Universiteit Antwerpen Seminarie Geschiedenis Van Het Economisch Denken Paper Galbraith Ken Lawrence
description
Transcript of Universiteit Antwerpen Seminarie Geschiedenis Van Het Economisch Denken Paper Galbraith Ken Lawrence
UNIVERS
Faculteit Toegepas
John KIjdel journa
Seminarie Geschiedenis van het Economi2e licentie TEW Bedrijfseconomie: InternAcademiejaar 2004 – 2005
ITEIT ANTWERPEN
te Economische Wetenschappen
enneth Galbraith list of progressief econoom
sch Denken Lawrence Ken ationale Handels-en Diplomatieke Relaties Leider: Prof.Dr.W.Parys
Inhoudstafel
Inhoudstafel 1
Inleiding 2
Hoofdstuk 1: Leven 3
Hoofdstuk 2: Galbraith’s persoonlijkheid 8
Hoofdstuk 3: Werk 12
3.1 Veelzijdig oeuvre 12
3.2 Verzamelwerken 15
3.3 Galbraith’s drie hoofdwerken 15
The Affluent Society 15
The New Industrial State 16
Economics and the Public Purpose 17
3.4 Ontwikkelingseconomie 18
Hoofdstuk 4: Het institutionalisme 19
Hoofdstuk 5: Het belang van Galbraith heden ten dage 21
5.1 Galbraith’s recentste werk 21
5.2 Galbraith’s ideeëngoed 21
Hoofdstuk 6: Conclusie 23
Bibliografie 25
1
Inleiding
John Kenneth Galbraith is een fascinerend economisch denker. Hoewel miljoenen met veel
plezier zijn theorieën lazen en hij alom geprezen werd omwille van zijn heldere, toegankelijke
teksten stuitte hij vaak op een muur van kritiek van zijn vakgenoten. In het kader van dit
seminarie ‘Geschiedenis van het Economisch Denken’ worden het leven en het werk van
Galbraith uitgebreid belicht.
In het eerste hoofdstuk wordt de levensloop geschetst van de inmiddels 96-jarige denker.
Galbraith’s uitgesproken persoonlijkheid vormt het onderwerp van het tweede hoofdstuk.
Hoofdstuk drie rond het werk van Galbraith behandelt zowel zijn hoofdwerken en
verzamelwerken als zijn boeken over ontwikkelingseconomie en de romans die op zijn naam
staan. In hoofdstuk vier worden de hoofdkenmerken van de institutionele stroming besproken.
Een laatste hoofdstuk gaat na wat de impact is van Galbraith heden ten dage. Ten slotte wordt
een algemeen besluit geformuleerd.
2
Hoofdstuk 1: Leven
Op 15 oktober 1908 werd John Kenneth Galbraith, ‘Ken’ voor zijn vrienden, geboren in Iona
Station, Ontario, Canada. Zijn ouders waren van Schotse afkomst en hadden zich als
veeboeren gevestigd in Canada. De basis voor Galbraith’s politieke ideeën die later zijn
economisch denken sterk zou beïnvloeden kunnen we in deze periode situeren. Galbraith’s
vader was actief in de lokale politiek, streefde naar agrarische hervormingen en was sterk
gekant tegen alles wat als conservatief kon bestempeld worden. ( Beishuizen, 1994, blz. 23 )
Galbraith studeerde van 1926 tot 1931 aan het Ontario Agricultural College ( University of
Guelph ). Hij bleek geen makkelijk persoon te zijn zoals de anecdote over zijn kotgenoten laat
verstaan. De eerste avond van zijn aankomst op de universiteitsresidentie had hij een lang
gesprek met zijn kotgenoot over zijn persoonlijke geschiedenis en politieke ideeën. De
volgende morgen vroeg zijn kotgenoot een andere kamer aan. Met een droog gevoel voor
humor voegt Galbraith er in zijn memoires aan toe: ‘My next roommate lasted until
Christmas’. ( Beishuizen, 1994, blz.23; Galbraith, 1981, blz. 21 )
Op het Ontario Agricultural College raakte hij voor het eerst echt geïnteresseerd in economie
en dit als gevolg van de Grote Depressie. Zijn aandacht ging van dan af uit naar ‘farm
economics’, mede omdat hij ervan overtuigd was dat er veel vraag zou zijn op de
arbeidsmarkt naar mensen die een remedie konden vinden voor de vele problemen. Achteraf
bekeken heeft hij niet veel aan de lessen gehad, noch aan de professoren economie die naar
zijn mening niet in staat waren adequate oplossingen voor te stellen om de crisis te bezweren.
Om het in zijn woorden te zeggen: ‘My first doubts about the competence of economists were
then formed’. ( Galbraith, 1981, blz.26 )
De volgende halte in zijn academische carrière was de University of California in Berkeley
waar hij de doctorstitel behaalde. Vervolgens werd hij tutor en instructor op de Harvard
University in Cambridge Massachusetts. Het was in deze functie dat hij kennis maakte met de
Kennedy’s. Later zou hij bevriend raken met John F. Kennedy waarvoor hij speeches zou
schrijven wanneer Kennedy president was. ( Beishuizen, 1994, blz. 24 )
Een belangrijk jaar voor Galbraith was 1937. Niet alleen trouwde hij, maar hij volgde als
postdoctoraal student ook de lessen economie. Hij raakte alsmaar meer overtuigd van het idee
3
dat de klassieke economische theorieën geen praktisch nut meer hadden. Zo zei hij over het
werk Principles of Economics van Alfred Marshall: ‘It does not describe the world as it is’.
Marshalls theorieën bevatten het klassieke denkkader van de vrije markt. Zo wordt ervan
uitgegaan dat er vele concurrerende bedrijven zijn die allen hun winsten willen
maximaliseren. Zij komen op de markt de nog talrijkere consumenten tegen die er allen naar
streven hun nut te maximaliseren en dit doen terwijl ze hun inkomen rationeel distribueren.
