Boeken vd Bijbel. Jesaja. voor pdf · 2019-03-04 · 5 inhoudsopgave introductie 1 de wereld van...

166
de Boeken van de Bijbel Jesaja Thema’s en achtergronden Rudolf Rijkeboer

Transcript of Boeken vd Bijbel. Jesaja. voor pdf · 2019-03-04 · 5 inhoudsopgave introductie 1 de wereld van...

de Boeken van de Bijbel

Jesaja

Th

em

a’s

en

ac

hte

rg

ro

nd

en

Rudolf Rijkeboer

2

Impressum

Jesaja

Rudolf Rijkeboer

1e druk maart 2011

Een uitgave van:Met Open Bijbel/Broeders in Christus Nederland

Met Open Bijbel Postbus 520, 3800 AM AmersfoortWebsites: metopenbijbel.nl en broedersinchristus.nl

E-mail: [email protected]: 0318 845120 (ma-vr 9-20 u)

De inhoud van dit boek mag vrij worden geciteerd, mits met bronvermelding

3

OVER DIT BOEK

Bij Marcus begint Jezus zijn openbare prediking met:De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen.Bekeert u en gelooft het evangelie (Mar 1:15, NBG’51).

En dan zou het ons moeten opvallen dat niemand Hem vraagt‘waar heb je het over?’.

Jezus’ tijdgenoten hadden echter een heel concrete verwachtingvan dat ‘Koninkrijk van God’. Dat zou de heroprichting zijn vanhet koninkrijk dat was begonnen onder David en Salomo, maarwaaraan een einde was gekomen met de Babylonische balling-schap. Na de val van het Babylonische rijk was dat koningschapechter niet hersteld, en ze wisten uit het boek Daniël dat datnog lang zou duren. Maar de tijd die in Daniël werd genoemdwas nu voorbij, en dus verwachtten ze in hun tijd het optredenvan de ‘Messias’, die beloofde koning uit de lijn van David, diealles weer zou herstellen. En de term evangelie (Grieks: euan-gelion, het goede nieuws) kenden ze ook. Die komt namelijk uitde Septuaginta, de Griekse vertaling van het OT, die de meesteJoden in de 1e eeuw gebruikten.

Het bijbehorende werkwoord euangelizomai (het brengen vangoed nieuws) is zesmaal te vinden in de profetie van Jesaja. Ende Joden van de 1e eeuw gingen er van uit dat het sloeg op datherstel van het koningschap. Dat moest wel betekenen dat dekomende Messias de Romeinen uit het land zou verdrijven enhun staat weer onafhankelijk zou maken. Maar wie Jesaja goedleest, ziet dat het in werkelijkheid over iets heel anders gaat, nl.over de bevrijding uit de macht van zonde en dood. En dat isnog veel groter nieuws dan die staatkundige onafhankelijkheidwaar zij naar uitzagen. Tijdens Jezus’ prediking hebben maarheel weinigen dat begrepen, maar na zijn opstanding was dat deboodschap waarmee de apostelen de wereld introkken.

Christenen weten uiteraard heel goed dat het evangelie te ma-ken heeft met leven en dood. Maar hoe velen van hen hebbenook een helder begrip van Jesaja’s prediking waar dat evangelieop gebaseerd is? Want Jesaja is geen gemakkelijk boek. Toch isdie boodschap ook voor ons van essentieel belang voor eengoed begrip van wat dat evangelie nu precies inhoudt, en wat nuprecies de rol is van die Messias (Grieks: Christos) die daar despil van is. In deze studie willen we u dat daarom laten zien.

4

DE GEBRUIKTE BIJBELVERTALING

Om de minder ervaren bijbellezer niet onnodig te belastenmet ouderwets taalgebruik is zoveel mogelijk getracht ge-bruik te maken van de Nieuwe Bijbelvertaling van 2004(aangeduid als NBV). Maar regelmatig is toch de voorkeurgegeven aan de NBG-vertaling van 1951 (aangeduid alsNBG’51), wanneer het meer consequente woordgebruikdaarvan de uitleg beter illustreert. Een enkele keer is ge-bruik gemaakt van de Statenvertaling (SV).

In beide gevallen wordt de tekst zo geciteerd als de be-trokken vertaling hem geeft. Om deze reden kunnen erinconsequenties optreden in het weergeven van Godsnaam, in historische persoonsnamen en in het gebruik vanhoofdletters. Dit volgt dan uit de gebruikte vertaling.

5

INHOUDSOPGAVE

INTRODUCTIE

1 DE WERELD VAN JESAJA 7

2 STRUCTUUR EN BOODSCHAP VAN HET BOEK 15

BOEK 1: Een blind volk in een duistere wereld

3 EEN VOLK IN DUISTERNIS (Jes 1-6) 23

4 VAN DUISTERNIS NAAR LICHT (Jes 7-12) 29

5 WAAR VIND JE VEILIGHEID (Jes 13-23) 37

6 DE VERVULLING (Jes 24-27) 43

7 DE ZES ‘WEEËN’ (Jes 28-35) 49

8 DE BEVRIJDING (Jes 36-37) 55

De brug naar Boek 2

9 WIE IS GOED GENOEG? (Jes 38-39) 61

BOEK 2: Niet door kracht, maar door Mijn Geest

10 TROOST VOOR HET VOLK (Jes 40-42:17) 69

11 GODS PLAN ONTVOUWD (Jes 42:18-44:23) 75

12 BEVRIJD MAAR NOG NIET BEKEERD (Jes 44:24-48:22) 81

13 DE KNECHT EN DE GETROUWEN (Jes 49-52:12) 87

BIJLAGE: Lossing en losser 94

14 DE OVERWINNING VAN DE KNECHT (Jes 52:13-55:13) 97

− SAMENVATTING VAN BOEK 2 103

BOEK 3: Een jaar van genade en een dag van oordeel

15 HET IDEAAL EN DE PRAKTIJK (Jes 56-59:15) 107

16 DE GEZALFDE (Jes 59:15-63:6) 113

BIJLAGE: De tempel Gods 119

6

INHOUDSOPGAVE (vervolg)

17 SMEEKGEBED EN ANTWOORD (Jes 63:7-65:25) 123

18 DE VOLEINDING (Jes 66) 129

− SAMENVATTING VAN JESAJA 135

AANHANGSEL: de Knecht des HEREN 139

ALGEMENE INFORMATIEVE TEKSTKADERS

Juda en Israël 8Babylonië 13De structuur van Jesaja 16De chronologische situering van Jesaja 18Galilea der heidenen 33Assyrië zelf verantwoordelijk 35De koning die zich wilde meten met God 41De geest van Babel 44Sanheribs eigen verslag 59Torah 72De leer van Zoroaster 83Sion en Babel 85De profeet als Mozes 88Het wapen van het Woord 89Het offer van de Knecht 98Werveldistel 101De sabbat 108Een volk van koningen en priesters 115Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde 127Alle dingen nieuw 133

KAARTEN

De wereld van Jesaja 11Jeruzalem in de tijd van Hizkia 31Juda en zijn buurvolken 40De aanval van Sanherib op Juda 54

7

Hoofdstuk 1

De wereld van Jesaja

Een profeet met een missie

Van de grote profeten is Jesaja zeker niet de minste. Meer danenig andere profeet verkondigt hij de grote mare van Gods verlos-singswerk - niet alleen voor Gods volk Israël, maar ook voor deheidenen - en van het komende Koninkrijk van de Messias (in hetNT: de Christus). Hij is dan ook een van de meest geciteerde pro-feten in het predikingswerk van Jezus en zijn apostelen. Toch lijkthet belang van deze profeet voor de meeste Bijbellezers wat ver-borgen te zijn gebleven. Velen lijken het boek alleen, of in elk ge-val voornamelijk, te kennen als een ‘grabbelton’ voor het vindenvan bewijsteksten voor favoriete ideeën, zonder zich veel reken-schap te geven van de oorspronkelijke context waarin die woordenwerden gesproken of geschreven. Maar uiteindelijk wil Jesaja onseen boodschap brengen, en niet alleen maar een serie handige ofzelfs maar troostrijke teksten aanreiken: Jesaja gaat ergens over!En in dit boek willen wij bekijken waar het dan over gaat. Zonderoverigens te willen streven naar een uitputtende behandeling. Ditboek gaat, zoals de titel al zegt, over de achtergronden waartegenhet verhaal zich afspeelt en de thema’s die het behandelt.

De wereld van Jesaja

Jesaja profeteerde onder de Judeese koningen Uzzia, Jotam, Achazen Hizkia (Jes 1:1). Dat is globaal van 750 – 700 v. Chr. In zijndagen was Assur (Assyrië) de grootmacht in Mesopotamië, terwijlgedurende de gehele tijd van het Oude Testament Egypte, in hetzuiden, de andere ‘wereldmacht’ was. De verbindingsroute tussendeze twee grootmachten liep via de kuststrook, en om deze redentrachtten beide deze strook te beheersen, als een bufferzone tus-sen hun beide rijken. De internationale politiek van zowel hetnoordelijke rijk ‘Israël’ als het zuidelijke rijk ‘Juda’ (zie het kader)

In dit hoofdstuk schetsen we de wereld vanJesaja: de geografische situatie, de politiekesituatie en de aard van zijn boodschap. Wantdie drie aspecten hangen ten nauwste metelkaar samen. Samen vormen zij de achter-grond waartegen dit boek zich afspeelt.

8

wordt daarom voortdurend beïnvloed door de wens van bepaaldepartijen om hetzij de ene hetzij de andere grootmacht te vriend tehouden, dan wel deze twee tegen elkaar uit te spelen.

De lokale politiek

In Jesaja’s tijd blijken bepaalde buurvolken ernaar te streven eenlokale bond te vormen teneinde beter het hoofd te kunnen biedenaan de overheersing door een van beide grootmachten. Dat gaatzelfs zover dat Israël en Aram (Syrië) samenspannen om Juda teveroveren en een vazal, die hen welgezind is, koning te maken inJeruzalem. In een poging dit gevaar af te wenden roept de Judeesekoning Achaz dan de Assyriërs te hulp, in plaats van op God te

JUDA en ISRAËL

Na de regering van Salomo raakte het oorspronkelijke rijk Israëlgesplitst in een noordelijk deel en een zuidelijk deel. Het noor-delijke deel omvatte tien van de oorspronkelijke twaalf stam-men. Het ging verder onder de algemene naam Israël, somsook aangeduid als Efraïm, omdat Efraïm de eerstgeborene wasvan Jozef die zelf weer gold als de eerstgeborene van zijn vaderJakob (die van God de naam Israël had ontvangen). Dit rijk ver-viel al onder zijn eerste koning, Jerobeam de zoon van Nebat,tot onjuiste eredienst en daarmee tot ‘afgoderij’. Ook de dienstvan de Baäls, geïntroduceerd door de Foenicische prinses Ize-bel, de vrouw van de latere koning Achab, heeft er voortdurendaanhang gevonden. In 722 v. Chr. werd de bevolking door deAssyriërs in ballingschap gevoerd naar Mesopotamië.

Het zuidelijke rijk ging verder onder het koningschap van denakomelingen van David. Hoewel het in feite de stammen Judaen Benjamin omvatte, wordt het in de Bijbel uitsluitend aange-duid als Juda, maar na 722 v.Chr. ook wel weer als Israël. Hetwerd in 586 v.Chr. door de Babyloniërs in ballingschap naar Me-sopotamië gevoerd. Maar anders dan de bevolking van hetnoordelijke rijk, kregen de Judeeërs na ca. 538 weer toestem-ming om naar hun land terug te keren. De profeet Jeremia pro-feteerde van 628 tot kort na 586 v. Chr. Zijn ambt als profeetviel grotendeels samen met dat van Ezechiël, die vanaf ca. 594profeteerde onder een enkele jaren eerder al weggevoerdegroep ballingen. Jesaja profeteerde ruim een eeuw eerder ech-ter al over deze gebeurtenissen die toen nog in de toekomst la-gen. De profeet Micha was een tijdgenoot van Jesaja.

9

vertrouwen. Maar daarmee lokt hij alleen maar de Assyriërs naarhet westen, wat uiteindelijk ook Juda bijna fataal wordt. OnderAchaz en zijn opvolger Hizkia zijn er dan weer partijen die dat pro-bleem trachten op te lossen door op hun beurt de Egyptenaren tehulp te roepen. Maar zowel het een als het ander wordt hun doorde profeet (dus feitelijk door God zelf) zwaar aangerekend.

Het geestelijk leven in Juda

Uit de eerste hoofdstukken van Jesaja blijkt dat het geestelijk engodsdienstig leven in Juda, afgemeten naar Gods maatstaven, veronder de maat is. Slechts een klein deel van het volk bekommertzich nog om de juiste dienst van hun God, en zelfs dat deel dreigthet zicht op die juiste dienst te verliezen. De meerderheid ver-trouwt op eigen politieke oplossingen als het om de landsveiligheidgaat, en op geld en macht als het om ‘een goed leven’ gaat. Het isonder deze omstandigheden dat Jesaja zijn boodschap moet bren-gen. Die boodschap gaat dan over een komende koning uit hethuis van David, en een komend koninkrijk (vrederijk) dat hij zalvestigen en waarover hij zal heersen. Maar ook over de noodzaakvan bekering van hun goddeloosheid en afgoderij, of van reiniging

Koning Jehu van Israël (knielend) brengt zijn jaarlijkse schattingaan de Assyrische koning Salmanassar III (links)

10

voor de weinigen die nog van goede wil zijn. Voor die weinigenheeft hij echter een boodschap van verlossing uit zonden en vanbevrijding van de onvermijdelijke dood die van die zonde het ge-volg is. En die boodschap wordt aangeduid met het Hebreeuwsewoord bashar, wat in de Griekse vertaling van het OT wordt weer-gegeven als euangelion, het evangelie. Daarmee legt deze profetiedus de basis voor de boodschap van het NT.

De ballingschap

Omdat God weet dat het volk in zijn totaliteit zich toch niet zal be-keren, kondigt Hij door Jesaja aan dat zij in de toekomst (feitelijkpas meer dan een eeuw later) in ballingschap zullen gaan. MaarGod zal hen ook weer uit die ballingschap bevrijden en hen terug-brengen naar hun land. En voor diegenen die de les hiervan ge-leerd zullen hebben zal er heil zijn. Maar degenen die die les nietgeleerd zullen hebben, wacht vernietiging, want voor hen is ergeen plaats in dat nieuwe koninkrijk.

Het heil ook voor de heidenen

Maar de grootste boodschap die Jesaja moet brengen, is dat datheil er niet alleen is voor de leden van het volk Israël, maar ookvoor de mensen uit de andere volken, de heidenen. Juist in datkader introduceert deze profetie die uitdrukking bashar, ‘blijdeboodschap’ of ‘goede tijding’ en het daaraan verwante woord‘vreugdebode’, hij die goede tijding brengt. Die uitdrukkingen zijndus niet kenmerkend voor het NT: ze zijn rechtstreeks overgeno-

Grootmacht in

Mesopotamië

Aspect Tijd

(jaar v.Chr)

Situatie

in Kanaän

Assyrië veroveringen 1300 — 1100 Richteren

tijd van rust 1100 — 900 David en Salomo

nieuwe veroveringen 900 en later Koningen

val van Nineve 612 Josia

verslagen door Babylonië

(slag bij Karkemis)

609 Dood van Josia

Nebukadnezars veldtocht 605 4e jaar v. Jojakim

Babylonië opkomst 626 Josia

val van Babylon 539

begin machtsperiode 609

11

Assyrië en Egypte

De kaart toont de forse expansie vanAssyrië (vooral naar het westen) tus-sen ca. 800 en 700 v.Chr. De kust-strook, met o.a. Israël en Juda, werdals bufferzone aanvankelijk volledigbeheerst door Egypte. In Jesaja’s tijdwordt die door Assyrië stap voor stapveroverd. Gevolgd door een aanval opEgypte.

Het Egyptische rijk besloeg aanvanke-lijk alleen de Nijldelta, thans aange-duid als Neder-Egypte. Stroomop-waarts ontstond het rijk Opper-Egypte.Later werden deze samengevoegd tot

één, hoewel het in tijden van instabiliteit soms toch weer uiteenviel.Zuid van de delta was het rijk effectief niet breder dan het Nijldal; daar-buiten bevond zich slechts woestijn. Behalve Kush in het zuiden (in deNBG’51 vertaald als Ethiopië en in de NBV als Nubië) had Egypte ei-genlijk geen directe buren. Zelfs tussen Opper-Egypte en Kush bevondzich nog de Nubische woestijn.

12

men uit deze profetie, en verwijzen daarnaar terug. In het NT ves-tigen ze onze aandacht op de vervulling van Jesaja’s profetie, dieop dat moment een aanvang heeft genomen. En het is dan ookniet zonder reden dat zowel Jezus als zijn apostelen in dit kadervoortdurend naar Jesaja verwijzen.

De les van de ballingschap

Het boek Jesaja begint met de lezer duidelijk te maken dat Godeen probleem heeft. Hij wil het volk verlossing aanbieden uit hunzonden, maar dat volk is zelf van mening dat het juist bijzondersuccesvol bezig is. En hoe bied je iemand iets aan waarvan hij ab-soluut niet beseft dat hij daar behoefte aan heeft. God verkondigtdaarom door Jesaja dat Hij het volk, met zijn eigen politieke oplos-singen, in het nauw gaat brengen, juist via die politieke aanpak.Dat zal er op uitlopen dat de Babyloniërs, van wie zij hulp ver-wachten tegen de Assyriërs, later - ruim een eeuw na Jesaja - datovermachtige Assyrië inderdaad zullen overwinnen, maar henzelfvervolgens nog zwaarder zullen onderdrukken dan die Assyriërs.En uiteindelijk zullen ze zelfs in ballingschap naar Mesopotamiëworden gevoerd. Daar zit echter tevens een stukje verborgen sym-boliek achter. Mesopotamië, in Genesis ‘Sinear’ genoemd, staatvoor de wereld die zich van God heeft afgekeerd en haar eigenweg gaat. Abraham was uit die wereld weggeroepen, om de weg tegaan die God hem zou wijzen. Maar zij tonen met hun gedrag datzij de mentaliteit van dat Sinear nog steeds in hun hart dragen, endus brengt God hen weer naar Sinear terug.

Het werk van de Verlosser voorzegd

Maar dan zal God dat ‘onoverwinnelijke’ Babylon laten veroverendoor een nog machtiger heerser. Voor de ballingen zou dat slechtnieuws lijken, maar die heerser zou juist een bevrijder blijken, diehen naar hun land zou laten terugkeren. En dan komt de les. Hunwerkelijke vijand was de dood. Die voerde hen weg naar waar zijoorspronkelijk vandaan kwamen: het niet-bestaan. Tegen die doodheeft de mens geen politieke bondgenoten: God zelf laat de mensdaarheen terugkeren, omdat hij nog altijd die mentaliteit van Sine-ar in zijn hart draagt. Maar dan zal Hij zelf een nog machtigerheerser laten optreden, die niet alleen die dood overwint, maarook Gods volk weer uit de macht van die dood zal bevrijden en henterug ‘naar huis’ zal laten gaan. We vinden in dat deel van Jesajadaarom een directe parallel tussen de bevrijder Kores (NBV: Cy-rus) van Perzië, en de hier niet met name genoemde ‘Verlosser’,de door hen verwachte koning uit het huis van David.

13

De ‘Knechtprofetieën’

Dan neemt het verhaal echter een, menselijk gesproken, totaalonverwachte wending. Anders dan Kores zal die overwinnaar uithet huis van David geen machtig militair zijn, maar een nederige‘dienaar’ (NBV) of ‘knecht’ (NBG’51). De alles overtreffende over-winning zal niet worden behaald door iemand die de vijand zijn wilweet op te leggen, maar door iemand die zijn eigen wil volledigondergeschikt maakt aan die van God; niet met het zwaard dus,maar met gehoorzaamheid. Of zoals God Zijn volk later herinnertdoor zijn profeet Zacharia: “Niet door kracht noch geweld, maardoor mijn Geest! zegt de HERE der heerscharen” (Zach 4:6, NBG-51). Het werk van deze ‘Knecht des HEREN’ (NBV: dienaar van deHEER) wordt beschreven in vier of vijf profetieën (die van Jes 61noemt niet dat woord knecht of dienaar, maar lijkt toch wel tot dereeks te behoren) die daarmee de feitelijke kern van Jesaja’sboodschap vormen. Zie hiervoor het AANHANGSEL ‘De Knecht desHEREN’, achterin dit boek.

Het ‘overblijfsel’

In de hoofdstukken die aan de knechtprofetieën voorafgaan, wordtIsraël aangeduid als Gods knecht, maar met het verwijt dat zij inhun knechttaak tekort zijn geschoten. Die knechttaak had moeteninhouden dat zij hun God aan de wereld zouden hebben getoonden verkondigd. Nu was die taak overgegaan op die ene Knecht, diedat wel zou doen. Het is zelfs zo dat Jesaja duidelijk maakt dat hetvolk niet langer de naam Israël waardig is, maar weer Jakob zalheten. Dat was de naam van de aartsvader Jakob in de tijd dat hijnog vertrouwde op zijn eigen slimheid en zijn eigen oplossingen;pas toen hij zijn vertrouwen op God stelde, ontving hij de naamIsraël. Die naam Israël gaat nu over op die ene Knecht; en - zoblijkt later - op hen die Hem in zijn gehoorzaamheid willen volgen.

BABYLONIË

Het oorspronkelijke Babylonische rijk was rond 1600 v. Chr.door de Assyriërs ingelijfd en tot een Assyrische provincie ge-maakt. Een Babylonische opstand ten tijde van de Judeese ko-ning Hizkia (kort voor 700) was mislukt. Maar een eeuw laterbrengen de Babyloniërs - samen met enkele volken uit het oos-ten - Assyrië ten val, en Nebukadnezar vestigt het Nieuw-Babylonische rijk, dat echter maar 70 jaar zou standhouden.Dan valt het weer voor de Meden en Perzen onder leiding vande Pers Cyrus (Kores).

14

Maar hoewel zijn verlossingswerk open zou staan voor alle ledenvan het volk, en zelfs - zo blijkt uit de latere hoofdstukken - voormensen uit alle volken, zouden toch lang niet allen dat aanbod vanverlossing aannemen. Diegenen die dat wel zouden doen, zij diehun God trouw waren gebleven, worden in deze profetie regelma-tig aangeduid als een ‘rest’ of ‘overblijfsel’: “Want, Israël, al was jevolk zo talrijk als zandkorrels aan de zee, slechts een rest zal te-rugkeren” (Jes 10:22, zie ook Rom 9:27-28).

De vervulling in het Nieuwe Testament

Alleen wanneer we deze boodschap van Jesaja goed voor ogenhebben, zijn we in staat te begrijpen hoe het mogelijk is dat Jezuszijn prediking begint met: “De tijd is vervuld en het KoninkrijkGods is nabijgekomen. Bekeert u en gelooft het evangelie” (Mar1:15, NBG’51), zonder dat ook maar iemand vraagt wat Hij daar-mee bedoelt. En dat geldt evenzeer voor zijn prediking in de syna-goge te Nazaret, ‘waar Hij was opgegroeid’, wanneer Hij daar uitJesaja 61:1-2 voorleest over de ‘gezalfde’ en over het ‘jaar vangenade’ (maar nog niet over de ‘dag van wraak’!) en vervolgenszegt: “Vandaag hebben jullie deze schrifttekst in vervulling horengaan” (Luc 4:16-21). Zijn tijdgenoten verwachtten de vervullinghiervan in hun tijd. Maar ook zijn tijdgenoten waren zich onvol-doende bewust van het feit dat zij verlossing nodig hadden, enniet in de eerste plaats bevrijding van de Romeinen. En dat is nogsteeds de voornaamste les van deze profetie, ook voor ons!

15

In dit hoofdstuk bespreken we kort de globa-le structuur van het boek Jesaja. En we ge-ven een korte kenschets van elk van de driehoofddelen.

Hoofdstuk 2

Structuur en boodschap van het boek

IntroductieOm een goed inzicht te krijgen in de profetie van Jesaja, is hetgoed te beseffen dat het boek een duidelijke structuur heeft. Dathelpt ons de thema’s van de verschillende hoofdstukken duidelijkerte zien. We zien dan dat Jesaja’s profetie kan worden opgedeeld indrie delen of ‘boeken’, die – profetisch gesproken – zijn gesitueerdin verschillende tijdsperioden. Dat zijn achtereenvolgens (1) Jesa-ja’s eigen tijd, (2) een periode kort voor het einde van de Babylo-nische ballingschap en (3) een tijd die we zouden kunnen plaatsenna de terugkeer uit die ballingschap (hoewel dat ‘boek’ eigenlijkminder strak is gekoppeld aan een concreet tijdstip; het trekt meerde conclusies uit het voorafgaande). Dat betekent niet dat wij detheorie aanhangen dat die drie ‘boeken’ dan ook daadwerkelijk indie perioden moeten zijn geschreven, en daarmee dus noodzake-lijk zouden zijn geschreven door drie verschillende auteurs. Hetbetekent alleen dat de profeet zijn verhaal achtereenvolgensschrijft vanuit die drie verschillende standpunten. Maar er is geenenkele reden om te menen dat God, die Zelf toch de achterliggen-de auteur is, Zijn profeet niet zou kunnen ‘verplaatsen’ naar eentoekomstige situatie en hem zijn boodschap vanuit die situatie la-ten brengen. De denkwereld die een standpunt in de toekomst au-tomatisch koppelt aan de noodzaak van een latere auteur, is geba-seerd op de opvatting dat ook God zelf niet kan weten hoe de toe-komst er uit zal zien. Maar het is uitgerekend deze profetie vanJesaja die ons het tegenovergestelde leert. Daar komen we op blz.17 nog op terug. Voor de indeling van Jesaja in die drie ‘Boeken’:zie verder de schema’s op de bladzijden 16 en 18.

Boek 1: de probleemstelling

Boek 1 is geschreven vanuit het standpunt van Jesaja’s eigen tijd,wat alleen al blijkt uit allerlei historische details. Dit ‘Boek’ be-schrijft de toestand in zijn dagen, en daarmee is het een soort

16

DE STRUCTUUR VAN JESAJAHoofdstukken in

Jesaja

Boek 1: de onvolmaakte mens en de onvolmaakte koning Jesaja 1 - 39

1 Inleiding:Wat er allemaal mis was in het Juda van Jesaja’s tijd

1 - 5

Jesaja’s roeping 6

2 De goddeloze Achaz en Gods komende koning 7 - 12

3 De weg naar Gods Koninkrijk 13 - 27

4 God als bestuurder van de geschiedenis 28 - 35

5 Gods teken:Bevrijding uit de macht van Assur als profetisch tekenvan de betrouwbaarheid van zijn belofte van eengrotere bevrijding

36 - 37

6 Terugblik: wie is er die niet struikelt? 38 - 39

Boek 2: Gods plan ontvouwd Jesaja 40 - 55

1 Troost voor allen: Joden en heidenen 40:1 - 42:17

2 Gods plan ontvouwd 42:18 - 44:20

3 De bevrijding: het werk van Kores 44:21 - 48:22

4 De verlossing: het werk van de Knecht 49 - 55

Jesaja 56 - 66

1 Het ideaal en de praktijk 56:1 - 59:15a

2 De overwinning 59:15b- 63:6

3 Een nieuwe ‘schepping’ 63:7 - 66:24

Boek 3: het pad naar de overwinning

17

‘probleemstelling’. Zoals ook een rapport over een wetenschappe-lijk onderzoek zou beginnen met een probleemstelling, om vervol-gens over te gaan op een beschrijving van de gevonden of voorge-stelde oplossing. Bij Jesaja ligt het probleem in het feit dat demens van nature onvolmaakt is en geneigd tot ongehoorzaamheid(in de Bijbel aangeduid als ‘zonde’). Weliswaar had God het volkeen koning beloofd die een vrederijk zou stichten, en die zijn volkdaarmee in vrede zou kunnen laten leven, maar het blijkt dat ookde koningen uit het huis van David niet beter waren dan de restvan het volk. Dat komt vooral naar voren in de beschrijving van dedaden van de goddeloze koning Achaz. Maar verderop blijkt datzelfs een uitgesproken goede koning als Hizkia fatale steken laatvallen. Dat alles betekent dat er langs deze weg geen oplossing isvoor de zonde, en dus geen redding uit de dood die daar het ge-volg van is. Als beeld hiervan laat God Jesaja aankondigen dat hetvolk weer uit het beloofde land zal worden verwijderd, en zal te-rugkeren naar het Mesopotamië (in de Bijbel: Sinear) waar Hij hunvoorvader Abraham oorspronkelijk uit had weggeroepen. Maar datbetekent dat er dus wel een heel ander soort oplossing nodig is.

God als bestuurder van de geschiedenis

Later, in Boek 2, presenteert God zich als degene die de loop dergeschiedenis leidt. Dus niet slechts als iemand die de toekomst alvan tevoren voorziet, maar als iemand die er actief voor zorgt datdie toekomst zich zo afspeelt als Hij het heeft bepaald. Die toe-komst is niet een zelfstandig, autonoom gebeuren, nee, die toe-komst is onderworpen aan Zijn leiding, en ontvouwt zich volgensZijn plan. De profetie gebruikt daarvoor het beeld van een rechts-zaak tussen God en de goden der volken (Jes 41:1, 21-29; 43:9-13; 44:6-8). De volken mogen optreden als getuige voor hun ei-gen goden, terwijl God Zijn volk laat optreden als Zijn getuige(n).Hij daagt die goden uit met voorbeelden te komen van situatieswaarin zij de loop der geschiedenis hebben geleid, en waarbij zij erop kunnen wijzen dat ze dat al van tevoren hebben aangekondigden dat het vervolgens ook zo is gebeurd. Of, indien niet: om als-nog zoiets aan te kondigen (41:22-23), wat dan later zal gebeu-ren. Vervolgens roept Hij zijn eigen volk op om te getuigen dat Hij-zelf dat daadwerkelijk heeft gedaan. Dit tekent Hem als een be-trouwbaar God, op wiens woord je kunt vertrouwen. Wanneer Hijdus aankondigt dat Hij de goddelozen gaat straffen, maar dat Hijde trouwe gelovigen zal redden, dan kun je ook daarop vertrou-wen. Boek 1 grijpt daarop vooruit met enkele reeksen profetieënover het lot van de volken waar Juda zijn vertrouwen op heeft ge-

18

De chronologische situering van JesajaBovenstaande tijdlijn geeft de chronologische achtergrond van Jesa-ja’s profetieën. Jesaja profeteerde vanaf het einde van de Judeesekoning Uzzia, en tijdens de daarop volgende regeringen van Achaz enHizkia. Ook koning Pekach van het noordelijke rijk Israël wordt ge-noemd. In BOEK 1 van zijn profetie waarschuwt Jesaja tegen de god-deloze houding van de bevolking van zijn dagen en kondigt daarbijook het in ballingschap gaan van het volk aan. BOEK 2 gaat over debevrijding uit die ballingschap, als symbool van een grotere bevrijding,die uit de macht van zonde en dood. BOEK 3 trekt daaruit dan tenslot-te de conclusies voor zijn tijdgenoten. De politieke grootmacht van zijndagen was Assyrië. Een eeuw later zou het Nieuw-Babylonische Rijkdie positie overnemen, maar slechts 70 jaar later zou ook dat rijk weervallen voor de Meden en Perzen onder Kores.

19

steld in plaats van op hun God. Tegen het einde loopt Boek 1 danuit op een aanval van Assyrië op Jeruzalem, waarbij tenslotte al-leen Gods directe ingrijpen hen nog kan redden van de totale on-dergang.

Boek 2: de ballingschap en de bevrijding daaruit

Het tekortschieten van het volk en zijn leiders, maakt de terugkeernaar ‘Babel’ (Babylon) onvermijdelijk. Het noordelijke rijk was aleerder weggevoerd, en is daarmee uit de geschiedenis verdwenen;het is nooit teruggekeerd. Menselijkerwijs zou ook het zuidelijkerijk Juda zo’n lot te wachten staan. Maar God presenteert dan Zijnreddingsplan. Hij zal hen bevrijden uit Babylon, door de hand vande Perzische koning Kores (in het Grieks: Cyrus), maar dat dientals beeld voor een redding uit de handen van die grotere vijand:de dood. Om dat des te levendiger te kunnen schilderen, beschrijftJesaja dit vanuit het perspectief van het volk kort vóór die val vanBabylon. Omdat Kores hier dient als beeld van de Verlosser uit dedood, wordt hij in Jes 45:1, waar hij met name wordt genoemd,door God aangeduid als ‘mijn gezalfde’. Dit brengt velen in de war:hoe kan zo’n goddeloze heidense koning worden aangeduid alsGods gezalfde? De sleutel zit uiteraard in het feit dat hij hier wordtgepresenteerd als beeld van de komende Messias; maar hij is nietde Messias (Grieks: Christus) zelf.

De blinde knecht en de gehoorzame Knecht

Een ander thema dat we hier vinden is dat van het volk als Gods(meervoudige) knecht, die echter doof en blind wordt genoemd, ende (enkelvoudige) gehoorzame Knecht die de Messias zal zijn, diejuist de ogen van hen die blind zijn, zal openen. Over die gehoor-zame Knecht spraken we al in het vorige hoofdstuk. Het volk hadGods grootheid moeten verkondigen aan de wereld. Nu zal die eneKnecht dat doen. En daarom vinden we in Boek 2 dan ook meteenna de vertroosting van het volk Israël een aankondiging dat hetheil er zal zijn voor alle volken (Jes 42). Dat thema wordt later inBoek 3 weer opgenomen.

Boek 3: de weg naar Verlossing

Nadat God in Boek 2 aldus Zijn verlossingsplan heeft ontvouwd,keren we in Boek 3 weer terug naar de harde werkelijkheid van demenselijke tekortkomingen. Dit Boek beschrijft ons de moeizameweg van daaruit naar Gods Koninkrijk. Je kunt je dit voorstellen als‘hoe gaan we nu verder’ wanneer het volk weer terug is in hetland, maar je zou het je ook kunnen voorstellen als een terugkeernaar Jesaja’s eigen tijd. In dit ‘boek’ vinden we verschillende the-

20

ma’s en beelden die de Evangeliën later weer opnemen. Want deEvangeliën beschrijven uiteindelijk toch de uitvoering van dat plan.En we lezen hoe het volk van Juda (in het NT aangeduid als het‘Joodse’ volk) evenzeer verlossing nodig heeft als ‘de volken’ (degoyim), in onze vertalingen vertaald als ‘de heidenen’. Want ookzijzelf zijn blind. In hoofdstuk 61 ontmoeten we de Knecht dan ein-delijk als de gezalfde, de Messias, de beloofde koning uit het huisvan David. De laatste hoofdstukken spreken tenslotte over de op-richting van dat Koninkrijk: het verslaan van de vijanden en hetvestigen van een nieuwe maatschappij, omschreven als ‘een nieu-we hemel en een nieuwe aarde’. En dat beeld vinden we later weerterug bij Petrus en in het boek Openbaring.

Baan voor de HEER een weg door de woestijn

Je zou het boek Jesaja dus kunnen omschrijven als zo’n Route-kaart (‘Road Map’) waar de politiek tegenwoordig zo dol op is.Maar dan een Routekaart van God zelf. Het vertelt ons wat Hij gaatdoen, maar ook wat Hij van Zijn volk verwacht: ‘Baan voor deHEER een weg door de woestijn, effen in de wildernis een pad vooronze God’ (Jes 40:3). Dat is een oproep tot bekering, en het isdaarom precies de oproep van Johannes de Doper, wanneer de uit-voering van dat verlossingsplan eindelijk van start gaat. Zoals allevier de evangelisten ons vertellen.

21

BOEK 1

Een blind volkin een duistere wereld

22

23

Hoofdstuk 3

Een volk in duisternis (1-6)

Waarin Israël tekort schoot

In de eerste hoofdstukken van Jesaja krijgen we een soort pro-bleemanalyse: wat was er mis met het verbondsvolk. Dat ver-bondsvolk bestond aanvankelijk uit alle twaalf stammen, maar na722 v. Chr. alleen nog maar uit Juda, dat vanaf dat moment nogde enige vertegenwoordiger was. We vinden het sindsdien echterwel weer regelmatig aangeduid als Israël, ook bij Jesaja. Wie dezeprobleemanalyse leest en voldoende op de hoogte is met het voor-afgaande deel van de Bijbel, herkent de problemen. Dit zijn deproblemen met de wereldbevolking in het algemeen, maar hier opde schaal van Israël. Ooit was de hele wereld begonnen als Godsvolk, maar de wereldbevolking was steeds meer haar eigen weggegaan. God had vervolgens uit die totale wereldbevolking het volkIsraël uitgekozen en bij Sinaï tot Zijn verbondsvolk gemaakt, maarook dat volk was toch weer dezelfde weg opgegaan. Net als de wij-dere wereld om hen heen, waren zij afgedwaald van het licht naarde duisternis, en duisternis is een soort sleutelbegrip voor dezehoofdstukken. Het volk had een stralend licht in een duistere we-reld moeten zijn, maar was zelf tot duisternis vervallen. En ze zijndaar niet alleen maar door onoplettendheid terechtgekomen, zehebben die weg ten dele zelfs bewust gekozen: ze wilden niet‘anders’ zijn dan de rest van de wereld, ze wilden integendeel juist‘net als die andere volken’ zijn.

Israël als een wereld in het klein

Die overeenkomst tussen de wereld als geheel en het volk Israëlals deel daarvan, is zelfs vrij opvallend. De mensheid was begon-nen in een paradijs, met een taak en een gebod. Dat gebod heeft

De eerste hoofdstukken van Jesaja geven onseen schets van wat er mis was met het volkvan zijn dagen. Dat moet hij ze op de meestindringende wijze duidelijk maken, omdat zedat zelf totaal niet beseffen. En de parallellendaarvan vinden we in het NT, voor het Judavan de 1e eeuw, maar ook voor het christelij-ke verbondsvolk in het boek Openbaring.

24

de mens vervolgens overtreden, waarmee de ellende in de wereldbegon. Al in de tweede generatie draaide dat uit op moord. Godhad de mensheid het bezit van de aarde beloofd (Gen 1:26) mitshij zich aan het gebod zou houden. Toen hij tot zonde verviel, ver-viel ook deze belofte, maar de mens besloot dan maar te nemenwat hem niet werd gegeven. Al snel lezen we over geweld en zelf-zucht. En wanneer God er door de zondvloed een einde aan maakt,is het eerste dat we na de vloed lezen hoe de mens - ondanksnieuwe beloften - uitgaat, opnieuw versterkte steden bouwt en rij-ken sticht. Op dezelfde manier zien we hoe God Zich te Sinaï eenvolk uitkiest, het Zijn wetten geeft, en het leidt naar ‘een land vanmelk en honing’. Maar ook daar komt het tot overtreding van degeboden, moord en machtsstrijd. Ook daar neemt de mens wathem niet gegeven wordt. Maar zoals God nog in de hof van Edeneen belofte gaf van uiteindelijke verlossing van de gevolgen vandie overtreding, zo geeft Hij ook bij Jesaja zijn beloften van een‘reddingsplan’.

Een hardleers volk

Het boek begint met de beschrijving van een volk dat keer op keerdoor God is getuchtigd (corrigerend bestraft) maar toch niet wilbegrijpen dat zijzelf en hun zonden daar de oorzaak van zijn. Zijzoeken het in het brengen van offers, in plaats van bekering. Datis niets bijzonders. Mensen zijn zelden bereid de fundamentele te-kortkomingen in hun eigen gedrag te zien als oorzaak van dergelij-ke problemen, en wijzen in plaats daarvan liever naar anderen, ofvluchten in het nog strikter in acht nemen van formaliteiten. Tochloopt deze passage uit op een belofte van vergiffenis, wanneer zijalleen maar bereid zijn zich te bekeren (Jes 1:18-20). Hoofdstuk 2begint dan met een beschrijving van het komende vrederijk onderde beloofde zoon van David. Maar hoewel dit een van de bekend-ste passages is van het hele boek, lijkt hij toch te zijn ontleendaan de profetie van Jesaja’s tijdgenoot Micha (Mic 4:1-3). Feitelijkis dit wat zij, op grond van die profetie bij Micha, zelf verwachtten.Maar wat hun in werkelijkheid te wachten stond, lezen we in derest van dit hoofdstuk: een dag van oordeel door God, en wie zichniet tijdig heeft bekeerd zal omkomen. En het zou ons moeten op-vallen dat elementen uit deze beschrijving terugkomen in het boekOpenbaring, bij de beschrijving van het oordeel dat God gaat bren-gen over de wereld van het verbondsvolk van het Nieuwe Verbond(verg. Jes 2:10 en 19 met Op 6:15). Want wat gold voor het volkvan Israël, geldt onverkort voor de christelijke wereld, en we doener verstandig aan die les ter harte te nemen.

25

Tussen hoop en hopeloosheid

Wat volgt is een beschrijving van wat er nu allemaal precies miswas met het volk van Juda en de inwoners van Jeruzalem. Maarook van de hoop die er nog is voor de weinige getrouwen, aange-duid als een ‘overblijfsel’. En zo slingert Jesaja’s boodschap heenen weer tussen hoop en hopeloosheid. En opnieuw moeten we con-stateren dat we deze taal later weer tegenkomen in het NT, nu inde Evangeliën. Ook daar vinden we een oproep tot bekering, voor-dat het te laat is. Ook daar vinden we de boodschap dat de wegdie ten leven leidt smal is en dat er maar weinigen zijn die hemzullen vinden. Ook daar vinden we - uit Jezus’ mond - de oproep‘barmhartigheid wil ik en geen offers’. En aan het eind van hoofd-stuk 4 lezen we een herinnering aan Gods zorg voor Zijn volk in dewoestijn (vs 5), die we weer terugvinden aan het eind van Open-baring. De les voor ons is dus dat deze hoofdstukken evenzeer on-ze eigen wereld beschrijven als die van Jesaja, en dat deze waar-schuwingen evenzeer ons betreffen als het Joodse volk zeven eeu-wen voor het begin van onze jaartelling, en dat de voorwaardenvoor behoudenis na al die eeuwen nog steeds dezelfde zijn, net alsGods beloften voor wie Hem ondanks alles trouw blijven.

Het lied van de wijngaard

Dit alles mondt uit in het ‘lied van de wijngaard’ in hoofdstuk 5.Dat thema van de wijngaard waren we al tegengekomen in hoofd-stuk 1 van Jesaja:

Wat rest er nog van Sion? Het is als een hut in een wijngaard,een schuilkeet in een komkommerveld, een stad in het nauw.Had de HEER van de hemelse machten ons niet een laatste restgelaten, het zou ons zijn vergaan als Sodom en Gomorra (Jes1:8-9).

In hoofdstuk 1 was er nog hoop. De toestand van het volk wasweliswaar op de uiterste rand, maar God heeft nog een laatste restovergelaten. In hoofdstuk 5 vinden we zelfs dat niet. Toch beginthet lied opgewekt. Jesaja spreekt van zijn ‘geliefde’ (die uiteinde-lijk God blijkt te zijn). Die geliefde heeft een wijngaard aangelegdop vruchtbare grond, en er alles aan gedaan om die tot een succeste maken: “Wat kon ik meer aan mijn wijngaard doen, wat heb ikte weinig gedaan?” (5:4). Dit herinnert ons aan de hof van Eden,waar God Zijn avontuur met de mens was begonnen. Ook daarontbrak niets aan. En ook in deze hof gaat het niet goed, net zomin als in die hof van toen: “(mijn geliefde) verwachtte veel vanzijn wijngaard, maar die bracht slechts wrange druiven voort” (vs

26

2). Het verhaal dat zo hoopvol was begonnen, eindigt in een dra-ma: “Ik verwachtte zo veel van mijn wijngaard, waarom bracht hijslechts wrange druiven voort?” (vs 4). En daarom wacht deze wijn-gaard tenslotte nog slechts totale vernietiging:

Luister, ik zal jullie vertellen wat ik met mijn wijngaard ga doen:Ik ruk de doornhaag uit en breek de muur af, zodat hij verbranden vertrapt kan worden. Ik zal hem laten verwilderen, er wordtniet meer gesnoeid, niet meer gewied, dorens en distels schietener op. De wolken zal ik opdragen geen regen op hem te latenvallen (5:5-6).

En Jesaja’s toehoorders hoeven niet te raden over wie dit gaat:Israël is de wijngaard van de HEER van de hemelse machten, deuitgelezen aanplant zijn de inwoners van Juda. Hij verwachtterecht, maar oogstte onrecht, hij zocht rechtsbetrachting, maarvond rechtsverkrachting (vs 7).

De nieuwe pachters

Zeven eeuwen later zal Jezus dit thema weer opnemen in zijn ge-lijkenis over de pachters van de wijngaard (bijv. Mat 21:33-46).En net als Jesaja hier, laat Hij zijn toehoorders zelf zeggen wat re-delijk is. Jesaja laat zijn ‘personage’ vragen: “Welnu, inwoners vanJuda en Jeruzalem, spreek recht tussen mij en mijn wijngaard” (vs3). En Jezus legt zijn gehoor de vraag voor: “Wanneer nu de eige-naar van de wijngaard komt, wat moet hij dan met die wijnbou-wers doen?” (Mat 21:40). En zijn gehoor antwoordt dan: “De on-mensen! Laat hij ze op een mensonwaardige manier ombrengenen de wijngaard verpachten aan andere wijnbouwers, die devruchten wel aan hem afdragen wanneer het daar de tijd vooris” (vs 41). Jezus trekt daar dan op zijn beurt de conclusie uit:“Daarom zeg ik u: het koninkrijk van God zal u worden ontnomen,en gegeven worden aan een volk dat het wel vrucht laat dra-gen” (vs 43). Lucas voegt daaraan toe dat hun reactie dan is: “Datnooit!” (Luc 20:16). Want alleen al de gedachte dat het koninkrijkaan hen ontnomen zou kunnen worden, maar vooral de gedachtedat het (met of zonder hen) open zou staan voor heidenen, wasvoor zijn gehoor misschien wel de grootste gruwel die zij zich kon-den voorstellen. Maar dat is wel de boodschap; toen bij Jezus,maar ook hier in Jesaja. Voor de gelovigen uit de heidenen, onderhet Nieuwe Verbond, is dat uiteraard juist ‘groot nieuws’ (Jesajanoemt dat verderop ook zo). Toch geldt ook voor hen dezelfdewaarschuwing. Want wanneer Israël een beeld is van de wereld inhet klein, dan is vanzelfsprekend de wereld een afspiegeling vanIsraël in het groot. Dus wat Israël fout deed kunnen ook de volken

27

De zes ‘weeën’ van Jesaja 5

In Jesaja 5:8-24 vinden we zesmaal een ‘wee degenen die …’, dieeen echo zijn van de aanklachten in hoofdstuk 1; achtereenvol-gens:

GrootgrondbezitZe verzamelen steeds meer eigendom, ten koste van anderen.Maar de eigenaar is God; zij hebben het land slechts in bruikleen.Ze hadden daarom de plicht er voor te zorgen dat in een jubeljaaralle land weer terugkwam in handen van de oorspronkelijke ge-bruiker of diens erfgenamen. Dit is dus materialisme dat geenrekening houdt met God.

OnmatigheidZe leiden een leven van feesten, en laten anderen voor zich wer-ken. Maar rijkdom kan hen niet behouden en hun einde zalslechts de dood zijn. Vóór die tijd zal God het volk echter in bal-lingschap voeren. Dan zal de rijke honger en dorst lijden en zalhun hoogmoed vergaan. Want God wordt alleen maar geëerd metrecht en gerechtigheid.

VerantwoordingDe zondaar die denkt dat hij niet ter verantwoording zal wordengeroepen. Ze dagen God zelfs uit te laten zien dat Hij oordeelbrengt; met andere woorden: ze geloven niet dat ze ooit ter ver-antwoording zullen worden geroepen voor het kwaad dat ze doen.

Wat ze doenZe zetten alles op zijn kop. Ze noemen het kwade goed en hetgoede kwaad. Ze stellen licht voor als duisternis en de duisternisals het licht. Ze verklaren het zoete tot bitter en het bittere totzoet. Uiteraard zeggen ze dat niet zo, maar ze leven wel alsof datze zo denken.

Wat ze denkenZe zijn ijdel en menen dat ze de wijsheid in pacht hebben, maarze bekommeren zich niet om wat God tot wijsheid heeft ver-klaard; ze menen het beter te weten dan God zelf.

