HOOFDSTUK II: DE HISTORISCHE ONTWIKKELING … · De individueel positivistische criminologie tot de...

37
HOOFDSTUK II: DE HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN DE CRIMINOLOGISCHE WETENSCHAP 1. HET DENKEN OVER DE CRIMINEEL EN CRIMINALITEIT VOOR DE 18 e EEUW 1 1.1. De spiritistische of demonologische verklaringen van criminaliteit 1 Criminaliteit = resultaat van werking van buitenaardse krachten of geesten. Animisme: criminaliteit wordt veroorzaakt door kwade boze geesten; deze zitten in elke persoon, en bepalen zijn gedrag. 16 e tot 19 e E: gevolg van een onbetamelijke houding tov God. 1.2. De naturalistische verklaringen van criminaliteit 2 Criminaliteit: a. verklaard door interpretaties en ideeën van objecten en gebeurtenissen uit de bestaande wereld b. steunt op wat gekend is, en verondersteld wordt waar te zijn Waar? a. sociaal filosofische geschriften over de mens, de samenleving en de ideale maatschappij. b. PLATO (‘de republiek ’) verband tss geld, armoede en criminaliteit ARISTOTELES (‘Politiek’) verband tss misdaad en maatschappij THOMAS VAN AQUINO (1226-1274) Invloed van armoede op misdaad THOMAS MORE (‘Utopia’) Uitgewerkte verklaring van criminaliteit oorzaak aanpakken ipv repressie (vb. land met crimi) belangrijkste oorzaak = onkunde om in levensonderhoud te voorzien tegen de strenge bestraffing; eerder vergoeding 1) wolexport landbouwgrond wordt weidegrond voedselproductie daalt moeilijker in levensonderhoud te voorzien; stijging misdaad 2) Oorlogsslachtoffers kunnen enkel overleven via misdaad 2. HET KLASSIEKE DENKEN OVER DE CRIMINEEL EN CRIMINALITEIT (18 e EEUW) 4 BECCARIA (1738 -1794) It. BENTHAM (1748 - 1832) Eng. MONTESQUIEU ROUSSEAU VOLTAIRE

Transcript of HOOFDSTUK II: DE HISTORISCHE ONTWIKKELING … · De individueel positivistische criminologie tot de...

HOOFDSTUK II: DE HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN DE CRIMINOLOGISCHE WETENSCHAP

1. HET DENKEN OVER DE CRIMINEEL EN CRIMINALITEIT VOOR DE 18e EEUW 1 1.1. De spiritistische of demonologische verklaringen van criminaliteit 1

Criminaliteit = resultaat van werking van buitenaardse krachten of geesten. Animisme: criminaliteit wordt veroorzaakt door kwade boze geesten; deze zitten in elke persoon, en bepalen zijn gedrag. 16e tot 19e E: gevolg van een onbetamelijke houding tov God.

1.2. De naturalistische verklaringen van criminaliteit 2 Criminaliteit: a. verklaard door interpretaties en ideeën van objecten en gebeurtenissen

uit de bestaande wereld b. steunt op wat gekend is, en verondersteld wordt waar te zijn Waar? a. sociaal filosofische geschriften over de mens, de samenleving en de

ideale maatschappij. b. PLATO (‘de republiek ’) verband tss geld, armoede en criminaliteit

ARISTOTELES (‘Politiek’) verband tss misdaad en maatschappij THOMAS VAN AQUINO (1226-1274) Invloed van armoede op misdaad

THOMAS MORE (‘Utopia’) Uitgewerkte verklaring van criminaliteit � oorzaak aanpakken ipv repressie (vb. land met crimi) � belangrijkste oorzaak = onkunde om in levensonderhoud te voorzien � tegen de strenge bestraffing; eerder vergoeding 1) wolexport � landbouwgrond wordt weidegrond � voedselproductie daalt

� moeilijker in levensonderhoud te voorzien; stijging misdaad 2) Oorlogsslachtoffers kunnen enkel overleven via misdaad

2. HET KLASSIEKE DENKEN OVER DE CRIMINEEL EN CRIMINALITEIT (18e

EEUW) 4

BECCARIA (1738 -1794) It. BENTHAM (1748 - 1832) Eng. MONTESQUIEU ROUSSEAU VOLTAIRE

1. a. Kenmerken van het econ. systeem. � wedijveren � maximale winst b. Demografische explosie A+B = sociale problemen; en toename van de criminaliteit (waaronder vooral kleine vermogensdelicten) 2. de machtshebbers komen tegenover de burgerij te staan de filosofen uit de burgerij uiten kritiek op de strafrechtsysteem: Strafrechtsysteem: veel te zwaar; slechts bij uitzondering toegepast � gevoel van straffeloosheid + een hoge mate van willekeur Welke kritiek? a. Onduidelijke en te verspreide wetteksten (welke gedragingen zijn

crimineel?) b. Disproportioneel karakter van de bestraffingen in verhouding tot het

misdrijf (diefstal = doodstraf) c. Verkeerde prioriteiten: politieke, religieuze, en levensdelicten zijn

prioriteiten; kleine delicten niet d. Ongelijkheid in de bestraffing: - standenrechtspraak - oneerlijke behandeling voor de burgerij 3. Verandering van ideeën: a. geen onderscheid tussen de crimineel en de niet-crimineel beiden zijn rationele burgers voor de misdaad weegt men pro en contra af b. welke zijn de oorzaken van een toename van criminaliteit? Vaag, slechtwerkend strafrechtsysteem c. wat te doen? - 1 strafwetboek, opgesteld volgens een bep. Logica met duidelijke defenities van criminele gedragingen - straffen moeten net iets zwaarder zijn dan het voordeel van de misdaad - nationaal gestructureerde, hiërarchische politieapparaten - rechtbanken herstructureren - ruimtes creëren waar berechte en veroordeelde misdadigers hun straf kunnen uitzitten; de straf wordt proportioneel

Het Klassieke denken: - geformuleerd vanuit abstract rationalisme; dus niet-empirische basis

3. HET POSITIVISTISCH DENKEN OVER DE CRIMINEEL EN DE CRIMINALITEIT IN DE NEGENTIENDE EEUW

7

3.1. Een positivistische revolutie in het denken over de crimineel en de criminaliteit 7

In de 18e E: denkers: ‘niet meer verplicht aan theologie te doen’ � observatie van mens en maatschappij, en zo tot inzicht komen in de wetmatigheid van de maatschappij = criminologen; de waarneming Uiteindelijk via het inzicht komen tot controle en beheersing van de fenomenen die ad basis lagen van criminaliteit gedrag

3.2. Het individueel positivisme over de crimineel 7

3.2.1. Het individueel positivisme over de crimineel in de eerste helft van de

19e eeuw 7

VGL Klassiek – Positivistisch - Klassiek: 1) Ratio & vrije wil 2) GEEN verschil tss burger en crimineel - Positivistisch: 1) gedetermineerd mensbeeld � gn vrije wil: gedetermineerde wil � crimineel wordt gedreven tot crimineel gedrag door factoren die je zelf niet kunt veranderen 2) WEL verschil tss burgers en criminelen 3) NIEUWE FACTOREN:

• Frenologie (schedelleer): (GALL & SPURZHEIM) Bestuderen van het brein & observatie vh brein in labo’s � verklaring crimineel gedrag: delen van het brein liggen ad basis van goed (wetgetrouw) en kwaad (crimineel) Bron van criminaliteit: overontwikkeling van het deel van het brein ad basis van crimineel gedrag

• Geneeskunde en psychiatrie: monomania & krankzinnigheid als bron.

• Filantropen & soc.-economisten: Bron van criminaliteit: armoede; onvoldoende religieuze en morele zin

3.2.2. Het individueel postivisme over de crimineel in de tweede helft van de 19e eeuw

9

2 factoren die individueel-positivistisch denken stimuleren: 1.) Opsluiting en gevangenissen: ruimte voor de criminoloog om de opgesloten crimineel te observeren 2.) Liberale oppositie tegen de Restauratie Kritiek tegen de sociale wanorde, die door het beleid van de machthebbers in de hand werd gewerkt Sleutel tot het criminaliteitsprobleem: creëren van sociale en politieke stabiliteit. Hervormingsvoorstellen van strafrecht,… Voorwaarde voor het slagen van de hervormingen was de ontwikkeling van de empirische studie van misdadigers.

3.2.2.1. De Italiaans antropologische school 10 LOMBROSO (1836 - 1909) Misdadigers = aparte mensensoort ‘Geboren misdadiger’ te herkennen aan uitwendige kenmerken; kenm. Vd primitieve mens GAROFALO (1852 – 1934) ‘Natuurlijke misdrijven’ met aan de basis een psychische of morele anomalie, die een duidelijke basis had in de antropologische kenmerken van de mens FERRI (1856 – 1928) Vervormde de leer van Lombroso; erkende de invloed van milieufactoren. ‘ieder misdrijf = resultaat van individuele, fysieke en sociale factoren. ‘sociaal verweer’ als nieuwe strafrechtstheorie.

