t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees...

101
Overwegende dat het Hof van beroep te Brussel op 26 juni 1965, onder teniet- doening van een op 7 januari 1965 door de correctionele rechtbank van Doornik gewezen vonnis waarbij verzoeker tot drie gevangenisstraffen was veroordeeld, diens internering heeft bevolen in de instelling die zou worden aangewezen door de be- voegde Commissie tot bescherming van de maatschappij ; dat de Commissie tot bescherming van de maatschappij te Bergen op 20 november 1967 verzoekers invrij- heidsstelling op proef heeft gelast en vermeld heeft dat hij op het punt stond uitge- leverd te worden ; Overwegende dat, overeenkomstig de artikelen 18 en 19 van de wet tot bescher- ming van de maatschappij van 9 april 1930, gewijzigd bij de wet van 1 juli 1964 betreffende de abnormalen en de gewoontemisdadigers, de invrijheidstelling van de geïnterneerde wordt gelast door de Commissie tot bescherming van de maatschappij ; dat die Commissie tot taak heeft mede te werken aan de tenuitvoerlegging van von- nissen en arresten waarbij de internering wordt uitgesproken ; dat de bevoegdheid van de Raad van State, vastgesteld bij artikel 9 van de wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State, zich niet tot de beslissingen van die Commissie uitstrekt ; dat de Raad van State niet bevoegd is, (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker) r.Jr 13.814 .- ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden. en Lenaerts, auditeur. CACCIALEPRI t/ Landsbond der christelijke mutualiteiten 1. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Uitkeringsverze- J.<ering - Arbeidsongeschiktheid Il. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Bewijzen - Bewijs- kracht De commissie van beroep inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering oordeelt op onaantastbare wijze of de arbeidsongeschiktheid minder of meer bedraagt dan 66 t.h. Waar de commissie van beroep de onvoldoende bewijskracht van twee haar door de verzekerde overgelegde geneeskundige attesten afleidt uit de omstandigheid dat het ene dagtekent van ongeveer anderhalf jaar vóór de betwiste periode, en het andere slechts aandoeningen vermeldt df:: de door de klachtencommissie aangestelde deskundige bekend waren en diens conclusies niet ernstig betwist, oordeelt zij niet met mis- kenning van de gegevens van het dossier. m. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geschillen in ver- band met de prestaties - Beroep bij de Raad van State - Middelen - Middel voor het eerst voor de Raad van State aangevoerd Wanneer de Raad van State uitspraak moet doen over een baroep tot nietigverklaring van een beslissing van de commissie van beroep in- zake ziekte- en invaliditeitsverzekering, kan hij geen rekening houden met attesten die dagtekenen van na de bestreden beslissing. Gezien het verzoekschrift op 18 september 1967 ingediend door Sergio Caccialepri ; 1092

Transcript of t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees...

Page 1: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Overwegende dat het Hof van beroep te Brussel op 26 juni 1965, onder teniet­doening van een op 7 januari 1965 door de correctionele rechtbank van Doornik gewezen vonnis waarbij verzoeker tot drie gevangenisstraffen was veroordeeld, diens internering heeft bevolen in de instelling die zou worden aangewezen door de be­voegde Commissie tot bescherming van de maatschappij ; dat de Commissie tot bescherming van de maatschappij te Bergen op 20 november 1967 verzoekers invrij­heidsstelling op proef heeft gelast en vermeld heeft dat hij op het punt stond uitge­leverd te worden ;

Overwegende dat, overeenkomstig de artikelen 18 en 19 van de wet tot bescher­ming van de maatschappij van 9 april 1930, gewijzigd bij de wet van 1 juli 1964 betreffende de abnormalen en de gewoontemisdadigers, de invrijheidstelling van de geïnterneerde wordt gelast door de Commissie tot bescherming van de maatschappij ; dat die Commissie tot taak heeft mede te werken aan de tenuitvoerlegging van von­nissen en arresten waarbij de internering wordt uitgesproken ; dat de bevoegdheid van de Raad van State, vastgesteld bij artikel 9 van de wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State, zich niet tot de beslissingen van die Commissie uitstrekt ; dat de Raad van State niet bevoegd is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

r.Jr 13.814 .- ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden. en Lenaerts, auditeur.

CACCIALEPRI t/ Landsbond der christelijke mutualiteiten

1. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Uitkeringsverze­J.<ering - Arbeidsongeschiktheid

Il. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Bewijzen - Bewijs­kracht

De commissie van beroep inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering oordeelt op onaantastbare wijze of de arbeidsongeschiktheid minder of meer bedraagt dan 66 t.h.

Waar de commissie van beroep de onvoldoende bewijskracht van twee haar door de verzekerde overgelegde geneeskundige attesten af leidt uit de omstandigheid dat het ene dagtekent van ongeveer anderhalf jaar vóór de betwiste periode, en het andere slechts aandoeningen vermeldt df:: ~an de door de klachtencommissie aangestelde deskundige bekend waren en diens conclusies niet ernstig betwist, oordeelt zij niet met mis­kenning van de gegevens van het dossier.

m. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geschillen in ver­band met de prestaties - Beroep bij de Raad van State - Middelen - Middel voor het eerst voor de Raad van State aangevoerd

Wanneer de Raad van State uitspraak moet doen over een baroep tot nietigverklaring van een beslissing van de commissie van beroep in­zake ziekte- en invaliditeitsverzekering, kan hij geen rekening houden met attesten die dagtekenen van na de bestreden beslissing.

Gezien het verzoekschrift op 18 september 1967 ingediend door Sergio Caccialepri ;

1092

Page 2: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Gelet op het bevel van 13 september 1968 waarbij partijen van de aan het onderzoek voorafgaande maatregelen zijn ontslagen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing op 26 juni 1967 genomen door de commissie van beroep inzake de verplichte ziekte­en invaliditeitsverzekering, tweede Nederlandstalige Kamer, met betrekking tot verzoekers aanspraak op arbeidsongeschiktheidsuitkering vanaf 13 juni 1966 en op 7 juli 1967 te zijner kennis gebracht; dat het beroep is ingesteld binnen de termijn gesteld bij artikel 4 van de procedureregeling, verlengd tot negentig dagen krachtens artikel 89;

Overwegende dat verzoeker als enig middel doet gelden dat de commissie van beroep hem ten onrechte arbeidsgeschikt verklaart, vermits uit door hem overge­legde geneeskundige attesten blijkt dat hij meer dan 66 pct arbeidsongeschikt is ;

Overwegende dat verzoeker zodoende de beoordeling van de feitelijke toedracht van de zaak door de commissie van beroep betwist ; dat deze haar overtuiging steunt op een door de klachtencommissie bevolen onderzoek, dat verzoeker minder dan 66 pct arbeidsongeschikt heeft bevonden, en dat zij de onvoldoende bewijskracht van de twee haar door verzoeker overgelegde geneeskundige attesten afleidt uit de omstandigheid dat het ene dagtekent van 4 november 1964, d.i. ongeveer anderhalf jaar vóór de betwiste periode, en het andere, dat op 17 maart 1967 werd afgegeven, slechts aandoeningen vermeldt die aan de door de klachtencommissie aangestelde deskundige bekend waren en diens conclusies « niet ernstig betwist » ; dat de commissie van beroep derhalve niet oordeelt met miskenning van de gegevens van het dossier, zodat haar beoordeling onaantastbaar is ;

Overwegende dat de Raad van State geen rekening kan houden met drie bijkomende attesten die hem door verzoeker zijn overgelegd en die respectievelijk dagtekenen van 9 en 16 september 1967 en 16 januari 1969, dus van na de bestreden beslissing ; dat het beroep niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 13.815 ,......, ARREST van 2 december 1969 (IVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

BEAUCAMPS t/ Gemeente Overijse

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift op 29 november 1967 door Frederic Beaucamps ingediend;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van het besluit van 2 oktober 1967 waarbij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Overijse, de op 16 mei 1967 aan verzoeker verleende bouwvergunning intrekt;

Overwegende dat verzoeker bij brief van 13 september 1969 uitdrukkelijk van zijn eis afziet;

Overwegende dat het past in de afstand van het geding te bewilligen en de kosten ten laste te leggen van verzoeker,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

1093

Page 3: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Nr 13.816 ..- ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

GEMEENTE SINTrLENAARTS t/ Bestendige Deputatie van de provincieraad van Antwerpen

I. GEMEENTEN - Rechtsvorderingen II. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring Bevoegdheid

Middel van ambtswege m. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Bekwaamheid om in rechte op

te treden

1. De burgemeester mist de bevoegdheid om het geding namens het college van burgemeester en schepenen te voeren. De Raad van State wijst ambtshalve op de niet-ontvankelijkheid van het beroep dat voor de gemeente door een advokaat is ondertekend met de vermelding dat het ingediend wordt door het college van burgemeester en schepenen ver­tegenwoordigd door de burgemeester, wanneer de verzoekende partij in gebreke blijft een voor eensluidend gewaarmerkt uittreksel uit het no­tulenboek der vergaderingen van het college van burgemeester en sche­penen voor te leggen waaruit blijkt dat het college, binnen de termijn gesteld voor het indienen van een beroep, beslist heeft beroep bij de Raad van State in te stellen.

2. De Raad van State wijst ambtshalve op de niet-ontvankelijkheid van het beroep ingesteld in naam van de gemeente, wanneer de verzoe­kende partij in gebreke blijft een gewaarmerkt af schrift van het besluit over te leggen waarbij de gemeenteraad het college van burgemeester en schepenen machtigt het beroep in te stellen.

Gezien het verzoekschrift d.d. 15 januari 1968, «voor aanleggende partij» door Mr. P. Boeken, advokaat bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, onder­tekend, waarbij «het college van burgemeester en schepenen van de gemeente » Sint-Lenaarts, vertegenwoordigd door burgemeester August Kerstens », de vernie­tiging vraagt van het besluit d.d. 17 oktober 1967, waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen, uitspraak doende over het beroep ingesteld tegen het door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Sint­Lenaarts ter zake genomen weigeringsbesluit, aan J aak Blockx de door hem gevraagde bouwvergunning verleent ; dat niet betwist wordt dat het bestreden besluit op 17 november 1967 ter kennis van verzoekende partij is gebracht ;

Overwegende dat, naar de bewoordingen van het verzoekschrift het beroep tot vernietiging ingesteld is door het « college van burgemeester en schepenen van de » gemeente Sint-Lenaarts vertegenwoordigd door burgemeester August Kerstens » Dorpstraat 126 Sint-Lenaarts » ; dat het college van burgemeester en schepenen, luidens artikel 90, 9°, van de gemeentewet belast is met het voeren van de rechts­gedingen der gemeente, hetzij als eiser, hetzij als verweerder; dat de burgemeester de bevoegdheid mist om het geding namens het college te voeren ; dat de verzoekende partij in gebreke blijft een voor eensluidend gewaarmerkt uittreksel uit het notulen­boek der vergaderingen van het college van burgemeester en schepenen voor te leggen waaruit blijkt dat het binnen de bij artikel 4 van de procedureregeling gestelde termijn, beslist heeft beroep bij de Raad van State in te stellen tegen het besluit d.d. 17 oktober 1967 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen;

1094

Page 4: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Overwegende anderzijds dat artikel 148 van de gemeentewet bepaalt : «Het »college van burgemeester en schepenen treedt op als verweerder bij elke tegen de »gemeente ingestelde rechtsvordering. Het stelt de vorderingen in kortgeding en de » bezitsactiën in ; het verricht alle handelingen tot bewaring van rechten of tot »stuiting van verjaring en van verval. Alle andere rechtsvorderingen, waarbij de »gemeente optreedt als eiser, mogen door het college slechts worden ingesteld na » machtiging door de gemeenteraad » ; dat de verzoekende partij evenzeer in gebreke blijft een gewaarmerkt afschrift van het besluit over te leggen waarbij de gemeente­raad het college machtigt het onderhavig beroep in te stellen ; dat hieruit volgt dat het beroep niet ontvankelijk is wijl het werd ingesteld met miskenning van eerder­vermelde artikelen 90, 9° en 148 van de gemeentewet ; dat die exceptie ambtshalve moet worden opgeworpen,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

N• 13.817 - ARREST van 2 december 1969 (JVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

ALGEMENE PHARMACEUTISCHE BOND (Mr Code) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid ( Mr Putzeys)

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Verlenging en stuiting II. ONWRAAKBARE DWALING EN OVERMACHT De omstandigheid dat de verzaeker eerst na het verstrijken van de

termijn bepaald door artikel 4 van het procedurereglement, kennis kreeg van het gebrek dat volgens hem aan de bestreden bepaling kleeft, kan niet als een geval van overmacht worden beschouwd en kan geen tweede ver­f aringstermijn doen ingaan.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 19 maart 1968 door de Algemene pharmaceutische bond, nationale federatie van Belgische apothekersverenigingen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van artikel 5, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de genees­kunst, de uitoefening van de daaraan verbonden beroepen en de geneeskundige commissies ;

Overwegende dat de tegenpartij opwerpt dat het beroep niet ontvankelijk is daar het werd ingesteld meer dan 60 dagen na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 ;

Overwegende dat dit koninklijk besluit inderdaad bekendgemaakt werd in het Belgisch Staatsblad van 14 november 1967; dat het beroep, gedagtekend 19 maart 1968, meer dan 60 dagen na de bekendmaking van het bestreden koninklijk besluit werd ingesteld ;

Overwegende dat de verzoekende partij hiertegen echter inbrengt dat het laattijdig instellen van het beroep te wijten is aan overmacht, wijl zij slechts na het verstrijken van de termijn en ingevolge haar tussenkomst in een voor de Raad van State hangende zaak, vernomen heeft dat de bestreden bepaling onwettig is daar ze niet opgenomen was in de tekst die aan het advies van de Raad van State was onderworpen ;

Overwegende dat de omstandigheid dat de verzoekende partij eerst na het verstrijken van de termijn bepaald door artikel 4 van het procedurereglement, kennis kreeg van het gebrek dat volgens haar aan de bestreden bepaling kleeft, niet

1095

Page 5: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

als een geval van overmacht kan worden beschouwd en geen tweede verjaringstermijn heeft kunnen doen ingaan ;

Overwegende dat de exceptie gegrond is, (Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

Nr 13.818 ..- ARREST van 2 december 1969 (IVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

CNOPS t/ Gemeente Oud~Heverlee, Bestendige Deputatie van de provincieraad van Brabant en Belgische Staat vertegen~ woordigd door de Minister van Openbare Werken

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift op 10 augustus 1968 door Victor Cnops ingediend;

Overwegende dat het beroep volgens de bewoordingen van het verzoekschrift is ingediend « tegen de gemeente Oud-Heverlee en tegen al de administratieve »voogdijbesturen - dat zijn de provincie Brabant en het Ministerie van Openbare »Werken - die de uitvoeringsplannen aan weg nr. 20 en weg nr. 11 van Oud­» Heverlee goedgekeurd hebben » ;

Overwegende dat verzoeker bij brief van 18 augustus 1969 uitdrukkelijk van zijn eis afziet ;

Overwegende dat het past in de afstand van het geding te bewilligen en de kosten ten laste te leggen van verzoeker,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 13.819 ..- ARREST van 2 december 1969 (IVd" Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

PHILIPS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid (Mevr. Vandendoren)

1. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN IIlNDERLIJKE INRICHTINGEN -Eerste aanleg - Beslissing - Bekendmaking en kennisgeving

De aanplakking, opgelegd door de artikelen 12 en 13 van het Alge­meen Reglement op de arbeidsbescherming, is voorgeschreven in het belang van hen die zouden kunnen opkomen tegen de beslissingen hou­dende vergunning.

II. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN IIlNDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Beroep - Termijn

De vertraging waarmede het in eerste aanleg getroffen besluit mocht zijn aangeplakt, tast de geldigheid van het tegen dit besluit inge­stelde beroep niet aan.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 28 januari 1969 door Judocus Philips;

1096

Page 6: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 2 december 1968, waarbij een vergunning tot exploitatie van een hondenfokkerij aan verzoeker wordt geweigerd ;

Overwegende dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost­Vlaanderen bij besluit van 25 januari 1968 aan verzoeker vergunning verleende om een hondenfokkerij te Baardegem te exploiteren ; dat dit besluit door het college van burgemeester en schepenen van Baardegem van 4 tot 15 juni 1968 werd bekend­gemaakt ; dat het bestreden koninklijk besluit werd genomen op beroep, ingesteld op 8 en 10 juni 1968 door buren van verzoeker;

Overwegende dat verzoeker als enig middel doet gelden dat het besluit van de bestendige deputatie, in strijd met artikel 12 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, niet binnen vijf volle dagen nadat het gemeentebestuur er kennis van had gekregen aan het gemeentehuis en aan de zetel van de exploitatie werd aangeplakt ; dat verzoeker betoogt dat hij door de late bekendmaking nadeel heeft geleden, doordat dit aan de buren de gelegenheid heeft gegeven beroep in te stellen nadat het bedrijf reeds werd geëxploiteerd en hij zich daartegen niet behoorlijk heeft kunnen verdedigen ; dat de tegenpartij aanvoert dat het middel niet ontvankelijk ÎIS omdat het niet gericht is tegen de overheid die het besluit heeft genomen en dat het ook niet gegrond is omdat de voorgeschreven termijn niet op straffe van nietig­heid is voorgeschreven ;

Overwegende dat de aanplakking, opgelegd door de artikelen 12 en 13 van het Algemeen Reglement op de arbeidsbescherming, voorgeschreven is in het belang van hen die zouden kunnen opkomen tegen de beslissingen houdende vergunning ; dat anderzijds de vertraging waarmede het besluit van de bestendige deputatie mocht zijn aangeplakt, de geldigheid van het tegen dit besluit ingesteld beroep niet heeft aange­tast en de Koning verplicht was over dit beroep uitspraak te doen ; dat hieruit volgt dat het beroep niet in aanmerking kan worden genomen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 13.820 ,_ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

RIJKSDIENST VOOR ARBEIDSVOORZIENING t/Delvaux

1. WERKLOOSHEID - Recht op werkloosheidsuitkering - Gerechtigden -Dagen gelijkgesteld met arbcidsdagen - Minimumloon

Het minimumloon bedoeld in artikel 121, § 2, eerste lid, van het l.,oninklijk besluit van 20 december 1963 wat de in een beschermde werk­plaats tewerkgestelde minder-validen betreft, is het loon dat door de minister op grond van die bepaling is vastgesteld, en niet het minimum­loon dat aan een dergelijke werknemer krachtens het koninklijk besluit van 9 december 1965 moet worden betaald.

ll. WERKLOOSHEID - Geschillen - Beroep bij de Raad van State -Rechtspleging v.oor de Raad van State - Kosten

lil. RECHTSPLEGING - Kosten

De kosten blijven ten laste van de Rijksdienst voor arbeidsvoorzie­ning die de nietigverklaring van een beslissing van de commissie van be­roep bekomt, wanneer de tegenpartij niet de gevolgen hoeft te dragen van de vernietiging van die beslissing.

IV. RECHTSPLEGING - Verstek

1097

Page 7: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.820)

Gezien het verzoekschrift op 10 december 1968 ingediend door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing op 27 september 1968 genomen door de commissie van beroep in zaken van werkloosheid, tweede Nederlandstalige Kamer, over het recht van Adela Delvaux op werkloosheids­uitkering en op 17 oktober 1968 ter kennis van de verzoekende partij gebracht;

Overwegende dat de tegenpartij, die als minder-valide tewerkgesteld was in een beschermde werkplaats, op 24 januari 1968 werkloosheidsuitkering aanvroeg en dat de directeur van het gewestelijk bureau van de Rijksdienst te Antwerpen, die van oordeel was dat het brutodagloon door de tegenpartij verdiend te gering was opdat de arbeidsdagen waarop zij gewerkt had konden bijdragen om het minimum aantal arbeidsdagen, vereist voor het recht op werkloosheidsuitkering, te vormen, op 2 februari 1968 besliste dat zij niet in aanmerking kwam voor werkloosheids­uitkeringen ; dat die beslissing waarvan de tegenpartij in beroep was gekomen, door de klachtencommissie werd teniet gedaan bij beslissing van 26 maart 1968 en dat tevens aan de tegenpartij werkloosheidsuitkering vanaf 22 januari 1968 werd toege­kend ; dat de bestreden beslissing werd genomen op hoger beroep ingesteld door de verzoekende partij ;

Overwegende dat deze beslissing, welke die van de klachtencommissie bevestigt, steunt op de considerans : « dat geïntimeerde het wettelijk minimumuurloon verdiende, »zoals dit wordt vastgesteld in het koninklijk besluit van 9 december 1965 ; dat hieruit »volgt dat de prestaties van geïntimeerde voldoen aan de voorwaarden gesteld in »artikel 121. par. 2, lid 1. van het Organiek Besluit; dat het immers niet aan de »Minister toekomt te bepalen welke het wettelijk minimumuurloon is dat een bepaalde »werkneemster dient te verdienen en dat de Minister dit zeker niet kan vermeerderen, » wanneer dit reeds werd bepaald door een koninklijk besluit ; dat hieruit volgt dat »geïntimeerde tijdens de voor haar geldende referteperiode 133 dagen kan bewijzen ; »dit is méér dan de helft van 150 dagen die zij, rekening houdende met haar leeftijd »volgens artikel 118 diende te bewijzen; dat het beroepsverleden van geïntimeerde »eerst een aanvang nam op 1 januari 1966 en zij derhalve gerechtigd moet verklaard »worden op werkloosheidsuitkeringen in toepassing van artikel 120 van het Organiek »Besluit, aangezien zij sedert het begin van haar beroepsverleden tot J it begin van » de voor haar geldende referteperiode méér dan de helft van het aantal werkdagen »kan bewijzen die in die periode begrepen zijn » ;

Overwegende dat de verzoekende partij als enig middel de schending aanvoert van artikel 121, § 2, van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en van artikel 12bis van het ministerieel besluit van 4 juni 1964 inzake werkloosheid ; dat eerstgenoemde bepaling, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 4 april 1966, luidt : « Komen niet in aanmerking de arbeidsdagen waarop gewerkt »werd tegen een lager loon dan het minimumloon vastgesteld bij al dan niet algemeen »verbindend verklaarde beslissing van het bevoegd paritaire comité of. bij gebreke »daaraan, door het gebruik. Na het advies van het beheerscomité bepaalt de Minister: » het minimumloon dat in aanmerking moet genomen worden ten opzichte van de » minder-valide werknemer die werkt in een beschermde werkplaats bedoeld in »artikel 47 of 144 van het koninklijk besluit van 5 juli 1963, betreffende de sociale » reclassering van de minder-validen» ; dat luidens artikel 12bis van genoemd ministerieel besluit, aldaar ingevoegd bij besluit van 18 april 1967, de dagelijkse arbeid die een minder-valide werknemer verricht in een beschermde werkplaats, in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het vereiste aantal arbeidsdagen, wanneer voor die arbeid een brutodagloon wordt uitbetaald dat ten minste gelijk is aan het bij de artikelen 18 en 19 vastgestelde dagelijkse referteloon ;

Overwegende dat de verzoekende partij betoogt dat bedoeld dagelijks referte­loon 177,60 frank bedroeg vanaf 4 juni 1967 en 232,75 frank vanaf 7 januari 1968, en de tegenpartij slechts een loon van 17 frank per uur of 119 frank per dag verdiende, zodat haar arbeidsdagen niet in aanmerking mochten worden genomen ;

Overwegende dat uit het dossier blijkt dat de tegenpartij, die meerderjarig is, inderdaad slechts een brutolagloon van 119 frank verdiende ; dat het referteloon voor

1098

Page 8: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

meerderjarige werkneemsters, krachtens de ministeriële besluiten van 15 december 1965 en 22 november 1967, vóór 7 januari 1968 177,60 frank en daarna 232,75 frank bedroeg ; dat de tegenpartij derhalve niet voldeed aan het vereiste ter zake van minimum dagloon, gesteld in artikel 12bis van het ministerieel besluit van 4 juni 1964, om de dagelijkse arbeid door een minder-valide verricht in een beschermde werk­plaats, in aanmerking te kunnen doen komen voor de berekening van het vereiste aantal arbeidsdagen ;

Overwegende dat de opvatting van de commissie van beroep als zou het minimumloon bedoeld in het eerste lid van artikel 121, § 2, wat de in een beschermde werkplaats tewerkgestelde minder-validen betreft, bepaald zijn door artikel 2, § 1. van het koninklijk besluit van 9 december 1965 op een bedrag lager dan hetgeen de tegenpartij verdiende, zodat meerbedoeld artikel 12bis niet mag worden toegepast als zijnde zonder voorwerp, zoniet strijdig met een koninklijk besluit, op een verkeerde interpretatie van die verschillende bepalingen berust ; dat immers genoemd artikel 2, § 1, genomen ter uitvoering van artikel 23, zesde lid, van de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen, enkel strekt om een minimumloon te garanderen voor de minder-validen tewerkgesteld in een beschermde werkplaats, en geen verband heeft met de uitvoering van artikel 121, § 2, van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening, dat trouwens uitdrukkelijk de Minister opdracht geeft om na advies van het beheers­comité van de Rijksdienst te bepalen, niet zoals het koninklijk besluit van 9 december 1965 doet, welk minimumloon moet worden betaald aan bedoelde minder-validen, doch welk minimumloon te hunnen opzichte in aanmerking moet worden genomen opdat hun eventueel aanspraak kan worden verleend op werkloosheidsuitkering ; dat het middel gegrond is ;

Overwegende, wat de kosten betreft, dat de tegenpartij niet de gevolgen hoeft te dragen van de vernietiging van de bestreden beslissing en dat het past ze ten laste van de verzoekende partij te brengen ;

Uitspraak doende bij verstek, (Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de

verzoekende partij)

Nr 13.821 - ARREST van 3 december 1969 (VIl0° Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Smolders en Vermeulen, verslaggever, staats­raden, en Vander Stichele, substituut-auditeur-generaal.

VANDERVORST t/ Bestendige Deputatie van de provincie~ raad van Brabant ( Mr Cambier)

RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp Het verzoekschrift dient wegens het gemis van een juridisch be­

paalbaar voorwerp afgewezen te worden, wanneer de verzoeker noch in het verzoekschrift noch in de later door hem ingediende memories ertoè gekomen is zijn klachten ten aanzien van een beslissing een zodanige vorm te geven dat het mogelijk is in die klachten een vordering te on­derkennen welke voor de Raad van State kan worden gebracht.

Gezien het verzoekschrift dat op 28 oktober 1968 door Alphense Vandervorst werd ingediend ;

Overwegende dat verzoek& in juli 1968 vanwege de Internationale Arbeids­organisatie een aanbod ontving om voor enkele maanden als expert in Columbia te werk te worden gesteld, meer bepaald om zich bezig te houden met de beroeps­opleiding voor het hotelbedrijf; dat verzoeker, die leraar is aan het Provinciaal

1099

Page 9: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Instituut van voedingsindustrieën en toerisme te Anderlecht, een aanvraag indiende tot het bekomen van een terbeschikkingstelling wegens opdracht ; dat die aanvraag op 26 juli 1968 door de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant werd afgewezen, beslissing die op 30 augustus 1968 werd bevestigd ;

Overwegende dat verzoeker, die met zijn verzoekschrift van 28 oktober 1968 tegen die voor hem ongunstige beslissing van de bestendige deputatie wil opkomen, het voorwerp van zijn verzoekschrift in deze bewoordingen bepaalt: «Uw advies » (dat van de Raad van State) in te winnen over mijn rechten op morele, sociale »en financiële schadeloosstellingen»; dat verzoeker noch in zijn verzoekschrift noch in de later door hem ingediende memories ertoe gekomen is zijn klachten ten aanzien van de voor hem ongunstige beslissing een zodanige vorm te geven dat het mogelijk wordt in die klachten een vordering te onderkennen welke krachtens de wet van 23 december 1946 voor de Raad van State kan worden gebracht; dat het verzoek­schrift wegens het gemis van een juridisch bepaalbaar voorwerp niet ontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 13.822 - ARREST van 3 december 1969 (VIl00 Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Smolders en Vermeulen, verslaggever, staats­raden, en Claes, substituut-auditeur-generaal.

DEGROOTE (Mr Beernaert) t/ Burgemeester van de stad Roe~ selare (Mr Custers)

1. HUISVESTING - Krotwoningen - Besluit van de burgemeester - Moti­vering - Motivering in de verslagen

1. Het verslag van de gezondheidsinspecteur kan niet in aanmerking komen om het besluit van de burgemeester de rechtens vereiste feitelijke grondslag te geven, wanneer het niet de concrete feitelijke gegevens doet kennen waarop de beoordeling over de staat van het huis is gesteund.

2. Het verslag van een samenwerkende bouwmaatschappij kan aan het besluit van de burgemeester de rechtens vereiste feitelijke grondslag geven, wanneer het de beschrijvende opsomming bevat van de hele serie concrete feitelijke elementen welke die maatschappij tot haar oordeel heeft gebracht dat het huis behoort tot de woningen die als krotten mo­gen worden aangezien.

II. HUISVESTING - Krotwoningen - Besluit van de burgemeester -Motivering - Bestaan van toelaatbare motieven

In casu komen onder de concreet bepaalde gebreken van het huis in kwestie zodanige gebreken voor dat ze voor herstelling of verbetering vat­baar zijn, maar zijn er ook andere die niet kunnen worden verbeterd, meer bepaald de ligging en de indeling van het huis en de engheid van de woon- en slaapvertrekken.

Het burgemeestersbesluit is dienvolgens gesteund op vaststaande concrete gegevens welke in redelijkheid kunnen worden geacht te be­horen tot degene die een burgemeester in aanmerking kan nemen om te oordelen dat een woning niet langer beantwoordt aan de minimale nor­men van bewoonbaarheid.

Gezien het verzoekschrift dat op 14 mei 1968 door Hubert Degroote werd ingediend;

1100

Page 10: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van de burgemeester van Roeselare van 26 maart 1968 waarbij een huis gelegen in de Lierstraat en toebehorend aan verzoeker, onbewoonbaar wordt verklaard, de ont­ruiming ervan wordt bevolen en de bewoning ervan wordt verboden ; dat het bestreden besluit op 27 maart 1968 aan verzoeker ter kennis werd gebracht;

Overwegende dat de verzoekende partij als annulatiemiddel aanvoert dat het bestreden besluit werd genomen zonder dat daartoe de rechtens vereiste feitelijke grondslag aanwezig was ; dat de verzoekende partij in dat verband enerzijds stelt dat haar eigendom zich in een behoorlijke staat van bewoonbaarheid bevindt - het weze dan dat enkele kleinere verbeteringen wenselijk kunnen voorkomen -. terwijl zij anderzijds doet gelden dat noch in het bestreden besluit, noch in het advies van de gezondheidsinspecteur van 18 maart 1968, noch in het deskundig verslag van 22 maart 1968, opgesteld namens de samenwerkende bouwmaatschappij« De Mande!», de concrete feitelijke gegevens kunnen worden gevonden die nodig maar voldoende zijn om de door de burgemeester uitgebrachte ongunstige beoordeling betreffende de bewoonbaarheid van het huis een deugdelijke feitelijke grondslag te geven ;

Overwegende dat het bestreden besluit voor zijn feitelijke grondslag verwijst naar een verslag van 18 maart 1968 opgesteld door de gezondheidsinspecteur en naar een verslag van 22 maart 1968 opgemaakt namens de samenwerkende bouw­maatschappij De Mande! ; dat het verslag van de gezondheidsinspecteur wel een beoordeling over de staat van het huis bevat, maar niet de concrete feitelijke gegevens doet kennen waarop die beoordeling is gesteund ; dat dit verslag niet in aanmerking kan komen om het bestreden burgemeestersbesluit de rechtens vereiste feitelijke grondslag te bezorgen; dat het verslag van de samenwerkende bouw­maatschappij De Mande! daarentegen wel de beschrijvende opsomming bevat van de hele serie concrete feitelijke elementen welke die maatschappij tot haar oordeel heeft gebracht dat het huis van de verzoekende partij behoort tot de woningen die als krotten mogen worden aangezien ; dat er onder die concreet bepaalde gebreken van het huis zodanige voorkomen dat ze voor herstelling of verbetering vatbaar zijn, maar ook andere die niet kunnen worden verbeterd, meer bepaald de ligging en de indeling van het huis en de engheid van de woon- en slaapvertrekken, zoals is aangegeven op het plan dat bij het verslag van 22 maart 1968 is gevoegd ; dat het bestreden besluit dienvolgens is gesteund op vaststaande concrete gegevens welke in redelijkheid kunnen worden geacht te behoren tot degene die een burgemeester in aanmerking kan nemen om te oordelen dat een woning niet langer beantwoordt aan de minimale normen van bewoonbaarheid ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 13.823 - ARREST van 4 december 1969 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Holoye, verslaggever, en Mevr. Ciselet, staats­raden, en Debra, substituut-auditeur-generaal.

VANTHOEST t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding

RECHTSPLEGING - 1° Afstand van het geding; - 20 Kosten

De kosten worden ten laste van de tegenpartij gelegd wanneer de verweker af stand doet van het geding omdat de tegenpartij hem in de loop van het geding voldoening geeft.

Gezien het op 28 januari 1969 ingediende verzoekschrift, waarbij Yvette Vanthoest, regentes bij het koninklijk atheneum van Peruwelz, de nietigverklaring vordert van de haar op 2 januari 1969 ter kennis gebrachte ministeriële beslissing waarbij zij ter beschikking wordt gesteld wegens opheffing van betrekking ;

1101

Page 11: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Gezien de brief die verzoekster op 24 mei 1969 aan de Raad van State heeft gestuurd;

Overwegende dat verzoekster de Raad van State in haar brief van 24 mei 1969 laat weten dat zij afstand doet van het ingestelde beroep, omdat zij voldoening had gekregen;

Overwegende dat het beroep zijn belang heeft verloren tengevolge van een beslissing van de tegenpartij die verzoekster voldoening geeft ; dat de kosten ten laste van de Staat moeten komen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Nationale Opvoeding)

N• 13.824 .- ARREST van 4 december 1969 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Holoye, verslaggever, en Mevr. Ciselet, staats­raden, en de Hr. Debra, substituut-auditeur-generaal.