Hun levenswijzeHun levenswijze is immoreel en dat leidt tot morele fouten. EnGod zal daar Zijn oordeel over brengen.

Dit element van zes weeklachten (eigenlijk aanklachten) komtlater terug in Jesaja 28-35. Ook in Openbaring 9 en 11:14-19 vin-den we een drietal van zulke ‘weeën’; daar zijn het echter al geenaanklachten meer, maar oordelen.

28

fout doen. En de boodschap van Openbaring is dat zij dat ook in-derdaad zouden doen. Jesaja eindigt hoofdstuk 5 dan met een be-schrijving van ‘het volk uit de verte’, het Babylonische, dat in Judade lamp definitief zou uitdoen “zonder dat iemand redding brengt”.Wat dan nog rest is duisternis (vs 29-30). Ook het Israël van de 1e

eeuw kreeg te maken met zo’n volk, in hun geval de Romeinen.Maar ook Openbaring beschrijft zo’n vijand, die precies zo’n oor-deel zal komen brengen over wie in de ‘christelijke’ wereld niet be-hoort tot ‘het overblijfsel’ dat onder hen nog getrouw is gebleven.En dus is er weinig reden tot trots.

Jesaja’s aanstelling tot boodschapper

Na deze eerste ‘probleemanalyse’ volgt dan in Jesaja 6 de aanstel-ling van Jesaja als profeet. De rest van Boek 1 van deze profetiezal de aanklacht tegen het volk verder uitwerken, maar in Boek 2zal blijken dat er ondanks alles toch een oplossing zal zijn. De be-schrijving in hoofdstuk 6 begint met een beeld van God in alle hei-ligheid op Zijn troon. Jesaja voelt zich slechts ‘een mens met on-reine lippen, die leeft te midden van een volk dat onreine lippenheeft’, maar zijn lippen worden gereinigd met een kool van het al-taar (vs 5-7). Dan wordt de vraag gesteld wie God kan zenden omZijn volk hun oordeel aan te zeggen. De nu ‘gereinigde’ Jesajabiedt zich aan en krijgt die taak opgedragen:

Ga en profeteer tegen dit volk: “Luister goed, maar begrijpen zulje het niet; kijk goed, maar inzien zul je het niet.” Maak het hartvan het volk ongevoelig, stop hun oren toe, smeer hun ogendicht. Dan kunnen ze met hun ogen niet zien, met hun oren nietluisteren, en tot hun hart zal het niet doordringen. Ze zullen nietnaar mij terugkeren en geen herstel vinden (vs 9-10).

En als Jesaja dan vraagt: ‘Hoe lang, Heer?’ is het antwoord:Totdat de steden en huizen geheel verlaten zijn en er geen mensmeer woont, tot heel het land verwoest is, één grote woestenij.Totdat de HEER de mensen heeft weggevoerd en er totale verla-tenheid heerst in het land. En als er nog een tiende deel achter-blijft, dan gaat ook dat in vlammen op … (vs 11-13a).

Maar ook dan nog is er nog hoop voor het getrouwe overblijfsel.Want:

… zoals er van een terebint of een eik na het vellen een tronkoverblijft, zo zal zijn tronk een heilig zaad zijn (vs 13b, NBG’51).

29

Hoofdstuk 4

Van duisternis naar licht (7-12)

In het vorige hoofdstuk zagen we hoe Jesaja een volk schetste datin duisternis verkeerde. Nu zullen we zien hoe hij de weg terugschetst van duisternis naar licht. Het hoofdstuk over zijn roeping(Jes 6) was begonnen met de datering: ‘het sterfjaar van koningUzzia’. Uzzia (elders Azarja genoemd) had zich verheven tegenGod en was daarvoor gestraft met ‘melaatsheid’. Hij leefde sinds-dien in afzondering, terwijl zijn zoon Jotam de staatszaken waar-nam (2 Kron 26:21). Er wordt ons met nadruk verteld dat hethem, als onreine, niet was toegestaan nog de tempel te betreden.Dit is symbolisch voor het volk dat door zijn overtredingen te on-rein was geworden om nog tot God te mogen naderen. Maar zijbeseffen dat zelf niet en moeten zich dat eerst bewust worden.

De beide delen van het verbondsvolk

Het schema op blz. 30 toont de opbouw van dit deel (Jes 7-12).Het begint met Jotams zoon, de slechte Achaz, en eindigt met dekomende Messias. In het schema is te zien hoe de situaties in Judaen Israël parallel lopen. Beide koninkrijken hebben de neiging tevertrouwen op buitenlandse militaire steun i.p.v. op God. Achazwordt benaderd door een coalitie bestaande uit Israël en Aram(Syrië), die eerst probeert hem over te halen mee te doen. Wan-neer dat niet lukt, proberen ze hem af te zetten en te vervangendoor een stroman (Jes 7:5-6). Achaz is doodsbenauwd voor dezecoalitie (7:2), die hem al eerder had verslagen (2 Kron 28:5-7).

God stuurt dan Jesaja naar hem toe terwijl hij, bij de plaatselijkewatervoorziening, Jeruzalem voorbereidt op een belegering. Jesajavertelt hem dat God zijn beide vijanden zal vernietigen; alles wat

Dit hoofdstuk gaat over de weg terug. Maarde nadruk ligt daarbij op het leiderschap.Tegenover de slechte koning Achaz wordt dekomende Messias gesteld. Maar er is tevensde waarschuwing dat redding er alleen zalzijn voor wie Diens leiderschap volgen, endat zullen maar weinigen zijn.

30

hij zelf hoeft te doen is vertrouwen te hebben en te tonen. Achazmag zelfs een teken vragen, om dat vertrouwen te ondersteunen.Hij weigert dat, met het quasi-vrome argument dat hij God niet wilverzoeken (vs 12), maar de echte reden is dat hij zijn eigen plan alklaar heeft liggen: hij is van plan de hulp in te roepen van degrootmacht Assyrië. Met andere woorden, hij vertrouwt liever opbuitenlandse militaire hulp dan op God.

De beek en de rivier

God kondigt daarop aan dat Hij hem dan zelf een teken zal geven,maar dan een teken van zijn ondergang. Achaz wil Assyrië latenkomen? Goed, Assyrië zal komen, maar het zal Juda net zo zeeronder de voet lopen als Israël en Aram:

Op die dag zal de HEER met een aan de overkant van de Eufraatgehuurd scheermes – de koning van Assyrië – alle haren … af-scheren (Jes 7:20).

Hij vergelijkt Assyrië vervolgens met een buiten zijn oevers tre-dende rivier die alles zal overstromen ‘omdat dit volk geen ver-trouwen meer heeft in het kabbelende water van Siloach’ (Jes8:6). Siloach doelt in concreto op de watervoorziening die in gevalvan belegering in gevaar zou kunnen komen, maar staat hier dui-delijk symbolisch voor Gods voorzieningen.

Maar ook het noordelijke rijk, Israël, gaat niet vrijuit. Ook zij zoch-ten het in militaire bondgenootschappen i.p.v. bij God, en ook zijzullen daarvoor de rekening gepresenteerd krijgen.

Het volk keert niet terug naar wie hen sloeg, de HEER van de he-melse machten zoeken zij niet … Maar wat doen jullie op de dagvan de vergelding ...? Bij wie zoeken jullie dan je toevlucht,waar laten jullie je rijke buit? In gevangenschap zullen zij zuch-ten, sneuvelen in de strijd (Jes 9:12;10:3-4).

De structuur van Jesaja 7-12

Juda

7a De foute keuze van Achaz

7b Gods reactie op die keuze(Assur wordt hun ondergang)

8 Oproep aanhet gelovige overblijfsel

9a Het licht en de ware koning

Israël

9b De foute keuze van Israël

10a God leidt de geschiedenis (Assuris een werktuig in Zijn hand)

10b Alleen een overblijfselwordt behouden

11 Gods komende koning

12 Danklied

31

Jeruzalem in de tijd van HizkiaDe ‘stad van David’ was grotendeels gelijk aan het vroegere Jebus opde heuvel Sion, strategisch gelegen tussen het Kidrondal aan de oost-kant en het dal dat Flavius Josephus in de 1e eeuw het Tyropoön dal(‘kaasmakersdal’) noemt. Salomo breidde de stad uit naar het noor-den, waar ook de tempel kwam te staan. Na de splitsing van het rijk,trokken velen van het noordelijke rijk naar Judea, wegens de afgoden-dienst van Jerobeam. De stad is sindsdien in enkele stappen sterkuitgebreid naar het westen. Hizkia liet een tunnel uithakken van deGihon bron naar een vijver (de ‘bovenste vijver’) binnen de nieuwemuren. De oude open stroombedding naar de Siloach vijver (‘het kab-belende water van Siloach’) werd toen afgesloten (zie 2 Kron 32:4).Het kronkelende verloop van de tunnel is een gevolg van het feit dater een natuurlijke breuk door de rots is gevolgd.

bovenstevijver

Gihonbron

watertunnelvan Hizkia

oude openwaterleidingnaar Siloach

Siloach

latereuitbreidingen

32

Ook hier dus dezelfde boodschap. Het onheil dat hen bedreigtkomt in werkelijkheid niet van andere wereldse machten maar vanGod. Daartegen helpt dus alleen maar een terugkeer naar God. Enwanneer zij niet terugkeren, wat denken zij dan te doen wanneerGod met nog groter onheil komt, wanneer Hij komt met de eindaf-rekening? Wat baat dan nog een menselijke militaire macht?

Van duisternis naar licht

Achaz lijkt aanvankelijk succes te boeken met zijn verzoek omsteun aan de koning van Asyrië. De Assyriër Tiglat-Pileser, trok optegen Aram en voerde de bevolking in ballingschap weg, maar ookde bevolking van ‘het land van Naftali’ (zie 2 Kon 15:29). Maar in 2Kon 16 lezen we hoe Achaz hem ‘huurde’ met het zilver en gouduit de tempel, dus in feite met Gods zilver en goud (2 Kon 16:7-8).Dit illustreert hoe hij zijn loyaliteit heeft verlegd van God naar Asy-rië. Ten tijde van Achaz’ opvolger Hizkia zou Sanherib van AssyriëJuda zelf aanvallen en willen wegvoeren; daar komen we in hoofd-stuk 8 van deze studie nog op terug, maar het is de vervulling vanwat in Jesaja 8 en 9 wordt aangekondigd. Dat is namelijk wanneerdeze goddeloze actie van Achaz op Juda zelf terugslaat, en het inJesaja 7 genoemde ‘scheermes’ Asyrië Juda zelf zal aantasten. InJesaja 8 spreekt God, zoals we al zagen, over Assyrië als een bui-

De 4 thema’s in hoofdstuk 9:

Hoofdstuk 9 van Jesaja (eigenlijk vanaf 8:23) blikt vooruit naarde toekomst en zet die af tegen de tijd van toen. Daarbij kun-nen we vier duidelijke thema’s onderscheiden:

• Nadruk op de dood: Het volk dat in duisternis ronddoolt zieteen schitterend licht. Zij die wonen in het land van de scha-duw des doods (SV) worden door een helder licht beschenen.(9:1)

• De overwinning als een oogst: U gaf het volk diepe vreugde,blijdschap als de vreugde bij de oogst, zij jubelen als bij hetverdelen van de buit. (9:2)

• Herinnering aan Gideon: Het juk dat hen drukte, de stok ophun schouder, de zweep van de drijver, U hebt ze verbrijzeld,zoals Midjan destijds. (9:3)

• Vernietiging van militaire uitrusting: Iedere laars die dreu-nend stampte en elke mantel waar bloed aan kleeft, ze wor-den verbrand, een prooi van het vuur. (9:4)

33

Galilea der heidenen

De oordeelsverkondiging van Jesaja 8 eindigt met::De mensen ... zullen in hun woede de koning en hun God ver-vloeken. Ze kijken omhoog of staren naar de grond, maar over-al heerst verstikkende duisternis (Jes 8:21-22).

In een direct antwoord daarop lezen we dan:Doch er zal geen donkerheid wezen voor het land dat in be-nauwdheid was. Zoals Hij in het verleden smaad bracht over hetland van Zebulon en over het land van Naftali, zo brengt Hij inde toekomst eer over … de landstreek der heidenen. Het volkdat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht; over hen die wo-nen in een land van diepe duisternis, straalt een licht (Jes 8:23-9:2, NBG’51).

Er ligt nadruk op de tegenstelling tussen die duisternis en het ko-mende licht. Dat licht is dan Jezus’ prediking in Galilea (Mat 4:14-16). Want Hij predikte vooral daar, waar Hij meer gehoor vonddan in Judea. De vijandigheid waarover we lezen was toch vooralkenmerkend voor Judea en Jeruzalem. Dat woord ‘landstreek’ bijJesaja is in het Hebreeuws galiyah. En wat die heidenen betreft:we weten dat er juist daar veel Tyriërs woonden (zie bijv. 1 Kon9:10-11). Dat leidde juist weer tot vijandigheid in Nazaret, wan-neer Jezus er, in de synagoge daar, op wijst dat God vroeger juistmet zulke ‘heidenen’ werkte (Luc 4:24-27).

Maar wat bedoelt Jesaja met die ‘smaad over het land van Zebu-lon en Naftali’? Het antwoord daarop vinden we in 2 Koningen.We lezen daar dat het gevolg van Achaz’ verzoek om hulp aan dekoning van Assur, tegen de coalitie tussen Aram en Israël, is:

De koning van Assyrië gaf gehoor aan Achaz’ verzoek. Hij trokop tegen Damascus en nam de stad in. De bevolking voerde hijals ballingen naar Kir, en Resin liet hij ter dood brengen (2 Kon16:9).

Maar eerder hadden we daar al gelezen:In de tijd van koning Pekach van Israël viel koning Tiglatpileservan Assyrië het land binnen. Hij veroverde … Galilea inclusiefhet gebied van Naftali, en voerde de inwoners van die steden engebieden als ballingen naar Assyrië mee (2 Kon 15:29).

Achaz was direct betrokken bij het wegvoeren van de bevolkingvan Aram, maar ook die van Galilea, en daarover gaat het in Je-saja. Dat was trouwens des te ernstiger omdat Israël korte tijddaarvóór zelf Achaz’ onderdanen als slaven had weggevoerd,maar die weer had laten gaan op aandrang van een profeet vanGod (zie 2 Kron 28).

34

ten zijn oevers tredende rivier. En iets verderop komt ook datbeeld van duisternis weer naar voren (verg. blz. 23):

Moedeloos en hongerig zullen de mensen door het land zwerven.Ze zullen honger lijden en in hun woede de koning en hun Godvervloeken. Ze kijken omhoog of staren naar de grond, maaroveral heerst verstikkende duisternis; donker en somber is het,nacht overal. En wie daardoor omsloten wordt, zal niet ontko-men (Jes 8:21-23).

In direct contrast daarmee lezen we dan in het volgende vers:Zoals Hij in het verleden smaad bracht over het land van Zebu-lon en over het land van Naftali, zo brengt Hij in de toekomsteer over … de landstreek (Hebr.: galiylah) der heidenen. Hetvolk dat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht; over hen diewonen in een land van diepe duisternis, straalt een licht (8:23-9:1, NBG’51).

Matteüs 4 past dit toe op Jezus’ prediking in Galilea, zie daarvoorhet kader op de vorige pagina.

De komende koning

In dat citaat uit Jesaja 8 op de vorige pagina staat voor ‘land vandiepe duisternis’ in het Hebreeuws letterlijk eigenlijk: ‘het land vande schaduw des doods’ (zoals de Statenvertaling het ook vertaalt).Die duisternis staat hier voor de dood. Dus dan kan ‘licht’ alleenmaar staan voor leven. Dat grote licht dat zij ooit, in een verretoekomst, zullen zien, is de boodschap van verlossing uit de dood.En daarom zou dat teken dat God aan Achaz gaf – toen deze wei-gerde zelf een teken te vragen – bestaan uit de geboorte van eenzoon die de naam Immanuël zou krijgen (7:14-16). Toen was dateen kind in die tijd, waarover we verder niets weten. Maar uiter-aard weten we wel dat ook deze profetie zeven eeuwen later zouworden toegepast op de geboorte van Maria’s zoon Jezus.

En dat leidt ons dan weer naar de profetie die in hoofdstuk 9 on-middellijk op dat citaat volgt:

Want een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven, en deheerschappij rust op zijn schouder en men noemt hem wonder-bare raadsman, sterke god, eeuwige vader, vredevorst. Grootzal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon vanDavid en over zijn koninkrijk, doordat hij het sticht en grondvestmet recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid. Deijver van de HERE der heerscharen zal dit doen (9:5-6, NBG’51).

Dit gaat duidelijk over de grote en machtige koning, die zoon uithet huis van David, die God aan David had beloofd, en waarop het

35

volk met smart wachtte. Dit kenmerkt profeten als Jesaja: middenin een schildering van wat er allemaal mis is gegaan, geeft hij onsplotseling een blik op de verre toekomst, wanneer alles ten goedezal zijn gekeerd. De toestand van het moment wordt gekenmerktdoor Achaz en inktzwarte duisternis - de schaduw des doods -maar ver aan de horizon gloort het licht en de regering van Godsbeloofde Messias. Assyrië is uiteindelijk niet meer dan een werk-tuig in Gods hand en het zal verdwijnen (Jes 10:5-19); Gods vre-derijk zal ooit komen, en dan zal het blijvend zijn (Jes 11:1-10).

Het overblijfsel

Maar het volk dient terdege te beseffen dat de meerderheid uitein-delijk toch niet zal blijken te voldoen aan Gods maatstaven. Alleeneen ‘restant’ (overblijfsel) zal behouden worden, want Zijn maat-

Assyrië is zelf verantwoordelijk

In Jesaja 8 en 9 geeft God herhaaldelijk aan dat Hij de Assyri-ërs over zijn volk zal brengen om hen te‘tuchtigen’ (corrigerend straffen) voor hun goddeloos gedrag.En geen mens ter wereld zal dat kunnen tegenhouden. Maartoch blijft Assyrië zelf verantwoordelijk voor die veldtocht; hetheeft zijn eigen agenda en komt niet naar Juda omdat God zedat heeft gevraagtd. Wat God doet, is gebruik maken van dieagenda door hen in staat te stellen die uit te voeren. Maar voordie agenda zelf is dat geen verontschuldiging:

Wee Assyrië, gesel van mijn toorn, stok waarmee ik in mijnwoede sla. Je koning zend ik naar een goddeloos volk, ikstuur hem af op het volk dat mij tergde, om te plunderen ente roven en buit te behalen, en hen te vertrappen als vuil opstraat (Jes 10:5-6).

Maar voor hemzelf geldt:Zo heeft hij dat niet bedoeld, hij heeft iets anders in de zin,hij streeft naar de ondergang van talloze volken (vs 7).

En dus:Maar zodra de Heer heeft afgerekend met de Sion en zich opJeruzalem gewroken heeft, zal hij de koning van Assyriëstraffen om zijn hoogmoedige houding en trotse blik. Wantdeze beweerde: ‘Op eigen kracht heb ik dit gedaan, in mijngrote wijsheid – want ik ben wijs! (vs 12-13)

Het feit dat God een volk gebruikt voor Zijn eigen doeleinden,ontslaat zo’n volk niet van hun eigen verantwoordelijkheid.

36

staven liggen hoog. In Achaz’ dagen vertrouwden de leiders, enwellicht zelfs de meerderheid van het volk, op de steun van Assy-rië in plaats van op God. Daarom zou Assyrië juist hun grootstebedreiging worden. Maar de getrouwen in Juda worden opgeroe-pen zich afzijdig te houden van degenen die de crisis trachten te‘bezweren’:

Noem niet alles een samenzwering wat zij een samenzweringnoemen. Wees niet bang voor wat hun angst aanjaagt, heb ergeen ontzag voor. Alleen de HEER van de hemelse machten isheilig, voor hem zijn angst en ontzag op hun plaats (8:12-13).

Alleen wie ook dan niet afwijken van hun vertrouwen op God zullentenslotte in het gelijk worden gesteld. En dat zou dan weer een lesmoeten zijn voor de anderen. Maar dat is een moeilijke les, en erworden uiteindelijk maar weinig gered uit hun ballingschap (laatstaan van die nog grotere vijand, de dood):

Op die dag zullen de overlevenden ... niet langer vertrouwenstellen in hem door wie ze werden geslagen [Assyrië]. Het deelvan Jakobs volk dat ontkomen is, zal weer oprecht vertrouwenop de HEER, de Heilige van Israël. Een rest zal terugkeren naarde sterke God, de rest die van Jakob is overgebleven. Want alwas je volk zo talrijk als zandkorrels aan de zee, slechts een restzal terugkeren (10:20-22).

Maar dat ‘overblijfsel’ zal uiteindelijk worden gered en terugge-bracht uit ballingschap, zowel dat van Juda als dat van Israël:

Op die dag heft de HEER opnieuw zijn hand op om de overleven-den van zijn volk vrij te kopen uit (alle volken) … Hij brengt bij-een wie uit Israël verdreven waren, de vluchtelingen uit Judabrengt hij samen, van de vier uiteinden van de aarde. Efraïmsafgunst zal verdwijnen, aan Juda’s vijandschap komt een eind.Efraïm [Israël] is niet meer afgunstig op Juda, Juda is Efraïmniet meer vijandig (11:11-13).

Een danklied

Dit deel sluit dan af met een danklied in het korte hoofdstuk 12.Het vormt een tegenhanger van hoofdstuk 6. Daar werd een indi-vidu gereinigd om het volk van dienst te kunnen zijn; hier wordteen volk gereinigd om een individu (de beloofde koning) te kunnendienen. Nu willen zij slechts gelijk zijn aan de andere volken; danzullen zij voor die andere volken waarlijk de getuigen zijn die Godzoekt.

37

Hoofdstuk 5

Waar vind je veiligheid? (13-23)

In Jesaja 13-23 vinden we twee series van vijf ‘Godsspraken’. DeNBV vertaalt dat met ‘profetie’, maar voor profetie heeft het He-breeuws een ander woord, dat is afgeleid van spreken. Het hiergebruikte woord heeft als grondbetekenis: last, lading, iets wat jemoet dragen. Pas in tweede instantie krijgt het de betekenis vaneen opdracht door een hogere autoriteit (vergelijk ons woord ge-lasten voor bevelen), of alleen maar een uitspraak van die autori-teit. In de betekenis van een uitspraak of een opgelegde opdrachtvan God is het karakteristiek voor dit deel van Jesaja. Elders ge-bruikt Jesaja het nog 1 keer (30:6), en ook Ezechiël, Nahum Za-charia en Maleachi gebruiken het 1 of 2 keer. Alleen bij Jeremia(Jer 23) vinden we het nog 8 maal in een passage waarin God aan-stoot neemt aan het feit dat het volk Zijn uitspraken aanduidt alseen echte ‘last’ die zij moeten dragen.

Vragen en antwoorden

De structuur van deze ‘Godsspraken’ is weergegeven in de tabel oppagina 39. Ze vormen hier een serie dringende waarschuwingenaan het volk. Ze beschouwen achtereenvolgens een aantal valseantwoorden op de vraag waar Gods volk veiligheid zou kunnen vin-den, waarna zij het enig juiste antwoord krijgen. Die vragen enantwoorden zijn:• In bescherming door een politieke grootmacht? Nee, want God is

degene die de loop van de geschiedenis bepaalt, niet een men-selijke grootmacht.

• In politiek gewin? Nee, want de uiteindelijke winst ligt bij Godsbescherming.

• In trots en politieke allianties? Nee, alleen in Sion (Jeruzalem).Dan wijzen ze op de tekortkomingen van de beide rijken:

In deze hoofdstukken is de vraag aan de or-de: waar vertrouwt het volk op? Op mensenof op God? Die mensen zijn dan achtereen-volgens de verschillende grote en kleine rij-ken van hun wereld. Maar die zijn zelf ookafhankelijk van God. Dus dan vertrouw jebeter meteen op Hem.

38

• De neiging tot politieke bondgenootschappen van Israël.• De zelfgenoegzaamheid van Juda.En het eindigt met een tweetal onverwachte aspecten van de wareoverwinning:• Er zal ook redding zijn voor de heidenen.• Zelfs het materialistische Tyrus zal uiteindelijk heilig heten.

De grootmachten

De genoemde grootmachten zijn Egypte in het zuiden en Babyloniëin Mesopotamië (zie de kaart op blz. 11), die beiden goede be-schermers lijken tegen de onderdrukking door Assyrië. Babylonië iseen opkomende supermacht. Maar alle supermachten danken hunpositie aan God, Die ze alleen maar gebruikt voor Zijn eigen doel.Het zijn slechts werktuigen in Zijn hand; zodra ze hun taak vervuldhebben dankt Hij ze af en gaan ze weer ten onder. Zolang Hij zegebruikt, helpt geen enkele strategie die tegen hen is gericht,maar wanneer Hij ze afdankt, zijn ze juist volkomen machteloos.Het is dus veel zinvoller direct op God Zelf te vertrouwen.

Egypte was een al eeuwenoude supermacht, maar zijn economiewas volledig gebaseerd op de Nijl, en die economie zal verlorengaan (symbolisch afgebeeld als het ‘opdrogen’ van de rivier). Hunalom befaamde ‘wijsheid’ zal dan niets waard blijken te zijn, en deraad van hun raadgevers zal dwaas blijken. In 715 v. Chr. grijptfarao Piankhi uit Kush de macht in Egypte. Kush, aan de bovenloopvan de Nijl, wordt in de NBV Nubië genoemd, en in de NBG’51Ethiopië, maar is in feite het huidige Soedan (zie blz. 11). Hij be-gint direct een diplomatiek offensief om een anti-Assyrisch bond-genootschap op te zetten. Wanneer dat er komt en Assyrië vervol-gens ingrijpt en staten als Aram, Filistea, Moab en Edom, maar ookIsraël en Juda, aanvalt en verovert, laat hij de deelnemers echterjammerlijk in de steek.

De eerste Godsspraak van de 2e serie voorzegt hoe ook het opko-mende Babylonië (in Mesopotamië zelf) door Assyrië bloedig zalworden ingenomen en uitgemoord, als antwoord op hun pogingenom op hun beurt zo’n anti-Assyrische coalitie te vormen. Ook daaris dus geen veiligheid te vinden. Een eeuw later zal Gods volk juistweer moeten toezien hoe zowel Assyrië als Egypte een prooi wordtvan datzelfde Babylonië. Maar ook dat machtige Babylonië zal opzijn beurt weer ten prooi vallen aan een nieuw opgekomen super-macht (Medo-Perzië). Dat is het onderwerp van de eerste Gods-spraak van de 1e serie.

39

De buurvolken

Van de buurvolken van Juda en Israël wordt allereerst Filistea ge-noemd. Deze Godsspraak stamt uit het sterfjaar van Achaz, dat is715 v. Chr. Achaz was degene geweest die de Assyriërs te hulphad geroepen tegen zijn belagers Israël en Aram (Syrië). Com-mentatoren veronderstellen dat de Filistijnen van zijn opvolgerHizkia meer welwillendheid verwachtten voor dat anti-Assyrischbondgenootschap onder aanvoering van Egypte. Maar Filistea hadgeen toekomst in Gods plan, en dus is er geen redding te vinden ineen toetreden tot deze alliantie. In Gods plan is er alleen een toe-komst voor Sion (Jeruzalem) en is er alleen veiligheid voor wie ko-men schuilen onder de vleugels van de God van Israël.

Aan Moab wordt veel meer tekst besteed. De Moabieten stamdenaf van Lot, de neef van Abraham, en waren dus een broedervolk.Moab wordt beschreven als een heidense natie in de problemen.En die problemen worden veroorzaakt door Assyrië, als represaillevoor hun deelnemen in die anti-Assyrische alliantie onder Egypte.Moab woonde ten oosten van de Dode Zee, en de tekst beschrijfthoe ze vanuit het noorden worden aangevallen, en wegvluchten inzuidelijke richting. Als Jesaja spreekt is dat nog geen werkelijk-heid, maar die werkelijkheid zal komen. De boodschap aan Moab isdan dat er alleen veiligheid is te vinden bij de God van Israël. Geenenkel platlopen van de tempels van hun eigen goden, en geen en-kel betoon van rouw, zal hen kunnen redden (15:1-3). God roeptZijn eigen volk op de vluchtelingen van Moab op te nemen en on-derdak te geven, en Hij roept Moab zelf op raad te zoeken in Jeru-zalem en te vertrouwen op de gerechtigheid van de komende Mes-sias uit het huis van David. Maar Moab is daar te trots voor (16:6)

2e serie Godsspraken

1. over de woestijn aan de zee(Babel)

2. over Duma(Edom, broedervolk)

3. tegen Arabië(buur- of broedervolk)

4.over het dal van het gezicht(waarschuwing aan Jeruzalem)

5. over Tyrus(economische grootmacht)

1e serie Godsspraken

1. over Babel(grootmacht)

2. over Filistea(buurvolk)

3. over Moab(broedervolk)

4. over Damascus(waarschuwing aan Samaria)

5. over Egypte(militaire grootmacht)

40

en daarom zal het verlorengaan. Uiteraard is dit - overhun hoofden heen - ook, ofvooral, een boodschap aanGods eigen volk. Ook dat dientzijn trots te vergeten en zichte verootmoedigen voor Hem,en alleen op Hem te vertrou-wen. Soortgelijke waarschu-wingen vinden we in de Godsspraken over Edom (dat afstamt vanEsau) en de bewoners van ‘Arabië’ (afstammelingen van Ismaël),die eveneens broedervolken zijn, maar zich niet zo gedragen.

Israël en Juda

Beide reeksen bevatten echter ook een directe boodschap aanGods eigen volk. In de eerste reeks is dat een boodschap aan hetnoordelijke rijk, al is die verpakt als een waarschuwing aan‘Damascus’, dus Aram. Israël zocht veiligheid in een verbond metAram, dus bij heidenen, maar die zouden juist veiligheid moetenzoeken bij Israël en Israëls God! Juist voor Gods volk gold datnoch de risico’s, noch de oplossingen, die risico’s en oplossingenzijn welke zouden gelden voor de wereld. Want de echte heerser is

Juda en zijn buurvolken

De buurvolken van Juda en Isra-ël waren door de tijden heen:Filistea langs de Judeese kust,Foenicië (of Tyrus en Sidon)langs de kust ten noorden vanGalilea, Aram (Syrië) in hetnoorden, Ammon, Moab enEdom ten oosten van de slenkdie tot aan Ezeon-Geber liep.Arabië duidt op de nomaden-stammen in de woestijn.

41

niet een wereldse supermacht, maar God. En dus kunnen zij hunlot niet in eigen hand nemen, maar moeten ze op Hem vertrou-wen. Deze waarschuwing gaat vervolgens over in een waarschu-wing voor alle volken. En die gaat weer over in een waarschuwingbetreffende Nubië/Ethiopië, dat Kush van farao Piankhi (blz. 38).

De ‘koning’ die zich wilde meten met God

In Jesaja 14:4 wordt Gods volk beloofd dat zij na 70 jaar Baby-lonische overheersing een spotlied op de machtige koning vanBabel zullen kunnen zingen waarin zij hem zullen beschrijvenals zo verblind dat hij het zelfs tegen God Zelf wilde opnemen.Dat wordt verwoord alsof hij wilde opklimmen naar de hemel,zijn troon boven de sterren plaatsen, en zich aan God gelijkstel-len. Maar hij is weer ter aarde geworpen; zijn trots is vernederden in het dodenrijk geworpen. Daar wordt hij ‘opgewacht’ doorde koningen van de menselijke wereldrijken vóór hem, die spot-tend constateren dat het hem niet beter is vergaan dan elk vanhenzelf. Sterker nog: terwijl ieder van hen nog met koninklijkeeer is begraven in zijn eigen hoofdstad, ligt hij ergens ver weg,als afval weggegooid, op een ver slagveld. En geen van zijnzoons zal er ooit nog in slagen Babel opnieuw tot bloei te bren-gen. De praktijk hiervan vinden we bij Daniël, waar we lezenover een reeks confrontaties tussen God en de Babylonischeheersers: één met Nebukadnezars wijzen, twee metNebukadnezar persoonlijk, en één met een latere opvolger,Belsassar. En elke keer moet de Babyloniër erkennen dat Dani-ëls God machtiger is dan hijzelf. In dat spotlied wordt hij een‘morgenster’ genoemd, wat slaat op de planeet Venus: nog dui-delijk te zien wanneer de opkomende zon alle andere sterren aloverstraalt, en zo als het ware de confrontatie aangaand met dezon. Het gebruikte Hebreeuwse woord betekent ‘de stralende’,maar ook ‘de pocher’: een feitelijk onvertaalbare woordspeling.Dat thema van mensen die zich met God willen meten vindenwe echter vaker in de Schrift. Ook Sanherib maakt al die fout(zie hoofdstuk 8 van dit boek), evenals later de vorst van Tyrus(Ezech 28:1-19). Maar het beeld komt, gecombineerd met datvan het materialistische Tyrus, ook weer terug in het boekOpenbaring (17 en 18), als beschrijving van de wereld bij Jezus’wederkomst en het oordeel daarover. Want ook die wereldtracht zich te meten met God. En dan geldt er een soortgelijketroost voor de verdrukte getrouwen die in die wereld leven.

42

In de tweede reeks vinden we een overeenkomstige waarschuwingaan Juda. Dat neigt minder tot bondgenootschappen, maar ver-trouwt meer op zijn eigen militaire kracht. Het maakt zich op voorhet doorstaan van een belegering, en treft alle voorbereidingen.Maar het slaat geen acht op God die dit over hen brengt (22:11).Dat is een gebrek aan geloof, waarvoor er geen verzoening moge-lijk is (vs 14). Driekwart millennium later zal de apostel Paulus dittoepassen op hen die niet geloven in de opstanding als Gods be-vrijding uit de macht van de dood (1 Kor 15:32). En de conclusiemoet dan wel zijn dat er ook daarvoor geen verzoening is.

Tyrus

De tweede reeks eindigt dan met een Godsspraak over Tyrus. Ty-rus, of Foenicië (Tyrus en Sidon), was vooral een economischegrootmacht. Zij waren de zeevaarders van de oude wereld, en Ty-rus symboliseert hier het materialisme van die wereld. Foeniciëkon met zijn economische macht de wereldpolitiek van die tijd in-grijpend beïnvloeden (23:8: … dat over kronen beschikte). Wan-neer de Assyriërs de macht van Egypte hebben gebroken, stortechter hun markt in, en in het kielzog van die militaire ondergangrest er ook voor hen dan alleen nog maar economische ondergang.Hun macht, hun rijkdom en hun ‘onafhankelijkheid’ berustten opeen te wankele basis, en wanneer die wegvalt is het ook met hengedaan. Maar na de Babylonische ballingschap van Juda zal Tyrus,net als ten tijde van Salomo, als enige heidense natie moeten/mogen helpen met de (her)bouw van Gods tempel. En daarmee ishet tevens een beeld van een van God afgedwaalde materialisti-sche wereld, die toch weer met God verzoend zal worden. Ook datbeeld komt, zij het wat verborgen, weer terug in de beschrijvingvan het ‘Babylon’ van Openbaring 18, dat wordt beschreven in ter-men die zijn ontleend aan de beschrijving van de ondergang vanTyrus in hoofdstuk 27 van de profetie van Ezechiël.

43

Hoofdstuk 6

De vervulling (24-27)

De hoofdstukken 24-27 beschrijven hoe het tenslotte gaat aflo-pen. Ze vormen een soort afsluiting van de ‘Routekaart’ naarGods Koninkrijk, waar we het op blz. 20 over hadden. Ze beschrij-ven vooral de dag (‘die dag’) waarop die afsluiting plaats vindt.

De basisthema’s

Deze hoofdstukken beschrijven de omwenteling, die de oprichtingvan dat Koninkrijk zal brengen, in termen die ten dele zijn ont-leend aan de zondvloed (zie de onderstaande tabel). Nog nadruk-kelijker aanwezig is hier echter het thema van ‘de stad van God’tegenover ‘de stad van de wereld’. Daarvoor moeten we begrijpendat het begrip ‘stad’ te maken heeft met veiligheid. In die zin isdit dus de afsluiting van het onderwerp van het vorige hoofdstuk:waar vind je veiligheid. Een ‘stad’ was elke woonplaats die om-muurd was, want het was die muur die veiligheid bood tegen vij-anden. Toen na de zondvloed de nieuwe mensheid zich vestigde inde vlakte van Sinear, ontwikkelde zij daar een nieuwe bouwtech-niek (Gen 11:4) die hen in staat stelde sterke ommuurde stedente bouwen. Dat, en hun toren die ‘tot in de hemel reikte’, ken-

De hoofdstukken 24-27 geven een impressievan het oordeel dat uiteindelijk over een god-deloze wereld (dus niet alleen maar Juda)gaat komen, en over de rechtvaardiging vandiegenen die God trouw zijn gebleven. Dat isde logische afsluiting van Gods ‘Routekaart’naar de verlossing.

thema Jesaja Genesis

een ‘nieuwe’ scheppinghet eeuwig verbondde vloekde stad der mensende sluizen in de hemelde redding van

de getrouwen

24:1-324:524:624:1024:1824:14-16 het lied van

‘het overblijfsel’

9:1-79:169:20-27

11:1-97:11

de redding van Noachen zijn gezin

Overeenkomsten tussen Jesaja en het zondvloedverhaal

44

merkte hun houding t.o.v. God: zij hadden God niet langer nodigvoor hun veiligheid. Sindsdien staat in de Schrift de naam Babel(Babylon), tot aan Openbaring 17&18 toe, symbool voor de mensdie zijn eigen weg gaat. Daartegenover stelt God Zijn stad. Diewordt dan aangeduid als Jeruzalem of (vaker) Sion. Maar dat be-schrijft (net als Babylon) niet zozeer de concrete stad van dienaam als wel een groep mensen met een bepaalde levenshou-ding: dat vaste vertrouwen op God en Zijn wegen. Daarom vindenwe dat in Openbaring aangeduid als ‘het hemelse Jeruzalem’. Zieverder het kader hierboven.

De verwijzingen

De boodschap van deze hoofdstukken zit voor een deel verstopt inverwijzingen naar zulke thema’s, die we dus moeten herkennenom die boodschap voldoende te begrijpen. Beide thema’s (de

De geest van Babel

Abraham was door God weggeroepen uit ‘Ur der Chaldeeën’, inhet zuiden van het Babylonische rijk, in de streek die in GenesisSinear wordt genoemd. Die wordt ons in Genesis 10&11 beschre-ven als een streek waar de mensheid, bij de herbevolking na dezondvloed, zich opnieuw van God afkeert en haar eigen weggaat. Dat vinden we uiteindelijk gesymboliseerd in de befaamde‘toren van Babel’. Wanneer God Abraham daar wegroept, wil HijAbraham daarmee vooral weghalen uit die goddeloze wereld enhaar mentaliteit. Wanneer God het volk weer daarheen terug laatvoeren, brengt Hij hen terug naar het land waarvan zij de gezind-heid blijkbaar nog steeds in hun hart dragen. En wanneer Hij zeaan het einde van hun ballingschap oproept “Trek weg uit Babel,ontvlucht de Chaldeeën!” (48:20) heeft dat een sterk symboli-sche betekenis: het is a.h.w. een herhaling van Zijn oproep aanAbraham, zoals ook blijkt uit dat gebruik van de (ook in die tijd alantieke) naam Chaldeeën. Hij herhaalt die oproep in 52:11-12,waarbij Hij hun uittocht vergelijkt met die uit Egypte. En datkomt weer terug bij Jeremia (50:8 en 51:6,45). Maar bij Jeremialigt de nadruk vooral op het aspect dat God de wereld van Babelgaat oordelen, en dat Hij zijn volk oproept daaruit weg te vluch-ten voordat het zover is. Dat klopt echter niet met de feitelijkesituatie ten tijde van Babels val, dus dat kan alleen maar slaanop het symbolische aspect van hun mentaliteit. En in die beteke-nis vinden we dat dan weer herhaald in de oproep aan het volkvan het nieuwe verbond in Openbaring (18:4).

45

zondvloed-achtige beëindiging van de wereld der mensen en devervanging van hun stad door die van God) vinden we in hoofdstuk24, ingeklemd tussen de verwoesting van de aarde in 24:1-3 en deherhaling daarvan in 24:19-20. Jesaja begint (in 24:1-3) wat indi-rect met het thema van een nieuwe schepping wanneer hij de ver-woesting van de wereld der mensen - hier de ontrouwen van hetverbondsvolk - beschrijft als een omkering van de eerdere schep-ping (de aarde wordt weer ‘woest en leeg’). De diverse overeen-komsten tussen Jesaja en Genesis zijn op blz. 43 weergegeven.

Er zijn echter ook contrasten. In dit oordeel zullen nu niet allenomkomen, zoals tijdens de vloed, maar zal er een kleine minder-heid overblijven (een ‘nalezing’, 24:13). Want het zal nu niet waterzijn waar de wereld in ten onder gaat, maar vuur, dat in dit gevalmeer tot beproeving dient dan dat het onmiddellijk verdelgt (zoalsblijkt uit 24:6 in de NBG’51: door een ‘gloed’ verteerd; de NBVheeft deze woorden echter weggelaten). Petrus citeert dit op zijnbeurt in 2 Petrus 3:6 en 10. Het ‘twee steden’ thema vinden we inde verwoeste stad (24:10,12), waar geen leven meer te vinden is(vs 7-9). Het verdwenen zijn van alle vreugde staat in contrastmet de jubelzang van de verlosten (vs 14 ev).

De structuur

De tabel hierboven toont de structuur van dit gedeelte. Zoals weal zagen is hoofdstuk 24:1-20 een soort inleiding. Dat hoofdstukis opgebouwd in een duidelijke piramidestructuur, waarbij van

Structuur van Jesaja 24-27 (de ‘dag des HEREN’)

“op die dag”

24:21-25:8De overwinning van de HERE

25:9- 12Wie gered zijn en wie niet

26:1-21De sterke stad met open poorten

27:1De overwinning van de HERE

27:2-11Gods volk en hun vijanden

27:12-13De inzameling van de getrouwen

Het oordeel over de wereld24:1-3 de verwoesting van de aarde24:4-6 de zonde van de bewoners als oorzaak24:7-13 klaagzang over de verwoesting24:14-16a lofzang door/over het overblijfsel24:16b- 18 het lot van de bewoners van de ‘oude’ aarde24:19-20 het lot van de ‘oude’ aarde

46

buiten (d.w.z. het begin en het eind van de passage) naar binnentelkens twee elementen met elkaar corresponderen (het bovenstedeel van de tabel). Zo’n structuur is in de Schrift kenmerkendvoor een gesloten geheel, dat daarmee wordt aangewezen als eeneenheid. Daarna volgt een gedeelte met een symmetrische op-bouw, waarbij de overeenkomende delen juist steeds in dezelfdevolgorde staan. Elk subdeel van dat tweede deel wordt ingeleidmet een zin die de woorden bevat: ‘op die dag’. Dat duidt op detijd waarop God dit alles tot stand zal brengen, de dag des oor-deels. Deze uitdrukking (‘op die dag’) komt in Boek 1 van Jesajamaar liefst 45 maal voor, en daarna nog maar éénmaal, in Boek2. In dit gedeelte vinden we hem zeven maal (waarvan eenmaal‘dubbel’) als inleiding van elk van de zes subdelen. Die zes sub-delen zijn aangeduid in het onderste deel van de tabel op de vori-ge pagina.

Subdeel 1: We lezen hier allereerst hoe God afrekent met de na-ties die tegen Hem in opstand waren gekomen, beschreven in hetbeeld van een overwinnaar die de door hem overwonnenen alsgevangenen bijeenbrengt. Hun leiders worden omschreven alshun koningen en hun afgoden, en die laatste worden daarbij aan-geduid als ‘de machten van de hemel’, wat verwijst naar de aan-bidding van zonnegod en maangod in het Babylonische rijk. Datverklaart ook 24:23. Dit wordt gevolgd door een danklied van deverlosten dat refereert aan de stad die ten onder ging, en aan Goddie Zelf de ware ‘veste’ is (25:1-5), en de beschrijving van eenfeestmaal dat God voor hen aanricht (25:6-9, een echo van Ps23:5 ?). De uitdrukking ‘deze berg’ in vs 6 slaat op de heuvel Sionwaarop de stad Jeruzalem is gebouwd (zie blz. 31).

Subdeel 2: Dit geeft een kort contrast tussen wie op God ver-trouwden en wie dat niet deden (25:9-12). Deze laatste groepwordt beschreven met de naam Moab, als een verwijzing naar Je-saja 15&16 (zie hoofdstuk 5, blz. 39).

Subdeel 3: Hoofdstuk 26 beschrijft God als de waarlijk veiligestad, met muren die werkelijk kunnen beschermen, waar zij te-recht op hebben vertrouwd. De stad der mensen is vernederd enverwoest (tot in het stof, vs 5: een echo van Gen 3:19), terwijlzijn eigen volk juist uit dat stof zal opstaan (vs 19) en die stadvertrappen (vs 6). Zie ook het kader op blz. 85. Toch klinkt hierduidelijk door dat zij niet van het begin af aan op God hebbenvertrouwd. Pas in de verdrukking hebben zij beseft waar hun red-ding lag (26:16-18). Maar daarin onderscheiden zij zich nog

47

steeds van de goddeloze, die ook dan niet tot inkeer komt (vs 10-11). Daarom zijn hun vijanden voor eeuwig weggedaan (vs 14),terwijl zijzelf weer tot leven zullen komen (vs 19). Maar het is Goddie het oordeel zal voltrekken, niet zij. Zij moeten zich - net alshet volk destijds in Egypte tijdens de tiende plaag - schuilhoudentot het voorbij is (vs 20-21, verg. ook Ex 12:22).

Subdeel 4: In Hoofdstuk 27 lezen we hoe God Zijn volk ontruktaan de wereldmachten, en het ‘inzamelt’. Het lijkt waarschijnlijkdat in vers 1 met de snelle slang, de kronkelende slang en hetzeemonster twee of drie verschillende wereldmachten wordenaangeduid. Die beide ‘slangen’ kunnen dan duiden op de rivierenTigris en Eufraat, d.w.z. Assyrië en Babylonië (wellicht bedoeld alssamen één macht), en het zeemonster is een in de Bijbel vakervoorkomende aanduiding van Egypte.

Subdeel 5: De wijngaard die God in Jesaja 5 had prijsgegeven(blz. 25) zal dan weer een goede wijngaard zijn, waarin geenplaats meer is voor ‘onkruid’. De ongerechtigheid zal zijn ver-zoend en de zonde vergeven. Daartegenover zal ‘de stad’ (die dermensen) ontvolkt zijn en alleen nog dienen om er het vee te latenweiden. Het heeft de bewoners ontbroken aan inzicht.

Subdeel 6: Gods volk zal worden ingezameld als de oogst, vanuithet hele land (vanaf de Eufraat tot aan de beek van Egypte), enwie in ballingschap waren zullen terugkeren uit Mesopotamië(Assyrië) in het noorden en Egypte in het zuiden. En dan zal debazuin worden geblazen als bij de aanvang van het jubeljaar,waarin volgens de Mozaïsche wet alles weer hersteld wordt (Lev16 en 25, zie ook blz. 27 het eerste ‘wee’). Dat jubeljaar is later,in Boek 3, een beeld van het komende Koninkrijk.

Water en vuur

Na de zondvloed had God beloofd: “Nooit weer zal alles wat leeftdoor het water van een vloed worden uitgeroeid, nooit weer zal ereen zondvloed komen om de aarde te vernietigen” (Gen 9:11).Dan kun je je afvragen of het dan nog wel ‘te goeder trouw’ is omdat dan vervolgens wel met vuur te doen, zoals hier aangekondigdin 24:6; maakt het echt verschil als Hij een ander verdelgingsmid-del gebruikt? Maar dat is te simpel geredeneerd. De profeet Amoswerkte, kort vóór Jesaja, in het noordelijke rijk. In hoofdstuk 7van zijn profetie zien we hoe hij achtereenvolgens een drietal visi-oenen ontvangt. Eerst ziet hij hoe God een sprinkhanenplaag aanhet formeren is, en hij beseft dat dit een zware plaag zal zijn voorhet volk. Hij smeekt God af te zien van Zijn plan en Die doet dat.

48

Dan ziet hij een vuur dat op het punt staat zee en land te verte-ren. Opnieuw smeekt hij God om te stoppen, en God doet dat.Maar dan ziet hij hoe God een paslood gaat aanleggen, en hij pro-testeert niet langer. Hij kan nu niet meer protesteren, want jekunt God wel smeken genadig te zijn en een straf, die het volk tenvolle heeft verdiend, toch niet te laten komen, maar je kunt nietvan God verlangen dat Hij Zijn maatstaven niet hanteert.