3.2.2.2. De Franse milieuschool 11 LACASSAGNE (1843 – 1924) Uitte kritiek op Lombroso; microbetheorie MANOUVRIER (1850 - 1927) TARDE (1843 - 1904) Kritiek op de Italiaans antropologische school - benadrukking van de rol van het sociaal milieu - twijfeling aan de aangeborenheid van misdadig gedrag ‘criminaliteit = sociaal verschijnsel, niet antropologisch’ Sociaal milieu & sociale oorzaken liggen aan de basis

3.2.2.3. De biosociale school

11

Vormt een synthese van de antropologische en de milieurichting. ‘misdrijven zijn het product van individuele fysieke en sociale factoren’ PRINS, VON LISZT, VAN HAMEL (stichters vd Union internationale de droit pénal) Stelden strafrechtshervormingen voor vanuit de biosociale criminologie

3.3. Het sociaal positivisme over de criminaliteit 11

Ontstaan van de criminele statistiek, draagt bij tot de ontwikkeling van sociaal positivisme QUETELET: bouwde statistiek als wetenschappelijke methode uit. Dankzij de criminele statistiek: sociaal positivisten nu in staat de werking van de pas hervormde strafrechtspleging evalueren. � negatieve conclusie: het klassieke strafrechtsmodel is niet in staat om de criminaliteit in te perken en te bestrijden. � Hoog recidivecijfer & graduele stijging van moderne vormen van vermogenscriminaliteit Moreel-statistici: QUETELET, GUERRY, VON OETTINGEN - interesse in het moreel van de europese bevolking - moraliteit meten dmv statistieken - zicht op de misdaad & de evolutie � wm oplossingen in het verlengde van Lombroso en niet Quetelet? - quetelet noemde zichzelf nooit criminoloog of socioloog - sociaal fysicus DURKHEIM Sociale verschijnselen moeten door andere sociale verschijnselen verklaard worden. Geeft 2 verklaringen: A.) Genetisch – causale verklaring: De verklaring ligt in een sociaal feit dat eraan voorafgaat Basis van criminaliteit: Anomie (normeloosheid) Hij bestudeert hoe de primitieve maatschappij evolueert naar de industriële samenleving; de arbeidsverdeling neemt een anomische vorm aan. De verregaande specialisatie gaat niet gepaard met een adequate ontwikkeling van regels die de onderlinge relaties tussen verschillende functies bepalen. � ontbreken van regels voor interactie tussen mensen “la division du travail social” Probleem = de nieuwe ontwikkelingen worden niet direct gevolgd door nieuwe normen; dus men heeft geen idee aan welke normen men zich moet houden

3 soorten zelfmoord: “Le suicide” Egoïstische zelfmoord:excessief individualisme Altruïstische zelfmoord: excessieve integratie in de maatschappij Anomische zelfmoord: zelfmoord in reactie op anomie Hoezo? Mensen � behoeften bevredigen. Collect. Bewustzijn � welke kunnen bevredigd worden � evenwicht tussen de aangegeven behoeften door het collectief bewustzijn en de voor handen zijnde middelen 2 momenten van breuk in dit evenwicht: 1. economische explosie: behoeften uitbreiden 2. economische crisis: behoeften inkrimpen � anomie � zelfmoord Merton bouwde op deze theorie voort om zijn eigen theorie te ontwikkelen midden de 20e eeuw (“le suicide” als bron) Wel 1 verschil tussen Merton en Durkheim: Durkheim beperkt zich tot één type afwijkend gedrag B.) functionele verklaring: ‘Welke is de functie van het fenomeen voor de maatschappij?’ (verschil met anderen; zij zien criminaliteit als disfunctioneel) Durkheim:

• “alle samenlevingen kennen criminaliteit” Elk maatschappijtype kent een eigen criminaliteitssoort

• “in elke samenleving zijn er gedragingen die als afwijken of crimineel worden beschouwd door het collectief bewustzijn”

! deze gedragingen verschillen, afhankelijk van de instelling van het conscience collective (vgl. ’60-’70 & nu)

• Functies: Indirect: Geeft de morele grenzen aan van de conscience collective en ondersteunt het conscience collective Direct: Anticipeert op verschillen in het conscience collective & op nieuwe elementen in het conscience collective (vb: naaktlopers & H.Claus naakt op het toneel)

4. Het socialistisch denken over criminaliteit 15 In socialistische, anarchistische en communistische geschriften. � kapitalisme, kapitalistische productiewijze, economische factoren als belangrijkste oorzaken.

4.1. Karl MARX 16

Tegenstelling met Durkheim & Weber: recht staat niet centraal in zijn maatschappijanalyse MARX = beïnvloedt door HEGEL in vroege werken ‘het recht moet de vrijheid en gelijkheid dienen en verwezenlijken’ ‘het recht belichaamt slechts de belangen van de geprivilegieerden’ ‘het recht voldoet niet aan de eisen van rechtvaardig recht’ ‘het recht is klassebepaald’ (invloed van het strafrecht op de economische basis) � heersende klasse werkt eigen belangen in in de wet onder het mom van algemeen belang Heeft een theoretische visie, die deterministisch is. Kan wel de basis vormen van een theoretische erkenning van een relatieve autonomie van het recht. Kwantitatieve en kwalitatieve kenmerken van criminaliteit = bepaald door de sociale productiewijze van een maatschappijformatie Recht = gedetermineerd door de productiewijze Samengevat: recht bepaalt de economie en de economie bepaalt recht � wisselwerking Criminaliteit = als de arbeidersklasse de macht grijpt =/= protest tegen de kap. maatschappij Marx: ‘crimi is disfunctioneel’ (tegengesteld aan Durkheim)

4.2. Friedrich ENGELS 18

Door de socialistische oost-europ. crimologen als eerste socialistische criminoloog bestempeld. “de toestand van de arbeidersklasse in Engeland” Typologie van de mogelijke reactiewijzen van de arbeidersklasse op een situatie van verpaupering en demoralisering: 1. worden gedetermineerde wezens zonder wil, die gedreven worden tot het plegen van criminaliteit 2. kunnen de kapitalistische waarden en normen overnemen. ‘allen tegen allen’ � leidt tot criminaliteit 3. burgerij bestelen; als vorm van individueel, primitief en onbewust protest 4. op collectieve wijze strijden voor de omverwerping van het kapitalistisch systeem en de opbouw van het socialisme Punt 4 is volgens ENGELS de enige juiste.

5. DE ONTWIKKELING VAN DE CRIMINOLOGISCHE WETENSCHAP TOT DE

JAREN ZESTIG VAN DE TWINTIGSTE EEUW. 19

5.1. De individueel positivistische criminologie tot de jaren zestig van de twintigste

eeuw 19

5.1.1. De biologische criminologie 19 1930 – 1940 A.) Bewering: ‘zwakzinnigheid = basis van criminaliteit & leidt tot sociale inadequaatheid, deviantie en criminaliteit’ HOOTON ‘biologische inferioriteit is de belangrijkste oorzaak van criminaliteit’ ‘erfelijk’ ‘eugenistische programma’s zijn de effectiefste bestrijding van criminaliteit’ � onderzoek van tweelingen; gelijkaardig gedrag? bij eeneiig en twee-eiig BERMAN, SCHLAPP, SMITH ‘criminilaliteit = resultaat van verkeerd functioneren van endocriene klieren. KRETSCHMER & SHELDON Verband tss lichaamstype en criminaliteit Geestesstoornissen en criminaliteit hielden verband met somatische en persoonlijkheidsstructuren. Nazisme: biologische criminologische theorie wordt de enige toegelaten criminologiebeoefening Jaren 60 – 70 SHAH & ROTH Verband tussen chromosomenafwijkingen en misdadigheid (XYY-patroon = sneller crimineel gedrag) EYSENCK Extraversie = basis van het plegen van criminaliteit Extraverte personen zijn moeilijk te conditioneren tot conformistisch gedrag door het functioneren van hun autonoom zenuwstelsel

5.1.2. De psychologisch-psychiatrische criminologie 21 1. Psychologische criminologie: Zwakzinnigheid en gebrek aan intelligentie = gebrek om de strafwetten te begrijpen of te weten wat deze zijn. Zelfs als hij deze kent kan hij zijn gedragingen niet controleren 3 andere stromingen na WO I. 1. psychoanalytische verklaring Verdergebouwd op de geschriften van FREUD. (lezen, H2, P. 21) 2. Psychologische benadering Persoonlijkheidsproblemen en emotionele stoornissen ad basis van criminaliteit. Deze worden veroorzaakt door spanningen en gestoorde verhoudingen tussen ouders en kinderen. � jongeren ontwikkelen inefficiënte egomechanismen (meting via verschillende tests; oa.: rorschach) 3. Psychopathologische benadering psychopathie ad basis van crimineel gedrag. D.w.z. egocentriciteit, asociaal gedrag, ongevoeligheid voor anderen, vijandelijkheid,… De oorsprong ligt in gestoorde familiale verhoudingen.

5.1.3. De multifactoriële verklaring 22 “Dé oorzaak bestaat niet” Allerlei factoren werken samen; zowel biologisch, sociaal en psychologisch. Een misdrijf wordt veroorzaakt door specifieke combinaties van concrete factoren en omstandigheden.