STAD HOEI (de Hr Reiters) t/ Belgische Staat, vertegen­woordigd door de Minister van Openbare Werken ( Mr Lambert) en door de Minister van Nationale Opvoeding (Mr Pierson)

1. RIJKSBEGROTING - Uitvoering - Toelagen (1 en 2) II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - to

Vormen - Motieven (1); - 20 Bevoegdheid - Uitsluitende toekenning (2) 1. Geen wets- of verordeningstekst verplicht een minister zijn op

het besluit van de Regent van 2 juli 1949 gesteunde weigering om sub­sidies toe te kennen met redenen te omkleden.

Daar de minister geen recht spreekt, is hij er in zijn weigeringsbe­slissing niet toe gehouden te antwoorden op de bewijsvoering van degene die om toelagen verwekt.

2. Het besluit van de Regent van 2 juli 1949 heeft de Minister van Openbaar Onderwijs nooit de bevoegdheid verleend om toelagen toe ie kennen. De « andere ministers », vermeld in het opschrift van hoofd­stuk V van dat besluit, zijn die wie het besluit zodanige bevoegdheden toe­kent zoals de Minister van Volksgewndheid en de Minister van Landbouw.

III. ONDERWIJS EN WETENSCHAP - Algemeen - Gesubsidieerd onderwijs - Rijkstoelagen - Algemene voorwaarden van toekenning

De enige tekst die de Minister van Openbaar Onderwijs toestaat toelagen te verlenen voor schoolgebouwen, is artikel 18 van de wet van 29 mei 1959. Dit artikel somt de gevallen waarin toelagen toegekend kunnen worden, nauwkeurig op ; de aankoop van gronden met het oog op scholenbouw komt niet in die opsomming voor.

Gezien het verzoekschrift, op 9 augustus 1968 ingediend door de stad Hoei, daartoe bij een beslissing van de gemeenteraad van 26 juli 1968 gemachtigd;

Overwegende dat de Minister van Openbare Werken bij dienstbrief van 9 ok­tober 1967 aan de goeverneur van de provincie Luik heeft laten weten, dat de Staat

1102

Page 12: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 13.824)

aan de stad Hoei definitief een subsidie van 60 t.h. toekende voor de bouw van een nieuw gemeentelijk schoolcomplex, gelegen te Hoei, rue Entre-deux-portes ; dat de stad Hoei op 9 januari 1968 om een Staatsbijdrage heeft verzocht voor de talrijke aankopen van onroerensle goederen, welke zij had moeten doen voor de boll'W vom dat schoolcomplex, namelijk voor een bedrag van 3.277.722.50 frank; dat de Minister van Openbare Werken op 20 juni 1968 aan de stad heeft geschreven: «Bij dienstbrief »van 30 mei 1968 deelt de Minister van Nationale Opvoeding mede, dat de aankoop »van onroerende goederen niet onder de toepassing van de artikelen 18 en 19 van de »wet van 29 mei 1959 valt. Dienovereenkomstig draagt de Staat niet bij in de kosten » van die aankoop » ; dat het beroep strekt tot de nietigverklaring : 1" van de beslissing van de Minister van Openbare Werken, neergelegd in de dienst­

brief van 20 juni 1968 ; 2° van de beslissing, neergelegd in de dienstbrief van 30 mei 1968 van de Minister

van Nationale Opvoeding, van welke beslissing verzoekster slechts kennis heeft gehad voor zover de dienstbrief van 20 juni 1968 ernaar verwijst;

Overwegende dat verzoekster haar beroep in de eerste plaats grondt op het gemis van motivering in de bestreden handelingen, die immers voor hun weigering als grondslag nemen de artikelen 18 en 19 van de wet van 29 mei 1959, terwijl ver­zoeksters aanvraag geformuleerd was op grond van artikel 9 van het besluit van de Regent van 2 juli 1949 ; dat de Ministers volgens verzoekster gehouden waren hun weigering om die bepaling toe te passen met redenen te omkleden ;

Overwegende dat verzoekster zich op geen enkele wets- of verordeningstekst beroept krachtens welke de tegenpartijen verplicht zouden zijn hun weigering om subsidies toe te kennen met redenen te omkleden; dat de tegenpartijen hun beslissing bovendien hebben gemotiveerd onder beroep op de artikelen 18 en 19 van de wet van 29 mei 1959; dat de tegenpartijen bovendien geen recht spraken en dus niet ge­houden waren te antwoorden op de bewijsvoering welke verzoekster ontleende aan artikel 9 van het besluit van 2 juli 1949; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoekster zich in een tweede middel beroept op de onnauw­keurigheid van de motieven; dat zij betoogt dat, toegegeven dat de artikelen 18 en 19 van de wet van 29 mei 1959 artikel 2 van het besluit van de Regent van 2 juli 1949 betreffende de tussenkomst van de Staat inzake toelagen stilzwijgend hebben opge­heven, de zaken anders liggen met artikel 9 van dat besluit, krachtens hetwelk toe­lagen kunnen worden verleend voor de aankoop van de voor de uitvcering van de werken nodige onroerende goederen ; dat zij wat dat betreft wijst op de wil van de wetgever een mild beleid ten gunste van het onderwijs te voeren ; dat de wet van 1959, als zij spreekt van schoolgebouwen, dat volgens verzoekster doet om het Fonds voor provinciale en gemeentelijke schoolgebouwen op te richten en om de aan ge­meenten en de aan provincies toegekende toelagen op eenzelfde bedrag vast te stellen ; dat dit middel moet worden uitgelegd als gegrond te zijn op de rechtsdwaling die de tegenpartijen zouden hebben begaan toen zij beslisten dat de aankoop van gronden met het oog op scholenbouw niet meer gesubsidieerd kon worden ;

Overwegende dat de eerste tegenpartij betoogt dat de artikelen 18 en 19 van de wet van 29 mei 1959 het besluit van de Regent van 2 juli 1949 stilzwijgend opge­heven hebben voor zover het betrekking heeft op de schoolgebouwen ; dat zij uiteenzet dat de twee teksten niet met elkaar bestaanbaar zijn ; dat zij, wat het door de wet­gever van 1959 beoogde doel betreft, steunt op de parlementaire voorbereiding, waaruit zij afleidt dat dit doel was : de eenmaking van de schooltoelagen om alle vormen van onderwijs, zowel openbaar als privaat, op gelijke voet te stellen ; dat zij tenslotte doet gelden dat het koninklijk besluit van 13 mei 1965 artikel 2, § 2, van het besluit van de Regent van 2 juli 1949 heeft gewijzigd toen het de toelagen voor de gemeente­scholen verving door toelagen voor musea, culturele centra en bibliotheken, en dat artikel 9 slechts toelagen toekent voor de aankoop van onroerende goederen voor zover de bouwwerken welke die aankoop noodzakelijk maken, «subsidieerbaar» wa­ren ; dat, aangezien artikel 2 van het besluit geen toelage kent voor de bouw van gemeentescholen, geen enkele toelage meer kan worden toegekend voor de aankoop van voor die bouw vereiste onroerende goederen ;

Overwegende dat de tweede tegenpartij aanneemt, zoals verzoekster betoogt, dat de wet van 29 mei 1959 slechts een geheel van bijzondere bepalingen is in het

1103

Page 13: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

kader van meer algemene bepalingen die de toekenning van Staatstoelagen regelen, maar eruit afleidt dat bijzondere bepalingen die afwijken van de algemene bepalingen, niet extensief uitgelegd mogen worden ; dat zij concludeert dat de wetsbepalingen naar de letter moeten worden nageleefd en dat de bij artikel 18 van de wet in uitzicht gestelde toelage niet kan worden toegekend voor de aankoop van onroerende goe­deren;

Overwegende dat verzoekster in haar memorie van wederantwoord en in haar laatste memorie opwerpt dat de eerste tegenpartij, als zij artikel 9 uitlegt onder ver­wijzing naar artikel 2 van het besluit, uit het oog verliest dat artikel 9 staat in hoofd­stuk V, hetwelk betrekking heeft op de berekening van de door de Minister van Openbare Werken «of door andere ministers» toegekende toelagen; dat zij hieruit afleidt dat er geen onverbreekbare band tussen de artikelen 2 en 9 bestaat, zodat de artikelen 18 en 19 van de wet van 29 mei 1959 het eerste van die artikelen impliciet hebben kunnen wijzigen zonder dat dit iets afdoet aan het tweede ; dat zij hetzelfde bezwaar inbrengt ten aanzien van het kcninklijk besluit van 13 mei 1965; dat verzoek­ster opmerkt dat, in strijd met de stelling van de eerste tegenpartij, de wet van 29 mei 1959 niet tot doel heeft kunnen hebben « de eenmaking van de schooltoelagen om alle »vormen van onderwijs, zowel openbaar als privaat, op gelijke voet te stellen», aan­gezien het privaat onderwijs geen bouwtoelagen ontvangt; dat het volgens haar de Minister van Nationale Opvoeding is die, als beheerder van het Fonds voor school­gebouwen, beslist schoolgebouwen te subsidiëren en dat hij het ook is die, dit keer overeenkomstig artikel 9 van het besluit van de Regent van 2 juli 1949, de toelagen toekent voor de aankoop van onroerende goederen ;

Overwegende dat het besluit van 2 juli 1949 de Minister van Openbaar Onder­wijs nooit de bevoegdheid heeft verleend om toelagen toe te kennen ; dat de « andere »ministers », vermeld in het opschrift van hoofdstuk V van dat besluit, die zijn wie het besluit zodanige bevoegdheden toekent, zoals de Minister van Volksgezondheid ( arti­kel 3) en de Minister van Landbouw (artikel 2 bis, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 september 1951) ; dat de enige tekst die de Minister van Openbaar Onderwijs toestaat toelagen te verlenen voor schoolgebouwen, artikel 18 van de wet van 29 mei 1959 is ; dat dit artikel de gevallen waarin toelagen toegekend kunnen worden, nauw­keurig opsomt ; dat de aankoop van gronden met het oog op scholenbouw niet in die opsomming voorkomt ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nr• 13.825 en 13.826 - ARRESTEN van 4 december 1969 (Vld• K.) De HH. Moureau, voorzitter, Holoye, verslaggever, en Mevr. Ciselet, staats­raden, en de Hr. Debra, snbstituutcauditeur-generaal.

DEMOITELLE (Mr Rouffy) t/ Regie der luchtwegen, verte~ genwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr Courtejoie)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

(n' 13.825) Gezien het op 30 april 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij Vi­viane Demoitelle de nietigverklaring vordert van de ministeriële besluiten van 23 fe­bruari 1968 houdende benoeming van Van Der Linden R.A.L.A. en van De Kerpel J.M. tot opsteller, welke besluiten haar ter kennis zijn gebracht bij een mededeling aan het personeel van 4 maart 1968;

Gezien het verzoek of afstand van het geding ingediend ter terechtzitting door verzoeksters raadsman ;

Overwegende dat verzoeksters raadsman op de terechtzitting een door verzoek­ster ondertekend verzoekschrift heeft neergelegd, waarbij zij uitdrukkelijk verklaart

1104

Page 14: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

af te zien van haar eis in de onderhavige zaak en in die welke zij op 22 augustus 1968 had ingediend; dat zij vraagt beide verzoekschriften als nietig te beschouwen,

(Afstand van het geding - kostent ten laste van verzoekster)

* * *

Arrest nr 13.826 is gesteld in dezelfde bewoordingen als arrest n' 13.825.

N' 13.827 - ARREST van 5 december 1969 ( IIIn• Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, verslaggever, De Bock en Rémion, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

Coöperatieve Vennootschap LOTICO (Mr• Bricmont en Goffin) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de Hr Lambert)

1. BOUWEN EN VERKAVELEN - Beroep bij de Koning (1 tot 3) II. GEMEENTEN - Toezicht - Vernietiging (1 en 2) 1. De wet van 29 maart 1962 heeft aan de Koning de hem in artikel

87 van de gemeentewet verleend vernietigingsbevoegdheid niet willen ontnemen omdat een door de Minister van openbare Werken gemachtigde ambtenaar een advies zou hebben uitgebracht op grond van artikel 45 van genoemde wet.

2. De Koning kan de bouwwerken welke de provinciale directeur in overeenstemming acht met de behoorlijke ruimtelijke ordening, als strij­dig met die ordening beschouwen zonder zijn bevoegdheid te buiten te gaan. De vernietiging van een beslissing van een schepencollege door de Koning is geen intrekking van die beslissing, ook al leidt ze tot dat resul­taat.

3. Door voor de afgifte van de bouwvergunning het formulier A te gebruiken dat voorgeschreven is voor de toepassing van artikel 45 van de wet van 29 maart 1962, terwijl alleen het voor de toepassing van artikel 46 van de wet voorgeschreven formulier B mocht worden gebruikt omdat het ging om gebouwen die zouden worden opgericht binnen de omtrek van een behoorlijk vergunde verkaveling, heeft het college van burge­meester en schepenen gehandeld met schending van een vormvereiste dat op straffe van nietigheid is voorgeschreven bij het koninklijk besluit van 20 april 1962. De Koning gaat zijn bevoegdheid niet te buiten waar hij die beslissing te niet doet.

Gezien het op 18 januari 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij de coöpera­tieve vennootschap LOTICO de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 24 november 1967 houdende vernietiging van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van Bierges tot afgifte van een bouwvergunning aan de verzoekende vennootschap ;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen van Bierges op 11 december 1965 aan de verzoekende vennootschap een vergunning heeft afgegeven voor het verkavelen van een grond van twee hectare, gekadastreerd wijk D. nr. 229 c, 222 m, 221 b en 217 k ; dat die verkaveling zevenendertig percelen omvatte, waarop

1105

Page 15: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 13.827)

eengezinsvilla's met een gemiddelde hoogte van zes meter tussen trottoir en kroon­lijst zouden worden gebouwd; dat de verzoekende vennootschap op 18 januari 1967 aan de directeur-generaal van het bestuur van de stedebouw een principieel akkoord heeft gevraagd om op dezelfde grond vier flatgebouwen, elk van acht verdiepingen, met honderd achtentwintig appartementen, te bouwen ; dat inspecteur­generaal Lambert, die voor de Minister ondertekende, op 20 maart 1967 aan de verzoekende vennootschap heeft laten weten dat haar voorontwerp in over­weging kon worden genomen mits aan bepaalde voorwaarden werd voldaan ; dat verzoekster op 27 mei 1967 bij het gemeentebestuur een bouwaanvraag heeft ingediend voor honderd vierenveertig appartementen en honderd vierentwintig garages ; dat dit project met gunstig advies is gezonden aan de provinciale directeur van het bestuur van de stedebouw; dat deze op 21 juni 1967 gunstig heeft geadvi­seerd ; dat het college op 24 juni 1967 de bouwvergunning heeft verleend, zulks op een formulier A en met de volgende motivering : « Dat er voor het gebied waar het »gebouw gepland is, geen door de Koning goedgekeurd bijzonder plan van aanleg » bestaat ; dat het gebouw niet gelegen is binnen de omtrek van een behoorlijk » vergunde verkaveling ; ... ;

Overwegende dat de directeur-generaal van het bestuur van de stedebouw, die voor de Minister ondertekende, op 26 juli 1967 met betrekking tot de bouw­aanvraag van de verzoekende vennootschap een ongunstig advies heeft uitgebracht onder overweging dat « de bedoelde gebouwen door hun ligging in het landschap van » de autoweg Brussel-Namen de behoorlijke ruimtelijke ordening in de weg kunnen » staan » ; dat op 26 juli 1967 aan het college van burgemeester en schepenen is medegedeeld dat dit ongunstig advies in de plaats kwam van het op 21 juni 1967 gegeven gunstig advies ; dat het college verzocht werd de afgegeven bouwvergunning in te trekken; dat de gouverneur van de provincie Brabant op 29 juli 1967 verzocht is de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van 24 juni 1967 te schorsen, nu de Minister had geoordeeld dat de afgegeven bouwvergunning de behoorlijke ruimtelijke ordening in de weg kon staan ; dat de verzoekende vennoot­schap van deze bemoeiing op de hoogte is gebracht, en dat haar tevens gevraagd is de bouwwerken niet te beginnen of enig begonnen werk stil te leggen in afwachting van een definitieve beslissing ; dat de verzoekende vennootschap op 7 september 1967 bij de Minister geprotesteerd heeft tegen de gevolgde procedure en zijn aandacht gevestigd heeft op de ernstige financiële gevolgen die er voor haar uit voortvloeiden, aangezien zij dadelijk na de afgifte van de vergunning bestellingen had geplaatst ; dat de gouverneur de beslissing van het college op 7 september 1967 geschorst heeft om de door de Minister opgegeven reden ; dat het college heeft besloten zijn beslissing van 24 juni 1967 niet in te trekken en alles in het werk te stellen opdat de hoogbouwzone uiteindelijk zou worden goedgekeurd, ten einde de harmonische ontwikkeling van het gewest te bevorderen en de financiële belangen van de gemeente zo goed mogelijk te verdedigen ; dat de Koning op 24 november 1967 het bestreden besluit heeft vastgesteld onder overweging « dat de door het » college afgegeven vergunning artikel 46 van de wet van 29 maart 1962 schendt, in » zover zij toestaat op de bewuste plaats vier flatgebouwen van negen verdiepingen » plus een verdieping voor de technische voorzieningen op te richten, terwijl op » 11 december 1965 voor die grond een verkavelingsvergunning werd verleend die »de kavels uitsluitend bestemde voor het bouwen van vrijstaande en dubbele » woningen ; dat het oprichten van de gebouwen waarvoor de bouwvergunning » werd verleend, eerst kan worden overwogen nadat eerderbedoelde verkavelings­» vergunning is ingetrokken » ;

Overwegende dat verzoekster betoogt, dat de geldigheid van het bestreden besluit aangetast is want dat het steunt op een onwettig schorsingsbesluit ; dat zij doet gelden dat de gouverneur zijn bevoegdheid te buiten is gegaan door de beslissing van het college te schorsen omdat zij de behoorlijke ruimtelijke ordening in de weg zou kunnen staan, terwijl de door de Minister gemachtigde ambtenaar op 21 juni 1967 adviseerde dat de vergunning de behoorlijke plaatselijke aanleg niet in het gedrang bracht ; dat zij zich beroept op de regel dat de overheid bij wie de algemene vernietigingsbevoegdheid berust, een door haar uitdrukkelijk toegestane of goedge­keurde handeling niet rechtstreeks ongedaan kan maken ;

1106

Page 16: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Overwegende dat artikel 87 van de gemeentewet, op grond waarvan het bestreden besluit is vastgesteld, de Koning belast met het vernietigen van de besluiten van de gemeenteoverheden wanneer deze hun bevoegdheid te buiten gaan, di: wet schenden of het algemeen belang schaden ; dat artikel 45 van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw ander­zijds bepaalt dat, zolang het bijzonder plan van aanleg van het grondgebied waar het perceel gelegen is, door de Koning niet is goedgekeurd, de vergunning niet kan worden verleend dan op eensluidend advies van de door de Minister gemachtigde ambtenaar of ambtenaren van het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening ; dat niets in de parlementaire voorbereiding de mening wettigt als zou de wetgever aan de Koning de hem in artikel 87 van de gemeentewet verleende vernietigingsbevoegdheid hebben willen ontnemen omdat een door de Minister van Openbare Werken gemachtigde ambtenaar een advies zou hebben uitgebracht op grond van artikel 45 van de wet van 29 maart 1962; dat de gouverneur de in artikel 86 van de gemeentewet bedoelde schorsingsmaatregel mocht nemen ; dat het middel in rechte faalt ;

Overwegende dat verzoekster als tweede middel aanvoert, dat de bestreden handeling onwettig is, want op een onwettige intrekking neerkomt ; dat verzoekster doet gelden dat de Minister van Openbare Werken het door hem op geldige wijze gegeven eensluidend advies niet zonder machtsoverschrijding kon intrekken onder gebruikmaking van zijn vernietigingsbevoegdheid ;

Overwegende dat de Koning de bouwwerken welke de provinciale directeur in overeenstemming achtte met de behoorlijke ruimtelijke ordening, als strijdig met die ordening kon beschouwen zonder zijn bevoegdheid te buiten te gaan ; dat de vernietiging van een beslissing van een schepencollege door de Koning geen intrekking van die beslissing is, ook al leidt ze tot dat resultaat ; dat het middel in rechte faalt ;

Overwegende dat verzoekster in een derde middel artikel 46 van de wet van 29 maart 1962 geschonden noemt, in zover de schorsing van een vergunning om binnen de omtrek van een vergunde verkaveling te bouwen, uitsluitend zaak is van de gemachtigde ambtenaar die de maatregel binnen vijftien dagen ter kennis van het college moet brengen, terwijl in het onderhavige geval binnen een langere termijn tot de schorsing was besloten door de gouverneur ;

Overwegende dat de bouwvergunning verkeerdelijk vermeldde dat de gebouwen zich niet binnen de omtrek van een behoorlijk vergunde verkaveling bevonden ; dat het college van burgemeester en schepenen, door voor de afgifte van de bouw­vergunning het formulier A te gebruiken dat voorgeschreven is voor de toepassing van artikel 45 van de wet, terwijl alleen het voor de toepassing van artikel 46 van de wet voorgeschreven formulier B mocht worden gebruikt, gehandeld heeft met schending van een vormvereiste dat op straffe van nietigheid is voorgeschreven bij het koninklijk besluit van 20 april 1962 tot bepaling van de vorm der beslissingen met betrekking tot de bouwvergunningen ; dat de Koning, toen hij de beslissing te niet deed, zijn bevoegdheid dus niet te buiten is gegaan,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nr 13.828 - ARREST van 5 december 1969 (llld'e Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, De Bock en Rémion, verslaggever, staatsraden, en Fortpied, substituut-auditeur-gene­raal.

LIBON t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken (de Hr De Smedt)

I. HANDEL, NIJVERHEID, GELEIDE ECONOMIE - Reglementering Ondernemingen (1 tot 3)

1107

Page 17: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 13.828)

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Gevolgen van hun vernietiging ( 1)

III. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Handeling vatbaar voor beroep - Weigering (3)

J. Uit de arresten waarbij de Raad van State de ministeriële beslui­ten van 25 november J964 en JO maart J965 heeft vernietigd, volgt dat de uitoefening van het beroep van maalder niet meer aan een toelating onderworpen was.

2. Sedert J2 maart J969, datum van inwerkingtreding van het mi­nisterieel besluit van 7 maart J969, mag een nijverheidsmaalderij die geen activiteit meer uitoefende, haar werkzaamheid slechts hervatten met de toelating van de Minister van Economische Zaken, terwijl een nieuwe maalderij haar activiteit slechts mag aanvangen nadat die zelf de minister toelating heeft verleend.

3. Het schrijven waarbij de Minister van Economische Zaken (tij­dens de periode van gelding van de achteraf vernietigde ministeriële be­sluiten van 25 november J964 en JO maart J965) heeft laten weten dat het verboden was een nieuwe maalderij in bedrijf te stellen, is geen wei­gering van toelating tot het uitoefenen van het beroep van maalder.

IV. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid -Aangevoerd middel

Alleen de rechtbanken van de rechterlijke orde mogen kennis ne­men van de regelmatigheid van een overeenkomst.

V. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Verlenging en stuiting

Zelfs als het beroep voor de rechtbanken de termijn van het beroep wegens machtsoverschrijding mocht stuiten, is dit beroep verjaard als het werd ingediend meer dan zestig dagen nadat het vonnis van de rechtbank is gewezen.

Gezien het op 28 juni 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij Dieudonné Libon de nietigverklaring vordert van de beslissing bevat in de brief van 30 mei 1968 van de Minister van Economische Zaken ;

Overwegende dat Henri Libon, maalder te Elch, bij notariële akte van 16 augus­tus 1955, aan zijn zoon Dieudonné Libon, verzoeker, een onroerend goed voor gebruik als maalderij, gelegen te Elch, rue Englebert Lescrenier 25, voor een duur van vijftien jaar met uitwerking op 1 juni 1954 heeft verhuurd, met recht op wederinhuring voor eenzelfde periode ; dat in de pachtovereenkomst onder meer bedongen was dat de huurder « onder geen voorwendsel, de huidige bestemming van »het onroerend goed, namelijk een nijverheidsinrichting voor gebruik als maalderij, »mocht wijzigen» ; dat verzoeker bij notariële akte van dezelfde dag, zijn rechten op de huur van dat goed heeft overgedragen aan de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid « Meunerie industrielle Grimard et Cie » ; dat verzoeker op 17 september 1961. bij het overlijden van Henri Libon, krachtens een op 6 januari 1965 verleden notariële akte van overdracht van onverdeelde rechten, de enige eigenaar van dat goed is geworden ; dat verzoeker bij een dezelfde dag op de vennootschapsregisters ingeschreven overeenkomst van 28 januari 1965, zijn maat­schappelijke aandelen aan zijn echtgenote heeft afgestaan ;

Overwegende dat op 4 november 1963 een overeenkomst werd ondertekend tussen de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid « Meunerie indus-

1108

Page 18: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 1.3.828)

» trielle Grimard et Cie », vertegenwoordigd door haar beheerraad, optredend krachtens een bijzondere beslissing van 4 oktober 1963, en de coöperatieve vennootschap « Beroepskas van de Belgische nijverheidsmaalderij » optredend namens het Speciaal Fonds tot rationalisatie van de Belgische maalderij. vertegenwoordigd door twee van zijn beheerders ; dat de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid « Meu­» nerie industrielle Grimard et Cie » bij deze overeenkomst, die ondertekend is «in het » kader van het onder de bescherming van de overheid gevoerde beleid tot rationa­» lisatie van de Belgische maalderij », verklaarde iedere maalderijbedrijvigheid stil te leggen en ervan af te zien voor een periode van dertig jaren waarvan de vervaldag met onderling goedvinden op 30 november 1993 werd vastgesteld, en zich alleen nog bezig te zullen houden met de handel in graangewassen ; dat zij zich verbond tot het nemen van een aantal maatregelen vereist door het stilleggen van de maalderijacti­viteit, en inzonderheid « toe te zien, dat tijdens de pacht en de wederinhuring, geen »bij deze overeenkomst verboden activiteit in de betrokken gebouwen uitgeoefend zou »worden» ; dat de coöperatieve vennootschap « Beroepskas van de Belgiche nijver­» heidsmaalderij » er zich toe verbond aan de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid « Meunerie industrielle Grimard et Cie » een bedrag van 2.840.000 frank te storten « ter vergoeding van de verbintenis om de maalderijacti­» viteit stil te leggen en ervan af te zien»; dat artikel 18 van de overeenkomst stelde : « Dit contract wordt afgesloten onder de opschortende voorwaarde van de »instemming van het Gemengd Comité tot rationalisatie in de maalderij hetwelk tot »doel heeft de daadwerkelijke sanering van de Belgische nijverheidsmaalderij te » controleren » ; dat niet wordt betwist dat die instemming gegeven is in de weken volgend op de ondertekening van de overeenkomst ;

Overwegende dat verzoeker, die ten tijde van de ondertekening van de overeen­komst vennoot was in de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid « Meunerie industrielle Grimard et Cie » en ook mede-eigenaar was van het onroerend goed te Elch, waar die vennootschap een van haar exploitatiecentrums had, - het andere bevond zich te Bressoux - bij de voorzitter van de coöperatieve vennoot­schap « Beroepskas van de Belgische maalderijnijverheid », bij leden van het Gemengd Comité tot rationalisatie en bij het ministerie van Economische Zaken geprotesteerd heeft tegen de, bij de overeenkomst van 4 november 1963 tot stand gekomen afstand van het maalderijrecht en tegen de ontmanteling van de molen te Elch ; dat de bevoegde directeur-generaal bij het ministerie van Economische Zaken verzoeker op 24 september 1964 heeft laten weten dat het geschil waarover hij het had voortkwam uit de niet-naleving van de clausules van een huurovereenkomst die gesloten was tussen hem en de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid « Meunerie industrielle Grimard et Cie », welke ondertussen de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Grimard et Cie geworden was, en dat alleen de rechter bevoegd was om op een zodanig geschil te beschikken ;

Overwegende dat verzoeker reeds op 30 september 1964 een vordering voor de rechtbanken heeft ingesteld ; dat deze werd afgesloten door een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van Luik van 9 januari 1968, hetwelk verklaarde dat de tussen partijen gesloten huurovereenkomst ontbonden was ten nadele van de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Grimard et Cie, en de « perse­» nenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Grimard et Cie » veroordeelde afstand te doen van het genoemde onroerend goed ; dat die vennootschap bovendien werd veroordeeld om aan verzoeker een bedrag van 100.000 frank als schadevergoe­ding te betalen omdat deze, na het vertrek van de huurder, « geen nijverheidsinrich­» ting in normale activiteit zal terugvinden » ;

Overwegende dat verzoeker in een brief van 6 mei 1968 aan de Minister van Economische Zaken er allereerst aan herinnert dat «het maalderijrecht » een « aan »het gebouw verbonden voorrecht is », dat derhalve niet door een huurder aan een derde mag worden overgedragen, en verder betoogt dat de rechtbank van eerste aanleg die verkoop door haar vonnis van 9 januari 1968 'te niet heeft gedaan; dat hij zijn brief als volgt besluit: « Ik veronderstel dat er uwerzijds geen bezwaar tegen »bestaat dat het onroerend goed zijn normale bestemming, namelijk een als maalderij » gebruikte nijverheidsinrichting, zou behouden en ik zou u dank weten mij dit te » bevestigen » ;

1109

Page 19: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.828)

Overwegende dat de Minister van Economische Zaken op 30 mei 1968, in een brief met als onderwerp « Hervatting activiteit nijverheidsmaalderij », aan verzoeker heeft geschreven : « Het vonnis van de tiende kamer van de rechtbank van eerste »aanleg, zitting houdend in hoger beroep, heeft geen invloed op de toepassing van »het ministerieel besluit van 10 maart 1965. Het gaat immers om een vonnis met »burgerrechtelijke inslag, ontstaan uit het niet-naleven van de clausules van een » huurcontract. Overeenkomstig de bepalingen van evengenoemd ministerieel besluit, »moet ik U tot mijn spijt mededelen dat het verboden is een nieuwe maalderij in »bedrijf te stellen» ; dat de bestreden handeling in die brief gelegen is ;

Overwegende dat de beroepsvereniging « Beroepskas van de Belgische maal­» derijnijverheid », bij verzoekschrift van 17 september 1959, heeft verzocht om «de »uitbreiding, tot al de voortbrengers van haar bedrijfstak, van de door haar leden »vrijwillig aangegane verplichting hun installaties die gevestigd waren op 1 septem­» ber 1959 niet te vergroten gedurende een tijdspanne van vijf jaar» ; dat dit verzoek­schrift, ingediend overeenkomstig artikel 4bis van de besluitwet van 22 januari 1945 betreffende het beteugelen van elke inbreuk op de reglementering betreffende de bevoorrading van het land, gewijzigd en aangevuld door de besluitwetten van 7 mei 1945, 14 en 18 mei, 7 en 29 juni 1946 en door de wet van 14 februari 1948, werd ingewilligd bij het ministerieel besluit van 21 december 1959, hetwelk onder meer bepaalde in artikel 1 : «tot 15 december 1964 ... is het de maalderijen waarop » dit besluit van toepassing is, verboden hun installaties uit te breiden die gevestigd » waren op de datum van de bekendmaking van dit besluit » en in artikel 6 : « geen »enkele nieuwe maalderij, op welker activiteit dit besluit van toepassing zou zijn, » mag worden gevestigd of in werking gesteld, dan na, afgezien van de toelatingen » vereist door de geldende wetten en reglementen, de toelating van de Minister van »Economische Zaken te hebben bekomen» ; dat dit besluit bij het ministerieel besluit van 25 november 1964 tot 15 maart 1965 werd verlengd; dat de beroepsvereniging «Algemene vereniging van de Belgische maalders », bij een verzoekschrift van 3 december 1964, heeft verzocht om «de uitbreiding tot de gezamenlijke nijverheids­» maalderijen van België, van de door haar leden vrijwillig aangegane verplichting »om de productiecapaciteit van de inrichtingen voor nijverheidsmaalderij, zoals »zij op 24 december 1959 gevestigd waren, tot 31 december 1969 te beperken»; dat dit verzoekschrift, ingediend overeenkomstig de artikelen 3, 4bis en 4ter van even­genoemde besluitwet, werd ingewilligd bij het ministerieel besluit van 10 maart 1965, hetwelk bepaalde in artikel 2: «Tot 31 december 1969 ... is het de maalderijen » waarop dit besluit van toepassing is, verboden de productiecapaciteit uit te » breiden van hun installaties die gevestigd waren op 24 december 1959 » en, in artikel 6 : « 1° De erkende nijverheidsmaalderijen die, op de datum van de inwerking­» treding van dit besluit, geen activiteit uitoefenen, mogen hun activiteit slechts » hernemen, na toelating te hebben bekomen van de Minister van Economische » Zaken en Energie ; 2° een nieuwe maalderij mag haar activiteit slechts aanvangen » mits toelating van de Minister van Economische Zaken en Energie » ;

Overwegende dat op het tijdstip waarop de Minister van Economische Zaken zijn brief van 30 mei 1968 aan verzoeker heeft geschreven, het ministerieel besluit van 10 maart 1965 toepasselijk was; dat de Raad van State echter bij arresten van 15 januari 1969 de nietigverklaring heeft uitgesproken van het ministerieel besluit van 25 november 1964, vastgesteld zonder voorafgaand verzoekschrift van de Algemene Vereniging van de Belgische maalders, en van het ministerieel besluit van 10 maart 1965 waarvan de refertedatum 24 december 1959 op een onwettigheid berustte waardoor het besluit in zijn geheel ongeldig werd ; dat krachtens die arresten, de reglementering van de vernietigde besluiten moet worden geacht nooit te zijn vast­gesteld; dat dus op het tijdstip waarop de Minister zijn brief van 30 mei 1968 aan verzoeker heeft gestuurd, de uitoefening van het beroep van maalder niet meer aan een « toelating » onderworpen was ;