Wat we hier bij Jesaja zien, is gebaseerd op datzelfde principe,want dat vuur spreekt hier van oordeel. Eigenlijk wordt dat vuurzelf niet eens genoemd: er staat letterlijk dat de aardbewoners‘verbranden’. Petrus schrijft dat dit zal plaatsvinden op “de dagvan het oordeel en de ondergang van de goddeloze mensen” (2Pet 3:6). Dit gaat niet over een totale vernietiging van alle aard-bewoners (slechts een gezin in een ark uitgezonderd) zoals bij dezondvloed, maar over de ondergang van de onbekeerden (de god-delozen) en hun wereld. Uit dat oordeel zullen allen behoudenworden die God trouw waren, ook al verdienden zij dat misschienniet omdat ook zij aanvankelijk van de rechte weg waren afgewe-ken. Maar zij hebben zich bekeerd, en daarom is hun genade be-wezen. Maar wie ook na herhaalde waarschuwing niet tot inzicht isgekomen, mag zelfs op die genade niet meer rekenen (Jes27:11), en hij gaat ten onder in dat vuur. Het vuur ‘reinigde’, inJesaja 6:6-7, de profeet van zijn onreinheid, omdat hij getrouwwas, maar het ‘verteert’ hen die ontrouw zijn en blijven.

De dag van oordeel

Dit deel van Jesaja (Jes 24-27) wordt soms wel ‘de kleine Apoca-lyps’ genoemd (Apocalyps is de Griekse naam van het boek Open-baring), maar dat is niet correct. Openbaring gaat over de ontwik-keling van het christendom tot aan die dag, en maakt ons duide-lijk waarom dat oordeel wel moet komen. En het beschrijft alleenhelemaal aan het eind dat oordeel zelf. Deze hoofdstukken vanJesaja gaan uitsluitend over dat oordeel, omdat de redenen daar-voor al uitgebreid in de voorafgaande 23 hoofdstukken zijn aange-geven. Maar feitelijk ligt de nadruk toch niet op dat oordeel zelf,maar - net als in Openbaring - op het feit dat de getrouwen daar-uit zullen worden gered.

49

Hoofdstuk 7

De zes ‘weeën’ (28-35)

We naderen nu de ontknoping van Boek 1. Maar eerst krijgen wenog een soort samenvatting van de situatie, in de vorm van eenzestal ‘weeklachten’ (eigenlijk meer aanklachten), die steeds be-ginnen met “Wee …”, of “Wee degenen …”. U vindt ze schematischweergegeven in de tabel op blz. 51. We kwamen zo’n reeks ook altegen in Jesaja 5 (zie blz. 27). Die eindigde toen met de aankondi-ging van het ‘volk uit de verte’ dat hen in ballingschap zou voeren.In deze reeks hier zijn ze drie aan drie gegroepeerd (in het schemaverticaal), waarbij de eerste drie meer de theorie beschrijven ende andere drie de praktijk; en er zijn telkens overeenkomsten tus-sen een ‘wee’ uit de eerste groep en het overeenkomende ‘wee’ uitde tweede groep (in het schema dus horizontaal). We zullen ze nueen voor een kort bekijken.

Het eerste ‘wee’

De eerste aanklacht (Jes 28) is dat zij vertrouwen op eigen krachten niet op God. Het begint met een ‘oude’ profetie over Efraïm,

een alternatieve aanduiding voor het noordelijke rijk, Israël. Datwas als een prachtig sieraad, maar het is weggevaagd als door dekracht van een storm, de ‘storm’ Assyrië. Juda (het zuidelijke rijk)maakt dezelfde fouten en dus zal dat lot ook hen treffen. Maar zewillen niet naar Gods woord luisteren en vergelijken Jesaja meteen onderwijzer die een kleuterklasje taalles geeft (28:9-10).Daarom zal God hen Zijn lessen leren door middel van een volkmet een onverstaanbare taal (vs 11). Samaria was toen beschre-ven als een feestvierder en een dronkenlap (28:1), en zo hier nuook Juda (vs 7). Zij zijn vol zelfvertrouwen: ze menen dat Assur(de voortstormende gesel, 28:15) hen niet zal bereiken; zij heb-ben een verbond gesloten met ‘de dood’ en het ‘dodenrijk’, symbo-lisch voor Egypte. Maar hun schuilplaats tegen de storm bestaat

De hoofdstukken 28-35 van Jesaja geven eensoort samenvatting van wat er mis was methet volk van zijn dagen. In die zin zijn zea.h.w. de tegenhanger van de hoofdstukken1-5. Evenals daar vinden we ook hier eenreeks van zes ‘weeklachten’.

50

uit leugens en zal door die storm worden weggevaagd (vs 15 en17) en dat verbond met de dood zal worden uitgewist (vs 18). Hetbed waar zij op leunen zal niet voldoen om hun rust te garanderen(vs 20). Maar God werkt met Zijn volk om het te behouden. Hijvergelijkt dat met de werkwijzen in hun landbouw: voor elk gewaseen eigen werkwijze en sommige daarvan ‘pijnlijk’, maar ze heb-ben allemaal een goed eindproduct ten doel (28:23-29).

Het tweede ‘wee’

De tweede aanklacht (29:1-14) spreekt tot het altaar; de NBG’51duidt dat aan als de ‘vuurhaard’, maar de NBV laat het onvertaaldalsof het een eigennaam is: Ariël. Daarmee wordt het altaar in detempel te Jeruzalem bedoeld, en de aanklacht geldt het plichtmati-ge karakter van hun eredienst:

De HEER zegt: Omdat dit volk mij slechts met de lippen dient,terwijl hun hart ver bij mij vandaan is … daarom zal ik opnieuwindrukwekkende wonderen en grootse daden (verrichten). Dewijsheid van wijzen zal hun dan niet baten, en het verstand vanverstandigen houdt zich (dan) verborgen (29:13-14).

Dat laatste slaat op het feit dat Hij de Assyriërs over hen zal bren-gen, en hen zo in een positie brengen waar menselijkerwijs geenuitweg meer uit bestaat. Vervolgens zal Hij ze daar dan Zelf weeruit bevrijden. Want het volk is blind (29:9) en moet weer lerenzien en leren lezen; Gods woord is voor hen als een verzegeldboek dat zij weer moeten ontsluiten (vs 11-12).

Het derde ‘wee’

De derde aanklacht (29:15-24) is dat zij denken hun eigen plan-nen te kunnen uitvoeren, zonder dat God daar van af zou weten:

Wee degenen die hun ware bedoelingen diep verborgen houdenvoor de HEER; die alles doen in duisternis en zeggen: ‘Wie zietons? Wie weet wat wij doen?’ (29:15).

Dit herinnert ons aan de derde en vierde aanklacht van Jesaja 5(blz. 27). Zo’n houding vraagt om een geestelijke ommekeer.Waarschijnlijk redeneren ze niet echt zo, maar ze handelen welalsof dat waar was, iets dat trouwens van alle tijden is. Jesajamoet ze vertellen dat ze de zaak op zijn kop zetten. Zij zijn maarleem en God is de boetseerder (pottenbakker). En zou het aarde-werk de pottenbakker kunnen terechtwijzen? Nu zal God zelf dezaken op hun kop zetten. Het beeld is dat de ongecultiveerdeberghellingen van de Libanon zullen worden als gecultiveerd landen het gecultiveerde land zal worden als de beboste berghelling(29:17). En de toepassing is: de doven zullen straks kunnen horen

51

en de blinden zien (terwijl de oren en ogen van dit volk nu zijndichtgestopt – totdat ze zich bekeren: 6:10). Alles wat verkeerd is,zal worden weggedaan, er zal weer komen wat goed is, en er zaleen rechtvaardig rechtssysteem komen (29:20-22). Want de Godvan hun voorvader Abraham geeft hun daarvoor Zijn woord.

De lessen van deze eerste drie aanklachten zijn dus:• Ze moeten loskomen uit hun eigengereidheid en zich weer tot

God richten; ze zijn niet beter dan Israël, hun broedervolk, datGod al heeft weggevaagd. Hun redding ligt niet in politieke ver-bonden; die zullen de Assyriër niet tegen kunnen houden.

• Ze zien de juiste verhoudingen niet, dus zal God ze dwingen diete zien. Hij zal de Assyriër over hen brengen op een manier dieze niet kunnen negeren en hen daar vervolgens zo spectaculairuit redden dat ze zijn hand wel moeten erkennen.

• Ze denken dat ze hun eigen gang kunnen gaan zonder dat Goddat merkt. Zo draaien ze de verhoudingen om, en daarom zalGod dat ook doen, namelijk door het onrecht te vervangen doorrecht en de verdrukte te verheffen tot een positie van gezag(verg. Ezech 21: 26 en Luc 1:51-53).

Het vierde ‘wee’

Met de vierde aanklacht (Jes 30) begint de praktijk. God had, in de1e aanklacht, van de steun die zij verwachtten van Egypte gezegd:“het bed is tekort om je op uit te strekken en de deken [maccekah= bedekking] te smal om je in te wikkelen”. Nu zegt Hij in de 4e:“Wee jullie die plannen uitvoeren tegen mijn wil en verdragen[eveneens maccekah] sluiten tegen mijn zin en zo zonde op zonde

Eerste wee — Jes 28Gods woord en zijn planPolitiek kan hen niet redden

Vierde wee — Jes 30De gevolgen van hun ongeloofHet machteloze Egypte

Tweede wee — Jes 29:1-14Een almachtig God

en een blind volk

Vijfde wee — Jes 31-32Vals tegenover gefundeerd vertrouwenGods komende koning en diens regering

Derde wee — Jes 29:15-24De noodzaak van

een geestelijke ommekeer

Zesde wee — Jes 33-35Gods oplossing:

gericht en verlossing

De zes weeënLinker kolom: theorie; rechterkolom: praktijkHorizontaal steeds: overeenkomstig thema

52

stapelen” (30:1). En met bijtende ironie moet Jesaja hun vertellendat ze geen medelijden hoeven te hebben met de gezanten dienaar Egypte onderweg zijn: heb liever medelijden met die armepakdieren die de geschenken moeten vervoeren die als betalingmoeten dienen voor hulp die, als het er op aankomt, toch niet ge-boden gaat worden (30:6-7). Want Egypte ziet er wel uit als eenRahab, een machtig zeemonster, maar het is in werkelijkheid eenkrachteloos monster, dat niet in beweging gaat komen (vs 7).

Hun redding ligt alleen in vertrouwen op God. Daarom brengt Godnu de Assyriër, en moet Jesaja dat opschrijven voor latere genera-ties, om van te leren (vs 8). Ze willen het woord niet horen, maarhet zal toch komen. Ze vertrouwen op militaire macht (aangeduidals paarden)? Welnu die zal komen, maar dan die van hun vijan-den (vs 16). Dan zal de vloek van Deuteronomium worden vervuld(Jes 30:17; verg. Deut 32:30). En toch blijft er nog hoop want Godwil nog steeds genadig zijn. De sleutel ligt nog steeds in het willenaanvaarden van zijn woord en het willen luisteren naar hun leraars(30:18-21). Wanneer God straks Assur zal vernietigen is dat eenoordeel (aangeduid als een brandstapel) dat reeds lang tevoren isvoorbereid, want God leidt de geschiedenis.

Het vijfde ‘wee’

Het 2e wee beschreef de gevaren die Jeruzalem bedreigden en degeestelijke blindheid van het volk voor Gods oplossing. De vijfdeaanklacht (Jes 31-32) beschrijft die oplossing: God zal Zijn volk zospectaculair bevrijden dat het volk er Zijn hand wel in zou moetenzien, en Hij stelt een rechtvaardig koning aan om hen op de juisteweg te leiden; waarmee Hij hun geestelijke blindheid zal genezen.Hij roept Assyrië nu naar Jeruzalem. Dat was zelfs het hele be-staansrecht van Assyrië (Jes 10:15-19; verg.: “De HERE heeft allesgemaakt voor zijn doel, ja, zelfs de goddeloze voor de dag deskwaads”, Spr 16:4, NBG’51). En Hij zal niet toelaten dat Egyptehun te hulp komt (31:1-3). In plaats daarvan zal Hijzelf zich tegenAssyrië keren en het vernietigen (31:8-9). Vervolgens gaat de pro-fetie over van die redding (in 701 v. Chr.) ten tijde van de recht-vaardige - maar aan menselijke zwakheid onderworpen - koningHizkia, naar de eindtijd en de rechtvaardige koning die dan zal re-geren. Het begin van Jesaja 32 beschrijft zijn rijk, waarin al devoorgaande beloften vervuld zullen worden. Maar die vervulling zaler alleen zijn voor de getrouwen, en het hoofdstuk eindigt opnieuwmet een oproep tot bekering, want de komende dagen zullen eenzware beproeving brengen (32:9-19).

53

Het zesde ‘wee’

De zesde en laatste aanklacht (Jes 33-35) beschrijft dan de aanvaldie komen gaat. Assyrië wordt beschreven als een verrader die zelfniet verraden is. Dit slaat op het feit dat Hizkia had geprobeerd deaanval op Jeruzalem tegen een zeer hoge prijs af te kopen. Maartoen de Assyrische koning Sanherib de schatting in bezit had trokhij toch op. Ariël (zo de NBV), d.w.z. Jeruzalem, schreeuwt het uiten de ‘vredeboden’, die met Egypte hadden onderhandeld, wenenbitter. Voor de goede orde: dat woord Ariël is hetzelfde woord datde NBG’51 in 29:1 vertaalde met ‘vuurhaard’; de NBG’51 geeft hethier echter als ’herauten’. Alleen God kan hen nu nog redden(33:2) en dat doet Hij (vs 10,13). Maar dat roept een ander pro-bleem op: Wie zou kunnen wonen in de nabijheid van zo’n machtigGod? Zullen zijzelf, om hun zonde, niet evenzo vernietigd worden?(33:14). God verzekert hun echter dat de rechtvaardige zal wonenin een ‘nieuw Jeruzalem’ (33:15-17), maar alleen wanneer hij zijnoprechte best doet; een beetje is niet goed genoeg. Want hij heefter geen recht op, het is slechts genade.

Deze reeks besluit dan met de vernietiging van al Israëls vijanden.In de nabije toekomst zou dat de Assyriër Sanherib zijn, maar debeschrijving gaat over in één die wel moet gaan over een groterebevrijding, die ook nu nog toekomst is. De ‘man die de torens tel-de’ (33:18) verwijst naar de Assyrische ‘rabsake’ (NBG’51: maar-schalk) in 36:2, die de verdedigingswerken komt opnemen ten be-hoeve van de aanstaande belegering. En dat ‘volk met een onver-staanbare taal’ (vs 19) duidt evenals in 28:11 op de Assyriërs(maar zou in de 1e eeuw nog een tweede vervulling krijgen in deRomeinen); het is een verwijzing naar Deuteronomium 28:49.Maar uiteindelijk zullen alle vijanden worden vernietigd (Edomwordt apart genoemd: Jes 34), en dan zal Gods eigen koning rege-ren vanuit Jeruzalem. En de grootste vijand die zal worden vernie-tigd is uiteindelijk de dood. De vloek over Adam en zijn nageslachtzal worden omgekeerd (verg. 35:6-7 met Gen 3:17-18), en de‘vrijgekochten’ van de HEER (zij die zijn vrijgekocht van de dood)zullen terugkeren in de stad (35:9-10). Aan het eind van het NTwordt hiernaar verwezen in Openbaring (bijv. Op 14:4).

54

De aanval van Sanherib op JudaDe aanval van Sanherib liep vanaf het voormalige gebied van hetnoordelijke rijk langs twee routes. De ene vinden we beschreven inJesaja 10:28-32. De daar genoemde steden, van Ajjat tot Nob, liggenin het rechtsboven aangegeven gebied. Vanaf Nob is het nog maar2,5 km tot Jeruzalem. Een tweede legermacht, onder leiding vanSanherib zelf, verovert eerst een reeks vestingsteden van de Filistij-nen, die wel zullen zijn meegeteld in de 46 die hij zelf noemt op zijnprisma (zie blz. 59), en rukt dan via het gebied van Ekron op in derichting van Lakis. In die omgeving worden alle vestingsteden eenvoor een genomen. Van daar af zendt hij ook alvast de‘rabsake’ (maarschalk) naar Jeruzalem in een poging de stad tot vrij-willige overgave te bewegen. Als de rabsake terugkeert is Sanheribbezig zich voor te bereiden op een verwachte aanval door Tirhaka,wat Jeruzalem wat extra tijd geeft. De ligging van Libna is onzeker.Na de val van Lakis komt hij tenslotte zelf naar Jeruzalem, waar zijnleger plotseling vernietigd wordt.

55

Hoofdstuk 8

De bevrijding (36-37)

De hoofdstukken 36 en 37 van Jesaja verhalen ons van de won-derbaarlijke bevrijding die God Zijn volk tenslotte schenkt uit demacht van de Assyrische veroveraar Sanherib. Deze hoofdstukkenvormen daarmee de spil van het boek. Deze gebeurtenissen wijzenallereerst vooruit naar de bevrijding van Jeruzalem, en Israël, inde eindtijd, bij Jezus’ wederkomst. Maar ze vormen, tezamen metde latere bevrijding uit ballingschap, ook een beeld van de veelbelangrijker verlossing uit zonde en dood, die God zal brengen.Voor de historische achtergrond gaan we echter eerst naar 2 Ko-ningen en naar wat we weten uit de conventionele geschiedenis.

De historische achtergrond

In 705 v. Chr. overleed de Assyrische koning Sargon II (genoemdin Jes 20:1). Hij werd opgevolgd door Sanherib, maar de over-heerste volken roken hun kans op nieuwe onafhankelijkheid en erbraken onmiddellijk overal in zijn rijk opstanden uit. De gevaarlijk-ste rebel bevond zich op relatief korte afstand, in de provincie Ba-bylonië. Babylonië was ooit zelf een machtig rijk geweest, maar

De hoofdstukken 36 en 37 beschrijven onsde spectaculaire ontknoping in het verhaalover de Assyrische bedreiging en hoe zedaar aan ontkwamen. Dit moet ons voorbe-reiden op Gods aankondiging van een evenspectaculaire bevrijding uit de macht van dedood in Boek 2.

Jaar v.Chr. Gebeurtenis

705

704-703

702-701

701

==>

Dood van Sargon II, troonsbestijging van SanheribOpstanden in zijn rijkGevaarlijkste rebel: Merodach-Baladan van Babylonië

Sanherib rekent af met de opstanden: Babylon

Sanherib rekent af met de opstanden: Syrië, Foenicië, Filistea

Sanherib verovert achtereenvolgens alle vestingsteden vanJuda (zware strijd om Lakis), bevolking gevangen genomenOpmars naar Jeruzalem

56

was al meer dan 1000 jaar een provincie van het Assyrische rijk.Merodach Baladan van Babylonië (genoemd in Jes 39:1) trachttede provincie nu weer tot een zelfstandig rijk te maken, en zondgezanten rond om allerlei andere door Assyrië overheerste volkente bewegen tot het vormen van een anti-Assyrische coalitie. San-herib slaagde er echter in de opstand te onderdrukken. Hij rekendeeerst op bloedige wijze af met de Babyloniër en pakte in een groteveldtocht vervolgens diens coalitiegenoten aan. In 701 is Juda aande beurt. Sanherib verovert eerst alle vestingsteden, verslaat tus-sendoor een Egyptisch leger dat de staatjes van de kustzone (debufferzone van Egypte tegen zijn aartsvijand Assyrië) te hulp wilkomen, en slaat dan het beleg voor Jeruzalem.

De bedreiging

In 2 Koningen 18 lezen we hoe Hizkia eerst probeert de Assyriër afte kopen. Deze gaat op zijn aanbod in en laat hem maar liefst 300talent (ca. 9 ton!) zilver en 30 talent (ca. 900 kg) goud betalen: inmoderne termen ruwweg enkele miljoenen aan zilver en enkeletientallen miljoenen aan goud. Maar wanneer hij dat heeft ontvan-gen zet hij zijn aanval toch door. Hij stuurt een legereenheid voor-uit, onder begeleiding van een drietal Assyrische functionarissen(in de Hebreeuwse tekst resp. tartan, rabsaris en rabsake ge-noemd). Die nemen de situatie ter plaatse op, in voorbereiding opde belegering (het ‘tellen van de torens’ in Jes 33:18). Hizkiazendt ze een delegatie, maar er valt niet te onderhandelen. Detekst vermeldt nadrukkelijk dat de ontmoeting plaats heeft nabijdezelfde plek waar Jesaja 30 jaar eerder koning Achaz had ont-moet en hem namens God had aangeboden een teken te vragenwaaruit zou blijken dat God met hem was in zijn strijd tegen decoalitie van het noordelijke koninkrijk Israël en Aram (Jes 7:3-11).Achaz had toen met een vrome smoes geweigerd dat teken te vra-gen, want hij had al besloten de koning van Assyrië te hulp te roe-pen. En nu stonden de Assyriërs daar, maar niet om te helpen.Achaz had zijn Assyrische hulp toen gekocht met het zilver engoud van de tempel, dus eigenlijk van God, en dat was hem toengelukt. Nu had Hizkia geprobeerd de Assyriër weer af te kopen metzilver en goud van de tempel, maar dat was hem niet gelukt. Tochis er de rabsake wel wat aan gelegen de stad zonder al te veelmoeite in handen te krijgen, en hij komt dus met een voorstel.Maar eerst komt hij met de volgende argumenten (Jes 36:4-10):• Zij vertrouwen kennelijk op hulp van Egypte? Nou, vergeet dat

maar.

57

• Of vertrouwen zij soms op hun God? Maar was dat niet die ‘god’wiens altaren Hizkia juist allemaal had laten afbreken? Hij doel-de daarmee op de afgodenaltaren die Hizkia uit het land hadlaten verwijderen (2 Kon 18:3-4 en 2 Kron 31:1), dus daarmeeverdraait hij de feiten behoorlijk in ‘zijn voordeel’.

• Juda heeft bij lange na niet de militaire kracht om Sanherib teweerstaan: de verhoudingen liggen daarvoor veel te eenzijdig inhet voordeel van de Assyriër.

• Assur staat hier juist met een ‘volmacht’ van hun eigen God (datwas op zichzelf niet onwaar, maar dat was toch niet Sanheribseigenlijke motief).

Hij probeert dan een wig te drijven tussen Hizkia en zijn volk (vs14-16), en komt met zijn voorstel: negeer je eigen koning, geef jevrijwillig over en je leven zal worden gespaard. Ik zal je zelfs mee-nemen naar een land dat minstens even goed is als dit, zo niet be-ter. En hij wijst er tenslotte op dat geen van de goden van de om-ringende volken zijn volk heeft kunnen redden uit de hand vanSanherib, dus wat kan je dan verwachten van jullie eigen ‘god’?

Hizkia’s reactie

Hizkia beseft nu dat hij klem zit. Zijn politieke bondgenootschap-pen hebben gefaald: Babylonië is al twee jaar geleden door de As-syriër bloedig heroverd en Egypte is inmiddels verpletterend ver-slagen. Ook zijn diplomatie heeft gefaald, want de Assyriër heefthem wreed bedrogen door zijn enorme financiële aderlating sluwte accepteren en hem vervolgens toch aan te vallen (zie Jes 33:1,en ook blz. 53). De militaire verdedigingswerken die hij had aan-gebracht (2 Kron 32:2-5) zullen hem niet helpen, want zelfs zijnlaatste vesting, Lakis, wankelt (Jes 37:8). Hij had eerder echterzijn volk al bemoedigd met de verzekering:

Wees vastberaden en standvastig. Laat u door de koning vanAssyrië en de grote legermacht die hij bij zich heeft geen angstaanjagen, want wij zijn sterker dan hij: hij verlaat zich op men-selijke kracht, maar wij worden bijgestaan door de HEER, onzeGod, die voor ons strijdt (2 Kron 32:7-8).

We lezen dat het leger zich ‘door deze woorden van Jechizkia (eenvariant op de naam Hizkia), gesterkt voelde’ (vs 8). Nu zal hij ditvertrouwen waar moeten maken. Hij gaat allereerst naar de tem-pel om de zaak aan God ‘voor te leggen’ (Jes 37:1). Ook stuurt hijeen delegatie naar Jesaja om hem te vragen van zijn kant God ingebed te benaderen (vs 2-4). Maar in plaats van dat gebed totGod, waar hij om liet vragen, ontvangt hij een boodschap:

58

Jesaja antwoordde hun: Zeg tegen uw koning: ‘Dit zegt de HEER:Laat je niet ontmoedigen door de woorden waarmee de knech-ten van de koning van Assyrië mij hebben bespot. Ik zal hemeen geest sturen en hem een gerucht laten influisteren waardoorhij naar zijn eigen land terugkeert, en daar zal ik hem een ge-welddadige dood laten sterven’ (vs 6-7).

We lezen niet wat Hizkia de rabsake heeft geantwoord, maar hetvalt toch wel op te maken uit de boodschap die hij vervolgens vanSanherib krijgt:

Sanherib … zond gezanten naar Hizkia, met de opdracht: Zegtegen koning Hizkia van Juda: ‘Laat u niet misleiden door deHEER, uw God, in wie u uw vertrouwen hebt gesteld omdat hij uheeft toegezegd dat Jeruzalem niet in handen zal vallen van dekoning van Assyrië’ (vs 9-10).

Geen woord meer over vertrouwen op Egypte, zoals eerder, maaruitsluitend over vertrouwen op God. Toch laat God de Assyriër welhet gerucht horen dat Egypte opnieuw tegen hem optrekt, zoalsJesaja in vers 7 al had aangekondigd:

Maar Sanherib ving het gerucht op dat koning Tirhaka van Nubië[Opper-Egypte] was uitgetrokken om de strijd met hem aan tebinden … (vs 9).

Blijkbaar wordt hij daar toch zenuwachtig van. Dat is opvallend,want Tirhaka, de kroonprins uit het geslacht van de eerder ge-noemde Farao Piankhi (zie blz. 38) uit Kush, dat destijds overEgypte regeerde, was op dat moment slechts een jongen van 20jaar oud. Maar het ‘gerucht’ was kennelijk wel effectief. Sanheribgeeft dan opnieuw een opsomming van de lijst van koningen wiergoden hen niet uit zijn hand hebben kunnen redden (vs 11-13).Hizkia legt ook deze brief voor aan God en vraagt God dan niet ombevrijding uit de hand van Sanherib, maar om vergelding voor de-ze hoogmoed van de Assyriër die God gelijkstelt met de goden dervolken, en zichzelf daarboven verheft (vs 14-20, zie ook blz. 41).En het antwoord dat hij ontvangt geeft aan dat juist dat gebedvoor God reden is om hem te helpen (vs 21).

De bevrijding

In zijn antwoord maakt God duidelijk dat juist Hij de Assyriër haddoen komen (vs 22-29). Weliswaar had deze zelf gemeend dat hetzijn eigen kracht was die hem deze veroveringen mogelijk maakte,en zelfs had hij zich al de heerser over zijn aartsrivaal Egypte ge-waand (vs 25), maar in werkelijkheid kon hij slechts zover komenals God hem toestond, en dat was tot hier. God had hem gebruiktom Zijn volk te tonen dat Hij degene is die de zaken in de wereld

59

regelt, en dat ze hun verbond met Hem gestand hadden moetendoen, in plaats van verbonden te sluiten met Babylonië of Egypte.Maar nu, nu alle menselijke kracht tekortschiet, zal Hij ze bevrij-den, juist om ze dat te doen beseffen. Door de schuld die ze opzich hadden geladen zijn ze vervallen tot slavernij, slavernij aanAssyrië. Maar zoals onder de Mozaïsche wet alle slaven in het ju-beljaar weer vrij zouden komen, zo zouden ook zij nu weer vrij ko-men. Met de Assyrische legers in hun land hadden ze niet kunnenzaaien of oogsten, maar:

Sanheribs eigen verslag

We kennen de aanval van Sanherib ook uit dienseigen verslagen. Het zogenaamde ‘prisma van San-herib’, hiernaast afgebeeld, geeft daar een uitge-breid verslag van. Daarin valt te lezen:

Omdat Hizkia zich niet aan mijn juk had onder-worpen, sloeg ik het beleg voor 46 van zijn ves-tingsteden, versterkte plaatsen en talloze dorpen… Ik maakte mij ervan meester … Hemzelf sloot ikin Jeruzalem, zijn koninklijke stad, op als een vo-gel in een kooi ...Overweldigd door de luister en overmacht van mijn heerschap-pij en omdat zijn keurtroepen en de overige troepen, die hij teJeruzalem had samengetrokken … hem waren afgevallen, deedHizkia mij later te Ninevé, mijn residentie, toekomen: 30 talen-ten goud en 800 talenten zilver … Hij zond zijn boodschappersom de schatting te brengen en zijn gehoorzaamheid te betui-gen.

Die 46 vestingsteden lijken wat veel, dus daar zullen ook wel eenaantal van andere nationaliteit in zijn meegeteld. Maar belangrij-ker is dat hij indirect toegeeft de stad niet te hebben genomen!(“ik sloot hem op als een vogel in zijn kooi”). Om zich te recht-vaardigen verplaatst hij vervolgens dat betalen van Hizkia’s af-koopsom - wat in werkelijkheid aan de aanval vooraf ging - naarlater, zodat het toch nog een beetje op een overwinning lijkt, inplaats van het bedrog dat het in werkelijkheid was. Maar waaromvermeldt hij dan dat Hizkia’s soldaten hem bij het beleg zoudenzijn afgevallen? Dat leest alsof de poging van de rabsake ze daar-toe te bewegen (Jes 36:16-17, zie blz. 57 boven) juist wel succes-vol zou zijn geweest. Maar als dat zo was geweest had hij de stadtoch juist wel in handen gekregen? Zo probeert de machtigsteman van de toenmalige wereld dus zijn nederlaag te camoufleren.

60

Dit zal u het teken zijn: gij zult dit jaar eten wat vanzelf opkomten in het tweede jaar wat nawast; maar zaait in het derde jaaren oogst, plant wijngaarden, en eet de vrucht daarvan (vs 30).

In de gegeven omstandigheden klinkt dat op zichzelf al voldoendelogisch en toepasselijk. Maar voor wie de Wet kent, klinkt dat alsde terminologie van het jubeljaar, dat jaar van de bevrijding uitalle slavernij (Lev 25).

Wat er vervolgens precies gebeurt, wordt ons niet verteld, alleendat vrijwel het gehele leger van Sanherib ‘door een engel’ wordtvernietigd. Sanherib is dan gedwongen onverrichter zake weernaar huis terug keren, waar hij uiteindelijk door de handen vanzijn eigen zoons, om het leven komt. Dat gebeurde weliswaar pas20 jaar later, maar was niettemin een vervulling van wat Jesaja in37:7 had aangekondigd. De nederlaag valt ook tussen de regelsdoor te lezen uit zijn eigen verslag van deze veldtocht; zie het ka-der op de vorige pagina. Dit was voor de Assyriërs in feite het be-gin van de ondergang van hun rijk. Van hier af ging het bergaf-waarts met hun macht, en een eeuw later was het zo verzwakt dathet definitief ten onder ging tegenover een nieuwe coalitie onderleiding van de Babyloniër Nabopolassar, de vader van Nebukadne-zar. Daarover gaat Boek 2 van Jesaja, maar eerst lezen we nogwat anders. En dat ‘wat anders’ vormt de brug tussen Boek 1 enBoek 2 van Jesaja’s profetische boodschap.

61

— De brug naar Boek 2 —

Hoofdstuk 9

Wie is goed genoeg? (38-39)

De hoofdstukken 38 & 39 vormen de overgang naar ‘Boek 2’ vande profetie. Jesaja voert ons hier enkele jaren terug in de tijd, enlaat ons zien dat er aan de grote bevrijding uit de hand van Sanhe-rib iets heel belangrijks vooraf ging. Want daaruit blijkt dat ookeen godvruchtig koning als Hizkia fouten maakte. En dat leert onsdat niemand volmaakt is en dat de ‘beloofde koning’ uit het huisvan David, die zij verwachtten, niet zo maar een willekeurige men-selijke nakomeling zou kunnen zijn. Voor die taak is meer vereistdan alleen vroomheid. Wat dat ‘meer’ is, vertelt hij ons straks inBoek 2, maar hier laat hij ons eerst de noodzaak daarvoor zien.

Wat weten we uit de Schrift?

Dit verhaal vertelt ons van Hizkia’s ziekte en herstel en van hetgezantschap uit Babel, dat we ook kennen uit 2 Koningen en 2Kronieken. Dan is het altijd nuttig om te kijken naar de verschillendaartussen, omdat dat je vertelt waarop in elke versie de nadrukligt. De tabel op blz. 63 toont ons dat. Het verhaal in Koningen endat in Jesaja hebben veel overeenkomsten. Men neemt dan ookaan dat Koningen is gebaseerd op Jesaja’s mededelingen. Toch zijner verschillen in nadruk. In de profetie laat Jesaja alleen maar watdetails weg over Hizkia’s genezing en over het teken van de scha-duw die weer tien treden terugging, maar Kronieken geeft ons eensterk verkorte samenvatting daarvan. Kronieken vertelt ons echterwel uitgebreid over Hizkia’s maatregelen om de stad bestand temaken tegen een langdurige belegering (2 Kron 32:27-30). Konin-gen noemt dit uitsluitend in de balans die aan het eind wordt op-gemaakt van Hizkia’s leven, maar verwijst daarvoor feitelijk naarKronieken (althans naar de bron daarvan, want het boek zoals wij

Het verhaal van Hizkia’s ziekte en herstel endat van het gezantschap uit Babylon vormtde brug tussen Boek 1 en Boek 2 van Jesa-ja’s profetie. Want het bereidt ons voor ophet speciale karakter van Gods komende ko-ning dat hij ons in Boek 2 gaat beschrijven.

62

dat bezitten zal later geschreven zijn). Bij Jesaja en in Koningenvalt op dat aan de belofte van zijn medisch herstel wordt toege-voegd “… en ik zal jou en deze stad redden uit de handen van dekoning van Assyrië. Ik zal deze stad beschermen” (Jes 38:6 en 2Kon 20:6). Die koppeling wil ons dus kennelijk iets duidelijk ma-ken. Alleen bij Jesaja vinden we Hizkia’s gebed of danklied (vs 9-22), dat leest als sommige psalmen van David. Zie bijv. Psalm 88(voor zijn ‘klacht’) en Psalm 30 (de vreugde voor zijn ‘redding’).Dat verklaart de opmerking in Kronieken dat Hizkia ‘tekortschootin dankbaarheid voor de weldaad, hem bewezen, omdat hij hoog-moedig werd, zodat er toorn kwam te rusten op hem, op Juda enop Jeruzalem’ (vs 25, NBG’51). Tenslotte is het nog van belang tezien dat het - zoals gezegd later geschreven - verhaal in Kroniekenafsluit met een positief oordeel dat we in Koningen nog niet vin-den. Exclusief bij Jesaja is ook Hizkia’s verootmoediging. Jesaja’snadruk ligt dus kennelijk op de cursief weergegeven delen.

Wat weten we uit de geschiedenis?

Het verhaal speelt zich af rond de dood van Sargon II van Assyriëen zijn opvolging door Sanherib (zie de tijdtabel op blz. 55). Assy-rië had in de voorafgaande periode zijn macht sterk uitgebreidnaar het westen, en vooral de staten en staatjes aan de oostzijdevan de Middellandse Zee zagen op naar Egypte, het andere we-reldrijk van die dagen, om hen tegen de Assyriërs te beschermen.De hoofdstukken 30 en 31 van Jesaja hekelen in dat verband hetfeit dat ook Juda voortdurend de neiging had zich daarbij aan tesluiten. Zij dienden juist te vertrouwen op de HEER en niet opEgypte (Jes 31:1). Daarnaast zijn er de plannen van MerodakBaladan, van de Assyrische provincie Babylonië, die al vóór Sar-gons dood gezanten rondstuurde om medestanders te werven vooreen opstand tegen Assyrië. Blijkbaar ontvangt ook Hizkia hier zo’ngezantschap, en het is duidelijk dat hij zich vereerd voelt met diebelangstelling van zo’n machtig man als Merodak Baladan. In Ko-ningen lezen we dat Hizkia naar hen ‘hoorde’ (NBG’51), d.w.z. in-ging op hun aanbod, maar Jesaja vertelt ons ook nog dat hij zichdaarover ‘verheugde’: hij voelde zich gevleid. En hij toont huntrots zijn civiele en militaire voorzieningen, kennelijk om indruk temaken. Maar dat betekent dat hij weer dezelfde fout maakt als te-voren toen hij, of zijn raadslieden, hun vertrouwen op Egypte had-den gesteld. Dit speelt zich af na zijn ziekte, want de Babyloniërgebruikt Hizkia’s wonderbaarlijke herstel als welkome aanleidingvoor zijn diplomatieke missie (39:1). En daar ligt dan meteen eenbelangrijke sleutel voor ons begrip van deze hoofdstukken.

63

Hizkia’s ziekte en herstel

Het verhaal begint met ons te vertellen dat Hizkia dodelijk ziek isen dat God hem door Jesaja aankondigt dat hij zal sterven. Zijnzoon was op dat moment nog maar een kind; toen hij hem vijf jaarlater aanstelde als coregent was hij nog steeds maar twaalf jaaroud, en bij Hizkia’s dood was hij net 22. Hizkia had al veel gedaanom na de goddeloze regering van zijn voorganger Achaz de gods-dienstige situatie in zijn land te herstellen. Hij had de afgoden uithet land weggedaan en de viering van het Pascha weer in ere her-steld. Maar zijn ‘hervorming’ was nog niet af, en zijn zoon was nog

Het verslag in Jesaja, Koningen en Kronieken

Jesaja 38 & 39 2 Kon 20 2 Kron 32

Hizkia’s ziektede aankondiging van zijn dood door Jesaja

Hizkia’s gebedGods antwoord door Jesaja: hij krijgt nog 15 jaar

God zal de stad redden

Hizkia’s ziekte

Hizkia’s gebed

de aankondigingvan een teken

Jesaja geeft aanwijzingenvoor zijn genezing

Hizkia vraagt en krijgteen teken

de beschrijving daarvan

Hizkia krijgt een teken

Hizkia’sUitgebreide‘danklied’

Hizkia schiet tekort indankbaarheid en wordthoogmoedig, maar hij

verootmoedigt zich

vermelding vanzijn ‘werken’

speciaal de aanlegvan de waterleiding

Het gezantschap uit Babelen Hizkia’s reactie daarop

Hizkia door Jesaja berispt voor zijn gedragen aankondiging van de ballingschap

nadrukkelijke vermeldingvan Gods ‘doel’

met het gezantschap

Hizkia erkent zijn fouten aanvaardt

de consequenties

afsluiting met vermeldingvan zijn werken

(speciaal de aanlegvan de waterleiding)

verwijzing naar ‘Kronieken’

afsluitingmet een verwijzing

naar Jesaja

64

veel te jong om dat nu al van hem over te nemen. We mogen dusaannemen dat zijn reactie op Jesaja’s aankondiging dat hij zalsterven niet slechts voortkwam uit persoonlijke motieven, hoe be-grijpelijk ook, maar minstens evenzeer uit bezorgdheid ten aanzienvan die godsdienstige hervorming, die nu dreigde te ‘mislukken’.En wellicht ook zijn bezorgdheid ten aanzien van de politieke situa-tie. Maar per saldo is dat een gebrek aan vertrouwen in God: het isdie menselijke gedachte dat als wij het niet doen er niemand an-ders is die het doet en dat dan alles dreigt te mislukken. En blijk-baar is dat de les die Hizkia hier moet leren. Want God weet dattoch allemaal? Dus als Die hem aankondigt dat hij zal sterven, zalHij dat in zijn overweging wel hebben meegenomen. Maar Hizkiavervalt in een toestand van pure wanhoop. Hij bidt tot God enwijst Die op zijn hervormingswerk. Hij krijgt onmiddellijk ant-woord: God gunt hem nog 15 jaar extra om zijn werk af te makenen zijn zoon klaar te maken voor de troon en het overnemen vanzijn taak. God vergunde hem zelfs een teken te vragen waaruit zoublijken dat hij drie dagen later alweer aan de gang kon. Andersdan Achaz vóór hem had hij dat teken gevraagd en gekregen. Aan-sluitend lezen we dan dat uitgebreide danklied, dat we alleen hiervinden. Jesaja legt daar alle nadruk op, want het toont Hizkia’s ex-treme dankbaarheid:

De HERE is gereed om mij te verlossen. Daarom doen wij hetsnarenspel klinken al de dagen van ons leven in het huis des HE-

REN (vs 20, NBG’51).Hij heeft nu, net als David vroeger, persoonlijk ervaren dat uitein-delijk geen mens zichzelf kan redden, maar dat zelfs het onmoge-lijke mogelijk is bij God. Zo’n les zou geen mens zijn leven langooit nog vergeten; of toch wel?

De geloofstest

De test van dat vertrouwen op God laat vervolgens niet lang opzich wachten; het gezantschap van Merodak Baladan staat al snelvoor de deur. We moeten echter naar Kronieken om te zien wathier werkelijk gaande is:

Ter gelegenheid van het gezantschap, dat de vorsten van Babeltot hem gezonden hadden om naar het wonderteken dat in hetland geschied was, te vragen, was het aldus: God verliet hemom hem op de proef te stellen, teneinde te weten alles wat inzijn hart was (2 Kron 32:31, NBG’51).

Assyrië is nog steeds de bedreiging die het al die tijd al was. Jesajahad eerder betoogd dat het volk op God diende te vertrouwen, nietop buitenlandse politiek. Dat laatste was onder Achaz al verkeerd

65

gegaan, en Hizkia had nu te maken met de gevolgen daarvan. Hij-zelf had zojuist een krachtige demonstratie gekregen van Godskracht om te redden, en had daar ook van getuigd in zijn danklied.Gods belofte betrof toen niet alleen zijn eigen herstel, maar tevensde redding van hem en zijn stad uit de macht van de koning vanAssur. Wat gaat hij nu doen? Kronieken vertelt ons dat hij de stadgeschikt had gemaakt voor het doorstaan van een langdurig beleg(2 Kron 32:27-30), hij voelt zich nu gevleid door de belangstellingvan Merodak Baladan, en hij gaat op hun voorstel in! Het zou eendure les worden. Wanneer Sanherib arriveert, is zijn bondgenootMerodak Baladan al verpletterend verslagen. De afkoopsom die hijhad aangeboden was door de Assyriër listig in ontvangst genomen,doch zonder zijn opmars te staken. Zijn vestingsteden waren éénvoor één genomen totdat hij alleen Jeruzalem nog over had. En hijbeseft dat een beleg ondanks zijn versterkingen fataal gaat aflo-pen. Pas dan legt hij de zaak voor aan God en wordt hij op het al-lerlaatste moment gered, zoals we de vorige keer zagen. Kronie-ken vat dat als volgt samen:

Jechizkia [dat is: Hizkia] schoot te kort in dankbaarheid voor deweldaad, hem bewezen, want hij werd hoogmoedig, zodat ertoorn kwam te rusten op hem, op Juda en op Jeruzalem. Toenverootmoedigde Jechizkia zich over zijn hoogmoed, hij en de in-woners van Jeruzalem, zodat de toorn des HEREN niet over henkwam in de dagen van Jechizkia (2 Kron 32:25-26, NBG’51).

De achterliggende boodschap

Jesaja besteedt hier veel aandacht aan, omdat daar de diepere leszit. Dit is niet alleen maar een beschrijving van de persoon Hizkia,dit gaat over de vereisten van goed koningschap naar Gods maat-staven. Boek 1 van Jesaja toonde ons uitgebreid wat er allemaalmis was met het volk van die dagen. Maar het sloot af met eenbeschrijving van Gods ongeëvenaarde bevrijding van land en volk,al was dat dan op het allerlaatste moment. En dat gebeurde inantwoord op het gebed van de vrome koning Hizkia, die de juistetoon trof toen hij er in zijn gebed op wees dat God niet vergelekenkon of mocht worden met de goden van de andere volken die deAssyriërs wel hadden kunnen verslaan. Het boek Koningen had onsdat al aangereikt, toen het Gods woorden citeerde als:

Ik zal u en deze stad uit de macht van de koning van Assur red-den en deze stad beschutten, om Mijnentwil en ter wille vanmijn knecht David (2 Kon 20:6, NBG’51).

God zou dat niet doen omwille van het Juda van die dagen, enzelfs niet ter wille van Hizkia, maar omwille van Zijn eigen naam

66

onder de volken, en van Zijn belofte aan David (zie daarvoor 2 Sa-muël 7). Om dat duidelijk te maken doet Jesaja na de beschrijvingvan die bevrijding daarom een stapje terug in de tijd om ons ookdeze zeer menselijke kant van Hizkia te laten zien. En de conclusiemoet dan zijn dat ook een vroom man als Hizkia niet volmaaktwas. Zelfs hij was teveel geneigd om de menselijke weg te kiezen:vertrouwen op wapens, diplomatie en buitenlandse militaire hulp.Toen hij meende dat zijn hervorming dreigde mis te lopen, wist hijGod te vinden, maar al kort daarna negeert hij alweer de les diehij zojuist had geleerd, en dat komt hem duur te staan. En metonze ‘achteraf-kennis’ weten we ook nog dat de zoon die hij hadbestemd om hem op te volgen en zijn hervorming te voltooien, endie hij daarvoor eerst nog op wilde leiden, in feite meer geloofsaf-val heeft veroorzaakt dan wie ook vóór of na hem. Ook dat is eenles: geen mens kan de toekomst zelf plannen, dat kan hij alleenmaar overlaten aan God. Daar onvoorwaardelijk op vertrouwen iszijn enige optie.

En die gedachte leidt ons dan naar Boek 2 van Jesaja’s profetie,het ‘Boek van de Knecht’ dat ons gaat uitleggen dat de verwachtekoning uit het huis van David iemand van een geheel andere ordezou zijn dan zelfs een vroom man als Hizkia. De man die werkelijkgeschikt is om Gods volk te leiden, moet eerst zichzelf overwinnenvoordat hij een overwinning kan behalen voor anderen. Hij moeteerst dienaar zijn (het woord betekent feitelijk ‘slaaf’) voordat hijGods beloofde heerser kan zijn. Hij moet eerst leren zijn eigen be-langen volledig ondergeschikt te maken aan Gods wil: “niet mijnwil geschiedde, maar de Uwe”. Alleen wie zelf zó tot het uiterste is

gegaan, is goed genoeg voor die taak. En dat is dan het indringen-de onderliggende thema van ‘Boek 2’ van dit boek van de profeet,het deel dat ons vertelt dat de werkelijke overwinning over hetkwaad zal worden behaald door iemand die kon zeggen:

God, de HEER, heeft mijn oren geopend en ik heb geen verzetgeboden, ik ben niet teruggedeinsd (Jes 50:5).

67

BOEK 2

Niet door krachtmaar door Mijn Geest

(Zacharia 4:6)

68

69

Hoofdstuk 10

Troost voor Gods volk, hoop voor de heide-nen (40-42:17)

Met hoofdstuk 40 begint Boek 2 van Jesaja’s profetie. Het verhaalneemt ons op dat punt mee naar een tijd meer dan 1½ eeuw naHizkia, kort voor het einde van de Babylonische overheersing. HetJoodse volk leeft dan in ballingschap in Babylonië. De ballingenweten op dat moment nog niet wat wij nu wel weten, namelijk dater op korte termijn een einde zou komen aan dat Nieuw-Babylonische Rijk, door de handen van de Pers Kores (Cyrus in deNBV). En al helemaal niet dat die Kores ze verlof zou geven terugte keren naar hun land. Boek 1 ging over Jesaja’s eigen dagen,maar Boek 2 is een toekomstvisie. Die achtergrond moeten we onsvoortdurend bewust zijn om te kunnen begrijpen wat de bood-schap zijn lezers/toehoorders (en dus ook ons) wil zeggen.

Gods plan gaat verder

Het Boek opent met het woord ‘troost’! Die troost is de mededelingdat het volk, hier aangeduid als Jeruzalem, zijn straf heeft‘uitgezeten’ en nu weer zal worden vrijgelaten:Troost, troost mijn volk, zegt jullie God. Spreek Jeruzalem moedin, maak haar bekend dat haar slavendienst voorbij is, dat haarschuld is voldaan (Jes 40:1-2).