De rol van de staat in dit model bestaat erin om te voorzien in publieke goederen. Prijzen
bestaan uit de kostprijs plus een minimale winst. Er is geen werkloosheid, geen inflatie en
geen depressie. Galbraith zag vooral in de grote bedrijven, de vakbonden en de welvaartsstaat
elementen uit de werkelijkheid die niet adequaat werden gereflecteerd in Principles of
Economics. Toch beschouwde Galbraith het bestuderen van Marshalls werk niet als
tijdverspilling. Volgens hem ‘to know what is right, one must have a firm grasp on what is
wrong’. ( Beishuizen, 1994, blz.24; Galbraith, 1981, blz. 39 )
In 1939 verliet hij Cambridge om gedurende korte tijd als assistant professor in de economie
verbonden te zijn aan de Princeton University. Het elitaire karakter van de universiteit,
gekoppeld aan het snobisme en racisme dat hij daar ervaarde plus zijn intense afkeer voor de
gemiddelde Princeton-student stootten hem af. Een jaar later verliet hij Princeton en ging
werken voor de overheid. In het kader van de New Deal politiek van president Roosevelt
werd Galbraith opgedragen te bestuderen wat het effect was van publieke werken op de
economie. ( Beishuizen, 1994, blz.24 )
Tijdens de oorlog was Galbraith eerst directeur van het Office of Price Administration. Zijn
taak bestond erin te voorkomen dat de Amerikaanse oorlogseconomie ten onder ging aan
inflatie. Het beheer van de prijzen door de progressieve Galbraith werd niet door iedereen
gesmaakt en in 1943 werd hij tot aftreden gedwongen. Hij bleef niet op zijn lauweren rusten
en werd redacteur bij het zakentijdschrift Fortune. Hoewel hij nooit militaire acties van
dichtbij heeft meegemaakt daar hij omwille van zijn lengte ( twee-meter-vier ) geweigerd
werd door het leger, vroeg men hem begin 1945 om mee te werken aan het United States
Bombing Survey. Doel van het onderzoek was het nagaan van de effectiviteit van de
geallieerde bombardementen. De conclusie was ontnuchterend: enkel de bombardementen
van juni 1944 hadden de Duitsers daadwerkelijk schade toegebracht. Na de publicatie van het
rapport bleef Galbraith nog even meedraaien in en rond het militaire apparaat als directeur
van het State Department’s Office of Economic Security Policy. Een man als Galbraith kon
4
uiteraard niet om met de verstikkende bureaucratie die er heerste en na een jaar ging hij
opnieuw bij Fortune aan de slag. ( Beishuizen, 1994, blz.25 )
Eind 1948 besloot Galbraith opnieuw naar Harvard te gaan. De gemoederen raakten duchtig
verhit toen hij te kennen gaf dat hij zijn positie als lecturer, lesgever, te min vond. Een jaar
later werd hij benoemd tot hoogleraar in de agrarische economie. Galbraith gaf toe dat deze
positie alsook zijn latere als hoogleraar ‘industrial organization’ hem de kans boden te reizen,
te schrijven en zijn politieke werk te verrichten. ( Beishuizen, 1994, blz.25-26 )
Het zal weinigen verbazen dat zijn politieke voorkeur uitging naar de democratische partij.
Galbraith stond mee aan de wieg van de ‘Americans for Democratic Action’, een linkse factie
binnen de partij. Hij schreef teksten en speeches voor zes presidentskandidaten, maar enkel
John F.Kennedy werd nadien verkozen. Het moet voor de progressieve Galbraith
onaangenaam geweest zijn om vast te moeten stellen dat het land telkens de Republikeinse
kandidaat prefereerde. ( Beishuizen, 1994, blz.26 )
De in 1960 verkozen Kennedy vergat zijn goeie vriend uiteraard niet en bood hem een plaats
als ambassadeur in India aan. Galbraith accepteerde het ambassadeurschap. Net als bij het
hoogleraarschap aan Harvard verbaasde hij zich erover hoe zo’n hooggewaardeerde plaats zo
weinig werk inhield. Schertsend verklaarde hij dat het ‘a spectacular example of (…)
disguised unemployment’ was. Toch verhinderde hij als ambassadeur een escalatie van een
grensconflict tussen India en China. ( Beishuizen, 1994, blz.27 )
Galbraith stak ook zijn nek uit voor de zwarten in de Amerikaanse samenleving. Hij trok zijn
lidmaatschap van de Cosmos Club in Washington – een serviceclub zoals bijvoorbeeld de
Rotary – in omdat men geweigerd had een zwarte diplomaat lid te maken. President Kennedy
volgde het voorbeeld van zijn vriend. ( Beishuizen, 1994, blz.28 )
Na zijn ambassadeurschap keerde Galbraith terug naar Harvard. Hij onderhield ook goede
contacteren met president Johnson. Beiden hielden er vrijwel dezelfde sociaal-economische
inzichten op na waardoor Galbraith zijn stempel drukte op de War on Poverty. De Vietnam-
oorlog betekende een definitieve breuk tussen beide mannen. Johnson stond volledig achter de
troepen en de interventie. Galbraith noemde het ‘a military effort which served no American
purpose and (…) wholly misjudged the nature of power and the scope for influence in the
5
post-colonial world’. In 1967 wond hij er nog minder doekjes om door samen met de andere
leden van de ‘Americans for Democratic Action’ de Dump-Johnson-beweging op touw te
zetten. Galbraith’s politieke impact kwijnde weg na dit soort provocaties aan het
establishment. Wie dacht hij daardoor zijn mond hield over bijvoorbeeld Johnson’s opvolger
Richard M. Nixon had het bij het verkeerde eind. Diens beleid, houding en opvattingen
contrasteerden zo met die van Galbraith dat deze laatste hem ‘a premeditated assault on the
public decency and interest committed in broad daylight’ noemde. ( Beishuizen, 1994, blz. 27
en blz.42 )
Schrijven deed hij nog steeds aan een razendsnel tempo. Tussen 1975 en 1992 verschenen van
zijn hand maar liefst twaalf boeken en ontelbare artikels in dagbladen en tijdschriften. Zijn
regelmatige artikels en interviews voor Playboy Magazine zijn nogmaals een bewijs dat de
man allesbehalve een stereotiepe econoom was. Hij slaagde er ook in het grote publiek warm
te maken voor de economische wetenschap, getuige het succes van ‘The Age of Uncertainty’.
Dit was een 13-delige televisieserie die hij voor de BBC maakte en waarin de geschiedenis
van de economie centraal stond. Het maakte Galbraith tot een publieke beroemdheid. ( Blaug,
1998, blz.75; Beishuizen, 1994, blz.27 )
Eind jaren ’80 was hij nog actief begaan met de problematiek van de Koude Oorlog. Begin
jaren ’90 waren het de economische aspecten van de internationale veiligheid die zijn
interesse wegdroegen. De laatste jaren is het rond de publieke figuur Galbraith stil geworden,
hoewel de man niet ophoudt met schrijven. Hij jaagt ook nog voortdurend mensen tegen zich
in het harnas. Een artikel in een recente editie van Journal of the History of Economic
Thought noemt hem nochtans niet controversieel omdat zijn ideeën door vele vakgenoten
gewoon genegeerd werden of afgedaan werden als ‘geschift’. ( Backhouse, R.E., 2004;
Beishuizen, 1994, blz. 28 )
De waardering voor zijn werk blijkt uit zijn Medal of Freedom die hij kreeg van president
Truman, maar vooral uit zijn benoeming tot voorzitter van de American Economic
Association in 1971. Dit gebeurde niet met ieders steun volgens Samuelson en Thurow, beide
mede-economen die zeiden dat ‘although anywhere from a third to half of all AEA members
are not Galbraith fans, he did ( and does ) have his share of strong backers.’ In 1991 had
Galbraith al 45 eredoctoraten op zak, een hoeveelheid waarover hij al in 1961 concludeerde
6
dat ze een snel dalend marginaal nut hebben voor de ontvanger. (Beishuizen, 1994, blz. 14,
33-34 ).