Overwegende dat de Minister van Economische Zaken bij het ministerieel besluit van 7 maart 1969 het op 3 december 1964 ingediende verzoekschrift van de beroepsvereniging «Algemene Vereniging van de Belgische maalders » heeft inge­willigd, onder overneming van de bepalingen van het ministerieel besluit van 10 maart 1965, op de refertedatum 24 december 1959 na, die namelijk vervangen

1110

Page 20: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 13.828)

werd door de datum van inwerkingtreding van het besluit, dit is 12 maart 1969; dat vanaf die datum een nijverheidsmaalderij die geen activiteit meer uitoefent haar werkzaamheid slechts mag hervatten met de toelating van de Minister van Econo­mische Zaken terwijl een nieuwe maalderij haar activiteit slechts mag aanvangen nadat diezelfde minister toelating heeft verleend ;

Overwegende dat verzoeker in zijn beroep als middel aanvoert dat de Minister van Economische Zaken een « denkbeeldige afstand van een maalderijrecht » heeft gevalideerd, «want dat het maalderijrecht verbonden is aan het gebouw, zodat de »verkoper-huurder niet kan verkopen wat hem niet toebehoorde» ; dat hij voorts zegt dat de Minister zijn bevoegdheid te buiten is gegaan door toe te staan dat de maalderijactiviteit in zijn onroerend goed werd stilgelegd, en meteen de ontmanteling van het materieel waarmede gemaald wordt, heeft gedoogd ; dat de laatste paragraaf van het beroep als volgt is gesteld : « Het behage ... , de beslissing van de Hr. » Minister van Economische Zaken, bevat in zijn brief van 30 mei 1968 te vernie­» tigen, zodat mijn gebouw zijn oorspronkelijke bestemming terugkrijgt - aangezien »ik al mijn protesten vóór 10 maart 1965 heb gericht aan de Minister van Econo­» mische Zaken en aan zijn verantwoordelijke gemachtigden - zou het toch »ondenkbaar zijn dat een Minister, door toedoen van zijn gemachtigden, de waarde »van een onroerend goed op onwettige wijze geheel te niet zou kunnen doen, en » achteraf, door een enkele maanden later afgekondigd besluit, de eigenaar van het » gebouw zou verhinderen er zijn van oudsher gevoerde activiteit te hervatten»;

Overwegende dat verzoeker door dit middel in wezen opkomt tegen de instem­ming, die onder de verantwoordelijkheid van de Minister door het Gemengd Comité tot rationalisatie van de nijverheidsmaalderij werd gegeven met de overeenkomst van 4 november 1963, die erop neerkwam een onwettige afstand van het maalderijrecht te valideren ; dat de Minister, volgens verzoeker, op grond van het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van Luik van 9 januari 1968, moest bevestigen dat het onroerend goed zijn normale bestemming als nijverheidsinrichting voor maalderij­gebruik moest behouden, met andere woorden, dat de Minister moest terugkomen op de door het Gemengd Comité tot rationalisatie gegeven instemming met de overeen­komst van 4 november 1963, aangezien die overeenkomst geen betrekking mocht hebben op het aan het gebouw verbonden maalderijrecht;

Overwegende dat de rechtbank van eerste aanleg van Luik bij haar vonnis van 9 januari 1968, de overeenkomst van 4 november 1963 tussen de personenvennoot­schap met beperkte aansprakelijkheid « Meunerie industrielle Grimard et Cie » en de coöperatieve vennootschap « Beroepskas van de Belgische maaldernijverheid » hoege­naamd niet heeft vernietigd, maar het huurcontract heeft ontbonden en de uitzetting van de hurende vennootschap uit verzoekers onroerend goed heeft gelast ; dat alleen de rechtbanken van de rechterlijke orde kennis mogen nemen van de regelmatigheid van die overeenkomst; dat ver~oeker bij het onderhavig beroep, bedoelt de nietig­verklaring te vorderen van de instemming welke aan die overeenkomst gegeven is door het Gemengd Comité tot rationalisatie van de Belgische nijverheidsmaalderij ; dat, daargelaten of het gaat om een handeling die door de Raad van State kan worden vernietigd, geconstateerd moet worden dat dit beroep verjaard is ; dat, zelfs als het beroep voor de rechtbanken de termijn van het beroep wegens machts­overschrijding stuitte, de vaststelling dat het vonnis op 9 januari 1968 gewezen is terwijl het beroep bij de Raad van State is ingesteld op 28 juni 1968, volstaat om te besluiten dat het beroep niet ontvankelijk is wegens verjaring ;

Overwegende dat verzoeker in zijn laatste memorie betoogt dat de aanvraag van 6 mei 1968 er een was om « toelating » om de exploitatie van de molen te hervatten en dat de Minister derhalve, gelet op de arresten van de Raad van State van 15 januari 1969, een machtsoverschrijding heeft begaan, toen hij een toelating weigerde die niet meer hoefde te worden aangevraagd ;

Overwegende dat verzoeker in zijn brief van 6 mei 1968 de Minister niet om een toelating heeft verzocht om persoonlijk een activiteit als maalder uit te oefenen door de voortzetting van de exploitatie die door de vennootschap « Meunerie » industrielle Grimard et Cie » tegen een vergoeding was prijsgegeven, maar hem heeft gevraagd te bevestigen dat niets zich ertegen verzette dat het onroerend goed verder

1111

Page 21: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

zijn normale bestemming als nijverheidsinrichting voor maalderijgebruik zou krijgen ; dat de bestreden handeling geen weigering van een « toelating » is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 13.829 - ARREST van 9 december 1969 (IV00 Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

VRINSSEN (M• Van Orshaegen) t/ Gemeente Mortsel (M•s Sorel en Schöller) ___, In tussenkomst geroepen partij : Lamot

1. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning (1 en 2) II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Intrekking (2) 1. Het is zaak van het college van burgemeester en schepenen de

gegevens van het ingediende bouwplan aan de voorschriften van het goed­gekeurd plan van aanleg, van de verkavelingsvergunning en van bouwver­ordeningen te toetsen om met kennis van zaken een beslissing over de bouwaanvraag te nemen. Zo een vermelding van het bouwplan twijfel kan doen rijzen over het voornemen van de aanvrager, staat het de bevoegde overheid toe te zien dat de stedebouwkundige voorschriften welke op hem wegen, door hem worden nagekomen.

2. Door de verleende bouwvergunning zijn, in principe, in hoofde van de aanvrager verkregen rechten ontstaan die de gemeenteoverheid niet mag aantasten. Onder meer is zij er niet toe gerechtigd de verleende bouwvergunning in te trekken omdat deze bij vergissing en dus onregel­matig werd verleend, wanneer de gepleegde onregelmatigheid, zoniet uit­sluitend dan toch in de eerste plaats, aan haar zelf te wijten is.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 24 augustus 1965 door Willy Vrinssen; Gezien het verzoekschrift tot oproeping in verplichte tussenkomst d.d.

18 augustus 1966; Gelet op het bevel van 16 november 1966 waarbij in de vordering tot verplichte

tussenkomst van Anton Lamot, wordt bewilligd ; -"

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van 29 juni 1965 waarbij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Mortsel de vergunning intrekt die het op 7 juli 1964 aan verzoeker had gegeven om een huis te bouwen op een perceel aldaar gelegen Kunstambachtlaan ;

Overwegende dat verzoeker op 15 juni 1964 bij het college van burgemeester en schepenen der gemeente Mortsel een aanvraag indiende strekkende tot het bekomen van de vergunning een woning te bouwen langsheen de Kunstambachtlaan ; dat op het ingediende plan voor de kroonlijst van het op te richten gebouw een hoogte van 6.5 m was aangegeven ; dat het plan voorts, naast de schets van de voorgevel. de vermelding bevatte « kroonlijsthoogte - nokhoogte - dakvlakken = gebuur» ; dat in de beschrijving van de materialen « zwarte dakpannen» werden opgegeven ; dat die aanvraag door de gemachtigde ambtenaar van het bestuur van de stedebouw gunstig werd geadviseerd onder voorbehoud dat het gebouw 5m achter de rooilijn moest worden ingeplant ; dat het vergunningsbesluit van 7 juli 1964 dat het beschikkend gedeelte van het advies van de gemachtigde ambtenaar aanhaalde, aan verzoeker de verplichting oplegde een dubbele verluchting op de beerput aan te brengen en de hoogte van de voortuinafsluiting tot 0,40m te verminderen ;

1112

Page 22: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.829)

Overwegende dat de door het bestreden besluit ingetrokken bouwvergunning en het met die vergunning gelijkluidend advies van de gemachtigde ambtenaar, vast­stellen dat voor het grondgebied waarop het perceel is gelegen, geen door de Koning goedgekeurd bijzonder plan van aanleg bestaat en dat het perceel niet gelegen is binnen de omtrek van een verkaveling waarvoor naar behoren vergunning is verleend ; dat de tegenpartij echter bij schrijven van 10 juni 1966, gericht tot het lid van het auditoraat belast met de maatregelen die aan het onderzoek voorafgaan, liet weten dat «het perceel waarop Willy Vrinssen gebouwd heeft gelegen is binnen de grenzen »van het bijzonder plan van aanleg nr. 4bis, goedgekeurd bij koninklijk besluit van » 1 maart 1952 »; dat hetzelfde schrijven meldde dat verzoeker «op perceel nr. 9 » van een verkavelingsplan goedgekeurd door het college en door de provinciale » directie, had gebouwd » :

Overwegende dat de gemeentebouwmeester op 30 april 1965 het college voor­stelde tot de in morastelling van verzoeker over te gaan om het dak af te breken en in overeenstemming te brengen met de bestaande woningen van hetzelfde blok ; dat de gemeentebouwmeester vaststelde dat de bouwaanvraag wel een kroonlijsthoogte van 6.SOm vermeldde, maar tevens de tekst bevatte « kroonlijsthoogte, nokhoogte, » dakvlakken = gebuur»; dat hij ook constateerde dat« op het plan van de aanvraag. » zwarte pannen voorzien werden en de vergunning zonder opmerking hierop werd » verleend » ; dat het college op 6 mei 1965 verzoeker ervan in kennis stelde dat het op 4 mei 1965 had beslist hem in gebreke te stellen « het bestaande dak af te » breken en in overeenstemming te brengen met de bestaande woningen van dezelfde »blok», en dit binnen de termijn van één maand, en dat « zoniet zou worden over­» gegaan tot de toepassing van de bepalingen van de wet van 29 maart 1962 »; dat het bestreden besluit dat alsdan werd genomen als volgt is gemotiveerd : « Gelet op »het feit dat het plan (gevoegd bij de bouwaanvraag) uitdrukkelijk vermeldt : » « kroonlijsthoogte - nokhoogte - dakvlakken = gebuur» en dat volgens datzelfde »plan die kroonlijsthoogte 6.SOm bedraagt ; gelet op het feit dat op grond van deze »gegevens het college van burgemeester en schepenen, in zitting van 7 juli 1964, »de bouwvergunning verleende; aangezien tijdens de bouwcontrole op 30 april 1965, »de woning in opbouw zijnde, werd vastgesteld dat de kroonlijsthoogte van 6.SOm » niet overeenstemt met die van de andere woningen in hetzelfde bouwblok ; dat het » verschil zelfs één meter bedraagt ; aangezien de bouwvergunning derhalve verleend »werd op grond van een plan dat, wat de kroonlijsthoogte betreft, behept is met » valse gegevens » ;

Overwegende dat verzoeker aanvoert dat de tegenpartij door de intrekking van de hem verleende bouwvergunning haar macht heeft overschreden; dat hij doet gelden dat het door hem overgelegd plan geen onjuiste gegevens bevatte betreffende de kroonlijsthoogte van de op te richten woning, dat de opgegeven kroonlijsthoogte van 6.SOm de tegenpartij over zijn voornemen ondubbelzinnig voorlichtte omdat de vermelding « kroonlijsthoogte - nokhoogte - dakvlakken = gebuur » met de werke­lijkheid overeenstemt, wat het dichtstbijgelegen huis betreft dat op de linkerkant van zijn woning is gelegen ;

Overwegende dat de in tussenkomst geroepen partij betoogt dat het college de opgegeven kroonlijsthoogte van 6.SOm zonder voorbehoud goedkeurde, en dat het « een onnoemlijke nalatigheid» heeft begaan daar de ingetrokken bouwvergunning werd verleend alsof er geen goedgekeurd bijzonder plan van aanleg en geen goedge­keurde verkavelingsvergunning bestonden ; dat zij voorts beweert dat vermits dergelijke plannen bestonden de tegenpartij verplicht was, hetzij de bouwvergunning te weigeren omdat de opgegeven kroonlijsthoogte 6.SOm bedroeg, hetzij ze te geven op voor­waarde dat de kroonlijsthoogte op 7.50 m werd gebracht; dat de in tussenkomst geroepen partij ten slotte doet gelden dat de tegenpartij nagelaten heeft de bouwaan­vraag aan een nauwkeurige controle te onderwerpen en dat zij zodoende « de » bedoeling van de ganse wetgeving op de stedebouw heeft miskend » ;

Overwegende dat de motivering van het bestreden besluit en de door de tegen­partij neergelegde memories zo moeten worden gelezen dat de tegenpartij door de verzoeker in verwarring werd gebracht doordat de op het overgelegd plan aange­brachte vermelding « kroonlijsthoogte - nokhoogte - dakvlakken = gebuur», haar

1113

Page 23: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

niet juist heeft voorgelicht over de intenties van de bouwaanvrager en zij zodoende de bouwvergunning heeft verleend in de waan dat het gebouw met een kroonlijst­hoogte van 7,50m zou worden opgericht ;

Overwegende dat het door de bouwvergunning goedgekeurde bouwplan duide­lijk op twee plaatsen een kroonlijsthoogte van 6,50m vermeldt; dat zo de vermelding « kroonlijsthoogte - nokhoogte - dakvlakken = gebuur», twijfel kon doen rijzen over het voornemen van de aanvrager, het de bevoegde overheid stond toe te zien dat de stedebouwkundige voorschriften welke op verzoeker wegen, door hem werden nagekomen ; dat op het college de verplichting berustte de gegevens van het ingediende bouwplan aan de voorschriften van het goedgekeurd plan van aanleg, van de verkavelingsvergunning en van bouwverordeningen te toetsen om met kennis van zaken een beslissing over de bouwaanvraag te nemen en om die hetzij te weigeren, hetzij te verlenen onder de voorwaarde dat de kroonlijsthoogte op 7,50m zou worden gebracht, zo daartoe een verplichting bestond ; dat uit de uiteenzetting van de feiten blijkt dat wanneer de ingetrokken bouwvergunning werd verleend, het college verkeerdelijk dacht dat het perceel waarop het gebouw werd opgericht niet binnen de perken van een goedgekeurd bijzonder plan van aanleg of van een goedgekeurde verkavelingsvergunning gelegen is;

Overwegende dat door de verleende bouwvergunning in principe, in hoofde van verzoeker verkregen rechten zijn ontstaan die de gemeenteoverheid niet mag aan­tasten ; dat immers de tegenpartij er niet toe gerechtigd is de verleende bouw­vergunning in te trekken omdat deze bij vergissing en dus onregelmatig werd verleend, wanneer de gepleegde onregelmatigheid, zoniet uitsluitend dan toch in de eerste plaats, aan haar zelf te wijten is ; dat hieruit volgt dat het bestreden besluit met machtsoverschrijding is genomen,

(Vernietiging van het besluit d.d. 29 juni 1965 van het college van burge­meester en schepenen van Mortsel - kosten ten laste van de tegenpartij voor een bedrag van zevenhonderd vijftig frank en van de verzoeker voor een bedrag van vierhonderd frank)

Nr 13.830 ,...., ARREST van 9 december 1969 ( IVd" Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

FRANSEN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Openbare Werken

1. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Ontstentenis van bijzonder plan van aanleg

1. Het koninklijk besluit dat een bouwvergunning weigert en dat zich daarbij verenigt met de opinie van de Minister van Landbouw volgens welke de kwestieuze gronden in een prioditaire landbouwzone zijn gelegen, is wettelijk verantwoord door de bestemming die het grondgebied waar het perceel gelegen is, naar de opvatting van de bevoegde overheid moet krij­gen.

2. Uit de algemene strekking van de wet van 29 maart 1962, en onder meer uit de artikelen 44 en 45 ervan, blijkt dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest de mogelijkheid uit te sluiten dat een bouwver­gunning wordt geweigerd omdat de bevoegde overheid oordeelt dat het verlenen ervan niet bestaanbaar is met de wijze waarop zij, bij onstentenis van een goedgekeurd plan van aanleg, de bestemming van het betrokken perceel opvat.

1114

Page 24: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 13.830)

3. Het motief dat het perceel in een uitgesproken landbouwzone is gelegen, volstaat uit zichzelf om de weigering een bouwvergunning te verlenen wettelijk te verantwoorden. Het motief volgens hetwelk dit perceel zich aan de rand van de te beschermen landschappen bevindt, moet slechts als overbodig motief worden beschouwd waarvan de onwettigheid, mocht zij bewezen zijn, de wettigheid van de weigeringsbeslissing niet zau aantasten.

4. Het komt de Raad van State niet toe zich, bij het onderzaek naar de wettigheid van de bestreden weigering een bouwvergunning te ver­lenen met het oog op het aanleggen van een speeltuin, uit te spreken over de vraag of de oprichting van de ontworpen speeltuin sociologisch ver­antwoord is en of de daartoe gedane voorstellen aanbeveling verdienen.

5. De omstandigheid dat in het verleden op 500 meter van het perceel waarvoor om een vergunning tot het aanleggen van een speeltuin wordt verzocht, een speelcentrum ten behoeve van de leden van een openbare dienst werd aangelegd, is niet determinerend bij de beoordeling van de wettigheid van de weigering de gevraagde vergunning te verlenen.

II. BOUWEN EN VERKAVELEN - Beroep bij de Raad van State -Middel

ID. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Middel De omstandigheid dat de gemeenteraad in de loop van het geding

het kwestieuze perceel in het geweststructuurplan heeft opgenomen als voorbehouden voor het inplanten van een speeltuin, heeft geen terugslag op de wettigheid van de weigering dit perceel als speeltuin aan te leggen. Maar de eigenaar van het perceel kan bij het college van burgemeester en schepenen een nieuwe aanvraag indienen en het staat de bevoegde overheid te beslissen of de weigering een vergunning te verle11en gehand­haafd dan wel ingetrokken dient te worden.

IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid -Vormen - Rechten van de verdediging

V. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bestendige deputatie - Rechtspleging Geen wettelijke of reglementaire bepaling verplicht de bestendige

deputatie, welke uitspraak doet over het beroep ingesteld tegen de wei­gering een bouwvergunning te verlenen, de aanvrager in kennis te stellen van het bezoek dat zij zich voorneemt te brengen aan de plaats waar het perceel waarop de bouwaanvraag betrekking heeft, gelegen is.

Gezien het verzoekschrift op 14 juni 1968 ingediend door Karel Fransen;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 11 april 1968 houdende afwijzing van het beroep ingesteld door verzoeker tegen het besluit van 31 oktober 1967 waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen de beroepen verwerpt welke hij had ingesteld tegen de afwijzing, op 27 juni 1967, door het college van burgemeester en schepenen der gemeente Rijke­vorsel van de door hem ingediende aanvraag strekkende tot het bekomen van een bouwvergunning en een vergunning het reliëf van de bodem te wijzigen ; dat het bestreden koninklijk besluit op 29 april 1968 ter kennis van verzoeker werd gebracht;

1115

Page 25: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.830)

Overwegende dat verzoeker op 12 en 23 mei 1967 bij het college van burge­meester en schepenen der gemeente Rijkevorsel een aanvraag indiende om vergunning te bekomen tot het wijzigen van het reliëf van de bodem alsmede een aanvraag tot het oprichten van een reeks gebouwen met het oog op het aanleggen van een speel­tuin op het hem toebehorend perceel. ongeveer 3 ha groot, en gelegen aan de Beerse­baan in de gemeente Rijkevorsel ; dat de gemachtigde ambtenaar op 26 juni 1967 volgende adviezen gaf: « a) De bouwvergunning dient te worden geweigerd: In de »landbouwzone mag het reliëf van de bodem slechts worden gewijzigd in verband » met de bestemming van de zone : landbouw en tuinbouw. Derhalve kan het graven »van een speelvijver en het maken van een zandberg voor een speelplein niet worden »beschouwd als zijnde in overeenstemming met de bestemming van een landbouw­» zone ; b) De bouwvergunning dient te worden geweigerd : de percelen zijn gelegen »in de landbouwzone, waar alleen constructies zijn toegelaten in verband met land­» bouw, tuinbouw en veeteelt»; dat het college op 27 juni 1967, bij twee onderschei­den besluiten de aanvragen afwees; dat verzoeker op 25 juli 1967 tegen die besluiten beroep instelde bij de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen ; dat het provinciaal college dit beroep op 31 oktober 1967, na een ter plaatse gedaan onderzoek, afwees ; dat het bestreden koninklijk besluit dat alsdan op beroep van verzoeker werd genomen, berust op de considerans : «dat de beroepen ingesteld zijn » binnen dertig dagen na de kennisgeving van de beslissingen, die gebeurde op 17 no­» vember 1967 ; dat ze dienvolgens ontvankelijk zijn ; dat het ontwerp strekt tot het »wijzigen van het reliëf van de bodem van een perceel en tot het oprichten van » gebouwen op dit perceel met het oog op het aanleggen aldaar van een speeltuin ; dat » de bestendige deputatie het beroep verwerpt omdat : 1° wat het wijzigen van het reliëf »van de bodem betreft, het graven van een speelvijver, het maken van een zandberg »voor een speeltuin niet kan beschouwd worden als zijnde in overeenstemming met » de bestemming tot landbouwzone ; 2° wat het oprichten van gebouwen betreft, het » terrein gelegen is in een uitgesproken landbouwgebied, op ongeveer 2 km afstand »van het gemeentecentrum waar alleen constructies zijn toegelaten in verband met »landbouw, tuinbouw en veeteelt ; dat kwestieuze gronden volgens de voorstellen van »het Ministerie van Landbouw in een prioritaire landbouwzone gelegen zijn waar »alleen constructies in verband met landbouw-, tuinbouw- en veeteeltuitbating toege­» laten zijn en waar het reliëf van de bodem slechts mag gewijzigd worden in verband »met de bestemming van het gebied ; dat zij zich tevens bevinden aan de rand van »te beschermen landschappen opgenomen in de inventaris van Antwerpen onder »Rijkevorsel, punt 3C en Beerse punt 1, waarin noch reliëfwijzigingen, noch gebouwen >-'mogen fot stand komen ; dat de vergunningen tot het wijzigen van het reliëf van de » bodem van het perceel en tot het oprichten van gebouwen op dit perceel voor de »aanleg van een speeltuin niet kunnen worden afgegeven» ;

Overwegende dat verzoeker in de eerste plaats doet gelden dat het bestreden koninklijk besluit geen steun vindt in enig door de Koning goedgekeurd algemeen of bijzonder plan van aanleg, doch enkel op «voorstellen» van de Minister van Land­bouw, welke nochtans geen enkele rechtskracht hebben en hem dan ook niet kunnen worden tegengesteld ; dat verzoeker hieruit afleidt dat de tegenpartij haar macht heeft overschreden ;

Overwegende dat aan de motivering van het bestreden koninklijk besluit geen andere interpretatie kan worden gegeven dan dat de tegenpartij de zienswijze deelt van de bestendige deputatie die van oordeel is dat het betrokken terrein gelegen is in een uitgesproken landbouwzone en dat zij zich verenigt met de opinie van de Minister van Landbouw, opinie volgens welke « de kwestieuze gronden in een prioritaire land­» bouwzone zijn gelegen», wat door verzoeker niet wordt betwist ; dat de reden­geving van het bestreden koninklijk besluit aldus wettelijk verantwoord is door de bestemming die het grondgebied waar verzoekers perceel is gelegen, naar de opvatting van de bevoegde overheid moet krijgen; dat de omstandigheid dat de bestemming op het ogenblik dat het bestreden koninklijk besluit werd genomen nog in geen goed­gekeurd plan van aanleg was bepaald, aan de wettigheid van het koninklijk besluit niets afdoet; dat uit de algemene strekking van de wet van 29 maart 1962 en onder meer uit de artikelen 44 en 45 ervan blijkt dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest de mogelijkheid uit te sluiten dat een bouwvergunning wordt geweigerd

1116

Page 26: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.830)

omdat de bevoegde overheid oordeelt dat het verlenen ervan niet bestaanbaar is met de wijze waarop zij, bij ontstentenis van een goedgekeurd plan van aanleg, de bestem­ming van het betrokken perceel opvat ;

Overwegende dat de raadsman van verzoeker, in een schrijven van 9 augus­tus 1968 tot de griffier van de Raad van State gericht, laat weten dat de gemeenteraad van Rijkevorsel in zitting van 10 juni 1968 « de gronden van zijn cliënte heeft opge­» nomen in het geweststructuurplan als voorbehouden voor het inplanten van een »speeltuin»;

Overwegende dat verzoeker een nieuwe aanvraag bij het college kan indienen en het de bevoegde overheid staat te beslissen of het bestreden besluit gehandhaafd dan wel ingetrokken dient te worden ; dat ter zake echter enkel de wettigheid van het bestreden besluit ter beoordeling staat ;

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel aanvoert dat de tegenpartij haar macht heeft overschreden door het grensgebied uit te breiden van de landschap­zone, aan de rand waarvan het betrokken goed is gelegen en door zodoende weder­rechtelijke erfdienstbaarheden op te leggen ;

Overwegende dat het motief dat '"erzoekers perceel in een uitgesproken land­bouwzone is gelegen, uit zichzelf volstaat om het bestreden koninklijk besluit wettelijk te verantwoorden ; dat het motief volgens hetwelk dit perceel zich aan de rand van de te beschermen landschappen bevindt slechts als overbodig motief moet worden beschouwd waarvan de onwettigheid, mocht zij bewezen zijn, de wettigheid van het bestreden koninklijk besluit niet zou aantasten ;

Overwegende dat verzoeker in de derde plaats « ten overvloede en vcor zover » als nodig » doet gelden dat het onderzoek ter plaatse dat door de deputatie werd gedaan eer zij zijn beroep afwees, hem niet werd aangezegd en bovendien gebrekkig is geschied omdat de geplande speeltuin langs een nieuwe gemeentebaan van uit het centrum van Rijkevorsel in 5 min. bereikbaar is ; dat hij voorts betoogt dat het gemeentebestuur van Rijkevorsel, bij de bevoegde centrale overheden « met klem » heeft aangedrongen opdat de geplande speeltuin in het gewestplan zou worden opge­nomen, dat de vereniging «Mens en Ruimte » van Antwerpen, de speeltuin bovendien sociologisch als 100 pct. verantwoord beschouwt en dat in dezelfde « landbouwzone » op ongeveer 500 m van het perceel waarop de geplande speeltuin zou worden aan­gelegd, reeds een « speelcentrum » oestaat dat evenwel uitsluitend is voorbehouden aan de leden van het personeel van de strafkolonie van Merksplas ;

Overwegende dat geen wettelijke of reglementaire bepaling aan de bestendige deputatie de verplichting oplegde verzoeker in kennis te stellen van het bezoek dat zij zich voornam te brengen aan de plaats waar het perceel waarop de bouwaanvraag betrekking heeft, gelegen is ; dat wel de afstand van het betrokken perceel tot de kern van de gemeente, maar niet de duur waarin die afstand kan worden afgelegd pertinent is bij het beantwoorden van de vraag of de vergunning al dan niet moet worden gegeven ; dat het de Raad van State niet toekomt zich bij het onderzoek naar de wettigheid van het bestreden koninklijk besluit uit te spreken over de vraag of de oprichting van de ontworpen speeltuin sociologisch verantwoord is en of de daartoe gedane voorstellen aanbeveling verdienen ;

Overwegende dat de omstandigheid dat in het verleden op een niet nader be­paald tijdstip op 500 meter van het perceel van verzoeker, een speelcentrum ten behoeve van de leden van een openbare dienst werd aangelegd niet determinerend is bij de beoordeling van de wettigheid van het bestreden koninklijk besluit ; dat immers, de oprichting in de toekomst en op een betrekkelijk grote afstand, van een speeltuin die voor allen toegankelijk is, op een andere wijze ten opzichte van de eisen van een goede ordening van het grondgebied der gemeente kan worden beoordeeld ; dat ver­zoeker niet aantoont op welke grond in beide gevallen op straffe van onwettigheid, op dezelfde wijze diende te worden beslist,

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker)

1117

Page 27: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

N• 13.831 - ARREST van 9 december 1969 (IVd• Kamer) De HH. Mast. H)'()rzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

STROBBE t/ Rijksdienst voor werknemerspelnsioenen

PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Arbeiders - Rustpensioen - Regeling van de wet van 3 april 1962 -Bewijs van tewerkstelling - Vermoeden voor de oorlogsjaren

Artikel 3, derde lid, van het koninklijk besluit van 4 april 1962 vestigt een vermoeden van tewerkstelling voor de periode volgend op die van een bewezen tewerkstelling, doch niet voor de daaraan voorafgaande periode.

Gezien het verzoekschrift op 26 december 1968 ingediend door Irma Strobbe;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 31 oktober 1968 waarbij de hoge commissie voor pensioenen, zesde kamer, aan verzoekster een rustpensioen voor arbeiders toekent met ingang van 1 oktober 1965 en het bedrag ervan op 7.187 frank vaststelt ;

Overwegende dat de bestreden beslissing is tot stand gekomen na vernietiging van een beslissing d.d. 18 januari 1967 van de hoge commissie door de Raad van State bij arrest van 7 mei 1968*; dat voornoemde beslissing werd vernietigd alleen omdat de hoge commissie verzuimd had uitspraak te doen over het vermoeden van tewerkstelling tijdens de oorlogsjaren ofschoon verzoekster, op grond van een pensioenstorting verricht in 1913-1911, om toepassing van artikel 3, derde lid, van het koninklijk besluit van 1 april 1962 had verzocht; dat het middel door verzoekster aangevoerd tegen dezelfde beslissing in zover deze op de erkenning van haar beroeps­loopbaan van 1933 tot 1939 betrekking had, door de Raad van State niet werd aangenomen ; dat de bestreden beslissing benevens de reeds bij beslissing d.d. 18 januari 1967 in aanmerking genomen jaren 1926 tot en met 1932 ook de jaren 1911 en 1915 in de beroepsloopbaan van verzoekster opneemt ;

Overwegende dat de beslissing, wat dat punt betreft, steunt op de considerans : «dat voor het verzekeringsjaar 1913-1911 een storting werd verricht van 7 fr.; dat »bij artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 april 1962 bepaald wordt dat de »werknemer die in de loop van de periode begrepen tussen 1 januari 1938 en > 31 december 1911 als loonarbeider tewerkgesteld werd, een weerlegbaar vermoeden »van tewerkstelling geniet, voor de ganse periode begrepen tussen de datum waarop »zijn tewerkstelling een einde nam en 31 december 1915; dat de gedane storting »het bewijs brengt dat betrokkene op het einde van het jaar 1913 als loonarbeidster »was tewerkgesteld; dat overeenkomstig hogervermeld artikel 3 de jaren 1911 en » 1915 als geldige arbeidsjaren kunnen aanvaard worden»;

Overwegende dat verzoekster in een eerste middel de schending aanvoert van artikel 11 van de wet van 3 april 1962 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders en bedienden, krachtens hetwelk, voor de toepassing van die wet, de loopbaan vóór 1915 bewezen wordt door alle rechtsmiddelen, getuigen en ver­moedens inbegrepen; dat zij betoogt dat de hoge commissie ten onrechte geen rekening houdt met door haar ingeroepen getuigenverklaringen en vermoedens ;

Overwegende dat dit middel reeds werd aangevoerd tegen de vroegere beslissing van de hoge commissie, die vernietigd werd doch niet op die grond ; dat het middel alsdan reeds door de Raad van State ongegrond is bevonden ;

Overwegende dat verzoekster voorts doet gelden dat, aangezien een pensioen­storting werd verricht voor 1913-1911, wegens de aldus bewezen tewerkstelling de

* Arrest nr 12.937.

1118

Page 28: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

hoge commissie niet alleen de jaren 1944-1945 doch de gehele periode van 1 januari 1938 tot 31 december 1945 moest in aanmerking nemen; dat zij zodoende de verkeerde toepassing aanvoert van artikel 3, derde lid, van het koninklijk besluit van 4 april 1962 tot uitvoering van artikel 11 van de wet van 3 april 1962 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders en bedienden ;

Overwegende dat, luidens die bepaling, de werknemer die in de loop van de periode begrepen tussen 1 januari 1938 en 31 december 1944 als loonarbeider tewerkgesteld werd, een weerlegbaar vermoeden van tewerkstelling geniet voor de ganse periode begrepen tussen de datum waarop zijn tewerkstelling een einde nam en 31 december 1945;

Overwegende dat de hoge commissie vaststelt dat « de gedane pensioenstorting »het bewijs brengt dat betrokkene op het einde van 1943 als loonarbeidster was »tewerkgesteld» en «dat van 1936 tot september 1943 slechts het bewijs kon »geleverd worden van een tewerkstelling tussen 12 september 1937 tot 7 december » 1937 »; dat zij dus geen tewerkstelling bewezen acht tussen 1 januari 1938 en september 1943 ; dat de ingeroepen bepaling wel een vermoeden van tewerkstelling voor de periode volgend op die van een bewezen tewerkstelling vestigt doch niet voor de daaraan voorafgaande periode ; dat het middel zonder rechtsgrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N• 13.832 - ARREST van 10 december 1969 (Vlld• Kamer) De HH. Decleire, voorzitter-verslaggever, Smolders en Vermeulen, staats­raden, en Nimmegeeers, substituut-auditeur-generaal.