5.2. De sociaal positivistische criminologie tot de jaren zestig van de twintigste eeuw 22

In navolging van Durkheim en de moreel statistici.

5.2.1. De ecologische criminaliteitstheorie 22 PARK, BURGESS, SHAW, McKAY Socioloog moet de processen bestuderen waardoor een biotisch evenwicht ontstaat & in stand wordt gehouden. Stad: sociale fenomenen die symptomen zijn van een gebrek aan biotisch evenwicht. (zelfmoord, prostitutie, …) 2 uitgangspunten: 1.) gedrag van mensen wordt bepaald door fysische omgevingscondities waarin zij leven 2.) theorie van BURGESS (H.2. p. 23)

5.2.2. De criminele leertheorieën 25

5.2.2.1. De differentiële associatietheorie en de differentiële sociale organisatietheorie van SUTHERLAND

25

- kritiek op conventionele verklaring: (psychosopatische en sociopathische oorzaken van crimi) A.) Beperkt, want ze steunen enkel op onderzoek op gevatte delinquenten Wijst er dus op dat het ‘dark number’ belangrijk is ! B.) Niet wetenschappelijk, want ze geven geen beschrijving van de omstandigheden wanneer criminaliteit gepleegd word, en die afwezig zijn als er geen criminaliteit gepleegd word. C.) Factoren van individueel of sociaal pathologische aard kunnen geen noodzakelijke en voldoende voorwaarden zijn voor het ontstaan van misdadig gedrag. Sutherland is de eerste criminoloog die op een system. & wetenschap. manier de criminele leden van de bevoorrechte klassen heeft onderzocht. � White collar Crime. De differentiële associatietheorie beschrijft volgens hem wel alle omstandigheden die men steeds bij het tot stand komen van om het even welk misdadig gedrag terugvindt. Hij hecht belang aan de historische of genetische verklaring van crimineel gedrag. (fact. uit de levensloop vd crimineel) ‘Differential association’ ‘The professional thief’ ; door Chic Conwell in antwoord op vragen van Sutherland. Sutherland � 2H, conclusies en interpretaties. Conclusie: beroepsdiefstal = enig ander beroep (status, code,… Cultuur) Differentiële associatie: dieven waren verplicht zich te beperken tot fysische en soc. contacten (associaties) met andere dieven (crim. subcult.) 3e uitgave boek ‘principles of criminology’ � diff. associatietheorie = toepasselijk op systematisch crimineel gedrag. 4e uitgave boek ‘principles of criminology’ � diff. associatietheorie nu van toepassing op alle criminele gedragingen.

De differentiële associatietheorie: Poging tot verklaring voor de verschillen in misdaadcijfers in sociale groepen in een samenleving. � Sociale groepen die hun definitie van gedragingen in het strafrecht weerspiegeld zien, vertonen lagere criminaliteitscijfers dan sociale groepen die een daaraan tegengestelde definitie van gedragingen huldigen. 1) Crimineel gedrag wordt aangeleerd - niet erfelijk - leerproces nodig 2) Crimineel gedrag wordt geleerd in interacties met andere personen, die via communicatieprocessen verlopen - verbaal & non-verbaal 3) Het leren van crimineel gedrag vindt hoofdzakelijk plaats in kleine, persoonlijke groepen 4) In het crimineel leerproces leert men: - technieken - motieven - drijfveren - rationalisaties - houdingen 5) De oriëntatie van die motieven en drijfveren wordt bepaald door de negatieve of positieve houding tov rechtsregels � confrontaties met zowel negatieve als positieve attitudes tov rechtsnormen 6) Individu � misdadiger als de negatieve attitudes > positieve attitudes tov rechtsnormen � misdadiger = individu met vooral associaties met individuen die rechtsnormen afwijzen of daaraan tegengestelde normen huldigen D.i. de kern van de theorie. 7) Differentiële associaties kunnen variëren (frequentie, duur, voorrang, intensiteit,..) Voorrang: Jonge leeftijd > latere leeftijd Pos > Neg Neg > Pos Intensiteit: Ontzag & opkijken naar � afschuw 8) De mechanismen van het leerproces van crimineel gedrag zijn dezelfde als de mechanismen bij elk ander leerproces 9) Crimineel verdrag is een uiting van algemene behoeften en wensen, maar deze verklaren het gedrag nog niet. Ze liggen ook aan de basis van niet-crimineel gedrag (vb. arbeider & dief; beiden geld) � kritiek op andere theorieën

5.2.2.2. De subcultuurtheorie van Walter MILLER 30 Verdergebouwd op Sutherland. Vraag: ‘wat is de oorzaak van crminaliteit bij jeugd/jongerenbendes?’ Gelooft dat de verklaring van delinquentie van jeugdbenden moet worden gezocht in het cultuurpatroon van de lagere klasse zelf, en niet in een delinquente subcultuur, die precies tegen het cultuurpatroon van de middenklasse ingaat. (� COHEN) ‘harde kern’ vd lagere klasse: Ong. 15% vd amerik. Zes centrale waarden (focal concerns) CULTUREEL 1) omgaan met moeilijkheden (trouble) Voortdurende confrontatie met moeilijkheden � dwang tot keuze conform of inconform de wet. 2) demonstreren van mannelijk gedrag (toughness) - durf - moed - mannelijkheid - lichamelijke vaardigheid Komt volgens Miller door ontbrekende vaderfiguur & dominantie van de moeder. De belangstelling voor mannelijkheid is soort overreactie op een situatie waarin men zich bijna uitsluitend met de moeder heeft kunnen vereenzelvigen. 3) slimheid (smartness) Prestige handigheid > prestige hardheid Anderen te slim af zijn 4) Opwinding & sensatie (excitement) Breuk met de sleur en routine; vaak gezocht in alcohol, gokken, … 5) het lot (fate) Geluk en ongeluk; het gevoel dat het leven voorbepaald is & inspanningen tot verandering van het lot dus nutteloos zijn. 6) Zelfstandigheid (autonomy) Verzet tegen bemoeienissen van overheden,… afzetting tegen onrechtvaardig geachte of met dwang uitgevoerde macht. Verzet tegen bescherming & zorg die andere mensen menen te moeten geven

SOCIAAL-STRUCTUREEL 1) overheersen van door vrouwen geleide huishoudens: Minimale betrokkenheid van de vader in de opvoeding 2) Het overheersen van uni-seksuele leeftijdsgroepen van beide seksen: Adolescentengroep: noodzaak tot inpassing als man in de samenleving. Delinquente bendes als subtype van adolescentengroepen; adolescentengroep uit lagere klasse Delinquent gedrag door: a. conformering aan het cultuurpatroon van de lagere klasse & dit leidt tot automatische schending van bep. normen. b. meer wegen? keuze voor degene die meest afwijkt van bep. normen omdat die effectiever, sneller, minder inspannend is. c. bepaalde situaties eisen reacties die wetsovertredingen inhouden.

5.2.2.3. De neutralisering – technieken -theorie van SYKES en MATZA

33

Afwijzing van de subculturele verklaringen omdat: 1. schuldgevoel � ethische juistheid bij delinquent gedrag 2. jeugdige delinquent heeft respect voor wetgetrouwe personen; deze worden niet altijd als immoreel beschouwd. 3. jeugdige delinquenten maken een scherp onderscheid tussen wie wel/niet geslachtoffreerd mag worden. Delinquentie wordt niet zonder meer als juist aanvaard. Vraagstelling: ‘waarom vind crimineel gedrag toch plaats ondanks een of andere binding aan heersende normen?’ Sleutel in de aard van de normen. - nooit een exacte omschrijving van de handeling; eerder een leidraad voor handelen - toepasbaarheid is afhankelijk van tijd, plaats, persoon & omstandigheden - samenlevingsnormen zijn erg flexibel (niet altijd bindend; uiting in verzachtende omstandigheden)

SYKES EN MATZA - ‘een groot deel van het delinquente gedrag berust in wezen op een uitbreiding van dit soort verdedigingen tegen beschuldigingen.’ (verklaring die wel geldig wordt geacht door delinquent, maar niet door de maatschappij en de strafwet) - ‘jeugdige delinquenten verwerpen niet de conventionele moraliteit, maar neutraliseren de normatieve binding van de wet.’ 5 neutraliseringstechnieken die in een proces van differentiële associatie worden geleerd: 1. ontkenning van verantwoordelijkheid 2. ontkenning van schade of nadeel 3. ontkenning van een slachtoffer (diefstal van oneerlijke winkelier) 4. veroordeling van de veroordelers (politie is corrupt) 5. beroep op hogere morele loyaliteit (vriend niet achterlaten) Kritiek op de subcultuurtheorieën die een sterk verschil maken tss delinquente en niet-delinquente waarden SYKES & MATZA: - maatschappij is niet opgedeeld in verschillende normatieve strata - allen hebben deel aan hetzelfde normen en waardenpatroon - waarden in conflict met de officiële moraal = ondergrondse waarden Deze komen in alle groepen voor (vb.: zoeken naar sensatie, avontuur) 5.2.3. De structureel - functionalistische criminaliteitstheorieën 35