7
Hoofdstuk 2: Galbraith’s persoonlijkheid
Galbraith’s maatschappijkritische instelling zal blijken uit de bespreking van enkele van zijn
belangrijkste werken in het volgende deel van deze paper. In dit deel komt de fascinerende
persoonlijkheid van Galbraith aan bod. Hij is een kleurrijk figuur die waarschijnlijk enkel
voor het excentrisme van een econoom als Thorstein Veblen moet onderdoen.
Galbraith bespreekt in zijn memoires de impact die een persoon als Veblen op hem
uitoefende. Galbraith kon zich vooral vinden in Veblens niet-aflatende kritiek tegen diegene
die omwille van rijkdom, beroep of afkomst zich een aura van superioriteit aanmaten.
Galbraith was van Schotse afkomst en werd vaak geconfronteerd met dit soort houding van de
stedelingen van Ontario die van Engelse afkomst waren. Galbraith loofde Veblen, maar
bekritiseerde hem ook. Hij vond de schier antropologische studie en dissectie van de
Amerikaanse rijken Veblens sterkste punt. Diens invulling van het begrip ‘conspicuous
consumption’ als een sociaal-geïnspireerde vorm van consumptie in een samenleving waar
over-consumptie ervaren wordt als een sociale norm kon ook op veel bijval rekenen van
Galbraith. Hij bekritiseerde evenwel Veblen’s gebrek aan voorgestelde alternatieven. Veblen
was allesbehalve een constructief denker en Galbraith zag het gevaar in van een al te
Vebleniaanse denkwijze. Dit zou een soort voortdurend pessimisme zijn, een scepticisme
tegenover elke bewering dat een hervorming beterschap zou kunnen brengen. Hiertegen wil
Galbraith zich afzetten. Wat hij wel overduidelijk van de man erfde is diens tendens naar
subversieve en van de gangbare normen afwijkende meningen. Met zijn droog gevoel voor
humor beschrijft Galbraith het plezier van het schoppen tegen de schenen van het
establishment: ‘One of my greatest pleasures in writing has come from the thought that
perhaps my work might annoy someone of comfortably pretentious position.’ Hij maakt zich
echter geen illusies over dit soort mensen. ‘Then comes the saddening realisation that such
people rarely read.’ ( Galbraith, 1981, blz.40-41 )
Er werden ook artikels gewijd aan vergelijkingen tussen ideeën van Galbraith en ideeën van
Veblen. Zo worden duidelijke parallellen getrokken tussen de ‘New Order’ van Veblen en de
‘New Industrial State’ van Galbraith. Beiden schreven ook uitgebreid over het onderscheid
tussen eigenaars en managers. ( Rutherford, M., 1981; Endres, T., 2004 )
8
Galbraith zette zich in voor de rechten van de vrouw. Hij was een hevig voorstander van
zogenaamde ‘affirmative action’ wat we kunnen invullen als een vorm van positieve
discriminatie. Ook ten opzichte van de zwarte bevolking in de Amerikaanse samenleving zette
Galbraith zich actief in. ( Beishuizen, 1994, blz. 28 )
Door zijn associatie met filmsterren, politici en kunstenaars was Galbraith een beroemdheid
die ervoor zorgde dat de economie een glamoureus tintje kreeg. Door alle royalties op zijn
publicaties en de succesvolle televisieserie zat Galbraith er financieel warmpjes bij. Zo had hij
bijvoorbeeld een appartement in het Zwitserse Gstaad waar hij hield van het skieën en het
schrijven. Toch gaf hij royale sommen aan de economische faculteit van Harvard en weigerde
einde jaren ’60 loonsverhogingen. Hij had het geld eenvoudigweg niet meer nodig. Omwille
van zijn welstellendheid kreeg hij vaak de wind van voren omdat velen vonden dat hij
onmogelijk kon weten wat het beste was voor de werkende klasse. Hij was het hier absoluut
niet mee eens. Eerst en vooral vond hij dat zijn exacte loon niemand’s zaken waren.
Bovendien argumenteerde hij dat zijn financiële onafhankelijkheid hem juist in staat stelde
om bepaalde problemen aan te kaarten waar anderen dat niet konden. ( Beishuizen, 1994, blz.
31-32 )
Net als Veblen had Galbraith een afkeer van snobisme dat voortvloeide uit rijkdom.
Intellectueel snobisme daarentegen was hem verre van vreemd. Een kort fragment uit zijn
memoires waarin hij reflecteert op de verschillende universiteiten waar hij doorheen zijn
carrière vertoefde drukt het nog het beste uit: ‘I suffered from a problem in personal relations
that I never quite overcame. This was not so much from being more versatile, more diligent or
perhaps more able than my colleagues. Such can be tolerated. The damage arose from my fear
(…) that my superiority would not be recognized’. ( Galbraith, 1981, blz. 28 )
Ook in zijn memoires komt dit element tweemaal hoogst amusant ter sprake. Een eerste keer
in het FBI-rapport dat werd opgesteld alvorens men hem de toestemming gaf om met
president Kennedy samen te werken. De feitelijke gegevens waren allen uitermate positief.
Zijn collega’s merkten echter ook op dat hij ‘an unduly well-developed view of my own
intellectual excellence’ had. Een tweede keer komt zijn intellectueel snobisme naar voor in
een profiel dat de New York Times had gemaakt van Galbraith als de nieuwe VS-ambassadeur
in India. De krant had zijn professionele kwaliteiten bejubeld, maar hem ook arrogant
genoemd. De volgende dag zat Galbraith te ontbijten met Kennedy. Deze laatste vroeg hem
9
wat hij van het artikel vond. Galbraith antwoordde: ‘it was fine, but I didn’t see why they had
to call me arrogant’. Waarop de president gevat repliceerde: ‘I don’t see why not. Everybody
else does’. ( Galbraith, 1981, blz.68-69 )
Omwille van Galbraith’s progressieve, zelfs subversieve ideeën besloot J.Edgar Hoover de
toenmalige directeur van het FBI een grootscheeps onderzoek naar hem te voeren. De
conclusie van het rapport loog er niet om: ‘Investigation favourable except conceited,
egotistical and snobbish’. ( Beishuizen, 1994, blz. 33 )
Galbraith vindt bovendien van zichzelf dat hij veel beter schrijft dan zijn collega’s en steekt
dit niet onder stoelen of banken. Daarenboven beschouwt hij zichzelf als uitermate competent
voor de verschillende functies die hij gedurende zijn loopbaan vervult. Hoewel de lezer zijn
subtiele sarcastische ondertoon niet uit het oog mag verliezen klinkt het bij Galbraith kort en
krachtig: ‘Modesty is a vastly overrated virtue’. ( Beishuizen, 1994, blz. 29 )
Waar hij echter wel bescheiden over doet is zijn wiskundige kennis. Niet alleen heeft hij er
geen aanleg voor, iets wat hij nooit onder stoelen of banken steekt, maar doorheen zijn
opleiding raakt hij er alsmaar meer van overtuigd dat het nuttiger is te vertrekken van
‘common sense’, de directe observatie van wat voor iedereen overduidelijk zou moeten zijn.