VANHOUTTE t/ C.0.0. Lauwe

RECHTSPLEGING - 1° Hervatting van het geding; - 20 Schrapping De zaak dient van de rol te worden afgevoerd, wanneer de verzoeker

overleden is en zijn rechthebbenden na het verstrijken van de termijn voor boedelbeschrijving en beraad het geding niet hebben hervat.

Gezien het verzoekschrift dat op 13 september 1967 werd ingedit.~d ;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van een beslissing d.d. 22 juni 1967 van de commissie van openbare onderstand van Lauwe, waarbij deze zich akkoord verklaarde aan de verzoeker een steungeld van vijfhonderd frank of meer per week te verlenen op voorwaarde dat hij bereid zou zijn een hypothecaire inschrijving op zijn eigendom te laten nemen als waarborg voor de terugbetaling van de gebeurlijk uitgekeerde steungelden ;

Overwegende dat blijkt uit een uittreksel uit het register van de overlijdensakten afgeleverd door de ambtenaar van de burgerlijke stand van Kortrijk dat verzoeker Marcel Vanhoutte op 2 februari 1969 is overleden; dat zijn rechthebbenden na het verstrijken van de termijn voor boedelbeschrijving en beraad het geding niet hebben hervat ; dat het beroep derhalve van de rol dient te worden afgevoerd,

(Schrapping - kosten ten laste van de nalatenschap van verzoeker)

1119

Page 29: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

N• 13.833,....., ARREST van 10 december 1969 (Vlld• Kamer) De HH. Decleire, voorzitter-verslaggever, Smolders en Vermeulen, staats­raden, e11 Haesaert, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Vice~Eerste Minister en Minister van Begroting (Mr Wolff) t/ Hout~ meyers

1. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Pensioenen voor rechthebbenden -Indiening van de aanvragen en datum waarop ze uitwerking hebben

Uit de artikelen 35 en 36 van de gecoördineerde wetten van 5 ok­tober 1948 blijkt dat de pensioenaanvragen van rechthebbenden op straf van nietigheid per aangetekende brief bij het bestuur der militaire pen­sioenen moeten worden ingediend.

II en ID. (zie nr 13.425, II en III)

Gezien het verzoekschrift dat op 7 december 1968 werd ingediend ;

Overwegende dat het beroep strekt tot de nietigverklaring van de beslissing d.d. 9 oktober 1968 waarbij de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen het beroep dat de verzoekende partij had ingediend tegen de beslissing die, inzake de tegenpartij, door de commissie voor vergoedingspensioenen op 7 juni 1967 werd gewezen, ongegrond verklaart en derhalve deze laatste beslissing bekrachtigt ;

Overwegende dat Leopold De Black, invalide van de oorlog 1940-45, op 6 maart 1966 overleden is en dat hij, op het ogenblik van zijn overlijden, een vergoe­dingspensioen genoot ; dat niet meer wordt betwist dat Leopold De Black overleden is aan de gevolgen van de kwaal die tot het toekennen van het vergoedingspensioen aanleiding had gegeven ;

Overwegende dat de tegenpartij, weduwe van Leopold De Black, op 29 april 1966, een eerste pensioenaanvraag heeft ingediend, aanvraag die evenwel niet per aangetekende brief, zoals vereist bij art. 35 van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen, werd ingediend ; dat zij een tweede aanvraag op 23 juni 1966 heeft ingediend, ditmaal per aangetekend schrijven;

Overwegende dat de commissie voor vergoedingspensioenen, bij beslissing d.d. 7 juni 1967 een weduwenpensioen aan de tegenpartij toekende waarvan zij de aanvangsdatum, op grond van de eerste pensioenaanvraag die op 29 april 1966 werd ingediend, op 1 april 1966 vaststelde ; dat de beslissing van de commissie voor vergoedingspensioenen, op beroep van de verzoekende partij, door de commissie van beroep, in de thans voor de Raad van State bestreden beslissing werd bekrachtigd ;

Overwegende dat de verzoekende partij haar enig middel steunt op de schending van de artikelen 35 en 36 van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen, doordat de commissie van beroep de aanvangsdatum van het weduwenpensioen op 1 april 1966 vaststelt en aldus een aanvraag die niet per aangetekend schrijven werd ingediend in acht heeft genomen ;

Overwegende dat de verzoekende partij terecht doet gelden dat de bestreden beslissing, in zover zij het pensioen op 1 april 1966 doet aanvangen, de artikelen 35 en 36 van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen schendt ; dat immers de pensioenen van rechthebbenden, krachtens laatstgenoemd artikel, ingaan de eerste van de maand waarin de aanvraag, overeenkomstig artikel 35 regelmatig ingediend werd, d.i. «op straf van nietigheid » per aangetekende brief bij het bestuur der militaire pensioenen ; dat niet wordt betwist en uit het dossier duidelijk blijkt dat de tegenpartij haar aanvraag voor het eerst op 23 juni 1966 op die wijze heeft ingediend; dat het middel derhalve gegrond is ;

Overwegende dat de onrechtmatigheid die de bestreden beslissing aantast niet van die aard is dat de tegenpartij dient in te staan voor de kosten die nodig waren

1120

Page 30: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

om die onregelmatigheid te doen vaststellen ; dat het de Staat behoort de kosten van onderhavig geding te dragen,

(Vernietiging ~ overschrijving ~ verwijzing ~ kosten ten laste van de Staat)

N• 13.834 - ARREST van 10 december 1969 (Vilde Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Smolders en Vermeulen, verslaggever, staats­raden, en De Pover, substituut-auditeur-generaal.

COLSON t/ Nationaal Werk voor oudstrijders en oorlogsslacht~ offers (Mevr. Keymolen)

1. PERSONEEL VAN HET NATIONAAL WERK VOOR OUDSTRIJ­DERS EN OORLOGSSLACHTOFFERS - Bevordering - Gebruik der talen

II. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Personeel - Taalkaders

m. WETTEN EN BESLUITEN - Datum van inwerkingtreding Artikel 3 van het koninklijk besluit van 30 november1966 (1) doet

alle voorschriften, vervat in de §§ 1 tot 5 van artikel 43 van de gecoör­dineerde wetten van 18 juli 1966 zonder beperking in werking treden op 3 december 1966, en zulks ten aanzien van alle diensten waarvoor de bepalingen van artikel 43 werden vastgesteld.

Het in werking treden van de § § 2 en 3 heeft tot gevolg gehad dat het aantal ambtenaren van verschillende graad, waarover de overheid in een bepaalde dienst krachtens het organiek kader kan beschikken, sinds 3 december 1966 verdeeld is in taalkaders.

De functie van de taalkaders is dubbel: enerzijds, zeker te stellen dat de overheid in de dienst over de effectieven beschikt die nodig zijn om de af handeling van de zaken mogelijk te maken met inachtneming van de voorschriften betreffende het gebruik der talen in bestuurszaken, anderzijds aan de ambtenaren van elke taalgroep het hun toekomend deel van de betrekkingen te verzekeren en hen te beveiligen tegen de mede­dinging van leden van de andere taalgroep.

Die laatste functie heeft tot gevolg de taalkaders te maken tot een essentieel instrument van bescherming voor de ambtenaren van elke taal­groep, zodat de instelling van die taalkaders tot gevolg heeft dat geen be­noeming nog rechtmatig is waarvan niet vaststaat dat zij binnen de gren­zen van een bepaald taalkader mogelijk is en dus aan een van de leden rnn de bij dat taalkader passende taalgroep kan worden verleend, en dat de benoemde ambtenaar inderdaad rechtens tot die taalgroep moet wor­den gerekend.

Waar de uitvoerende macht de §§ 2, 3 en 5 van artikel 43 van de gecoördineerde wetten op 3 december 1966 in werking heeft doen treden, heeft zij daarmee de haar door artikel 32, § 7, van de wet van 2 augustus 1963 gegeven bevoegdheid om het ogenblik van het in werking treden van wetsbepalingen vast te stellen uitgeput en kan zij die inwerkingtre­ding niet, zonder in strijd te komen met artikel 67 van de Grondwet, direct of indirect ongedaan maken, schorsen of onmogelijk maken. Buiten

1121

Page 31: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.834)

de in het koninklijk besluit van 30 november 1966 (V) voorziene milde­ringen ten gunste van de ambtenaren die van een bevordering worden uitgesloten wegens hun eentaligheid, moet de toepassing van de §§ 2, 3 en 5 van artikel 43 van de gecoördineerde wetten uiteraard volledig worden verzekerd sinds 3 december 1966.

In het Nationaal Werk voor oudstrijders en oorlogsinvaliden bestaat er, in verband met de betrekkingen beneden de graad van directeur, geen enkele objectieve regel waardoor kan worden bepaald, zonder dat een appreciatie van bepaalde gegevens nodig is, op welk taalkader een be­paalde betrekking moet worden aangerekend. Bij gebrek aan een derge­lijke objectief, uit zichzelf werkende regel en bij gebrek aan een besluit dat de betwiste betrekking in een of ander taalkader opneemt, is de over­heid niet gerechtigd tot die betrekking te benoemen.

Het is van weinig belang dat de benoemende overheid hierbij af­hangt van het initiatief van de regering en niet kan instaan voor de na­latigheid van deze laatste.

Het is evenmin pertinent dat de betwiste betrekking en de betrek­king bezet door de beneficiant van de benoeming of door de teleurgestelde verzaeker tot dezelfde graad of trap van de hiërarchie moeten worden gerekend, aangezien ook binnen een zelfde trap van de hiërarchie een overgaan van het ene kader naar het andere uitgesloten is.

Het koninklijk besluit van 30 november 1966 (/) bevat geen over­gangsmaatregelen in verband met bevorderingsprocedures die alsdan hangend waren in het Nationaal Werk voor oudstrijders en ocu·logsslaéht­off ers.

Gezien het verzoekschrift dat op 26 januari 1968 door Hugo Colson, opsteller van de Nederlandse taalrol in het Nationaal Werk voor oudstrijders en oorlogs­slachtoffers (N.W.O.S.), werd ingediend;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing waarbij de centrale raad van bestuur van het N.W.O.S. op 22 februari 1967 Rosa Van Den Borre, opsteller van de Franse taalrol, heeft bevorderd tot de graad van opsteller-rekenplichtige met uitwerking op 1 februari 1967; dat de bestreden be­slissing met een dienstnota van 30 november 1967 ter kennis van het personeel werd gebracht ;

Overwegende dat verzoeker de vernietiging van de bestreden benoeming vordert wegens « overschrijding van macht of niet-naleving van substantiële vormen » of vormen op straf van nietigheid voorgeschreven doordat de onderverdeling der » betrekkingen in de taalkaders niet werd gedaan overeenkomstig artikel 43, § 3, » eerste lid, van de samengeordende wetten in bestuurszaken » ; dat de tegenpartij tegen die vernietigingsgrond volgende bedenkingen inbrengt : « ". de laatste alinea » van het artikel 43 der gecoördineerde wetten beschikt dat de beoogde besturen » zich naar de vastgelegde voorschriften moeten richten binnen een termijn van »vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van de uitvoerings­» besluiten. Met andere woorden, hebben de betrokken besturen geen enkele ver­» plichting om zich staandevoets te schikken naar het voorschrift van een bepaling »die uiterlijk op 2 december 1971 dient uitgevoerd te zijn. Voor zover zulks nodig » mocht blijken, doet de tegenpartij bovendien opmerken dat de procedure met het »oog op de hier aangevochten graadverandering, werd ingezet op 9 november » 1966, d.w.z. vóór de bekendmaking van de uitvoeringsbesluiten van 30 november » 1966 ... Tenslotte, past het de nadruk te leggen op het feit dat het ambt van »rekenplichtig opsteller tot de schaal 202, rang 20 behoort, d.w.z. tot de 7d• trap

1122

Page 32: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 13.834)

»van de taalhiërarchie. Welnu, de verzoeker, alsmede de beambte, wier benoeming »wordt betwist, bekleedden allebei de graad van opsteller, schaal 201, rang 20. » 7d• trap van de taalhiërarchie. Hieruit volgt dat indien men de voorkeur aan »verzoeker had gegeven, er niets zou gewijzigd zijn geweest aan de verdeling in »de schoot van de 7d• trap. Inderdaad, de verandering van graad geschiedde in » de schoot van deze laatste, en de verdeling is dezelfde gebleven als vóór de » aangevochten benoeming ; ze zou ook dezelfde zijn gebleven indien verzoeker » had benoemd geweest » ;

Overwegende dat met betrekking tot de aangevoerde grond tot vernietiging acht moet worden geslagen a) op artikel 32 van de wet van 2 augustus 1963 op het gebruik der talen in bestuurszaken, overgenomen als artikel 43 van de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 vastgestelde coördinatie van de wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken, b) op artikel 3 van het koninklijk besluit van 30 november 1966 (l) tot vaststelling, met het oog op de toepassing van artikel 43 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, van de graden van de ambtenaren onderworpen aan het Statuut van het rijkspersoneel, die eenzelfde trap van de hiërarchie vormen ;

Overwegende dat artikel 3 alle voorschriften, vervat in de §§ 1 tot 5 van voormeld artikel 43, zonder beperking in werking doet treden op 3 december 1966 - wat impliciet, want noodzakelijk, onderstelt dat het besluit zelf ook op die dag in werking treedt - en zulks ten aanzien van alle diensten waarvoor de bepalingen van artikel 43 werden vastgesteld ; dat het in werking treden van de § § 2 en 3 tot gevolg heeft gehad dat het aantal ambtenaren van verschillende graad, waarover de overheid in een bepaalde dienst krachtens het organiek kader kan beschikken, sinds 3 december 1966 verdeeld is in taalkaders : twee kaders beneden de graad van directeur - namelijk een Nederlands en een Frans taalkader - en drie taal­kaders vanaf die graad - namelijk een Nederlands, een Frans en een tweetalig kader ; dat een dergelijk taalkader voor iedere dienst bepaalt hoeveel ambtenaren, die overeenkomstig de gestelde voorschriften van de bij dat kader passende taal­kennis hebben doen blijken, op iedere trap van de gradenhiërarchie ter beschikking van de bestuursoverheid staan ; dat de functie van die taalkaders dubbel is : enerzijds, zeker te stellen dat de overheid in de dienst over de effectieven beschikt die nodig zijn om de afhandeling van de zaken mogelijk te maken met inachtneming van de voorschriften betreffende het gebruik der talen in bestuurszaken, anderzijds aan de ambtenaren van elke taalgroep het hun toekomend deel van de betrekkingen te verzekeren en hen te beveiligen te~en de mededinging van leden van de andere taalgroep ; dat die laatste functie tot gevolg heeft de taalkaders te maken tot een essentieel instrument van bescherming voor de ambtenaren van elke taalgroep, zodat de instelling van die taalkaders tot gevolg heeft dat geen benoeming nog rechtmatig is waarvan niet vaststaat a) dat zij binnen de grenzen van een bepaald taalkader mogelijk is en dus aan een van de leden van de bij dat taalkader passende taalgroep kan worden verleend, en b) dat de benoemde ambtenaar inderdaad rechtens tot die taalgroep moet worden gerekend ;

Overwegende dat artikel 32, § 7, van de wet van 2 augustus 1963 de uit­vaardiging van de koninklijke besluiten tot vaststelling van de taalkaders in het vooruitzicht stelde binnen het jaar na de inwerkingtreding van die wet, termijn die sedertdien gebleken is verstreken te zijn op 1 september 1964; dat artikel 32, § 7, het tevens mogelijk maakte gedurende een termijn van vijf jaar na de uitvaardiging van die taalkaders - dus, volgens de vooruitzichten van de wetgever, uiterlijk tot 1 september 1969 - in de koninklijke besluiten, welke de taalkaders vaststellen, bepalingen op te nemen ten gunste van de ambtenaren, die bij het in werking treden van de wet in dienst waren en zulks om het nadelig effect dat voor die ambtenaren uit de verdeling der effectieven over de taalkaders zou voortspruiten, te milderen, met dien verstande evenwel dat de toepassing van die mûderende bepalingen een einde moet nemen bij het bereiken van de door de wetgever in het vooruitzicht gestelde uiterste datum waarop de wet volledig moet worden toegepast;

Overwegende dat artikel 3 van het koninklijk besluit van 30 november 1966 ( I), de § § 2, 3 en 5 van artikel 32 van de wet op 3 december 1966 in

1123

Page 33: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 13.834)

werking heeft doen treden ; dat de uitvoerende macht daarmee de haar door artikel 32, § 7, gegeven bevoegdheid om het ogenblik van het in werking treden van wetsbepalingen vast te stellen heeft uitgeput en zij die inwerkingtreding niet, zonder in strijd te komen met artikel 67 van de Grondwet, direct of indirect kan ongedaan maken, schorsen of onmogelijk maken ; dat de bepalingen die de uit­werking van het in werking treden van de § § 2, 3 en 5 van artikel 32 moeten milderen ten aanzien van de ambtenaren die op 1 september 1963 in dienst waren in een ander koninklijk besluit van 30 november 1966 (V) werden vastgesteld; dat die milderende bepalingen uitsluitend betrekking hebben op de ambtenaren die van een bevordering worden uitgesloten wegens hun eentaligheid ; dat buiten die milde ringen, de toepassing van de § § 2, 3 en 5 van artikel 32 van de wet uiteraard volledig moet worden verzekerd en er derhalve geen grond bestaat voor de opvatting van de tegenpartij volgens welke de toepassing van die op 3 december 1966 in werking getreden voorschriften pas vijf jaar na die datum echt dwingend zou worden;

Overwegende derhalve dat de regering, toen zij §§ 2, 3 en 5, van artikel 43 in werking deed treden, daardoor zichzelf heeft verplicht te voldoen aan die wettelijke voorschriften die noodzakelijk zijn om de §§ 2, 3 en 5 van artikel 43 behoorlijk toe te passen; dat bijgevolg, indien niet aan de hand van de voorschriften van de wet zelf precies gechiffreerde verhoudingen kunnen worden bepaald volgens welke de effectieven van het organiek kader over de taalkaders moeten worden verdeeld, benoemingen onvermijdelijk zo lang moeten worden uitgesteld hetzij tot die verhoudingen, overeenkomstig artikel 43, § 3, lid 1, door de regering zijn bepaald hetzij tot elk taalkader in absolute getallen is vastgesteld ;

Overwegende dat het organiek kader van het N.W.0.S. tot heden toe niet werd aangevuld door een besluit dat bepaalt welk aandeel van de effectieven op elk van de taalkaders moet worden aangerekend ; dat in verband met de betrekkingen beneden de graad van directeur en meer speciaal in verband met de betrekking van opsteller-rekenplichtige geen enkele objectieve regel voorhanden blijkt waardoor kan worden bepaald, zonder dat een appreciatie van gegevens nodig is, op welk taalkader de omstreden betrekking van opsteller-rekenplichtige moet worden aange­rekend ; dat de overheid bij gebrek aan een dergelijke objectief, uit zichzelf wer­kende regel en bij gebrek aan een besluit dat de betrekking van opsteller-reken­plichte in een of ander taalkader opneemt, niet gerechtigd was tot die betrekking t:: '.;?noemen ; dat de bedenking dat de benoemende overheid hierbij afhangt van het initiatief van de regering en die overheid niet kan instaan voor de nalatigheid van deze laatste, niet ter zake dienend is ; dat evenmin pertinent is de overweging dat het ambt van opsteller en opsteller-rekenplichtige bij het N.W.O.S. tot dezelfde graad of trap van de hiërarchie moeten worden gerekend, - naar analogie met wat geldt voor het rijkspersoneel -. aangezien ook binnen een zelfde trap van de hiërarchie een overgaan van het ene kader naar het andere uitgesloten is en de beveiliging daartegen alleen door de vaststelling van elk taalkader mogelijk wordt ; dat, ten slotte, het koninklijk besluit van 30 november 1966 (I) de inwerkingtreding van de voorschriften betreffende de taalkaders vaststelt op 3 december 1966 en geen overgangsmaatregelen in verband met hangende bevorderingsprocedures bevat ; dat het besluit dan ook dadelijk moest worden toegepast, ook in verband met bevorderingsprocedures die op dat ogenblik bij het N.W.O.S. aan de gang waren ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van de beslissing van 22 februari 1967, waarbij de centrale raad van bestuur van het N.W.O.S. Rosa Van Den Barre tot de graad van opsteller­rekenplichtige met uitwerking op 1 februari 1967 heeft bevorderd - kosten ten laste van het Nationaal Werk voor oudstrijders en oorlogsslachtoffers)

1124

Page 34: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

N• 13.835 ,....., ARREST van 11 december 1969 (VI00 Kamer) De HH. Moureau, voorzitter-verslaggever, Coyette en Holoye, staatsraden, en Juff. Bourquin, substituut-auditeur-generaal.

STAD STAVELOT t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Middel Waar de verzoeker betoogt dat de tegenpartij een machtsmisbruik

heeft gepleegd door de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid te overschrijden, voert hij een middel aan dat niet geheel van rechtswaarde is verstoken.

Il. GEMEENTEN - to Gemeentebelastingen; - 2 Toezicht - Goedkeuring m. WEGEN - Buurtwegen De toezichthoudende overheid legt de wet niet verkeerd uit waar zij

oordeelt dat een belasting op alle beboste of te bebossen eigendommen, inzonderheid wegens haar algemeen karakter, niet de bij artikel 5 van de wet van 9 augustus 1948 bedoelde en toegestane belasting is.

De toezichthoudende overheid, die het algemeen belang voor ogen moet hebben, gaat de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet te buiten waar zij rekening houdt met de zienswijze van de Minister van Landbouw, volgens welke die belasting bijzander ongelegen komt op een tijdstip waarop de prijzen van de bossen kennelijk te laag liggen.

Gezien het op 9 augustus 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij de stad Stavelot de Raad van State verzoekt om de nietigverklaring van de ministeriële beslissing van 5 juli 1968, niet te bevorderen dat goedkeuring wordt gehecht aan haar besluit van 19 februari 1968 dat ertoe strekt voor het jaar 1968 een belasting van 40 frank per hectare te heffen op alle beboste of te bebossen eigendommen gelegen op het grond­gebied van de gemeente ;

Overwegende dat de tegenpartij doet gelden dat het middel niet ontvankelijk is want geheel van rechtswaarde verstoken, dat, aangezien verzoekster zich alleen op dit middel beroept. het verzoekschrift zelf niet ontvankelijk is ;

Overwegende dat verzoekster tot staving van haar beroep heeft betoogd, dat de weigering om de belasting goed te keuren heel duidelijk machtsmisbruik is ; dat zij met het woord «machtsmisbruik» kennelijk bedoelt te zeggen, zoals uit het zinsverband blijkt, dat de tegenpartij haar bevoegdheid te buiten is gegaan, dat wil zeggen de gren­zen van haar beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden, toen zij weigerde een belas­ting goed te keuren welke de gemeente « normaal en billijk » acht, gelet op de door het houtvervoer aan gemeentewegen toegebrachte beschadigingen ; dat het ingeroepen mid­del niet geheel van rechtswaarde verstoken is ; dat het beroep ontvankelijk is ;

Overwegende dat de gemeenteraad van Stavelot in vergadering van 19 februari 1968 besloten heeft: «Met ingang van 1 januari 1968 en voor een termijn van een jaar » zal ten bate van de gemeente Stavelot een belasting van veertig frank per hectare »worden geheven op alle beboste of te bebossen eigendommen, gelegen op het grond­» gebied van de gemeente » ; dat het besluit overweegt : « De inkomsten waarover de » gemeente beschikt zijn ontoereikend om het begrotingsevenwicht te verzekeren» ;

Overwegende dat de bestendige deputatie een ongunstig advies heeft uitgebracht op grond van de vroeger gedane aanbevelingen van de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Landbouw en onder vaststelling « dat de plaatselijke overheid voor het »invoeren van die belasting geen speciale en dienstige reden aanvoert, behalve dan de » financiële behoeften van de gemeente » ;

1125

Page 35: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Overwegende dat de Minister van Binnenlandse Zaken andermaal de Minister van Landbouw heeft geraadpleegd omtrent die belasting ; dat de Minister van Land­bouw er in zijn antwoord aan heeft herinnerd, dat de in artikel 5 van de wet van 9 augustus 1948 bedoelde belasting een speciaal en toevallig karakter heeft, dat zij slechts mag worden geheven van eigenaars of ondernemers van ontginningen waarvoor het vervoer geschiedt, dat zij in verhouding moet staan tot de toegebrachte buiten­gewone beschadigingen, en dat zij in geen geval mag worden geheven van alle eigenaars van bossen die worden ontgonnen ; dat de Minister van Landbouw boven­dien heeft opgemerkt dat de belasting bijzonder ongelegen komt op een tijdstip waarop de prijzen van de bossen kennelijk te laag liggen ; dat dit de antecedenten zijn, waarop de bestreden handeling is gevolgd ;

Overwegende dat verzoekster doet gelden «dat het normaal en billijk is dat de »kosten van de uitgaven, waartoe de herstelling van de door het houtvervoer abnor­» maal versleten gemeentewegen voor de gehele gemeenschap van Stavelot aanleiding » geeft, mede ten laste zouden komen van de eigenaars van zodanige onroerende goe­» deren aan wie het onderhoud en de herstelling van die wegen ten goede komen, »namelijk in de vorm van een belasting die in verhouding staat tot de omvang van » de beplantingen » ;

Overwegende dat, volgens artikel 5 van de wet van 9 augustus 1948 tot wijziging van de wetgeving op de buurtwegen, het eerste lid van het enig artikel van de wet van 19 maart 1866 tot wijziging van artikel 23 van de wet van 10 april 1841 is gewijzigd als volgt: «Wanneer een in staat van bruikbaarheid onderhouden weg »gewoonlijk of tijdelijk wordt beschadigd door bos-, turf-, steen-, groef- en mijn­» ontginningen of door enig ander nijverheidsbedrijf. kunnen de eigenaars of onder­» nemers der ontginningen waarvoor het vervoer geschiedt, jaarlijks geroepen worden » om tot het onderhoud van die wegen bij te dragen door speciale belastingen in »verhouding tot de veroorzaakte buitengewone beschadigingen » ;

Overwegende dat de toezichthoudende overheid, toen zij oordeelde dat de door de gemeenteraad van Stavelot vastgestelde belasting, inzonderheid wegens haar alge­meen karakter, niet de bij dat wetsartikel bedoelde en toegestane belasting is, de wet niet verkeerd heeft uitgelegd ;

Overwegende dat de toezichthoudende overheid, die het algemeen belang voor ogen moet hebben, de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet te buiten is gegaan toen zij rekening hield met de zienswijze van de Minister van Landbouw. volgens welke die belasting toentertijd bijzonder ongelegen kwam ; dat het niet aan de Raad van State staat zijn beoordeling in de plaats van die van de administratieve overheid te stellen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nr• 13.836 en 13.837 - ARRESTEN van 11december1969 (IVd• K.) De HH. Moureau, voorzitter-verslaggever, Coyette en Horoye, staatsraden, en Boland, substituut-auditeur-generaal.

GEMEENTE OUDERGEM (Mr• Carré en Risopoulos) t/ Bel­gische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Bin~ nenlandse Zaken

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Be­voegdheid - Beperking in de tijd

II. GEMEENTEN - Toezicht - Vernietiging Door machtsoverschrijding aangetast is het koninklijk besluit tot

vernietiging van de handeling van een gemeenteoverheid, dat is vastge­steld méér dan veertig dagen na de ontvangst op het provinciaal bestuur

1126

Page 36: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

van de beslissing waarbij de gemeenteoverheid kennis heeft genomen van de schorsing van haar beslissing door de provinciegouverneur.

Gezien het op 19 juli 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij de gemeente Oudergem de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 29 april 1968 dat de gemeenteraadsbeslissing van Oudergem van 6 oktober 1967 vernietigt, in zover zij Lucien Savone aanstelt tot «surveillant van het middagmaal» bij de school Pinoy vanaf 1 september 1967, van welk besluit verzoekster op 28 mei 1968 kennis heeft gekregen ;

Overwegende dat verzoekster in een eerste middel doet gelden dat het koninklijk besluit van 29 april 1968 strijdt met de artikelen 86 en 87 van de gemeentewet in zover het naar alle waarschijnlijkheid is vastgesteld méér dan veertig dagen na de ontvangst op het provinciaal bestuur van de beslissing van 5 januari 1968 waarbij de gemeenteraad kennis heeft genomen van de schorsing van zijn beslissing van 6 oktober 1967 door de Vice-Gouverneur van Brabant ;

Overwegende dat de tegenpartij in een brief van 12 september 1968 de juistheid van het eerste middel toegeeft en verklaart zich naar de wijsheid van de Raad van State te zullen gedragen ;

Overwegende dat volgens de door de Vice-Gouverneur van Brabant verstrekte toelichting, de beslissing van 5 januari 1968 op het provinciaal bestuur is toege~ komen op 16 januari 1968; dat het bestreden besluit meer dan veertig dagen na die laatste datum is vastgesteld ; dat het eerste middel gegrond is ; dat het overbodig is de overige middelen te onderzoeken,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 29 april 1968, dat de gemeenteraadsbeslissing van Oudergem van 6 oktober 1967 vernietigt in zover zij Lucien Savone aanstelt tot «surveillant van het middagmaal» bij de school Pinoy vanaf 1 september 1967 - bekendmaking van het arrest bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad in dezelfde vormen als de vernietigde beslissing - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Binnenlandse Zaken)

* * *

Het arrest nr 13.837 is gesteld in dezelfde bewoording als arrest 13.836.

N' 13.838 ,_ARREST van 11 december 1969 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette en Holoye, verslagever, staatsraden, en Louis, substituut-auditeur-generaal.

N.V. AANNEMINGSMAATSCHAPPIJ C.F.E. (M' Putzeys) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de Hr Penen)

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - to Termijn - Aanvang; - 20 Belang - Algemeen

Wanneer een rechtscollege merkt dat het de vennootschap waarvoor zijn beslissing was bestemd, een verkeerde benaming heeft gegeven, ambtshalve die in haar beslissing begane vergissing rechtzet en haar eerste beslissing beschouwt integraal te zijn overgenomen in de verbe­terende beslissing, begint de termijn voor het beroep tot nietigverklaring van de verbeterde beslissing te lopen door de kennisgeving van de ver­beterende beslissing.

1127

Page 37: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 13.838)

De vennootschap is ontvankelijk om zawel de eerste als de tweede beslissing aan te vallen, want al gaat de eerste op in de tweede, de tweede verwijst naar de tekst van de eerste.

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Schen­ding van de wet - Bewijskracht der akten

m. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - to Gerechtigden op de wet - Afstand van rechten : - 20 Herstelkrediet

De af stand van een recht moet strikt worden uitgelegd en mag alleen worden afgeleid uit feiten die niet op een andere manier kunnen worden uitgelegd.

Waar de commissie van beroep besliste dat de af stand van « even­tuele rechten op oorlogsschade » niet alleen de af stand van de ver­goedingen maar ook van het herstelkrediet betekende, terwijl de akte van afstand dit niet vermeldde en de in de akte opgegeven reden voor de af­stand er geen betrekking op had, heeft zij de aan die akte van afstand te hechten bewijskracht miskend.

