwoord geeft Bianchi af, zoals ik al vermeld heb, op de autoritaire inleidingen in het vak die suggereren ’dat er iemand is die het weet’. Basismodellen in de kriminologie is het meest autoritaire en elitaire boek dat ik ooit over het vak gelezen heb. Bianchi weet alles en hij weet alles zo goed dat hij het niet eens nodig oordeelt de lezer de gelegenheid te bieden met hem mee te denken. Bianchi wil, evenals de Bhagwan, Lou de Palingboer en al dat soort volk, gelóófd worden. Zijn boek is bovenal anti-intellectualistisch. H et doet een beroep op emoties en gevoelens. Bianchi, die de macht verafschuwt, walst de lezer plat onder de macht van zijn eigen verbalisme; hij veroordeelt slechts de macht van anderen.

D oor de kritiek van mij en anderen zal hij zich niet laten overtuigen. Het tegendeel lijkt mij eerder het geval. Als profeet die tegengesproken wordt zal hij er juist het bewijs aan ontlenen dat hij het bij het rechte, godewelgevallige eind heeft. Die positivistische, niet-dialectische en niet-emancipatoire criminologen zijn doortrapte, door machtswellust verblinde idioten, dat blijkt maar weer eens. Zo werkt nu eenmaal een religieus wereldbeeld, daar valt niets aan te verhelpen. Slechts één troost rest ons: gelukkig leven wij niet in een land waar Bianchi’s em ancipatoire ketelmuziek de boventoon voert.

544