Uiteraard leidt dit tot hevige kritiek. De zwakke kwantitatieve onderbouw van zijn
economische werken is een van de vaakst gebruikte argumenten door Galbraith’s talrijke
tegenstanders. Galbraith verweert zich hiertegen door te stellen dat cijfers in de wetenschap
zo vaak worden misbruikt om de eigen theorie te ondersteunen. Hij werd in deze overtuiging
gesterkt toen hij ooit op Harvard een heel examen statistiek diende af te leggen dat specifiek
handelde over het misbruik van cijfers in de wetenschap.
( Beishuizen, 1994, blz. 51 )
Tijdens dit seminarie zagen we dat een aantal economen uit een landbouwersgezin afstamden.
De vraag werd toen gesteld naar de impact die dit kan hebben op de academische carrière van
iemand. Galbraith schrijft in zijn memoires wat het volgens hem als gevolg heeft. Volgens
hem lijden mensen met een achtergrond als landbouwer aan een minderwaardigheidscomplex.
Dit, zegt Galbraith, ‘is compensated for by vigorous assertion of the economic importance of
agriculture and the spiritual and moral qualities that accrue from close association with the
soil’. Volgens Galbraith zal dit minderwaardigheidscomplex ook zijn neerslag vinden in het
10
academische en professionele leven evenals in iemands politieke affiniteiten. Dit biedt
mogelijk een verklaring voor een van de vaakst gehoorde kritieken op Galbraith als persoon,
namelijk dat hij zo’n ontzettend omhoog gevallen ijdeltuit kan zijn. Mogelijk wil hij
overcompenseren voor zijn landbouwersachtergrond. ( Galbraith, 1981, blz. 13 )
Galbraith is ook gefascineerd door de vergelijking van het prijsverloop van agrarische
producten en industrieproducten. Verschillen verklaart hij door erop te wijzen dat de
landbouwsector voornamelijk gekenmerkt wordt door perfecte concurrentie.
Industrieproducten zijn dan weer het domein van oligopolies en monopolies.
( Beishuizen, 1994, blz. 86 )
Als er een element is waar zowel zijn voorstanders als zijn tegenstanders het over eens zijn
dan is het zijn fenomenale schrijverskunst. Hij beschouwde het als zijn taak om boeken over
economische onderwerpen te schrijven die eenvoudigweg goed geschreven waren. Hij
verbaasde zich telkens weer over het grote aanbod aan weinig toegankelijke en slecht
geschreven boeken dat op de markt was. Zijn mede-economen misten volgens hem de timing,
het gevoel om te merken of een zin al dan niet geslaagd was. Bovendien werkte hij steeds met
een vijftal herzieningen en trachtte hij zijn teksten tot het essentiële te herleiden. Als de
bovengenoemde bespiegelingen op het barslechte aanbod aan economische boeken al kwaad
bloed zetten bij zijn collega’s dan deed hij er nog een schepje bovenop door te stellen dat
‘there are no propositions in economics that can't be stated in clear, plain language.’ Hiermee
geeft hij – meermaals – te kennen dat sommige auteurs door eenvoudige zaken complex voor
te stellen zichzelf belangrijker trachten voor te doen dan ze zijn. Galbraith’s tegenstanders
hekelen dan weer zijn toegankelijkheid en degraderen hem tot ‘journalist’ wat in de
academische wereld als scheldwoord mag aanzien worden. ( Beishuizen, 1994, blz.34, 40-43 )
Om de figuur van Galbraith volledig in te kleuren mogen we zijn fascinatie voor vrouwelijk
schoon niet uit de weg gaan. Niet alleen doorspekte hij krantenartikels en boeken met korte
fragmenten die deze of gene jongedame bewierookten, tijdens zijn ambassadeurschap in India
reisde hij graag rond in het gezelschap van Jacqueline Kennedy of Angie Dickinson. Wanneer
een – in zijn woorden ‘sensationally good-looking woman – hem in een interview vroeg hoe
het mogelijk was dat Galbraith toch nog steeds getrouwd was antwoordde hij dat een huwelijk
enkel stand kan houden ‘if the principals don’t see too much of each other’.
( Beishuizen, 1994, blz.27 en blz. 29 )
11
Hoofdstuk 3: Werk
Dit deel van de paper beoogt een overzicht te geven van de immense diversiteit die aan bod
komt in het omvangrijke oeuvre van Galbraith. Zijn belangrijkste werken komen aan bod,
evenals een bespreking van het institutionalisme, de stroming waarin Galbraith’s denken het
vaakst wordt geplaatst. Dit hoofdstuk bestaat uit drie delen. Eerst wordt een overzicht
gegeven van een reeks werken van Galbraith die zijn diversiteit aantonen. Vervolgens wordt
zijn beroemde trilogie besproken. Tenslotte wordt even stil gestaan bij de werken omtrent
ontwikkelingseconomie, een vakgebied waarin hij een pionier was.