5.2.3.1. De anomietheorie van MERTON 35 MERTON: Verklaring voor de frequentie van criminaliteit ( Cultuur schrijft bep. doeleinden voor aan alle leden van de samenleving. De sociale structuur bepaalt de mogelijkheden om deze doelen te bereiken. deze geïnstitutionaliseerde middelen zijn ongelijk verdeeld over de samenleving. De sociale structuur is zo ingericht dat het handelen in overeenstemming met de vooropgestelde culturele doeleinden voor sommigen zonder meer mogelijk wordt gemaakt, terwijl het voor anderen onmogelijk maakt. ) Niet iedereen beschikt over de middelen om sociale status te bereiken. � structuur =/= afgestemd op cultuur � discrepantie tss structuur & cultuur � discrepantie tss de culturele en sociale structuur. wanneer de culturele en sociale structuur slecht op elkaar zijn afgestemd, ontstaat de drang naar afbraak van de normen (ANOMIE)

=/= met Durkheim: Durkheim: 1 reactiewijze Merton: 5 reactiewijzen

1. Conformiteit Aanvaardt de culturele en de institutionele middelen 2. Innovatie Aanvaardt de culturele middelen, afwijzing van de normatief voorgeschreven legitieme middelen. Lagere lagen van de samenleving zullen geneigd zijn illegitieme middelen te gebruiken voor de door hen aanvaarde succesdoeleinden. (witteboordencrimi) 3. Ritualisme Het individu heeft de culturele doeleinden opgegeven, of zijn aspiraties verlaagd tot een bereikbaar geacht niveau, maar blijft vasthouden aan institutionele middelen. (vb.: flik-zonechef, na tijdje hoofdinspecteur)

4. Terugtrekking Verwerping van zowel de culturele doelen als de institutionele middelen. Meer waarschijnlijk bij mislukking tot verwezenlijking van de doelen op een legitieme manier, en te grote vrees voor de gevolgen om illegitiem te proberen. (landlopers, alcoholisten,…)

5. Rebellie (kan crimineel of legaal zijn) Individu raakt er van bewust dat structurele barrières het onmogelijk maken om de succesdoeleinden nog legitiem te bereiken. (schuld aan de structuur en de positie van het individu in die structuur) Rebellie wordt dan een poging de culturele doeleinden te veranderen, en de institutionele middelen daar aan aan te passen.

5.2.3.2. De subcultuurtheorie van Albert COHEN 38

Verdergebouwd op MERTON. Delinquente subcultuur = de levenswijze van gangs van jongens. Vraagstelling: ‘waar komt die subcultuur vandaan?’ ‘Waarom heeft ze die inhoud?’ ‘Waarom ontstaat ze in bepaalde buurten, en blijft ze voortbestaan?’ Verklaring vanuit het bestaan van bepaalde problemen. o.a. probleem van status – frustratie. Bepaling door de status van het gezin van het kind. Onveranderbaar Afhankelijk van de vader = toegeschreven status van een kind. Individuele bepaling. Noord-Amerika: gelijkheidsideologie � klasseloze maatschappij � iedereen gelijke kansen tot bereiken van culturele succesdoeleinden (die van de middle class, eerzucht, zelfstandigheid, initiatief,…) Ook de lower class wil dit bereiken, maar ze zijn niet goed voorbereid. Lage status � impotentie tot beantwoorden aan de middle class normen

� STATUS-FRUSTRATIE Reacties op status-frustratie: 1. college-boy reactie: aanvaarding van de uitdaging, poging tot conformiteit met de normen van de middle class. Grote inspanning & grote offers (= conformisme MERTON) 2. stabiele corner-boy reactie: Aanvaarden het leven van arbeider, en proberen er het beste van te maken. Vermijden van radicale breuk met de omgeving en vijandigheid van middenklasse. Vermijden van offers en onzekerheden van de college-boy reactie. (= ritualisme MERTON) 3. delinquente subcultuur Uitdrukkelijke en totale verwerping van de normen van de middleclass Belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van de delinquente subcultuur is de aanwezigheid van een voldoende aantal actoren die gelijke aanpassingsproblemen hebben en elkaar wederkerig beïnvloeden. � ontwikkeling van een nieuw statussysteem; omgekeerd aan de middenklasse. Reactie-formatie: omgekeerd reageren op impulsen om zich ertegen te verdedigen. Subculturele delinquentie is een aanpassingswijze van jongens uit de lagere sociale klasse aan het probleem van status-frustratie. Cohen stelt niet dat het meedoen aan de totstandkoming of voortzetting van een delinquente subcultuur de enige weg tot delinquentie is. Cohen: subcultuur = kwaadaardig, negativistisch, niet-utilitair (geen functie !) Niet-utilitair: niet uit nuttigheidsoverwegingen gepleegd Kwaadaardig: plezier in het ongemak van anderen Negativistisch: delinquente normen = tegenpool van legale normen, omgekeerde legale normen Cohen: 2 eigenschappen kenmerken voor de delinquente subcultuur en voor de sociale lagen waaruit ze komen. 1. gebrek aan overleg en vooruitzicht (geen zicht op LT.) 2. groepsautonomie (geen bemoeienis van anderen, enkel vanuit de groep

zelf) MILLER =/= COHEN MILLER: verlengde van de harde waarden van de arbeiderscultuur MERTON: delinquente subcultuur is een reactie van de sociale middenklassestructuur

5.2.3.3. De differentiële gelegenheidstheorie van CLOWARD en OHLIN

41

Vraagstelling: “hoe ontstaan subculturen?” Door de vervreemding van de sociale waarden, structuur en cultuur

Vraagstelling: “hoe verklaar je de verschillen tussen de subculturen?” MERTON: als er geen beschikking is tot legale mogelijkheden om culturele waarden na te streven is er direct beschikbaarheid over illegale middelen. CLOWARD EN OHLIN: ook toegang tot illegale middelen is nodig; die worden niet direct toegeschreven. Beschikbaar als: a) contact met oudere criminelen b) contact met te corromperen conforme personen � illegale mogelijkheden nemen toe

Antw.: als dan niet toegankelijkheid tot illegale middelen

Veel enger dan COHEN. Delinquente subcultuur = cultuur waarin delinquente activiteiten centraal staan en aan de leden van die subcultuur dwingend worden voorgeschreven. (individuele delinquentie & groepen waar het niet verplicht is buiten beschouwing) Subcultuur leidt tot frequente en ernstige overtredingen van de wet. Gaan uit van de anomietheorie van MERTON én de differentiële associatietheorie van SUTHERLAND. Dus, zoals geweten, beschikken delinquente adolescenten niet, of slechts beperkt over mogelijkheden om aanvaarde succesdoeleinden op een legitieme manier te bereiken. Ze raken gefrustreerd & zoeken naar non-conforme alternatieven. Verlies van geloof in bestaande regels, en ontwikkeling van tegengestelde regels. ‘proces van vervreemding van de bestaande orde’ Belangrijke vraag: “wie of wat geeft men de schuld van zijn falen? Intrinsiek of niet?” 1. individuen die zichzelf de schuld geven zullen naar individuele oplossingen zoeken. Hun mislukking is persoonlijk en aanvaarden aldus de ideologie van de samenleving. a. wijten hun mislukking aan een gebrek van tucht, ijver,… en proberen dit te verhelpen b. opteren voor criminele oplossing, gepaard met grote schuldgevoelens (aanvaarding van gedragsregels) 2. Individuen geven de sociale orde de schuld & vinden elkaar. Groei van eigen gedragsregels, die ingaan tegen de heersende normen en hen in staat stellen hun succesdoeleinden te bereiken. Optreden van de autoriteit tegen de groep versterkt hun band en zorgt voor nog verdere vervreemding. Geen schuldgevoelens.

CLOWARD EN OHLIN: benadrukking dat toegang tot sociaal niet-aanvaarde middelen kunnen variëren � verband met SUTHERLAND Crimineel gedrag wordt aangeleerd in interactie met anderen. � stelling: ‘individuen met een aanpassingsprobleem zullen op basis van de beschikbaarheid en de toegang tot de illegitieme middelen tot een verschillende subculturele delinquente oplossing komen. Deze beschikbaarheid verwijst vooral naar de woonbuurt van de jongeren. 2 belangrijke kenmerken. A. de mate van contact tussen criminelen van verschillende leeftijden B. de mate waarin criminele en niet-criminele activiteiten en personen met elkaar zijn verweven. 2 soorten buurten: Geïntegreerde en gedesintegreerde slums. - Geïntegreerde slums: duidelijke en vaste relaties tussen criminele en niet-criminele elementen. (steun aan politiek, …) georganiseerd karakter van criminaliteit - Gedesintegreerde slums: criminaliteit op kleinere schaal, en minder georganiseerd. Geen sprake van bescherming. Drie soorten delinquente subculturen: 1. criminele subcultuur: plegen van vermogensdelicten (terug te vinden in geïntegreerde, grote samenhorigheid) 2. conflictsubcultuur: vechten (gedesintegreerde, zonder samenhorigheidsgevoel.) adolescenten hebben geen (il)legitieme middelen. Laatste mogelijkheid = geweld 3. terugtrekkingssubcultuur: gebruik van drugs. Adolescenten zonder (il)legitieme middelen, en drugs ter beschikking. Niet solidair, zwak georganiseerd. Twee variabelen hebben een grote invloed op de stabiliteit van de delinquente subcultuur: a. de mate van aantrekking van nieuwe leden b. de mate van verwevenheid met andere groepen in de samenleving. � criminele cultuur= meest stabiel. Onderhouden van contacten met oudere criminelen. Tot op zekere hoogte verbonden met terugtrekkingscult. Die ze voorziet van drugs. � conflictsubcult= minst stabiel. Zowel volwassen criminelen als niet-criminelen hebben geen belang bij haar voortbestaan. � terugtrekkingssubcultuur= relatief stabiel. Contacten met handelaars, andere verslaafden,…