Maar zoals je van een gevangene bij zijn vrijlating verwacht dat hijervan heeft geleerd en niet opnieuw in zijn oude fouten zal verval-len, zo moet ook dit volk beseffen dat het in de toekomst andersmoet. Toch is er verschil. De huidige gedetineerde weet vanaf dagéén dat hij na de vastgestelde periode weer vrij komt, maar eenballing wist niet beter of verbanning was voor altijd. De bevolkingvan het noordelijke rijk (Israël) is bijvoorbeeld nooit als zodanig

Boek 2 begint met de aankondiging dat uit-eindelijk alles weer zal worden hersteld: hetvolk in het land en God in hun midden. En wevinden sterke nadruk op het feit dat alleenGod kan vertellen wat de toekomst voor Zijnvolk in petto heeft. Want Hij kent niet alleende toekomst, Hij ‘maakt’ zelfs die toekomst.

70

teruggekeerd. Deze openingswoorden zijn dus heel bijzonder, zevertellen de toehoorder iets buitengewoon ongebruikelijks: deschuld is voldaan en ze mogen weer naar huis!

Maar ze worden niet vrijgelaten ‘wegens goed gedrag’, ze mogenterug omdat God ze nog altijd niet heeft opgegeven, en nog steedsgrote plannen met ze heeft. In het kader van die plannen was dezehele ballingschap weinig meer dan een intermezzo. Die plannenhouden nog steeds in dat God zich op aarde wil manifesteren, endus wordt ook Zijn eigen ‘terugkeer’ naar Sion beschreven, en welals die van een groot koning (40:3-5). Wanneer een koning eenstad zou bezoeken, zouden vooraf de wegen worden hersteld, dekuilen dichtgegooid en de hobbels verwijderd. Nu gaat het om Godzelf en roept de heraut om zelfs de dalen dicht te gooien en debergen te vlakken. Er staat iets te gebeuren: God gaat de mensredden van de dood! Die bevrijding uit Babel, door Kores, zalslechts een beeld zijn van een nog veel grotere bevrijding, die uitde macht van zonde en dood. En dat is het grote thema van Boek2. In het verdere verloop van deze studie zullen we ter onderschei-ding het eerste steeds aanduiden met ‘bevrijding’ en het tweedemet ‘verlossing’. De heraut die deze overwinning op hun aller-grootste vijand aankondigt, wordt een ‘vreugdebode’ genoemd.Dat woord beschrijft de hardloper die terug komt rennen van hetslagveld om het goede nieuws van de overwinning uit te schreeu-wen. In het Hebreeuws is het woord voor die vreugdebode echtergeen zelfstandig naamwoord, maar een werkwoord (bashar), dus:‘hij die goed nieuws brengt’. In het Grieks van de Septuaginta-vertaling staat daar euangelizō, dat is: ‘hij die een euangelion(goede boodschap) breng’. En dat verhaal gaat dus weer verderwanneer Jezus in het NT uitgaat en verkondigt: “De tijd is aange-broken, het koninkrijk van God is nabij: kom tot inkeer en hechtgeloof aan dit goede nieuws” (NBG’51: dit evangelie).

Het maaksel en de maker

Voordat de vreugdebode optreedt, wordt er echter eerst iets an-ders geroepen: ‘alle vlees - ook dat van het Joodse volk - is alsgras’. Dat gras is niets, het houdt geen stand. Alleen Gods woord(Zijn belofte) houdt eeuwig stand (40:6-9). Dat is de basis. Demens zelf kan niets, en heeft ook nergens recht op. Ook menselij-ke machthebbers kunnen hem niet redden, alleen God kan redden.God is niet te vergelijken met de afgoden, die slechts het maakselzijn van een menselijke ambachtsman; je moet ze vastspijkeren,anders vallen ze om (41:7). Hij is evenmin te vergelijken met die

71

ambachtsman zelf, want Hij is een ambachtsman van een totaalandere orde, en Zijn maaksel is evenzo van een totaal andere orde(40:12-31). En die menselijke machthebbers blaast Hij weg als kaf(vs 23-24). Maar die God heeft Zijn woord gegeven aan Abraham(41:8), en zij zouden moeten beseffen dat Hij Zijn woord altijd ge-stand doet. Wanneer Hij aankondigt te verdelgen, redt niets of nie-mand uit Zijn hand. Wanneer Hij aankondigt te zullen redden, kangeen macht ter wereld dat tegenhouden. Voor we verder wordeningelicht over Gods reddingsplan, moeten we dat glashelder voorogen hebben. Op blz. 12 hebben we gezegd dat God een probleemhad: hoe bied je verlossing aan, aan iemand die absoluut niet be-seft dat hij die nodig heeft. Daarvoor is het dus nodig dat zij tenvolle beseffen dat zij ten dode zijn opgeschreven, en dat er buitenHem niets of niemand anders is die hen uit de macht van zonde endood zou kunnen redden. Vandaar deze nadruk hier. Wie meenthet wel zonder Hem te kunnen, doet bij voorbaat al niet meermee. En dat geldt uiteraard evenzo voor ons.

De rechtszaak

Vervolgens krijgen we de eerste aflevering van een ‘gelijkenis’ vaneen rechtszaak tussen God en de goden van de volken (41:21-29),die al was aangekondigd in 41:1. God daagt die ‘tegenstanders’ uitte tonen dat ze iets kunnen: wijs maar op gebeurtenissen uit hetverleden, waar je de loop der gebeurtenissen hebt beïnvloed tengunste van je volgelingen. Of anders: kondig maar iets aan dat jenog gaat doen, en dat wij dan kunnen zien gebeuren.

Voer jullie rechtsgeding, zegt de HEER, lever overtuigende bewij-zen, zegt Jakobs koning. Kom ermee voor den dag en vertel onswat er gebeuren zal. Vertel ons over wat vroeger is gebeurd, zo-dat wij de afloop nu al kennen. Licht ons in over wat komen gaat,geef ons aanwijzingen over de toekomst, dan weten wij dat julliegoden zijn (41:21-23a).

Vervolgens, als in pure wanhoop: “Doe althans iets, goed ofkwaad, opdat wij elkaar verbijsterd aanstaren” (vs 23b, NBG’51).En tenslotte - a.h.w. na een lange stilte zonder antwoord - de con-clusie: dat kun je dus niet, en daaruit blijkt dat je niet met Mij tevergelijken bent! (vs 24). Dat beeld van die rechtszaak zal laternog terugkomen. Het is één van de thema’s van Boek 2. Wantachter de ironie van het beeld dat het ons schetst, schuilt de fun-damentele waarheid dat God dit alles wel kan. Hij heeft dat in hetverleden al gedaan en toont ons in dit Boek 2 opnieuw dat Hij datkan. Dat is het volgende dat we goed voor ogen moeten hebben:

72

God kent niet alleen maar de toekomst, Hij maakt die toekomst.Hij is zelf de architect van de geschiedenis. En zoals een architectniet hoeft te wachten tot een bouwwerk gereed is voordat hij kanweten hoe het er uit ziet, zo hoeft God niet te wachten om te kun-nen weten hoe de geschiedenis er uit zal zien. Hij heeft de toe-komst zelf ontworpen en laat die vervolgens ook plaats vinden.

Introductie van de overwinnaar

Wat dan volgt (42:1-7) is de eerste profetie in een reeks van vierin dit Boek 2 van Jesaja die een steeds verdergaande beschrijvinggeven van de overwinnaar die Gods volk zal bevrijden uit de macht

Torah

Torah wordt in onze Bijbels gewoonlijk vertaald met iets als wet.En die wet is dan de Mozaïsche wet. Toch kan dat misleidendzijn. Torah is afgeleid van een woordstam yarah, die als grond-betekenis heeft ‘richting geven’. In fysieke zin betekent het gooi-en of werpen, maar in figuurlijke zin: iemand de juiste richtingwijzen, aanwijzingen geven, onderwijzen – ook in onze taal niettoevallig verwant aan dat begrip wijzen, richting geven. We moe-ten de wet dus niet in de eerste plaats zien als een stelsel vandwingende voorschriften, maar veel meer als een stelsel vanleefregels die ‘richting geven’ aan de levensweg van de gelovige:

Welk groot volk is er, dat inzettingen en verordeningen heeft zorechtvaardig, als heel deze torah, die ik u heden voorleg? (Deut4:8, NBG’51)

De NBG’51 vertaalt dit met ‘wet’, maar de NBV met ‘onderricht’.Ook de NBG’51 vertaalt torah echter wel met wetsonderricht.Zulk onderricht was vooral de taak van de stam Levi, de priestersen de Levieten (hoewel evenzeer van de individuele ouders).Juist daarom neemt Ezra na zijn aankomst in Jeruzalem meteendit wetsonderricht weer ter hand (Neh 8:5,7-8; NBG’51: vs 6, 8-9). Maar ook juist daarom lezen we over de ‘Knecht des Heren’,dat de verste landen naar zijn wetsonderricht (torah) zullen uit-zien (Jes 42:4). Want het ware herstel komt pas in het vrederijkvan de komende Messias, wanneer allen onderwijs zullen ontvan-gen in het enige stelsel van ‘wegwijzers’ dat hen kan opvoedentot ware kinderen van God:

Uw ogen zullen uw leraars zien; en wanneer gij rechts of wan-neer gij links zoudt willen gaan, zullen uw oren achter u hetwoord horen: Dit is de weg, wandelt daarop (Jes 30:20-21,NBG’51).

73

van zonde en dood. Maar die ook ‘naar waarheid’ (NBV: zuiver) zalaangeven wat werkelijk recht is, en die daarin onderricht zal ge-ven. Dat wordt ons geschetst in beelden die we nog vaker zullentegenkomen:

Ik [God] maak jou [die verlosser] tot een licht voor alle volken,om blinden de ogen te openen, om gevangenen te bevrijden uitde kerker, wie in het duister zitten uit de gevangenis (42:6-7).

Zo’n 750 jaar later zal Jezus hiernaar terugverwijzen als zijn iden-tificatie:

Zeg tegen Johannes wat jullie horen en zien: blinden kunnenweer zien en verlamden weer lopen, mensen met huidvraat [deonreinen] worden gereinigd en doven kunnen weer horen, dodenworden opgewekt en aan armen wordt het goede nieuws(euangelion) bekendgemaakt (Mat 11:4-5).

Toch wordt hij hier in Boek 2 niet geïntroduceerd als een machtigkrijgsman; hij wordt hier geïntroduceerd als een dienstknecht, eenslaaf zelfs (want dat is wat het woord in feite aanduidt)! En hijkenmerkt zich door nederigheid, hij houdt geen brallende toespra-ken en gaat zorgvuldig om met het kwetsbare (vs 2-4). En … daar-bij beperkt hij zich niet tot Juda, of Israël, maar hij breidt zijn leer(torah, wetsonderricht, zie kader links) uit tot de andere volken,tot aan de ‘uiteinden’ van de wereld. God, de schepper van hemelen aarde en de bron van het leven zelf, heeft hem daar persoonlijktoe geroepen en gesteld tot een verbond voor Zijn volk, maar ookvoor de naties (de goyim, de ‘heidenen’), dus: hoop voor de heide-nen. Maar dit is wel de man die God ondersteunt, Zijn uitverkore-ne, die Hij daartoe zelfs Zijn Geest schenkt (42:1). Wat een merk-waardige combinatie van eigenschappen.

Gods uitdaging aan de afgoden

Na deze aankondiging van wat plaats gaat vinden, komt God terugop die rechtszaak, die uitdaging aan de ‘goden’ van de andere vol-ken. Want Hij legt dit alles op tafel als Zijn claim in deze zaak:

Ik ben de HEER [JHWH, Zijn ‘verbondsnaam’], dat is mijn naam.Ik deel mijn majesteit niet met een ander, noch de lof die mijtoekomt met een beeld. Wat eertijds werd voorzegd [die komen-de ballingschap], is nu vervuld en ik kondig jullie (nu weer) nieu-we dingen aan, nog voor ze ontkiemen zal ik ze openbaren (42:8-9).

De profeet roept vervolgens alle aardbewoners op deze God teeren als de werkelijke bevrijder en verlosser. En hij besluit dat meteen herhaling van Gods toezegging:

74

Ik zal de blinden leiden op een weg die zij niet kenden; op padendie zij niet kenden, zal Ik hen doen treden; Ik zal de duisternisvoor hen uit tot licht maken en de oneffen plaatsen tot een vlak-te. Dit zijn de dingen die Ik doen zal en die Ik niet zal nalaten(42:16, NBG’51).

Maar wat betekent dat nu voor Zijn volk? Dat moest toch voor deHEER een weg banen? Het antwoord volgt later, in de rest van Je-saja’s boek, maar een korte samenvatting ervan vinden we in hetNT, waar het verhaal begint met:

Begin van het Evangelie van Jezus Christus. Gelijk geschrevenstaat bij de profeet Jesaja: “Zie, Ik zend mijn bode voor uw aan-gezicht uit, die uw weg bereiden zal; de stem van een, die roeptin de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn pa-den”, geschiedde het, dat Johannes doopte in de woestijn en dedoop der bekering tot vergeving van zonden predikte. (Mar 1:1-4, NBG’51).

Dat is dus de manier waarop zij die weg moeten banen voor Godsterugkeer in hun midden: bekering, die leidt tot vergeving vanzonden, en daarmee (op termijn) tot die verlossing uit de machtvan de dood. Want dat is dat plan dat God daar weer opneemt ener dan weer mee verder gaat. Dat is die toekomst die Hij hier nuaankondigt, in Zijn uitdaging aan de goden der volken. En dat isdus de kern van Jesaja’s boodschap. In onze termen: het evange-lie. In Jesaja 25, waar uiteen werd gezet wie gered zouden wordenen wie niet, hadden we gelezen:En men zal te dien dage zeggen: Zie, deze is onze God, van wiewij hoopten, dat Hij ons zou verlossen; dit is de HERE, op wie wijhoopten; laten wij juichen en ons verblijden over de verlossingdie Hij geeft (25:9, NBG’51).

Wat we hier nu lezen is de inleiding op de onthulling van het plandat tot deze verlossing moet leiden. En aan het eind van het NT, inOpenbaring, lezen we over de dag dat dat plan voltooid zal zijn:

Hij zal alle tranen uit hun ogen wissen. Er zal geen dood meerzijn, geen rouw, geen jammerklacht, geen pijn, want wat er eerst

was is voorbij. (21:1-4)Dat zijn woorden die zijn ontleend aan Jesaja (zoals 25:8 en65:19).

75

Hoofdstuk 11

Gods plan ontvouwd (42:18-44:23)

In dit hoofdstuk zullen we zien hoe God Zijn plan ontvouwt voor deredding van Zijn volk uit hun echte problemen; dat is niet dieoverheersing door buitenlandse machthebbers, dat zijn hun zon-den. Dat plan bevat een verrassend element, dat verderop steedshelderder zal worden: God gaat Zijn volk door de Babyloniërs inballingschap laten voeren, maar wanneer hun toestand daarmeehopeloos lijkt te zijn geworden, laat Hij ze daar weer uit bevrijdendoor een nog machtiger koning dan die van Babel. En die bevrij-ding vinden we dan vervolgens gebruikt als beeld van de bevrij-ding van Zijn volk uit die schijnbaar net zo onoverwinnelijke ge-vangenschap van de zonde: de dood. De relevante parallellen zijn,voor de duidelijkheid, uiteengezet in de tabel op blz. 77.

Een volk in gevangenschap

Allereerst vinden we hun tekortkomingen nogmaals samengevat:Doven, luister! Blinden, open je ogen en zie! Is er iemand zoblind als mijn dienaar, zo doof als de bode die ik zend? Is er ie-mand zo blind als dit gestrafte volk, blind als de dienaar van deHEER? (42:18-19)

Zij hadden een voorbeeld moeten zijn voor de wereld, maar warenzelf doof en blind voor Gods ‘onderricht’ (torah, blz. 72). Daaromzijn zij ‘beroofd, geplunderd en in de gevangenis gegooid’:

Maar nu is het volk beroofd en geplunderd, zijn jonge strijderszijn geketend en in de gevangenis gegooid. Een prooi zijn zij ge-worden, en niemand die hen redt; ze zijn buitgemaakt, en nie-mand die zegt: ‘Geef terug!’ (42:22).

Dat kan niet slaan op Jesaja’s eigen dagen. Dus het moet welvooruitzien naar de komende ballingschap. Maar die komt er nietomdat hun vijanden zo machtig zijn, maar omdat God die vijanden

Een primair thema in Boek 2 is hun bevrij-ding uit ballingschap als beeld van de be-vrijding uit de dood. De Pers Kores, die Ba-bylon zal overwinnen, is daarin een beeldvan Gods komende koning. Alleen God isechter in staat zo’n plan uit te voeren, degoden van de volken zijn maar brandhout.

76

gebruikt voor Zijn eigen plan (vs 24-25). Uiteraard roept dit met-een de vraag op hoe dit dan rijmt met die eerdere profetie - aanhet begin van dit hoofdstuk in Jesaja - die ons vertelt dat Godsknecht (dienaar) zijn taak juist wel gewetensvol vervult:

Hier is mijn dienaar ... in hem vind ik vreugde, ik heb hem metmijn geest vervuld. Hij zal alle volken het recht doen kennen … Ikneem je in dienst voor mijn verbond met de mensen en maak jetot een licht voor alle volken, om blinden de ogen te openen, omgevangenen te bevrijden uit de kerker, wie in het duister zittenuit de gevangenis. (42:1,6-7)

Het antwoord dat wij in dit Boek 2 vinden, is dat die knecht van42:1-7 niet het hele volk is, maar een eenling, die doet wat eigen-lijk het hele volk had moeten doen.

Maar al heeft God Zijn volk in ballingschap gevoerd, dat zal niethun definitieve einde zijn. Hij zal ze daar ook weer uit bevrijden(43:1-8). Hij gebruikt daarbij taal die doet denken aan de uittochtuit Egypte (‘door het water trekken’), om hen eraan te herinnerendat Hij ze al eerder heeft bevrijd uit de handen van een politiekegrootmacht. Zo zal Hij ze straks opnieuw bevrijden:

Doet het volk uitgaan, dat blind is, al heeft het ook ogen, en datdoof is, al heeft het ook oren” (43:8, NBG’51).

Toch roepen ook deze verzen weer vragen op. Want het beeld datons wordt geschetst is te omvangrijk dan dat het alleen maar zoukunnen slaan op een bevrijding uit Babylonië:

Ik haal je nakomelingen uit het oosten terug, uit het westenbreng ik jullie bijeen. Tegen het noorden zeg ik: Geef hier! Hetzuiden gebied ik: Laat los! Breng mijn zonen terug van verre,mijn dochters van de einden der aarde (vs 5-6).

Wij, die na de tijd van de 1e eeuw leven, weten dat het eerste op-treden van die ‘ene’ Knecht is gevolgd door een nog grotere bal-lingschap en een wereldwijde verstrooiing. Wij kunnen dus wetendat dit verder kijkt dan Babel (zie ook het kader op blz. 78). Maarze zijn nog steeds blind en doof, en ze keren dus ook niet terugvanwege hun eigen gerechtigheid, maar omdat ze Gods volk zijnen God de wereld wil tonen dat Hij Zijn beloften gestand doet.

God en de afgoden

Dan keert het verhaal weer terug naar dat beeld van een rechts-zaak (zie blz. 71). In Jesaja 41:21-29 had God de afgoden uitge-daagd aan te tonen dat zij de geschiedenis konden leiden. Nudaagt Hij die afgoden uit hun dienaren op te roepen als getuigen,om zo dat bewijs inderdaad te leveren. Daar tegenover stelt God

77

dan Zijn eigen volk als Zijn getuigen (43:10). Zij hadden eigenlijkvan Hem moeten getuigen – in de zin van verkondigen – maar dathebben zij verzuimd. Daarom zullen zij nu ‘getuigen’ – als in eenrechtszaak – door wat hen gaat overkomen: hun ballingschap enhun bevrijding daaruit. In deze hoofdstukken kondigt God dat aan,en ruim 1½ eeuw later zal dat werkelijkheid worden. Daarmee zalHij dan hebben voldaan aan de voorwaarde van Zijn uitdaging,waarmee dan zal zijn aangetoond dat Hij, en Hij alleen, de wareGod is. Daarmee zal Hij het geding dus winnen, en de verzen 11-13 vormen a.h.w. de gerechtelijke uitspraak die dit bevestigt. Diebevrijding zal inderdaad Gods werk zijn, want juist Hij zal zorgenvoor de ‘bevrijder’ die Hij ‘naar Babel’ zal zenden, om de Babyloni-ërs (hier aangeduid als Chaldeeën) op de vlucht te jagen (vs 14-15). Hoewel Babel in Jesaja’s tijd nog helemaal geen supermachtwas, wordt het hier dus reeds met name genoemd. De volgendeverzen (16-21) beschrijven dit tenslotte opnieuw in termen diedoen denken aan de bevrijding uit Egypte. En daarmee eindigt hetthema van de bevrijding uit Babel (de linkerkolom van de tabel bo-ven) en stappen we over op de verlossing uit de dood, waar die uitde Babylonische ballingschap het patroon van is.

Zoals we mogen verwachten, begint de parallel met het identifice-ren van de ‘vijand’ die hen in dit geval in gevangenschap heeft ge-voerd: hun zonde. God heeft hen niet vermoeid (NBG’51: lastiggevallen) met een verzoek om offers, maar zij hebben Hem welvermoeid met hun zonden (43:23-24). Je verwacht daarom datGod zal zeggen dat Hij hen als volk nu op zal geven, maar Hij ver-

Babel Verzen De zonde Verzen

Een volkin gevangenschap

42:18-25Een volk

onder de zonde43:22-24

Bevrijding 43:1-8 Bevrijding43:25-44:5

De Here,verlosser en enige God,

in tegenstelling totde afgoden

43:9-13

De Here,verlosser en enige

God,in tegenstelling tot

de afgoden

44:6-20

Bevrijdinguit Babel

43:14-21Verlossing

van zonde44:21-23

Het beeld en de toepassing

78

telt hun juist dat Hij hun schuld gaat wegdoen. In plaats van deandere volken – zoals hiervóór – daagt Hij nu Zijn eigen volk uitvoor een rechtsgeding, om uit te maken of Hij ze terecht of tenonrechte straft (43:26). De uitspraak in dit geding is dat Hij ze te-recht straft (vs 27). Toch is hun ‘vonnis’ niet veroordeling maarverlossing (44:1-5). Vervolgens gaat Hij ook in deze parallel uitge-breid in op de onmacht van de afgoden. Nu echter niet de afgodenvan de andere volken, maar die welke Zijn volk aanbidt, die henechter evenmin kunnen verlossen. Hij begint met te verwijzen naarde ‘uitspraak’ in dat andere rechtsgeding tegen de afgoden van devolken en hun dienaren (44:6-8). Wat volgt is dan een uitgebreidebeschrijving van zulke afgoden, als de onderbouwing van hun on-macht. Ze hebben geen zelfstandig bestaan buiten hun dienarenom, want het zijn juist die dienaren die hen maken. Met duidelijkgevoel voor humor beschrijft Jesaja (of God door Jesaja) hier hoegeen moeite hun makers teveel is om ze te vervaardigen; ze gaandoor tot ze erbij neervallen. En in een van de meest ironische pas-sages van de hele Schrift beschrijft hij hoe iemand de ene helftvan een boom aan zich dienstbaar maakt als brandhout, en zichzelfdienstbaar maakt aan de andere helft, als zijn redder:

Met de ene helft stookt hij een vuur, waarop hij vlees bereidt; hijroostert het vlees en doet er zich te goed aan. Hij wordt warm en

Voorbij Babel

De profeet Amos had enkele decennia eerder in het noordelijkerijk, geprofeteerd over de ondergang dáárvan. Hij had de plicht-matigheid van hun eredienst gehekeld en in verband met hunvertrouwen op Aram (‘Damascus’) toen gezegd:

Ik schep geen behagen in de brand- en graanoffers die julliemij brengen; de vetgemeste beesten van jullie vredeofferskeur ik geen blik waardig … Laat liever het recht stromen alswater, en de gerechtigheid als een altijd voortvloeiende beek.Israëlieten … nu zullen jullie de beelden die jullie zelf gemaakthebben … met je mee moeten dragen, want ik zal jullie in bal-lingschap voeren, tot voorbij Damascus. (Am 5:22-27)

Wanneer Stefanus zich moet verdedigen voor de Joodse Raad,en die eenzelfde gedrag verwijt, citeert hij deze woorden vanAmos, maar met één wijziging: “Daarom zal ik jullie wegvoeren,tot voorbij Babylon” (Hand 7:43). Daarmee treedt ook hij op alsprofeet, die een nog grotere verstrooiing aankondigt dan de Ba-bylonische ballingschap.

79

zegt: Ha, lekker warm! Ik zie de gloed van het vuur! Van de restmaakt hij een god, een godenbeeld waarvoor hij knielt en zichneerbuigt in gebed: Red mij, want u bent mijn god” (44:16-17).

De conclusie moet dan wel zijn dat zo iemand absoluut niet besefthoe absurd hij bezig is:

Het dringt niet tot hen door, ze missen de kennis en het inzichtom te bedenken: Met de ene helft heb ik een vuur gestookt, opde gloeiende houtskool heb ik brood gebakken en vlees geroos-terd om te eten. Van wat overbleef heb ik een gruwelijk beeldgemaakt. Ik buig me dus neer voor een blok hout (vs 19).

Wie zo handelt, zegt hij, aanbidt slechts brandhout, of eigenlijkzelfs alleen maar as, want dat is wat er uiteindelijk slechts over-blijft van brandhout.

God de verlosser

De parallel tussen de komende ballingschap enerzijds en de doodals gevolg van hun zonde anderzijds sluit dan af met Gods beloftedat Hij Zijn volk zal vrijkopen van de ‘schuld’ die is ontstaan doorhun zonde, zoals iemand een familielid die zichzelf om financiëleschulden als slaaf had moeten verkopen (zie ook de Bijlage op blz.94-96), daaruit weer zou kunnen vrijkopen:

Ik heb je misdaden als een wolk doen verdampen, je zonden alsde ochtendnevel. Keer terug naar mij: ik zal je vrijkopen (44:22).

Als christelijke lezer, die gewend is aan de verlossing in Christus,moeten we hier oppassen, dat we deze uitspraak niet te licht op-vatten. De Wet kende geen enkele voorziening voor vergiffenisvoor opzettelijke zonde; alleen voor onbedoeld begane overtredin-gen van de nauwgezette bepalingen van die Wet bestonden er of-fers. Maar wat God hier aankondigt is niets minder dan volledigekwijtschelding van dergelijke schuld! Alleen wanneer we dat volle-dig beseffen, zijn we in staat de volgende woorden ten volle te be-grijpen:

Jubelt, gij hemelen, want de HERE heeft het gedaan; juicht, gijdiepten der aarde, breekt uit in gejubel, gij bergen, gij woud metalle geboomte daarin, want de HERE heeft Jakob verlost en Hijverheerlijkt Zichzelf in Israël” (vs 23, NBG’51).

De overwinnaar bij name genoemd

Aansluitend vinden we tenslotte nog een uiterst verrassende profe-tie over die overwinnaar die het machtige Babylonië zal overwin-nen en Gods volk weer laten terugkeren: dat zal niet de Messiaszijn, zoals Zijn volk verwacht, maar een buitenlander. En om aante geven dat dit inderdaad Gods werk is vinden we hem zelfs bij

80

name genoemd: Kores, (of Cyrus, zoals we hem kennen uit deGriekse geschiedschrijving). Deze profetie bestaat uit twee delen,beide ingeleid met “dit zegt de HEER”. In het eerste deel (44:24-28) wordt het volk gewaarschuwd in deze verlossing inderdaadGods hand te zien; Hij, de schepper van hemel en aarde, is hunwerkelijke bevrijder. Zij moeten daarom verre blijven van de teke-nen van orakelpriesters en waarzeggers, wier ‘kennis’ slechtsschijnkennis is, die niet stoelt op ware wijsheid. Zij moeten inte-gendeel vertrouwen op die eerder genoemde ‘enkelvoudige’knecht, en op Gods boden, want God zal hun woorden doen uitko-men; uiteindelijk is Hij het toch die Jeruzalem weer laat bewonen.En Hij kondigt aan wie de machthebber zal zijn die het bevel daar-toe zal geven: Kores is degene die opdracht zal geven terug te ke-ren en Jeruzalem en de tempel te herbouwen (vs 28). Daartussenstaat echter een op het eerste gezicht wat merkwaardige uit-spraak: “… die tot de (water)diepte zegt: Verdroog, uw rivierendoe Ik opdrogen …” (vs 27, NBG’51). Zulke woorden herinnerenons aan de uittocht, maar ruim anderhalve eeuw later zal blijkendat dit ook vooruit wijst naar de inname van dat machtige Baby-lon, waarbij Kores de stroom van de Eufraat (die door de stadstroomde) omleidde om via de drooggevallen rivierbedding de stadbinnen te kunnen dringen! Dit beeld vinden we veel later nog weerterug in Openbaring (Op 16:12), over de overwinning die zal wor-den behaald op de maatschappij ten tijde van Jezus’ wederkomst.

In het andere deel (45:1-8) richt God zich tot Kores zelf. Kores zaleen opvallende militaire carrière maken, maar hij moet er zich ter-dege van bewust zijn dat hij die aan God te danken zal hebben:“Ik zal voor je uit gaan, ik zal ringmuren slechten, bronzen deurenverbrijzelen, ijzeren grendels stukbreken.” Die bronzen deuren zijnopnieuw een verwijzing naar de inname van Babylon, dat inder-daad zware bronzen poortdeuren had. Maar God doet dat niet terwille van hemzelf, doch ter wille van Zijn volk (opnieuw aangeduidals ‘mijn dienaar Jakob’ en ‘Israël, dat ik heb uitgekozen’), zodatde hele wereld, van oost tot west, zal weten dat Hij zijn beloftennakomt (45:6-7). Want ook dat maakt deel uit van Zijn schep-pingswerk.

81

Hoe onoverwinnelijk de Babyloniërs ook mo-gen lijken, de Perzen zullen het volk weer uithun hand bevrijden. Maar niet omdat zij zelfde macht daartoe hebben, die is ze door Godgegeven. En als het zover is, moet Zijn volkniet alleen dat land achter zich laten, maarvooral de gezindheid daarvan.

Hoofdstuk 12

Bevrijd maar nog niet bekeerd (44:24-48:22)

We hebben gezien dat God voor de bevrijding van Zijn volk uit Ba-bel niet de komende Messias zou gaan gebruiken, zoals zij ver-wachtten, maar een heidense machthebber. De betweters onderhet volk zouden dit kunnen zien als ‘lapwerk’: “dan vervang je al-leen maar de ene overheerser door de andere, dan zijn we nogsteeds niet vrij”. Maar het volk moet leren zulke dingen over telaten aan God. Hij is hun formeerder, en het zou toch al te zot zijndat de pot het beter zou willen weten dan de pottenbakker:

Wee degene die de strijd aanbindt met hem door wie hij gevormdis – een potscherf tussen de potscherven. Zegt klei soms tegenwie hem vormt: ‘Wat ben je eigenlijk aan het maken?’ … Dit zegtde HEER, de Heilige van Israël, die Israël gevormd heeft: Wildenjullie mij ondervragen over het lot van mijn kinderen, of mij ietsvoorschrijven omtrent het werk van mijn handen? (Jes 45:9,11)

God is de schepper van hemel en aarde en de ‘formeerder’ vanZijn volk; Hij weet het best wat goed voor hen is. Ja Hij gaat zebevrijden, maar ook dan moeten ze nog tot bekering komen. Daar-om blijven ze dienstbaar, nu aan een Perzische koning. Want Zijnuiteindelijke doel is niet alleen maar de bevrijding van Zijn volk;Zijn uiteindelijke doel is dat de hele wereld inziet dat alleen Hijwerkelijk God is (vs 14).

In de beide vorige hoofdstukken hebben we gezien hoe Jesaja eensoort rechtsgeding moet beschrijven tussen God en de afgoden.God daagde die afgoden a.h.w. uit te tonen dat zij hun volk kun-nen bevrijden, zoals Hij dat kan met Zijn volk. En Hij daagde ze uitte tonen dat zij van te voren kunnen aangeven dat zij dat gaandoen, maar ook hoe. Hier (en in 46:8-13) komt Hij daar weer opterug. De bevrijding van Zijn volk uit Babel zal de andere volken

82

de ogen moeten openen.Laten de ontkomen volken zich verzamelen, laat hen allen nader-bij komen. Wie een houten godenbeeld ronddraagt, heeft geenverstand. Wie bidt er nu tot een god die niet redt? Kom hier,overleg met elkaar en vertel: Wie heeft dit van meet af aan latenhoren, wie heeft het lang tevoren aangekondigd? Was ik dat niet,de HEER? Buiten mij is er geen god. Alleen ik ben een rechtvaar-dige God, alleen ik breng redding. (45:20-21)

Als sprekende illustratie van het feit dat ook de goden Bel en Nebovan het machtige Babel hun volk niet kunnen redden, schildert Je-saja ons dan het beeld dat zij samen met hun volk in ballingschapmoeten gaan:

Bel is gebroken, Nebo ligt geveld. Eens droegen jullie hen plech-tig rond, maar nu zijn (zij) voor de lastdieren, een zware lastvoor uitgeputte beesten. Ze zijn gebroken en geveld, ze hebbenzichzelf niet kunnen beschermen; hun beelden worden wegge-sleept. (46:1-2)

Maar de God van Israël hoeft niet door Zijn volk te worden gedra-gen, integendeel: Hij draagt juist Zijn volk:

Luister naar mij, volk van Jakob en al wat er van Israël nog overis – van de moederschoot af door mij gedragen, door mij gekoes-terd vanaf de geboorte: Tot in je ouderdom blijf ik dezelfde, totin je grijsheid zal ik je steunen. Wat ik gedaan heb, zal ik blijvendoen, ik zal je steunen en beschermen. (vs 3-4)

De ene God van Israël tegenover de twee van de Perzen

Maar het feit dat Hij de Perzen gaat gebruiken houdt ook een risicoin. In de denkwereld van die tijd was men snel geneigd om de god(of de goden) van de overwinnaar te zien als machtiger dan dievan de verliezer. Dat zou de goden van Babel dan al machtigermaken dan de God van Israël. En wanneer Israël niet zou wordenbevrijd door hun eigen bevrijder, maar door een Perzische, zou datde Perzische god automatisch dáár nog weer boven plaatsen. DePerzen kenden echter een tweegodendom, naar de leer vanZoroaster (zie kader rechts). De ene vertegenwoordigde het lichten het goede en de tweede het duister en het kwade. Er dreigdenu het gevaar dat Zijn eigen volk die gedachte zou gaan overne-men. En terugkijkend moeten we constateren dat dat ook inder-daad is gebeurd. Pas vanaf die tijd is Israël gaan geloven in boven-natuurlijke kwade machten als duivelen en demonen. En de‘satansleer’, over een bijna goddelijke macht van het kwaad, die ineen voortdurende strijd zou zijn gewikkeld met de (goede) Godvan de Bijbel, is juist toen ontstaan (en grotendeels ook zo over-

83

genomen door het christendom). De Bijbel leert ons juist een op-permachtig God, die de Schepper is van alles, en die ook Heer isover alles en geen enkele andere macht naast zich hoeft te dulden.Daarom vinden we juist in dit hoofdstuk van Jesaja een duidelijkewaarschuwing tegen deze Perzische dwaling.

De dochter van Babel

In hoofdstuk 46 vinden we daarom de waarschuwing dat valse reli-gie en vals vertrouwen geen bescherming bieden. Die profetie isgericht tot ‘de dochter van Babel’, d.w.z. de bevolking van Babylon(NBV: vrouwe Babel), zoals de uitdrukking de dochter van Sion inde praktijk slaat op de bevolking van Jeruzalem. Maar we mogenaannemen dat hij in feite is bedoeld als les voor Gods volk. Babel

De leer van Zoroaster

De Perzen kenden een tweegodendom, naar de leer van Zoroas-ter (ook wel aangeduid als Zarathustra). Van hun goden AhuraMazda en Ahriman vertegenwoordigde de eerste het licht en hetgoede en de tweede het duister en het kwade. Rampen die henzouden overkomen, zouden dus niet worden gezien als eenwaarschuwing van de ene god voor hun wangedrag, zoals in deBijbel voor het volk Israël, maar als de kwade invloed van dieandere. Maar de God van de Bijbel is de ene Schepper en Hij isalmachtig. Hij hoeft geen andere macht naast zich te dulden. InGenesis 1 lezen we hoe God een wereld heeft geschapen en dievervolgens in zes stappen heeft omgevormd van ‘woest’ (tohu =onbruikbaar) en leeg tot een bruikbare, gevulde en bewoonbareplaats. En met een duidelijke verwijzing daarnaar, lezen we hier:

Dit zegt de HEER, die de hemel geschapen heeft – hij is God! –die de aarde gemaakt en gevormd heeft en die haar heeft ge-grondvest – niet als chaos (tohu) schiep hij de aarde, maarom te bewonen heeft hij haar gevormd: Ik ben de HEER, er isgeen ander. (45:18)

En daarvóór had Hij al gezegd:Ik ben de HEER, er is geen ander, buiten mij is er geen god …Zo zal iedereen, van oost tot west, weten dat er niets is buitenmij. Ik ben de HEER, er is geen ander die het licht vormt enhet donker schept, die vrede maakt en onheil schept. Ik benhet, de HEER, die al deze dingen doet. (vs 5-7)

Geen twee goden, maar slechts één; schepper van zowel lichtals duisternis, brenger van zowel heil (verlossing) als onheil(straf en in het uiterste geval verwerping).

84

wordt verweten dat het zichzelf zag als de onaantastbare heerse-res van haar wereld. Maar ze zal van koningin tot slavin worden:

Kom van je troon af, zet je neer in het stof, vrouwe Babel; kieseen zitplaats op de grond, vrouwe Chaldea. Niet langer noemtmen je teergevoelig en verfijnd. Pak de handmolen, maal hetgraan. Sla je sluier terug, schort je rokken op, ontbloot je dijen,doorwaad rivieren. (47:1-2)

Babel was trots op haar macht, maar het had geen andere machtdan die welke God haar had toegestaan; Hij was degene geweestdie Zijn volk in haar macht had gegeven. Maar Babel had zelf haareigen agenda gehad (zie ook Jes 10:5-7, over Assur, en later Zach1:15), en zou daarvoor ter verantwoording worden geroepen:

Ik was tegen mijn volk in woede ontstoken, ik heb mijn eigenland ontwijd. Ik heb mijn volk aan jou uitgeleverd (maar:) jehebt het niet ontzien, zelfs de oudsten heb je een zeer zwaar jukopgelegd. (vs 6)

Babel was er van uitgegaan dat zijzelf zich die macht had ver-schaft, en het had niet beseft dat die macht niet blijvend zou zijn:

Je zei: ‘Ik ben en ik blijf meesteres, voor altijd.’ Maar je had geenoog voor de loop der dingen, hoe dit zou eindigen, heb je nietvoorzien. (vs 7)

Ze meende geen verantwoording te hoeven afleggen:Zelfverzekerd in je slechtheid dacht je: Er is niemand die me ziet.Je wijsheid en je kennis hebben je misleid, je dacht: Ik, en ik al-leen! (vs 10)

Ze wordt daar nu voor geoordeeld. De uitdrukking ‘God ziet hetniet’, vinden we ook elders (bijv. Ps 94:7, Ezech 8:12 en 9:9), enblijkt dan steeds hen te betreffen die God kennen en daar verant-woordelijk voor kunnen worden gehouden. En dat is dan weer deachtergrond van het gebruik van dit beeld in Openbaring 17&18.Daar betreft dat het nieuwe verbondsvolk van God, waarvan Open-baring ons vertelt dat het zich zal ontwikkelen tot een ‘tweede Ba-bel’, dat dus ook op dezelfde wijze zal worden geoordeeld. TegenGod helpt verder evenmin bezwering of astrologie (Jes 47:11-14),zaken waar de Babylonische ‘geleerden’ om bekend stonden. Deles moet dan zijn dat het Juda van Jesaja’s eigen dagen (meer dan1½ eeuw eerder) met zinloze dingen bezig is, wanneer het opzietnaar Babel voor zijn bescherming (vs 15). Er is nu eenmaal geenredding uit Gods hand en veiligheid is niet te koop.

Wegtrekken uit Babel

In hoofdstuk 48 spreekt God Zijn volk aan als een volk dat meervoorgeeft te zijn dan het in werkelijkheid is. Hij noemt ze ‘huis van

85

Sion en Babel

Jeremia vertelt zijn volk in het begin van zijn profetie dat een‘volk uit het noorden’ tegen hen zal optrekken en hen overwin-nen. Maar aan het eind van zijn boek spreekt hij eenzelfde profe-tie uit over het volk van de Babyloniërs, duidend op de tijd dat dePerzen op hun beurt dat Babylonische rijk weer zullen veroverenen Israël naar huis zullen later terugkeren. Op gelijke wijzespreekt zijn voorganger Jesaja in hoofdstuk 47 een oordeel uitover de Babyloniërs, en verkondigt hij in hoofdstuk 52, in over-eenkomende beelden, het herstel van het volk Israël.In Openbaring vinden we die tegenstelling dan weer terug, wan-neer ‘Babylon’ (de goddeloze nominaal-christelijke wereld) zalworden overwonnen en de getrouwe gelovigen zullen worden ge-rechtvaardigd.

De ‘dochter van Sion’ De ‘dochter van Babel’

Het volk uit het Noorden:Boog en spies omklemmen zij; mee-

dogenloos is het en zonder erbar-men. Hun rumoer bruist als de zeeen zij rijden op paarden; het is toe-gerust als een man voor de strijd,tegen u, dochter Sions! (Jer 6:23).

Schud het stof van u af, welaan, zet uneder, Jeruzalem; maak de bandenvan uw hals los, gevangene, doch-ter Sions (Jes 52:2).

(NBG’51)

Het volk uit het Noorden:Boog en spies omklemmen zij, mee-

dogenloos zijn zij en zonder erbar-men. Hun rumoer bruist als de zeeen zij rijden op paarden; het is toe-gerust als een man tot de strijd,tegen u, dochter van Babel (Jer50:42)

Daal af, en zet u neer in het stof,jonkvrouw, dochter van Babel. Zetu neer ter aarde, zonder zetel,dochter der Chaldeeën (Jes 47:1).

(NBG’51)

Openbaring: De bruid Openbaring: De vrouw op het beest

Een van de zeven engelen met deofferschalen … kwam op me af enzei: ‘Ik wil je de bruid laten zien, devrouw van het lam’ (21:9).

De vrouw zelf vluchtte naar de woes-tijn (12:6).De bruid (van het lam) staat klaar.

Zij mag zich kleden in zuiver, stra-lend linnen (19:7-8).

Hij … liet me de heilige stad Jeruzalemzien, die uit de hemel neerdaalde,bij God vandaan (21:10).

Een van de zeven engelen met deofferschalen kwam op me af en zei:‘Ik wil je laten zien hoe de grotehoer … veroordeeld wordt. (17:1).

Ik raakte in vervoering, en hij nammij mee naar de woestijn … Ik zageen vrouw … Ze droeg purperen enscharlakenrode kleren (17:3).

Op haar voorhoofd stond een naam:‘Het grote Babylon (17:5).(Hij riep): ‘Gevallen, gevallen is

Babylon, die grote stad! (18:2).

86

Jakob’ dat zich zelf echter graag noemt met de naam Israël. Israël(strijder Gods) was de naam die Jakob (bedrieger) ooit van Godhad ontvangen toen hij eindelijk had geleerd op God te vertrouwenen niet op eigen slimheid (Gen 32). Maar het volk gedraagt zichweer als ‘Jakob’ en niet als ‘Israël’, al noemen ze zich zo (let opdat de NBV dit fout interpreteert!). Zij zweren bij Gods naam enbelijden Hem, maar ‘onwaarachtig en onoprecht’ (48:1). Hij begintmet hen er aan te herinneren dat Hij al vroeger zijn plannen vantevoren heeft aangekondigd (wat ook het onderwerp van dat‘rechtsgeding’ was). Nu gaat Hij dat opnieuw doen. En wat Hij gaataankondigen zal iets totaal nieuws zijn (vs 6-7): zij zijn ‘geborenzondaars’, maar desondanks zal Hij hen niet ten onder laten gaan:

Ik weet hoe onbetrouwbaar je bent, een geboren zondaar wordje genoemd. Omwille van mijn naam houd ik mijn woede intoom, omwille van mijn eer zal ik me inhouden en je niet ten on-der laten gaan. (vs 8-9)

Hij doet dat dus niet omwille van henzelf maar omwille van Zijneigen naam. Wanneer Hij hen zou willen louteren zoals je zilverloutert (reinigt van onzuiverheden) zou er niets van hen overblij-ven, maar zover laat Hij het niet komen:

Ik zal je louteren, maar niet als zilver, in de smeltoven van deellende zal ik je beproeven. Omwille van mijzelf doe ik dit, omwil-le van mijzelf, want hoe zou mijn naam ontwijd kunnen worden!Ik deel mijn majesteit niet met een ander. (vs 10-11)

Maar niet allen zullen worden behouden. Zij moeten, als Abrahamdestijds, wegtrekken uit het land van de Chaldeeën. Dat zal echtergeen vlucht zijn, want God koopt hen vrij (vs 20) en het wordt be-schreven in termen die ons doen denken aan de uittocht uit Egypte(vs 21). In aanmerking genomen waar de uitdrukkingen ‘Babel’ en‘de Chaldeeën’ voor staan, ligt het voor de hand aan te nemen datwe hier niet uitsluitend moeten denken aan een vertrek uit het let-terlijke Babel, maar vooral aan een terugkeer tot de ware gezind-heid. Een gezindheid die vertrouwt op God, zoals Abraham destijdsniet alleen de landstreek maar vooral de gezindheid van die streekachter zich moest laten. Wie dat doet, zegt Hij, zal de ware ‘vrede’kennen, de vrede met God (vs 18), maar wie dat niet doet zal dievrede niet kennen (vs 16). En diezelfde oproep wordt daarom veellater ook gedaan aan het volk van het Nieuwe Verbond:

Toen hoorde ik een andere stem uit de hemel zeggen: ‘Ga weguit die stad [Babylon], mijn volk, zodat je geen deel hebt aanhaar zonden en ontkomt aan de plagen die haar zullen treffen.(Op 18:4)

87

Hoofdstuk 13

De Knecht en de getrouwen (49-52:12)

In dit Boek 2 van Jesaja is het volk tot nu toe 8 maal aangespro-ken met de naam Israël, maar vanaf hoofdstuk 49 wordt alleen de‘Knecht’ nog maar zo aangesproken. Het volk had door zijn gedraghet recht verspeeld die naam nog te voeren (48:1-2, blz. 86). Hetwordt vanaf nu in Boek 2 alleen nog maar aangesproken met‘Sion’. En dan gaat dat bovendien in de meeste gevallen alleen nogmaar over het getrouwe deel van dat volk. In Jesaja 49 vinden wedan de tweede profetie over de Knecht, waarin die (enkelvoudige)Knecht nu zelf aan het woord is. “Hoor mij aan” is een echo vanDeuteronomium, waar God tot Mozes zegt: “Een profeet uit uwmidden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Here, uw God, uverwekken; naar hem zult gij luisteren” (Deut 18:15, NBG’51), watHij herhaalt bij Jezus’ verheerlijking op de berg (“hoort naar hem”,Mar 9:7, NBG’51). Zie verder het kader op blz. 88. God heeft Hem‘geroepen’ (49:1); het gebruikte Hebreeuwse woord betekent:‘aangesteld’ voor zijn taak. Hij zal het wapen in Gods hand zijn(zwaard en pijl in vs 2), maar strijden met ‘het zwaard van zijnmond’, d.w.z. Gods Woord. Dit is een echo van Jes 11:4, dat sprakover de komende koning. En het beeld komt veel later weer terugin het boek Openbaring. Zie verder het kader op blz 89. Zijn komstwas door God al aangekondigd in Jesaja 42 (zie blz. 72/73), maarhier neemt Hij zelf het woord, want zijn taak begint nu, althansgezien vanuit het standpunt van deze profetie:

(God zei tegen mij): Dat je mijn dienaar bent om de stammenvan Jakob op te richten en de overlevenden van Israël terug tebrengen, dat is nog maar het begin. Ik zal je maken tot een lichtvoor alle volken, opdat de redding die ik brengen zal tot aan deeinden der aarde reikt” (49:6).