3.1 Veelzijdig oeuvre
American Capitalism: The Concept of Countervailing Power ( 1952 )
American Capitalism is Galbraith’s eerste succesrijke boek. Het is een ( te ) optimistisch boek
over het succes van de Amerikaanse economie na de Tweede Wereldoorlog. Galbraith toont
aan dat deze economie volgens de klassieke theorieën slecht had moeten functioneren omdat
de vrije concurrentie doorheen de oorlogsjaren plaats had geruimd voor grote oligopolistische
ondernemingen. Toch doet ze het opmerkelijk goed en Galbraith schrijft dit toe aan het
concept ‘countervailing power’. Wanneer de ‘onzichtbare hand’ het laat afweten in een
economie ziet de overheersende groep – vragers of aanbieders – zich geconfronteerd met een
‘tegenmacht’ die opnieuw voor evenwicht zorgt. Hij geeft als voorbeelden de
consumentenbond tegenover de producenten en de vakbeweging tegenover de
werkgeversorganisaties. De ‘countervailing power’ ontstaat volgens Galbraith vanzelf waar
het nodig is. Een situatie van inflatie acht hij gevaarlijk omdat de werkgevers en werknemers
het op een akkoordje zouden kunnen gooien om de hogere loonkosten aan de consument door
te rekenen. De ‘tegenmacht’ zou haar werk met andere woorden niet vervullen. Galbraith
geeft later toe dat hij te optimistisch was daar sommige groepen in de samenleving te zwak
zijn om een afdoende ‘tegenmacht’ te vormen. Het is dan ook de taak van de overheid om
hierin een regulerende rol te spelen. Ondanks de aanvankelijk goede ontvangst werd het werk
door vele van zijn vakgenoten met de grond gelijkgemaakt. Zij wezen erop dat het ontstaan
van een ‘tegenmacht’ eerder uitzonderlijk was. ( Beishuizen, 1994, blz.62-64 )
12
A Theory of Price Control ( 1952 )
Galbraith toont zich na zijn werk bij het Office of Price Administration een heilig voorstander
van het beteugelen van de inflatie via een efficiënte loon-en prijspolitiek. Deze nadruk op het
voorkomen van inflatie is opmerkelijk voor een progressieve denker. A Theory of Price
Control is vooral belangrijk omdat de lauwe ontvangst Galbraith deed besluiten resoluut een
andere koers te volgen in zijn academische carrière. Voortaan zou hij voor een groot publiek
schrijven en aldus druk uitoefenen op zijn collega’s die zijn puur academische werk in de
vergeethoek dreigden te drukken. ( Beishuizen, 1994, blz. 66 )
The Great Crash, 1929 ( 1954 )
Een gelauwerd werk waarin hij nauwgezet weergeeft hoe de speculatiewoede de
aandelenkoersen zo kunstmatig hoog joeg alvorens het noodlot toesloeg. Hij doorspekt het
boek met citaten van president Coolidge en een hele batterij aan financiële experts die tot een
week voor ‘zwarte donderdag’ volhielden dat er geen vuiltje aan de lucht was. Volgens hem
kan de oorzaak gevonden worden in het geschokt vertrouwen van de belegger. Dit soort
schokken komt volgens hem steeds voor bij speculatiegolven. ( Beishuizen, 1994, blz. 76-77 )
Het is opmerkelijk dat het boek een New York Times bestseller werd omdat Galbraith
wederom heilige huisjes aanviel. Ditmaal hekelde hij de gebrekkige tussenkomt door de
Federal Reserve Board. Door leningen toe te staan aan de handelsbanken werd de
speculatiewoede aangewakkerd.
( Beishuizen, 1994, blz. 78-79 )
Hoewel het boek op een vrij goede ontvangst kon rekenen zien we dat de vele uitlatingen van
Galbraith over zijn collega’s ervoor zorgen dat hij in bijvoorbeeld Reflections on the Great
Depression uit 2003 nog niet in een voetnoot is terug te vinden. ( Dimand, R.W., 2004 )
The McLandress Dimension ( 1963 )
Deze satirische roman vertelt het verhaal van de psychometrist McLandress die erin geslaagd
is een coëfficiënt te berekenen die weergeeft hoe lang mensen aan iets of iemand anders dan
zichzelf kunnen denken. Het biedt Galbraith uitgebreid de mogelijkheid om een aantal
ongeliefde personen op de korrel te nemen. Zo zou Richard Nixon slechts drie seconden
scoren. De Gaulle blijkt aanvankelijk een monsterscore van zeveneneenhalf uur te halen wat
de wetenschapper voor een raadsel stelt. Wanneer hij echter incalculeert dat De Gaulle tussen
13
zichzelf en heel Frankrijk geen verschil kent wordt het correcte resultaat van negentig
seconden gevonden. ( Beishuizen, 1994, blz.37 )
The Triumph ( 1968 )
In dit boek hekelt Galbraith de Amerikaanse buitenlandse politiek. ( Beishuizen, 1994 )
Indian Painting ( 1968 )
Een niet-economisch werk dat de veelzijdige interesses van Galbraith aantoont.
( Beishuizen, 1994, blz.36-37 )
The Age of Uncertainty ( 1977 )
Dit werk is de directe neerslag van een succesvolle televisieserie van de BBC. Galbraith
behandelt de teloorgang van de monetaire stabiliteit ( de goudstandaard ), de klassenstructuur
en het machtssysteem, de depressie, de Vietnam-oorlog en andere gebeurtenissen die volgens
hem een beslissende invloed hebben op de heersende tijdsgeest. Ook bespreekt hij de
belangrijkste economische denkers en gaat voor het eerst in op het onderwerp van de
onderneming en haar immense impact op consument en overheid.
( Beishuizen, 1994, blz. 80 )
The Anatomy of Power ( 1983 )
De meest uitgebreide analyse van de oorsprong, uitoefening en veranderingen van macht
volgens Galbraith vinden we in dit werk terug. ( Beishuizen, 1994, blz. 69-70 )
Economics in Perspective: a critical history ( 1987 )
Volgens het gezaghebbende tijdschrift ‘History of Political Economy’ is het uitgangspunt van
het werk erg ambitieus, maar vrij onsuccesvol. Galbraith wil aantonen dat economische
theorieën afhankelijk zijn van het historische tijdperk waarin ze geformuleerd worden. De
loskoppeling tussen economie en de geschiedenis is dus onzinnig. Wat de waarde van het
boek is, wordt fel gecontesteerd. Galbraith maakt het zichzelf niet makkelijk door de klassieke
economie te beschrijven als ‘a defense for a quiet, noncontroversial life’. Het biedt dus
zekerheid en standvastigheid voor de beoefenaar, maar daar houdt het dan ook op.( Brandis,
R., 1990 )
14
A Tenured Professor ( 1990 )
Een leuke roman over een Harvard professor economie die een ‘index van irrationele
voorspellingen’ uitvindt die hem in staat stelt de collectieve speculatieve waanzin aan te
wenden om schatrijk te worden. Toch is het boek niet enkel bedoeld om de lezer te vermaken.
Zo lucht Galbraith onder andere zijn hart over de vrouwenbeweging die in zijn ogen te
vriendelijk is geworden. Een van de hoofdpersonen pleit voor een dynamischere houding en
een terugkeer naar de tijd waarin beha’s naar de prullenmand werden verwezen.
( Beishuizen, 1994, blz. 37 )
In de jaren ’90 verschijnen nog The Culture of Contentment, A Journey Through Economic
Time: A Firsthand View en The Good Society: The Humane Agenda.