Gezien het op 14 november 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij de « Aannemingsmaatschappij C.F.E. » de nietigverklaring vordert van : 1° de beslissing nr. 127 /67 van de Commissie van beroep voor oorlogsschade aan

private goederen van Brabant van 16 juni 1967, in zover zij de beroepen beslissing te niet doet en voor recht zegt dat verzoekster geen aanspraak kan maken op herstelkrediet ;

2° de beslissing nr. 211/67 van dezelfde Commissie van 20 oktober 1967, in zover zij de eerste bestreden handeling bevestigt ;

Overwegende dat de eerste handeling op 15 september 1967, de tweede op 10 december 1967 aan verzoekster ter kennis is gebracht ;

Overwegende dat de Commissie van beroep, toen zij merkte dat verzoekster in de eerste beslissing een verkeerde benaming had gekregen, de verbetering ambts­halve heeft aangebracht in die beslissing, die geacht werd integraal in de tweede bslissing te zijn overgenomen in zover zij niet in tegenspraak was met het dictum van deze laatste ;

Overwegende dat de termijn voor het beroep bij de Raad van State derhalve begint te lopen door de kennisgeving van de tweede beslissing ; dat verzoekster echter ontvankelijk is om ook de eerste beslissing aan te vallen, want ook al gaat deze op in de tweede, de tweede verwijst naar de tekst van de eerste ;

Overwegende, wat de zaak zelve betreft, dat verzoekster op 6 februari 1948 had verzocht om de herstelling van de door haar aan stocks en materiaal geleden oorlogsschade, waarvan zij het totaal op 12.111.000 frank raamt; dat haar vermogen 460.800.000 frank bedroeg ; dat op de aan verzoekster toe te kennen vergoeding een abattement ten bedrage van 3 t.h. van het vermogen, dat is meer dan de gevorderde schadevergoeding, moest worden toegepast krachtens artikel 9, § 1, van de op 30 januari 1954 gecoördineerde wetten betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen ;

Overwegende dat verzoekster dan ook na een onderhoud met de rechtskundig adviseur, op 7 oktober 1966 aan het bestuur voor oorlogsschade aan private goederen een door A. Vandercappellen, directeur, en G. Op De Beeck, secretaris, ondertekende brief van de volgende inhoud heeft gezonden : « Onder verwijzing naar ons recent »onderhoud bevestigen wij dat onze vennootschap, gelet op de omvang van het op » haar toepasselijke abattement, afziet van haar eventuele rechten op oorlogsschade. »Nochtans staan wij, zoals tijdens dat onderhoud is gezegd, op ons recht om de »expertisekosten terugbetaald te krijgen» ;

1128

Page 38: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 13.838)

Overwegende dat de adjunct-rechtskundig adviseur van d~ provinciale oorlogs­schadedirectie van Brabant, bij een contradictoir geachte beslissing van 6 februari 1967, verzoekster een vergoeding van 57.100 frank overeenstemmend met de expertisekosten, en een maximumwederopbouwkrediet, tegen verlaagde interest, van 13.455.300 frank heeft toegekend; dat de Staat op 27 februari 1967 hoger beroep tegen die beslissing heeft ingesteld, waarop dan de Commissie van beroep de beroepen beslissing bij de bestreden beslissingen heeft bevestigd wat de herstelvergoeding van 57.100 frank betreft, maar ze te niet heeft gedaan wat het wederopbouwkrediet betreft ; dat zij haar beslissing hierop grondt « dat de vennootschap, in de brief » van 7 oktober 1966 die de gedaagde vennootschap verbindt want getekend is door » G. Op De Beeck, secretaris, en door A. Vandercappellen, directeur van die vennoot­» schap, volledig heeft afgezien van enige herstelvergoeding en alleen voorbehoud » heeft gemaakt voor de expertisekosten ; dat zij zodoende van enig herstelkrediet » heeft afgezien » ;

Overwegende dat verzoekster een eerste middel ontleent aan de schending van artikel 97 van de Grondwet, van artikel 35, § 1, van evengenoemde gecoördineerde wetten, van de artikelen 1320 en 2048 van het Burgerlijk Wetboek en van de algemene rechtsbeginselen ; dat zij in het eerste onderdeel van het middel doet gelden, dat de Commissie van beroep de aan de akte van afstand van 7 oktober 1966 te hechten bewijskracht miskent door te beweren dat verzoekster «zodoende van » enig herstelkrediet heeft afgezien » ;

Overwegende dat de tegenpartij opwerpt dat verzoekster door de akte van afstand heeft afgezien van haar eventuele rechten op oorlogsschade en dat onder « rechten op oorlogsschade » vanzelfsprekend moeten worden verstaan de rechten op de Staatsbijdrage zoals deze is geregeld bij de gecoördineerde wetten van 30 januari 1954; dat zij betoogt dat die Staatsbijdrage volgens artikel 8, § 1, van die wetten bestaat : 1° in het verlenen van een herstelvergoeding ; 2° in het toekennen van de Staatswaarborg en het ten laste nemen van interesten voor de herstelkredieten ; dat de tegenpartij betoogt dat afzien van zijn rechten op oorlogsschade betekent : afzien van de Staatsbijdrage als bedoeld in evengenoemde wetsbepaling ; dat zij. doet gelden dat de interpretatie van de brief van 7 oktober 1966 als zou verzoekster alleen van de herstelvergoeding afzien, erop neer zou komen dat zij alleen afstand heeft gedaan van een recht dat zij waardeloos wist, een afstand dus waarvan niet is in te zien wat voor nut hij heeft ;

Overwegende dat het voor de onderscheiden rechtscolleges vaak voorkomt, dat een partij in een geschil afstand doet omdat zij geen enkele kans ziet voldoening te krijgen en de kosten en het tijdverlies van een debat wenst te vermijden ; dat verzoekster in het onderhavige geval, al is de procedure kosteloos, het niettemin nuttig kon achten, om er zo snel mogelijk een eind aan te maken, af te zien van een vergoeding waarvan zij wist dat zij ze toch niet kon krijgen ; dat zij overigens zegt dat zij die akte van afstand heeft geredigeerd ten gevolge van een onderhoud met en op een wenk van de rechtskundig adviseur Bellis, teneinde de administratie nutteloze en moeizame berekeningen te besparen ;

Overwegende dat vaststaat dat verzoekster de brief in verband met de afstand heeft opgesteld na een onderhoud met de rechtskundig adviseur, tijdens hetwelk die afstand ter sprake was gekomen, zoals blijkt uit de woorden : «Onder verwijzing » naar ons recent onderhoud ......... », waarmede die brief begint ;

Overwegende dat de rechtskundig adviseur, toen hij die brief ontvangen had, akte heeft genomen van de afstand en een vergoeding van 57.100 frank, overeen­stemmend met de expertisekosten, alsook het betwiste herstelkrediet heeft toegekend wat erop wijst dat de tijdens het onderhoud ter sprake gekomen afstand, waarop de brief van 7 oktober 1966 betrekking had, volgens zijn opvatting niet op het herstel­krediet sloeg ;

Overwegende bovendien dat verzoekster in die brief de reden van haar afstand opgeeft onder verwijzing naar de omvang van het op haar toepasselijk abattement ; dat die reden wel verklaart waarom zij van de vergoedingen afziet maar niet dienstig is in verband met het herstelkrediet, en dat de tegenpartij hoegenaamd geen verklaring

1129

Page 39: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

geeft voor het feit, dat een vennootschap dus zogenaamd zou afzien van een recht dat de wet haar toekent ;

Overwegende dat zowel de Commissie van beroep als de tegenpartij hun stelling uitsluitend gronden op de woorden : « eventuele rechten op oorlogsschade », zonder te letten op het zinsverband en op de omstandigheden die aanleiding zijn geweest tot de afstand ; dat de Commissie van beroep onder die woorden verstaat « enige herstelvergoeding » terwijl de tegenpartij ze uitlegt als « rechten op de » Staatsbijdrage » ; dat dit gebruik van twee verschillende uitdrukkingen ter inter­pretatie van de in de akte van afstand gebezigde woorden erop wijst dat deze niet duidelijk zijn ;

Overwegende dat de afstand van een recht strikt moet worden uitgelegd en alleen mag worden afgeleid uit feiten die niet op een andere manier kunnen worden uitgelegd ; dat de Commissie van beroep, toen zij besliste dat de afstand van « eventuele rechten op oorlogsschade » niet alleen de afstand van de vergoedingen maar ook van het herstelkrediet betekende, terwijl de akte van afstand dit niet vermeldde en de in de akte opgegeven reden voor de afstand er geen betrekking op had, de aan die akte van afstand te hechten bewijskracht heeft miskend ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van de bestreden beslissingen - overschrijving - verwijzing)

N• 13.839 ....- ARREST van 11 december 1969 (VI™' Kamer) De HH. Moureau, voorzitter-verslaggever, Coyette en Holoye, staatsraden, en Coolen, substituut-auditeur-generaal.

NEUFORGE (Mr Ranscelot) t/ Belgische Staat, vertegenwoor~ digd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr Courte~ joie)

RECHTSPLEGING - t• Hervatting van het geding; - 2° Schrapping De zaak dient van de rol te worden af gevoerd wanneer de verzoeker

overleden is en zijn erfgenamen het geding niet hebben hervat bij het verstrijken van de termijn van boedelbeschrijving en van beraad.

Gezien het op 14 juni 1968 ingediende verzoekschrift waarbij Jean Neuforge de nietigverklaring vordert van een beslissing van 17 april 1968 van de Minister van Verkeerswezen;

Overwegende dat verzoekers raadsman aan de Raad van State heeft laten weten dat verzoeker op 28 februari 1969 overleden is ;

Overwegende dat verzoekers erfgenamen het geding niet hebben hervat bij het verstrijken van de termijn van boedelbeschrijving en van beraad,

BESLUIT:

Artikel 1. - De zaak nr. A. 15.823/VI-4012 wordt van de rol van de Raad van State afgevoerd.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoeker.

1130

Page 40: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

N• 13.840 - ARREST van 11 december 1969 (Vl00 Kamer) De HH. Moureau, voorzitter-verslaggever, Coyette en Holoye, staatsraden, en Debra, substituut-auditeur-generaal.

LEMAUR t/ Gemeente Pommerceul

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN Terugwerkende kracht

II. GEMEENTEPERSONEEL - Algemeen III. GEMEENTEN - Samenvoeging en annexatie Krachtens het koninklijk besluit van 5 mei 1964 tot samenvoeging

van de gemeenten Pommerceul en Ville-Pommerceul en krachtens de wet van 2 juli 1964 welke die samenvoeging bekrachtigt, verkrijgen de be­palingen met betrekking tot de samenvoeging zelf, ten aanzien van de burgers en derhalve van het gemeentepersoneel eerst bindende kracht vanaf 2 januari 1965, dag van de installatie van de gemeenteraad van de nieuwe gemeente Pommerceul.

De gemeenteraad van de nieuwe gemeente gaat zijn bevoegdheid te buiten in zaver hij een personeelslid met verlof zonder wedde plaatst op 1 januari 1965.

Gezien het op 14 november 1966 ingediende verzoekschrift, waarbij Fernand Lemaur de nietigverklaring vordert van de beslissing van de gemeenteraad van Pom­meroeul van 5 februari 1965, in zover die beslissing hem met verlof zonder wedde plaatst op 1 januari 1965 ;

Overwegende dat niet vaststaat dat de bestreden beslissing vóór 15 september 1966, dit is meer dan zestig dagen vóór de indiening van het verzoekschrift, ter kennis van verzoeker zou zijn gebracht ; dat dit verzoekschrift ontvankelijk is wat de termijn betreft;

Overwegende dat uit het onderzoek van het verzoekschrift en van de toelich­tende memorie kan worden afgeleid dat verzoeker betoogt dat de gemeenteraad van Pommeroeul hem niet met verlof zonder wedde kon plaatsen op 1 januari 1965, aan­gezien die raad pas op 2 januari 1965 werd geïnstalleerd ;

Overwegende dat verzoeker sedert 15 april 1951 het ambt van gemeente­secretaris van Ville-Pommeroeul uitoefende; dat het koninklijk besluit van 5 mei 1964, bekrachtigd bij de wet van 2 juli 1964, de samenvoeging van de gemeenten Pom­meroeul en Ville-Pommeroeul heeft afgekondigd ; dat die wet bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 11 juli 1964;

Overwegende dat artikel 18 van het koninklijk besluit van 5 mei 1964 stelt : « Dit besluit treedt in werking de dag van de bekendmaking van de bekrachtigingswet. » De bepalingen vervat onder de artikelen 1 tot 5 hebben nochtans eerst bindende »kracht op de dag van de installatie van de gemeenteraad van 'de nieuwe gemeente» ;

Overwegende dat die artikelen 1 tot 5 betrekking hebben op de eigenlijke samenvoeging van evengenoemde gemeenten en op de ontbinding van de commissies van openbare onderstand van de samengevoegde gemeenten, terwijl de artikelen 6 en volgende betrekking hebben op het aantal leden van de nieuwe raad, op de verkie­zingsverrichtingen met betrekking tot de verkiezing van die raad en op diens instal­latie ; dat de bepalingen, die de dag van de bekendmaking van de bekrachtigingswet, dit is op 11 juli 1964, in werking zijn getreden, de toestand van de personeelsleden van de samengevoegde gemeenten en inzonderheid die van de secretarissen niet regelen;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 29 december 1964, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 januari 1965, in verband met de toestand van het personeel van de gemeenten en de onderstandscommissies, heeft bepaald hoe de uit-

1131

Page 41: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

voering van de samenvoeging van gemeenten, bekrachtigd bij de wetten van 2 en 6 juli 1964, zal plaats vinden ; dat dit koninklijk besluit overweegt : « dat het perso­» nee! der samengevoegde gemeenten, vanaf de installatie van de raad van de nieuwe » gemeente, geen enkel statuut meer zal hebben en dat het vereist is de diensten »zonder onderbreking voort te zetten en zoveel mogelijk de huidige toestand van dit » personeel te handhaven » ;

Overwegende dat artikel 2 van dit koninklijk besluit de gemeenteraad ermede belast tijdens zijn eerste vergadering uit de vroegere titularissen voorlopig de per­sonen aan te wijzen om de respectieve functies van secretaris en ontvanger in de nieuwe gemeente uit te oefenen en voorts stelt : « de andere secretarissen en plaatse­» lijke ontvangers worden in hun vóór de samenvoeging verkregen rechtspositie » gehandhaafd » ;

Overwegende dat niet wordt betwist dat de gemeenteraad van de nieuwe ge­meente Pommeroeul eerst op 2 januari 1965 is geïnstalleerd en dat de gemeentesecre­taris van die gemeente eerst op die datum werd aangewezen ; dat verzoeker in dienst bleef op 1 januari, zodat desnoods een beroep op hem had kunnen worden gedaan om op die datum een handeling in de uitoefening van zijn ambt te verrichten ;

Overwegende dat terzake de bepalingen met betrekking tot de samenvoeging zelf, ten aanzien van de burgers en derhalve van het gemeentepersoneel eerst bindende kracht verkrijgen vanaf 2 januari 1965, de dag van de installatie, zodat de tegenpartij verzoeker niet met verlof zonder wedde mocht plaatsen vanaf 1 januari 1965; dat zij, door dit te doen, haar bevoegdheid te buiten is gegaan,

(Vernietiging van de beslissing van de gemeenteraad van Pommerceul van 5 februari 1965 in zover zij uitwerking heeft op 1 januari 1965 - kosten ten laste van de gemeente Pommerceul)

N• 13.841 - ARREST van 11 december 1969 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette en Holoye, verslaggever, staatsraden, en Duchatelet, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT. vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg (M• Wynants) t/ Loncelle

1. WETTEN EN BESLUITEN - Retroactieve wet II. RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten De heropening der debatten dient te worden bevolen teneinde de

partijen in staat te stellen hun standpunt uiteen te zetten omtrent de te­rugslag van een retroactieve wet, die na het sluiten der debatten is be­kendgemaakt, op de afwikkeling van het geschil.

Gezien het op 6 september 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg, de nietigverklaring vordert van de op 24 juli 1968 door de Hoge Commissie voor pensioenen (5e arbei­derskamer) gewezen beslissing inzake Lambert Loncelle ;

Overwegende dat Lambert Loncelle, gewezen beambte van de Nationale Maat­schappij der Belgische Spoorwegen, een pensioen van 9.935 frank per maand, dat is 119.220 frank 's jaars, geniet; dat hij op 7 oktober 1966 een aanvraag om ouderdoms­rentebijslag heeft ingediend ; dat verzoeker die aanvraag heeft afgewezen ; dat de Commissie van beroep van Seraing, na hoger beroep van de betrokkene, hem op 26 september 1967 een rentebijslag van 11.512 frank 's jaars heeft toegekend ; dat verzoeker beroep heeft ingesteld tegen die beslissing ; dat de Hoge Commissie het beroep bij de bestreden beslissing ontvankelijk maar niet gegrond heeft verklaard ;

1132

Page 42: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Overwegende dat verzoeker zijn beroep hierop grondt, dat de Commissie arti­kel 22 van de wet van 22 februari 1963 verkeerd uitlegt; dat het geschil betrekking heeft op de uitlegging van dat artikel 22 ;

Overwegende dat, na het sluiten der debatten, de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden is bekendgemaakt ; dat die wet in artikel 22 het tweede en derde lid van artikel 22 van de wet van 12 februari 1963 wijzigt en aan dit artikel een paragraaf toevoegt, die op 1 juli 1963 uitwerking heeft ; dat op 14 juli 1969 een koninklijk besluit tot uitvoering van die nieuwe bepa­ling tot stand is gekomen ;

Overwegende dat partijen zich niet hebben kunnen uitspreken omtrent de terug­slag van die nieuwe bepalingen op de afwikkeling van het onderhavige geschil ; dat de heropening der debatten dient te worden bevolen teneinde hen in staat te stellen hun standpunt uiteen te zetten,

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten worden heropend.

Artikel 2. 1970.

De zaak wordt vastgesteld op de terechtzitting van 15 januari

N• 13.842 - ARREST van 12 december 1969 (llld• Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, De Bock, verslaggever, en Rémion, staatsraden, en Juff. Bourquin, substituut-auditeur­generaal.

MOYSON (Mr Cuvelliez) t/ C.0.0. Brussel (M 1• Van Ryn en

Gérard)

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Vor­men - Rechtspleging der colleges

II. COMMISSIE VAN OPENBARE ONDERSTAND - Vergaderingen -Stemming - Leden die aan de stemming deelnemen

De secretaris van de commissie van openbare onderstand heeft tot taak de notulen van de vergaderingen van de commissie op te stellen en moet dus de vergaderingen bijwonen, tenzij hij een rechtstreeks belang bij het besprokene heeft.

Het feit dat er in de notulen sprake is van « eenparigheid » zander dat gezegd wordt dat dit van de leden is, betekent niet dat de secretaris van de commissie aan de stemming heeft deelgenomen.

ID. RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord Niet ontvankelijk is het voor het eerst in de memorie van weder­

antwoord aangevoerde middel, wanneer het steunt op gegevens die de verzoeker reeds kende toen hfj zijn verzoekschrift indiende.

IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling -Laakbaar karakter van de feiten

V. PERSONEEL VAN DE COMMISSIES VAN OPENBARE ONDER­ST AND - Tuchtregeling - Laakbaar karakter van de feiten

VI. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN Schending van de wet - Motieven

Geldigheid -

1133

Page 43: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 13.842)

VII. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid -Appreciatiebevoegdheid van de administratie

Al komt het de Raad van State niet toe de ernst van de aange­klaagde feiten en de daaruit volgende tuchtstrafmaat te beoordelen, is hij toch bevoegd, niet alleen om aan de hand van het dossier na te gaan of de feiten bewezen zijn, maar ook om te onderzoeken of zij een tuchtstraf kunnen wettigen.

Wanneer een commissie van openbare onderstand bewilligd heeft in de aanvraag van de B.R.T. om toestemming voor het maken van een filmreportage in een van haar ziekenhuizen, onder het ene voorbehoud dat over de verdere realisatie overleg moest worden gepleegd met de

, directeur van het ziekenhuis maar zonder deze ambtenaar opdracht te geven om controle te oefenen op de filmopnamen en al evenmin om de film vóór de uitzending te zien, moest de directeur enkel toezien dat de reportage verliep zonder hinder voor de medische diensten die onder zijn leiding staan maar kan hij niet verantwoordelijk worden gesteld voor de reportage. (,_._ ./", ~ . , l ,,·., '-~1

Daargelaten of de door de di.reeteur- in een niet voor publikatie be­stemde brief te kennen gegeven opvatting dat de uitzending volkomen objectief was, wijst op een gemis van discretie dat tot een tuchtstaf kan leiden, is het voldoende dat de eerste grief grondslag mist opdat de be­streden tuchtmaatregel nietigverklaard moet worden, wanneer niets in het dossier de conclusie wettigt dat de commissie van openbare onderstand, als zij alleen met de tweede aangehaalde grief te maken had gehad, een tuchtstraf zou hebben uitgesproken.

Gezien het op 18 maart 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij professor François Moyson de nietigverklaring vordert van de op 29 december 1966 vastge­stelde en op 19 januari 1967 ter kennis gebrachte beslissing van de Commissie van openbare onderstand van Brussel, die hem als straf een waarschuwing oplegt ;

Overwegende dat twee vertegenwoordigers van de Belgische televisie omstreeks half oktober 1966 aan verzoeker hebben voorgesteld, een televisiereportage te maken over de dienst kinderheelkunde waarvan hij de leiding heeft in het Brugmannzieken­huis ; dat verzoeker zijn antwoord afhankelijk heeft gesteld van de toestemming van de voorzitster van de Commissie van openbare onderstand en van de directeur van het ziekenhuis, en ook gezegd heeft dat zijn naam tijdens de uitzending niet mocht worden genoemd en dat de Orde der geneesheren gewaarschuwd moest worden ;

Overwegende dat de Raad van Brabant van de Orde der geneesheren op 26 ok­tober 1966 aan een dienstchef van de televisie heeft laten weten : « De Raad van de » Orde heeft er geen bezwaar tegen dat dokter Moyson deelneemt aan het televisie­» interview over kinderziekenhuizen dat op 2 november 1966 wordt uitgezonden»; dat de tegenpartij anderzijds mondeling aan een vertegenwoordiger van de televisie toestemming heeft gegeven om een film te maken, waaraan zij toevoegde dat de reportagedienst van de televisie voor de verdere realisatie van de film overleg diende te plegen met de directeur van het ziekenhuis ; ·

Overwegende dat op de vertoning van de film krantenartikelen zijn gevolgd ; dat de Commissie van openbare onderstand een communiqué aan de pers heeft gestuurd teneinde « de werkelijke toedracht uiteen te zetten nadat die vervalst was door een » reportage die men op zijn zachtst als onvolledig moet bestempelen» en waarin vol­gens haar voorbij was gegaan aan moderniseringen die uitgevoerd waren om, « zoals »(verzoeker) wenst, beter aan de huidige behoeften tegemoet te komen»; dat zij toegaf dat de verbouwingen ontoereikend waren en uitlegde welke programma's in

1134

Page 44: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.842)

overeenstemming met de Vrije Universiteit van Brussel overwogen werden «om de » onmisbare modernisering en uitbreiding van de ziekenhuisgebouwen te Brussel tot » een goed einde te brengen » ; dat zij wees op haar kas- en financieringsmoeilijk­heden;

Overwegende dat de Commissie van openbare onderstand voorts op 15 november 1966 «besloten heeft een vooronderzoek in te stellen», waarmede zij drie van haar leden belastte ;

Overwegende dat de directeur van het ziekenhuis op 21 november 1966 is onder­vraagd ; dat hij verklaard heeft dat de televisieoperateurs het ziekenhuis hadden betreden zonder op zijn kantoor langs te zijn gekomen, dat hij met niemand van hen contact had gehad, en dat hij vond dat «het gefilmde vervoer van kinderen geëns­» ceneerd was » ;

Overwegende dat verzoeker dezelfde dag is ondervraagd ; dat hij uitvoerig heeft uitgelegd hoe ontoereikend de gebouwen zijn waarin zijn dienst is ondergebracht, welke zorgen die stand van zaken hem baart, welke gevaren eraan verbonden zijn, welke moeite men zich gegeven heeft en welke resultaten behaald zijn, hoezeer de tegenpartij van goede wil is maar « lam wordt gelegd door de raden van hoger toe­» zicht» ; dat hij een aantal bijzonder ernstige omstandigheden in herinnering bracht; dat hij, inziende dat de vertraging in de uitvoering van de programma's niet aan de tegenpartij te wijten was, zich tot de minister had gewend en aan vrienden uit de perswereld in overweging had gegeven een berichtje in de kranten te plaatsen, waar­op dan de televisie in beweging was gekomen ;

Overwegende dat verzoeker het proces-verbaal van zijn ondervraging van 21 november 1966 heeft bevestigd en nader gewezen heeft op de gevaren die met de wijze van vervoer van zieke kinderen waren gemoeid ; Overwegende dat de chef van de dienst « Enquêtes et reportages » van de televisie op 29 november 1966 geschreven heeft én naar de verzoeker én naar de voorzitster van de Commissie van openbare onderstand ; dat hij uiteenzette dat hij, «om bepaalde »misvattingen recht te zetten», gaarne terug wou komen op de uitzending van 2 no­vember 1966, en die personaliteiten uitnodigde om aan een openbaar debat deel te nemen;

Overwegende dat de voorzitster van de Commissie van openbare onderstand die uitnodiging op 2 december 1966 van de hand heeft gewezen, waarna zij ver­volgde:

«We zijn er overigens van overtuigd dat U dit belangwekkende en kiese onder­» werp zo zult weten te behandelen, dat de verantwoordelijke instar';ies er een aan­» sparing in vinden om 's lands ziekenhuizenapparaat onvermoeid tE ·•erbeteren, ter­» wijl tevens vermeden wordt, !Jij het publiek een betreurenswaardige twijfel te doen » ontstaan over de kwaliteit van de verzorging die zieken in ziekenhuizen kunnen » ontvangen.

»Met onze grote waardering voor de heilzame invloed die uw instelling op de »openbare opinie kan uitoefenen, tekenen wij hoogachtend» ; dat verzoeker op 3 december 1966 een afschrift van zijn antwoord aan de televisie heeft gestuurd aan de voorzitter van de enquête-commissie, dat dit antwoord in dezelfde zin luidde, dat hij zich lovend uitliet over zijn medewerkers en «over de »verantwoordelijke overheid ". die soms lam werd gelegd door het institutionele »raderwerk» ; dat hij verder schreef :

« Na dit alles wens ik heel eenvoudig de volkomen objectiviteit van uw uitzen­» ding te bevestigen en verklaar ik op mijn eer dat de aantijgingen die onder meer » in de pers zijn verschenen, niet met de werkelijkheid stroken.

» Ik voor mij betreur hoe dan ook het misverstand dat is kunnen ontstaan omdat » ik van oordeel ben dat het verkondigen van de waarheid in een zaak als deze de »behartiging van meer dan menselijk gewettigde belangen ten goede komt» ;

Overwegende dat de tegenpartij op 29 december 1966 de aangevallen beslissing heeft genomen ;

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel betoogt dat hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn geschonden doordat :

1135

Page 45: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.842)

1° de Commissie van openbare onderstand op onregelmatige wijze was samengesteld toen zij de beslissing van 29 december 1966 nam ;

2° niet met gesloten deuren beraadslaagd en niet geheim gestemd is, aangezien derden tegenwoordig waren ;

dat hij verklaart dat de secretaris van de Commissie van openbare onderstand, alleen maar doordat hij aanwezig was, deelgenomen heeft aan de beraadslaging en de beslis­sing en dat de notulen niet aangeven dat de bestreden beslissing met eenparigheid « van de leden » is genomen. zodat verondersteld moet worden dat de secretaris aan de stemming heeft deelgenomen ; dat tenslotte niet voldaan is aan de eis van geheim­houding en sluiting van deuren doordat hij tegenwoordig was ;

Overwegende dat de secretaris tot taak heeft de notulen van de vergaderingen van de Commissie van openbare onderstand op te stellen en dus de vergaderingen moet bijwonen, tenzij hij een rechtstreeks belang bij het besprokene heeft ; dat het feit dat er sprake is van « eenparigheid » zonder dat gezegd wordt dat dit van de leden is, niet betekent dat de secretaris van de commissie aan de stemming heeft deel­genomen ; dat het eerste middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker in een aanvulling op zijn memorie van weder­antwoord betoogt, dat feiten die na de voorbereiding van de uitzending hebben plaats­gehad hem niet ten laste kunnen worden gelegd ; dat de procedure onregelmatig is want dat hij gedagvaard is om te verschijnen op de ondervraging van 21 november 1966 en vervolgens op de vergadering van 29 december 1966, zonder dat gezegd was wat hem ten laste werd gelegd ;

Overwegende dat verzoeker de gegevens die hij in dit middel ontwikkelt reeds kende toen hij zijn verzoekschrift indiende; dat het door de tegenpartij ingediende aanvullende dossier hem niets heeft onthuld wat hij niet al wist ; dat hij het middel in zijn inleidend verzoekschrift had kunnen formuleren ; dat het middel niet ontvan­kelijk is;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat de aangevoerde redenen ofwel niet stroken met de feitelijke toedracht ofwel door een verkeerde toepassing van de wet zijn ingegeven, dat ze dubbelzinnig en vaag zijn, en dat de bestreden beslissing dus niet behoorlijk met redenen is omkleed ;

Overwegende dat de beslissing de twee grieven welke de tegenpartij verzoeker ten laste legt, als volgt vermeldt :

« Dat professor Moyson, al was hij er zich van bewust dat niet alle aspecten » van een medische dienst een niet voorgelicht publiek onder ogen moeten worden » gebracht, toch heeft geduld dat vier operateurs van de R.T.B. ten minste drie dagen »lang in de localiteiten rondliepen, zonder bij wijze van voorzorg te eisen dat hij de »opnamen kon controleren of de film vóór de uitzending kon zien ;

» Dat die projectie het Brugmann-ziekenhuis en de Commissi' ran openbare »onderstand in opspraak heeft gebracht ;

» Dat professor Moyson de R.T.B. zijn volledige instemming in verband met de » «volkomen objectiviteit» van die uitzending heeft gegeven, ook al zijn sequenties »die een juistere beoordeling van de dienst kinderheelkunde in zijn geheel mogelijk »hadden kunnen maken, opzettelijk bekort ;

» ......... »; dat de tegenpartij beslist de lichtste straf, de waarschuwing, op te leggen, mede gelet op de toewijding die verzoeker in de organisatie en voor de goede werking van zijn dienst aan de dag legt ;

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat de ernst van de feiten en de tuchtstrafmaat uitsluitend ter beoordeling van de Commissie van openbare onderstand staan, en dat de Raad van State zijn beoordeling niet in de plaats van de hare mag stellen zonder zijn bevoegdheid te buiten te gaan ;

Overwegende dat de Raad van State, al staat het niet aan hem de ernst van de aangeklaagde feiten en de daaruit volgende tuchtstrafmaat te beoordelen, toch bevoegd is, niet alleen om aan de hand van het dossier na te gaan of de feiten bewezen zijn, maar ook om te onderzoeken of zij een tuchtstraf kunnen wettigen ;

Overwegende, ten aanzien van de eerste grief, dat verzoeker uiteenzet dat de « Radio-Télévision beige» een openbare instelling is, waarvan oprichting, organisatie

1136

Page 46: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

en beheer geregeld worden door de organieke wet van 18 mei 1960; dat zij luidens artikel 1, § 2, van de wet haar programma en « de uitvoeringsmodaliteiten daarvan » vaststelt ; dat verzoeker ook uitlegt dat het niet in zijn vermogen lag controle op de werkzaamheid van de « Radio-Télévision beige» of op de inhoud van de omstreden film uit te oefenen, en dat de tegenpartij toestemming had gegeven voor de opnamen;

Overwegende dat vaststaat dat de aanvraag om toestemming voor het maken van de omstreden film is uitgegaan van de « Radio-Télévision beige»; dat die toe­stemming door de tegenpartij is gegeven onder het ene voorbehoud dat « over de » verdere realisatie overleg ~est worden gepleegd met de directeur van het zieken­» huis » ; dat deze zich niet heeft verzet tegen de opnamen, de « uitvoeringsmodali­» teiten » niet heeft gecontroleerd en er geen toezicht op heeft uitgeoefend ; dat ver­zoeker niet uitdrukkelijk opdracht had gekregen om controle te oefenen op film­opnamen waarvoor de tegenpartij toestemming had gegeven en al evenmin om de film vóór de uitzending te zien; dat verzoeker, al moest hij toezien dat de reportage verliep zonder hinder voor de medische diensten die onder zijn leiding staan, niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor de reportage waarvoor de tegenpartij onder de hierboven gegeven omstandigheden toestemming had verleend ; dat de in de eerste grief aan verzoeker verweten feiten geen fout opleveren die een tuchtstraf kan wettigen ;

Overwegende ten aanzien van de tweede grief, dat verzoeker betoogt dat zijn, in een brief afgelegde verklaring over de « volkomen objectiviteit » van de uitzending geen fout oplevert die een straf wettigt ; dat zij de waarheid vertolkt ; dat bepaalde sequenties in de film zijn bekort, maar dan alleen door toedoen van de « Radio­» Télévision beige » ; dat de beslissing niets zegt over de aard van verrichte coupures, waarvan niemand kennis heeft gehad ;

Overwegende dat de tweede grief het heeft over de woorden « volkomen objec­» tiviteit » die verzoeker ter bestempeling van de ontworpen uitzending heeft gebruikt in een brief die hij op 3 december 1966 heeft gestuurd aan het hoofd van de dienst «Enquêtes et reportages» van de « Radio-Télévision beige»;

Overwegende, daargelaten of de door verzoeker in een niet voor publikatie bestemde brief te kennen gegeven opvatting wijst op een gemis van discretie dat tot een tuchtstraf kan leiden, dat het voldoende is dat de eerste grief grondslag mist opdat de bestreden beslissing nietigverklaard moet worden ; dat immers niets in het dossier de conclusie wettigt dat de tegenpartij, als zij alleen met de tweede aangehaalde grief te maken had gehad, een tuchtstraf zou hebben uitgesproken.

(Vernietiging van de beslissing van 29 december 1966 waarbij de Commissie van openbare onderstand van Brussel François Moyson als straf een waarschuwing oplegt - kosten ten laste van de tegenpartij)

Nr 13.843 - ARREST van 12 december 1969 (IIIde Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, De Bock, verslaggever, en Rémion, staatsraden, en Duchatelet. substituut-auditeur-ge­neraal.

MENDEZ

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp Niet ontvankelijk is het verzoekschrift dat het onderwerp van de

aanvraag niet nader omschrijft.

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift Vorm - Uiteenzetting van de feiten en de middelen

Niet ontvankelijk is het verzoekschrift dat noch een uiteenzetting van de feiten, noch middelen bevat.

1137

Page 47: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Ill. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Eenvoudige toe­passing

Gezien het op 3 maart 1969 door Manuel Mendez ingediende verzoekschrift ;

Overwegende dat verzoeker opkomt tegen een beslissing van de Commissie van beroep uitspraak doende inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, waarvan hij noch de datum, noch de redengeving, noch het dictum aangeeft, en ook geen afschrift bij zijn verzoekschrift heeft gevoegd ; dat het verzoekschrift het onderwerp van de aanvraag niet nader omschrijft ; dat het noch eet. uiteenzetting van de feiten, noch middelen bevat ; dat het niet voldoet aan het voorschrift van artikel 2, § 1. 2°, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechts­pleging voor de afdeling administratie van de Raad van State ; dat het niet ontvanke­lijk is;

Overwegende dat verzoeker ook opkomt tegen een op 18 januari 1968 door het Fonds voor de beroepsziekten gewezen beslissing die hem een jaarlijks pensioen van 9.796 frank toekent met ingang van 1 juni 1967, welk pensioen hij ontoereikend acht; dat die beslissing hem op 18 januari 1968 ter kennis is gebracht; dat het beroep tot nietigverklaring, in zover het tegen die beslissing is gericht, verjaard is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 13.844 ,_.,ARREST van 12 december 1969 (IIIde Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, De Bock, verslaggever, en Rémion, staatsraden, en Duchatelet, substituut-auditeur-ge­neraal.

RIJKSINSTITUUT VOOR ZIEKTE~ EN INVALIDITEITS~ VERZEKERING (de Hr Liebmann) t/ Bovy en Landsbond der christelijke mutualiteiten (de Hr Limay)

I. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geschillen - Beroep bij de Raad van State - Annulatieberoep - Belang

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Algemeen Het R.I.Z.I. V. doet niet langer blijken van het wettelijk vereiste

belang om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de com­missie van beroep welke verzuimt op zijn eis tot terugbetaling van het niet-verschuldigde te beschikken, wanneer het niet-verschuldigde in de loop van het geding door de verzekerde werd terugbetaald.

m. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid -Algemeen

IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatie• beroep - Ontvankelijkheid - Middel

De schrapping van een passus kan alleen worden bevolen ten aan­zien van conclusies of andere aan een rechtscollege overgelegde geschrif­ten, maar niet ten aanzien van de door rechtscolleges gewezen beslissin­gen. Wat de hem ter toetsing voorgelegde administratieve beslissingen in betwiste zaken betreft, beschikt de Raad van State alleen over een be­voegdheid tot nietigverklaring ervan.