Al in Jesaja 42 was ons verteld dat God Hem had gesteld tot ‘een

Het volk wordt in ballingschap gevoerd omzijn zonden, maar door de Knecht zal God zeweer ‘lossen’. De werkelijke ‘lossing’ zal erechter alleen zijn voor wie ‘hoort’ naar deKnecht, wie wordt als hij en hem navolgt inzijn nederigheid en gehoorzaamheid.

88

verbond voor het volk’, maar ook tot ‘een licht der natiën’ (42:6,NBG’51). Hier ligt er juist op dat laatste aspect extra nadruk. Tochzal Hij aanvankelijk veracht zijn bij zijn eigen volk, en een slaaf(dienaar, knecht) van buitenlandse heersers (vs 7). Maar aan heteind van zijn missie zullen zelfs de koningen der aarde zich voorHem neerbuigen.

Dan volgt een boodschap van herstel. Niet de bevrijding uit dereeds aangekondigde Babylonische ballingschap, want daarvoorgaat het taalgebruik veel te ver. We zagen echter al dat de bevrij-ding uit ballingschap wordt gebruikt als een beeld van de verlos-sing uit de gevangenschap van zonde en dood, en dat moet hierwel bedoeld zijn. We moeten dus goed onderscheid maken tussenenerzijds de elementen van de gebruikte beeldtaal, die spreekt in

De profeet ‘als Mozes’

Wanneer het volk onder Mozes op het punt staat het beloofdeland binnen te trekken, waarschuwt God hen dat zij zich nietmoeten inlaten met allerlei vormen van waarzeggerij, zoals deKanaänieten die op dat moment in het land wonen. Want God zaltot ze spreken d.m.v. profeten, zoals Hij tot hen gesproken haddoor Mozes. Mozes zegt dan tot hen:

Een profeet uit uw midden … zoals ik ben, zal de HERE, uw God,u verwekken; naar hem zult gij luisteren. Juist zoals gij van deHERE, uw God, gevraagd hebt op Horeb … Toen zei de HERE totmij: Het is goed, wat zij gesproken hebben; een profeet zal Ikhun verwekken uit (hun) midden ... zoals gij zijt; Ik zal mijnwoorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, watIk hem gebied. De man, die niet luistert naar de woorden welkehij in mijn naam spreken zal, van die zal Ik rekenschap vragen.(Deut 18:15-19, NBG’51)

Gedurende hun hele geschiedenis zouden er profeten optreden,die hen namens God zouden instrueren. Een profeet is dus geentoekomstvoorspeller, maar iemand die spreekt namens God. Maardit zegt eigenlijk dat er ooit een bepaalde profeet zou zijn, zoalsMozes toen. Bij de ‘verheerlijking op de berg’ horen wij daarvaneen echo:Toen viel de schaduw van een wolk over hen [Jezus, Mozes enElia], en uit de wolk klonk een stem: ‘Dit is mijn geliefde Zoon,luister naar hem!’ (Mar 9:7)

Maar wanneer de tweede profetie over de Knecht van de HEER be-gint met “Eilanden, hoor mij aan, verre volken, luister aandach-tig”, dan verwijst ook dat naar deze belofte in Deuteronomium.

89

Het wapen van het woord

In de beschrijving van Gods toekomstige vrederijk in Jesaja 11hadden we van de koning daarvan gelezen:

De geest van de HEER zal op hem rusten: een geest van wijs-heid en inzicht, een geest van kracht en verstandig beleid, eengeest van kennis en eerbied voor de HEER. Hij ademt eerbiedvoor de HEER … Hij tuchtigt de aarde met de gesel van zijnmond, met de adem van zijn lippen doodt hij de schuldigen.(11:2,4)

Hier in de tweede ‘Knecht-profetie’ lezen we:Mijn tong maakte hij scherp als een zwaard, hij hield me ver-borgen in de schaduw van zijn hand; hij maakte me tot eenpuntige pijl, hij stak me weg in zijn pijlkoker. Hij heeft me ge-zegd: ‘Mijn dienaar ben jij. In jou, Israël, toon ik mijn luis-ter.’ (49:2-3)

Hij strijdt dus niet met door mensen bedachte wapens, maarmet het wapen van Gods woord. Dit komt weer terug in Openba-ring. In het openingshoofdstuk beschrijft Johannes het visioendat hij had van de verheerlijkte Christus, en vermeldt daarbij:“Uit zijn mond kwam een tweesnijdend scherp zwaard” (Op1:16). En in zijn beschrijving van de koning die uittrekt om zijnvijanden te verslaan:

Ik zag dat de hemel geopend was, en dit zag ik: een wit paardmet een ruiter, die ‘Trouw en betrouwbaar’ heet, die een recht-vaardig vonnis velt en een rechtvaardige strijd voert. Zijn ogenwaren als een vlammend vuur en op zijn hoofd had hij veelkronen. Er stond een naam op hem geschreven die niemandkende, alleen hijzelf. Hij droeg met bloed doordrenkte kleren.Zijn naam luidde ‘Woord van God’. De hemelse legermacht,gekleed in zuiver, wit linnen, volgde hem op witte paarden. Uitzijn mond komt een scherp zwaard waarmee hij de volken zalslaan, en hij zal hen met een ijzeren herdersstaf hoeden. Hijzal de wijnpers van de hevige woede van de almachtige Godtreden. Op zijn kleding en op zijn dij staat de naam ‘HoogsteHeer en koning’. (Op 19:11-16)

Maar ook de schrijver aan de Hebreeën kent dat beeld:Want levend en krachtig is het woord van God, en scherper daneen tweesnijdend zwaard ... het is in staat de opvattingen engedachten van het hart te ontleden. Niets van wat geschapen isblijft voor hem verborgen, alles is onverhuld en volkomen zicht-baar voor de ogen van hem aan wie wij rekenschap moeten af-leggen. (Heb 4:12-13)

90

termen van een bevrijding uit de greep van buitenlandse macht-hebbers, en anderzijds de feitelijke boodschap van bevrijding uitde greep van de dood. De sleutelbegrippen zijn ‘het uur van mijngenade’ (NBG’51: de tijd van mijn welbehagen) en het woord‘verbond’, in 49:8. God heeft ooit een verbond gesloten met Zijnvolk, en ook al hebben zij de bepalingen daarvan overtreden, Hijblijft trouw (vgl. 2 Tim 2:13). Dus als het volk klaagt dat Hij ze isvergeten, hoe zou Hij dat kunnen:

Sion zegt: ‘De HEER heeft mij verlaten, mijn Heer is mij verge-ten.’ Maar kan een vrouw haar zuigeling vergeten of hartelooszijn tegen het kind dat zij droeg? Zelfs al zou zij het vergeten, ikvergeet jou nooit. (49:14-15)

Wat volgt is een levendige beschrijving van de ommekeer: weg-trekkende verwoesters en terugkerende zonen, en een stad die tekrap zal zijn om alle teruggekeerden te huisvesten (vs 17-20). Zezullen verstomd staan van deze grote, plotselinge en totaal onver-wachte ommekeer (vs 21). En ze zullen ook al niet terugkeren alsberooide vluchtelingen, nee ze zullen met eerbetoon worden ge-bracht, en koningen zullen hun dienaren zijn (vs 22-23).

De lossing

Dit kan eenvoudig niet spreken van de terugkeer uit Babel; ditmoet wel spreken van iets oneindig veel groters: de ‘terugkeer’ uitde dood, bij de opstanding der doden. Dat is het wat in 49:8 werdbedoeld met dat ‘uur van Mijn genade’. Die genade wordt nog ver-der onderstreept door te benadrukken dat de ‘machthebber’ diehen gevangen hield, volkomen in zijn recht stond. Sterven is im-mers al vanaf Genesis het vonnis over de zonde. Het achterliggen-de beeld hier is de praktijk van die dagen dat wie zijn schuldenniet kon betalen als slaaf werd verkocht om die schulden dan tekunnen voldoen met de opbrengst van die verkoop. De koperstond daarbij volledig in zijn recht. Zo zijn zij ‘verkocht onder dezonde’ (Rom 7:14, NBG’51), waarbij ‘de dood’ volkomen in zijnrecht staat. Maar hoe sterk de dood ook is, en hoezeer hij ook inzijn recht staat, God zal de Zijnen uit diens hand bevrijden (vs 24-26). Want Hij heeft hen niet verstoten zoals een man soms zijnvrouw verstootte. Ja, zij zijn verkocht om hun schulden maar zouGod niet in staat zijn ze weer uit hun slavernij vrij te kopen? (50:1-3). Is mijn hand (NBV: mijn arm) te kort om te kunnen loskopen’,d.w.z. ‘zit ik daarvoor soms te krap bij kas’? (zie blz. 96). En let opdat het woord ‘verlossen’ (dat wij vooral kennen in zijn theolo-gische betekenis) in feite slaat het op zulk ‘loskopen’ van iemanddie zo om zijn schulden was verkocht. De Mozaïsche wet bepaalde

91

dat een naaste bloedverwant (de ‘losser’) te allen tijde het rechtdaartoe had, zonder dat de eigenaar van die slaaf dat mocht wei-geren. God presenteert zich hier dus als die ‘naaste bloedver-want’ (zie verder de Bijlage vanaf blz. 94).

Dan spreekt opnieuw de Knecht, want Hij is degene die deze‘onmogelijke’ verlossing tot stand moet brengen (50:4-11), deoverwinnaar die machtiger is dan de dood. In Matteüs 12:29 ver-wijst Jezus in feite naar dat beeld, zij het met wat andere woor-den. Maar hier in Jesaja spreekt Hij van leerling zijn, van onderda-nige onderwerping en van een rechtsgeding. Wat voor een merk-waardige manier om te overwinnen is dat? Wij weten echter waardat op slaat. De Knecht die hier zegt “Wie durft tegen mij een ge-ding aan te spannen? … wie zal mij veroordelen?” (50:8-9), is de-gene die ruim 700 jaar later zou vragen: “Kan een van u mij vanzonde beschuldigen?” (Joh 8:46). Bij Jesaja vinden we daarop ech-ter twee verschillende reacties. Aan de ene kant zijn er de mensendie vertrouwen op de HEER (vs 10) en luisteren naar de stem vanZijn dienaar (Knecht), en aan de andere kant zijn er degenen diedaar tegenin gaan en hun eigen oplossing zoeken, en daarom doordiezelfde Knecht zullen worden verdelgd (vs 11). Behoudenis is erdus niet voor allen, maar alleen voor wie trouw zijn gebleven.

De getrouwen

Vervolgens richt God zich tot die getrouwen (51:1-8), elders in Je-saja (in de NBG’51) aangeduid als het ‘overblijfsel’, d.w.z. zij dieaan de vernietiging zijn ontkomen. Hier worden zij echter achter-eenvolgens aangeduid als “jullie die gerechtigheid najagen, julliedie de HEER zoeken” (51:1), “mijn natie … mijn volk” (51:4), “julliedie mijn gerechtigheid kennen, volk dat mijn wet in het hartdraagt” (51:7). Ook hier lezen we aan het begin “Hoort naarMij” (51:1, NBG’51), want ‘horen’ (shama, met de gedachte vangehoorzamen) is een sleutelwoord in deze hoofdstukken (zie hetkader op de volgende pagina). Hij roept ze op om hun oorsprongte gedenken (51:1); om te zien naar hun stamouders, naar hetkleine begin met Zijn belofte, en de grote zegen die daarop volgde(51:2); en om daarop hun vertrouwen te baseren in Hem en inZijn belofte nu dat Hij Sion zal herstellen en maken als de hof vanEden (51:3). Hij roept ze op om ‘aandachtig’ te luisteren (qashab)wat, anders dan shama, meer de betekenis heeft van opletten,aandacht geven. En waar ze aandacht aan moeten schenken is datZijn heil er niet alleen maar voor hen is, maar voor alle volken,zelfs tot in de verste landen (51:4). Vergeleken met God Zelf is

92

alles vluchtig, maar aan Zijn heil komt geen einde (51:6, vgl. Mar13:31). In de volgende verzen roept de profeet God dan op in ac-tie te komen, en herinnert Hem daarbij aan het verleden, maarook aan de eerdere belofte in Jesaja 35. En op zijn dubbele oproep(ontwaak, ontwaak, arm van de HEER, 51:9) volgt een dubbeleverzekering van Zijn hulp (Ik, Ik ben het die jullie troost, 51:12).En als Hij het is die hen troost (redt), voor wie zouden zij dan nogbang zijn? Uit de woorden die volgen blijkt dan dat Hij het hier op-nieuw heeft over die redding uit de dood. Want dit zijn de woordenvan de eerste Knecht-profetie (42:1-7). Hij eindigt daarom metdeze taak op te dragen aan die Knecht die dat, namens Hem, totstand moet brengen (51:16).

Het uitzicht op verlossing

Parallel aan drie oproepen in 51:1-16 om naar God te horen(shama) of te luisteren (qashab), gepaard met drie beloften, vin-den we in het vervolg drie oproepen aan de getrouwen om in actiete komen (zie bovenstaand kader). De profeet stelt zich hier opeen standpunt in de toekomst, wanneer die beloften in vervullingzullen gaan. Dubbel ongeluk had het volk (Sion) getroffen: het hadde beker van Gods toorn moeten drinken (51:18) en het was vankinderen beroofd (51:19). Maar nu zal God die beker weer wegne-men en geven aan wie hen verdrukten (51:22-23). Het rouwge-waad kan nu worden verwisseld voor feestkleding, en de gevange-nis voor een herbouwde stad. Eerder had God verklaard dat Hij,als de naaste bloedverwant, ze zou vrijkopen uit hun slavernij(‘lossen’), maar nu lezen we dat hun meesters hen eigenlijk nietwerkelijk hadden gekocht; die hadden zich het volk eenvoudig toe-geëigend. Daarom zullen ze in werkelijkheid geen ‘losprijs’ ontvan-gen. God zal Zijn volk simpelweg weer terugnemen, om zo dezeontheiliging van Zijn naam teniet te doen (52:3-6).

Horen naar Gods Woord (shama)

God: Luister naar mij, volk van Jakob en al wat er van Israël nog over is(46:3)

God: Luister naar mij, hardnekkig volk, dat zich verre houdt van gerechtig-heid (46:12)

De Knecht: Eilanden, hoor mij aan, verre volken, luister aandachtig (49:1)

God: Luister naar mij, jullie die gerechtigheid najagen, jullie die de HEERzoeken (51:1)

God: Luister naar mij, jullie die mijn gerechtigheid kennen, volk dat mijn wetin het hart draagt (51:7)

93

Dan wisselt de profetie opnieuw van beeld. We lezen nu van eenboodschapper die komt aansnellen om aan het volk thuis het heu-gelijke nieuws te brengen dat de overwinning is behaald! Datwordt gevolgd door een oproep aan ‘de gevangenen’ om de plaatsvan hun gevangenschap te verlaten en terug te keren, maar nietals op de vlucht: met vertrouwen in de HEER die hen leidt en hunrugdekking is (52:11-12). Dat is taal die verwijst naar de exodusuit Egypte (zie bijv. Ex 13:20-21 en 14:19-20). Maar die woorden“jullie die het heilige gerei van de HEER dragen” verwijzen naar deLevieten, die toen het heilige gerei van de tabernakel droegen.Dat betekent dat de getrouwen hier niet worden beschreven alshet gewone volk, maar als de Levieten en priesters. Het sleutel-woord in deze passage is echter die vreugdebode van 52:7. In hetHebreeuws is dat feitelijk een werkwoord: bashar, letterlijk:‘iemand die goede tijding brengt’. In de Septuaginta, de Grieksevertaling van het OT, heet die boodschap een euangelion. Veelwoorden uit klassiek Grieks die in onze talen terecht zijn geko-men, hebben dat echter gedaan via het Latijn, waarbij de ‘u’ isgewijzigd in een ‘v’ (het Latijn schreef de ‘u’ als een ‘v’) Wanneerje dat doet met het woord euangelion staat er: ‘evangelie’. Enmet dat woord is Jesaja’s boodschap tot zijn kernpunt gekomen.

51:1-3 Hoor (shama) naar Mij… gij die de gerechtigheid najaagt Belofte van troost

51:4-6 Luister (qashab) naar Mij… mijn volk en mijn natie

Belofte van heil

51:7-8 Hoor (shama) naar Mij… gij die de gerechtigheid kent Belofte van Gods ingrijpen

51:17-13 Ontwaak, ontwaak… Jeruzalem

God neemt de beker weg

52:1-10 Waak op, waak op… Sion

Zij wordt zonder geld gelost

52:11-12 Vertrek, vertrek, ga uit… gij die de vaten des HEREN draagt

God gaat met hen

Drie beloftes, drie oproepen (NBG’51)

94

Bijlage: Lossing en losser

Lossing in de Mozaïsche Wet

In Leviticus 25 lezen we dat in Israël het land eigenlijk geen ei-gendom van de mens zou zijn maar van God, en dat Hij het inbruikleen geeft aan wie Hij wil. Wanneer het wegens schuldenmoet worden verkocht, heeft een familielid van de oorspronkelij-ke ‘eigenaar’ altijd het recht het terug te kopen, en wanneer deoorspronkelijke eigenaar weer uit de schulden komt heeft ookhijzelf altijd dat recht. En als het niet wordt teruggekocht, moethet uiterlijk in het jubeljaar aan hem of aan zijn familie wordenteruggeven. De ‘naaste bloedverwant’, die het terugkoopt(loskoopt) heet dan de ‘losser’:

Wanneer een van jullie tot armoede vervalt en een deel van zijngrond moet verpanden, kan zijn losser, zijn naaste verwant,zich aanmelden om het pand voor hem in te lossen (Lev25:10).

Zo’n regeling geldt ook wanneer iemand zichzelf, wegens schul-den, als slaaf heeft moeten verkopen:

Hij behoudt het recht op lossing. Hij kan worden vrijgekochtdoor een broer, een oom of een neef of een andere bloedver-want (Lev 25: 48-49).

Het geld dat daarvoor betaald moet worden, wordt dan aange-duid met ‘losgeld’. Bij moderne lezers sticht dat verwarring, om-dat wij losgeld onmiddellijk associëren met criminele activiteitzoals ontvoering. Maar hier gaat het om een strikt wettige trans-actie: iets dat verkocht is wordt teruggekocht, en daar moet eenprijs voor worden betaald.

De naaste bloedverwant

Het gebruikte Hebreeuwse woord is ga’al, lossen. En hij die delosprijs betaalt, wordt aangeduid met het tegenwoordig deel-woord daarvan: de lossende; maar het wordt gewoonlijk vertaaldmet een zelfstandig naamwoord: de losser. Dat woord ga’al vin-den we in de Septuaginta (de Griekse vertaling van het OT) ver-taald met een aantal verschillende woorden. In Leviticus vindenwe het als lutroō, loskopen. Maar in de rest van de Wet en in bijv.Ruth (waar Boaz als losser een belangrijke rol speelt), vinden wehet weergegeven met agchisteuō, dat eigenlijk betekent: verwantzijn (van agchi = nabij). Dit benadrukt een belangrijk aspect vandeze hele wetgeving: degene die het recht heeft een ander vrij tekopen moet wel een naaste bloedverwant zijn.

95

Lossing in Jesaja

Vooral bij Jesaja komt het thema ‘lossing’ nadrukkelijk naar vo-ren. Gods volk wordt voorgesteld als verkocht onder de zonde, enniet in staat zichzelf weer vrij te kopen. Elders vinden we hetbeeld van het verbondsvolk als de ‘bruid’ van God (zoals we inhet NT het beeld vinden van het nieuwe verbondsvolk als debruid van Christus). In Jesaja belooft God, met gebruikmakingvan dit beeld, dat Hij zal optreden als naaste bloedverwant, enzijn bruid weer vrij zal kopen. Dat loskopen vinden we dan zowelaangeduid met lutroō (loskopen) als met ruomai (eigenlijk behoe-den), en heel soms met sōzō (redden).

Er is echter nog een ander woord voor ‘verlossen’ dat we in hetOT vinden, en dat is yasha. In veel gevallen vinden we dat ge-bruikt voor situaties waar God zijn volk verlost uit de hand vanhun vijanden, zoals bijvoorbeeld met grote regelmaat in het boekRechters (NBG’51: Richteren). Maar Jesaja gebruikt dit woordvoor die verlossing uit de hand van de grootste vijand van demens - de dood - die God Zijn volk wil aanbieden. Hij gebruiktdat woord zelfs nog wat vaker dan dat andere woord ga’al uit deMozaïsche Wet. En de Griekse vertaling van yasha is in veruit demeeste gevallen, zowel bij Jesaja als elders in het OT, het woordsōzō, dat we zoals gezegd een enkele keer vinden als vertalingvan ga’al, maar juist heel veel als vertaling van yasha.

Lossing in het Nieuwe Testament

Dit alles is de basis van dat begrip Verlossing dat zo’n prominen-te rol speelt in het NT. In het NT vinden we die verlossing somsaangeduid met woorden afgeleid van lutroō (loskopen), als eenecho van de Mozaïsche Wet, maar in de meeste gevallen met eengroep woorden afgeleid van dat Griekse woord sōzō (redden), alsde vertaling van yasha. De daarvan afgeleide woorden zijn sotè-ria (eigenlijk dus: redding), en sotèr (redder). In oudere vertalin-gen vinden we deze groep woorden meestal vertaald met begrip-pen als verlossen of behouden, respectievelijk verlossing, heil ofbehoudenis, en sotèr ook heel vaak met Heiland; in nieuwerevertalingen zijn ze gewoonlijk vertaald met begrippen als reddenof bevrijden. We moeten daarbij echter voortdurend bedenkendat we daarin dat begrip lossing en losser moeten zien, dat hetOT aanduidde met dat woord ga’al, maar Jesaja dus ook heelveel met dat woord yasha. We vinden deze groep woorden vooralbij Lucas (zowel zijn Evangelie en Handelingen) en in de brievenvan Paulus. We weten echter dat Lucas een naaste medewerker

96

van Paulus was, dus het lijkt een typisch Paulus-woord te zijn.Als schriftgeleerde wist Paulus natuurlijk heus wel wat ga’al was.Maar in het voetspoor van Jesaja wil hij kennelijk benadrukkendat ‘lossing’ maar een beeld is, en ‘redding’ uit de greep van dedood de werkelijkheid. Er speelt echter nog iets. De naam van deVerlosser is Jezus, de naam die Maria - op bevel van de engelGabriël - aan haar kind had gegeven. Dat is in feite de He-breeuwse naam Joshua, die is samengesteld uit JHWH (Gods zgn.‘verbondsnaam’) en yasha. Die naam betekent dus ‘JHWH redt.’Voldoende reden dus om de verlossing in het NT te beschrijvenmet dat woord sōzō en de daarvan afgeleide vormen.

God zit niet krap bij kas

In Jesaja vraagt God: “Is mijn hand dan werkelijk te kort om teverlossen, of is er in Mij geen kracht om te redden?” (Jes 50:2,NBG’51). Dit is een Hebreeuwse zegswijze. Een ‘hand die te kortis’ betekent dat je te krap bij kas zit om de prijs te kunnen beta-len (in Lev 5:7 lezen we ‘indien zijn draagkracht ontoereikendis ...’; letterlijk staat daar: ‘indien zijn hand tekortschiet’). In Je-saja 50 had God een vers eerder gevraagd: “Waar is de schei-dingsbrief waarmee ik jullie moeder heb weggestuurd? Of waar isde schuldeiser aan wie ik jullie heb verkocht?” (vs 1a). Israël waszijn bruid, maar Hij heeft haar weggestuurd om haar zonden, nietverkocht wegens schulden: “Nee, vanwege jullie zonden zijn jullieverkocht, vanwege je wandaden is je moeder weggestuurd” (vs1b). Toen Hij Israël in slavernij liet gaan, was dat niet omdat Hijschulden had, en wanneer Hij hen niet vrijkoopt is dat niet omdatHij, de schepper en Koning van het heelal (zie vs 2b-3) te krapbij kas zit. Dat ligt echt aan hun eigen wangedrag.

97

Hoofdstuk 14

De overwinning van de knecht (52:13-55:13)

Het slotdeel van Boek 2 opent met de vierde Knecht-profetie. Diebegint met een nieuw commando. Nu niet ‘hoor!’, maar ‘zie!’: “Zie,mijn knecht zal voorspoedig zijn, hij zal verhoogd, ja, ten hoogsteverheven zijn” (52:13, NBG’51). De NBV leest hier: “Ja, mijn die-naar zal slagen, hij zal groots zijn, hoog verheven in aanzien”.Hierbij gaat een woordspeling verloren. Het ‘verhoogd worden’ vande NBG’51 heeft hier twee verschillende betekenissen. We zien dievoor het eerst in Genesis 40, waar Jozef in de gevangenis zowel deschenker als de bakker vertelt dat de farao hem binnen drie dagenzal ‘verhogen’. Hij zegt daar tot de schenker: “Binnen drie dagenzal Farao uw hoofd verhogen en u in uw rang herstellen”, en tot debakker: “Binnen drie dagen zal Farao uw hoofd verhogen, boven u,en u aan een paal hangen” (Gen 40:13, 19-22, NBG’51). We ziendat verhogen daar dus in een dubbele betekenis: eervol behande-len, of aan een paal ter dood brengen. Deze dubbele betekenis ko-men we ook weer tegen in het Evangelie van Johannes, waar Jezuszegt: "En als Ik van de aarde verhoogd ben, zal Ik allen tot Mijtrekken. En dit zei Hij om aan te duiden, welke dood Hij stervenzou" (Joh 12:32-33, NBG’51). Johannes geeft dus aan dat Hijdaarmee doelt op zijn kruisiging, maar ook op zijn verhoging totGods rechterhand, op basis van die offerdood. Deze koppelingmoet ook wel bedoeld zijn in de inleiding van deze 4e profetie.

Dan dat slagen’ (NBV) of ‘voorspoedig zijn’ (NBG’51). Oudere ver-talingen lezen daar: mijn dienaar zal ‘verstandig handelen’ of ‘metoverleg te werk gaan’. Het gebruikte woord (sakal) heeft inderdaadvaak de betekenis van voorspoedig zijn, maar het betekent in deeerste plaats ‘verstandig zijn’, en dan vooral in de zin van hande-

De Knecht zal de overwinning behalen doorvoor anderen een zondoffer te zijn. Maar on-der de Wet moest de offeraar zich vereenzel-vigen met het offer dat hij bracht. Zijn offerzal daarom alleen aanvaardbaar zijn voor wieHem navolgt in zijn houding tot God. Maardat geldt dan weer wel voor iedereen die datdoet, ongeacht zijn afkomst.

98

len in overeenstemming met Gods wijsheid. David schrijft in eenpsalm: “De HEER kijkt vanuit de hemel naar de mensen om te zienof er één verstandig is (sakal), één die God zoekt” (Ps 14:2). Datis het ‘verstandig’ dat hier bedoeld wordt. Voorspoed is alleenmaar het gevolg van zulk verstandig handelen. Eva trachtte datsoort kennis te verwerven door het gebod te overtreden (Gen 3:6),een poging die uiteraard gedoemd was te mislukken. Je kunt diekennis juist alleen maar verwerven door stipt naar Gods maatsta-ven te leven (Spr 1:1-4). Het volk, dat Gods ‘knecht’ had moeten

Het offer van de Knecht

Voor het brengen van offers bepaalde de Wet het volgende:Als iemand van jullie de HEER een offer uit de veestapel wilaanbieden … moet (hij) een mannelijk dier nemen zonder eniggebrek. Hij moet het naar de ingang van de ontmoetingstentbrengen … Hij moet zijn hand op de kop van het offerdier leg-gen … Hij moet het dier slachten ten overstaan van de HEER,en de priesters … moeten het bloed naar het altaar brengen …en het tegen de zijkanten ervan gieten. (Lev 1:2-5)

Hij moest dus een geschikt, volkomen gaaf, dier meenemen, ennaar het heiligdom brengen. Daar moest hij in feite zijn handenmet kracht op de kop van het dier drukken als symbool van hetoverdragen van de last van zijn zonde, en vervolgens het dierzelf slachten als teken dat hij eigenlijk zelf moest sterven. Hetslachten gebeurde zodanig dat het dier snel leegbloedde. Datbloed werd opgevangen en de priester sprengde dat rondom hetbrandofferaltaar. Dat overdragen van zijn eigen schuld lezen weterug in deze profetie (Jes 53:4-7, NBG’51):

Onze ziekten heeft hij op zich genomenOnze smarten gedragenOm onze overtreding doorboordOm onze ongerechtigheid verbrijzeldWij allen dwaalden als schapenWij wendden ons ieder naar zijn eigen wegHij werd mishandeld maar liet zich verdrukkenHij deed zijn mond niet openDoor zijn striemen is ons genezing geworden

Toch was het offer niet plaatsvervangend: de offeraar moest zichdaarmee vereenzelvigen. In dit geval betekent dat dat wie zichwil laten behouden door het offer van de Knecht, zich met dieKnecht moet vereenzelvigen, d.w.z. hij moet diens gezindheidaannemen.

99

zijn, ontbeerde dat inzicht (Jes 44:18). Maar de komende koningzou juist wel voldoen aan dat criterium:De dag zal komen – spreekt de HEER – dat ik aan Davids stameen rechtmatige telg laat ontspruiten, die als koning een wijs be-leid zal voeren en die in het land recht en gerechtigheid zal hand-haven. Dan wordt Juda verlost en zal Israël in vrede leven. Zijnnaam zal zijn “De HEER is onze gerechtigheid”. (Jer 23:5-6)

Maar die beloofde telg uit het geslacht van David zou dat koning-schap moeten verwerven door, anders dan de koningen uit Jesa-ja’s dagen, stand te houden in beproeving en zó de overwinning tebehalen over zonde en dood. En over die overwinning gaat dezevierde Knecht-profetie.

Dan nog iets over de uitdrukking ‘de arm des HEREN’:Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm desHeren geopenbaard? (53:1, NBG’51).

Deze uitdrukking ‘de arm van de HEER’ (soms wordt ook speciaalde ‘rechterarm’ genoemd) is waarschijnlijk ontleend aan het han-teren van een zwaard in de strijd. De NBV vertaalt dit met: demacht van de HEER. In het OT beschrijft dit echter regelmatig Godwanneer die in actie komt ten behoeve van Zijn volk. Hier is heteen verwijzing naar 52:10, kort daarvóór. Maar in 53:1 wordt onsverteld dat de meerderheid Gods arm (dat in actie komen) niet zalherkennen. De reden daarvoor lezen we dan in de volgende ver-zen: het onverwachte karakter van de overwinning van de Knecht.Het volk verwachtte een politiek/militaire bevrijder en herkent deware bevrijding niet, zoals ook Johannes ons vertelt (Joh 12:38).Want het vereist Schriftkennis en geloof om die overwinning tezien en te herkennen. Zie ook 1 Kor 1:22-24.

De vierde Knecht-profetie

Deze profetie geeft ons eindelijk het antwoord op de vraag watvoor overwinning deze verlosser nu eigenlijk gaat behalen. Hetantwoord is: hij zal een ‘zondoffer’ zijn (53:10 spreekt eigenlijkvan een ‘schuldoffer’, maar dat onderscheid doet in dit verbandniet ter zake). In de Wet was een offer niet, zoals bij de heidensevolken, een manier om de godheid gunstig te stemmen (door hemiets lekkers te eten te geven), maar een symbolische daad. Hijdrukte daarmee uit dat hij eigenlijk zelf zo diende te sterven (ziekader links). Toch kon dat nooit verder reiken dan inderdaadslechts symboliek, want het leven van een dier zou nooit werkelijkdat van een mens kunnen vervangen. Alleen een volmaakt mense-lijk leven zou daartoe in staat zijn. Die volmaaktheid werd in het

100

offerdier gesymboliseerd door de eis dat het volkomen ‘gaaf’ dien-de te zijn. Hier lezen we dat de Knecht zijn overwinning zal beha-len door zichzelf als offer aan te bieden. En zijn ‘gaafheid’ bestonduit een volmaakt leven (zie hiervoor verder het AANHANGSEL),gevolgd door een vrijwillige dood. We vinden hier inderdaad termi-nologie die is ontleend aan de offerpraktijk, maar die de vertalershelaas niet altijd hebben herkend. Bijvoorbeeld:

Hij is ‘misvormd’ (NBV: gruwelijk), maar het woord mishchath

beschrijft een dier dat niet acceptabel is voor het offer omdathet niet lichamelijk ‘gaaf’ is. In het geval van de Knecht is dielichamelijke verminking echter juist een gevolg van zijn gehoor-zaamheid, dus van zijn geestelijke gaafheid. Ondanks zijn licha-melijk mishchath zijn, is Hij daarom toch acceptabel als offer.

Hij zal niet alleen zijn eigen volk, maar alle volken besprengen

(52:15, SV). Moderne vertalingen hebben hier vaak iets als op-schrikken (NBV) of verbaasd doen staan. Maar het Hebreeuwsewoord nazah dat hier is gebruikt, wordt gewoonlijk gebruiktvoor het besprenkelen van bloed of olie voor reiniging (zie bijv.Ex 29:21 of Lev 8:30) en in de overige gevallen voor het op-spatten van bloed. De tekst bedoelt het dus kennelijk als hetbesprengen - en daarmee reinigen - van de heidenen.

Aan het eind van de profetie keert de beschrijving dan weer terugnaar de taal van de militaire overwinning: “Daarom zal Ik [God]hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buitverdelen” (53:12, NBG’51).

Sion hersteld

Na deze beschrijving van de overwinning vinden we een beschrij-ving van het herstelde volk, aangeduid als Sion. We zagen inhoofdstuk 13 al dat de overwinning er feitelijk alleen is voor de ge-trouwen, die op Gods beloften zijn blijven vertrouwen. Ook in 53:1werd er gezinspeeld op het geloof dat nodig is om de overwinningte herkennen. Dan ligt het dus voor de hand om aan te nemen datook hier met het herstelde Sion specifiek het volk wordt bedoelddat zich door het offer van de Knecht heeft laten verlossen. En datbetekent op zijn beurt weer dat we hier toch in de eerste plaats temaken hebben met beeldtaal, die we niet al te letterlijk zullenmoeten opvatten. Op blz. 44 en blz. 85 zagen we al hoe Sion enBabel tegenover elkaar worden gesteld als twee tegengestelde we-relden, of eigenlijk twee tegengestelde wijzen van denken, geken-merkt door òfwel onbeperkt vertrouwen op God, òf vertrouwen opeigen oplossingen. Hier zien we Sion beschreven als een kinderloze

101

vrouw (een vernedering in die tijd) die nu extra tenten moet op-zetten om al haar ‘kinderen’ onderdak te geven. En we vinden haarzo beschreven in drie afzonderlijke en daarom enigszins van elkaarverschillende beelden:

• als een onvruchtbare, die nooit gebaard heeft (54:1)• als een weduwe, die geen man meer heeft (54:4)• als een vrouw die door haar man is verstoten (54:6)

Maar God is haar ‘Losser’ (blz. 94 ev), die haar herstelt in haarvroegere positie. De periode van haar slavenbestaan was slechtstijdelijk, verhoudingsgewijs slechts ‘een ogenblik’ (54:8). Dat is nuachter de rug en dat zal nooit meer terugkeren (vs 9-10). Zij waseerder beschreven als een door de wind voortgejaagde werveldis-tel (Jes 17:13, NBG’51). Maar nu lezen we:Gij, ellendige, door storm voortgedrevene, ongetrooste, zie, Ikleg uw stenen in blinkend erts, Ik grondvest u op lazuurstenen,Ik maak uw tinnen van robijnen, uw poorten van karbonkelste-nen en uw gehele omwalling van edelsteen. (54:11-12, NBG’51)

Werveldistel

De werveldistel is eenplant die groeit op zande-rige gronden en die in deherfst afsterft. De bladenvallen dan af en de takkenkrullen naar binnen. Erontstaat zo een licht, bol-vormig skelet dat losraaktvan de wortels en vervol-gens door de wind wordt meegevoerd. Op vochtige plaatsenvouwt de bol weer open waarbij het zaad vrij komt waar het vol-gend seizoen weer een nieuwe plant uit groeit. De Bijbel gebruikthet beeld van dat met grote snelheid door de wind voortgejaagdeskelet enkele malen voor een stuurloos en door winden voortge-jaagd volk.

Wellicht heeft Paulus dit beeld in gedachte wanneer hij aan deEfeziërs schrijft dat God leraars heeft gegeven tot opbouw van degemeente “totdat wij allen de eenheid des geloofs en der vollekennis van de Zoon Gods bereikt hebben … Dan zijn wij niet meeronmondig, op en neder, heen en weder geslingerd onder invloedvan allerlei wind van leer, door het valse spel der mensen, in hunsluwheid, die tot dwaling verleidt” (Efez 4:11-14, NBG’51).

Een losgeraakte werveldistel

102

Ze wordt nu beschreven als een solide stad gefundeerd op edelste-nen, en niet beschermd door eigen muren, maar door God zelf (vs15-17). Dat beeld wordt later weer opgenomen in de beschrijvingvan het ‘hemelse Jeruzalem’ in Openbaring (Op 21:2, 18-21), watdus duidelijk terugverwijst naar deze woorden in Jesaja. En al haarzonen zullen voortaan leerlingen van de HEER zijn; nu is dat alleende Knecht, maar dan zullen zij allen zulke leerlingen zijn (vs 13).

De uitnodiging aan de volken

Dit Boek 2 eindigt dan met een uitnodiging, aan allen die dorstennaar gerechtigheid, niet alleen maar de getrouwen van Israël, omdeel te nemen aan deze Verlossing (Jes 55). Deelnemen is gratis,terwijl dat waarvoor zij nu hun geld uitgeven hen toch niet kanredden. God ‘koopt’ Zijn eigen volk ‘los’ zonder geld, en de anderevolken mogen zonder betaling daarin meedelen. In tegenstellingtot het volk is de Knecht na het behalen van zijn overwinning nueen ‘getuige’ geworden voor alle volken (55:4). Opnieuw: Jezusverwijst hiernaar wanneer Hij verschijnt aan Johannes in het visi-oen waarover Johannes ons bericht in Openbaring, waarbij HijZichzelf omschrijft als “de betrouwbare getuige, de eerstgeborenevan de doden, de heerser over de vorsten van de aarde” (Op 1:5).Maar zij moeten die gelegenheid wel benutten zolang die er is(55:6). De enige voorwaarde daarvoor is echter oprechte bekering.

103

SAMENVATTING VAN BOEK 2

Wanneer we dan - voordat we verdergaan met Boek 3 - even pau-zeren om ons af te vragen wat de lessen van Boek 2 nu precieszijn, komen we tot de volgende conclusies.

• God had het volk uitgekozen, het bevrijd uit slavernij, en het teSinaï Zijn wetten gegeven. Maar het volk heeft die wetten over-treden, het heeft God verlaten en zijn relatie met Hem ver-speeld. Het volk had Zijn knecht (dienaar) moeten zijn en hethad tegenover de wereld van Hem moeten getuigen, door diewereld te tonen hoe een volk gezegend wordt wanneer het inharmonie met God leeft. Maar i.p.v. de volken dat contrast tetonen, waren zij juist zelf als die andere volken geworden. Zijwaren van Israël weer Jakob geworden.

• Als gevolg daarvan zou God hen weer terugvoeren naar dat‘Babel’ waar hun stamvader Abraham uit weggeroepen was. Zijzullen slaven worden van een onoverwinnelijke Babylonischemachthebber. Maar toch zal God hun ‘Losser’ zijn die hen weervrijkoopt uit hun nieuwe slavernij, niet ter wille van henzelf,maar ter wille van Zijn eigen naam en Zijn trouw aan het ver-bond. En die taak laat Hij uitvoeren door een nog groteremachthebber: Kores (Cyrus) van Perzië, die Hijzelf daartoe aande macht brengt.

• Dit alles blijkt echter slechts een praktische les te zijn van eennog grotere bevrijding: die uit de slavernij van de dood. Wantzoals de bevrijding uit Babel menselijkerwijs onmogelijk lijkt,maar door God toch mogelijk wordt gemaakt, zo lijkt de bevrij-ding uit de gevangenschap van de dood nog veel ‘onmogelijker’,maar toch zal God die tot stand brengen. En de ‘bevrijder’ Koresblijkt door God alleen maar te worden ingezet om te kunnendienen als beeld van de ‘verlosser’ die hen zal bevrijden uit dedood. Die verlosser wordt ons voorgesteld als de ‘knecht’ die hetvolk als geheel had moeten zijn, maar niet was geweest.

• Maar de overwinning van die Knecht is er een van een totaalandere orde dan die van de militair Kores. Zijn overwinning zouniet worden behaald door macht en geweld maar door Godsgeest, door nederigheid en gehoorzaamheid. Vanaf hun terug-keer uit ballingschap zou dat dus de basis moeten zijn van hethandelen van Gods dienaren, zoals God later door de mond vanZijn profeet zou laten weten aan Zerubbabel, wanneer het gaatom de herbouw van de tempel (Zach 4:6).

104

• De Wet had hen niet kunnen redden, want de Wet reinigde al-leen van rituele onreinheid, niet van bewuste zonde. De zonde-loze Knecht zou hen echter kunnen redden door zelf een vrijwil-lig schuldoffer te worden.

• Die verlossing zou er echter niet zijn voor allen, maar alleenvoor de getrouwen die volledig op God vertrouwden, bij Jesajasoms aangeduid als ‘een rest’ of ‘het overblijfsel’. Die getrouwenworden gekenmerkt door een oriëntatie op God, een zoeken vanGod, dat ook de overwinnaar kenmerkte.

• Maar is die aankondiging van een overwinning op de dood aleen volslagen onverwachte boodschap, de Knecht-profetieënbevatten nog een tweede totaal onverwacht element: die over-winning zou er niet alleen maar zijn voor de getrouwen uit hetvolk Israël, die zou ook beschikbaar zijn voor allen uit de anderevolken (de ‘heidenen’) die zich bij die gezindheid aansluiten.

Dat is de ware boodschap van Verlossing waar de getrouwen eeu-wenlang naar hebben uitgezien, waarvan sommigen de contourenal hadden herkend, terwijl anderen wanhopig hadden gezocht naareen antwoord, maar die in elk geval niet eerder zo in zijn volle om-vang was verkondigd. En het woord waarmee die boodschap wordtaangeduid is: het evangelie. Dat is dan die boodschap van troost,zowel voor het volk als voor alle andere volken, waar we dit deelmee begonnen (blz. 69). De eerstvolgende keer dat dit begripweer in de Bijbel terugkeert vinden we wanneer de Knecht zelf ein-delijk verschijnt en roept “De tijd is vervuld … bekeert u en geloofthet evangelie” (Mar 1:15, NBG’51).

105

BOEK 3

Een jaar van genadeen een dag van oordeel

106

107

Hoofdstuk 15

Het ideaal en de praktijk (56-59:15)

Na Boek 1 (wat was er mis met het volk) en Boek 2 (de bevrijdinguit Babel als beeld van de verlossing uit de dood) gaat Boek 3 inop de diepere oorzaak van hun falen: hun gebrek aan besef van denoodzaak van een directe persoonlijke relatie met God. Het begintmet een oproep tot rechtvaardig gedrag: “Dit zegt de HEER: Han-del rechtvaardig, handhaaf het recht; de redding die ik breng isnabij, en weldra openbaar ik mijn gerechtigheid” (56:1). Maar wathoudt rechtvaardig gedrag dan in? In dat verband valt het woordsabbat (vs 2, zie ook het kader op de volgende pagina). Die sabbatwordt hier duidelijk genoemd als het uiterlijke teken van het ver-bond dat God te Sinaï met hen had gesloten. En de Wet van datverbond draaide om zorg voor de naaste. De farizeeën van Jezus’tijd vatten de Wet terecht samen als: God liefhebben boven alles(Deut 6:1,5) en je naaste als jezelf (Lev 19:18, maar zie de totalestrekking van vs 1-19). Jezus legt echter uit dat het tweede nietaanvullend is, maar een uitwerking van het eerste (Mat 22:39-40).Wie werkelijk God liefheeft, bekommert zich om zijn door God ge-schapen medemens. Maar het volk van Jesaja’s dagen had niet diepersoonlijke relatie met God waar Jezus zijn tijdgenoten toe op-riep. Zij dienden God hooguit om er zelf beter van te worden.

Schijn en werkelijkheid

Één van de oorzaken voor deze situatie lag in slecht leiderschap.De leiders zijn als ‘wachters’ die niet waken. Ze genieten liever vande privileges die het leiderschap brengt (56:9-12). En de weinigegetrouwen hebben het zwaar te verduren (57:1). Toch zullen juistzij uiteindelijk aan het langste eind trekken (57:2). Want uiteinde-lijk gaat het toch niet om een ‘goed leven’ nu, maar om de bevrij-ding uit de slavernij van de dood; en die bevrijding zal hun deel

In Boek 3 keren we terug tot de realiteit vanJesaja’s dagen. Want de aankondiging vanGods verlossingsplan heeft de problemen vanzijn tijd nog niet opgelost. Er zal iets moetengebeuren. De relatie tussen het volk en Godmoet worden hersteld. En dat vraagt om eendrastische aanpassing van hun gezindheid.

108

De sabbat

Het woord sabbat is afgeleid van een werkwoord shabath, datophouden betekent, en dan ook rusten (ophouden met werken).We ontmoeten dat shabath tweemaal in Genesis 2 (en nog eenkeer in Gen 8:22), waar onze traditionele vertalingen het verta-len met rusten:

Op de zevende dag had God zijn werk voltooid, op die dagrustte hij van het werk dat hij gedaan had. God zegende dezevende dag en verklaarde die heilig, want op die dag rusttehij van heel zijn scheppingswerk. (Gen 2:2-3)

Maar de meer letterlijke vertaling van Max Reisel geeft daar:God voltooide op de zevende dag zijn taak die Hij verricht had,maar Hij onderbrak op die zevende dag het geheel van detaak die Hij Zich gesteld had. Toen zegende God de zevendedag en heiligde hem, want daarop had Hij het geheel van zijntaak onderbroken die Hij (als) machtige had ontworpen omwerkzaam te doen zijn.

Na deze drie maal in de eerste hoofdstukken van Genesis komenwe het woord shabath pas weer tegen in Exodus, waar we ookhet woord sabbat zelf voor het eerst vinden. Over die sabbat le-zen we dan in verband met het manna:

De HEER heeft jullie de sabbat gegeven en daarom geeft hijjullie op de zesde dag voedsel voor twee dagen. (Ex 16:29)

En vervolgens in de Wet:Houd de sabbat in ere, het is een heilige dag. Zes dagen langkunt u werken en al uw arbeid verrichten, maar de zevendedag is een rustdag, die gewijd is aan de HEER, uw God; danmag u niet werken. Dat geldt voor u, voor uw zonen en doch-ters, voor uw slaven en slavinnen, voor uw vee, en ook voorvreemdelingen die bij u in de stad wonen. Want in zes dagenheeft de HEER de hemel en de aarde gemaakt, en de zee metalles wat er leeft, en op de zevende dag rustte hij. Daaromheeft de HEER de sabbat gezegend en heilig verklaard. (Ex20:8-11)

De sabbat wordt, net als de besnijdenis, duidelijk voorgesteld alseen onlosmakelijk element, een ‘teken’, van dat Verbond. Maarhet ging daarbij niet louter om dat rusten; het ging er voorna-melijk om dat je ophield met je eigen normale dagelijkse werk,dat dus ‘onderbrak’, om bezig te zijn met de dingen van God.Daarom maakte Jezus - door op sabbat mensen te genezen -duidelijk dat je die dag wel degelijk kon, zelfs moest, gebruikenvoor het helpen van je medemens.

109

zijn. Maar het merendeel van het volk heeft zelf ook die gezindheidvan hun leiders. Jesaja gaat dan over op een beeld dat we in deSchrift vaker tegenkomen: geloofsafval die wordt beschreven alsoverspel. Hun ‘moeder’ is een overspeelster en zij zijn haar kin-deren. De moeder wordt aangeduid als een waarzegster (vs 3,NBV) of een tovenares (NBG’51) en henzelf wordt verweten dat zijoverspel bedrijven onder groene bomen - symbolen van vrucht-baarheid - en dat zij hun kinderen slachten (vs 5). Dat waren degoddeloze praktijken waarvoor zij de Kanaänieten hadden moetenuitroeien (Deut 12:2; 18:9-14). In de volgende verzen wordt datbeeld van overspel verder uitgewerkt. Hoe het schaamteloos wordtbedreven achter een deur waaraan, of waarachter, de‘herinneringstekens’ zijn aangebracht. De NBV vertaalt deze met‘schandelijke tekens’, maar dat zal niet juist zijn. Meer waarschijn-lijk slaat dit op het gedachtenisteken dat zij, op grond van de Wet,hadden aangebracht op hun huizen. Mozes had in Deuteronomiumgezegd:

Houd de geboden die ik u vandaag opleg steeds in gedachten.Prent ze uw kinderen in en spreek er steeds over, thuis en onder-weg, als u naar bed gaat en als u opstaat. Draag ze als een tekenom uw arm en als een band op uw voorhoofd. Schrijf ze op dedeurposten van uw huis en op de poorten van de stad. (Deut 6:6-9, zie ook 11:18-20).