3.2 Verzamelwerken
Een overzicht van alle verzamelwerken van Galbraith zou ons te ver voeren. Een korte
opsomming van een aantal onderwerpen die door de veelschrijver worden behandeld zal
volstaan om zijn diverse interesses te belichten. Zo komen onder andere aan bod: de plaats
van de kunstenaar in het economisch leven, investeren in de mens, Henry Ford, het kopen van
oude boerderijen, verhandelingen over goed schrijven, de sociologie van de economie, de
architectuur van openbare gebouwen, de armoede in de Derde Wereld, de Amerikaanse
buitenlandse politiek, de noodzaak van een minimuminkomen en het pleiten voor een betere
positie voor vrouwen en minderheden.
( Beishuizen, 1994, blz.87-88 en 91 )
3.3 Galbraith’s drie hoofdwerken
Deze drie werken draaien allen rond het thema ‘industrial organisation’. Galbraith omschreef
dit als ‘the economics of a society dominated by the big corporations’. Soms verwijst men
naar deze trilogie van boeken als het ‘Galbraithian system’.
The Affluent Society ( 1958 )
Volgens Blaug ‘it remains to this day the most widely read book by any modern economist’.
In dit werk argumenteert Galbraith dat de moderne consument verzadigd is door zijn rijkdom.
Reclame oefent een zeer grote invloed uit en creëert een vraag naar snuisterijen, prullaria,
15
gadgets,…kortom zaken die mensen überhaupt niet nodig hebben. Economen behandelen
deze artificiële vraag echter alsof ze oorspronkelijk uitging van de consumenten zelf. Volgens
Galbraith gaan ze hier voorbij aan het feit dat consumentensoevereiniteit werd vervangen
door producentensoevereiniteit. Nefast vindt Galbraith ook de ideeën uit de ‘conventional
wisdom’ die volhouden dat alleen de private sector welvaart creëert en dat een progressieve
belastingheffing economische initiatieven tegenhoudt. ( Blaug, 1998; Beishuizen, 1994, blz.
104-108; Galbraith, 1985, blz. 6 )
Galbraith argumenteert dat de reclame behoeften creëert die er oorspronkelijk niet waren.
Mensen gaan geld lenen om aan deze behoeften te voldoen en de goederen en diensten aan te
kopen. Velen werken zich hiervoor in de schulden. Aangezien schuldcreatie voor instabiliteit
en onzekerheid zorgt in het economisch leven zou de overheid een stabiliserende rol moeten
spelen door meer te laten produceren in het publieke domein. Als voorbeelden geeft Galbraith
het onderwijs en de gezondheidszorg. Dit soort productie wordt echter gediscrimineerd door
de ‘conventional wisdom’ zoals hierboven aangehaald. De financiering van de publieke
sector, met name door het overheidsbudget, staat onder veel striktere controle dan de private
sector. Hierdoor wordt te weinig geïnvesteerd in publieke diensten zoals wegen, scholen,
musea, politie, … die vitaal zijn voor een samenleving. Er treedt als het ware een
discriminatie op ten opzichte van de publieke sector. Mensen accepteren bijvoorbeeld
ingenieurs als gewaardeerde medeburgers ook al willen ze hun producten pas nadat de
reclame er een behoefte voor heeft gecreëerd. Politici of ambtenaars die pleiten voor een
nieuwe publieke dienst worden daarentegen onmiddellijk gebrandmerkt als verkwisters van
gemeenschapsgeld. Galbraith lanceert het concept van ‘private affluence and public squalor’
wat duidt op de welvarendheid in de private sector en de armoedige toestand van de publieke
sector. Vandaag zou de rampzalige toestand van vele Amerikaanse publieke scholen een mooi
voorbeeld van deze theorie kunnen vormen. ( Beishuizen, 1994, blz. 108-110 )
The New Industrial State ( 1967 )
De wijziging van het initiatief in het economisch leven van consument naar producent wordt
in dit werk geplaatst binnen het instituut van ‘the modern great corporation’. De kern van dit
boek is dat het moderne economische leven wordt gedomineerd door de grote bedrijven. Deze
worden zelf niet langer in de hand gehouden door de wensen van de aandeelhouders, maar
door een combinatie van management en vooral de professionele staf uit de technische,
verkoops- en planningsafdelingen. Deze laatsten groepeert hij onder de noemer
16
‘technostructuur’. Galbraith verwijt de neo-klassieke theorie al te zeer gefixeerd te zijn op het
winstmotief van de onderneming. Winst is daar de vitale kracht die de hele economische
machine draaiende houdt. De macht binnen de moderne ondernemingen is echter in handen
van de technostructuur. Galbraith wijst erop dat deze management-controle van de
onderneming inhoudt dat winst nu wordt nagestreefd en gemaximaliseerd door mensen die de
winst niet krijgen. De managers die geen eigenaars zijn van de onderneming werken, plannen,
innoveren en investeren om de inkomsten te verhogen van aandeelhouders die ze niet eens
kennen. In Galbraith’s memoires lezen we zijn metafoor hiervoor: ‘ (…) a man obsessed by
sex who devotes his life to enhancing the sexual opportunities of other people whom he has
not met’. ( Galbraith, 1978, blz.63-66; Galbraith, 1981, blz. 537 )
De technostructuur doet ook een ‘nieuwe klasse’ ontstaan, de hogeropgeleiden of in zijn
woorden de ‘educational and scientific estate’. Volgens Galbraith heeft het industriële
systeem minder behoefte aan de kapitaalverschaffers zoals de bank-en financiële wereld, maar
gaat de aandacht voornamelijk uit naar deze ‘nieuwe klasse’ van hogeropgeleiden. Hierdoor
komt er een herwaardering van het onderwijssysteem.
( Blaug, 1998; Beishuizen, 1994, blz.122; Galbraith, 1978, blz.292-295 )
Economics and the Public Purpose ( 1973 )
Het laatste boek uit de trilogie van het ‘Galbraithian system’ vertrekt vanuit een ‘two part’
model. Hij maakt een onderscheid tussen enerzijds de grote industriële systemen met hun
technostructuur en anderzijds de miljoenen kleinere bedrijven. De neoklassieke theorieën die
als fundamenten de perfecte concurrentie hebben, zijn volgens hem enkel van toepassing op
de gigantische groep van relatief kleine ondernemingen. Door de theorieën ook toe te passen
op de industriegiganten gaat men volgens Galbraith volledig voorbij aan de macht die deze
bedrijven hebben. De term ‘oligopolie’ wijst hij van de hand daar ze nog steeds uitgaat van
het idee dat de consument zijn preferenties aan de producent duidelijk maakt. Machtige
bedrijven gaan deze preferenties echter vorm geven via onder andere reclame en marketing-
inspanningen. Een juister uitgangspunt is dus de producentsouvereiniteit.