Gezien het op 11 januari 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij het Rijks­instituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering de nietigverklaring vordert van de

1138

Page 48: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

op 6 november 1967 gewezen ert op 14 november 1967 ter kennis gebrachte beslis­sing van de Commissie van beroep inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, inzake Yvan Bovy;

Overwegende dat Yvan Bovy op 7 oktober 1965 in een ziekenhuis is opgenomen en een heelkundige bewerking heeft ondergaan; dat zijn werkgever hem zijn loon heeft uitbetaald tot 5 november 1965 ; dat Bovy een getuigschrift van werkstop­zetting heeft gestuurd op 12 november 1965 ; dat de uitkeringen wegens arbeids­ongeschiktheid hem van 6 tot 13 november 1965 werden ontzegd ; dat de Klachten­commissie van Luik het beroep van de verzekerde op 17 mei 1967 gegrond heeft verklaard; dat verzoeker op 22 juni 1967 hoger beroep heeft ingesteld tegen die beslissing ; dat de Commissie van beroep het hoger beroep gegrond heeft verklaard op 6 november 1967 «in zover het bedoelt te doen constateren dat Yvan Bovy niet »verkeerde in een toestand van overmacht die hem verhinderde de bij artikel 5 van »het koninklijk besluit van 31 december 1963 voorgeschreven vormen in acht te »nemen»;

Overwegende dat de verzekeringsinstelling bij het ten uitvoer leggen van de beslissing van de Klachtencommissie niet wist dat verzoeker hoger beroep had ingesteld, en aan Yvan Bovy de wettelijke uitkeringen over de periode 6 tot 13 november 1965 had betaald; dat zij de Commissie van beroep heeft verzocht Yvan Bovy tot de terugbetaling te veroordelen; dat dit verzoek niet ontvankelijk werd verklaard bij de bestreden beslissing ; dat verzoeker in zijn beroepschrift van 22 juni 1967 om de nietigverklaring verzocht van de beslissing van de Klachten­commissie, die de verzekeringsinstelling had veroordeeld om de betwiste vergoedingen aan de verzekerde uit te keren ; dat verzoeker in de vóór de Commissie van beroep genomen conclusies vroeg de oorspronkelijke eiser te veroordelen tot de terugbetaling van het bedrag dat hem door de verzekeringsinstelling ter uitvoering van de beslis­sing van de Klachtencommissie was uitgekeerd ; dat de Commissie van beroep verzuimd heeft op die eis te beschikken ; dat verzoeker zich in zijn verzoekschrift in een eerste middel op dit verzuim beroept om de nietigverklaring van de bestreden beslissing te vorderen en in zijn tweede middel verklaart dat de Commissie van beroep, toen zij weigerde te veroordelen tot de terugbetaling van het niet­verschuldigde, « verzoekers hoger beroep elke zin heeft ontnomen » ;

Overwegende dat uit wat voorafgaat blijkt dat de procedure in hoger beroep erop gericht was, het niet-verschuldigde te doen terugbetalen ; dat verzoeker ter terechtzitting heeft verklaard dat de verzekerde het niet-verschuldigde bedrag vrij­willig had terugbetaald na de indienjng van het verzoekschrift ; dat het beroep tot nietigverklaring niet langer ontvankelijk is wegens gemis van belang ;

Overwegende dat verzoeker de Raad van State subsidiair verzoekt twee alinea's uit de redengeving van de bestreden beslissing te schrappen ;

Overwegende dat een zodanige schrapping alleen kan worden bevolen ten aanzien van conclusies of andere aan een rechtscollege overgelegde geschriften, maar niet ten aanzien van de door die rechtscolleges gewezen beslissingen ; dat de Raad van State wat de hem ter toetsing voorgelegde administratieve beslissingen in betwiste zaken betreft, alleen over een bevoegdheid tot nietigverklaring beschikt ; dat in de subsidiaire eis niet kan worden bewilligd,

(Verwerping ~ kosten ten laste van het Rijksinstituut voor ziekte- en inva­liditeitsverzekering)

N• 13.845 ,_ARREST van 12 december 1969 (llld• Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, verslaggever, De Bock en Rémion, staatsraden, en Vliebergh, auditeur, en Duchatelet, sub­stituut-auditeur-generaal.

RIJKSINSTITUUT VOOR ZIEKTE~ EN INVALIDITEITS~ VERZEKERING t/ Landsbond der christelijke mutualitei~ ten

1139

Page 49: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.845)

1. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Administratieve con-trole

II. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Door die diensten te gebruiken taal - Centrale diensten

De ten laste van de inwoner van een bepaald taalgebied gedane vast­stelling van een ten onrechte gedane betaling moet worden geredigeerd in de taal van de streek en in die taal ter kennis van het verbond van ziekenfondsen worden gebracht; de procedure moet eveneens in die taal worden gevoerd.

III. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geschillen - Be­roep bij de Raad van State - Rechtspleging voor de Raad van State - 1 o Gebruik der talen; - 20 Termijn

IV. RECHTSPLEGING - 1 o Gebruik der talen - Geschillen nietigverkla­ring; - 20 Verzoekschrift - Termijn - Verlenging en stuiting

In geval van betwisting omtrent de betaling die ten onrechte werd gedaan door een verzekeringsinstelling waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt, moet het R.l.Z.I. V. zijn beroep bij de Raad van State in­dienen in de taal van de streek waar de verzekerde woont. Doch het in de andere taal ingestelde beroep stuit de verjaringstermijn bepaald voor het indienen van het beroep bij de Raad van State.

Gezien het op 28 april 1967 ingediende verzoekschrift in het Nederlands, waarbij het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering de nietigverklaring vordert van de op 6 maart 1967 gewezen beslissing van de 2e Nederlandstalige kamer van de Commissie van beroep inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, inzake Emile Palms ;

Gelet op het bevel van 7 mei 1968, waarbij de bij het verzoekschrift van 28 april 1967 ingeleide zaak naar de algemene rol wordt verwezen overeenkomstig artikel 25, § 3, van de wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State, gewijzigd bij de wet van 15 april 1958 op het gebruik der talen in de Raad van State;

Gelet op de beslissing van 9 mei 1968 waarbij de Eerste Voorzitter van ie Raad van State deze zaak aan de IIIe kamer toewijst ;

Gezien het op 11 september 1968 ingediende verzoekschrift, in het Frans, waarbij het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering de nietigverklaring van die beslissing vordert ;

Overwegende dat verzoekers controledienst op 27 oktober 1966 heeft vast­gesteld dat het Verbond der mutualiteiten van de religieuzen van België en van de missionarissen en de lekenhelpsters, dat zijn zetel heeft te Brussel. ten onrechte bedra­gen had uitbetaald, onder meer aan Emile Palms, die te Dinant woont ; dat een Nederlands rapport is opgemaakt door een controleur van de Nederlandse taalrol en ter kennis van de tegenpartij is gebracht ; dat de tegenpartij overeenkomstig artikel 97 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering hoger beroep tegen die beslissing heeft ingesteld ; dat de bestreden beslissing, die in het Nederlands is gewezen, de op 27 ok­tober 1966 door de dienst voor administratieve controle gedane vaststelling nietig heeft verklaard omdat deze betrekking had op een inwoner van Dinant en desondanks niet zoals het hoorde in het Frans maar in het Nederlands was geredigeerd ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat de bestreden beslissing, toen zij het beroep, dat de verzekeringsinstelling op grond van artikel 97 van de wet van 9 augus­tus 1963 in het Nederlands had ingesteld, ontvankelijk verklaarde en daarop in het

1140

Page 50: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.845)

Nederlands uitspraak deed, de artikelen 17, § 1, A, 1°, 39, § 1. en 44 van de gecoördi­neerde wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken heeft geschonden ; dat de bestreden beslissing, toen zij het in het Nederlands gestelde controleverslag nietig verklaarde, de artikelen 17, § 1, B, 3°, en 44 van die gecoördineerde wetten heeft geschonden ; dat verzoeker doet gelden dat de administratieve controle, waarvan het doel en de bestaansreden alleen op de verzekeringsinstellingen betrekking hebben, niet volgens de verzekerde maar volgens de territoriale bevoegdheid of de activiteit van het gecontroleerde verbond te lokaliseren valt ; dat het verbond der mutualiteiten van de religieuzen van België zijn activiteit over het gehele land uitoefent, zodat het door een ambtenaar van de Nederlandse rol opgemaakte verslag moest worden geredigeerd in de taal van die ambtenaar ;

Overwegende dat artikel 91 van de wet van 9 augustus 1963 bij het Rijks­instituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering een dienst voor administratieve con­trole instelt die « ermede belast is in te staan voor de administratieve controle op de » prestaties van de verzekering voor geneeskundige verzorging en van de uitkerings­» verzorging » ; dat artikel 95 van die wet bepaalt : « De administratieve controle » heeft betrekking op het inachtnemen van de wets- en verordeningsbepalingen betref­» fende de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering » ; dat de dienst voor controle ter vervulling van zijn opdracht beschikt over inspecteurs en administratief personeel ; dat die dienst binnen dertig dagen aan de verzekeringsinstellingen kennis moet geven van de bij het vervullen van zijn opdracht gedane bevindingen ; dat indien, aldus artikel 97 van de wet, een « onrechtmatige betaling door de dienst voor administra­» tieve controle wordt vastgesteld, de verzekeringsinstelling binnen dertig dagen het » gebeurlijke geschil kan aanbrengen voor het in artikel 100 bedoelde rechtscollege » van beroep » ; dat artikel 296, § 2, van het koninklijk besluit van 4 november 1963 tot uitvoering van de wet van 9 augustus 1963 de Commissie van beroep in zodanig geval verplicht, « degene op wie niet verschuldigde bedragen te verhalen zouden zijn, » ambtshalve in het geding » te roepen ;

Overwegende dat de administratieve controle tot doel heeft de wets- en verorde­ningsbepalingen te doen naleven ; dat het niet aan de verbonden van ziekenfondsen staat, giften te doen aan de verzekerden en dat. wil het financieel evenwicht tussen de onderscheidene verzekeringsinstellingen niet worden verbroken, de controle ertoe moet leiden dat niet verschuldigde bedragen worden verhaald op degenen die ze hebben ontvangen ; dat iedere vaststelling van een ten onrechte gedane betaling nor­maal moet uitlopen op de terugbetaling van het niet verschuldigde bedrag door degene die het ontvangen heeft ; dat er verplichting is om de verzekerde voor de Commissie van hoger beroep in het geding te roepen ; dat de hem betreffende vaststelling moet worden geredigeerd in de taal van de streek die, uitzonderingen niet te na gesproken. die van de verzekerde zal zijn ; dat de zaak lokaliseerbaar is te Dinant ; dat verzoeker de betrekkingen die tussen hem en de verzekeringsinstellingen bestaan, ten onrechte losmaakt van die welke ontstaan tussen verzekeringsinstellingen en verzekerden ; dat de Commissie van beroep in dit geval terecht heeft geoordeeld dat de dienst voor administratieve controle de vaststelling, dat aan een inwoner van Dinant ten onrechte een betaling was gedaan, in het Frans had moeten redigeren en ook in het Frans aan het Verbond ter kennis had moeten brengen ;

Overwegende evenwel dat het Verbond der mutualiteiten van de religieuzen van België zijn activiteit over het gehele land uitoefent, zodat de Commissie van beroep het beroep van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering in het Frans moest behandelen en in die taal uitspraak moest doen ; dat het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering zelf de zaak bij de Raad van State aanhangig moest maken in het Frans; dat het op 28 april 1967 ingediende verzoekschrift nietig is maar de verjaring van zestig dagen, bedoeld in artikel 4 van het Besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling admi­nistratie van de Ra3d van State, heeft gestuit ; dat het op 11 september 1968 inge­diende verzoekschrift ontvankelijk en gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De zaken ingeschreven onder de nrs. A. 14.951/IIl-5042 en A. 15.998/III-5114 worden gevoegd.

1141

Page 51: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Artikel 2. - Het op 28 april 1967 ingediende verzoekschrift is verworpen.

Artikel 3. - De beslissing, op 6 maart 1967 gewezen door de tweede Nederlandstalige kamer van de Commissie van beroep inzake ziekte- en invaliditeits­verzekering, inzake Emile Palms, is vernietigd.

Artikel 4. - Dit arrest zal in de registers van de 2e Nederlandstalige kamer van de Commissie van beroep inzake verplichte verzekering tegen ziekte en invali­diteit worden overgeschreven en melding ervan zal worden gemaakt op de kant van de vernietigde beslissing.

Artikel 5. - De zaak wordt verwezen naar een Franstalige kamer van de Commissie van beroep inzake verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit.

Artikel 6. - De kosten, bepaald op 1.500 frank, komen ten laste van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering tot een bedrag van 750 frank en ten laste van de Landsbond der christelijke mutualiteiten tot een bedrag van 750 frank.

N• 13.846 ,..- ARREST van 16 december 1969 (Vde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Van Haecke, substituut-auditeur-generaal.

PETURE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minis­ter van Posterijen, Telegrafie en Telefonie ,._ Tussenkomen­de partijen: Gerkens (M• Putzeys), Truffin en Verbeiren

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift van 22 juni 1965, ingediend door Gerard Peture, hoofdinspecteur-diensthoofd bij het Bestuur der Posterijen ;

Gezien de verzoekschriften tot tussenkomst ingediend op 9 februari 1968 door René Gerkens en op 13 mei 1968 door Ulysse Truffin en Frans Verbeiren;

Gelet op de bevelen van 15 februari en 11 juni 1968 waarbij aan R. Gerkens, U. Truffin en F. Verbeiren is toegelaten in de debatten tussen te komen;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring : 1° van het koninklijk besluit van 5 april 1965 waarbij M. Simon, directeur, tot advi­

seur wordt benoemd met ranginneming op 1 juli 1964 ; 2° van het koninklijk besluit van 16 april 1965 houdende bevordering van F. De Pauw,

adjunct-adviseur, tot directeur, met ranginneming op 1 maart 1965; 3° van het koninklijk besluit van 16 april 1965 houdende bevordering van F. Ver­

beiren, eerstaanwezend inspecteur, tot directeur, met ranginneming op 1 maart 1965;

4° van het koninklijk besluit van 16 april 1965 houdende bevordering van F.J. Beert, adjunct-adviseur, tot directeur in overtal, met ranginneming op 1 mei 1965;

5° van het koninklijk besluit van 16 april 1965 houdende bevordering van R. Gerkens, adjunct-adviseur, tot directeur, met ranginneming op 1 mei 1965;

6° van het koninklijk besluit van 16 april 1965 houdende bevordering van A. Van Steelandt, eerstaanwezend inspecteur, tot directeur in overtal. met ranginneming op 1 mei 1965;

7° van het koninklijk besluit van 16 april 1965 waarbij U. Truffin, adjunct-adviseur, wordt benoemd tot directeur, met ranginneming op 1 mei 1965 ;

dat die benoemingen ter kennis van het personeel van het Bestuur der Posterijen wer­den gebracht door de mededeling van de lijst 65.18 van 23 april 1965;

1142

Page 52: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Overwegende dat verzoeker bij brieven van 27 mei 1968 en 6 november 1968 uitdrukkelijk afstand doet van het door hem ingestelde beroep; dat het past in die afstand te bewilligen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker en van de tussen­komende partijen)

Nr 13.847 - ARREST van 16 december 1969 ( JVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

MERTENS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Openbare Werken

1. RIJKSPERSONEEL - Wedertewerkstelling II. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid

Middel van ambtswege ID. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Personeelsleden Een ambtenaar, die in instantie van wedertewerkstelling is geplaatst

overeenkomstig artikel 3, 3", van het koninklijk besluit van 27 januari 1953, heeft als zodanig slechts aanspraak op wedertewerkstelling in een vacante vaste betrekking die bij wijze van vergelijkend examen tot de stagedienst toegekend wordt en behoort tot de categorie waaronder hij zelf ressorteert, in een tijdelijke betrekking die vacant is of in een be­trekking die voorlopig door de titelvoerende niet bezet is. De Raad van State wijst ambtshalve op het gebrek aan belang van een in instantie van wedertewerkstelling geplaatste ambtenaar om de nietigverklaring te vor­deren van de benoeming in een betrekking waarin hij niet kan worden wedertewerkgesteld.

Gezien het verzoekschrift op 21 december 1963 ingediend door André Mertens; Gezien het arrest nr. 10.886 van 17 november 1964;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van 21 no­vember 1963 waarbij de Minister van Openbare Werken Raymond Beckers, directeur bij de Dienst van Stedebouw en Ruimtelijke Ordening van de provincie Limburg, overplaatst naar de Dienst van Stedebouw en Ruimtelijke Ordening van de provincie Brabant;

Overwegende dat verzoeker op de datum van het indienen van het verzoek­schrift bekleed was met de graad van hoofdingenieur-directeur waarin hij reeds bij koninklijk besluit van 16 november 1946 was benoemd, en door een koninklijk besluit van 28 februari 1963 in instantie van wedertewerkstelling was geplaatst met toepas­sing van artikel 3, 3", van het koninklijk besluit van 27 januari 1953 betreffende de wedertewerkstelling van de rijksambtenaren; dat een koninklijk besluit van 8 mei 1964 verzoeker tewerk stelde in een vaste betrekking van ingenieur en een ministerieel besluit van 29 mei 1964, genomen tot uitvoering van het koninklijk besluit van 8 mei 1964, verzoeker aanwees om een vacante betrekking van hoofdingenieur­directeur bij het Waterbouwkundig laboratorium waar te nemen en hem zijn graad en wedde van hoofdingenieur-directeur liet behouden, dit alles met uitwerking op dezelfde dag als bovenvermeld koninklijk besluit ; dat verzoeker bij koninklijk besluit van 25 juli 1964 in de graad van ingenieur werd teruggesteld en dat zijn annulatie­beroep tegen die beslissing verworpen werd door een arrest van 8 februari 1965* van

• Arrest n' 11.633, dat dagtekent van 8 februari 1966.

1143

Page 53: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

de Raad van State ; dat verzoeker sedertdien door een koninklijk besluit van 5 me: 1967 bevorderd werd tot eerstaanwezend ingenieur ;

Overwegende dat het bestreden ministerieel besluit houdende overplaatsing van R. Beckers, in dezelfde hoedanigheid van directeur van de Dienst van Stedebouw en Ruimtelijke Ordening, van de provincie Limburg naar de provincie Brabant, voorziet in een vacante vaste betrekking ; dat verzoeker, in instantie van wedertewerkstelling geplaatst overeenkomstig artikel 3, 3°, van het koninklijk besluit van 27 januari 1953, als zodanig krachtens artikel 11 van genoemd besluit, ten hoogste aanspraak had op wedertewerkstelling in een vacante vaste betrekking die bij wijze van vergelijkend examen tot de stagedienst toegekend wordt en behoort tot de eerste categorie waaron­der hij zelf ressorteert ; dat de betrekking waarin het bestreden besluit door aanwijzing heeft voorzien niet een zodanige betrekking is ; dat bovendien, aangezien het hier om een vacante vaste betrekking ging, de mogelijkheid om verzoeker met toepassing van artikel 12 van hetzelfde besluit tijdelijk tewerk te stellen in die betrekking uitgesloten was ; dat immers dit artikel de voorlopige tewerkstelling in enige betrekking beho­rende tot dezelfde categorie als die waartoe het betrokken personeelslid behoort, slechts mogelijk maakt wanneer het gaat om een tijdelijke betrekking die vacant is of een betrekking die voorlopig door de titelvoerende niet bezet is en derhalve niet vacant is; dat verzoeker, in zijn hoedanigheid van met toepassing van artikel 3, 3°, in instantie van wedertewerkstelling geplaatste ambtenaar, derhalve zomin op grond van artikel 11 als op grond van artikel 12 kon worden tewerkgesteld in de betrekking waarin het bestreden besluit heeft voorzien zodat hij in die hoedanigheid niet van het vereiste belang doet blijken om de vernietiging ervan na te streven; dat het beroep niet ontvankelijk is; dat die exceptie ambtshalve moet worden opgeworpen,

(Verwerping1 - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 13.848 - ARREST van 16 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

PEIFFER (Mr Henrard) t/ Landsbond der christelijke mutuali~ teiten

1. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Algemene voor­waarden tot toekenning van de prestaties - Verjaring

Il. ONWRAAKBARE DWALING EN OVERMACHT

1. De beoordeling door de commissie van beroep inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering van de vraag of er al dan niet overmacht aan­wezig was, is onaantastbaar wanneer zij gesteund is op feidelijke vaststel­lingen die niet in strijd zijn met de gegevens van het dossier.

2. Noch uit de betaling van de bijdragen aan een vakvereniging, noch uit het feit dat de verplegingskosten door het Rijksfonds voor ziekte­en invaliditeitsverzekering werden gedragen, kan enige gevolgtrekking worden gemaakt met betrekking tot de vraag of de aanvraag om arbeids­ongeschiktheidsuitkering tijdig is ingediend en of het niet tijdig indienen aan overmacht te wijten is.

ill en IV. (zie n• 13.805, II en III)

Gezien het verzoekschrift op 21 augustus 1968 ingediend door Hélène Peiffer;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing op 18 juni 1968 genomen door de commissie van· beroep inzake de verplichte ziekte- en

1144

Page 54: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.848)

invaliditeitsverzekering, eerste Nederlandstalige kamer, betreffende de aanspraak van verzcekster op arbeidsongeschiktheidsuitkering en op 24 juni 1968 te harer kennis gebracht;

Overwegende dat verzoekster, aan wie de tegenpartij arbeidsongeschiktsheids­uitkering had toegekend vanaf 1 december 1962, beroep instelde tegen die beslissing; dat de klachtencommissie te Antwerpen daarop afwijzend beschikte bij beslissing d.d. 14 december 1967; dat de bestreden beslissirg werd genomen op hoger beroep inge­steld door verzoekster ;

Overwegende dat die beslissing de ingangsdatum van het recht op arbeidsonge­schiktheidsuitkering bepaalt op 1 november 1962, dit op volgende gronden : «dat » oonspronkelijk eiseres echter om betaling der uitkeringen vraagt vanaf de aanvang »van haar ziekte in september 1947, omdat ze wegens haar ziektetoestand in de onmo­» gelijkheid zou vertoefd hebben haar verzoek in te dienen, of dat dan toch rekening »zou gehouden worden met haar verzoek, gedaan bij het ziekenfonds in oktober 1960 »met bijstand van Mevrouw Goovaerts; dat uit het schrijven d.d. 20 maart 1967 van » de verzekeringsinstelling en uit de brief d.d. 27 september 1967 van advokaat »Mr. F. Joris blijkt dat een algemene bewindvoerder van betrokkene was aangesteld: »nl. het bestuur der instelling Bethaniënhuis tot 8 december 1964 en vanaf 9 decem­» her 1964 tot februari 1967 Mr. Fernand Joris, advokaat te Wijnegem; dat uit niets »blijkt dat oorspronkelijk eiseres, geboren op 22 december 1909 werd ontzet; dat de »bepaling van artikel 2.252 van het Burgerlijk Wetboek: «De verjaring loopt niet » »tegen de minderjarigen en de ontzette personen, behoudens hetgeen in artikel 2.278 » » gezegd wordt, en met uitzondering van de andere door de wet bepaalde gevallen » » derhalve niet kan worden toegepast op onderhavig geval ; dat het geenszins bewezen »is dat de bewindvoerders van betrokkene zich in de onmogelijkheid, om de uitkerin­» gen te vorderen, bevonden hebben ; dat eveneens niet bewezen is dat een verzoek tot »betaling der uitkeringen in oktober 1960 bij het ziekenfonds werd ingediend; dat de »enige verklaring van Mevrouw Govaerts niet zo'n bewijs uitmaakt ; dat oorspron­» kelijk eiseres bijgevolg geen recht heeft op de uitkeringen over de periode van sep­» tember 194 7 tot 1 november 1962 ; dat het regelmatig betalen van een syndicale »bijdrage ook geen bewijs levert voor het indienen bij .het ziekenfonds, van het ver­» zoek tot betaling der uitkeringen » ;

Overwegende dat verzoekster de beslissing van de commissie van beroep be­strijdt wat betreft : 1° de ingangsdatum van het recht op arbeidsongeschiktheids­uitkering. 2° het bedrag van die uitkering ;

Overwegende dat zij, wat betreft de vaststelling van dat bedrag, geen enkel rechtsmiddel aanvoert, zodat het beroep niet ontvankelijk is op dat punt ;

Overwegende dat zij, wat de bepaling van de ingangsdatum betreft, doet gelden dat haar recht op uitkering reeds in september 1947 en niet eerst op 1 november 1962 moet ingaan, aangezien zij van 16 september 1947 tot het einde van 1963 als geestes­zieke opgenomen was in een verplegingsinstelling en er gedurende die periode geen bewindvoerder voor haar aangesteld was, zodat de aanvraag om uitkering onmogelijk door haar zelf of in haar naam binnen de gestelde termijn kon worden ingediend; dat zij zodoende aan de commissie van beroep verwijt dat deze tot afwezigheid van overmacht in haren hoofde besluit met miskenning van feitelijke gegevens ;

Overwegende dat de commissie van beroep oordeelt dat de verjaringstermijn niet werd gestuit wijl verzoekster niet ontzet was en dat het niet indienen van de aanvraag niet te wijten is aan overmacht omdat verzoekster een voorlopig bewind­voerder had, met name het bestuur van de verplegingsinstelling ; dat die feitelijke vaststellingen niet in strijd zijn met de gegevens van het dossier; dat de beoordeling door de commissie van beroep van de vraag of er al dan niet overmacht aanwezig was, dan ook onaantastbaar is ;

Overwegende dat verzoekster nog aanvoert dat zij sedert september 1947 steeds bijdragen heeft betaald aan een vakvereniging en dat de verplegingskosten tot 31 de­cember 1963 werden gedragen door het Rijksfonds; dat, uit geen van die beweringen, al mochten zij met de werkelijkheid stroken, enige gevolgtrekking kan worden gemaakt

1145

Page 55: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

met betrekking tot de vraag of de aanvraag om arbeidsongeschiktheidsuitkering tijdig is ingediend en of het niet tijdig indienen aan overmacht te wijten is; dat immers de betaling van bijdragen aan een vakvereniging totaal vreemd is aan de indiening van zodanige aanvraag en de opneming in een verplegingsinstelling te dien tijde de recht­hebbende op arbeidsongeschiktheidsuitkering er niet van ontsloeg een aanvraag in te dienen en de daarmee gepaard gaande formaliteiten te vervullen; dat die middelen niet dienen tot de zaak,

(Verwerping - kosten ten ·1aste van verzoekster)

N• 13.849,....., ARREST van 16 december 1969 (JVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

RIJKSDIENST VOOR DE SOCIALE VERZEKERINGEN DER ZELFSTANDIGEN (de Hr Van Steyvoort) t/ Van~ cayzeele

I. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Uitkeringen - Rustpen­sioen - to Regeling van de wet van 31 augustus 1963 - Pensioen in verhouding tot de loopbaan ; - 20 Regeling van het koninklijk besluit nr 72 - Pensioen in verhouding tot de loopbaan

Vit de artikelen 24 en 24bis van de wet van 31 augustus 1963, en de artikelen 46, 2°, van het koninklijk besluit nr 72 van 10 november 1967 en 54 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 blijkt dat de vrouwelijke zelfstandige wier rustpensioen vóór 1 januari 1966 inging en die niet gedurende ten minste 415 van de referteperiode werkzaam is geweest als zelfstandige of tewerkgesteld als loontrekkende, slechts aan­spraak heeft op een rustpensioen gelijk aan 1140 van het basisbedrag per kalenderjaar bezigheid als zelfstandige tijdens die referteperiode.

ll. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Uitkeringen - Raming van de bestaansmiddelen - Wet van 31 augustus 1963 - Onroerende goederen waarvan de aanvrager of zijn echtgenoot eigenaar zijn of het vruchtgebruik hebben - Onroerende goederen waarvan een derde het genot heeft

Niet gemotiveerd is de beslissing die geen bescheid tfeeft over de vraag waarom, bij de raming van de bestaansmiddelen, geen rekening is gehouden met een onroerend goed dat de pensioenaanvrager verklaard heeft niet meer te bewonen terwijl nochtans de Rijksdienst verzocht had om de aanrekening van de opbrengst van dat goed.

m. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Uitkeringen - Raming van de bestaansmiddelen - Koninklijk besluit nr 72 - Onroerende goederen waar­van de aanvrager of zijn echtgenoot eigenaar zijn of het vruchtgebruik hebben -Onroerende goederen waarvan een derde het genot heeft

Aan de hoge commissie kan niet worden verweten dat zij een tuin als een bijhorigheid van het huis die voor de huishoudelijke behoeften van de bewoners wordt gebruikt, en niet als een ongebouwd onroerend goed, heeft beschouwd, en dat zij derhalve geweigerd heeft het kadastraal inkomen van de tuin te vermenigvuldigen met 1,3 in plaats van met 1,6,

1146

Page 56: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 13.849)

wanneer de Rijksdienst het huis en de aanpalende tuin steeds als een geheel heeft beschouwd*.

IV en V. (zie nr 13.801. IV en V)

Gezien het verzoekschrift op 16 december 1968 ingediend door de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing op 11 oktober 1968 genomen door de hoge commissie voor de pensioenen der zelfstan­digen, tweede kamer, betreffende de aanspraak van Anna Vancayzeele op rustpen­sioen en op 22 oktober 1968 ter kennis van de verzoekende partij gebracht ;

Overwegende dat de tegenpartij, die geboren is op 30 juli 1903, op 10 mei 1963 het rustpensioen voor zelfstandigen aanvroeg ; dat de verzoekende partij na te hebben vastgesteld dat twintig jaren van werkzaamheid als zelfstandige, hetzij van 1926 tot en met 1945, in aanmerking kwamen en dat moest rekening worden gehouden met negen jaren tewerkstelling als werknemer, hetzij van 1954 tot en met 1962, bij beslissing d.d. 20 maart 1964 afwijzend beschikte op de aanvraag omdat de bestaans­middelen te hoog waren bevonden ; dat die beslissing waarvan de tegenpartij in beroep was gekomen door de klachtencommissie van West-Vlaanderen bij beslissing van 3 juli 1967 werd bevestigd ; dat de bestreden beslissing is tot stand gekomen op hoger beroep ingesteld door de tegenpartij ;

Overwegende dat die beslissing het bedrag van het pensioen berekent en vast­stelt als volgt : Datum Basisbedrag Bestaans-

1. 8.63 1. 2.65 1. 7.65 1. 9.65 1.11.65 !. 5.66 1.10.67 !. 1.68

middelen ( 16.000 - 14.268) X 1 = Fr. 1.732 (16.000-12.828) X 1 ~Fr. 3.172 (16.000-10.240) X 20/37 =Fr. 3.114 (16.000-11.556) X 20/37 =Fr. 2.402 ( 16.000- 10.267) X 20/37 = Fr. 3.099 (17.800- 7.267) X 20/37 =Fr. 5.694 (17.800_ 7.267) X 20/37 =Fr. 5.694 (20.000- 9.905) X 20/37 = Fr. 5.457

Overwegende dat in de considerans van die beslissing voorts wordt vastgesteld dat «de loopbaan (20/37) niet betwist wordt» en de opbrengst van verhuurde on­roerende goederen, die bij de bestaansmiddelen is gerekend, bepaald wordt als volgt :

van 1 augustus 1963 (wet 1963) tot 31 december 1967: 21.410 fr. X 7/48 X 1.6 = 4.995 fr. per 1 januari 1968 : 21.410 x 7/48 x 1.6 = 4.995 fr. 14.270 x 1/4 x 1.3 = 4.638 fr.;

Overwegende dat de verzoekende partij als eerste middel de schending aan­voert, wat de periode vóór 31 december 1967 betreft, van de artikelen 24 en 24 bis van de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, wat de daaropvolgende periode betreft, van artikel 46, 2°, van het ge­lijknamig koninklijk besluit N° 72 van 10 november 1967 en van artikel 54 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen ; dat krachtens eerstgenoemde bepalingen de vrouwelijke zelfstandige die niet gedurende ten minste 4/5 van de re­ferteperiode, d.i. voor degene die vóór 1 januari 1906 geboren is, de periode begrepen tussen 1 januari 1926 en 31 december van het jaar dat haar zestigste verjaardag voor­afgaat, werkzaam is geweest als zelfstandige of tewerkgesteld als loontrekkende, slechts aanspraak heeft op een rustpensioen gelijk aan 1/40 van het basisbedrag per kalenderjaar bezigheid als zelfstandige tijdens die referteperiode ; dat krachtens laatst­genoemde bepalingen vanaf 1 januari 1968 dezelfde regel geldt, althans voor de ge-

• Vergelijk: arrest Rijksdienst t/ Coesemans, n' 13.273. van 10 december 1968, en de noot.