Hedendaagse Joodse huizen en gebouwen hebben daarom een ko-kertje met deze woorden aan hun deurpost, de zogenaamde me-zuzah (zie de afbeelding op de volgende pagina). Dat zal ook inJesaja’s tijd al zo zijn geweest. De ‘overspeelster’ heeft wel dietekst aan de deurpost, maar daarachter vindt van alles plaats datdaar niet mee in overeenstemming is. Een duidelijk beeld van eenvolk dat zich naar buiten toe voordoet als vroom, maar dat achterzijn voordeur een wetsovertreder is. Dat is kenmerkend voor desituatie die Boek 1 beschreef: ze nemen de letter van de Wet inacht, maar het ontbreekt aan een echte relatie met God. Die me-zuzah is alleen maar een talisman waarmee ze hun huis‘beschermd’ hebben, en vervolgens gaan ze achter die voordeurhun eigen gang. Een probleem dat we ook in onze eigen maat-schappij trouwens maar al te goed kennen.

De trouwelozen en de getrouwen

Wanneer we ons dan afvragen wat er in de praktijk dan gebeurdedat hier met dit beeld beschreven wordt, dan is dat uiteraard aller-lei vorm van valse eredienst. Maar de tekst geeft nog andere aan-wijzingen. Ze zochten buitenlandse militaire bescherming (de ge-

110

bruikte beelden wijzen op Assyrië en Egypte) in plaats van hunvertrouwen te stellen op God (57:9). Ze zoeken het in eigen oplos-singen waarvoor ze dan Gods zegen verwachten, in plaats van hetaan Hem over te laten. En waartegen zoeken zij dan bescherming(vs 11)? Is dat niet tegen de oordelen die God over hen brengt omhen tot inzicht en inkeer te brengen? Al die pogingen zullen daar-om op niets uitlopen. Alleen zij die schuilen bij God Zelf zullen wor-den gered (vs 12-13). Over deze getrouwen gaat het dan verder.Boek 2 was begonnen met “Baan voor de HEER een weg door dewoestijn, effen in de wildernis een pad voor onze God” (40:3). Nuklinkt het “Ruim baan! Effen de weg voor mijn volk! Verwijder elkstruikelblok” (57:14). Over de Knecht hadden we gelezen: “Hetbehaagde de Here hem te verbrijzelen … Wanneer hij zichzelf tenschuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en eenlang leven hebben” (53:10, NBG’51). Nu lezen we: “In den hogeen in het heilige woon Ik en bij de verbrijzelde en nederige vangeest, om de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden tedoen opleven” (57:15). Het heil zal er zijn voor wie (1) op Godblijven vertrouwen en die (2) de gezindheid tonen van de Knecht.God heeft Zelf de mens geschapen, dus het kan nooit zijn bedoe-ling zijn de mensheid weer volledig uit roeien:

Want Ik zal niet altoos twisten noch voor eeuwig toornig zijn, an-ders zou de geest voor mijn aangezicht bezwijken, terwijl Ik tochzelf de levensadem heb gegeven. (vs 16, NBG’51)

Volgens de ontstaansmythen van veel volken in de oudheid was de

Het ‘herinneringsteken’

Een moderne mezuzah (hetwoord betekent eigenlijkdeurpost). Een kokertje metdaarin de woorden van Deut6:4-9 en de overeenkomendevan 11:18-21. Overeenkom-stig het gebod van 6:9 en11:20: “Schrijf (deze woor-den) op de deurposten van uwhuis en op de poorten van destad” De bovenzijde is thanssteeds gericht in de richtingwaarin je naar binnen treedt.

111

mens slechts een ‘bijproduct’ van het ontstaan van de wereld,soms zelfs volledig onbedoeld, bijv. als gevolg ongedisciplineerdgedrag van een lagere god. De ware God heeft de mens echter be-wust geschapen en Hij zal Zijn volk weer genezen; althans Zijnware volk: zij die Hem gehoorzamen.

Zijn wegen [die van het volk] heb Ik gezien, doch Ik zal het ge-nezen, het leiden, en het weer vertroosting schenken, namelijkaan de treurenden ervan (vs 18).

Dat betreft dus niet allen, maar alleen de getrouwen. En daaromgeldt bij het eindoordeel de volgende indeling:• Ik schep de vrucht der lippen: vrede, vrede voor hem die verre,

en voor hem die nabij is, zegt de HERE; en Ik zal hem genezen.• Maar de goddelozen zijn als de zee, zo opgezweept, dat zij niet

tot rust kan komen, en wier wateren slijk en modder opwoelen.De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede. (vs 19-21,NBG’51)

Vrede is hier shalom, vrede met God, dus een bestaan in harmoniemet Hem. En de keuze ligt bij de mens!

Bekering van ‘dode werken’

Jesaja moet ze dat alles bekend maken (58:1). O, zeker, op heteerste gezicht lijken ze echt wel gelovig en bezig met Gods zaken(vs 2), maar het ontbreekt ze aan de juiste motivatie. Ze doen hetniet vanuit trouw aan God, maar om er beter van te worden. Zeverwachten er wat voor terug, anders loont het niet: “Waaromvasten wij, als Gij er toch niet op let: verootmoedigen wij ons, alsGij er toch geen acht op slaat?” (vs 3, NBG’51). Voor wat hoortwat, tenslotte. Maar dat is geen echte liefde voor God, dat is pro-fijtdenken. Ze vasten zelf wel, maar gunnen degenen die voor henwerken geen rust, want er moet geld verdiend worden. In plaatsvan zich te verootmoedigen, vechten ze elkaar om eigen gewin detent uit (vs 4). In die geest is vasten, als louter ‘niet eten’, weinigeffectief. Maar juist wel wanneer je het zo ‘uitgespaarde’ voedselweggeeft aan wie niets heeft, of te weinig. En als je de tijd die jeop de sabbat niet besteedt aan werken, gebruikt ten dienste van jemedemens (in plaats van die medemens juist extra op te jagen omjouw eigen taken erbij te nemen, 58:6-7). Dat was nu juist de ge-zindheid van de Knecht van de Heer, die de ware gelovige zoumoeten navolgen. Daarom vertelt Jezus ruim 7 eeuwen later zijngehoor dat zij bij het definitieve oordeel uiteindelijk juist dáár opzullen worden beoordeeld (Mat 25:31-46). En let op dat Hij duide-lijk stelt dat je Hem dient door zo om te gaan met je medemens(zie ook het kader op blz. 108). In Jesaja belooft God dat als zij

112

zich zó opstellen, ze zullen zijn als een vruchtbare tuin en eennooit opdrogende bron. Dus niet dat zijzelf dan in overvloed zullenleven, maar dat zij dan een overvloedige bron van ‘eten en drin-ken’ zullen zijn voor anderen! En de echo daarvan vinden we inJohannes 4:14 en 7:38. Dus ‘over de sabbat heen lopen’ is hierspreekwoordelijk voor het verbond ‘overtreden’ (door je niet te be-kommeren om je naaste). Wij zouden misschien zeggen: dat ‘aanje laars lappen’. Het gaat er dus niet om dat je Gods zegen kuntverdienen door stipt de sabbat te houden. Want dat zou nu juistdat wettisch gedrag zijn dat Jesaja hier hekelt. Het gaat duidelijkom leven naar de geest van het gesloten verbond.

Maar als het voor de Israëliet daarvan afhangt (en dus niet vanzijn afstamming), dan zou je omgekeerd ook mogen verwachtendat wie niet van Abraham afstamt, toch aangenaam zal zijn voorGod wanneer ook hij in deze geest handelt. En dat was ons danook al verteld in een stukje dat we hebben overgeslagen (56:3-8).In het herstelde Rijk zullen ook de vreemdeling en zelfs de eunuch(gecastreerde hoge ambtenaar) welkom zijn (Jes 56) hoewel deWet ze uitsloot (Deut 23). Want in het nieuwe Rijk zal Gods tempel‘een huis van gebed zijn voor alle volken’ (vs 7). Het zal dus nietzonder reden zijn dat in Handelingen de eerste niet-Jood die ge-doopt wordt, een Ethiopische eunuch is. En in Efeziërs 2:14-22 legtPaulus uit dat zij die ‘verre zijn’ en zij die ‘nabij zijn’ (Jes 57:19)respectievelijk op de niet-Joodse en de Joodse gelovigen slaat.

Schuld en boete

Hoofdstuk 59 begint dan met een herhaling van de aanklacht (vs 1-8). Maar dan spreekt er een stem (in de eerste persoon) dieschuld belijdt (59:9-15). Nee, Gods arm (NBG’51: hand) was niette kort om te redden (59:1, zie de Bijlage op blz. 96). En nee, Hijwas niet doof zodat Hij hen niet kon horen (verg. 58:3). Maar hun‘wangedrag was het dat hen en hun God uit elkaar had gedreven;door hun zonden hield Hij zich verborgen en wilde hen niet meerhoren’ (59:2). En ook wanneer zij die dingen misschien niet zelfdeden, keken ze in elk geval de andere kant uit wanneer anderendat deden (vs 4). Ze ‘broeden slangeneieren uit’, een aanklacht diezowel Johannes de Doper (Mat 3:7) als Jezus (Mat 12:34; 23:33)herhalen tegen de leiders van hun tijd. Maar die stem, die schuld-belijdenis, spreekt van inzicht in eigen falen. Dat is de stem vandie verbrijzelde en nederige van geest, waarbij God wil wonen(57:15). Dat is de stem van hen die uiteindelijk in vrede met Godzullen leven, in een persoonlijke relatie met Hem.

113

Hoofdstuk 16

De Gezalfde (59:15-63:6)

Met die schuldbelijdenis, waar we het verhaal op de pagina linksmee besloten, is de zaak echter nog niet opgelost. Daarom komtGod in actie om zijn volk te redden (59:15b-16) en Hij gordt Zichaan als een krijgsman die ten strijde trekt (vs 17). En Hij trekt tenstrijde tegen een wereld die Zijn volk verdrukt. Van oost tot westzal men ontdekken wie Hij is, want nu is de Verlosser en niet Assur(zie 8:5-8, blz. 30) als een verwoestende rivierstroom. Maar voor‘Sion’ (zij die zich bekeerd hebben, vs 20) is Hij de bevrijder(NBG’51: verlosser). En dan lezen we, voor het eerst, van eennieuw verbond met hen (59:21). Deze woorden worden echter ge-sproken tot een individu, niet tot de getrouwen als groep. Die enemoet daarom wel de man zijn die hen zou bevrijden uit de kerkervan de dood. Hij moet wel degene zijn van wie Cyrus (Kores) eenbeeld was toen die (in 45:1, zie blz. 79/80) werd aangeduid als‘Gods gezalfde’. In Boek 1 waren we hem al tegengekomen als dekomende koning. In Boek 2 hadden we hem met verbazing be-schreven gezien als een dienstknecht, een slaaf in feite, en eenlijdende dienstknecht bovendien. Maar nu, in Boek 3, wordt hij onsvoorgesteld als de Verlosser. Dat hadden we uit Boek 2 al kunnenbegrijpen, maar wat ons hier nog extra wordt duidelijk gemaakt, isdat hij daarmee ook de middelaar zal zijn van een nieuw verbond.

Het nieuwe Sion

Hoofdstuk 60 beschrijft ons dan het nieuwe Sion, waarbij Sionkennelijk staat voor het verloste volk (zie ook blz 85 en 100); veellater, in het boek Openbaring, zullen we dat opnieuw tegenkomen,als het ‘nieuwe Jeruzalem’, neerdalend uit de hemel (Op 21:9 ev).Dat nieuwe Sion zal daar staan als een baken van licht in een duis-tere wereld. De kinderen van Sion komen van de uiteinden der we-

Boek 1 had gesproken over de koning uit hethuis van David en Boek 2 over de lijdendedienstknecht. Nu lezen we tenslotte over deware ‘Gezalfde’ Zijn regering wordt beschre-ven als een jubeljaar, het jaar van algeheelherstel, en dus als een periode waarin ‘devloek’ van Deut 28 zal worden weggedaan.

114

reld, worden zelfs gedragen door vertegenwoordigers van die we-reld. En die wereld zal ook niet met lege handen komen: de volkenzullen hun kostbaarheden brengen ter ere van de God van Sion. Ende tempel zal in al zijn luister worden hersteld en alleen het besteis daarvoor goed genoeg. Dat klinkt als de situatie bij de bouw vande tabernakel, toen de Israëlieten alle kostbaarheden die voor diebouw nodig waren vrijwillig kwamen brengen (Ex 35:22-29). Al-leen is het nu niet Gods eigen volk dat zo handelt, maar zijn dat devolken van de wereld. Vreemdelingen (buitenlanders) zullen Sionherbouwen en hun vroegere onderdrukkers zullen hun dienarenzijn. En alles zal een klasse beter zijn dan vroeger: goud i.p.v. ko-per, zilver i.p.v. ijzer, koper i.p.v. hout, ijzer i.p.v. steen (60:17).Zelfs het licht van zon en maan wordt vervangen door iets beters:het licht van God Zelf (zie ook weer Op 21:23). En de stad zal nietmeer bedreigd worden, want God beschermt haar. En zij zalslechts door rechtvaardigen bewoond worden.

De Gezalfde en het jubeljaar

Hoofdstuk 61 begint dan met woorden die Jezus later zou aanhalenin de synagoge te Nazaret (Luc 4:18-19):

De geest van God, de HEER, rust op mij, want de HEER heeft mijgezalfd. Om aan armen het goede nieuws [evangelie] te brengenheeft hij mij gezonden, om aan verslagen harten hoop te bieden,om aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken en aan ge-ketenden hun bevrijding, om een genadejaar van de HEER uit teroepen en een dag van wraak voor onze God. (61:1-2)

Dat woord ‘vrijlating’ verwijst naar het vrijlaten volgens de Wet, inhet 7e jaar, van de Israëlieten die zich als slaaf hadden moetenverkopen. En dat genadejaar (NBG’51: aangename jaar) van deHEER duidt op een jubeljaar (zie blz. 59/60 en de Bijlage op blz.94), waarin elke Israëliet in zijn rechten werd hersteld en waarinhet land zou terugkeren aan de familie die het oorspronkelijk alshaar erfdeel had ontvangen. Deze profetie mengt daarmee depraktijk van het vrijlaten van zulke slaven met het beeld van hetvrijlaten van ballingen uit hun gevangenschap. En in de toepassingvan dat beeld gaat het over die vrijlating uit de gevangenis van dedood, waar we het in Boek 2 meermalen over gehad hebben. Datwil dus zeggen dat het komende koninkrijk van de beloofde koningwordt beschreven als een jubeljaar. Die koning is, als elke Israëliti-sche koning, een door God gezalfde, en zo wordt hij hier ook geïn-troduceerd. Maar waar tot dan toe elke koning werd gezalfd metde heilige zalfolie, zal deze koning zijn gezalfd met Gods Geest,waar die zalfolie slechts een beeld van was. En daarmee is hij de

115

gezalfde, in het Hebreeuws: de Messias, in het Grieks: de Christos.Dat wil dus zeggen dat de man die in Boek 1 werd aangekondigdals de koning (uit het huis van David), en in Boek 2 als de dienst-knecht van de HEER, nu hier in Boek 3 uiteindelijk wordt aangewe-zen als die ‘gezalfde’. Maar dat was ons, zoals gezegd, al aange-kondigd in de beschrijving van Cyrus, de bevrijder, als ‘Zijn (Gods)

Een ‘volk’ van koningen en priesters

Wanneer Mozes in de aanloop naar de verbondssluiting voor deeerste maal de berg Sinaï beklimt, zegt God tot hem:

Zeg tegen het volk van Jakob, laat de kinderen van Israël we-ten: … Als je mijn woorden ter harte neemt en je aan het ver-bond met mij houdt, zul je een kostbaar bezit voor mij zijn,kostbaarder dan alle andere volken - want de hele aarde be-hoort mij toe. Een koninkrijk van priesters zul je zijn, een heiligvolk. (Ex 19:3-6)

Hier is dus nog geen sprake van één enkele stam (die van Levi)of zelfs één enkele familie (die van Aäron) die het priesterschapzal bekleden, maar het hele volk zou die functie moeten hebben.Echter wel met een uitdrukkelijke voorwaarde: ze moeten Godswoorden ter harte nemen en zich houden aan het verbond dat Hijmet ze gaat sluiten. Maar als ze allen priesters zullen zijn, voorwie dan? Uiteraard voor de andere volken, de volken van de we-reld. Want ‘de hele aarde behoort Hem (God) toe’. Van al die vol-ken zouden zij dan het ‘kostbaarste’ zijn. Maar zij hebben dievoorwaarde niet vervuld en hebben die positie daarom niet ver-worven.

De apostel Petrus komt hier op terug, wanneer hij aan de gelovi-gen uit de heidenen schrijft:

Zij [de ongelovigen uit de Joden] struikelen omdat ze Godswoord niet gehoorzamen, … Maar u [de gelovige uit de Jodenzowel als uit de heidenen] bent een uitverkoren geslacht, eenkoninkrijk van priesters, een heilige natie, een volk dat God zichverworven heeft om de grote daden te verkondigen van hemdie u uit de duisternis heeft geroepen naar zijn wonderbaarlijkelicht. Eens was u geen volk, nu bent u Gods volk; eens vielGods ontferming u niet ten deel, nu wordt zijn ontferming u ge-schonken. (1 Pet 2:8-10)

Alle gelovigen, ongeacht van welke nationaliteit, zullen in Jezus’komende Koninkrijk die priesterfunctie hebben, omdat zij Godswoorden ter harte hebben genomen en het verbond hebben ge-houden.

116

gezalfde’. De verlosten zullen echter niet zo maar terugkeren tothun vroegere status, maar tot meer dan dat: zij zullen nu alleneen priesterlijke functie hebben (61:6), terwijl buitenlanders (dieeerder genoemde vreemdelingen) het werk op het land zullendoen, dus voor het inkomen en het levensonderhoud zorgen. Zoalsvroeger de Levieten en de priesters mochten leven van de‘tienden’ die het volk daarvoor opbracht.

In een (door de meeste christenen niet begrepen) passage in zijnrede in de bovenzaal verwijst Jezus hiernaar, wanneer Hij zegt:

Wees niet ongerust, maar vertrouw op God en op mij. In het huisvan mijn Vader [in de Schrift altijd een aanduiding van de tem-pel!] zijn veel ‘kamers’ [= priestervertrekken]; zou ik anders ge-zegd hebben dat ik een plaats voor jullie gereed zal maken? (Joh14:1-2)

In die nieuwe ‘tempel’ is niet alleen maar plaats voor een kleinegroep priesters; nee daarin zullen straks alle verlosten een pries-terlijke functie hebben (zie ook het kader op de vorige bladzijde).Met zijn kruisdood vervult Jezus de opdracht die Hij heeft als delijdende dienstknecht. En door de Verlossing die Hij daarmee totstand brengt voor de getrouwe gelovigen, regelt Hij a.h.w. hun‘aanstelling’ als priester in die nieuwe tempel (dat ‘gereed maken’van hun plaats daarin). Wanneer Hij terugkomt, zal dat zijn als debeloofde Gezalfde van Jesaja 61:1, die dan zijn koningschap zalaanvaarden. En Hij zal ze ‘tot zich nemen’ (niet ‘meenemen’ zoalsde NBV ten onrechte vertaalt), om daar te zijn waar Hijzelf dan is,namelijk - als opperpriester - in zijn ‘tempel’. Maar de beelden lo-pen hier wat door elkaar, want wij weten intussen ook dat dat een‘geestelijke’ tempel zal zijn, bestaande uit juist die getrouwe gelo-vigen (zie de bijlage “De tempel Gods” op blz. 117-120). En de‘bezoekers’ van die tempel zullen niet slechts Israëlieten zijn, maarmensen uit alle volken (zoals we ook al weten uit Jes 56:7). Uiter-aard heeft dat alles een sterk symbolische betekenis (zoals we ge-wend zijn in het Evangelie van Johannes). Maar je moet wel eersthet beeld goed helder hebben voor je het kunt toepassen.

De Gezalfde en zijn bruid

De volgende passage beschrijft dan de Gezalfde in de uitvoeringvan zijn taak, en zijn dienaren in hun relatie tot Hem. En uiteraardvinden we ook daarvan het nodige terug als echo in het NT. Delaatste verzen van Jes 61 beschrijven Hem tenslotte in zijn vreug-de over het aanvaarden van zijn taak. Hij is door God Zelf bekleedmet zijn ‘ambtsgewaad’, dus aangesteld in zijn ambt. Even zeker

117

als het opgroeien van de oogst na het onvruchtbare winterseizoenis daarom de bloei van zijn ‘Rijk van gerechtigheid’ na het dodeseizoen van menselijke heerschappij (61:10-11). De Gezalfde zalniet zwijgen en niet rusten totdat Sions heil ‘opgaat’ zoals de zonopgaat, en de gehele wereld zal erkennen dat de verlosten Godsvolk zijn, en door God zijn behouden en in hun rechtmatige positiehersteld. Zij zullen in Gods hand zijn als een kroon (dus: als‘koningen’) en een tulband (de ‘priesters’). Het land zal niet langer‘woest’ en ‘verlaten’ zijn, maar weer vruchtbaar en bewoond. Datwoord voor (ver)woest (vs 4) is vooral een woord dat we vindenbij Jeremia en Ezechiël, de profeten ten tijde van de wegvoering.Maar hier spreekt het van de omkering van dat proces. En datwoord voor verlaten wordt gekoppeld aan dat voor een ‘verlaten’vrouw. Daarbij lopen ook de beelden van een weer aangenomenvrouw en dat van een bruid weer wat door elkaar. Dat beeld vande gemeente als de bruid van Christus vinden we later weer terugin het NT. Uiteraard in Op 19:6-10, maar ook al in 2 Kor 11:2, Efez5:22-33 en zelfs Joh 3:29. De wachters op de muren hebben tottaak God voortdurend te herinneren aan Zijn belofte, zolang dienog niet is vervuld. Het is dus niet de taak van de getrouwe gelovi-ge dat met geweld tot stand te brengen; hij moet de tijd aan Godoverlaten en de enige weg die voor hem openstaat om dat te‘verhaasten’ is die van gebed. Maar wanneer het zo ver is wordt eropgeroepen om voor de terugkerenden een weg gereed te maken(62:10-11, ook 57:14), precies zoals daartoe aan het begin vanBoek 2 werd opgeroepen voor de terugkeer van God Zelf (40:3).

De zegen en de vloek

Iets anders dat zal worden teruggedraaid is de ‘vloek’ van Deu-teronomium. In Deut 28 had Mozes het volk uitgebreid voorgehou-den wat hen zou overkomen wanneer zij het verbond zouden over-treden en van God afvallen:

Maar als u de HEER, uw God, niet gehoorzaamt en zijn gebodenen wetten, zoals ik ze u vandaag heb voorgehouden, niet nauw-keurig naleeft, zullen deze vervloekingen u treffen:

En uit de uitgebreide catalogus van rampen die hen dan zullentreffen:

U zult moeten aanzien dat uw zonen en dochters aan een andervolk uitgeleverd worden. Met smart wacht u op hun terugkeer,elke dag opnieuw, maar u staat machteloos. Een onbekend volkzal zich te goed doen aan alles wat uw land voortbrengt en waar-voor u zich hebt ingespannen. En u wordt mishandeld en uitge-buit, dag in dag uit. (Deut 28:15,32-33)

118

Na hun ‘terugkeer’ naar het land zal echter gelden:De HEER heeft gezworen bij zijn rechterhand en bij zijn sterkearm: ‘Nooit meer geef ik jullie graan aan je vijanden te eten,nooit meer zullen vreemdelingen de wijn drinken waarvoor jullieje hebben afgemat. Zij die het graan oogsten, zullen er ook vaneten en ze zullen de HEER erom prijzen; zij die de druiven pluk-ken, zullen ervan drinken in de voorhoven van mijn heilig-dom.’ (Jes 62:8-9)

Die belofte geldt echter alleen voor de getrouwen. Want in de aan-hef konden we lezen: “

(God de HEER heeft mij geroepen) … om een genadejaar[jubeljaar] van de HEER uit te roepen en een dag van wraak vooronze God. (61:2)

Toen Jezus deze tekst voorlas in de synagoge van Kafarnaüm lietHij dat laatste nog weg, omdat het op dat moment nog ging omeen oproep tot bekering. Toch zal die dag van wraak (oordeel) ko-men. In Jesaja vinden we die beschreven in 63:1-6. De tekstspreekt daar van Edom. En mogelijk zal er bij Jezus’ wederkomstook inderdaad een vernietiging plaats vinden in de landstreek dieooit Edom heette. Hier staat Edom waarschijnlijk echter vooralvoor Esau, de broer van Jakob die later Israël werd genoemd.Twee broers, een tweeling, met gelijke kansen. Maar de ene ver-kocht zijn eerstgeboorterecht en werd verworpen. De anderemoest een lange leerschool doorlopen. Hij moest afleren voor alleseen eigen, desnoods bedrieglijke, oplossing te zoeken, en in plaatsdaarvan op God te vertrouwen. Maar uiteindelijk was hij degenedie werd aangenomen. Daarmee staan zij model voor de gelovige,die evenzeer voor de keus staat: een goed leven nu, maar danstraks verworpen, of Gods zware leerschool doorlopen, nederigheiden vertrouwen leren, en dan straks de zegen beërven. Die keusgold toen, maar die geldt nog steeds. En dat beeld van de over-winnaar, met bloed aan zijn kleren, die zijn vijanden heeft versla-gen, komt niet zonder reden weer terug in het laatste boek van deSchrift in Op 19:11-16.

119

Bijlage: De tempel GodsDe tempel van God waar de meeste Bijbellezers het eerst aandenken, is die welke is gebouwd door Salomo rond 950 v.Chr.Deze heeft bestaan tot aan de verwoesting door de troepen vanNebukadnezar in 587 v.Chr. Daarvóór had er echter te Silo aleens een stenen heiligdom gestaan, waar ‘de ark van het ver-bond’ zich in bevond. We vinden dat in de eerste hoofdstukkenvan 1 Samuël. Maar ook de Schrift zelf beschouwt de tempel vanSalomo toch als de eerste echte tempel. Zeventig jaar na de ver-woesting door Nebukadnezar (en 20 jaar na hun terugkeer uitballingschap) staat er eindelijk weer een nieuwe tempel. Bijna500 jaar later, kort voor het begin van onze jaartelling, begonHerodes de Grote met een enorm bouwprogramma, om die tevergroten en te verfraaien. Voor het tempelgebouw zelf kwamdat programma al relatief snel gereed, maar aan het totale tem-pelcomplex is nog gebouwd tot in 64 na Chr. In het jaar 70 is hijvervolgens door de Romeinen verwoest en daarna nooit meerherbouwd.

De tempel als ontmoetingsplaats

Onder heidense volken werd de tempel van een god gezien alsdiens woonplaats, en daarom aangeduid als zijn ‘huis’. Daarkwam je om zijn gunst af te smeken, en je bracht gaven om jeverzoek te ondersteunen, zoals je ook tot een koning zou komen.Offergaven werden ook gezien als een manier om die god te etente geven. Dat alles ontbreekt echter nadrukkelijk wanneer we hethebben over de tempel te Jeruzalem. In zijn inwijdingsgebed zegtSalomo:

Zou God werkelijk op aarde kunnen wonen? Zelfs de hoogstehemel kan u niet bevatten, laat staan dit ‘huis’ dat ik voor uheb gebouwd. HEER, mijn God, hoor het smeekgebed van uwdienaar ... Wees dag en nacht opmerkzaam op wat er gebeurtin deze tempel, de plaats waarvan u zelf hebt gezegd dat daaruw naam zal wonen, en verhoor het gebed dat ik naar dezetempel richt. Luister naar de smeekbeden die uw dienaar en uwvolk Israël naar deze tempel richten, aanhoor ons gebed vanuitde hemel, uw woonplaats, aanhoor ons en schenk ons verge-ving. (1 Kon 8: 27-30)

Ook hij noemt de tempel een huis, maar hij spreekt tegelijkertijdover de hemel als Gods ‘woonplaats’. Want het is onmogelijk datGod werkelijk op aarde zou wonen, waar dan ook. Wat hier

120

woont is ‘Zijn naam’. Dit ‘huis’ is bedoeld als een ontmoetings-plaats, zoals vroeger de tabernakel werd aangeduid als de ont-moetingstent (NBG’51: tent der samenkomst). Het was eenplaats waar de Israëlieten hun offers konden brengen, die nietdienden om hun God te eten te geven (zie bijv. Ps 50:12-13),maar om verzoening te doen voor hun overtredingen. Want hunGod was een vergevend God. In zijn gebed vraagt Salomo Godom te luisteren naar elk gebed dat de leden van Zijn volk totHem zullen richten in deze tempel, maar ook in de richting vandeze tempel; want dat hoeft niet per se hier te gebeuren.

De woonplaats van Gods naam

Wat hier zou wonen was Gods naam, en Zijn naam is Zijn ka-rakter, zoals we weten uit Exodus:

De HEER [dit is in feite de zgn. verbondsnaam: JHWH] daaldeneer in een wolk, hij kwam naast Mozes staan en riep de naamHEER uit: … ‘De HEER ! De HEER ! Een God die liefdevol is en ge-nadig, geduldig, trouw en waarachtig, die duizenden geslachtenzijn liefde bewijst, die schuld, misdaad en zonde vergeeft, maarniet alles ongestraft laat. (Ex 34:6-7)

Dit zijn de beide kanten van Zijn karakter: enerzijds vergevend,maar anderzijds niets zomaar door de vingers ziend (zie verderhoofdstuk 17). Dat is wat de Israëliet in die tempel zou moetenvinden. Wie denkt dat hij ongestraft Gods geboden kan overtre-den, krijgt te horen:

Wat moet ik met al jullie offers? zegt de HEER. Ik heb genoegvan die schapen, die vetgemeste kalveren; het bloed van stie-ren, rammen en bokken wil ik niet meer. En wanneer jullie voormij verschijnen – wie heeft je gevraagd mijn voorhoven plat telopen? (Jes 1:11-12)

Maar wie zijn zonden belijdt en een beroep doet op Zijn verge-vingsgezindheid krijgt te horen:

In den hoge en in het heilige woon Ik en bij de verbrijzelde ennederige van geest, om de geest der nederigen en het hart derverbrijzelden te doen opleven. (Jes 57:15, NBG’51)

Zoals we al zagen in hoofdstuk 15 (zie bijv. blz. 108).

De tempel van het Nieuwe Verbond

Het Nieuwe Testament neemt die gedachte weer op. De tempel isdan allang weer verworden tot wat hij ook in de dagen van Jesajaen Jeremia was, waar de commercie hoogtij viert en het oprechtbelijden van zonden voor de priesters nauwelijks nog in tel was.Jezus citeert beide profeten, wanneer Hij zegt:

121

Staat er niet geschreven: “Mijn huis moet voor alle volken eenhuis van gebed zijn [Jes 56:7]”? Maar jullie hebben er een ro-vershol [Jer 7:11] van gemaakt! (Mar 11:17)

Dat is hoe het niet had moeten zijn. Maar ook dat andere aspectvinden we terug. Eerst nog wat versluierd, in de zaligsprekingenwaarmee de bergrede begint. Maar al duidelijker wanneer Jezustot de mensen op het tempelplein zegt “Breek deze tempel maaraf, en ik zal hem in drie dagen weer opbouwen”, waar Johannesaan toevoegt dat Hij ‘sprak over de tempel van zijn lichaam’ (Joh2:19,21). Want God ‘woont’ bij de nederige van geest. Na Jezus’kruisdood, waarin Hij de zijnen toonde wat zulke nederigheid be-tekent, vinden we het in het volle licht gesteld bij de apostelen.Paulus schrijft aan de gemeente te Korinte: “Of weet u niet datuw lichaam een tempel is van de heilige Geest, die in u woont endie u ontvangen hebt van God” (1Kor 6:19). Met als consequen-tie dat zij zich moeten onthouden van heidense praktijken, want:

Wat heeft de tempel van God met afgoden te maken? Wijzelfzijn de tempel van de levende God, zoals God heeft gezegd: ‘Ikzal bij hen wonen en in hun midden verkeren, ik zal hun Godzijn en zij mijn volk. (2 Kor 6:16)

De apostel Petrus werkt deze gedachte nog verder uit, wanneerhij Christus beschrijft als:

… de levende steen die door de mensen werd afgekeurd maardoor God werd uitgekozen om zijn kostbaarheid, en laat u ookzelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een gees-telijke tempel. Vorm een heilige priesterschap om geestelijkeoffers te brengen die God, dankzij Jezus Christus, welgevalligzijn. (1 Pet 2:4-5)

Op kenmerkend bijbelse wijze lopen hier twee beelden door el-kaar: enerzijds spoort hij zijn lezers aan zich te laten gebruikenals ‘stenen’ van een ‘geestelijke’ tempel, maar anderzijds roepthij ze op de priesters in die tempel te zijn. Dat laatste herhaalt hijnog wanneer hij schrijft:

Maar u bent een uitverkoren geslacht, een koninkrijk van pries-ters, een heilige natie, een volk dat God zich verworven heeftom de grote daden te verkondigen van hem die u uit de duis-ternis heeft geroepen naar zijn wonderbaarlijke licht. (vs 9)

Hij citeert hier Ex 19:6, maar het leest ook als een verwijzingnaar Jezus’ woorden in de bovenzaal (Joh 14:1-2, zie blz. 116).In Openbaring gaat Jezus nog weer wat verder dan Petrus metzijn levende stenen, wanneer Hij Johannes aan de gemeente teFiladelfia laat schrijven:

122

Wie overwint maak ik (niet slechts tot een levende steen,maar:) tot een zuil in de tempel van mijn God. Daar zal hij vooraltijd blijven staan. Ik zal op hem de naam schrijven van mijnGod en van de stad van mijn God, het nieuwe Jeruzalem dat bijmijn God vandaan uit de hemel zal neerdalen. (Op 3:12)

In Op 21:10 daalt dat nieuwe Jeruzalem dan inderdaad neer uitde hemel. Maar dat valt buiten het kader van deze beschouwing(zie daarvoor blz. 44 en 85).

Het heiligdom en de voorhoven

Het Grieks van het NT gebruikt feitelijk twee verschillende woor-den die beide soms of meestal worden vertaald als ‘tempel’. Hetene is hiëron dat het gehele tempelcomplex aanduidt, inclusief devoorhoven waar de leraren hun wetsonderricht gaven, maar waarook al die handelspraktijken plaatsvonden. Het andere is naos,dat eigenlijk ‘woning’ betekent. Dat wordt gewoonlijk gebruikt alsde aanduiding van het centrale heiligdom met het heilige en hetallerheiligste. In alle situaties van de vorige paragraaf ging hetom dat laatste woord. En dat is ook het woord dat Openbaringgebruikt om de ware gelovigen van het Nieuwe Verbond aan teduiden, in de tijd voorafgaand aan Jezus’ wederkomst:

Vervolgens kreeg ik een rietstengel als meetstok, met de op-dracht: ‘Neem de maten op van Gods tempel (naos) en van hetaltaar, en tel degenen die God daar aanbidden. De voorhof(aulè) buiten de tempel (naos) moet je overslaan. Meet die nietop, want hij is bestemd voor de heidenen, die de heilige stadtweeënveertig maanden lang zullen vertrappen’. (Op 11:1-2)

Dat vertrappen verwijst naar die passage in Jesaja (1:12) die weop blz. 120 citeerden. En het woord aulè duidt in de Griekse ver-taling van het OT in veruit de meeste gevallen op de voorhovenvan de tempel (ook in Jes 1:12). In het verband van Openbaring11 moet de conclusie wel zijn dat met tempel (naos) de getrouwegelovigen worden bedoeld, maar met de voorhof (aulè) de on-trouwe meelopers wier godsdienst even weinig voorstelt als dievan de meerderheid van het volk in Jesaja’s dagen; een nominaalchristendom, dat de werkelijke principes daarvan allang heeftverloochend. En die les geldt dus voor ons nu!

123

Hoofdstuk 17

Smeekgebed en antwoord (63:7-65 eind)

In 62:6-7 hadden we gezien dat de profeet sprak over wachters opde muren, aangesteld om God voortdurend te herinneren aan devervulling van Zijn beloften (zie blz. 117). In de toepassing vandat beeld moesten die ‘wachters’ wel de getrouwen zijn. Het deeldat we nu zullen bekijken begint dan met hun gebed (63:7-64:12).Zij vragen om een spoedig ingrijpen van God, maar waarop kun-nen zij hun verzoek baseren? Het gebed erkent de noodzaak vanhet tonen van berouw, doet vervolgens een beroep op Gods ge-openbaarde naam, en eindigt met het argument dat de wereld hetniet zou begrijpen wanneer Hij niet ingrijpt.

Het smeekgebed

Het gebed begint met Gods grote daden in het verleden te roemen(63:7-9). Dat slaat op het ontstaan van het volk: hun bevrijdinguit de slavernij van Egypte, met een reeks van machtige daden diede wereld deden sidderen (zie bijv. Joz 2:8-11). Maar het volk hadEgypte nauwelijks verlaten of het was al ongehoorzaam geworden.Het kwam ‘in opstand’ (NBG’51: was ‘weerspannig’), een echo vanDeut 1:43. Toch liet God Zijn volk niet in de steek, ter wille vanZijn knecht Mozes (63:11a). Na de zonde met het gouden kalf hadMozes gevraagd Gods heerlijkheid te mogen zien, maar God hadhem geantwoord dat ‘niemand Hem zou kunnen zien en in levenblijven’ (Ex 33:20), want daarvoor was Hij te heilig. In plaats daar-van deed Hij Zijn ‘luister’ (tub) aan Mozes voorbij gaan en had Hijdaarbij Zijn ‘naam’ (in feite: Zijn karakter) uitgeroepen:

HERE, HERE, God, barmhartig (rachum) en genadig, lankmoedig,groot van goedertierenheid (chesed) en trouw, die goedertieren-heid (chesed) bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid,overtreding en zonde vergeeft. (Ex 34:6-7, NBG’51)

God had wachters aangesteld op de murendie Hem ‘dag en nacht’ moesten herinnerenaan Zijn beloften. In Hoofdstuk 63 en 64 le-zen we hun smeekgebed en in Hoofdstuk 65Gods antwoord daarop. Maar in het NT blijktdat antwoord dan toch anders te zijn danverwacht.

124

Het woordgebruik in Jesjaja verwijst duidelijk naar die geopen-baarde naam:

Ik zal de gunstbewijzen (chesed) des HEREN vermelden, de roem-rijke daden des HEREN, naar alles wat de HERE ons heeft gedaanen naar de grote goedheid (tub) jegens het huis Israëls, welkeHij het betoond heeft naar zijn barmhartigheid (racham) en naarzijn vele gunstbewijzen (chesed). (63:7, NBG’51)

Dat beroep begint en eindigt dus met dat woord chesed, in onzeBijbels meestal vertaald met goedertierenheid. Maar de werkelijk-heid lijkt anders; waar is nu die God van destijds (11b-14)? Hetgebed roept God op om opnieuw Zijn grootheid aan de wereld tetonen; en doet dat in bewoordingen die doen denken aan Salomo’sgebed bij de inwijding van de tempel (1 Kon 8:44-51), alsof hetHem daaraan wil herinneren (vs 15). Het erkent dat het volk zichniet heeft gedragen als het nageslacht van Abraham of van Israël(de tot inzicht gekomen Jakob). Toch is God nog steeds hun‘Losser’ die hen kan vrijkopen. Waarom heeft Hij niet ingegrepentoen zij afdwaalden? Waarom heeft Hij toegelaten dat andere vol-ken hen uit hun erfdeel hebben verdreven? Zo lijkt het alsof ditalles uit het verleden nooit is gebeurd, alsof God Zich nooit heeftgeopenbaard (vs 16-18).

Een God die zich manifesteert aan de wereld

In het verleden had God Zich toch in al Zijn majesteit geopen-baard; aan Zijn volk, maar voor het oog van alle andere volken.Hij had duidelijk getoond niet zo te zijn als de goden van die ande-re volken, want geen van hen had de grote daden kunnen doen diede God van Israël deed (64:1-5a). Dit verwijst naar de uittocht uitEgypte en de intocht in Kanaän. Maar het zal ook een verwijzingzijn naar die ‘rechtszaken’ in hoofdstuk 41:1-10, 43:9-21 en 44:6-8. Het gebed smeekt God om Zich nogmaals zo te manifesterenaan de wereld. Het erkent dat zij, als volk, dat niet verdienen(64;5b-7). Zij zijn als onreinen, met onreine kleren, niet in staatom God te benaderen, uitgesloten van zijn nabijheid. Dus eigenlijkzou zo’n manifestatie ook voor henzelf fataal zijn. Maar het gebedgooit het over een andere boeg. Wat moeten de volken hier nietvan denken. Ooit heeft God zijn volk met veel vertoon van machtbevrijd uit de handen van hun onderdrukkers. Maar nu ligt hunstad in puin, is hun land een woestenij geworden en is Zijn tempelverwoest. Zouden de volken niet gaan denken dat die God van Is-raël toch niet de machtige was die Hij voorgaf te zijn? Dat kan Hijtoch niet toestaan: het gaat niet om henzelf, zij die Hem haddenverlaten, maar om Zijn eigen naam onder de volken. Wanneer wij

125

terugdenken aan de situatie in Jesaja 37, beseffen we dat dit pre-cies het argument was waarmee ook Hizkia God smeekte Jeruza-lem te redden, ondanks zijn eigen falen (37:14-20). Vanuit die in-valshoek was dit huidige gebed daarom ook begonnen met:

Scheurde u maar de hemel open om af te dalen! … zo zou u uwvijanden uw naam laten kennen en alle volken voor u laten be-ven … Nog nooit is zoiets gehoord, niet eerder zoiets vernomen.Geen oog zag ooit een god buiten u, die opkomt voor wie op hemwacht. (63:19-64:3; NBG’51: 64:1-4)

Maar als dat ruim 7 eeuwen later uiteindelijk wordt vervuld, daaltGod niet af in een manifestatie van macht en vernietiging van vij-anden, dan daalt Zijn Geest af in de gedaante van een duif, endaarmee begint niet alleen dat ingrijpen, maar ook het nederigewerk van de lijdende Knecht die de grootste vijand van alle moestverslaan: de dood (Mar 1:9-11). Want uiteindelijk zou dat de ma-nier zijn waarop God ‘opkomt voor wie op Hem wacht’.

Gods antwoord

In Hoofdstuk 65 vinden we dan Gods antwoord. Maar meteen in deaanhef stuiten we al op een dubbelzinnigheid. We lezen daar:• Te raadplegen was Ik voor hen die naar Mij niet vroegen, te

vinden voor hen die Mij niet zochten; Ik zei tot een volk datmijn naam niet aanriep: Hier ben Ik, hier ben Ik. (65:1, NBG-51)

• De ganse dag breidde Ik mijn armen uit naar een opstandigvolk, dat volgens eigen overleggingen wandelde op een weg,die niet goed is; een volk, dat Mij bestendig openlijk krenktdoor te offeren in de hoven en offers te ontsteken op de tichel-stenen. (vs 2-3)

In het verband van Jesaja hier, leest dit als een klacht van God datHij open stond voor zijn volk, maar dat zij Hem niet zochten. Pau-lus vertelt ons (met zijn gezag als apostel) echter dat de tweedezin – over een opstandig volk – inderdaad over het Joodse volkgaat, maar de eerste – over mensen die Hem niet zochten – overde heidenen (Rom 10:20-21). We zullen hier echter te maken heb-ben met een wat uitgebreidere gedachtegang, die we in het NT infeite vaker ontmoeten. De apostel gaat uit van een passage die alszodanig wel degelijk handelt over Israël, zij het alleen over hetdeel van het volk dat zich heeft bekeerd en God opnieuw zoekt. Opgrond daarvan redeneert hij dan echter dat als het voor afvalligeleden van het volk mogelijk is om op die manier tot God terug tekeren, daaruit logisch moet volgen dat zoiets ook voor niet-Joden(heidenen) mogelijk is. Want het criterium is dan kennelijk beke-

126

ring en niet afstamming. In dat geval zullen we de eerste zin danechter moeten toepassen op de getrouwe (of de bekeerde en weertrouw geworden,)minderheid en niet op het totale volk.

Dit hoofdstuk maakt inderdaad onderscheid tussen die getrouweminderheid en de afvallige meerderheid, zij die God zoeken en zijdie dat niet doen. Van die laatste wordt ons uitgebreid verteld watzij allemaal aan gruwelijks verrichten (vs 3-5). God zal dat nietvergeten (het staat ‘opgeschreven’ in zijn boek, vs 6) en zij zullende rekening daarvoor gepresenteerd krijgen (vs 7). Maar voor degetrouwen geldt dat zolang er nog iets goeds in hen wordt gevon-den, God hen niet mee zal laten omkomen (vs 8). Dus ook al heb-ben zij zich wellicht in mindere of meerdere mate laten meeslependoor wat er allemaal misging in het land, zolang hun gezindheidtoch op God was gericht zullen zij wel degelijk worden behouden.Uiteindelijk zijn zij degenen die het land zullen beërven (vs 9).

Dan wordt gesproken over de vlakte Saron en het dal van Achor.De vlakte van Saron is de vruchtbare kustvlakte ten zuiden van deKarmel, tot aan het land van de Filistijnen. In 33:9 was ons vertelddat die door de legers van Sanherib tot een woestenij was ge-maakt. In 35:2 was ons verteld dat die weer tot bloei zou komenwanneer God weer naar Zijn land zou terugkeren. Die laatste be-lofte wordt hier nu nog eens herhaald (65:10), maar dan voor hetkomende koninkrijk van de Gezalfde. Want de rol van menselijkeoverheersers zal dan zijn uitgespeeld. Het dal van Achor verwijstnaar de intocht onder Jozua (Joz 7:24-26), waar we lezen hoe deovertreder Achan daar ter dood gebracht werd, zodat hij zich nietmet het volk in het land kon vestigen. Ook hier in Jesaja is deboodschap dat er voor zulke overtreders in het nieuwe land geenwoonplaats zal zijn. Maar anders dan toen zullen zij er zelfs nietbegraven worden; het ‘dal van Achor’ zal geen negatieve bijklankmeer hebben.

De ontrouwen worden vervolgens beschreven als de aanbiddersvan Gad en Meni, de Kanaänitische goden van fortuin en lotsbe-stemming. Zij zullen het fortuin echter niet beërven en hun lotsbe-stemming zal het zwaard zijn, omdat zij – toen het er op aankwam – niet naar Gods stem hebben gehoord (vs 11-12). De vol-gende passage zet de beide groepen direct tegenover elkaar:Mijn dienaren zullen eten – maar jullie zullen honger lijdenMijn dienaren zullen drinken – maar jullie zullen dorst lijdenMijn dienaren zullen zich verheugen

– maar jullie zullen te schande staan

127

Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde

In dit hoofdstuk kondigt God aan: “Zie, ik schep een nieuwe he-mel en een nieuwe aarde. Wat er vroeger was raakt in vergetel-heid, het komt niemand ooit nog voor de geest” (Jes 65:17). Datis duidelijk een verwijzing naar Genesis 1:1. Uiteraard is dit dich-terlijke taal en komt er niet echt een nieuwe hemel en een nieu-we aarde. Maar de schepping zal zodanig worden vernieuwd dathet lijkt alsof er voor de bestaande schepping een nieuwe in deplaats is gekomen. En die toestand zal blijvend zijn, want inHoofdstuk 66 wordt dat blijvende karakter gebruikt voor de ver-zekering dat ook de positie van de getrouwen blijvend zal zijn:“Zoals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde die ik maak zullenvoortbestaan – spreekt de HEER – zo zullen jullie naam en jullienageslacht voortbestaan” (66:22). In het Boek Openbaring komtdeze belofte weer terug, wanneer we aan het eind daarvan lezen:“Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Want de eerstehemel en de eerste aarde zijn voorbij, en de zee is er nietmeer” (Op 21:1). Openbaring beschrijft die ‘nieuwe schepping’als een hersteld paradijs.