( Beishuizen, 149, blz.143-150 )
Hoewel het de lezer duidelijk is dat Galbraith voornamelijk voortborduurt op de ideeën uit
The Affluent Society en The New Industrial State worden ook andere hete hangijzers door
Galbraith aangepakt. Zo komen in het werk ook de positie van de vrouw, de begrippen
17
prestige en macht, de instabiliteit en irrationaliteit van de moderne economie en de
milieuproblematiek aan bod.
( Beishuizen, 149, blz.143-150 )
3.4 Ontwikkelingseconomie
Op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking verricht Galraith baanbrekend werk. Reeds
in het studiejaar 1949-1950 richt hij er op Harvard een cursus over in. Aanvankelijk wordt het
vak door zijn collega’s genegeerd, maar daar komt snel verandering in wanneer in de context
van de Koude Oorlog de Verenigde Staten willen vermijden dat de arme landen ten prooi
vallen aan het communisme. Galbraith’s eerste boek over de ontwikkelingsproblematiek is het
in 1955 verschenen Marketing Efficiency in Puerto Rico. In de jaren ’60, ’70 en ’80 volgen
Economic Development, The Nature of Mass Poverty en The Voice of the Poor.
( Beishuizen, 1994, blz.73-74 )
Ook in dit subdomein van de economie houdt Galbraith er andere ideeën op na dan vele van
zijn collega’s. Zo ijvert hij ervoor dat de middelen uit hulpprogramma’s rechtstreeks moeten
aangewend worden voor onderwijs, kleding, voedsel en medicijnen. Volgens hem dringen de
ontwikkelde landen te vaak hun productiestructuren evenals hun consumptiegewoonten op
aan de arme landen. ( Beishuizen, 1994, blz.73-74 )
Tijdens zijn ambassadeurschap in India raakte hij overtuigd van de nood aan
geboortebeperking. Zoniet wordt de inkomensstijging in het arme land opnieuw teniet gedaan
en komt men weer terecht in het ‘equilibrium of poverty’.
( Beishuizen, 1994, blz. 74 )
Rest ons nog te zeggen dat Galbraith ook drie autobiografische werken heeft geschreven:
The Scotch ( 1964 ), Ambassador’s Journal ( 1969 ) en A Life In Our Times ( 1981 )
( Beishuizen, 1994, blz.19 )
18
Hoofdstuk 4: Het institutionalisme
Hoewel Galbraith zichzelf nooit in een van zijn werken identificeerde met een bepaalde
stroming of economische school, brachten zowel voor-als tegenstander hem onder bij het
institutionalisme.
Volgens Beishuizen kan men zeven kenmerken toeschrijven aan het institutionalisme:
( Beishuizen, 1994, blz. 47-49 )
1.Bij het bestuderen van de economie is het nutteloos enkel te kijken naar nutsmaximaliserend
gedrag zonder dit gedrag te plaatsen in de brede sociale en culturele omgeving. De
institutionalisten wijzen op het belang van de rechtsorde, normen en waarden evenals
organisaties zoals de onderneming, de vakbeweging en de politieke partij.
2.Onveranderende wetmatigheden zijn aan de institutionalisten niet besteed. Vermits
samenlevingen voortdurend aan veranderingen onderhevig zijn dienen economische theorieën
deze veranderingen te incorporeren.
3.De veranderingen waarover sprake in kenmerk twee zijn voornamelijk een gevolg van
wijzigingen in de technologie.
4.Het institutionalisme overschrijdt grenzen met andere sociale wetenschappen. Ook theorieën
uit bijvoorbeeld de sociologie, de psychologie en de antropologie zijn nuttig voor de
economie.
5.Het institutionalisme vertrekt vanuit feiten en bouwt daarop een redenering. Men werkt met
andere woorden volgens de inductieve methode.
6.Het institutionalisme doet vaak aan het zogenaamde storytelling. Dit wordt door Blaug
omschreven als ‘the method of what historians call colligation, the binding together of facts,
low level generalisations, high level theories, and value judgements in coherent narrative, held
together by a glue of an implicit set of beliefs and attitudes that the author shares with his
readers.’ Hoewel storytelling kan leiden tot een onwetenschappelijke werkwijze houden vele
kenners van de literatuur vol dat het kenmerkend is voor de ‘Grote Denkers’. Zo worden
19
Adam Smith, Ricardo, Marx, Keynes, Tinbergen, Hayek en Friedman vaak ‘beschuldigd’ van
storytelling.
7.Het institutionalisme herbergt vele dissidente denkers. Zij zetten zich voornamelijk af tegen
de irreële assumpties die zo kenmerkend zijn voor de theorieën van de klassieke economie.
20
Hoofdstuk 5: Het belang van Galbraith heden ten dage
5.1 Galbraith’s recentste werk In 2004 verschijnt The Economics of Fraud: Truth For Our Time van de inmiddels 96-jarige
econoom. Galbraith bespreekt een 10-tal gevallen van ‘fraude’ binnen het hedendaagse
economische systeem. Hij heeft het onder meer over het gebruik van de term ‘marktsysteem’
dat niet meer is dan een eufemisme voor ‘kapitalisme’ dat een wrange nasmaak heeft. Ook
haalt hij elementen uit zijn vorige werken boven en plaats ze in een coherent geheel. Hij
hekelt dat de macht in bedrijven verschoven is naar de managers die zelfs hun eigen lonen
kunnen vastleggen. Hij wijst op de gevaren van producentensouvereiniteit en de macht die de
private sector uitoefent op het publieke domein. Als voorbeelden geeft hij de defensie en
verkiezingen. Galbraith hekelt het feit dat bedrijfslieden de overheid beschuldigen van
bureaucratie terwijl ze zichzelf wijsmaken dat ze zelf niet in een ver doorgedreven
bureaucratie tewerkgesteld zijn. Verder behandelt hij de hypocrisie rondom werk en de fraude
van economische voorspellingen. Over dit laatste zegt hij dat diegenen die de toekomstige
financiële performantie van een bedrijf of een industrie voorspellen niet meer inzien dat ze
zelf ook in het duister tasten. (The Economics of Innocent Fraud: Truth For Our Time:
Amazon.com productpagina, 2005 )
5.2 Galbraith’s ideeëngoed Een van de belangrijkste punten van kritiek op de huidige vorm van globalisering betreft het
feit dat de macht van de nationale staten wordt uitgehold. Hierdoor verliezen ze ook hun
greep op het economisch leven. Galbraith ziet deze tendens met lede ogen aan. De noodzaak
aan een krachtige en actieve overheid loopt dan ook als een rode draad doorheen zijn werk.