1147

Page 57: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.849)

rechtigde die in de hoedanigheid van zelfstandige, een rustpensioen heeft bekomen dat inging vóór 1 januari 1966 ; dat de verzoekende partij betoogt dat, aangezien de tegenpartij slechts 20 jaren werkzaamheid als zelfstandige en 9 jaren tewerkstelling als loontrekkende, minder dus dan 4/5 van de referteperiode van 37 jaar, in aan­merking kan doen komen, de hoge commissie haar rustpensioen ten onrechte berekent op 100 pct. van het basisbedrag voor de periode van 1 augustus 1963 tot 30 juni 1965 en op 20/37 voor het daaropvolgende tijdvak ;

Overwegende dat de bestreden beslissing zelf vaststelt dat de loopbaan als zelfstandige twintig jaar bedraagt en dat uit het dossier blijkt dat de tegenpartij ge­durende negen jaar als loontrekkende is tewerkgesteld geweest ; dat de referteperiode loopt van 1 januari 1926 tot 31 december 1962 en dus 37 jaar bedraagt, zodat vier vijfde daarvan gelijk is aan 29,6; dat de tegenpartij derhalve niet voldoet aan de voor­waarden om op enig ogenblijk aanspraak te hebben op een rustpensioen van meer dan 20/40 van het basisbedrag ; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat de verzoekende partij als tweede middel doet gelden dat de bestreden beslissing, wat de periode van 1 mei 1966 tot 31 december 1967 betreft, ar­tikel 40 van de wet van 31 augustus 1963 verkeerd toepast, althans niet gemotiveerd is wat de toepassing ervan betreft ; dat krachtens die bepaling, voor onroerende goede­ren waarvan de aanvrager de eigenaar of vruchtgebruiker is en een derde het genot heeft, het kadastraal inkomen, vermenigvuldigd met een coëfficiënt bepaald door de Koning, bij de bestaansmiddelen moet worden gerekend ; dat de verzoekende partij betoogt dat de hoge commissie verzuimt, voor genoemde periode, enig bedrag bij de bestaansmiddelen van de tegenpartij te rekenen wegens de eigendom van een vierde van een huis met een kadastraal inkomen van 14.000 frank en een aanpalende tuin met een kadastraal inkomen van 270 frank, gelegen te Poperinge, hoewel uit het dossier blijkt dat de tegenpartij vanaf april 1966 het huis niet meer zelf bewoonde en het derhalve vanaf 1 mei 1966 moet worden beschouwd als een onroerend goed waarvan een derde het genot heeft ;

Overwegende dat de hoge commissie eerst vanaf 1 januari 1968 de opbrengst van een verhuurd goed met een kadastraal inkomen van 14.270 frank bij de bestaans­middelen van de tegenpartij rekent ; dat volgens een verklaring van de tegenpartij aan de hoge commissie, zij sedert 18 april 1966 te Antwerpen gehuisvest is; dat de ver­zoekende partij in haar conclusies om de aanrekening van bedoelde opbrengst vanaf 1 mei 1966 had verzocht ; dat de bestreden beslissing geen bescheid geeft over de vraag waarom op dit verzoek niet is ingegaan en met bovenbedoelde gegevens uit het dossier geen rekening is gehouden ; dat zij op dit punt niet gemotiveerd is ;

Overwegende dat de verzoekende partij nog een derde middel aanvoert, ontleend aan de schending van artikel 25, § 1. eerste lid 1°, van het koninklijke besluit n° 72 van 10 november 1967 en van artikel 76 van het koninklijk besluit van 22 december 1967, bepalingen krachtens welke, voor de onroerende goederen van de gerechtigde, waarvan een derde het genot heeft, het kadastraal inkomen, vermenigvuldigd met 1.3 wanneer het gaat om gebouwde, met 1.6 wanneer het gaat om ongebouwde goederen, bij de bestaansmiddelen wordt gerekend ; dat, volgens de verzoekende partij de hoge commissie het kadastraal inkomen, groot 270 frank, van een ongebouwd onroerend goed ten onrechte met slechts 1.3 in plaats van met 1,6 vermenigvuldigt om het bedrag te bepalen dat wegens de verhuring van dat goed bij de bestaansmiddelen moet worden gevoegd;

Overwegende dat bewust ongebouwd onroerend goed, volgens de verklaring gegeven door de verzoekende partij zelf, een tuin is die paalt aan het vroeger woon­huis van de tegenpartij en dat zij in de loop van het geding bij de klachtencommissie en de hoge commissie steeds dat huis en de aanpalende tuin als een geheel, bepaaldelijk als een gebouwd onroerend goed met een kadastraal inkomen van 14.270 frank heeft beschouwd ; dat derhalve aan de hoge commissie niet kan worden verweten dat ook zij die tuin als een bijhorigheid van het huis die voor de huishoudelijke behoeften van de bewoners wordt gebruikt, heeft beschouwd ; dat het middel niet kan worden aange­nomen;

Overwegende wat de kosten betreft, dat de tegenpartij de gevolgen van de ver­nietiging van de bestreden beslissing niet hoeft te dragen en het past ze ten laste te

1148

Page 58: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

brengen van de verzoekende partij, openbare instelling belast met de toepassing van de wetgeving betreffende hel rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de verzoekende partij)

N• 13.850 - ARREST van 16 december 1969 (IV de Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

DE VISSCHER t/ Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder~validen (de Hr Vranckx) en Belgische Staat ver~ tegenwoordigd door de Minister van Tewerkstelling en Ar~ beid (Mr Blancke)

I. MINDER-VALIDEN - Geschillen - Beroep bij de Raad van State -Rechtspleging voor de Raad van State - Tegenpartij

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij

De toepassing van de wet van 16 april 1963 is zaak van het Rijks­fonds voor sociale reclassering van de minder-validen, openbare instelling met rechtspersoonlijkheid. De Staat is geen tegenpartij bij het beroep tot nietigverklaring van een beslissing van de commissie van beroep.

m. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Kennisgeving IV. MINDER-VALIDEN - Geschillen - Commissie van beroep - Be­

slissing ; kennisgeving

De onregelmatigheid van de betekening van een beslissing tast de geldigheid van deze laatste niet aan.

V. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Herziening VI. MINDER-VALIDEN - Geschillen - Herziening - Gevallen waarin

herziening mogelijk is - Nieuw feit

Luidens artikel 122, eerste lid, van het koninklijk besluit van 5 juli 1963, mag de herziening van een beslissing van de commissie van beroep voor minder-validen enkel gegrond zijn op een feit dat aan de commissie die uitspraak heeft gedaan niet bekend was en een wijziging of vernieti­ging van die beslissing kan teweegbrengen.

Aangezien, overeenkomstig artikel 1 van de wet van 16 april 1963, een lichamelijke ongeschiktheid van slechts 30 pct. vereist is opdat de minder-valide de voordelen van de wet kan genieten en de door ver­zaeker aangevraagde lening werd geweigerd om andere redenen dan zijn graad van ongeschiktheid, was de omstandigheid dat hij 100 pct. en niet 80 pct. arbeidsongeschikt was, niet dienstig om een wijziging van de vroegere beslissing teweeg te brengen.

Gezien het verzoekschrift op 2 december 1968 ingediend door Marcel De Visscher;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 15 oktober 1968 waarbij de commissie van beroep van het Rijksfonds voor sociale

1149

Page 59: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 13.850)

reclassering van de minder-validen het beroep door verzoeker ingesteld tegen de beslissing op 5 december 1966 door het Rijksfonds te zijnen opzichte genomen, niet ontvankelijk verklaart;

Overwegende dat de tweede tegenpartij terecht vraagt om buiten de zaak te worden gesteld; dat immers, krachtens de artikelen 2 en 3 van de wet van 16 april 1963 de toepassing van die wet zaak is van het Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder-validen, openbare instelling met rechtspersoonlijkheid ;

Overwegende dat de eerste tegenpartij op 5 december 1966 weigerde aan ver­zoeker een lening toe te staan om een textielhandel te beginnen, daar zij van oordeel was dat die handel onvoldoende kansen op welslagen bood en niet « de enige moge­» lijkheid was om zijn reclassering te verwezenlijken » ; dat de beslissing op 20 fe­bruari 1967 door de commissie van beroep werd bevestigd ; dat dezelfde commissie op 27 juni 1967 een nieuw beroep door verzoeker bij haar ingesteld tegen haar beslis­sing van 20 februari 1967 niet ontvankelijk verklaarde; dat het beroep tot vernie­tiging van de twee laatstgenoemde beslissingen door de Raad van State bij arrest van 12 maart 1968 werd verworpen; dat verzoeker op 14 mei 1968 opnieuw een lening aanvroeg en dat de eerste tegenpartij die aanvraag verwierp bij beslissing van 31 mei 1968, «bij ontstentenis van nieuwe elementen»; dat verzoeker daarop een attest voorlegde van de vrederechter van het tweede kanton te Brussel, volgens hetwelk hij tot 31 maart 1970 volledig arbeidsongeschikt is en «de ongeschiktheid »begonnen is van bij de geboorte»; dat de eerste tegenpartij op 19 juni 1968 aan verzoeker meldde dat dit attest niet als een nieuw element kan worden aangemerkt ; dat verzoeker op 9 september 1968 verklaarde beroep in te stellen tegen de beslissing van 5 december 1966 en zich tot staving daarvan beriep op bovenbedoeld attest, dat volgens hem een nieuw element was, niet bekend aan de commissie van beroep wan­neer zij de beslissingen van 20 februari en 27 juni 1967 had genomen ; dat daarop de thans bestreden beslissing werd genomen ;

Overwegende dat die beslissing steunt op de considerans : « dat het beroep »ingesteld werd na het verstrijken van de reglementaire termijn, en het derhalve niet »ontvankelijk is ; dat eiser in beroep zijn beroep steunt op het feit dat er sedert de »beslissing van het Rijksfonds d.d. 5 december 1966 en tot tweemaal toe bekrachtigd »door de commissie van beroep van het Rijksfonds in data 20 februari 1967, 27 juni » 1967 er een nieuw feit zou ingetreden zijn nl. dat zijn invaliditeitsgraad verhoogd » zou zijn tot 80 % ; dat om te genieten van de voordelen van de wetgeving eigen »aan het Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder-validen een lichamelijke » ongeschiktheid van 30 % volstaat ; dat bovendien de zogenoemde ingeroepen nieuwe »invaliditeitsgraad reeds bekend was aan het Rijksfonds en aan de commissie van » beroep door zijn beroepschrift van 5 mei 1967 en derhalve geen nieuw feit »inhoudt»;

Overwegende dat verzoeker doet gelden dat de bestreden beslissing hem niet, zoals voorgeschreven door artikel 119 van het koninklijk besluit van 5 juli 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen, per ter post aangetekende brief werd betekend ;

Overwegende dat uit het dossier blijkt dat die vorm werd nagekomen ; dat bovendien de onregelmatigheid van de betekening van een beslissing de geldigheid van deze laatste niet aantast ; dat dit middel zowel in feite als in rechte faalt ;

Overwegende dat verzoeker voorts aanvoert dat de commissie van beroep de overlegging van een attest waaruit blijkt dat hij 100 pct. arbeidsongeschikt is, ten onrechte weigert te beschouwen als een nieuw feit dat tot herziening kan aanleiding geven ; dat dit middel gericht is tegen de bestreden beslissing enkel in zover deze zijn beroep als een aanvraag tot herziening beschouwt ;

Overwegende dat luidens artikel 122, eerste lid, van genoemd koninklijk besluit, de herziening van een beslissing van de commissie van beroep enkel mag gegrond zijn op een feit dat aan de commissie die uitspraak heeft gedaan niet bekend was en een wijziging of vernietiging van die beslissing kan teweegbrengen ; dat aangezien, overeenkomstig artikel ! van de wet van 16 april 1963 een lichamelijke ongeschiktheid van slechts 30 pct. vereist is opdat de minder-valide de voordelen van de wet kan genieten en de door verzoeker aangevraagde lening werd geweigerd om andere

1150

Page 60: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

redenen dan zijn graad van ongeschiktheid, de omstandigheid dat hij 100 pct. en niet 80 pct. arbeidsongeschikt was, het enige gegeven dat als een nieuw feit uit het door hem overgelegd stuk kon te voorschijn treden, niet dienstig was om een wijzi­ging van de vroegere beslissing teweeg te brengen ; dat ook dit middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker}

Nr 13.851 - ARREST van 16 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

ROSSEEL t/ Rijksdienst voor arbeidsvoorziening

RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten

De debatten dienen heropend te worden om de datum van de ken­nisgeving van de bestreden handeling na te gaan.

Gezien het verzoekschrift op 9 januari 1969 ingediend door Leopold Rosseel;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 25 oktober 1968 waarbij de commissie van beroep in zaken van werkloosheid aan verzoeker het recht op werkloosheidsuitkering ontzegt ;

Overwegende dat aan de hand van het dossier niet met zekerheid kan worden vastgesteld of de onder ter post aangetekende omslag verzonden kennisgeving van de bestreden beslissing door verzoeker op zaterdag 9 november dan wel op dinsdag 12 november 1968 ontvangen werd ; dat het derhalve past de debatten te heropenen en een onderzoek in te stellen naar de juiste datum van ontvangst van bedoelde kennisgeving.

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten worden heropend.

Artikel 2. - De heer auditeur Lenaerts is belast met het onderzoek.

Artikel 3. - De kosten zijn voorbehouden.

N• 13.852 - ARREST van 16 december 1969 ( IVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

RIJKSDIENST VOOR ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVER­ZEKERING t/ Landsbond der christelijke mutualiteiten

ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Uitkeringsverzekering - Uitkering wegens voortdurende arbeidsongeschiktheid - Begrip werknemer zon­der gezinslast

De in artikel 229 van het koninklijk besluit van 4 november 1963 bedoelde personen ten laste moeten slechts in zover zij ook de hoedanig­heid moeten hebben van persoon ten laste van de gerechtigde in de zin van artikel 165, aan het voorschrift vervat in de artikelen 172 en 169 voldoen (aanvraag om inschrijving bij een verzekeringsinstelling).

1151

Page 61: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.85Z)

Gezien het verzoekschrift op Z8 januari 1969 ingediend door het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 16 de­cember 1968 waarbij de commissie van beroep inzake de verplichte ziekte- en invalidi­teitsverzekering de beslissing d.d. 13 mei 1968 van de verzoekende partij die aan de tegenpartij de verplichting oplegt Z4.807 frank terug te vorderen van de verzekerde Germain Folens, vernietigt ;

Overwegende dat het geschil waarin bij de bestreden beslissing uitspraak is gedaan, liep over de vraag of de tegenpartij ten onrechte de broeder van genaamde als te diens laste zijnde had beschouwd en derhalve het verschil tussen de betaalde in­validiteitsuitkering voor een gerechtigde met gezinslast en de uitkering voor een ge­rechtigde zonder gezinslast van hem moest terugvorderen ; dat de bestreden beslissing die vraag ontkennend beantwoordt en wel op volgende gronden : « dat de opwerping »van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering. geput uit artikel 169 »van het koninklijk besluit van 4 november 1963 (dat de broer niet was ingeschreven » als niet beloonde huishoudster en derhalve niet als persoon ten laste kan worden »beschouwd) niet kan weerhouden worden; dat bedoelde voorwaarde van inschrij­» ving, opgelegd bij artikel 169, immers betrekking heeft op de personen ten laste »bedoeld bij artikel 165 en geenszins op deze bedoeld bij artikel ZZ9 - Z0

, 3°, 4°, 5°, » 6° en 7° ; dat voor deze personen geen enkele bepaling gewag maakt van een inschrij­» ving ; dat de weglating van zo'n bepaling klaarblijkelijk is gewild ten einde ver­» warring te vermijden met de personen ten laste die gerechtigd zijn op geneeskundige » verstrekkingen » ;

Overwegende dat de verzoekende partij als enig middel doet gelden dat de bestreden beslissing artikel 172 van het koninklijk besluit van 4 november 1963 tot uitvoering van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een rege­ling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering schendt en artikel ZZ9, Z0

, van hetzelfde besluit verkeerd interpreteert; dat eerstgenoemde bepaling luidt : « Onver­» minderd het bepaalde in artikel 169, vijfde lid, ~ dat aan de gerechtigde een termijn »van dertig dagen geeft om de wijzigingen in de samenstelling van zijn gezin mede »te delen ~ wordt het recht op de bij vorenbedoelde wet van 9 augustus 1963 be­»paalde prestaties op zijn vroegst verkregen de dag dat om inschrijving van een recht­» hebbende bij een verzekeringsinstelling wordt verzocht» ; dat luidens artikel 229, als iemand ten laste hebbende in de betekenis van artikel 50 van de wet van 9 augus­tus 1963 onder meer moet worden beschouwd : l 0 de gerechtigde met één of meer personen ten laste als bedoeld in artikel 165; § 1 ". Z0 de gerechtigde wiens echtgenote of niet beloonde huishoudster, zelfs indien zij de hoedanigheid van gerech­tigde heeft, van zijn gezin deel uitmaakt". ; dat, volgens de verzoekende partij, in strijd met de opvatting gehuldigd door de commissie van beroep, uit de samenlezing van die bepalingen voortvloeit dat de gerechtigde, wiens huishouden wordt waarge­nomen door iemand die daarvoor niet beloond wordt en deel uitmaakt van zijn gezin, de hoedanigheid van gerechtigde met persoon ten laste slechts kan verkrijgen door de inschrijving van die persoon als niet beloonde huishoudster en wel vanaf de datum der inschrijving;

Overwegende dat artikel ZZ9 van het koninklijk besluit van 4 november 1963 ter uitvoering van artikel 50 van de wet van 9 augustus 1963, dat de uitkering wegens voortdurende arbeidsongeschiktheid regelt, bepaalt wie moet worden geacht personen ten laste of gezinslast te hebben en derhalve aanspraak heeft, naar gelang van het geval. op een uitkering wegens voortdurende arbeidsongeschiktheid of op een inva­liditeitsuitkering, beide gelijk aan 60 pct. van het gederfde loon en niet aan 40 pct. zoals voor de gerechtigde die geen persoon ten laste heeft ; dat het geenszins bepaalt wie wegens zijn hoedanigheid van persoon ten laste zelf aanspraak heeft op uitke­ringen van de ziekte- en invaliditeitsverzekering ; dat integendeel de artikelen 172 en 169, vijfde lid, die het recht op de prestaties van de ziekte- en invaliditeitsverzeke­ring afhankelijk stellen van de inschrijving bij een verzekeringsinstelling, benevens op de gerechtigden zelf, alleen toepassing vinden op de personen ten laste die zelf in die hoedanigheid aanspraak hebben op bewuste prestaties, bepaaldelijk op de genees-

1152

Page 62: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

kundige verstrekkingen, dit overeenkomstig artikel 21 van de wet en het ter uitvoering daarvan vastgesteld artikel 165 va_n het koninklijk besluit; dat de in artikel 229 bedoelde personen ten laste derhalve slechts in zover zij ook de hoedanigheid moeten hebben van persoon ten laste van de gerechtigde in de zin van artikel 165 aan het voorschrift vervat in de artikelen 172 en 169 moeten voldoen; dat de in artikel 229, 2°, bedoelde niet beloonde huishoudster die van het gezin van de gerechtigde deel uitmaakt en zelf de hoedanigheid van gerechtigde heeft, geen persoon ten laste is als bedoeld in artikel 165 noch dit kan zijn, aangezien krachtens artikel 166, § 1. als zodanige personen ten laste niet kunnen worden beschouwd zij die, zelf gerechtigde, als zodanig zonder betaling van een aanvullende of van een persoonlijke bijdrage, recht hebben op geneeskundige verstrekkingen; dat het middel niet kan worden aangenomen,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

N• 13.853 - ARREST van 16 décember 1969 (IVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

CLAESSENS t/ Belgische Staat vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Middenstand en Rijksdienst voor de sociale ver~ zekeringen der zelfstandigen (de Hr Van Steyvoort)

I. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Gesehillen - Beroep bij de Raad van State - Rechtspleging voor de Raad van State - Tegenpartij

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij De Minister van Middenstand is geen tegenpartij bij het beroep tot

nietigverklaring van een beslissing van de hoge commissie voor de pen­sioenen der zelfstandigen, wanneer hij geen partij was in het geding voor de hoge commissie.

III. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid -Schending van de wet - Bewijskracht der akten

IV. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Geschil~en - Hoge commissie - Terechtzitting

De vaststelling in een authentieke akte van de nakoming van een bij de wet voorgeschreven vorm kan slechts door betichting van valsheid worden aangevochten.

Dit geldt wat betreft de vaststelling, in de beslissing van de hoge commissie voor de pensioenen der zelfstandigen, dat de zaak ter terecht­zitting werd opgeroepen.

V. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Geschillen - Ber,uep bij de Raad van State - Middelen - Ter zake dienend middel

VI. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Middel Het middel dat de grond van de zaak betreft is niet dienend tot

staving van het beroep tot nietigverklaring van de beslissing van de hoge commissie voor de pensioenen der zelfstandigen die het hoger be­roep wegens niet-ontvankelijkheid afwijst.

VII. RAAD VAN STATE - Bevoegdheid

1153

Page 63: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Gezien het verzoekschrift op 27 januari 1969 ingediend door Maria Claessens;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de op 21 januari 1969 betekende beslissing van 24 november 1968 waarbij de hoge commissie voor de pen­sioenen der zelfstandigen het beroep bij haar ingesteld door verzoekster, niet ontvan­kelijk en zonder voorwerp verklaart;

Overwegende dat de eerste tegenpartij, die geen partij was in het geding voor de hoge commissie, terecht vraagt om buiten de zaak te worden gesteld ;

Overwegende dat verzoekste;· op 27 december 1967 een rustpensioen voor zelf­standigen aanvroeg ; dat zij, vooraleer de tweede tegenpartij een beslissing had genomen over die aanvraag, beroep instelde bij de hoge commissie voor de pensioenen der zelfstandigen tegen een niet nader bepaalde « afwijzende beslissing van het Minis­» terie van Sociale Voorzorg, Wetenschapsstraat 21 Brussel»; dat in de bestreden beslissing wordt vastgesteld dat « er geen administratieve beslissing genomen werd »door de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen en er bijgevolg » geen beroep mogelijk was bij de klachtencommissie, noch een beslissing van deze »laatste, zodat een hoger beroep bij de hoge commissie zonder voorwerp is » ; dat de hoge commissie voorts verklaart « niet te kunnen oordelen over een afwijzende be­» slissing die zou getroffen zijn door het Ministerie van Sociale Voorzorg»

Overwegende dat verzoekster aanvoert dat er in strijd met hetgeen de bestreden beslissing vermeldt, geen terechtzitting werd gehouden ; dat zij zodoende opkomt te­gen de vaststelling in een authentieke akte van de nakoming van een bij de wet voor­geschreven vorm ; dat zodanige vaststelling slechts door betichting van valsheid kan worden aangevochten, wat verzoeksten niet gedaan heeft ; dat het middel niet kan worden aangenomen ;

Overwegende dat verzoekster voorts doet gelden dat zij aanspraak op pensioen heeft ingevolge de beroepsactiviteit van haar uit de echt gescheiden echtgenoot; dat dit middel de grond van de zaak betreft terwijl in de bestreden beslissing enkel over de ontvankelijkheid van het beroep ingesteld bij de hoge commissie is uitspraak gedaan ; dat het niet dient tot de zaak ;

Overwegende dat de Raad van State niet bevoegd is om in te gaan op het ver­zoek aan de betrokken diensten te bevelen het gevraagde pensioen aan verzoekster te verlenen en haar een aan haar ziekenfonds te vertonen attest af te geven.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N• 13.854 ..- ARREST van 16 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg t/ Pauwels

I. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Vrijwillig verzekerden - Ouderdomsrentebijslag - Begrip volledige loopbaan in andere pensioenregelingen

Uit artikel 1, 1°, en 20, § 1, eerste lid, van de wet van 12 februari 1963 blijkt dat in de beroepsloopbaan moeten worden begrepen de jaren waarvoor de aanvrager van een rust- of overlevingspensioen geniet in een buitenlandse verplichte regeling.

II. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE-

1154

Page 64: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.854)

LIEDEN - Geschillen - Beroep bij de Raad van State - Rechtspleging voor de Raad van State - Kosten

111. RECHTSPLEGING - Kosten De kosten blijven ten laste van de Staat die de nietigverklaring van

een beslissing van de hoge commissie voor pensioenen bekomt, wanneer de tegenpartij niet de gevolgen hoeft te dragen van de vernietiging van de bestreden beslissing.

Gezien het verzoekschrift op 10 februari 1969 ingediend door de Minister van Sociale Voorzorg ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 9 januari 1969 waarbij de hoge commissie voor pensioenen, zesde kamer, aan Gustaaf Pauwels een ouderdomsrentebijslag van 2.989 frank met ingang van 1 oktober 1966 toekent;

Overwegende dat de verzoekende partij bij beslissing d.d. 21 mei 1968 weigerde aan de tegenpartij enige ouderdomsrentebijslag toe te kennen, omdat deze benevens een Belgisch arbeiderspensioen van 19.051 frank wegens haar tewerkstelling van 1926 tot 1930 en van 1936 tot 1946, een Frans pensioen genoot van 26.959 frank, op 28.519 frank gebracht vanaf 1 april 1967, wegens haar tewerkstelling van 1931 tot 1935 en van 1947 tot 1965; dat de tegenpartij daarvan in beroep kwam en dat de commissie van beroep te leper haar bij beslissing d.d. 29 augustus 1969 een ouder­domsrentebijslag van 2.989 frank met ingang van 1 oktober 1967 toekende; dat de bestreden beslissing is tot stand gekomen op hoger beroep ingesteld zowel door de verzoekende partij als door de tegenpartij ;

Overwegende dat die beslissing steunt op de considerans : « dat noch voor de »vaststelling van het basispensioen in België op 1 oktober 1966, noch voor de vast­» stelling van het Belgisch pensioengedeelte in toepassing van de verordeningen nrs. 3 »en 4 van de E.E.G. rekening werd gehouden met de jaren 1931 tot en met 1933; dat »deze jaren onder interne Franse wet worden toegekend ; dat noch uit artikel 23 van »de wet van 12 februari 1963 noch uit artikel 32 van het koninklijk besluit van 10 mei » 1963 tot uitvoering van voornoemde wet, kan afgeleid worden dat enige vermin­» dering van de toekenning van een ouderdomsrentebijslag dient toegepast wegens het » genot van een buitenlands pensioen toegekend onder het stelsel der interne wetgeving » van dat land ; dat het bedrag van het toegekende pensioen voor de periode 1931-1935 »als bestaansmiddel dient aangerekend; dat echter dit pensioenbedrag de vrijgestelde »som van 18.000 frank niet overtreft zodat de bestaansmiddelen zonder invloed zijn »op de berekening van de ouderdomsrentebijslag »;

Overwegende dat de verzoekende partij doet gelden dat de bestreden beslissing strijdig is met de artikelen 1. 1°, 20, § 1. en 23, 3°, van de wet van 12 februari 1963 betreffende de inrichting van een ouderdoms- en overlevingspensioenregeling ten be­hoeve van de vrijwillig verzekerden; dat krachtens artikel 1, 1°, de door die wet tot stand gebrachte ouderdoms- en overlevingspensioenregeling geldt voor hen die niet onder toepassing vallen van een Belgische of buitenlandse rust- en overlevingspen­sioenregeling getroffen bij of krachtens een wet, een provinciaal of gemeentelijk reglement of door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen en voor de perioden waarvoor zij niet onder één van die regelingen vallen ; dat luidens artikel 20, § 1, de gerechtigden op het in het eerste artikel, 1°, bedoelde ouderdoms- of over­levingspensioen en de personen die niet in het genot zijn van een pensioen voor een volledige beroepsloopbaan volgens een of meer andere regelingen, een ouderdoms- of weduwenrentebijslag ten laste van het Rijk kunnen verkrijgen; dat artikel 23, 3° bepaalt dat het eventueel reeds om andere redenen verminderd bedrag van de volle­dige ouderdomsrentebijslag verder wordt vzrminderd met een deel van de nog ver­schuldigde bijslag, per jaar waarvoor de verzekerde en zijn echtgenoot, zelfs indien deze overleden is, hebben doen blijken van een gewone hoofdbezigheid in een der volgende rust- en overlevingspensioenregelingen : arbeiders, bedienden, mijnwerkers, zeelieden of zelfstandigen; dat de verzoekende partij betoogt dat artikel 23, 3°, waarop

1155

Page 65: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

de hoge commissie steunt om een ouderdomsrentebijslag toe te kennen voor de periode van 1931 tot en met 1935, waarvoor de tegenpartij slechts doet blijken van een gewone hoofdbezigheid in een niet aldaar opgesomde pensioenregeling, namelijk de Franse, slechts het bedrag regelt van de bijslag waarop de betrokkene eventueel aanspraak heeft doch niet de aanspraak op ouderdomsrentebijslag zelf, dat deze geregeld is in de artikelen 1. 1°, en 20, § 1, en dat die bepalingen aan degenen, die zoals de tegenpartij, in het genot zijn van een pensioen voor een volledige beroeps­loopbaan volgens een of meer andere regelingen, geen enkele aanspraak op ouder­domsbijslag verlenen ;

Overwegende dat uit artikel 1, 1°, van de wet voortvloeit dat niemand, voor perioden tijdens welke hij onder een andere, zij het een buitenlandse, pensioenregeling valt, pensioenstortingen als vrijwillig verzekerde kan doen noch vanzelfsprekend later het overeenkomstige pensioen genieten ; dat de ouderdomsrentebijslag toegekend krachtens de artikelen 20 en volgende, bedoeld als een aanvulling van het pensioen, alleen kan worden verleend aan degenen die voor dat pensioen kunnen in aanmerking komen; dat immers artikel 20, § 1. hetwelk trouwens verwijst naar artikel 1. 1°, logi­scherwijze dezelfde personen bedoelt als de zoëven genoemde bepaling, en dat aldaar onder de woorden «volgens een of meer andere regelingen» klaarblijkelijk « alle »andere in die bepaling opgesomde regelingen, buitenlandse inbegrepen », moet wor­den verstaan ; dat niet wordt betwist dat de tegenpartij een gedeeltelijk pensioen krachtens de Belgische regeling en een gedeeltelijk pensioen krachtens de Franse rege­ling, geniet en dat beide pensioenen te zamen overeenstemmen met een volledige beroepsloopbaan ; dat het middel gegrond is ;

Overwegende, wat de kosten betreft, dat de tegenpartij niet de gevolgen hoeft te dragen van de vernietiging van de bestreden beslissing en dat deze ten laste van de verzoekende partij behoren te worden gebracht,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de Bel­gische Staat)

Nr 13..855 - ARREST van 16 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

RIJKSDIENST VOOR DE SOCIALE VERZEKERINGEN DER ZELFSTANDIGEN (de Hr Van Steyvoort) t/ Van Huffel

1. PENSIOENEN VOOR ZELFST ANLIGEN - Uitkeringen - Raming van de bestaansmiddelen - 1° Wet van 31 augustus 1963 - Afgestane goederen -Op de verkoopwaarde toe te passen abattementen - Schulden (1); - 2° Konink­lijk besluit nr 72 - Afgestane goederen - Op de verkoopwaarde toe te passen abattementen - Schulden ( 1 en 2)

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Moti­vering - Verplichting tot antwoorden - Gegevens van het dossier ( 1 )

1. Een aftrek van de verkoopwaarde van de afgestane goederen, onder meer wegens betaling van schulden met de prijs van de over­dracht is slechts mogelijk in geval van overdracht onder bezwarende titel.

Niet gemotiveerd is de beslissing van de hoge commissie voor de pensioenen der zelfstandigen die, om te besluiten tot het bestaan van een overdracht onder bezwarende titel, enkel steunt op een bepaald stuk, met

1156

Page 66: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.855)

terzijdelegging van een vroegere andersluidende verklaring van de aan­vrager.

2. Uit artikel 82 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 blijkt dat, vanaf de datum waarop het in werking is getreden, d.i. 1 ja­nuari 1968, zelfs indien mocht blijken dat de bedrijfsbekleding van een landbouwonderneming onder bezwarende titel werd afgestaan, geen schul­den mogen worden afgetrokken van de verkoopwaarde van die goederen.

lli en N. (zie n• 13.801, IV en V)

Gezien het verzoekschrift op 21 februari 1969 ingediend door de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing op 18 de­cember 1968 genomen door de hoge commissie voor de pensioenen der zelfstandigen, vierde Kamer, over de aanspraak van Remi Van Huffel op rustpensioen en op 16 januari 1969 ter kennis van de verzoekende partij gebracht;

Overwegende dat de verzoekende partij bij beslissing van 11 mei 1967 aan Remi Van Huffel een rustpensioen toekende en het bedrag ervan vaststelde op 1.147 frank met inachtneming van zijn bestaansmiddelen, waaronder het forfaitair inkomen uit de overdracht van een landbouwbedrijf aan zijn zoon ; dat de tegenpartij daarvan in beroep kwam en dat de klachtencommissie van Oost-Vlaanderen, die rekening hield met een schuld wegens uitgesteld loon, bij beslissing van 5 decem­ber 1967 het bedrag van het pensioen tot 6.812 frank verhoogde; dat de bestreden beslissing werd genomen op hoger beroep ingesteld door de verzoekende partij ;

Overwegende dat die beslissing het bedrag van het rustpensioen bepaalt op 9.549 frank vanaf 1 mei 1967, op 10.187 frank vanaf 1 november 1967 en op 14.387 frank vanaf 1 januari 1968; dat de hoge commissie de waarde van het afgestane landbouwbedrijf berekent als volgt : «Waarde 500.000 fr. waarvan aandeel van de tegenpartij: 297.500 fr. »Aflossing lening : - 150.882 fr.

146.618 fr. » Uitgesteld loon : -110.000 fr.

36.618 fr. » Verleefd op 1 mei 1967: -20.664 fr.