De apostel Petrus wijst, op grond van deze profetieën, op het tij-delijke karakter van de huidige wereld, die ‘door vuur zal ver-gaan’ (een verwijzing naar Jes 24), en zegt dan: “Wij verwachtenechter naar zijn belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde,waar gerechtigheid woont” (2 Pet 3:10,13, NBG’51). Maar hij ge-bruikt het ‘vergaan’ van de oorspronkelijke wereld in de zond-vloed als beeld voor het vergaan van de huidige wereld: “(zij dieChristus’ wederkomst ontkennen) gaan er dan willens en wetensaan voorbij dat er in het begin al eens een hemel is geweest eneen aarde die door Gods woord gevormd was uit water en doormiddel van water, en dat de toenmalige wereld vergaan is toenze door het water werd overspoeld” (2 Pet 3:5-6). Feitelijk ziethij de huidige schepping dus al als een tweede en de komende(en blijvende) als een derde. En dat laatste vinden we ook bijPaulus die zijn wegvoering – in een visioen – naar dat komende‘paradijs’, beschrijft als een wegvoering naar ‘de derde hemel’ (2Kor 12:2-4).

Gods dienaren zullen schreeuwen van vreugde, maar de on-trouwen zullen schreeuwen van vertwijfeling en wanhoop. Zij zul-len (als een Achan? zie vorige alinea) hun naam achterlaten alseen vloekwoord, maar God zal Zijn dienaren een nieuwe naam ge-ven die zal worden gebruikt voor een zegenwens.

128

Volledige vernieuwing

Dit hoofdstuk besluit dan met een belofte van totale vernieuwing:Zie, ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Wat ervroeger was raakt in vergetelheid, het komt niemand ooit nogvoor de geest. Er zal alleen maar blijdschap zijn en groot gejuichom wat ik schep. (65:17-18)

Uiteraard moeten we die nieuwe hemel en aarde niet al te letterlijkopvatten. Het is bovenal poëtisch taalgebruik: de vernieuwing zalechter zo radicaal zijn dat het alleen nog maar kan worden be-schreven als een volledig nieuwe schepping. Ook zal er een ‘nieuw’Jeruzalem zijn:

Ik herschep Jeruzalem in een jubelende stad en schenk haar be-volking vreugde. Dan zal ik over Jeruzalem jubelen en mij verblij-den over mijn volk. (vs 18-19)

Daarbij valt op hoeveel nadruk er ligt op vreugde. En dat zet zichvoort in een nieuwe maatschappij:• Geen geween of geweeklaag wordt daar nog gehoord.• Geen zuigeling zal daar meer zijn die slechts enkele dagen leeft,• geen grijsaard die zijn jaren niet voltooit;

want een kind zal pas sterven als honderdjarige,en wie geen honderd wordt, geldt als vervloekt.

En over vloek gesproken: opnieuw wordt ons verzekerd dat devroegere vloek dan voorgoed zal zijn weggedaan, want “zij zullenhuizen bouwen en er zelf in wonen, wijngaarden planten en zelfvan de opbrengst eten; in wat zij bouwen zal geen ander wonen,van wat zij planten zal geen ander eten” (vs 21-22, verg. blz.117/118). Hun leven zal gezegend zijn: “Zij zullen, met heel hunnageslacht, een volk zijn dat door de HEER is gezegend. Ik zal hunantwoorden nog voor ze mij roepen, ik zal hen verhoren terwijl zenog spreken” (vs 23-24). En met een echo van 11:6-9 lezen wedat heel deze nieuwe schepping in harmonie zal zijn:

Wolf en lam zullen samen weiden,een leeuw en een rund eten beide stroen een slang zal zich voeden met stof.Niemand doet kwaad, niemand sticht onheil op heel mijn heiligeberg – zegt de HEER. (vs 25)

129

Hoofdstuk 18

De voleinding (66)

Het laatste hoofdstuk van Jesaja geeft een duidelijke afsluiting vanzijn boodschap. De structuur ervan is in grote lijnen:

De tempel en de tempeldienst, zoals die nu zijn○ Het komende heil voor wie God dienen○ Oordeel over de valse aanbidders

De tempel en de tempeldienst, zoals die straks zullen zijnHet hoofdstuk begint en eindigt dus met Gods tempel, Zijn woon-plaats (Zijn ‘huis’) op aarde.

Gods ‘huis’ op aarde

De openingswoorden wijzen ons er op dat de gedachte van een‘huis’ van God op aarde eigenlijk absurd is. Daar had ook Salomo,de bouwer ervan, in zijn inwijdingsgebed al op gewezen:

Zou God werkelijk op aarde kunnen wonen? Zelfs de hoogste he-mel kan u niet bevatten, laat staan dit huis dat ik voor u heb ge-bouwd … Luister naar de smeekbeden die uw dienaar en uw volkIsraël naar deze tempel richten, aanhoor ons gebed vanuit dehemel, uw woonplaats, aanhoor ons en schenk ons vergeving. (1Kon 8:27-30)

Maar het volk ziet de tempel intussen als een talisman die hen be-schermt, een verzekering tegen onheil; ze leven niet langer naarde idealen die Salomo in zijn gebed had aangegeven. Ja, God wilde‘op aarde wonen’, zoals Hij ook Zelf aangekondigd had, maar datbetrof geen stenen gebouw. Hij wilde wonen in de harten van wieHem toegewijd zijn. De openingswoorden “Waar zouden jullie eenhuis voor mij kunnen bouwen? En wat zou mij als rustplaats die-nen?”, zijn een retorische vraag als het gaat om een gebouw,maar hebben wel degelijk een antwoord voor wie verder kijkt:“Toch sla ik acht op wie verdrukt wordt, op mensen met een ge-broken geest, op ieder die huivert voor mijn woorden” (vs 2). Datgaat over mensen die leven naar (‘huiveren voor’) Zijn woord. En

Het slot van het boek beschrijft die nieuweschepping; een wereld waarin die persoonlij-ke relatie met God weer zal zijn hersteld. Endat zal de wereld zijn waarin God werkelijk‘bij de mensen’ zal wonen.

130

die ‘verdrukte’ (NBG’51: ellendige) is zo’n getrouwe, die echterdoor zijn ontrouwe volksgenoot wordt onderdrukt en uitgebuit. Degebrokene (van geest) is letterlijk iemand die ‘verlamd’ is, hierechter omdat het hem onmogelijk wordt gemaakt God op de juistemanier te dienen. Dat zijn de mensen bij wie God wil ‘wonen’. Dathadden we in principe ook al gelezen in 57:15 (al worden daar watandere woorden gebruikt), waar God eraan had toegevoegd: “…opdat de onaanzienlijke geest herleeft, opdat het verslagen harttot leven komt.” De echo daarvan vinden we in Jezus woorden:

Kom naar mij, jullie die vermoeid zijn … dan zal ik jullie rust ge-ven. Neem mijn juk op je en leer van mij, want ik ben zachtmoe-dig en nederig [dat ‘verdrukt’] van hart. Dan zullen jullie werke-lijk rust vinden. (Mat 11:28-29)

Door het verschil in taal tussen Jesaja (Hebreeuws) en Matteüs(Grieks) en de verschillende vertaling daarvan door onze vertalersvalt het niet onmiddellijk op, maar Jezus citeert hier ook in anderezin Jesaja. Dat woord ‘rust’ citeert de rust van 57:15 en 20 (deGriekse vertaling van het OT beschrijft God in vs 15 als ‘rustend’ inhet heilige, en vs 20 vertelt ons dat de goddelozen die rust juistniet zullen vinden), maar ook David, die zei dat hij de tempel hadwillen bouwen als een ‘rustplaats’ voor de ark van het verbond (1Kron 28:2). En dit Hoofdstuk 66 begint er mee.

De praktijk van Jesaja’s dagen

De praktijk van die dagen was echter anders (vs 3). De opvattin-gen over dit vers verschillen echter. Sommigen vatten dit op als:de één (die voor Gods woord beeft) doet dit en de ander (die valseaanbidder) doet dat. Anderen vertalen: wie dit doet, doet ook dat.De meest letterlijke vertaling is echter: wie (naar buiten toe) ditdoet, doet (in zijn hart) dat. Zoals in de Luthervertaling:

Wie een os slacht die is als iemand die een man doodtWie een schaap offert die is als iemand die een hond afmaaktWie spijsoffer brengt die is als een die zwijnebloed offertWie wierook brandt die is als een die onrecht prijst

Dan gaat dit over die ‘zinloze offergaven’ (NBG’51: huichelachtigeoffers) van 1:13 (zie daarvoor de gehele passage 1:10-17) watwaarschijnlijk lijkt, want er zijn meer overeenkomsten tussen deeerste hoofdstukken en dit laatste hoofdstuk. Over deze mensenspreekt God dan een oordeel: “want ik heb geroepen, maar nie-mand gaf antwoord, ik heb gesproken, maar zij luisterden niet; zijdeden wat slecht is in mijn ogen, en zij verkozen wat ik nietwil” (vs 4). Daartegenover worden de getrouwen getroost met deverzekering dat deze valse aanbidders niet het laatste woord zullen

131

hebben. Weliswaar dagen die de getrouwen uit, met woorden dieschijnen te betekenen ‘laat die God waar jullie zo op vertrouwenZich maar eens openbaren’ (vs 5), maar wanneer God dat tenslot-te inderdaad zal doen, zijn zij degenen die beschaamd zullen staan(vs 5-6). Als dat inderdaad de betekenis is, vinden we de echodaarvan bij Petrus, in die passage waarin hij wijst op de komst vaneen ‘nieuwe hemel en aarde’:

Vergeet vooral niet dat er aan het einde van de tijd spotters zul-len komen, die hun eigen begeerte volgen en smalend vragen:‘Waar blijft hij nu? Hij had toch beloofd te komen?’ (2 Pet 3:3-4)

Want ook in de houding van valse aanbidders is er niets nieuwsonder de zon.

Maar die openbaring komt wel degelijk. In de vertaling gaat echtereen nadruk verloren. Het Hebreeuws gebruikt driemaal het woordqol, in de NBV vertaald met tumult en stem, en in de NBG’51 ookmet gedruis en klank. We kunnen dat weergeven als: ‘Het klinktuit de stad, een luide klank uit de tempel, het is de klank van deHEER’. Die klank (qol) komt enkele tientallen malen voor in Jesaja.We vinden dat de eerste keer van het luide roepen van de serafs inde tempel (in 6:4) en vervolgens van de stem van de Heer dievraagt: ‘Wie zal ik sturen? Wie kan namens ons gaan?’, waarnaJesaja zich daartoe bereid verklaart (zie blz. 28). Dit, hier in 66:6,zal daar het ‘antwoord’ op zijn.

Maar vaak is die stem van de HEER een stem die oordeel brengt(bijv. 13:4; 24:18; 29:6; 30:30-31). De dienaar van de HEER zouzijn ‘stem’ niet verheffen (42:2), want hij kwam om op te roepentot bekering. Maar wanneer hij terugkomt als de komende over-winnaar, zal dat zijn om de getrouwen te bevrijden en oordeel tebrengen over de valse aanbidders met hun schijnaanbidding.

Troost voor de getrouwen

Die komst zal plotseling komen, onverwacht als ‘een dief in denacht’, zoals we weten uit het NT (1 Tes 5:2,4. 2 Pet 3:10. Op3:3; 16:15). Maar ook hier lezen we dat al in 66:7-8. En dat zaldan een reden zijn voor grote vreugde voor de getrouwen, wantdit spreekt over dat ‘nieuwe Jeruzalem’ waar we het eerder overhadden, waar voortaan gerechtigheid zal wonen (65:17-20, verg.2 Pet 3:13 en Op 21:2). In Jesaja 8 was Assur een grote, buitenzijn oevers getreden, alles meesleurende rivier van geweld (8:7).In 59:19 is God Zelf zo’n rivier, komend in oordeel over de vijan-den van zijn volk. Nu is Hij geen rivier van geweld meer, maar isdat kabbelende water van Siloach (8:6, zie blz. 30) gegroeid tot

132

een ‘rivier van vrede’ voor de Zijnen (66:12). Maar dat nieuwe Je-ruzalem wordt ook beschreven als een moeder die haar kinderentroost voor wat ze allemaal is overkomen. En daarbij valt de na-druk op, die er ligt op het begrip ‘vreugde’ - maar ook op troost,als een antwoord op de aanhef van Boek 2 (40:1).

Laat allen die Jeruzalem liefhebben zich met haar verheugen enjuichen om haar, laat allen die om haar treuren nu samen methaar jubelen. Aan haar vertroostende moederborst zullen julliedrinken en verzadigd worden, haar rijke, volle borsten zullen jezogen en verkwikken … Je zult op de heup gedragen worden enworden gewiegd op haar schoot. Zoals een moeder haar zoontroost, zo zal ik jullie troosten; in Jeruzalem zul je troost vinden.(66:10-13)

De voortdurende nadruk is dat God uiteindelijk de Zijnen genoeg-doening zal schenken voor hun lijden en verdrukking in deze we-reld ‘van de mensen’. En dat treuren beschrijft niet alleen hun lij-den, maar ook hun treuren over het feit dat God in die wereld nietgediend wordt. Dat moeten we ook zien als de achtergrond vanJezus’ woorden in de bergrede:

Zalig die treuren, want zij zullen vertroost worden.Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven.Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij

zullen verzadigd worden. (Mat 5:4-6, NBG’51)Maar we herkennen het beeld ook weer terug in de beschouwingvan Paulus in zijn brief aan de gemeenten in Galatië. Hij citeertdaarbij Jes 54:1, maar heeft kennelijk ook deze passage uit Jes 66voor ogen, wanneer hij schrijft:

Maar het hemelse Jeruzalem is vrij, en dat is onze moeder, wanter staat geschreven: ‘Wees verheugd, onvruchtbare vrouw, jij dieniet baart. Jubel en juich, jij die geen weeën kent. Want zij diezonder man is, heeft meer kinderen dan zij die met een manis.’ (Gal 4:26-27)

Al vergelijkt hij daarbij de broers Isaak en Ismaël, en niet Jakob enEsau, zoals Jesaja in 63:1-6 (zie blz. 118).

Oordeel over de afvalligen

De volgende passage stelt tegenover die vreugde het oordeel overZijn vijanden: “Wat jullie daar zien, zal je hart verblijden, je bottenzullen gedijen als het jonge groen. De HEER zal zijn dienaren zijnmacht tonen en zijn vijanden zijn verbolgenheid” (66:14). Want deonvermijdelijke keerzijde van deze manifestatie van God aan deZijnen is uiteraard Zijn oordeel over de afvalligen (beschreven invs 18) en over hen die Zijn volk hebben verdrukt:

133

De HEER zal komen in een vuur, met zijn wagens als een wervel-storm. Hij komt zijn toorn uitvieren in vlammen, zijn dreiging ineen vuurgloed. De HEER zal over al wat leeft een oordeel vellen,te vuur en te zwaard, en tallozen worden door hem doorboord.(66:15-16)

Dat vuur is hier een beeld van volkomen vernietiging en die stormis een beeld van een volledig wegvagen (een echo van 28:17? zieblz. 49/50). Het zwaard zou kunnen worden opgevat als een indivi-dueel vonnis: God vernietigt niet zonder onderscheid; alleen wiedat oordeel heeft verdiend wordt erdoor getroffen.

Alle dingen nieuw

Helemaal aan het eind van de Schrift vinden we thema’s van dithoofdstuk weer terug, wanneer we lezen:

Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde … (want hetvroegere was niet meer). En ik zag de heilige stad, een nieuwJeruzalem … getooid als een bruid, die voor haar man versierdis. En ik hoorde een luide stem … zeggen: Zie, de tent van Godis bij de mensen en Hij zal bij hen wonen … en Hij zal alle tra-nen van hun ogen afwissen … want de (vroegere) dingen zijnvoorbijgegaan … Zie, Ik maak alle dingen nieuw … Schrijf, wantdeze woorden zijn getrouw en waarachtig … Zij zijn geschied. …Wie overwint, zal deze dingen beërven, en Ik zal hem een Godzijn, en hij zal Mij een zoon zijn. Maar de lafhartigen, de onge-lovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, detovenaars, de afgodendienaars, en alle leugenaars; hun deel is… de tweede dood. (Op 21:1-8, NBG’51)

We herkennen hier probleemloos de woorden in van de laatstehoofdstukken van Jesaja, en speciaal dit hoofdstuk 66. Want deboodschap van Jesaja is de boodschap van de Schrift, en dus vin-den we dezelfde voleinding. Maar dat einde, die nieuwe schep-ping, die ‘nieuwe hemel en aarde’, is er alleen voor wie zelf een‘nieuwe mens’ is geworden. Want de oude mens kan die wereldniet beërven, die moet worden ‘afgelegd’ (Efez 4:22). Daarom be-gint Jezus zijn prediking aan de schriftgeleerde Nikodemus met:“Waarachtig, ik verzeker u: alleen wie opnieuw wordt geboren,kan het koninkrijk van God zien” (Joh 3:3). Maar dat worden vaneen nieuwe mens is iets dat je zelf moet doen en niet – zoals veelchristenen denken – iets dat je overkomt. Je moet dat doen doorje volledig op God te richten, en zo die persoonlijke relatie metGod te herstellen (zie blz. 107). En over dat laatste gaat Jesaja.

134

Wanneer het is vervuld

Het slot van het hoofdstuk, en daarmee van het boek, beschrijftdan drie groepen. Allereerst zij die dan door God gerechtvaardigdzijn (de ‘ontkomenen’, vs 19 NBG’51). Zij zullen uitgaan en Godsheil prediken aan de volken. Dat was eigenlijk de taak geweest vanhet oorspronkelijke verbondsvolk (Israël) en het was later ook Je-zus’ opdracht geweest aan de gelovigen van het Nieuwe Verbond(Mat 28:19). Nu zal dat de taak zijn van deze groep; waaruit ove-rigens blijkt dat de komst van de Gezalfde niet wacht totdat hetevangelie aan allen op aarde is gepredikt. Zij zullen ook diegenenuit de andere volken die God getrouw zijn geweest, naar dat‘hemelse’ Jeruzalem brengen om daar eveneens een priesterrol tevervullen in die ‘geestelijke’ tempel (vs 20).

De overige mensheid behoort slechts tot een van beide volgendegroepen. Enerzijds zullen er de afvalligen zijn en zij die tegen dat‘hemelse’ Jeruzalem waren opgetrokken (hier speelt op de achter-grond nog steeds die aanval van Sanherib uit Jes 36-37 mee). Zijzullen dan echter reeds vernietigd zijn, en hun lijken zullen liggenin ‘Edom’ (Jes 63), een land voortaan gekenmerkt door een‘eeuwig’ vuur, waar de wormen aan hun lijken voor vele jaren ge-noeg zullen hebben om zich daarmee te voeden. Anderzijds zijn erzij die op de feestdagen naar de tempel komen om daar te aanbid-den. Zij zullen in de tempel Gods glorie kunnen zien. En wanneerzij uitgaan naar de streek waar de afvalligen liggen (dat landEdom?) zullen zij, als een grimmige waarschuwing, met eigen ogenkunnen waarnemen hoe het afloopt met hen die van God afvalligzijn geworden. Andere opties zullen er dan niet meer zijn. En ookdat beeld, met die waarschuwing, komt in het NT weer terug (Mar9:43-48).

135

SAMENVATTING VAN JESAJA

BOEK 1 – een volk in duisternis

In Boek 1 (Hoofdstuk 1-37) hebben we gezien hoe het volk induisternis verkeerde. Het had zijn roeping verzaakt en was zijneigen weg gegaan. Want het wilde niet apart zijn van de wereld,maar juist zijn als die andere volken. Maar toch meenden zij nogsteeds Gods volk te zijn. En als Gods volk meenden zij ‘recht’ tehebben op Gods bescherming, dus hun kon niets overkomen.

Vanwege deze houding was het volk niet in staat zijn eigen foutente onderkennen. En bijgevolg beschouwde het elke oproep tot be-kering als ‘kinderpraat’. Rampen en verdrukking die God over henbracht, zagen zij niet als ‘tuchtiging’ (corrigerende ‘straf’) en waar-schuwing, maar als hun aangedaan onrecht. Zij hadden immers‘recht’ op Gods bescherming. En zij vertrouwden niet op Gods op-lossingen; alles wat zij nodig meenden te hebben was Gods zegenop hun eigen oplossingen.

Dat betreft uiteraard het onbekeerlijke deel van het volk. Maar ookde getrouwen liepen gevaar. Ook zij onderkenden te weinig huneigen tekortkomingen. Want hoe slechter je omgeving, hoe snellerje eigen gedrag daar gunstig tegen afsteekt. Tegen een achter-grond van zwart ziet vuilgrijs er al snel uit als stralend wit. En alzie je dan wel dat ook jij niet volmaakt bent, toch neem je al snelhet een en ander over van je omgeving. En dus zit God a.h.w. meteen probleem:

Hoe bied je verlossing aan aan iemand die niet beseft dat hij dienodig heeft? En hoe zou die ooit kunnen inzien hoe uniek dataanbod is, en hoe uniek de manier is waarop die verlossing totstand zal worden gebracht?

Les 1

Daarop volgt de eerste les. Die bestaat uit drie delen:

Een ‘case study’ (dat is: een studie van een praktijksituatie)

Een theorieles

Een confrontatie van de theorie met de praktijk

Het praktijkgeval betreft de goddeloze koning Achaz. Hij was bijuitstek iemand van de eigen oplossingen, en dus had hij Gods hulpniet nodig. Liever niet zelfs, want dat paste niet in zijn plan. Godsaanbod van een teken slaat hij daarom ook af met een vromesmoes. In plaats daarvan laat hij de Assyriërs naar het westen ko-men; en die zijn dan ook gekomen!

136

Dan volgt de theorieles. Niet de volken maken de geschiedenis,maar God doet dat. Die volken worden alleen maar door God aan-gestuurd. Je kunt je dus ook niet tegen die volken (want in feite:tegen God) beschermen door middel van militaire verbonden; jekunt je daar alleen maar tegen beschermen door op God te ver-trouwen. Want waar ben je nu eigenlijk bang voor? Is dat niet voorde volken die God tegen je laat optrekken. En waar zoek je dandus bescherming? Uiteraard bij God en niet bij die volken.

En hoe werkte dat dan in de praktijk? Ja, God heeft Jeruzalem ver-kozen, en Hij zal het blijven beschermen. Maar niet omdat Hij datverplicht zou zijn aan Zijn volk. Wanneer de Assyriërs onder San-herib, ten tijde van Achaz’ zoon Hizkia, Jeruzalem aanvallen, wordtde stad inderdaad door God gered. Maar pas op het allerlaatstemoment, nadat alle menselijke oplossingen hebben gefaald.

Les 2

In Hoofdstuk 38-39 vinden we dan les 2, als een intermezzo dat deovergang vormt naar Boek 2.

De case study betreft hier de vrome Hizkia, en hoe het echt zat.

Hizkia was ‘besmet’ geraakt door zijn omgeving. Hij had aan-vankelijk voor zijn problemen een eigen oplossing gekozen; dievan het militaire verbond. Pas toen dat faalde, kwam hij tot in-zicht en koos de goede weg.

De theorie is: ook een ‘goede’ koning uit het huis van David is

onvoldoende volmaakt. Er is dus meer nodig.

De toepassing hiervan luidt: ook een ‘goed’ mens kan zichzelf

niet redden. Ook hij is uiteindelijk een zondaar, die (in overeen-stemming met het vonnis van Gen 3:19) tenslotte zal sterven.Daar is dus meer voor nodig.

BOEK 2 – God de ‘losser’ en zijn Knecht

Hizkia had aanvankelijk vertrouwd op de hulp van Babel, maar As-sur had Babel met geweld neergeslagen. Een eeuw later zou eenlatere koning van Babel (Nebukadnezar) wel over Assur triomfe-ren. Die zou zelfs slagen waar Assur nu faalde: hij zou Jeruzalemveroveren en het volk in ballingschap wegvoeren. En zou er danvoor het volk nog bevrijding mogelijk zijn uit de hand van die‘sterke’? Ja, want God is machtiger dan die sterke; Hij zal dat totstand brengen. Daartoe brengt Hij een nog sterkere koning (Koresof Cyrus), die ook dat Babel zou verslaan.

Zou het volk bevrijding nodig hebben uit Babel? Uiteraard! Zou hetvolk verlossing nodig hebben uit de macht van zonde en dood? Ja,

137

want de Wet kon dat niet. Kan God bevrijden uit Babel? Ja, wantHij stuurt de geschiedenis. Kan God verlossen uit de dood? Ja,want Hij is machtiger dan zelfs die ‘sterke’ (en dat zelfs hoewel diesterke eigenlijk ‘in zijn recht’ staat).

Het beeld dat hier wordt gebruikt is dat van een mens die eenschuld had die hij zelf niet kon betalen, en die daarom als slaafis verkocht. Maar God treedt op als de ‘losser’, die hem weerloskoopt.

Hoe zou God Zijn volk dan lossen? Door een koning uit het huisvan David. Zal die daarvoor optreden als een machtig strijder, alseen Kores? Nee, hij zal optreden als een knecht (een slaaf) en ne-derig dienaar. De paradox van de overwinnaar die de ‘sterke’ zaloverwinnen, is: hij zal niet overwinnen door geweld, maar doornederigheid en gehoorzaamheid.

Deze overwinning wordt beschreven als het ‘goede nieuws’, hetevangelie!

BOEK 3 – Terug naar de werkelijkheid

Wat is er dan nodig? Allereerst een terugkeer naar die directe per-soonlijke relatie met God, geïllustreerd aan het vasten en de sab-bat. Dat betekent dat de getrouwe gelovige zijn kant nakomt vanhet verbond (contract) dat hij heeft met God:

Hij moet niet vervallen in profijtdenken (‘voor wat, hoort wat’)

Hij moet niet vervallen in wetticisme (dode werken)

Hij moet eerlijk uitkomen voor zijn tekortkomingen

Wie zo die relatie met God herstelt en gestand doet, zal verlossingontvangen. Dat zijn zij die de Knecht navolgen, de nederigen vanhart. Voor hen zal er een ‘jubeljaar’ zijn, met vrijlating uit slavernij(de slavernij van de dood) en een herstel in hun oorspronkelijke‘erfdeel’. Maar voor de anderen is er een ‘dag van oordeel’.

Maar dat is nog niet alles, er is meer. Die toegang tot het verbondzal er niet meer alleen zijn voor Israël. Ook de vreemdeling en deonvolmaakte hebben toegang. Gods tempel zal uiteindelijk eenhuis van gebed zijn voor alle volken, tot aan de einden der aarde.Jeruzalem (en niet Babel) zal het toekomstige centrum van de we-reld zijn. Jesaja omschrijft dat als een ‘nieuwe schepping’.

De hoop van Israël

Daar eindigt Jesaja. Maar het gaat verder in de Evangeliën, wan-neer ‘een stem luid klinkt in de woestijn: Maak de weg van de Heergereed, maak recht zijn paden’. Dat is het begin van de vervulling.Dat begin wordt gevolgd door de prediking van de apostelen, en

138

het ‘goede nieuws’ dat zij prediken is de opstanding uit de dood,door Paulus aangeduid als ‘de hoop van Israël’. Maar nu niet meeralleen voor Joden, maar voor alle volken.

We zijn dit boek begonnen met te zeggen dat we Jesaja’s bood-schap moeten kennen om de ware betekenis van het evangelie tekunnen begrijpen. Jesaja begon zijn profetie met de beschrijvingvan een volk in duisternis, een volk dat inmiddels zover was afge-dwaald dat het zelf niet eens meer besefte hoezeer het van Godvervreemd was. En ja, er waren ook toen nog steeds getrouwen,dat ‘overblijfsel’. Maar ook die liepen gevaar; het gevaar te wordenbesmet en meegesleurd door de geest van hun tijd. God bood zeverlossing aan, maar ze beseften niet eens dat ze die nodig had-den, dat moest ze eerst duidelijk worden gemaakt.

Ook onze eigen wereld ligt in duisternis. Ook daarin onderkent hetnominaal christelijke deel ervan zijn eigen tekortkomingen niet.Materialisme (de ‘Mammon’) en zelfzucht beheersen ook onzemaatschappij, en ook nu dreigen zelfs de weinige getrouwen daarin meegesleurd te worden. God biedt ook ons verlossing aan, diebevrijding uit de kerkers van de dood. Maar net als in Jesaja’s da-gen beseffen de meesten nauwelijks nog die nodig te hebben. Demoderne christen gedraagt zich vaak alsof de dood inmiddels defi-nitief is overwonnen en dit alles voor hem geen rol meer speelt. Dehoop op een opstanding uit de dood - die stellige verwachting vande eerste christenen - lijkt nauwelijks nog te leven. Maar het NTwil ons ervan doordringen dat ‘het loon van de zonde’ nog steedsde dood is, want God is nog steeds dezelfde als toen.

Bevrijding uit de dood is ook voor ons niet iets waar we ‘recht’ ophebben. Ook ons wordt dat aangeboden om niet, maar nog steedsop dezelfde voorwaarde: dat we ‘de geest van Babel’ achter onslaten. Niet voor niets lezen we tegen het eind van het NT opnieuwde oproep “Ga weg uit die stad, mijn volk, zodat je geen deel hebtaan haar zonden en ontkomt aan de plagen die haar zullen tref-fen” (Op 18:4), als een echo van Jesaja (48:20). Ook dan gaat datniet over de letterlijke stad van die naam, maar om de gezindheiddaarvan. Alleen voor wie die gezindheid achter zich laat, en daar-voor in de plaats de ‘gezindheid van Christus’ aanneemt (Flp 2:5),zal er straks een opstanding zijn, die ‘lossing’ uit de hand van ‘desterke die in zijn recht staat’. Voor de apostelen was dat de kernvan het evangelie, en dus van hun prediking.

139

AANHANGSEL

De Knecht des HEREN

140

141

In dit aanhangsel geven we de tekst van de studies in de brochure“De Knecht in Jesaja”, uit de serie “Christus in het Oude Testa-ment” van de auteur Mark Hale. De tekst zoals daarin verschenenis hier en daar wat ingekort, om onnodige overlap met het vooraf-gaande te vermijden.

De twee knechten: het volk en de ene Knecht

In hoofdstuk 40 begint Boek 2 met:Troost, troost mijn volk, zegt jullie God. Spreek Jeruzalem moedin, maak haar bekend dat haar slavendienst voorbij is, dat haarschuld is voldaan. (40:1-2)

Wat dan volgt is een oproep aan Gods knecht (in de NBV vertaaldals ‘dienaar’):

Maar jou, Israël, mijn dienaar, Jakob, die ik uitgekozen heb, na-komeling van Abraham, mijn vriend, jou die ik heb weggehaaldvan de einden der aarde, die ik van haar verste uithoeken terug-riep – jou zeg ik: Jij bent mijn dienaar, jou heb ik gekozen, ikheb je niet afgewezen. (41:8-9).

Hier in hoofdstuk 41 wordt met die knecht het volk Israël bedoeld;maar het volk is tekortgeschoten in zijn roeping als Gods getuige,en heeft zelf Gods hulp nodig voor zijn verlossing. In de volgendehoofdstukken zien we daarom steeds duidelijker hoe God één inhet bijzonder uit dat volk roept, de Knecht, die Hij heeft voorzien.Deze profetieën staan bekend als ‘de profetieën over de knechtdes Heren’, en de eerste daarvan vinden we in hoofdstuk 42. Dieprofetie begint met de woorden:

Hier is mijn dienaar, hem zal ik steunen, hij is mijn uitverkorene,in hem vind ik vreugde. (42:1)

Achteraf is het voor ons niet zo moeilijk te zien hoe hier van hetverlossingswerk van de Here Jezus wordt gesproken, Gods oplos-sing om zijn volk uit zonde en dood te redden. Zowel bij zijn doopals bij de verheerlijking op de berg klonk een stem uit de hemeldie een koppeling legde tussen een Psalm over de Messiaanse Ko-ning en deze Knecht toen die zei: “Jij bent mijn geliefde Zoon (Ps2:7), in jou vind ik vreugde (Jes 42:1)”. Voor de toehoorders legdedat een koppeling tussen deze Knecht die het volk zou bevrijdenen de Messias die Gods vrederijk zou brengen, hoewel velen dattoen niet begrepen hebben. In de reeks knechtprofetieën in Jesajavinden we een steeds gedetailleerder beeld van deze Knecht, enworden de verwijzingen naar Jezus steeds duidelijker.

142

De eerste Knechtprofetie

In de eerste Knechtprofetie zien we hoe God aankondigt dat Hijzijn Knecht heeft aangesteld. Het is een Knecht naar Gods hart,die de verlossing volbrengt waartoe de mens niet zelf in staatbleek. Een paar hoofdstukken eerder heeft Jesaja duidelijk getoonddat zelfs een diepgelovige koning als Hizkia uiteindelijk niet instaat was om het volk te redden. Na eerst veel geloof getoond tehebben, faalde hij uiteindelijk toch, en lette toch allereerst op zijneigen belang (39:8).

Voordat Gods reddingsplan ontvouwd wordt, schrijft Jesaja over detroost die God zal geven. Hoofdstuk 40 begon met troost voor hetvolk dat in ballingschap is, maar vanaf het midden van hoofdstuk41 breidt zich dat uit tot de gehele wereld. Toen Israël bij de uit-tocht uit Egypte tot een volk werd, lazen we hoe God tot hen zei:

Als je mijn woorden ter harte neemt en je aan het verbond metmij houdt, zul je een kostbaar bezit voor mij zijn, kostbaarderdan alle andere volken – want de hele aarde behoort mij toe. Eenkoninkrijk van priesters zul je zijn, een heilig volk. (Ex 19:5-6)

Zij kregen hiermee tot taak om van God te getuigen in de wereld.Zij allen hadden priesters moeten zijn “want de lippen van depriester bewaren kennis en uit zijn mond zoekt men onderricht inde wet, want een bode van de HERE der heerscharen is hij” (Mal2:7, NBG’51). Maar zij verzuimden dit ook werkelijk te doen. Deze‘Knecht’ vervult die taak echter wel:

Zie, mijn knecht, die Ik ondersteun; mijn uitverkorene, in wie Ikeen welbehagen heb. Ik heb mijn Geest op hem gelegd: hij zalde volken het recht openbaren ... naar waarheid zal hij het rechtopenbaren. (42:1-3, NBG’51)In gerechtigheid heb ik, de HEER, jou geroepen. Ik zal je bij dehand nemen en je behoeden, ik neem je in dienst voor mijn ver-bond met de mensen en maak je tot een licht voor alle volken,om blinden de ogen te openen, om gevangenen te bevrijden uitde kerker, wie in het duister zitten uit de gevangenis. (vs 6-7)

De Knecht zal ‘ongebroken en vol vuur het recht op aarde vesti-gen; de eilanden [NBG’51: kustlanden] zien naar zijn onderrichtuit’ (42:4). De NBG’51 vertaalt dit ‘onderricht’ (Hebreeuws: torah)met ‘wetsonderricht’. Het gaat echter om begrip van God en zijnwil, verkregen uit zijn woord, en niet uitsluitend om de bepalingenvan de wet van Mozes: “Eens schepte de HEER er behagen in om

143

de kracht van zijn onderricht te tonen omwille van zijn rechtvaar-digheid” (Jes 42:21). Met ‘kustlanden’ worden de uiteinden deraarde bedoeld. Daarom lezen we, als deze woorden in het NieuweTestament worden aangehaald (uit de Griekse vertaling van hetOude Testament), dat “op zijn naam alle volken hun hoop zullenvestigen”. De Knecht, die Gods Geest heeft, leert alle volken Godswegen kennen: “Ik heb hem met mijn geest vervuld. Hij zal allevolken het recht doen kennen” (Jes 42:1).

De profetie in zijn context

In het volgende hoofdstuk zien we een herhaling van dit themavan Israël dat, als Gods knecht of dienaar, zijn getuige is: "Mijngetuige zijn jullie – spreekt de HEER –, mijn dienaar, die ik uitgeko-zen heb" (Jes 43:10). Evenals in de inleiding op hoofdstuk 42, ishet beeld dat hier gebruikt wordt dat van een denkbeeldige rechts-zaak. God daagt als het ware alle volken voor het gerecht, om tetonen dat zij hun vertrouwen uitsluitend in Hem zouden moetenstellen. Israël is Gods eigen getuige, die Hij oproept om Zijn zaakte steunen. En de volken mogen laten zien waar zij hun vertrou-wen in stellen. Het is een thema dat een aantal malen terugkomtin deze hoofdstukken 40 tot en met 55. De volken stellen hun ver-trouwen in hun afgoden, voorwerpen die ze zelf gemaakt hebben.En Jesaja maakt de mensen die daarop vertrouwen voortdurend enin toenemende mate belachelijk.

In de eerste van deze passages, in Jesaja 41 vanaf vers 21, voertGod als bewijs aan hoe Hij de geschiedenis voorzegt, en daagt Hijde afgoden uit dat ook te doen:

Voer jullie rechtsgeding, zegt de HEER, lever overtuigende bewij-zen, zegt Jakobs koning. Kom ermee voor den dag en vertel onswat er gebeuren zal. Vertel ons over wat vroeger is gebeurd, zo-dat wij de afloop nu al kennen. Licht ons in over wat komen gaat,geef ons aanwijzingen over de toekomst, dan weten wij dat julliegoden zijn. Doe het, hetzij goed, hetzij slecht, zodat wij het meteigen ogen kunnen zien” (Jes 41:21-23).

Maar er volgt alleen stilte. Dan komt God met Zijn bewijs. Hij laateen verlosser optreden. In de volgende hoofdstukken zullen wezien hoe twee dingen parallel naast elkaar gezet worden1. De verlossing door een menselijke koning, die het volk Israël

zal bevrijden uit Babel, zodat zij weer in het land kunnen wo-nen dat God hun gewezen had,

2. De verlossing die ze echt nodig hebben: die uit zonde en doodomdat ze niet in staat zijn aan Gods maatstaven te voldoen.

144

Voor de verlossing van Zijn volk uit de Babylonische ballingschaproept God een menselijke koning, om Babel te vernietigen:

In het noorden liet ik iemand opstaan, en hij kwam; in het oos-ten, waar de zon rijst, riep hij mijn naam. Hij vertrapt stadhou-ders als leem, zoals een pottenbakker de klei treedt. (41:25)

En voor de verlossing uit zonde en dood roept Hij een Verlosser.De conclusie van de rechtszaak was dat de afgoden niets zijn. Inde meer letterlijke vertaling van de NGB’51 komt de nadruk beterover:

Zie, zij allen zijn nietigheid; niets zijn hun werken, wind en ijdel-heid hun gegoten beelden”. Om dan meteen Gods oplossing tepresenteren, met een herhaling van dat ‘Zie’: “Zie, mijn knecht,die Ik ondersteun; mijn uitverkorene, in wie Ik een welbehagenheb. (41:29-42:1)

Dit is Gods oplossing. Zoals de Perzische koning Kores door Godgeroepen werd om zijn volk uit Babel te bevrijden zo zal Hij zijnuiteindelijke Knecht roepen om de werkelijke bevrijding tot standte brengen, een verlossing voor alle volken, door hen terug tebrengen tot hun Schepper.

We zien hoe deze Knecht zelf volmaakt is, en tegelijkertijd het on-volmaakte steunt. Hijzelf wordt niet geknakt, maar Hij steunt hetgeknakte riet; hij zal niet kwijnen, maar ondersteunt de kwijnendevlaspit. Met een verwijzing naar zijn scheppingswerk zegt God toezijn Knecht te ondersteunen zodat hij werkelijk de verlossing kanbrengen waar de wereld naar smacht. Hij zal komen “om blindende ogen te openen, om gevangenen te bevrijden uit de kerker, wiein het duister zitten uit de gevangenis” (Jes. 42:7). Dit zijn dewoorden die Jezus citeerde in de synagoge te Nazaret, om er ver-volgens aan toe te voegen: “Vandaag hebben jullie deze schrift-tekst in vervulling horen gaan” (Luc. 4:21).

145

De tweede Knechtprofetie

De behoefte aan verlossing

Boek 2 van Jesaja gaat over het volk Israël in ballingschap in Ba-bel. Maar hij maakt duidelijk dat de verlossing die het volk echtnodig heeft, niet een bevrijding is uit die ballingschap, maar eentotale bevrijding van de zonde die evenzeer het volk beheerste.Het contrast dat Jesaja daarvoor gebruikt is dat van God versus deafgoden als het maaksel van mensenhanden. Hoewel wij onder af-goden vaak uitsluitend de primitieve beelden verstaan die de an-dere volken aanbaden, verstaat de Bijbel daaronder ook het aan-bidden van God op een andere manier dan voorgeschreven (zoalsmet het gouden kalf). In onze moderne wereld zijn er nog genoegvan zulke afgoden zonder dat we meteen hoeven te denken aanprimitieve volken. We zien in de hoofdstukken na deze eerste pro-fetie over de Knecht hoe er een parallel getrokken wordt tussen deslavernij in Babel en de ‘verslaving’ aan de zonde:

God verlost, en de bevrijding uit Babel is slechts een beeld van dewerkelijke verlossing die zij nodig hebben. De volgende hoofdstuk-ken tonen aan hoe het volk tekortgeschoten is, hoe hun verblijf inBabel hen nog niet aanvaardbaar gemaakt heeft, en vooral hoeGod dan, door de ware Knecht, het volk met zich zal verzoenen.

Een gezalfde geroepen

In verband met de verlossing van het volk lezen we hoe God zijn‘gezalfde’ roept. Het woord voor gezalfde is in het Hebreeuws Mes-sias en in het Grieks Christus. Dat was de term waarmee in Israëlde koning werd aangeduid. Hier blijkt dat echter de Perzische ko-ning Kores te zijn (45:1). Sommigen hebben moeite zo’n vergelij-king tussen Kores, een puur wereldse koning, en de komende Mes-

Babel Hfdst De zonde Hfdst

Een volk in gevangen-schap

42:18-25 Een volk onder de zonde 43:22-24

Bevrijding 43:1-8 Bevrijding 43:25-44:5

De Here, verlosser enenige God in tegenstellingtot afgoden

43:9-13 De Here, verlosser enenige God in tegenstellingtot afgoden

44:6-20

Verlossing uit Babel 43:14-21 Verlossing van zonde 44:21-23

146

sias, waarvan wij weten dat dat Jezus is. Het gaat hier echter nietom een godvrezend leven, maar om een specifiek aspect van Godsverlossing. Kores was de koning die Gods volk de vrijheid gaf omuit Babel te vertrekken. Zo is ook Christus de door God aangestel-de koning die Zijn volk van de zonde zal bevrijden. Het woord ver-losser is afgeleid van ‘losser’, een familielid dat in staat was ie-mand vrij te kopen als hij tot slavernij was vervallen. Het volk wasgevangen in Babel, maar nog veel meer in hun eigen falen. Zijworden vrijgekocht door Gods losser.

Dan spreekt deze verlosser zelf: "God, de HEER, heeft mij gezon-den, met zijn geest.” En hij vervolgt met Gods eigen woorden:

Dit zegt de HEER, je bevrijder, de Heilige van Israël: Ik ben deHEER, jullie God, die jullie onderricht in je eigen belang, die jullieleidt op de weg die je gaat. Luisterde je maar naar mijn geboden,dan zou jouw vrede zijn als een rivier, en je gerechtigheid als degolven van de zee. Je nageslacht zou zijn als het zand, je naza-ten ontelbaar als zandkorrels. Je naam zou nooit worden uitge-wist, maar voor altijd bij mij voortleven. (48:16-19)

Gods volk wordt dan opgeroepen uit Babel te vertrekken:Trek weg uit Babel, ontvlucht de Chaldeeën! Verkondig dit metluid gejuich, laat het horen, laat weten tot aan de einden der aar-de: De HEER koopt zijn dienaar Jakob vrij! (48:20).

Het lijkt ironisch dat God zijn volk in ballingschap heeft doen gaanom het vervolgens op te roepen weer te vertrekken. Als we echterinzien hoe in de Schrift Babel steeds symbool staat voor een mens-heid die Gods geboden niet wenst te volgen, begrijpen we waaromIsraël niet in het beloofde land thuishoorde totdat het weer zijnbijzondere positie als Gods volk besefte. Toen dat besef er was,volgde de oproep om te vertrekken. Een weerklank hiervan vindenwe in Openbaring 18:4, als oproep aan de gelovige vandaag.

De Knecht spreekt

De Knecht spreekt dan verder in hoofdstuk 49. Hij richt zich nietenkel tot het volk Israël, maar tot alle volken:

Eilanden, hoor mij aan, verre volken, luister aandachtig. Al in deschoot van mijn moeder heeft de HEER mij geroepen, nog voor zemij baarde noemde hij mijn naam ... Hij heeft me gezegd: Mijndienaar ben jij. In jou, Israël, toon ik mijn luister. (49:1-3)

De uitdrukking ‘eilanden’ (NBG’51: kustlanden), aan het begin vandit citaat betekent zoiets als ‘de uithoeken van de aarde’. Deze op-roep om te luisteren gaat dus uit tot de hele wereld, en niet uitslui-tend tot Israël.

147

De Knecht getuigt hoe hij door God geroepen is. Daarbij wordt hijIsraël genoemd, maar dat kan niet slaan op het volk als geheel;dat moet hij juist redden. Israël was aan zijn knecht-rol niet toege-komen; het had gefaald, zoals we al zagen. Nu heeft God één inhet bijzonder uit hen uitgekozen om de ware Knecht te zijn, en omallereerst zijn volk te bevrijden. God had al aangekondigd hoe hijZijn macht zou tonen door Zijn volk uit Babel te bevrijden, maarde Knecht gaat nog verder in zijn getuigenis van Gods luister.

De apostel Johannes komt hier veelvuldig op terug. Hij vermeldtvaak hoe Jezus Gods luister getoond heeft. “Ik heb op aarde uwgrootheid getoond door het werk te volbrengen dat u mij opgedra-gen hebt” (Joh 17:4). Dat woord grootheid is hetzelfde woord alsin de Griekse vertaling van het OT. In de NBG’51 wordt het ook inbeide gevallen weergegeven met ‘verheerlijken’. Hier is de wareKnecht aan het woord, die niet gefaald heeft in zijn roeping, maardie werkelijk Gods luister aan de wereld heeft getoond. Tevensheeft hij getoond hoe God een verlossende God is, door het kruis.

Zoals Paulus later zou schrijven: “De boodschap over het kruis isdwaasheid voor wie verloren gaan, maar voor ons die worden ge-red is het de kracht van God” (1 Kor 1:18). Die kracht wordt in hetklein getoond in de verlossing uit Babel, maar uiteindelijk in hetverlossen van de mensheid uit de zonde. De grootheid of verheer-lijking waar Johannes over schrijft komt ook tot uitdrukking in hetbekeren van mensen om hen tot discipelen te maken. Jezus zegt:

Als jullie in mij blijven en mijn woorden in jullie, kun je vragenwat je wilt en het zal gebeuren. De grootheid van mijn Vader zalzichtbaar worden wanneer jullie veel vrucht dragen en mijn leer-lingen zijn. (Joh 15:7-8)

Toch lijkt het alsof deze missie van Jezus in eerste instantie mis-lukt is. De evangeliën spreken van een schare die Jezus wel volgt,maar die het in meerderheid slechts te doen is om de tekenen. Deweerstand tegen Jezus neemt steeds verder toe. Uiteindelijk zalhet volk in Jeruzalem schreeuwen: “Kruisig hem”. Hierover spreektJesaja wanneer hij de reactie van de Knecht weergeeft.

Maar ik zei: Tevergeefs heb ik me afgemat, ik heb al mijn krach-ten verbruikt, het was voor niets, het heeft geen zin gehad. Maarde HEER zal me recht doen, mijn God zal me belonen. (49:4)

Het heil voor alle volken

Jesaja sprak in eerste instantie over de verlossing van het volk:hoe de afvallige knecht verlost zou worden door de volmaakteKnecht. Maar zijn roeping ging verder:

148

Toen sprak de HEER, die mij al in de moederschoot gevormdheeft tot zijn dienaar om Jakob naar hem terug te brengen, omIsraël rond hem te verzamelen … Hij zei: Dat je mijn dienaarbent om de stammen van Jakob op te richten en de overlevendenvan Israël terug te brengen, dat is nog maar het begin. (49:5-6)

De verlossing zou veel verder gaan: niet alleen het volk bevrijden,maar heel de wereld tot God brengen.