5.3. De neo-marxistische criminologie tot de jaren zestig van de twintigste eeuw 45 BONGER: (1e Nederlandse hoogleraar criminologie) Criminaliteit = gedragingen die indruisen tegen de belangen van diegenen die de macht in handen hebben in de samenleving. Nuanceert deze stelling: strafrecht helpt zowel de heersende als de onderworpen klasse. Wil oorzaken opsporen en verband leggen tussen criminele gedragingen en economische omstandigheden. 2 belangrijke uitgangspunten: 1. mens is een sociaal wezen. Altruïsme is aangeboren, kapitalisme stimuleert het egoïsme. 2. de economische onderbouw determineert de bovenbouw. (economisch deterministische visie op de verschillende bovenbouwfenomenen in de samenleving) Het kapitalistisch systeem schept een crimineel denken dat aan de basis ligt van criminaliteit. Bespreekt de specifieke factoren die een de kapitalistische burgerij ertoe brengen criminaliteit te plegen. 1. winstprincipe. � zware competitie & concurrentie. Egoïsme neemt toe. 2. sterke demoraliserende invloed van de renteniers op de onderliggende klassen. 3. vrije liberale beroepen � minder egoïsme bij de burgerij dan bij ondernemers. Kleine burgerij heeft het moeilijk zich staande te houden en moet dus toevlucht nemen tot illegale praktijken. Proletariaat = afhankelijk van de kapitaalbezitters. � voortdurende afname van socialiteitsgevoelens tss de twee. Andere demoraliserende factoren: lange werkdagen, werkomstandigheden, werkloosheid, gebrekkige opleiding,… De economische factoren die aanleiding gaven tot egoïstisch gedrag bij het proletariaat hebben een nog grotere impact op het lompenproletariaat. Bonger: � crimineel denken � Kapitalisme � crimineel gedrag Bonger: etiologische theorie. Zoekt enkel naar de oorzaken, die hij losstaand van de primaire en secundaire criminaliseringsprocessen bestudeert. Hanteert een economisch deterministisch mensbeeld. Denken van de mens wordt enkel bepaald door economisch systeem. Vergeet dus dat de mens creatief kan ingrijpen op de evolutie van de geschiedenis.

6. DE CRISIS VAN DE SOCIAAL POSITIVISTISCHE ETIOLOGIE VAN CRIMINALITEIT IN DE JAREN ZESTIG EN DE CRISIS VAN DE BESTRAFFING IN DE JAREN ZEVENTIG

48

* Sociaal positivisme w dominant in de naoorlogse periode * Oorzaak van criminaliteit = antisociale omstandigheden Oplossing = verdeling van welvaart, gelijke kansen, betere woonomstandigheden,… * Toepassing van de oplossing � uitbouw welvaartsstaat ( ! ) leidt niet tot daling van crimi, maar tot stijging � crisis van de criminologische etiologie van het sociaal positivisme ’60: - verschillende kritische en conservatieve ontwikkelingen in de theoretische criminologie a. Kritisch:

labelling-benadering: “criminologie is gevolg van minder tolerante en te repressieve reactie op crimineel en afwijkend gedrag”

b. Conservatief:

controletheorieën: “criminologie is gevolg van de verzwakking van de sociale banden van individuen met de samenleving”

neoclassicistische stroming: “criminologie is gevolg van het niet afschrikkend karakter van politie en justitie”

Eind ’60: Invloed van neoclassicistische ideeën: - versterking van afschrikkend karakter van politie & strafrecht - aantal politiemensen neemt toe - centralisatie van de politiediensten - bestraffing & uitvoering � afschrikking ipv resocialisering Eind ’70: Economische crisis � uitgaven voor politie en justitie dalen Resultaat van veranderingen blijft uit

- geen stijging van aantal gevatte misdadigers - afschrikking had geen effect op stijgende criminaliteit - patrouilles hadden geen effect op de criminaliteit - …

7. CONVENTIONELE CRIMINALITEITSTHEORIEËN ALS ANTWOORD OP DE CRISIS VAN DE SOCIAAL POSITIVISTISCHE ETIOLOGIE VAN CRIMINALITEIT EN OP DE CRISIS VAN DE BESTRAFFING

50

7.1. Individueel neo-positivistische criminaliteitstheorieën 50

7.1.1. De sociale controle theorie van Travis HIRSCHI 50 RECKLESS: ‘Containment theory’ Gaat uit van volgende punten: - alle individuen worden (met verschillende graden van intensiteit) geconfronteerd met impulsen vanuit de omgeving om wetten te overtreden - alle individuen bezitten biologische en psychologische drijfveren tot deviant gedrag Deze invloeden worden gecontroleerd door innerlijke of externe bedwingingsfactoren. a. Innerlijk: ° zelfcontrole ° positief zelfbeeld ° sterk ego ° goed ontwikkeld superego ° hoge frustratietolerantie ° verantwoordelijkheidszin b. extern: ° institutionele versterking van normen, doelen en waarden ° het bestaan van redelijke sociale verwachtingen ° effectieve supervisie en discipline over het individu � bij gebrek aan een goed ontwikkeld bedwingingssysteem � bepaalde individuen onvoldoende weerstand tegen criminogene invloeden � plegen van criminaliteit

HIRSCHI: ‘Sociale controletheorie’ over jeugddelinquentie Vraagstelling: “wat bepaalt wie toegeeft a/d druk van crimineel gedrag, en wie niet?” “Niet de motivatie moet verklaard worden, wel de sociale band met de samenleving die de jongeren ervan weerhoudt toe te geven aan de drijfveren tot het plegen van criminaliteit” Centrale stelling: “ Jeugdigen kunnen ongehinderd overgaan tot het plegen van delinquentie wanneer hun banden met de conventionele sociale orde verbroken zijn” Delinquentie t.o.v. jongeren: * aantrekkingskracht * makkelijkste wijze tot doelen

Vier elementen: 1. Attachment (band met de voor de jongere significante personen)

° Mens = amoreel wezen Dwz: internalisering van normen en vorming van geweten verloopt via banden met anderen. ° Hechte banden met personen � normen van deze personen overnemen ° Ontbreken van banden � niets bindends � deviantie w waarschijnlijk � onverschilligheid leidt tot vrijheid tot overtreden van normen

2. Commitment (inzet in conventionele subsystemen)

° Rationele component van conformerend gedrag ° D.i. de “Kosten - Baten” analyse; Voor-en nadelen afwegen met gezond verstand Inzet id conventionele subsystemen � actieve deelname + beloning (geld, status, erkenning, waardering,…) Deviantie � verlies van beloningen Eerzucht & aspiraties versterken conformerend gedrag; hopen op meer beloningen.

3. Involvement (actief functioneren in de conventionele subsystemen)

Hoe actiever, hoe meer weerstand tegen deviantie. Idee = opgaan in conformerend gedrag leidt aandacht af van overweging van deviant gedrag

4. Beliefs (geloof in de morele waarde van de normen en waarden van de samenleving)

Hirschi: “normensysteem vd samenleving wordt door allen gedeeld” Ondersteuning is echter variabel: hoe minder iemand vind dat hij normen moet gehoorzamen, hoe groter de neiging tot deviantie. (!) Maar: delinquenten keuren delicten af. Deze afkeuring komt van de binding die ze hebben met de conventionele orde. Zwakke binding � delicten plegen, onafh. van erkenning vd legitimiteit v normen.