( Beishuizen, 1994, blz.17 )
Als anti-militarist werkte Galbraith een aantal politieke pamfletten uit. In het eerste, How to
Get Out of Vietnam, waarschuwt hij voor het over één kam scheren van alle Vietnamezen en
pleit hij voor de terugtrekking van de Amerikaanse troepen. Het tweede pamflet, How to
Control the Military, waarschuwt voor een te nauwe samenwerking tussen de regering en de
wapenindustrie. Belangenvermening zou ertoe kunnen leiden dat oorlogen gevoerd worden
om louter economische motieven. Het lijkt onnodig de lezer erop te wijzen dat de huidige
oorlog in Irak de Amerikaanse wapenindustrie geen windeieren zal hebben gelegd.
21
( Beishuizen, 1994, blz. 84-85 )
Algemeen kunnen we uit Galbraith’s werk de volgende elementen aanduiden die heden ten
dage nog steeds relevant zijn:
- De macht van de grote bedrijven
- De belangrijke rol die voor de staat is weggelegd en daarmee gepaard gaande een
herwaardering van publieke goederen en diensten ( The Affluent Society )
- Het ijveren voor een beter beheer van onze middelen en het in vraag durven stellen
van de ongebreidelde groei ( The Affluent Society )
- De aandacht voor corporate governance ( New Industrial State )
- Het belang van de ‘nieuwe klasse’ die doet denken aan de moderne term ‘human
capital’ dat we kunnen kaderen in de zogenaamde kenniseconomie ( New Industrial
State en Economics and the Public Purpose )
In het kader van de diversiteit van Galbraith’s werk en diens persoonlijke leven is het
duidelijk dat hij voortdurend streefde naar het situeren van de economie in de bredere context
van het maatschappelijk leven. Ook pleitte hij voor een herziening van de verouderde
economische theorieën die zijn inziens niet langer aan de realiteit beantwoordden.
22
Conclusie
John Kenneth Galbraith schreef voor een breed publiek en met zijn combinatie van heldere
teksten, interessante theorieën en goed gevoel voor humor boekte hij immense successen. De
heftige reacties en vernietigende kritiek van mede-economen hebben meerdere oorzaken.
Eerst en vooral konden velen zich niet verzoenen met het feit dat Galbraith de gangbare
economische overtuigingen en uitgangspunten in vraag stelde. Een tweede factor is zeker en
vast de jaloezie die ze voor de veelzijdige schrijver voelden.
Galbraith is meer dan een ‘enfant terrible’. Hij ijverde ervoor dat de economie opnieuw
geplaatst werd in de bredere context van de samenleving. De sociale wetenschappen, de
geschiedenis en vooral de politiek waren factoren die de klassieke economie te vaak als extern
of niet-relevant afdeed. Uit de diversiteit van zijn werken en interesses blijkt duidelijk dat hij
een hekel had aan vakidioten, een element waarmee hij natuurlijk opnieuw in botsing kwam
met de economen pur-sang.
We zagen dat zowel voor-als tegenstanders hem bij het institutionalisme plaatsen. Vele
elementen van deze stroming vinden we inderdaad terug in het omvangrijke oeuvre van
Galbraith. Hij zette zich duidelijk af tegen de heersende opvattingen van de klassieke
economische theorie die hij te ver verwijderd vond van de realiteit. Economie werd alsmaar
nauwer, gespecialiseerder en wereldvreemder in zijn ogen. Economen zaten in een ivoren
toren, werkten theorieën uit op basis van irreële assumpties die ze vervolgens als waarheid
verkondigden door ze te ondersteunen met voldoende gezocht cijfermateriaal. Uiteindelijk
goten ze het geheel in ontoegankelijke werken die vanwege de mede-economen op veel bijval
konden rekenen, maar geen enkele praktische relevantie hadden. Als klap op de vuurpijl
werden deze vervolgens aangewend door allerlei specialisten terzake om voorspellingen te
doen. Galbraith verzette zich sterk tegen deze in zijn ogen absurde manier van werken:
‘The only function of economic forecasting is to make astrology look respectable’.
Doorheen deze paper is gebleken dat Galbraith een man is die van humor houdt. Humor toont
volgens hem aan dat men in staat is afstand te nemen van het onderwerp wat van groot
wetenschappelijk nut is. Als er één element is dat we van Galbraith niet mogen vergeten dan
is het zijn aandringen op het relativeren van de economische wetenschap:
23
‘In considering economic behaviour, humor is especially important for, needless to say, much
of that behaviour is infinitely ridiculous’.
24
Bibliografie
Backhouse, R.E., 2004, A Suggestion For Clarifying The Study Of Dissent In Economics,
Journal of the History of Economic Thought, Vol.26, n° 2, Juni 2004, blz.261-271
Beishuizen, J., 1994, John Kenneth Galbraith: het economisch denken van een dissident,
Vrije Universiteit Amsterdam
Blaug, M., 1998, Great Economists since Keynes: an introduction to the lives & works of one
hundred modern economists, Elgar
Brandis, R., 1990, Economics in perspective: a critical history: Book review, History of
Political Economy, Vol.22, n° 1, Spring 1990, blz.177-178
Dimand, R.W., 2004, Randall E. Parker, Reflections on the Great Depression: Book review,
Journal of the History of Economic Thought, Vol.26, n°3, September 2004, blz. 420-423
Endres, T., 2004, One Hundred Years from Today: T.B. Veblen. The Theory of Business
Enterprise, History of Economics Review, n°40, Summer 2004, blz.152-156
Foto John Kenneth Galbraith, 22 april 2005, On-line beschikbaar op:
http://www.availablelightphoto.com/portraits/1981-JohnKennethGalbraith.jpg
Galbraith, J.K., 1978, The New Industrial State, Houghton Mifflin Company Boston
Galbraith, J.K., 1981, A Life In Our Times, Corgi Books, London, Great Britain
Galbraith, J.K., 1985, The Affluent Society, St Edmundsbury Press, Bury St Edmunds, Suffolk
John Kenneth Galbraith, Wikipedia: The Free Encyclopedia, 12 april 2005, On-line
beschikbaar op: http://en.wikipedia.org/wiki/John_Kenneth_Galbraith
25
Rutherford, M., 1981, Veblen on owners, managers, and the control of the industry: a
rejoinder, History of Political Economy, Spring 1981,Vol.13, n°1, blz.156-158
The Economics of Innocent Fraud: Truth For Our Time: Amazon.com productpagina, 12 april
2005, On-line beschikbaar op: http://www.amazon.com/exec/obidos/tg/detail/-
/0618013245/qid=1113234188/sr=1-3/ref=sr_1_3/104-0459923-7835911?v=glance&s=books
26