Ik zal je maken tot een licht voor alle volken, opdat de reddingdie ik brengen zal tot aan de einden der aarde reikt. Dit zegt deHEER, de bevrijder, de Heilige van Israël, tegen hem die smade-lijk veracht wordt, die door vreemde volken wordt verafschuwd,die dienaar is van vreemde heersers: Koningen zullen dit zien enopstaan, vorsten buigen diep voorover, omwille van de HEER, diebetrouwbaar is, de Heilige van Israël, die jou heeft uitgekozen.(Jes 49:6-7)

Dat “smadelijk veracht” wijst al vooruit naar de gedetailleerde be-schrijving in de vierde Knechtprofetie, waar we nog op komen.

Messias en knecht

Bij Jezus’ eerste komst zal de koppeling tussen de Knecht uit Jesa-ja en de Gezalfde (Messias) in één persoon niet vanzelfsprekendzijn geweest. Uit alleen het OT is dit niet erg duidelijk. Het valt danook op hoe dit vanaf het begin nadrukkelijk wordt aangegeven.Jezus wordt als baby van ca. een maand oud naar de tempel ge-bracht, waar de oude Simeon een openbaring krijgt dat Jezus deMessias, de gezalfde, is. Hij looft God en citeert uit Jesaja 49:

Want met eigen ogen heb ik de redding gezien die u bewerkthebt ten overstaan van alle volken: een licht dat geopenbaardwordt aan de heidenen en dat tot eer strekt van Israël, uw volk.(Luc 2:30-32)

Tot grote verbazing van Jozef en Maria zegt Simeon hier, onderleiding van de Geest, dat Jezus zowel de Gezalfde is als de Knecht.De stem uit de hemel, zowel bij Jezus’ doop als bij de verheerlij-king op de berg, legt dezelfde koppeling: "Jij bent mijn geliefdeZoon, in jou vind ik vreugde" (Luc 3:22). Het eerste deel van dezezin is een citaat uit Psalm 2:7 over de Messiaanse koning, hettweede een citaat uit de eerste Knechtprofetie (Jes 42:1). Zulkewoorden laten duidelijk zien hoe de gelovige in die dagen moestleren begrijpen wat voor ons achteraf meer vanzelfsprekend is,namelijk dat Jezus kwam als Koning - als Messias of Christus -maar ook als de Knecht uit Jesaja om Gods verlossingswerk totstand te brengen waardoor Gods grootheid getoond zou worden.

149

De derde Knechtprofetie

De Knecht als leerling

De roeping van de Knecht zou redding voor het volk betekenen, enverlossing uit slavernij. In Jesaja zien we duidelijk een voorlopigeredding uit de macht van Babel, dat hen in ballingschap had ge-voerd, maar ook een definitieve redding uit de macht van de zon-de, die hen deed falen in hun roeping. Echter, uit de tweede profe-tie lijkt het alsof de poging het volk te redden is mislukt:

Tevergeefs heb ik me afgemat, ik heb al mijn krachten verbruikt,het was voor niets, het heeft geen zin gehad. Maar de HEER zalme recht doen, mijn God zal me belonen. (49:4)

Er is ook sprake van verachting van de knecht. Dit komt in meerdetail terug in de derde profetie in deze reeks over de lijdende die-naar (50:4-11). Daarin is de dienaar zelf aan het woord:

God, de HEER , gaf mij een vaardige tong, waarmee ik de moede-loze kan opbeuren. Elke ochtend wekt hij mijn oor, zodat het toe-gerust is om aandachtig te horen. (50:4)

Op zichzelf geeft deze vertaling met ‘vaardige tong’ van de NBVwel de betekenis weer, maar het lijkt nu alsof dit hem zondermeergegeven werd. In de meer letterlijke NBG’51 lezen we ‘als eenleerling leren spreken’ in plaats van ‘een vaardige tong. Het woordvoor leerling is hetzelfde als discipel, en het beeld is dat van eenjongen die in de leer gaat bij een ambachtsman. De knecht leerthoe hij de moedeloze op moet beuren door erop te letten hoe Goddat doet: hij volgt het voorbeeld van God. We zien dit verder uit-gewerkt in de Evangeliën, als Jezus zegt:

Waarachtig, ik verzeker u: de Zoon kan niets uit zichzelf doen,hij kan alleen doen wat hij de Vader ziet doen; en wat de Vaderdoet, dat doet de Zoon op dezelfde manier. De Vader heeft deZoon immers lief en laat hem alles zien wat hij doet. Hij zal hemnog grotere dingen laten zien, u zult verbaasd staan! Want zoalsde Vader doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoonlevend wie hij wil. (Joh 5:19-21)

Zoals Jezus het vak van timmerman waarschijnlijk van Jozef heeftgeleerd, zo heeft hij het voorbeeld van zijn Vader gevolgd om zo“de moedeloze op te kunnen beuren”. Jesaja spreekt bewust nietover een zoon, maar over een knecht of dienaar. Zoals de meesterzijn leerlingen ’s ochtends vroeg zou wekken, om verder te leren,zo wekt God Zijn dienaar: “Elke ochtend wekt hij mijn oor, zodathet toegerust is om aandachtig te horen”.

150

In vers 5 wordt een nieuw aspect geïntroduceerd:God, de HEER, heeft mijn oren geopend en ik heb geen verzetgeboden, ik ben niet teruggedeinsd. (50:5)

In Psalmen vinden we dezelfde uitdrukking over geopende oren:Offers en gaven verlangt u niet, brand- en reinigingsoffers vraagtu niet. Nee, u hebt mijn oren voor u geopend en nu kan ik zeg-gen: Hier ben ik, over mij is in de boekrol geschreven." (Psalm40:7-8)

Het woord voor ‘geopend’ betekent eigenlijk ‘doorboren’. En waarhier blijkbaar aan gerefereerd wordt is de mogelijkheid voor eenslaaf om zich, als hij dat wenst, levenslang te binden aan zijnmeester. Een volksgenoot mocht zichzelf verkopen als hij nietsmeer bezat, maar dat gold voor een periode van maximaal zesjaar. Daarna moest hij vrijgelaten worden, “en niet met lege han-den”. Maar hij kon ook vragen bij zijn heer te mogen blijven:

Maar indien hij niet bij u weg wil, omdat hij het goed bij u heeften aan u en uw familie gehecht is geraakt, moet u een priemdoor zijn oor in uw deur steken. Daarmee wordt hij voorgoed uwslaaf. (Deut 15:16-17)

In Exodus wordt het als volgt geboden:Dan moet zijn meester ... zijn oor met een priem doorboren. Hijblijft dan voorgoed zijn slaaf. (Ex 21:6)

Zo kiest de knecht in Jesaja er dus ook voor om zijn gehele levente dienen. Het is een vrijwillig gekozen leven van gehoorzaamheid:Hij is gehoorzaam, hij biedt geen verzet.

Afgewezen door het volk waarvoor hij komt

Hij deinst daar ook niet voor terug, hoewel het duidelijk wordt dathij van zijn omgeving tijdens zijn leven niet de eer zal krijgen diehem toekomt. De smaad waar hij mee te maken krijgt wordt expli-ciet genoemd:

Ik heb mijn rug blootgesteld aan mijn folteraars, wie mij debaard uittrokken bood ik mijn wangen aan, ik heb mijn gezichtniet verborgen toen ze mij beschimpten en bespuwden. (50:6)

We zien dit alles tot in detail vervuld worden na Jezus’ arrestatie.We lezen hoe Pilatus Jezus liet geselen, een gewoonte bij kruisigin-gen, bedoeld om de rug te beschadigen. Het geselen gebeurde meteen leren zweep, voorzien van stukjes metaal of steen. Maar ookde Joden mishandelden Jezus, zoals hier reeds voorzegd:

Daarop spuwden ze hem in het gezicht en sloegen hem. Anderenstompten hem en zeiden: Profeteer dan maar eens voor ons,messias, wie is het die je geslagen heeft? (Mat 26:67-68)

Tot vier keer toe gebruikt de knecht in dit hoofdstuk in Jesaja Gods

151

verbondsnaam ‘HEER’ (eigenlijk: JHWH). Eerst wanneer God hemals een leerling leert (vs. 4), dan als God zijn vrijwillige dienst aan-vaardt door zijn oor te ‘openen’ (vs. 5). De derde keer wordt Godgenoemd als zijn helper tijdens de martelingen die hij moet onder-gaan (vs 7), en tot slot in de aankondiging van zijn uiteindelijkeoverwinning (vs 9). We zien de steun vanaf vers 7:

God, de HEER, zal mij helpen, daarom word ik niet gekwetst en ismijn gezicht zo onbewogen als een rots, want ik weet dat ik nietbeschaamd zal staan.

Op zichzelf is de meest directe betekenis hiervan dat de knechtzich schrap zette en alle martelingen onderging zonder zich te la-ten verleiden te reageren. Maar dit woord “rots” (NBG’51: kei-steen) komt maar op een paar plaatsen voor, en in bijna alle ge-vallen met betrekking tot de reis door de woestijn. Mozes krijgtaan het begin en aan het eind daarvan van God opdracht tot derots te spreken. Dit gebeurt als zij geen water hebben en in dewoestijn van dorst dreigen om te komen. Er komt dan water uit derots tevoorschijn:

U mag niet hoogmoedig worden en de HEER, uw God, vergeten.Was hij het niet die u uit de slavernij in Egypte bevrijdde; die uveilig door die grote, verschrikkelijke woestijn leidde, dat dorreland waar geen water te vinden is en waar giftige slangen enschorpioenen huizen; die voor u water liet ontspringen uit desteenharde rots; die u in de woestijn manna te eten gaf... en datalles om u zijn macht te laten voelen en u op de proef te stellen,zodat hij u later zou kunnen zegenen? (Deut 8:12-16)

Of in Psalm 114:8: “Hij verandert de rots in een bron, hard ge-steente in een stroom van water”. Paulus vergelijkt Christus metdie rots in zijn brief aan Korinte (1 Kor 10:4), wellicht denkend aandeze profetie. Zijn gehoorzaamheid, zelfs als hij gemarteld wordt,is de basis voor de overwinning door welke hij leven kan gevenvoor zijn volk: “Door zijn striemen bent u genezen” (1 Pet 2:24).

Van tevoren voorzegd

We zien met iedere volgende profetie over de knecht in Jesaja, demate van detail groter worden. In de vierde wordt ons straks uit-gebreid verteld over het lijden dat Jezus moet ondergaan. Het wasuit zulke profetieën dat Jezus precies wist wat hem te wachtenstond. Na zijn dood en opstanding kon Jezus wijzen op de vele ge-deelten in de Schrift waar dit ter sprake komt:

Daarna verklaarde hij hun wat er in al de Schriften over hem ge-schreven stond, en hij begon bij Mozes en de Profeten. (Luc24:27)

152

Ongetwijfeld zullen deze profetieën in Jesaja daar een deel van uitgemaakt hebben. Het zal de discipelen verder versterkt hebben inhun geloof in Gods woord. Wat zo’n zevenhonderd jaar daarvoorwas opgeschreven, is voor hun ogen vervuld. Vervulde profetie ishet bewijs van de betrouwbaarheid van Gods woord: "Ik vertel jul-lie dit nu, voordat het gebeurt, zodat jullie het geloven wanneerhet zover is" (Joh 14:29). En voor ons is dat niet anders.

Maar dat Jezus precies wist wat op Hem van toepassing was, bete-kent ook dat Hij wist welke marteling en dood Hem te wachtenstond. De kruisdood was één van de wreedste die ooit door men-sen is uitgevonden, en wellicht heeft Jezus zelf ook kruisigingengezien. Het is daarom des te opmerkelijker dat hij inderdaad, zoalshier in Jesaja beschreven, kon zeggen: “Ik ben niet terugge-deinsd”. Hij stond uit vrije wil klaar om die weg te gaan. Hij was deslaaf die zijn oor liet doorboren, om de wil van zijn Vader te vol-brengen. Zijn strijd in de hof van Getsemane heeft hier alles meete maken:

Hij liep nog een stukje verder, knielde toen en bad diep voor-overgebogen: Vader, als het mogelijk is, laat deze beker dan aanmij voorbijgaan! Maar laat het niet gebeuren zoals ik het wil,maar zoals u het wilt.... Voor de tweede maal liep hij van henweg en bad: Vader, als het niet mogelijk is dat deze beker aanmij voorbijgaat zonder dat ik eruit drink, laat het dan gebeurenzoals u het wilt. (Mat. 26:39-42)

Pas na uren aan het kruis te hebben gehangen kon hij, als laatsteoverwinningskreet, uitroepen “het is volbracht”.

Hoort naar hem

Deze derde profetie over de Knecht eindigt met de oproep om naarde stem van de Knecht te luisteren:

Wie van jullie heeft ontzag voor de HEER? Wie luistert naar destem van zijn dienaar? Hij die door de duisternis gaat en geenlicht meer ziet, en die dan vertrouwt op de naam van de HEER envertrouwen stelt in zijn God. (50:10)

Deze oproep om naar de knecht te luisteren hebben ook de disci-pelen gehoord:

En er klonk een stem uit de wolk, die zei: Deze is mijn Zoon, deuitverkorene, hoort naar Hem. (Luc 9:35, NBG’51)

Dat ‘uitverkorene’ is een verwijzing naar de eerste profetie van de-ze reeks, en dat ‘hoort naar Hem’ is een oproep die nu nog evenkrachtig is als toen.

153

De vierde Knechtprofetie

De verhoging van de Knecht

In de hoofdstukken volgend op de 3e profetie (Jes. 50) wordt eenoproep gedaan aan Gods volk om te luisteren naar de verlossingdie komen gaat: “Luister naar mij, jullie die gerechtigheid najagen,jullie die de HEER zoeken” (Jes. 51:1). Gods volk heeft geboet voorzijn ongehoorzaamheid; nu zal God voor hen opkomen, en hun vij-anden aanpakken. God heeft hen naar Babel gebracht en roepthen, nu zij de lessen daarvan geleerd hebben, op om te vertrek-ken, zoals ook eerder in hoofdstuk 48: “Weg! Ga weg! Ga daarweg! Raak niets aan dat onrein is. Jullie die het heilige gerei vande HEER dragen, ga daar weg en blijf rein” (Jes 52:11).

Dan volgt meteen de vierde profetie over de Knecht. Nu is God aanhet woord: “Ja, mijn dienaar zal slagen, hij zal groots zijn, hoogverheven in aanzien” (Jes 52:13). Hier gaat echter een woordspe-ling volledig verloren. De NBG’51 vertaling spreekt over “verhoogdworden”, en dit heeft twee verschillende betekenissen. We zien ditvoor het eerst in het verhaal van Jozef met de bakker en de schen-ker. We lezen daar. Tot de schenker zegt hij:

Binnen drie dagen zal Farao uw hoofd verhogen en u in uw rangherstellen ...

En tot de bakker:Binnen drie dagen zal Farao uw hoofd verhogen, en u aan eenpaal hangen ...

En dan lezen we:Op de derde dag nu, de geboortedag van Farao, maakte hij eenmaaltijd voor al zijn dienaren. En hij verhief het hoofd van deoverste der schenkers en het hoofd van de overste der bakkerste midden van zijn dienaren. Want hij herstelde de overste derschenkers in zijn schenkersambt ... Maar de overste der bakkershing hij op, zoals Jozef hun had uitgelegd. (Gen 40:13, 19-22,NBG’51)

We zien dus verhogen in een dubbele betekenis: eervol behande-len, en aan een paal ter dood brengen. Deze dubbele betekeniskomen we ook tegen in het evangelie van Johannes:

En als Ik van de aarde verhoogd ben, zal Ik allen tot Mij trekken.En dit zei Hij om aan te duiden, welke dood Hij sterven zou. (Joh12:32-33, NBG’51)

Deze beide aspecten van verhoging zien we ook in de inleiding vandeze 4e profetie.

154

Een offer voorzegd

In de eerdere profetieën is niet uitgelegd hoe de verlossing totstand zal komen. Er is beschreven hoe de Knecht, in tegenstellingtot het volk, zal luisteren en gehoorzamen, maar dat verklaart nogniet hoe het volk daardoor bevrijd zal worden. Deze profetie begintdaarom met een samenvatting:

Zoals hij velen deed huiveren – zo gruwelijk, zo onmenselijk waszijn aanblik, zijn uiterlijk had niets meer van een mens – zo zalhij veel volken opschrikken, en koningen zullen sprakeloos staan.En zij aan wie niets was verteld, zullen zien, zij die niets haddengehoord, zullen begrijpen. (52:14-15)

Uit de woordkeuze van de vertalers blijkt echter niet dat dit eenvergelijking is met de offerdiensten. Het woord ‘gruwelijk’ heeftniets te maken met wat in de wet gruwelijk wordt genoemd (waaraltijd de doodstraf op stond). Het Hebreeuwse woord komt maarop één andere plaats voor. In een hoofdstuk waarin beschrevenwordt dat dieren met een gebrek niet als offer gebracht mogenworden, lezen we:

Ook van vreemdelingen mag je zulke dieren niet aannemen omze als voedsel aan jullie God aan te bieden, want ze zijn ver-minkt. Ze hebben een gebrek en zullen daarom niet als offeraanvaard worden. (Lev 22:25)

Dat woord ‘verminkt’ is hetzelfde woord als dit ‘gruwelijk’ hier.

In het volgende vers staat dat de Knecht volken zal ‘opschrikken’.Dat Hebreeuwse woord komt ruim twintig maal voor in de Bijbel,meestal voor het besprenkelen met bloed of olie voor reiniging (ziebijv. Ex 29:21 of Lev 8:30). In de overige gevallen (buiten dit versin Jesaja) wordt het gebruikt voor het opspatten van bloed. Daar-om vertaalt de Statenvertaling dit vers met: “Alzo zal Hij vele hei-denen besprengen”. De vertalers van de NBV hebben waarschijn-lijk meer gedacht aan ‘opspatten’, maar dan in overdrachtelijkezin. Het lijkt echter aannemelijker dat het woord gebruikt wordtvoor het besprengen, en daarmee het reinigen, van de heidenen.

Voor ons is het thema van Christus’ offer vanzelfsprekend, maarvóór Jezus’ kruisdood werd dit niet begrepen. Hier in Jesaja wordtdaarom voorzegd dat de Knecht zal bevrijden doordat hij volkenzal reinigen. Hij is als een offer, maar één dat misvormd(verminkt) is door de mishandeling die hij moest ondergaan. Nor-maal zou zo’n offer niet aanvaardbaar zijn omdat men dan eendier brengt dat men kwijt wil, maar nu komt die misvorming(verminking) door zijn gehoorzaamheid, en is zijn offer in staat om

155

velen te reinigen. In deze verzen zien we dus ook weer de dubbelebetekenis van verhogen, als gekruisigde aan een kruis gehangen,verminkt en afschrikwekkend, maar tegelijk verhoogd tot Godsrechterhand waarvoor zelfs koningen sprakeloos zullen staan.

Zijn onbegrepen lijden

Na deze inleiding volgen de details in Jesaja 53. We zien hier deparadox van de Knecht, door God gekozen, maar door mensen af-gewezen, wegens zijn nederigheid en gebrek aan aanzien. Juist Hijis degene door wie God verkiest te verlossen. De uitdrukking “dearm des Heren”, zoals in de NBG’51, vinden we voor het eerst bijde verlossing van het volk uit Egypte onder Mozes. Het duidt opGods macht om te verlossen. De NBV heeft dan ook de feitelijkeuitdrukking weggelaten en juist die betekenis weergegeven: “Aanwie is de macht van de HEER geopenbaard?” (Jes. 53:1). God ver-kiest om te verlossen door middel van Zijn Knecht, maar deze“arm des Heren” wordt door zijn omgeving niet herkend. Hij was“de loot” die opschoot voor Gods aangezicht (de beloofde telg uitde stronk van Isaï – Jes. 11 – wat de koninklijke dynastie aan-duidt), maar wordt gezien als een wortel uit dorre aarde.

Hij werd veracht, door mensen gemeden, hij was een man diehet lijden kende en met ziekte vertrouwd was, een man die zijngelaat voor ons verborg [NBG'51: voor wie men het gelaat ver-bergt], veracht, door ons verguisd en geminacht. Maar hij washet die onze ziekten droeg, die ons lijden op zich nam. Wij echterzagen hem als een verstoteling, door God geslagen en verne-derd. (53:3-4)

Hoezeer dit bewaarheid werd blijkt uit de verwijzing in Johannesnaar deze profetie, aan het eind van Jezus openbare prediking,waar in een samenvatting van zijn werk staat:

Ondanks de wondertekenen die hij voor hun ogen gedaan had,geloofden ze niet in hem. Zo gingen de woorden van de profeetJesaja in vervulling, die zei: Heer, wie heeft onze boodschap ge-loofd? Aan wie is de macht van de Heer geopenbaard? (Joh.12:37-38)

Toen God zijn volk uit Egypte verloste en met hen een verbondsloot te Sinaï, heeft Hij zijn naam, d.w.z. zijn karakter, aan Mozesbekend gemaakt.

De HEER ging voor hem langs en riep uit: De HEER! De HEER! EenGod die liefdevol is en genadig, geduldig, trouw en waarachtig,die duizenden geslachten zijn liefde bewijst, die schuld, misdaaden zonde vergeeft, maar niet alles ongestraft laat en voor de

156

schuld van de ouders de kinderen en kleinkinderen laat boeten,en ook het derde geslacht en het vierde. (Ex 34:6-7)

Deze combinatie van Hebreeuwse woorden, hier vertaald als“schuld, misdaad en zonde”, komen we ook tegen in de profetieover de tijd tot de komst van de Messias in Daniël:

Zeventig weken zijn vastgesteld ... voordat aan de overtredingeneen einde komt en de zonden zijn afgesloten, voordat het wange-drag is vergolden en eeuwige gerechtigheid is gebracht. (Dan9:24)

Ze zijn daar dus vertaald als overtredingen, zonde en wangedrag.En dezelfde drie woorden komen we, als zonde, wandaden enschuld (NBG’51: ongerechtigheid, overtreding en zonde) ook hierweer tegen, in deze profetie van Jesaja over de verlossing vanzonden die de Knecht gaat brengen. Om de woorden te herkennenis echter het gebruik van een meer exacte vertaling zoals de NBG-51 (of eventueel de Statenvertaling) nodig.

De overwinning van de Knecht

Dit hoofdstuk in Jesaja geeft duidelijk aan hoe de Knecht gewilligGods verlossing uitvoerde. “Hij werd mishandeld maar verzettezich niet”, “als een schaap dat naar de slacht wordt geleid… deedhij zijn mond niet open” (53:7). En uiteindelijk werd Jezus door deJoodse leiders, en vervolgens Pilatus, ter dood veroordeeld in eenproces dat onder Joodse wet onrechtmatig was, en door ‘chantage’van de stadhouder: “Door een onrechtvaardig vonnis werd hij weg-genomen. Wie van zijn tijdgenoten heeft er oog voor ge-had?” (53:8). Ook zijn begrafenis wordt in dit hoofdstuk beschre-ven: “Hij kreeg een graf bij misdadigers, zijn laatste rustplaats wasbij de rijken; toch had hij nooit enig onrecht begaan, nooit be-drieglijke taal gesproken” (53:9). Het was de bedoeling Hem tebegraven als gekruisigde misdadiger, maar in feite werd hij begra-ven in het graf van een rijke (dat van Jozef van Arimatea). Godleidde dit op deze wijze omdat hij in werkelijkheid onschuldig was.Omdat hij nooit onrecht deed, en omdat hij de volmaakte Knechtwas, heeft God hem, na Zijn verhoging aan het kruis, nu verhoogdin de tweede betekenis:

Daarom ken ik hem een plaats toe onder velen en zal hij metmachtigen delen in de buit, omdat hij zijn leven prijsgaf aan dedood en zich tot de zondaars liet rekenen. Hij droeg echter deschuld van velen en nam het voor zondaars op. (53:12)

Het werk van de Knecht heeft Gods verlossingswerk mogelijk ge-maakt: "En door zijn toedoen slaagde wat de HEER wilde" (53:10).

157

De vijfde Knechtprofetie

Een Gezalfde voorzegd

Een studie naar Christus in het boek Jesaja zou niet compleet zijnzonder te kijken naar het eind van het boek, vanaf hoofdstuk 61.Tot nu toe hebben we de profetieën over de Knecht bekeken. Som-migen zien Jes 61 als de vijfde profetie in de reeks, hoewel hetwoord Knecht er niet voorkomt. In feite introduceert Jesaja eennieuw thema: De Gezalfde. ‘Gezalfde’ is de betekenis van het He-breeuwse woord Messias en Griekse woord Christos. Achteraf we-ten wij dat de Knecht en de Gezalfde dezelfde persoon zouden zijn,maar voor Jezus’ tijdgenoten was dat nog niet duidelijk.

De samenhang tussen de Knecht-profetieën bestond uit de nood-zaak van verlossing. Door middel van het beeld van verlossing uitde macht van een overheersend volk werd de noodzaak van eenverlossing uit de macht van de dood geïntroduceerd. Het verbandvan de hoofdstukken over de Gezalfde vertelt ons hoe God op we-reldwijde schaal oordeel en heil zal brengen, met Sion (Jeruzalem)als middelpunt:

In het westen zal men de naam van de HEER vrezen en in hetoosten zijn majesteit.... Hij zal als bevrijder naar Sion komen,naar allen uit Jakobs nageslacht die met de misdaad breken –spreekt de HEER. (59:19-20).

Hoofdstuk 60 gaat vervolgens in op de heerlijkheid van Sion. Overde stad wordt gezegd:

Sta op, word verlicht, want uw licht komt en de heerlijkheid desHEREN gaat over u op... Volken zullen opgaan naar uw licht enkoningen naar uw stralende opgang. (60:1,3 NBG ‘51)

In hoofdstuk 61 wordt dan de Gezalfde, de Messias, geïntrodu-ceerd. Dat begint met “De geest van God, de HEER, rust op mij,want de HEER heeft mij gezalfd. Om aan armen het goede nieuws[Grieks: evangelie] te brengen heeft hij mij gezonden”. Hierin her-kennen we de woorden die de Here Jezus voorlas in de synagogete Nazaret (Luc 4:18). Hij citeert Jesaja 61, om er dan, als allenwachten op wat hij hierover wil zeggen, aan toe te voegen:“Vandaag hebben jullie deze schrifttekst in vervulling horengaan” (vs 21). Wij kunnen er dus zeker van zijn dat de hier ge-noemde Gezalfde inderdaad Christus zou zijn. We zien in deze ver-zen tevens de koppeling waar het verband ook over spreekt, nl.oordeel voor Gods vijanden en heil voor de gelovigen:

158

…om een genadejaar van de HEER uit te roepen en een dag vanwraak voor onze God. (Jes 61:2)

Jezus stopte echter met voorlezen na “een genadejaar uit te roe-pen”. Waar Jesaja in één adem de bevrijding en de wraak noemtsplitst Jezus dat. Hij maakt hiermee duidelijk dat Hij op dat mo-ment wel de verlossing bracht, maar dat het oordeel pas later zoukomen. Beide zullen pas volledig zichtbaar zijn wanneer Hij zijn rolals Messiaanse Koning invult. Bij Johannes zien we dezelfde split-sing. Over zijn eerste komst zegt Jezus “God heeft zijn Zoon nietnaar de wereld gestuurd om een oordeel over haar te vellen, maarom de wereld door hem te redden" (Joh 3:17). Twee hoofdstukkenverder spreekt hij over de toekomst en zegt:

De Vader zelf velt over niemand een oordeel, maar hij heeft hetoordeel geheel aan de Zoon toevertrouwd... er komt een momentwaarop alle doden zijn stem zullen horen en uit hun graf zullenkomen: wie het goede gedaan heeft staat op om te leven, wiehet slechte gedaan heeft staat op om veroordeeld te worden.(Joh 5:22,28-29)

De taken van de Gezalfde

Vervolgens gaat het over de taken van de Gezalfde. Er worden ereen aantal genoemd, die soms nauw op elkaar aansluiten.

“Om aan armen het goede nieuws te brengen”Dit woord armen beschrijft in de Schrift geen mensen die nietshebben, maar mensen die zich heel nederig opstellen, en bijna al-tijd om te zeggen dat God naar zulke mensen luistert. Oudere ver-talingen vertalen het meestal als ‘zachtmoedig’ of ‘ootmoedig’.Kenmerkende voorbeelden zijn: “Nu was Mozes een zeer beschei-den man” (Num 12:3); "De HEER richt de vernederden op en druktde goddelozen neer" (Psalm 147:6); "De nederigen zien het enverheugen zich, wie God zoeken, hun hart zal opleven" (Psalm69:33). Het betreft dus mensen die zich vernederen en luisterennaar God. De Verlosser komt om aan hen het evangelie te bren-gen, dus blijkbaar niet aan allen.

“Om aan verslagen harten hoop te bieden"‘Verslagenen’ duidt op mensen die zich bewust zijn van hun eigenfalen, of dat van het volk. David zegt, na zijn zonde, in zijn gebeddat offers op zichzelf niets goed kunnen maken: "Het offer voorGod is een gebroken geest; een gebroken en verbrijzeld hart zultu, God, niet verachten" (Psalm 51:19). ‘Hoop te bieden’ geeft debetekenis goed weer; letterlijk staat er verbinden, iets dat gebro-ken is weer verbinden. We lezen dat ook over een volk dat, gene-

159

zen van zijn neiging tot afdwalen, uit ballingschap terugkeert:De bouwer van Jeruzalem, dat is de HEER, hij brengt de ballingenvan Israël bijeen. Hij geneest wie gebroken zijn [lett: gebrokenenvan hart] en verzorgt hun diepe wonden” (Psalm 147:2-3).

Door het verlossingswerk is er genezing.

“Om aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken en aan geke-tenden hun bevrijding"‘Gevangenen’ zijn wie weggevoerd zijn, dus ballingen. ‘Geketend’zijn zij die in een gevangenis zitten, maar geen criminelen. Gevan-genschap was onder de wet geen vorm van straf; maar we zienhet wel bij Jozef, Simson en de koning die door buitenlandse ver-overaars gevangen wordt gezet. Dit sluit aan bij de taak van deKnecht (42:7). Het is de bevrijding waar het volk naar zou uitzien.

“Om een genadejaar van de HEER uit te roepen”Waarschijnlijk wordt hier verwezen naar het jubeljaar als iedereIsraëliet zijn bezitting terug kreeg.

“Om allen die treuren te troosten”Naast het eigendom van verloren gegaan bezit wordt er in het ju-beljaar nog meer hersteld.

“Om aan Sions treurenden te schenken…”Wie treuren over Sion, zien hoe de stad die God verkoren had “omer zijn naam te laten wonen” (o.a. Deut 14 & 16) verwoest is doorandere volken als straf over het volk. Zij zien uit naar de vervullingwanneer Sion voor alle volken het middelpunt zal zijn. Rouw werdgetoond door stof of as op het hoofd, en een rouwgewaad of ge-scheurde kleren. Zie bijvoorbeeld: "De oudsten van Sion zittenzwijgend op de grond, met stof op hun hoofd, gehuld in een rouw-kleed. De meisjes van Jeruzalem buigen het hoofd ter aarde" (Kla2:10). Maar in plaats van stof is er nu een kroon op het hoofd, eenverwijzing naar de beschrijving van de gelovigen, die als koningenmet Jezus zullen heersen. In plaats van een rouwkleed is er nufeestkledij. In Jezus’ gelijkenissen lezen we over het bruiloftskleeddat de gelovigen ontvangen. De volgende verzen spreken ook dui-delijk over het Koninkrijk en de Gezalfde Koning. De taak die in hetverleden aan Israël was gegeven, en later aan de gelovigen, ompriesters te zijn voor alle volken, wordt nu waargemaakt.

De verwachting in de eerste eeuw

Ten tijde van Jezus’ geboorte leefde er (o.a. op grond van Daniël)onder het volk een verwachting dat de Gezalfde (de Messias) nuspoedig zou komen. Zij verlangden naar bevrijding van de over-heersing van buitenlandse volken, op dat moment de Romeinen.

160

Daarom zien we regelmatig hoe het volk Jezus met geweld koningwil maken. Zij willen hem dwingen om de rol van Messias op Zichte nemen en hun beloofde leider te worden. Daarmee hebben zijechter de belangrijkste les van Jesaja uit het oog verloren. Zij heb-ben niet alleen een Koning nodig om hen te bevrijden van de Ro-meinen, maar bovenal een Verlosser die hen kan bevrijden vanzonde. Een Gezalfde is niet mogelijk zonder een Lijdende Knecht.De les van de Evangeliën is echter dat deze twee functies beideverenigd zijn in de Here Jezus. Daarom vermeldt Lucas juist dezegebeurtenis in de synagoge te Nazareth. Meteen aan het begin vanJezus’ openbare optreden lezen we als eerste hoe hij deze woordenuit Jesaja voorleest, stopt voordat er sprake is van het oordeelover Gods vijanden, en dan zegt “Vandaag hebben jullie dezeschrifttekst in vervulling horen gaan” (Luc 4:21). Hun reactie is erniet één van ongeloof, integendeel: “allen betuigden hem hun bij-val en verwonderden zich over de genaderijke woorden die uit zijnmond vloeiden”. Pas wanneer Hij laat merken dat het volk nog nietklaar is voor genezing, en dat er daarom kansen liggen voor deheidenen, slaat hun bijval om in woede. Zij zoeken inderdaad be-vrijding in plaats van genezing.

Jesaja had dat wel degelijk begrepen. Na zijn woorden over hetheil voor Sion (Jes 62) en de wraak voor Gods vijanden, lezen wevanaf Jes 63:7 verzen waar in de NBG’51 vertaling boven staat:“Het gebed van een boeteling”. Jesaja ziet de fouten van zijn volken vraagt of God toch naar zijn volk wil omzien.”

Toch, HEER, bent u onze vader… Laat uw grote toorn toch varen,HEER, houd onze schuld niet steeds in gedachten, maar zie onsaan: wij zijn toch uw volk? (64:7-8)

Hij vraagt daarbij of God op wil treden, om weer in hun midden tezijn: “Scheurde u maar de hemel open om af te dalen!” (63:19).Markus ziet duidelijk een antwoord op dit gebed als hij bij de doopvan Jezus schrijft: “Op het moment dat hij uit het water omhoog-kwam, zag hij de hemel openscheuren en de Geest als een duif opzich neerdalen” (Mar 1:10).

De Messias is er nu, maar ook de Knecht. De stem uit de hemel bijzijn doop verenigt de twee. Zij zochten dat Koninkrijk met zijn ze-geningen. Maar eerst was er verlossing van zonde nodig. Na Jezus’opstanding, als dat tot stand gebracht is, kunnen de discipelen te-recht vragen: "Heer, gaat u dan binnen afzienbare tijd het koning-schap over Israël herstellen?" (Hand 1:6). Wij wachten met smarttot deze profetie over de Messias volledig werkelijkheid wordt.

161

De vervulling

Nadat we de vijf profetieën van Jesaja over de Knecht en de Ge-zalfde hebben bekeken. kijken we in dit laatste deel nog naar hettotaal van de vervulling van de profetieën over de Here Jezus.

De wereld van Jesaja

Jesaja beschrijft in een voorwoord (Jes 1-5) de achtergronden vanzijn boodschap. Hij spreekt van een volk dat weliswaar zelf meentGod te dienen, maar tegelijkertijd niet begrijpt dat de maatstaf dieGod vraagt veel hoger ligt. “Wat moet ik met al jullie offers? zegtde HEER. Ik heb genoeg van die schapen, die vetgemeste kalveren;het bloed van stieren, rammen en bokken wil ik niet meer ... wieheeft je gevraagd mijn voorhoven plat te lopen? Houd op met diezinloze offergaven. Ik heb een afschuw van jullie wierook.” Want:“Ik duld het niet naast al dat wangedrag.” Met als gevolg:“Wanneer jullie je handen opheffen, wend ik mijn ogen af, ook alsje aanhoudend bidt, luister ik niet” (1:11-15). Jesaja maakt duide-lijk dat God zo’n oppervlakkige godsdienst, met al zijn rituelen ensymbolen, alleen maar haat. Wat Hij zoekt is een werkelijk toege-wijd hart. Alleen zulke aanbidders zullen worden behouden: “Als jeweer naar mij wilt luisteren, zal het beste van het land je ten deelvallen. Als je koppig bent en niet wilt luisteren, zul je vallen doorhet zwaard” (1:19-20). Voor ons is van belang dat die les van Je-saja ook zonder meer toepasbaar is op het christendom, dat nietvoldoende heeft geleerd van dat ‘voorbeeld’ van Israël.

De noodzaak voor een Messias

Maar Jesaja laat ons vervolgens ook zien dat ook de oprechten nietin staat zijn zichzelf te redden. En hij concentreert dat op het func-tioneren van het leiderschap. Zelfs een goede koning als Hizkiatoont zwaktes en is niet in staat een volmaakt leider te zijn; daaris meer voor nodig. De uiteindelijke oplossing ligt daarom in eenkoninkrijk met een volmaakte koning zoals Jesaja die in hoofdstuk9 beschrijft, de ‘Messias’ of ‘Gezalfde’: “Een kind is ons geboren,een zoon is ons gegeven; de heerschappij rust op zijn schou-ders ... Groot is zijn heerschappij, aan de vrede zal geen einde ko-men. Davids troon en rijk zijn erop gebouwd, ze staan vast, inrecht en gerechtigheid, van nu tot in eeuwigheid” (9:5-6). In deparallelle beschrijving in Jesaja 11 lezen we over zijn regering: “Degeest van de HEER zal op hem rusten: een geest van wijsheid eninzicht, een geest van kracht en verstandig beleid, een geest vankennis en eerbied voor de HEER. Hij ademt eerbied voor de HEER;

162

zijn oordeel stoelt niet op uiterlijke schijn, noch grondt hij zijn von-nis op geruchten. Over de zwakken velt hij een rechtvaardig oor-deel, de armen in het land geeft hij een eerlijk vonnis” (11:2-4).

De verwachting van de komende koning

De Joden van de 1e eeuw hebben dit uiteindelijk wel begrepen. Alin de tijd van zijn geboorte lezen we over gelovigen die uitzagennaar de bevrijding van Jeruzalem:

Er woonde toen in Jeruzalem een zekere Simeon. Hij was eenrechtvaardig en vroom man, die uitzag naar de tijd dat God Isra-ël vertroosting zou schenken... Er was daar ook een profetes,Hanna ... (ze) bracht hulde aan God en sprak over het kind metallen die uitzagen naar de bevrijding van Jeruzalem. (Luk2:25,36,38)

Die wijdverbreide verwachting was gebaseerd op vele Oud-Testamentische profetieën, waaronder een aantal in Jesaja. Maarhet volk had nog onvoldoende begrepen dat de Dienaar (‘Knecht’)en de Messias een en dezelfde zouden zijn. Toch werd juist datvoorzegd door deze Simeon, tot grote verbazing van Jozef en Ma-ria (zie blz. 148). Bij Jezus’ doop en bij de verheerlijking op deberg hebben zijn discipelen een stem uit de hemel gehoord, die deprofetieën over de Dienaar (Jes 42) en die over de Messias (Ps 2)combineert (eveneens blz. 148), maar dat hebben zij niet opge-merkt omdat het niet in hun beeld van de Messias paste.

Het doel van de ‘Knecht-rol’

In hoofdstuk 11 van dit boek hebben we laten zien dat in het ge-deelte vanaf Jesaja 40 een vergelijking wordt gemaakt tussen eenverlossing uit de macht van Babel en die uit de macht van de zon-de. Cyrus (ook Kores genoemd) was de Perzische koning die demacht van Babel heeft gebroken, en Gods volk de gelegenheidheeft gegeven naar eigen land terug te keren om daar o.a. detempel te herbouwen: “Dit zegt de HEER, je bevrijder ... Die overCyrus zegt: ‘Dit is mijn herder, alles wat ik wil, brengt hij ten uit-voer: Hij geeft opdracht om Jeruzalem te herbouwen en voor detempel de fundering te leggen” (44:24,28). Cyrus wordt in dit ge-deelte van Jesaja ‘Gods gezalfde’ genoemd. Dat woord ‘gezalfde’komen we in het Hebreeuwse Oude Testament tegen als ‘Messias’,en in het Griekse Nieuwe Testament als ‘Christus’. In de Bijbelworden zowel de koning als de hogepriester gezalfd tot hun func-tie, dus het woord gezalfde kan elk van die beide aanduiden. Maarin het geval van Cyrus betekent het dat hij wordt beschreven alseen door God uitgezonden bevrijder: “Dit zegt de HEER tegen Cy-

163

rus, zijn gezalfde, die hij bij de rechterhand neemt ... Omwille vanmijn dienaar Jakob, van Israël, dat ik heb uitgekozen, heb ik je bijje naam geroepen en je met een erenaam getooid, ofschoon je meniet kende. Ik ben de HEER, er is geen ander, buiten mij is er geengod” (45:1,4-5). De echte herder en gezalfde van God is uiteraardde Here Jezus, die beide functies (koning èn hogepriester) in zichzal verenigen. En zoals Cyrus Gods volk verloste uit de macht vanBabel, zo zou Jezus Gods volk verlossen van de zonde. Tegelijker-tijd zien we echter een groot verschil. Waar Cyrus meteen wordtaangeduid als Gods gezalfde, zien we bij Jezus eerst hoe er in eenviertal profetieën gesproken wordt over een dienaar of knecht, enpas in de vijfde over een gezalfde. De betekenis daarvan is duide-lijk: Jezus zou eerst de rol van lijdende dienaar op zich moetennemen voordat hij de positie van gezalfde zou ontvangen. Jezuskwam dus de eerste keer als knecht of dienaar, en zal pas bij zijnwederkomst verschijnen als koning en hogepriester.

De leerling als voorbeeld

Dit alles hebben de discipelen niet begrepen. Toen Jezus uiteinde-lijk werd gekruisigd, verkeerden zij in grote verslagenheid. Tweevan hen zeggen daarover: “Wij leefden in de hoop dat hij degenewas die Israël zou bevrijden” (Luc 24:21), daarmee aangevend datdie hoop nu vervlogen is. De reactie van Jezus (die zij op dat mo-ment niet herkenden) is: “Hebt u dan zo weinig verstand en bent uzo traag van begrip dat u niet gelooft in alles wat de profeten ge-zegd hebben? Moest de messias al dat lijden niet ondergaan omzijn glorie binnen te gaan?” (Luc 24:25-26). Het lijden, zoals be-schreven voor de Knecht in Jesaja, was nodig om de gezalfde tekunnen worden. Tegelijkertijd moet het echter duidelijk zijn dathet niet gaat om het lijden op zichzelf, alsof God behagen zouscheppen in het lijden van Zijn zoon. Dat lijden is het laatste stadi-um van het leren van gehoorzaamheid. De mens is van zichzelfgeneigd Gods wil te negeren en in plaats daarvan zichzelf te beha-gen. Jezus moest ons daarom een voorbeeld geven van een mensdie zijn eigen wil volledig opzij zet om Gods wil te volbrengen. Endaarom spreekt Jesaja over de Knecht als een leerling die alles vanGod leert (Jes 50). In de brief aan de Hebreeën vinden we die ge-dachte zelfs in zoveel woorden weergegeven: “Hoewel hij zijn Zoonwas, heeft hij moeten lijden, en zo heeft hij gehoorzaamheid ge-leerd” (Hebr 5:8). De neiging van de mens om zijn eigen wil tedoen, uit zich het sterkst in het vermijden van lijden en dood. Je-zus heeft geleerd in alles - beginnend bij het eenvoudige, maar

164

eindigend in lijden en een zeer wrede dood - steeds te zeggen:“laat niet wat ik wil, maar wat u wilt gebeuren”.

De komende Koning

Waarover de Joodse gelovigen, ook de discipelen, destijds in be-grip tekort schoten, was die persoon van de lijdende knecht. Zijzagen niet in dat dit dezelfde was als de Messias. De christelijkewereld van nu is daarentegen wel goed doordrongen van de redenvoor Christus’ eerste komst. Het kruis is een alom bekend symboolvan het christendom. Tegelijkertijd is dat beeld van de Messiasjuist weer volledig naar de achtergrond verdrongen. Velen zien hetwoord ‘Christus’ als een soort persoonsnaam, zonder te beseffendat dit woord ‘Gezalfde’ betekent en door de profeten (met inbe-grip van Jesaja) gebruikt wordt om de toekomstige koning aan teduiden. Een koning waar het Joodse volk al naar uitzag bij zijn ge-boorte. Na zijn opstanding heeft Jezus zijn discipelen vanuit de Bij-bel alles uitgelegd over Gods verlossingsplan (Hand 1:3) en wemogen aannemen dat na deze grondige uitleg hun begrip daarvanbehoorlijk volledig was. Maar dan valt het op dat na afloop de eni-ge vraag van hun kant die ons is overgeleverd, is: “Heer, gaat udan binnen afzienbare tijd het koningschap over Israël herstel-len?” (Hand 1:6). En het antwoord is dan niet dat zij dat verkeerdzien, maar alleen dat het tijdstip nog verborgen blijft. “Het is nietjullie zaak om te weten wat de Vader in zijn macht heeft vastge-steld over de tijd en het ogenblik waarop deze gebeurtenissen zul-len plaatsvinden” (Hand 1:7). De Evangeliën staan vol met lessenover “het koninkrijk” waar duidelijk het rijk van de Messias meebedoeld wordt. En we moeten ons niet in de war laten brengendoor het feit dat Matteüs, schrijvend voor een meer Joods publiek,daarvoor de typisch Joodse uitdrukking “koninkrijk der hemelen”gebruikt. Het is uit de andere Evangeliën duidelijk dat hij dit woord‘hemelen’ alleen gebruikt om het woord ‘God’ te vermijden (waarLucas, voor een niet-joods publiek, consequent wel schrijft over‘het koninkrijk Gods’). Dat Koninkrijk is een hersteld, maar danvolmaakt, ‘Koninkrijk van David’, en het is de oprichting van datkoninkrijk waar de ware gelovige naar uitziet. Dan worden de be-loften van Jesaja werkelijkheid dat de vloek, uitgesproken bij dezondeval, weer weggenomen wordt, en de mens weer in harmonieleeft met de schepping (Jes 11:6-10).

165

166

VERANTWOORDING

Tekst

Voor dit boek is dankbaar gebruik gemaakt van de uitleg vanJesaja door de Britse theoloog Alec Motyer, in de serie ‘TyndaleOld Testament Commentaries’, uitgegeven door Inter-VarsityPress in Groot-Brittannië. De meeste Jesajastudies gaan uit vandrie verschillende auteurs uit geheel verschillende tijden. Motyertoont op overtuigende wijze aan dat het boek Jesaja een eenheidis die alleen verklaard kan worden door uit te gaan van één enke-le auteur. Zijn boek is echter een uitputtende vers-voor-vers stu-die van ca. 400 pagina’s die voor de meeste van onze lezerswaarschijnlijk te diep gaat. In overeenstemming met het uit-gangspunt van deze serie (“thema’s en achtergronden”) hebbenwij ons hier geconcentreerd op de grote lijnen. Anderzijds hebbenwe ons, anders dan Motyer, niet beperkt tot het boek Jesaja,maar getracht ook de koppelingen naar het NT te verduidelijken.Wie dieper op het boek Jesaja zelf wil ingaan, en de Engelse taalmachtig is, willen we echter graag verwijzen naar de studie vanMotyer, die ook zonder theologische scholing goed te lezen is.

De basistekst zoals u die in dit boek vindt is gebaseerd op eenserie seminarpresentaties van Mark Hale en Rudolf Rijkeboer, diedaar beide aan hebben bijgedragen, ook al staat alleen de laatsteals auteur vermeld op de omslag.

Illustraties

De archeologische vondsten afgebeeld op de pagina’s 9 en 59

zijn eigendom van het British Museum in Londen.

De werveldistel op pagina 99 is de auteur in deze vorm be-

kend uit zijn jeugd; de foto is van een willekeurig exemplaarop internet.

De mezzuzah op pagina 108 is afkomstig uit de internet-

catalogus (“bescherm uw huis”) van een moderne aanbieder.

De afbeelding op de omslag is een digitale ‘reconstructie’ van

een Jesajarol, zoals hij er in OT-tijden uitgezien zou kunnenhebben; de ‘vormgeving’ is van de auteur.

Kaarten

Alle kaarten zijn van de hand van de auteur.