De essentie van controletheorieën: Merton: * zocht oorzaken * ‘stream’ theorie � druk op mensen tot deviant gedrag =/= ; wat is de oorzaak hiervan? Controletheorieën: Hoe komt het dat de ene persoon wel deviant gedrag pleegt, en de ander niet; als er GELIJKE druk is? Antwoord: door de mate van controle op een persoon 7.1.2. De biosociale criminologie 52 MEDNICK, CHRISTIANSEN & BUIKHUIZEN “biologische factoren (autonoom zenuwstelsel) liggen aan de basis van crimineel gedrag, in interactie met sociale factoren” BUIKHUISEN: Bio-sociale criminologie

1. De noodzaak van een interdisciplinaire benadering

Delinquent gedrag is de functie van persoonlijkheidskenmerken en sociale factoren D = f (Pi, Si)

• D = delinquent gedrag • Pi = verzameling van alle voor de verklaring van delinquent gedrag relevante

persoonskenmerken, zoals sociografische, psychologische, psychiatrische, biologische gegevens

• Si = de situatie waarin de betrokkene vertoeft of heeft vertoefd onderscheid tussen:

* S1: micro-niveau: de situatie waarin het delinquent gedrag heeft plaatsgevonden * S2: meso-niveau: ouderlijk huis, school, werk, buurt waar men woont, contact met vrienden en leeftijdsgenoten, interacties met politie, rechterlijke macht, reclassering, kinderbescherming * S3: macro-niveau: het sociale systeem en de maatschappelijke omstandigheden waaronder men leeft

2. De noodzaak van een differentiële criminologie De criminoloog kan onmogelijk een verklaring van dé criminaliteit formuleren, aangezien het geheel van strafbare feiten zo divers is. Verzameling criminele gedragingen: ≠ gedragingen, heterogene verzameling → meer homogene deelverzamelingen gaan voorzien Dan per deelverzameling de factoren ad basis van deviant gedrag bepalen

3. De noodzaak van een procesmatige benadering van delinquent gedrag crimineel gedrag = proces

• criminogene factoren: factoren die verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van misdrijven die worden gepleegd voordat men betrapt is

• criminoconsoliderende factoren: factoren die pas in werking treden nadat men

een misdrijf heeft begaan en die een bestendigende werking (kunnen) hebben op het eenmaal begonnen crimineel gedrag

4. Onderzoekstechnische aspecten belang van ... onderzoek:

• longitudinaal: gespreid over vele jaren • vergelijkend: groep criminelen ↔ groep niet-criminelen • kleinschalig: kleine groepen • follow-up: groepen gericht, gedurende een lange periode constant gaan volgen

5. Het werken vanuit een waarschijnlijkheidsmodel Buikhuisen wijst een naïef causaal model af en opteert voor een waarschijnlijkheidsmodel: gegeven de predisponerende factoren A, B en C, de aanwezigheid van faciliterende factoren D, E en F en de afwezigheid van de inhiberende factoren G en H, bestaat de kans dat het delinquent gedrag p zich voordoet. vb. Karel

• predisponerende factor: slecht autonoom zenuwstelsel • Hij loopt op een mooie dag door een villawijk en ziet daar plots een huis met een

open raam en een ladder tegen de muur = faciliterende factor • afwezigheid van inhiberende factor: Karel weet dat er geen bewaking is in de

buurt → de kans is groot dat Karel op de ladder klimt en het huis binnengaat via het raam

Deviant gedrag: resultaat van tegenstrevende invloeden; nl. drijvende & remmende krachten. � Compensatorische relatie. Hoe groter de drijfveren, hoe groter de remmingen moeten zijn om deviant gedrag te voorkomen & bij kleine remmingen is een kleine drijfveer voldoende om deviant gedrag te doen optreden. Bio-criminologen vertrekken vanuit een hedonistisch mensbeeld (mens = uit op genot en bevrediging) Mens wil bevrediging maximaliseren. Bio-criminologische leggen nadruk op psychologische remmende krachten. Twee niveaus: ° Angst: Toestand van emotionele opwinding, kortstondig, en aan specifieke situaties gebonden ° Geweten: Permanent aspect van de persoonlijkheid van een individu Bio-criminologie: wisselwerking tss angst & geweten.

Geweten produceert een angstreactie bij neiging naar delinquentie Geweten kan enkel tot ontwikkeling komen als zich in voldoende mate angstreacties hebben voorgedaan. Zonder angst geen geweten en vice versa. MEDNICK: biosociale theorie van het leren van wetsgetrouw gedrag. “natuur kent vele asociale neigingen, die tijdens opvoeding worden afgeleerd” Leren van aanvaardbaar sociaal gedrag is afhankelijk van 4 soorten factoren: 1. Adequate opvoeders (juist belonen & bestraffen) 2. Adequate angstrespons bij bestraffing 3. Capaciteit om een angstrespons te produceren bij neiging tot deviant gedrag 4. Snelle afname van angst wanneer zo’n neiging wordt onderdrukt SCHACHTER * dieper in op aard van emoties 2 voorwaarden voor het optreden van emoties; nl. Fysiologische activatie Cognitief proces (gezamenlijke waardering van fysiologische reacties en de situatie waarin een individu zich bevindt) (!) moeten zich gelijktijdig afspelen (!) bij geringe activiteit van autonome fysiologische processen wordt de neiging tot normoverschrijdend gedrag onvoldoende geremd. BUIKHUISEN: biosociale analyse van vroegdelinquentie Vroegdelinquenten: <16j in contact met gerecht & herhaald Oorzaak van vroegdelinquentie: Verkeerd gelopen socialisatieproces. Hoe? * biologische * organische * psychologische Kenmerken van de jongeren zelf; zoals conditioneerbaarheid door derden, stoornissen in infoverwerking,… Afwijkend neurotisch profiel � geen relatie tss gedrag & straf Mate van conditioneerbaarheid = afhankelijk van: a. Psychologische kenmerken (extraversie = moeilijker conditioneerbaar) b. Functioneren van autonoom zenuwstelsel (reageren op prikkels) c. Afwezigheid van hypofyse hormonen (bevorderen de conditioneerbaarheid) Effect op de ouders: a. Strenger reageren op kinderen b. Ouders denken dat hun optreden weinig effect heeft & geven de bemoeienissen met het kind op (leidt tot totale onwetendheid wat het kind doet)

Dit alles heeft effect op: - het functioneren van het kind op school - een zoektocht van het kind naar een milieu waarin hij welkom is - vervreemding van het kind van het ouderlijk huis & school - ‘stoere bink syndroom’ = cafés & bars bezoeken, alcoholgebruik, vechtpartijen,… (biologische criminologie gesteund op genetica tracht op basis van de genetica de genetische en omgevingsoorzaken te achterhalen van deviant gedrag & de temperamentskenmerken ontrafelen die individuen brengt tot deviant gedrag) 7.1.3. De psychologisch – psychiatrische criminologie 7.1.3.1. de persoonlijkheidstheorie en anti-sociaal gedrag Persoonlijkheid: stabiele reeks van onderscheiden psychologische kenmerken. EYSENCK: persoonlijkheidstheorie = in feite een controletheorie Uitgangspunt: iedereen kan crimineel gedrag vertonen Vraagstelling: “waarom pleegt niet iedereen crimineel gedrag en welke krachten controleren de neiging tot plegen van deviant gedrag?” Drie persoonlijkheidstypes: ° Extraversie ( efficiëntie van sociale conditionering )

Kenmerken: impulsiviteit, opwinding Constante zoektocht naar sociaal contact Assertief Overprikkeld & vermijden van stimulansen om de prikkel op een comfortabel niveau te houden

° Neuroticisme ( efficiëntie van sociale conditionering ) = emotionaliteit Gerelateerd aan het functioneren van het autonome zenuwstelsel. Ene uiterste: labiele personen � moeilijk te conditioneren Andere uiterste: zeer stabiele personen � efficiënt te conditioneren Conditioneerbaarheid = gerelateerd aan extraversie & neuroticisme. Beste = Stabiel Introvert Slechtste = Neurotische Extraverten

° Psychoticisme ( pleging van deviantie ) = genetisch gebaseerd Voorkeur voor eenzaamheid, gebrek aan gevoelens voor anderen, agressie, onsentimentaliteit,…

Alle basistypes = continuüm; met de meesten in het midden en de minderheden aan de uitersten Belangrijkste verdere vooronderstelling van EYSENCK = kinderen leren antisociaal gedrag controleren door ontwikkeling van een geweten (geweten = geconditioneerde emotionele antwn op gebeurtenissen uit de omgeving die geassocieerd worden met antisociaal gedrag)

7.3.1.2. Psychopathie Geen universeel aanvaarde defenitie van psychopathie HARE: “Psychopathy Checklist – Revised” COOK & MICHIE Drie hiërarchische factoren: 1. Arrogante en onbetrouwbare stijl van interacties 2. Affectieve deficiënties zoals ook gebrek aan berouw en empathie 3. Gedragstijl gekenmerkt door impulsiviteit en onverantwoordelijkheid 4. Link anti-social personality disorder & hoge niveaus van psychopathie PALMER Relatie tss psychopathie en crimineel gedrag wordt niet ten volle aangegeven Psychopathy Checklist – Revised toont enkel hoe psychosopathische kenmerken deviant gedrag kunnen beïnvloeden � de eerste factor: belicht noden om hoge status dmv misdrijven � tweede factor: waarschijnlijkheid van deviantie verhogen door gebrek aan remmen � derde factor: brengt psychosopathische individuen tot plegen van misdrijven door impulsiviteit, verveling en gebrek aan plannen voordat ze handelen

7.2. De nieuwe bestuurlijke criminologie 57 ‘70 Zoektocht naar antwoord op de crisis CLARKE & VAN DIJK Oorzaken bestuderen heeft weinig zin Bestuderen vooral situationele factoren, die mensen ertoe overhalen deviant gedrag te plegen Stijging van criminaliteit = volgens hen gevolg van de daling van het informeel, functioneel en formeel toezicht

8. NIEUWE ONTWIKKELINGEN IN DE SOCIAAL POSITIVISTISCHE

CRIMINOLOGIE 58

JONGMAN: Verbinding MERTON en HIRSCHI Vraagstelling: “wat zet mensen aan tot het plegen van criminaliteit?” Sociale ongelijkheid zet mensen aan tot plegen van criminaliteit Arbeidspositie, afkomt, aanleg, inzet,… bepalen de mate waarin iemand kan beschikken over schaarse goederen, huisvestingskwaliteit,… � ongelijke verdeling is moeilijk te verdedigen � onrecht & onvrede kunnen leiden tot strain & potentieel verzet � grotere deviantiekans (!) JONGMAN: “niet alleen motivatie, ook remming”

Remming = twee fundamentele bindingsdomeinen: a. Relatiedomein: relationele banden vh individu tov anderen; verbondenheid met anderen � inlevingsvermogen � moeilijk om anderen verdriet aan te doen/ongevoelig blijven voor hun oordeel b. maatschappelijk domein: rationele binding met de samenleving en met wat men maatschappelijk verworven heeft Maatschappelijk veel verliezen = rem voor deviantie De mens = moreel oordelende mens Overtuigingen � grote rol op deviantie 3 determinanten van overtuigingen (= afgeleide van de kwaliteit van de positie in maatschappelijk en relationeel leven) 1. Milieu waarin het goed zit met affectieve banden 2. Huidige affectieve en maatschappelijke positie 3. Vrees voor justitie JONGMAN: bedoeld ter verklaring van: ° vermogensdelicten ° lichtere geweldsdelicten ° geweld vs goederen EXAM Theorie van JONGMAN uitleggen; + bij elke stap de verschillen met Hirschi = a. beiden beklemtonen de invloed van relaties (jongman > hirschi) b. beiden hebben het ook over de remming c. beiden tonen de invloed van de maatschappij aan (bij hirschi is dit de involvement) d. beiden spreken over de morele overtuiging - Hirschi: onafh. variabele - Jongman: afhankelijk variabele (afhankelijk vd 2 andere domeinen) =/= a. Jongman: “wat = de motivatie?” b. Hirschi: politieafschrikking is niet goed Jongman: wel goed; maar niet tot het maatschappelijk domein gerekend Jongman: Natuurlijke verandering kan leiden tot =/= op de domeinen (ontslagen VW vorst � effect op kinderen)

Stijging van de criminaliteit: 1e dimensie: goederen worden makkelijker weg te nemen/te beschadigen 2e dimensie: controle daalt; 3 types controle: A. Functioneel: Kaartjesknippers; verkopers id winkels

B. Informeel: In verband gebracht met groeiende criminaliteit C. Formeel: Buurtcommissariaten worden gesloten vanwege centraliseringen Oplossing: controle aanzwengelen

- Informeel: BIN - Formeel: moet effectiever - Functioneel: Stadswacht, … moet toenemen D.i. de situationele en de technopreventie

ELLIOT, HUIZINGA & AGETON Integratie van controle, strain en sociale leerperspectief om tot een verklaring van delinquentie en druggebruik te komen. Stap 1: Integratie van strain & controle. Strain:

° band met conventionele anderen ° focus op sterkte van motivatie om misdrijven te plegen

Controle:

° gaat uit van constante motivatie ° focus op de sterkte van de band met de conventionele anderen

� ELLIOT: kans op delinquentie het grootst bij sterke druk & zwakke controle. Druk Sociale desorganisatie (doet ook druk toenemen) � verzwakken sociale controle Inadequate socialisering

Stap 2: Integratie sociale leertheorieën en controletheorieën

Controle: ° gaat uit van constante motivatie ° focus op de sterkte van de band met de conventionele anderen

Sociale leertheorie:

° focus op balans tss conventionele en deviante banden (� deviantie = balans tss beloning & straf, met conformistische en deviante gedragspatronen)

Thuis & school = conventioneel Vriendengroep = deviant

Stap 3: Integratie van sociale controle theorieën en de sociale leertheorieën Individu kan sterke of zwakke banden ontwikkelen met conventionele/deviante groepen Stap 4: Variabelen uit strain, controle & sociale leertheorieën integreren in één keten. Sociale desorganisatie Inadequate socialisering zwakke conventionele banden Druk

Sterke delinquente banden (kan ook direct)

Pleging delinquent gedrag 9. KRITISCHE CRIMINALITEITSTHEORIEËN ALS ANTWOORD OP DE CRISIS

VAN DE SOCIAAL POSITIVISTISCHE ETIOLOGIE VAN CRIMINALITEIT EN OP DE CRISIS VAN DE BESTRAFFING

62

9.1. De labelling-benadering, het abolitionisme en de postmoderne criminologie 62 9.1.1. De labelling-benadering 62

o = Kritische reactie defenitie o Richt op de (in)formele maatschappelijke reacties op deviantie o “Deviantie =/= schending van maatschapp. normen, maar als gedrag dat zo

genoemd word”

Vanuit verschillende theorieën Symbolisch interactionisme (BECKER LEMERT KITSUSE) Fenomenologische sociologie (CICOUREL DOUGLAS BITTNER) Etnomethodologie (GARFINKEL) Structureel-functionalisme (ERIKSON) Twee onderzoeksgebieden:

1. Ontstaan en de ontwikkeling van deviante etiketten en strafrechtelijke defenities van gedrag te bestuderen

Symbolisch interactionisme: deviantie & criminaliteit = relatief BECKER: Strafbaarstelling dmv moral enterprise Individu die de morele onderneming voert = morele ondernemer (crusading performer = kruisvaarder) Marihuana Tax Act; tot stand door de moral enterprise van FBN DICKSON: Morele onderneming die tot strafbaarstelling leidt is geen product van een morele ondernemer, die uit absolute morele overweging handelt. Ook dmv Marihuana Tax Act aangetoond GUSFIELD: Studie van de Temperance movement. (drankbestrijdingsbeweging) Aantal begrippen ontwikkeld a. Strafbaarstelling = gevolg van een symbolic crusade � devianten stellen conventionele norm in vraag � sociale status bedreigd van groepen die de norm wel naleven � statusconflict b. Onderscheid tss de instrumentele & symbolische functie van strafwetgeving

2. analyseren van de interacties tss etiketteerders en geëtiketteerden LEMERT: onderscheid primaire & secundaire deviantie

1. Primair: min of meer onbewust plegen van regelovertredend gedrag � sociologisch niet relevant

2. Secundaire deviantie: Interactie die ertoe leidt: 1. primair afwijkend gedrag 2. sociale straffen 3. verder primair afwijkend gedrag 4. strengere straffen en verwerping 5. verdere afwijking, gepaard gaan met vijandigheid & wrok vs de strafgevers 6. bereiken van een crisis in tolerantie, geuit in formeel optreden & stigmatisatie van de deviant door de gemeenschap 7. versterking van deviant gedrag als reactie op stigmatisatie & straffen 8. aannemen van een deviante sociale status en pogingen om zich aan de daarmee gepaard gaande rol aan te passen Secundaire deviant pleegt deviantie op basis van problemen die sociale reacties oproepen Tendensen die afwijkende sociale relaties ondersteunen: * Etikettering = stereotypering van gedrag Negatief & degraderend effect � als masterstatus � minder mogelijkheid tot contact met conforme groepen * Stereotypes = hardnekkig, moeilijk veranderbaar � Selffulfilling prophecies Een onjuiste definitie leidt tot conformering naar die definitie, waardoor deze uiteindelijk klopt. * Retrospectieve interpretatie: na stereotypering � kijken in verleden van de deviant & alles dat fout was als deviant interpreteren en definiëren (bewijs dat altijd al iets mis was)

o Labelling: Maatschappelijke reactie is belangrijke factor; activeert de labelingprocessen/grijpt in in leven dan de deviant o Selflabelling kan ook: deviante carrière kan zich ontwikkelen zonder de maatschappelijke reactie (angst voor reactie = zelfbestempeling als deviant)

� door de labelling � terugtrekking in subculturen Subcultuur: 2 FUNCTIES: 1. Vergemakkelijkt proces van ‘role engulfment’ (= zich inleven in deviante rol & beantwoorden aan de verwachtingen die het deviant label oproept) 2. Biedt bescherming tegen negatieve & afwijzende attitudes van de sociale omgeving. Pleging van deviantie wordt vergemakkelijkt en opsporing bemoeilijkt.

9.1.2. Het abolitionisme 64 Oorsprong: hervormingsbeweging vd gevangenissen (‘60&’70) Voortzetting: bekomen v rechten voor gedetineerden & hervorming strafrechtsysteem * bouwt verder op inzichten uit labellingperspectief * concept van criminaliteit in bredere sociale context * criminaliteit = gebeurtenis met conflicterende partijen * bekritiseert de wijze waarop het strafrechtsysteem reageert op conflicten * gevangenis wordt op de korrel genomen gebaseerd op hun radicale kritiek zoeken abolitionisten naar meer rationele reactiewijzen op problematische situaties en conflicten die door het strafrechtssysteem als criminaliteit bestempeld worden Abolitionisten komen op voor het afschaffen van het gevangenissysteem en voor het voeren van een sociaal beleid ten aanzien van sociale problemen

9.1.3. De postmoderne criminologie 66 Breuk met verlichtingsdenken vd 18e E. ‘90 BAUDRILLARD, DELEUZE, FOUCAULT, LYOTARD Rationaliteit & objectiviteit v traditionele en kritische theorieën worden in twijfel getrokken. Postmodernisten opteren voor pluralistische bronnen van kennis.

Postmodernisme Modernisme 1 Rollen zijn onstabiele constructies Mensen worden gesocialiseerd in =/= rollen 2 Mens = decentred subject

- minder gecontroleerd - meer gelocaliseerd in =/= talen

Mens = individu - bewust, bepalend, rationeel, reflectief

3 Taal: =/= neutraal Altijd ingevuld met stemmen

Taal: = neutraal Middel om verlangens te verwoordelijken

4 ° Ordelijke wanorde & dissipative structuren ° open ° reageert op omgeving

° orde, stabiliteit, rigide structuren

5 Patrieel, verandert voortdurend Globale kennis & fundamentele waarheden 6 PATHOS LOGOS 7 Kans � ongedetermindeerd

Disproportionele effecten Determinisme = oorzaak (lineaire causaliteit: als A & B, dan C) Potentialiteit op ontdekken van alle natuurwetten

8 Individueel Groep 9 Niet lineair ontwikkeld � ordelijke

wanorde; continuïteit en discontinuïteit

Lineaire ontwikkeling in historische veranderingen

Labelling = post. mod. avant – la – lettre

9.1.4. Culturele criminologie Bestudeert culturele constructie van misdaad Bouwt verder op publicaties van ‘Birmingham Centre for Contemporary Cultural Studies’ over subculturen LEZEN IN CURSUS (!)

9.2. De conflictcriminologie 66 ° ‘60 ° resultaat van maatschappelijke bewegingen (DAHRENDORF, COSER), TURK, QUINNEY, CHAMBLISS, SEIDMAN ° bestuderen strafrecht, strafrechtspleging, criminaliteit ° verklaren ontstaan en ontwikkeling van strafwetten, strafrechtshandhaving, en criminaliteit vanuit de sociale conflicten en politieke machtsstrijd in de samenleving ° “MY niet gekenmerkt door stabiliteit en consensus, wel door diversiteit, conflicten, dwangmatig overheidsoptreden, voortdurende sociale verandering” ° strafwetgeving = bepaald door machtige belangengroepen Strafwetten = poging om waarden en belangen veilig te stellen ° strafrechtstoepassing = criminalisatie van d machteloze groepen Criminaliteit = overtredingen van strafwetten Niet veroorzaakt door individuele factoren, maar door conflicten tss groepsbelangen & strijd om politieke & sociale macht Misdrijven = gepleegd door leden van machteloze groepen, in reactie op sociale conflicten Criminaliteit = aanwijzing voor geringe stabiliteit van gezagsverhoudingen in de samenleving

9.3. De radicale criminologie 67

° Gaat niet uit van krit. react. misdaaddef.; maar van normatieve misdaaddef. ° eclectische vorm van kritische criminologiebeoefening ° elementen van labelling, fenomenologie, machtselite-analyse & ideologie van Links

DE SCHWENDINGERS a. Uitvoerige kritiek op traditionele criminologie b. Analyse van strafrecht als machtinstrument c. Aantoning van het inadequate van de liberale hervormingen van het strafrechtssysteem d. Politiek karakter van strafrecht, strafrechtshandhaving, en criminaliteit wordt blootgelegd e. Aanklaging van ideologische werking van strafrechtsbedeling (afleiding van aandacht van machtigen vs machtslozen)

Verleenden hun steun aan acties opgezet door groepen gedetineerden, politieke delinquenten, ex-psych. patiënten � Actie is belangrijk

9.4. De neo - marxistische criminologieën 68

o ‘70 o VS & W-Europa o Kritische reactieve misdaaddefinitie o 3 thema’s: onststaan, toepassing & het waarom van crimineel gedrag o Enkele kritische criminologen vinden labelling, radicale en conflictcrimi

onvoldoende om het crimineel fenomeen in de laatkapitalistische samenleving te verklaren � bestudering vanuit neo-marxistisch kader

9.4.1. De neo-marxistische criminologie over strafrecht 69 Instrumentalistische neo-marxistiche benadering: “Strafrecht weerspiegelt, beveiligt en bevordert het strafrecht de belangen van de kapitalistische klasse” STEINERT: Formuleert in zijn geschriften een vrij uitgewerkte structuralistische neo-marxistische theorie: Logica van het kapitaal: Klassestructuur:

Bepalende klasse = rijk Middenklasse Laagste klasse = lompenproletariaat

Objectieve belangen De staat = relatief autonoom tov de logica van het kapitaal; Bij overname van econ. functies door de staat stijgt haar autonomie � minder direct afhankelijk van kapitaal Steinert: Strafrecht heeft dubbele functie: - intensiefieert de bereidwilligheid tot werken - integreert, schept een ideologisch klimaat dat de reproductie van intensievere arbeid mogelijk moet maken Neo-Gramsciaanse benadering: Primaire criminaliseringsprocessen = interventies van de staat om het burgerlijke, morele en intellectuele leven van de samenleving te organiseren in overeenstemming met de structurele economische ontwikkelingen. Pré WO I : geen rekening met de lagere sociale klasse vanwege de kapitale elite Na WO I: meer rekening houden met de lagere sociale klasse vanwege de kapitale elite � niet enkel nog het eigenbelang van de kapitale elite Hegemonie van de kapitale elite over de lage soc. klasse lukt enkel als de kap. elite rekening houdt met de lage soc. klasse.

9.4.2. De neo-marxistische criminologie over strafrechtshandhaving 71 Strafwetten toegepast op: - leden van de arbeidersklasse - degenen met lagere klassekenmerken - degenen zonder arbeidsvooruitzichten Bestraffing= aantoning van gevolgen die aan de heersende verhoudingen willen ontkomen Selectieve strafwetstoepassing: houding tov arbeid & gezin en het bevestigen van de (re)productieverhoudingen een grote rol hangt af van de balans van de klassenkrachten op bep. tijd & plaats

9.4.3. De neo-marxistische criminologie over criminaliteit 71 TAYLOR, WALTON, YOUNG * Materialistische, politiek-economische verklaring van de gedragingsaspecten van criminaliteit formuleren * sociale theorie van sociale controle en afwijkend gedrag moet:

- De structurele & onmiddelijke oorzaken van afwijkend gedrag - sociale dynamica van het afwijkend handelen - de structurele en onmiddelijke oorzaken van maatschappelijke reactie op afwijkend gedrag

Met elkaar in verband brengen LINEBAUGH & PEARSON Verband tss criminaliteit en het kapitalisme ad vooravond van de industriële revolutie BUITELAAR & SIERKSMA Economisch-structurele voorwaarden vd misdaag liggen in het systeem van productievermogen van de kap. maatschappij, de arbeiderssituatie en de sociale verhoudingen binnen & buiten de sociale klassen QUINNEY Ontwikkeling van kapitalistische economie leidt tot systemen van dominantie & repressie, aanpassing & weerstand.

�Kap. productiewijze

Economische elite Economisch lage sociale klasse

Systeem van repressie en dominantie Systeem van weerstand en aanpassing Crimes of: Crimes of:

Control personal Government predator(y crimes) Economic domination resistance

9.5. De feministische criminologieën 72 ’60 & ‘70 Kritische criminologie

o Liberaal feminisme: • Accent op burgerrechten en gelijke kansen voor mannen en vrouwen • Strijd voor een erkenning van rechten van vrouwen op welzijn, arbeid,

opleiding en gezondheid

o Marxistisch feminisme: • Onderdrukking van vrouwen in verband met de kapitalistische

economische productiewijze

o Socialistisch feminisme: • Wijt de tweede rangstatus van vrouwen aan het kapitalisme en aan de

patriarchale verhoudingen

o Postmodern feminisme: • Houdt geen éénduidige verklaring in zich • Trekt de rationaliteit en objectiviteit van bovenstaande theorieën in twijfel • Opteert voor pluralistische bronnen van kennis

’80: sterke bekritisering van het masculinisme in de traditionele en kritische criminologie *(!) Gender: = complex historisch en cultureel product dat verband houdt met, en niet alleen afgeleid is van biologische sekseverschillen en reproductieve capaciteiten van vrouwen

o Ook belangrijke bijdrage tot de studie van vrouwelijke slachtoffers van (sexuele) misdrijven

o Steunen vooral kennis gebaseerd op ervaring o Hebben getracht het denken en ervaren van de vrouwen te begrijpen

9.6. Het links-realisme 74

LEA & YOUNG Basis van criminaliteit = relatieve economische en politieke deprivatie Criminaliteit is een sociaal fenomeen, eigen aan de kapitalistische samenleving, omdat ze de mensen waarden inprent die voortdurend in strijd zijn met de materiële ongelijkheden die het kapitalisme produceert. Criminaliteit = antisociaal gedrag; door het naleven van waarden als competitie, individualisme, … Criminaliteit = reactie op een onrechtvaardige samenleving die vaak een seksistische, racistische en anti-intellectualistische vorm aanneemt; criminaliteit is een egoïstisch antwoord op een relatieve deprimatie (afnemen van een bep. goed) TAYLOR: marxistisch YOUNG: label en anomie LEA: links-realisme & ...?