15.954 fr. »welk bedrag werd geacht totaal verleefd te zijn op 1 november 1967 »; dat zij hierbij steunt op de considerans : « dat ter zitting het bewijs wordt geleverd dat de » hoevebekleding aan de zoon Norbert op 31 december 1965 werd afgestaan voor de »prijs van 500.000 fr" zoals blijkt uit de onderhandse akte ; dat in deze akte voor­» behoud werd gemaakt voor het uitgesteld loon ; dat de overnemer bij de Raiffeisen­» kas van de Belgische Boerenbond een lening heeft aangegaan ten bedrage van » 500.000 fr. zoals blijkt uit de voorgelegde stukken ter zitting ; dat dit bedrag op » 2 augustus 1966 ter beschikking werd gesteld en betaald; dat verweerder het bewijs »levert dat hij met de prijs van de afstand een saldo van de lening d.d. 1963 heeft »terugbetaald voor de som van 150.882 fr.; dat verweerder in de hoevebekleding »gerechtigd was voor 1/2 V.E. en 1/4 V.G.; dat hij dienvolgens een bedrag van » 297.500 fr. heeft ontvangen; dat ter zitting de formele verklaring wordt afgelegd » dat een uitgesteld loon van 110.000 fr. werd betaald aan de overnemende zoon ; dat »deze verklaring gestaafd wordt door een schriftelijke kwijting vanwege de zoon ; » dat het uitbetaald bedrag lager ligt dan het forfaitaire bedrag der fictieve lonen » ;

Overwegende dat de verzoekende partij in een eerste middel doet gelden dat de bestreden beslissing strijdig is met artikel 42, § !, van de wet van 31 augustus 1963

1157

Page 67: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.855)

betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen en met het op 1 ja­nuari 1968 in werking getreden, gelijkluidend artikel 27, § 1, van het gelijknamig koninklijk besluit n° 72 van 10 november 1967, althans onvoldoende gemotiveerd is ten aanzien van de toepassing van die bepalingen ; dat, krachtens die bepalingen, de verkoopwaarde van overgedragen goederen, waarop een forfaitair, bij de bestaans­middelen te voegen inkomen wordt berekend, alleen kan worden verminderd, o.m. wegens betaling van schulden met de opbrengst van de overdracht, wanneer deze onder bezwarende titel is gebeurd ; dat de verzoekende partij betoogt dat de hoge commissie, alleen op grond van verklaringen en stukken door de tegenpartij in de loop van het geding overgelegd, aanvaardt dat de tegenpartij haar landbouwbedrijf onder bezwarende titel aan haar zoon heeft overgedragen, en geen rekening houdt met daarmee strijdige stukken die zich in het administratief dossier bevinden, deze zelfs niet vermeldt ;

Overwegende dat volgens een verklaring op 23 december 1966 door de tegen­partij afgelegd aan de controleur der belastingen te Zottegem, bewust landbouwbedrijf werd overgedragen zonder dat een akte daarvan werd opgemaakt ; dat eerst nadat de verzoekende partij, in haar verweer tegen het middel door de tegenpartij aange­voerd bij de klachtencommissie, namelijk dat een schuld van 150.000 frank moest werden afgetrokken van het bedrag aangerekend wegens de overdracht, had doen gelden dat het niet bewezen was dat het hier om een overdracht onder bezwarende titel ging en nadat zij dat verweermiddel opnieuw had doen gelden in haar conclusies voor de hoge commissie, het « kontrakt van overname hoevebekleding », gedagtekend 31 december 1965 doch niet geregistreerd, door de tegenpartij werd overgelegd ; dat dit stuk, volgens hetwelk de bedrijfsbekleding wordt overgedragen tegen de prijs van 500.000 frank, reeds alleen door zijn bestaan strijdig is met de verklaring voorheen door de tegenpartij afgelegd ; dat de hoge commissie derhalve niet kon besluiten tot het bestaan van een overdracht onder bezwarende titel op grond van dat stuk alleen, met terzijdelegging van de vroegere verklaring, wat zij nochtans gedaan heeft ; dat het middel, in zover het aan de bestreden beslissing haar onvoldoende motivering verwijt, gegrond is ;

Overwegende dat de verzoekende partij als tweede middel de schending aan­voert van artikel 82 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende alge­meen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, dat luidt : « In geval van afstand onder bezwarende titel van roerende goederen of »onroerende goederen, met uitzondering van de bedrijfsbekleding van een landbouw­» onderneming, worden de persoonlijke schulden van de aanvrager of zijn echtgenote, » die dateren van voor de afstand en werden afgelost met de opbrengst van de afstand, »afgetrokken van de verkoopwaarde van de afgestane goederen op het ogenblik van » de afstand » ;

Overwegende dat de verzoekende partij terecht betoogt dat krachtens die bepa­ling, vanaf de datum waarop zij in werking is getreden, d.i. 1 januari 1968, zelfs indien mocht blijken dat de bedrijfsbekleding van de landbouwonderneming van de tegenpartij onder bezwarende titel werd afgestaan, dan toch alleszins van de verkoop­waarde van die goederen op het ogenblik van de afstand geen schulden mochten worden afgetrokken, wat de hoge commissie wel heeft gedaan ;

Overwegende dat, wat de kosten betreft, de tegenpartij de gevolgen van de vernietiging van de bestreden beslissing niet hoeft te dragen en dat het derhalve past die kosten te brengen ten laste van de verzoekende partij, openbare instelling belast met de toepassing van de wetgeving op de pensioenen der zelfstandigen,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de verzoekende partij)

1158

Page 68: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Nr 13.856 - ARREST van 16 december 1969 ( IVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

OP DE BEECK t/ Provinciale Raad van Antwerpen van de Orde der apothekers en Kempische Pharmaceutische Kring

RECHTPLEGING - 1° Hervatting van het geding ; - 2° Geen grond tot uitspraak

Er is geen grond om uitspraak te doen, daar de verzoeker overleden is en zijn rechthebbenden het geding niet hebben hervat.

Gezien het verzoekschrift d.d. 18 januari 1967;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 24 november 1966 waarbij de commissie van beroep voor medische-farmaceutische cumulatie aan Dr. Jan Op de Beeck geen toelating verleent tot verdere cumulatie;

Overwegende dat verzoeker op 18 augustus 1967 is overleden en dat zijn recht­hebbenden het geding niet hebben hervat,

(Geen aanleiding om uitspraak te doen - kosten ten laste van verzoeker)

N• 13.857 - ARREST van 18 december 1969 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter-verslaggever, Coyette en Holoye, staatsraden, en Ligot, substituut-auditeur-generaal.

HENRARD t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice­Eerste Minister en Minister van Begroting en door de Mi­nister van Financiën (de Hr Van Koninckxloo-Van Bever)

I. RIJKSPERSONEEL - Ministeriële departementen - Ministerie van Fi-nanciën - Bestuur der registratie en domeinen (1 tot 10)

Il. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - 1° Schending van de wet - a) Verkregen rechten (1); - b) Algemene rechtsbegin­selen (1); - c) Omzendbrieven (4); - 2° Bevoegdheid - Beperking in de tijd (6)

In. BURGERLIJKE EN INDIVIDUELE RECHTEN - Gelijkheid voor de wet (3)

IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN Organieke en reglementaire besluiten (10)

1. De bevoegde overheid mag in beginsel, voor de toekomst, de regelen volgens welke ambtenaren met het oog op bevordering worden gerangschikt, wijzigen met inachtneming van hun vroegere loopbaan.

Door verandering te brengen aan de plaats welke sommige adjunct­voorzitters van aankoopcomités zullen innemen op de enige lijst die, vol­gens anciënniteit, op te maken is met het oog op bevordering tot voor­zitter, en door, wat dat betreft en als overgangsmaatregel, te beslissen voor bevordering tot die graad de anciënniteit in de eerste categorie in aan­merking te nemen, als het zaak zal zijn de onderscheiden anciënniteit te bepalen enerzijds voor de kandidaten die vóór 22 juli 1953 tot bureau­chef in een aankoopcomité zijn benoemd, en anderzijds voor de kandida-

1159

Page 69: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 13.857)

ten die op dezelfde datum de graad van inspecteur of de oude graad van directiebureauchef hadden, raakt het koninklijk besluit van 6 juni 1967 houdende wijziging van het koninklijk besluit van 25 juni 1953 niet aan de roeping die alle adjunct-voorzitters van aankoopcomités hebben om tot voorzitter van za'n comité te worden benoemd en wijzigt het de graad­anciënniteit van de kandidaten niet. Hoewel daardoor de maatstaf van de anciënniteit in de graad wordt uitgesloten voor het bepalen van de rang­inneming voor anciënniteit met het oog op een latere bevordering van kandidaten die op 22 juli 1953 gelijkwaardige graden bezaten, en hoewel die werkwijze dreigt de kansen van bepaalde kandidaten te verminderen, zou deze evenwel alleen dan op machtsoverschrijding kunnen berusten als die kandidaten zich konden beroepen op een recht op het behoud van een bevorderingsprocedure waarin de bevorderingstabel zau moeten worden opgemaakt volgens de maatstaf van de anciënniteit in de vroegere graad.

2. Hoewel het koninklijk besluit van 6 juni 1967 doelt op een cate­gorie van ambtenaren: degenen die vóór 22 juli 1953 tot bureauchef in een aankoopcomité zijn benoemd en in aanmerking zouden zijn ge­komen voor het bepaalde in de slotzin van artikel 11 van het koninklijk besluit van 25 juni 1953, en hoewel tot die categorie slechts een beperkt aantal ambtenaren behoren, blijkt het door het koninklijk besluit van 6 juni 1967 nagestreefde doel echter niet te zijn sommige ambtenaren ten behoeve van andere te benadelen, maar wel een pijlsnelle opgang te ver­hinderen voor een groep die al in aanmerking is gekomen voor een vroe­ger tot stand gekomen bepaling, namelijk toen men nog niet kon voor­zien hoe de aankoopcomités zauden uitgroeien.

3. Het gelijkheidsbeginsel wordt niet geschonden als verschillende 1 egelen gelden hetzij voor bevordering tot dezelfde graad (voorzitter van een aankoopcomité) van ambtenaren die uiteenlopende loopbanen heb­ben gehad, hetzij voor bevordering tot graden die weliswaar gelijkwaar­dig zijn maar waarmede niet gelijke ambtsbevoegdheden en verant­woordelijkheden zijn gemoeid.

4. De algemene onderrichting van de Minister van het Openbaar Ambt van 31 juli 1964 vermag niet de Koning te binden in de uitoefening van zijn verordenende bevoegdheid. Dit geldt onder meer voor de aanbe­veling dat de overgangsbepalingen zadanig worden opgevat « dat som­» mige in het verleden verkregen maar nog niet gevaloriseerde aanspra­» ken in acht worden genomen », mede « om niet te raken aan toestan­,. den die in het verleden werden verworven ».

5. Hoewel het koninklijk besluit van 25 juni 1953, met inbegrip van de wijziging die het koninklijk besluit van 27 maart 1963 daarin had aangebracht, met ingang van 1 augustus 1964 is opgeheven door artikel 9 van het koninklijk besluit van 16 maart 1964, heeft de Koning zich niettemin, via artikel 13, tweede lid, van het koninklijk besluit van 2 augustus 1966, stellig het recht voorbehouden om die bepalingen op­nieuw in werking te stellen, eventueel met enige wijziging of aanpassing, na gewone « instemming » van de minister tot wiens bevoegdheid het

1160

Page 70: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 13.857)

Openbaar Ambt behoort, met de Minister van Financiën, en dat met het oog op het verlenen van betrekkingen die vacant waren vóór 31 december 1969. De Koning heeft van die bevoegdheid gebruik gemaakt door toe­doen van het koninklijk besluit van 9 augustus 1966 en hierdoor opnieuw uitwerking gegeven aan artikel 12 van het koninklijk besluit van 25 juni 1953, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 maart 1963.

Door genoemd artikel 12 aan te vullen door het koninklijk besluit van 6 juni 1967, heeft de Koning hoegenaamd niet een nieuwe bepaling toegevoegd aan een opgeheven bepaling.

6. Artikel 13, tweede lid, van het koninklijk besluit van 2 augustus 1966 stelt hoegenaamd niet dat de daarin in uitzicht gestelde maatre­gelen tegelijkertijd en door toedoen van een enkel, aan ieder bestuur eigen besluit moesten worden genomen.

Noch uit de tekst noch zelfs uit de geest van dat artikel 13, tweede lid, kan worden afgeleid dat de Koning, wilde hij de opnieuw in werking gestelde organieke reglementen wijzigen, voortaan wu moeten handelen volgens de vormen die terzake van statuutwijzigingen zijn voorgeschreven.

7. Artikel 6, tweede lid, van het koninklijk besluit van 2 augustus 1966, dat op de bevoegdheid welke de minister aan het eerste lid ont­leent, een beperking stelt voor het geval dat er geen organiek reglement is, mag niet beperkend werken ten aanzien van de bevoegdheid die de Koning krachtens artikel 13 bezit voor een geval waarin er wel een or­ganiek reglement is.

8. Het koninklijk besluit dat vroegere organieke reglementen op­nieuw in werking stelt of die reglementen wijzigt, wijkt niet af van het statuut en schendt al evenmin artikel 35 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939; het maakt gewoon gebruik van een in het statuut om­schreven mogelijkheid tot afwijking, die tot stand is gekomen na advies van de ministerraad en dus statuutwaarde heeft. Over een dergelijk ko­ninklijk besluit dient derhalve niet in ministerraad beraadslaagd te worden.

9. Bij het uitvaardigen van het koninklijk besluit van 6 juni 1967 zag de Koning zijn bevoegdheid niet begrensd door het koninklijk besluit van 1 juni 1964 en door de artikelen 63, 72 en 75 van het statuut van het rijkspersoneel.

10. In casu zijn het feit dat het ontwerp-bestreden besluit losgemaakt is van het reglement waar het deel van uitmaakte en de spoed waarmee uitvoering aan dat besluit is gegeven zadra het ondertekend was, een be­vestiging van de uitleg die de minister verstrekt over de werkelijke spoed die met de zaak was gemoeid, met name het feit dat het wenselijk was een betrekking die eerlang zou vacant worden, te verlenen volgen~ de nieuwe regelen.

Gezien het op 1 augustus 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij Paul Henrard de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 6 juni 1967 tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 juni 1953 betreffende de bevordering in graad en de mutaties in de buitendiensten van het bestuur der registratie en domeinen ;

1161

Page 71: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.857)

Overwegende dat artikel 11, § 3, van het koninklijk besluit van 25 juni 1953, in werking getreden op 22 juli 1953, bepaalde : « De thans fungerende directie­» bureelhoofden, die nog niet hiërarchisch gelijkgesteld zijn met de ambtenaren met » de rang van inspecteur, alsmede de thans fungerende commissarissen en bureel­» hoofden bij een comité tot aankoop die geen inspecteur geweest zijn of ermede » gelijkgesteld, nemen rang in op de datum van 1 juli 1952. Nochtans, met het oog » op de bevordering tot de graad van voorzitter van een comité tot aankoop nemen » de voornoemde commissarissen en bureelhoofden bij een comité tot aankoop rang » in op de datum van hun benoeming » ;

Overwegende dat in het raam van de herstructurering van de hiërarchie van de belastingbesturen en onder meer ten gevolge van de instelling van de graad van adjunct-directeur en van adjunct-voorzitter van aankoopcomité's, de artikelen 11, § 3, laatste volzin, en 12 van het koninklijk besluit van 25 juni 1953 - overgangs­bepalingen - aangepast werden aan de nieuwe structuur van de hiërarchie, door toedoen van het bepaalde in artikel 10, 6° en 7°, van het koninklijk besluit van 27 maart 1963, met de volgende inhoud : « Artikel JO.

» ........ . » 6° De tweede zin van artikel 11, § 3, wordt vervangen als navolgt : « Noch­

» » tans, met het oog op de bevordering tot de graad van adjunct-voorzitter van een » » aankoopcomité nemen de voornoemde commissarissen en vroegere bureauchefs bij » » een aankoopcomité rang op de datum van hun benoeming ».

» 7° Artikel 12 wordt vervangen als navolgt: «De personeelsleden die zullen » » genoten hebben van de bepaling voorzien in de laatste zin van artikel 11 kunnen » » zich niet beroepen op het voordeel dat zij eruit hebben getrokken met het oog » » op een overplaatsing naar de betrekkingen van adjunct-directeur of inspecteur » » chef-directeur of op een bevordering tot de graad van gewestelijk directeur. Dit » » geldt eveneens wanneer deze personeelsleden samen met anderen zouden in » » aanmerking komen voor een overplaatsing van de graad van voorzitter bij een » » aankoopcomité naar de graad van gewestelijk directeur.

»»Evenmin kunnen zij, voor de benoeming tot de graden van voorzitter en » » adjunct-voorzitter, voorgegaan worden door de kandidaten voor de overplaatsing » » die rang genomen hebben in de graad van inspecteur op een latere datum dan »»de rangneming in de graad van commissaris of bureauchef bij een aankoopcomité, » » zoals zij wordt bepaald in de laatste volzin van artikel 11 » ;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit van 6 juni 1967 aan dat artikel 12 een alinea toevoegt, als volgt : « Nochtans kunnen de personeelsleden die » vóór 22 juli 1953 tot bureauchef bij een aankoopcomité benoemd 'Verden en die » zullen genoten hebben van de bepaling voorzien in de laatste volzin van artikel 11. » zich niet beroepen op het voordeel dat zij eruit getrokken hebben voor een benoe­» ming tot de graad van voorzitter van een aankoopcomité, ten overstaan van de » personeelsleden die op dezelfde datum van 22 juli 1953 bekleed waren met de » graad van inspecteur of met de vroegere graad van directiebureauchef, en die, » volgens de normen bepaald in artikel 14 van dit besluit, een grotere anciënniteit » telden in de eerste categorie » ;

Overwegende dat die toevoeging aan artikel 12, volgens een nota ten behoeve van de secretaris-generaal van 24 maart 1967, is voorgesteld om, voor de latere bevordering tot voorzitter van een aankoopcomité, neutraliserend te werken op het voordeel dat volgt uit de toepassing van artikel 11, § 3, slotzin, een bepaling die in 1953 geen buitensporig voordeel aan de betrokken ambtenaren kon bieden ten opzichte van de inspecteurs en daarmee gelijkgestelde ambtenaren, maar die hen, gelet op recente kaderuitbreidingen in de aankoopcomités, andermaal zou bevoordelen om voorzitter van een aankoopcomité te worden, en hierdoor het noodzakelijk evenwicht onder ambtenaren zou verbreken in het bevorderingssysteem ;

Overwegende dat verzoeker bij koninklijk besluit van 3 juli 1950 tot bureauchef in een aankoopcomité is benoemd ; dat hij bij koninklijk besluit van 26 augustus 1963 tot adjunct-voorzitter van een aankoopcomité is benoemd ; dat hij in zijn verzoekschrift onder meer uiteenzet dat hij tot 9 juni 1967 - de datum van inwerking­treding van het bestreden besluit - « nr. 1 was voor bevordering tot voorzitter » van

1162

Page 72: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.857)

een aankoopcomité en « vooraan stond voor drie andere gewezen bureauchefs van » aankoopcomités die bij besluit van 13 april 1967 tot adjunct-voorzitter waren » benoemd », dat hij, door toedoen van het aangevallen besluit, voor een dergelijke benoeming voorbijgegaan zou worden door een stel ambtenaren met meer anciënniteit dan hij in de eerste categorie (niveau 1) ; dat hij voorts betoogt dat hij, mocht het aangevallen besluit worden toegepast, zijn bevordering vetraagd zou zien niet alleen in een nabije toekomst, voor een benoeming tot voorzitter, maar ook in een verder afgelegen toekomst, met het oog op een (door prioriteitsregelen beïnvloede) overplaat­sing hetzij naar een andere standplaats, hetzij in een andere graad, en tevens met het oog op benoeming tot hypotheekbewaarder, want dat krachtens het statuut van 1953 zelf de voorzitters en de gewestelijke directeurs een voorkeurrecht voor benoeming tot hypotheekbewaarder hebben ;

Overwegende dat de tegenpartij verzoekers belang niet betwist ; dat er dus aanleiding is tot onderzoek van de betwisting zelf, zoals zij door het beroep aan de orde is gebracht ;

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontwikkelt als volgt : «Waar het besluit van 6 juni 1967 uitmaakt dat de adjunct-voorzitter of beter

»gezegd bepaalde adjunct-voorzitters (zij die bureauchef in een comité zijn geweest) » geen aanspraak op hun titel van adjunct-voorzitter kunnen maken ten aanzien van » sommige ambtenaren met meer anciënniteit dan zij in de eerste categorie, staat het » gelijk met een besluit dat ten behoeve van dezen en ten nadele van genen, fictief » en vooruit een graadanciënniteit zou verlenen, welke zij niet hebben : meer » anciënniteit dan de eerstgenoemden in de graad die vereist is om tot voorzitter te » worden benoemd.

»Als zodanig berust het besluit van 6 juni 1967 op machtsoverschrijding»; Overwegende dat het bestreden besluit niet raakt aan de roeping die alle

adjunct-voorzitters van aankoopcomités hebben om tot voorzitter van zo'n comité te worden benoemd ; dat de strekking ervan echter is, verandering te brengen aan de plaats welke sommige adjunct-voorzitters zullen innemen op de enige lijst die, volgens anciënniteit, op te maken is met het oog op bevordering tot voorzitter ; dat het, wat dat betreft en als overgangsmaatregel, beslist voor bevordering tot die graad de anciënniteit in de eerste categorie in aanmerking te nemen als het zaak zal zijn de onderscheiden anciënniteit te bepalen enerzijds voor de kandidaten die vóór 22 juli 1953 tot bureauchef in een aankoopcomité zijn benoemd, en anderzijds voor de kandidaten die op dezelfde datum de graad van inspecteur of de oude graad van directiebureauchef hadden;

Overwegende dat die werkwijze de graadanciënniteit van de kandidaten niet wijzigt; dat deze verkregen is en blijft door de datum van de besluiten tot benoeming in de graad waaruit bevorderd kan worden, zodat, ondanks het bestreden besluit, zeer goed met de in die graad verkregen verdiensten rekening kan worden gehouden ; dat daardoor alleen wordt uitgesloten de maatstaf van de anciënniteit in de graad voor het bepalen van de ranginneming voor anciënniteit met het oog op een latere bevordering van kandidaten die op 22 juli 1953 gelijkwaardige graden bezaten ; dat die werkwijze, al dreigt ze de kansen van bepaalde kandidaten te verminderen, alleen dan op machtsoverschrijding zou kunnen berusten als die kandidaten zich konden beroepen op een recht op het behoud van een bevorderingsprocedure waarin de bevorderingstabel zou moeten worden opgemaakt volgens de maatstaf van de anciënniteit in de vroegere graad ;

Overwegende dat verzoeker in het aangevoerde middel niet aantoont dat hij aan zijn statuut het recht zou ontlenen om voor bevordering gerangschikt te worden volgens de datum van zijn benoeming tot adjunct-voorzitter, een recht waaraan het bestreden besluit te kort zou hebben gedaan ; dat de bevoegde overheid trouwens in beginsel, voor de toekomst, de regelen volgens welke ambtenaren met het oog op bevordering worden gerangschikt, mag wijzigen met inachtneming van hun vroegere loopbaan ; dat het eerste middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker een tweede middel ontwikkelt als volgt : « Het besluit van 6 juni 1967 stelt twee soorten regelen voor overgang naar de

» graad van comitévoorzitter, al naar gelang het gaat om adjunct-voorzitters, die, » eer zij tot die graad zijn bevorderd, bekleed waren met de graad van commissaris

1163

Page 73: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 13.857)

» afgeleid uit de graad van comitébureauchef en om adjunct-voorzitters die, eer zij in » die graad werden bevorderd, bekleed waren met de graad van commissaris, niet » afgeleid uit de graad van comitébureauchef. Het wijzigt dus ten aanzien van een­» zelfde subcategorie van ambtenaren (allen gewezen commissarissen) een algemene » bepaling die gelijkelijk gold voor commissarissen en bureauchefs van aankoop­» comités en die hun een gemeenschappelijk lot toebedacht ; het wijzigt dus een » algemene bepaling door een andere, niet algemene bepaling.

»Bovendien komt het besluit van 1967, doordat het ter wijziging ingevoegd » wordt in het besluit van 1953, erop neer twee soorten van verschillende regelen » in te voeren voor overgang naar twee onderling gelijkwaardige graden : voorzitter » en gewestelijk directeur, want de maatstaf anciënniteit in de eerste categorie » (niveau 1) speelt wel voor de eerstgenoemde - maar tegen sommige ambtenaren » alleen - en niet voor de tweede.

»Daarom is het besluit van 6 juni 1967 andermaal door machtsoverschrijding » aangetast » ;

Overwegende, ten aanzien van het verwijt als zou het bestreden besluit een algemene bepaling door een niet algemene hebben gewijzigd, dat uit het bestreden besluit zelf noch uit de toedracht van de zaak blijkt dat datzelfde besluit bedoeld zou hebben individuele toestanden te regelen ; dat het integendeel doelt op een categorie van ambtenaren: degenen die vóór 22 juli 1953 tot bureauchef in een aankoopcomité zijn benoemd en in aanmerking zouden zijn gekomen voor het bepaalde in de slotzin van artikel 11 ; dat tot die categorie weliswaar slechts een beperkt aantal ambtenaren behoren ; dat het doel echter niet blijkt te zijn sommige ambtenaren ten behoeve van andere te benadelen, maar wel een pijlsnelle opgang te verhinderen voor een groep die al in aanmerking is gekomen voor een vroeger tot stand gekomen bepaling, namelijk toen men nog niet kon voorzien hoe de aankoop­comités zouden uitgroeien ;

Overwegende, ten aanzien van het verwijt als zou er ongelijkheid zijn, dat het gelijkheidsbeginsel niet geschonden wordt als verschillende regelen gelden hetzij voor bevordering tot dezelfde graad (voorzitter van een aankoopcomité) van ambte­naren die uiteenlopende loopbanen hebben gehad, hetzij voor bevordering tot graden die weliswaar gelijkwaardig zijn maar waarmede niet gelijke ambtsbevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn gemoeid ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker in een vierde « bevinding » opmerkt : « Het besluit »van 6 juni 1967 doet zich als een overgangsbepaling voor. Terwijl echter de »Minister van het Openbaar Ambt in zijn algemene onderrichting van 31 juli 1964 »(Belgisch Staatsblad van 10.11.1964, bi. 11778) de aanbeveling geeft dat de over­» gangsbepalingen zodanig worden opgevat « dat sommige in het verleden verkregen » » maar nog niet gevaloriseerde aanspraken in acht worden genomen », mede « om »»niet te raken aan toestanden die in het verleden werden verworven (ibidem), » gaat het besluit van 1967 aan die aanbeveling voorbij aangezien het geen onder­» scheid maakt (wat voor mij schadelijk uitvalt) tussen de vóór 1 augustus 1964 en » de na 1 augustus 1964 benoemde adjunct-voorzitters » ;

Overwegende dat het vierde middel, voor zover de verzoeker dat als zodanig heeft willen ontwikkelen, in rechte faalt ; dat de aangehaalde ministeriële omzend­brief immers de Koning niet vermag te binden in de uitoefening van diens verordenende bevoegdheid ;

Overwegende dat verzoeker in zijn derde, vijfde, zesde, zevende en achtste «bevinding» of middel betoogt dat het bestreden besluit indruist (derde middel) tegen artikel 35 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 volgens hetwelk organieke reglementen niet mogen afwijken van dat koninklijk besluit, dat het ook strijdt met het koninklijk besluit van 1 juni 1964, vastgesteld ter regeling van bijzondere toestanden (vijfde middel) en misbruik maakt van het feit dat men verkeert in een nieuwe, uit dat besluit ontstane overgangsregeling om bestaande overgangs­toestanden te wijzigen (zesde middel), dat het aangevallen besluit overigens een nieuwe alinea toevoegt aan opgeheven bepalingen en hierdoor ieder rechtsbestaan verliest (zevende middel), dat het ten slotte niet gegrond kan zijn op het koninklijk besluit van 2 augustus 1966 en met name op artikel 13, tweede lid, daarvan, waarvan het overigens artikel 6, tweede lid, schendt (achtste bevinding) ;

1164

Page 74: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.857)

Overwegende dat in de eerste plaats een onderzoek moet worden gewijd aan dié middelen waardoor het rechtsbestaan en de rechtsgrond van het bestreden besluit ter sprake worden gebracht ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 2 augustus 1966, hetwelk de toepassing van verschillende regelen uit het statuut (koninklijk besluit van 16 maart 1964) heeft opgeschort, een artikel 13 bevat, als volgt:

« Koninklijke besluiten, vastgesteld na instemming van de minister tot wiens » bevoegdheid het openbaar ambt behoort, kunnen de toepassing van dit besluit »uitsluiten in de Rijksbesturen waar op 31 juli 1964 een ter uitvoering van het » statuut van het Rijkspersoneel vastgesteld organiek reglement van kracht was.

» Die koninklijke besluiten kunnen beslissen dat, in de in het eerste lid bedoelde » besturen, de benoemingen tot graden die overeenstemmen met betrekkingen die vóór » 31 december 1967 vacant worden, zullen worden gedaan volgens de regelen die »op 31 juli 1964 van toepassing waren, onder voorbehoud van de wijzigingen » welke zij eventueel daarin mochten aanbrengen » ; dat ter uitvoering van dat voorschrift, een koninklijk besluit van 9 augustus 1966 onder artikel 1 heeft bepaald dat « In de diverse diensten en administraties van het »Ministerie van Financiën de vóór 31 december 1967 vacant geworden betrekkingen »begeven worden volgens de bepalingen, die op 31 juli 1964 van kracht waren, » zoals deze bij dit besluit gewijzigd worden » ;

Overwegende dat de «bepalingen die op 31 juli 1964 in werking waren» bij het ministerie van Financiën onder meer waren : het koninklijk besluit van 25 juni 1953, met inbegrip van de wijziging die het koninklijk besluit van 27 maart 1963 daarin had aangebracht ; dat die bepalingen weliswaar met ingang van 1 augustus 1964 zijn opgeheven door artikel 9 van het koninklijk besluit van 16 maart 1964 maar dat de Koning zich niettemin, via artikel 13, tweede lid, van evengenoemd koninklijk besluit van 2 augustus 1966, stellig het recht heeft voorbehouden om die bepalingen opnieuw in werking te stellen, eventueel met enige wijziging of aanpassing, na gewone « instemming » van de minister tot wiens bevoegdheid het Openbaar Ambt behoort, met de Minister van Financiën, en dat met het oog op het verlenen van betrekkingen die vacant waren vóór 31 december 1967 (thans 1969) ; dat de Koning van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt door toedoen van het koninklijk besluit van 9 augustus 1966 en hierdoor opnieuw uitwerking heeft gegeven aan artikel 12 van het koninklijk besluit van 25 juni 1953, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 maart 1963; dat de Koning dus, door genoemd artikel 12 aan te vullen door het bestreden koninklijk besluit, hoegenaamd niet - wat verzoeker ook moge beweren - een nieuwe bepaling heeft toegevoegd aan een opgeheven bepaling, waardoor - steeds volgens verzoeker - het aangevallen besluit alle uitwerking en zelfs alle rechtsbestaan zou verliezen ;

Overwegende dat verzoeker weliswaar betwist dat de tegenpartij bevoegd zou zijn geweest om het bewust artikel 12 in 1967 aan te vullen; dat volgens hem artikel 13, tweede lid, van het koninklijk besluit van 2 augustus 1966 de Koning alleen toestond om de op 31 juli 1964 geldende regelen opnieuw in werking te stellen met de wijzigingen die het daarin eventueel zou aanbrengen maar dat hij, nadat die nieuwe inwerkingstelling met de eventuele wijzigingen eenmaal was beslist, geen bevoegdheid meer had om die regelen naderhand nog te wijzigen, dat de Koning met het koninklijk besluit van 9 augustus 1966 ten volle gebruik had gemaakt van de bevoegdheid welke hij aan artikel 13, tweede lid ontleende en dat hij dus op 6 juni 1967 niets meer mocht toevoegen aan artikel 12 van het koninklijk besluit van 25 juni 1953, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 maart 1963, wat hij bij het bestreden besluit wel heeft gedaan ;

Overwegende dat artikel 13, tweede lid, van het genoemde koninklijk besluit van 2 augustus 1966, vastgesteld op advies van de in raad vergaderde ministers, de Koning toestaat om in de door hem aangewezen besturen en met de door hem aan­gegeven oogmerken en zonder gebruik te moeten maken van de procedure terzake van statuutwijziging, twee soorten van maatregelen uit te vaardigen : de oude organieke reglementen enerzijds opnieuw in werking stellen, anderzijds te wijzigen ; dat het hoegenaamd niet stelt dat die maatregelen tegelijkertijd en door toedoen van een enkel, aan ieder bestuur eigen besluit moesten worden genomen ; dat noch uit

1165

Page 75: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 13.857)

de tekst noch zelfs uit de geest van dat artikel 13, tweede lid, kan worden afgeleid dat de Koning, wilde hij de opnieuw in werking gestelde organieke reglementen wijzigen, voortaan zou moeten handelen volgens de vormen die terzake van statuut­wijzigingen zijn voorgeschreven ; dat die tekst er weliswaar in hoofdzaak op gericht is om een voorlopige wederinwerkingstelling van de vroegere regelen met de aange­geven oogmerken mogelijk te maken, maar dat het slotvoorbehoud in artikel 13, tweede lid, er duidelijk op wijst dat de Koning zich daarom niet het recht ontzegt om daarin, volgens een vereenvoudigde procedure, de aanpassingen aan te brengen als verantwoord konden worden door de veranderingen die in de bestuursorganisatie mochten zijn ingetreden of nog intreden; dat het bestreden besluit dus zijn rechts­grond wel ontleent aan artikel 13, tweede lid, van het koninklijk besluit van 2 augustus 1966 ;

Overwegende dat verzoeker ten onrechte aanvoert dat het bestreden besluit strijdt met artikel 6, tweede lid, van het koninklijk besluit van 2 augustus 1966 volgens hetwelk het ministerieel besluit « niet mag afwijken van de eisen inzake rang » of inzake anciënniteit, die voor de bevordering in de toe te wijzen graad gesteld » zijn in het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en » de loopbaan van het Rijkspersoneel » ; dat die regel van artikel 6, tweede lid, die een beperking stelt op de bevoegdheid welke de Minister ontleent aan artikel 6, eerste lid, voor het geval dat er geen organiek reglement is, niet beperkend mag werken ten aanzien van de bevoegdheid die de Koning krachtens artikel 13 bezit voor een geval waarin er wel een organiek reglement is ; dat het zevende en het achtste middel niet kunnen worden aangenomen ;

Overwegende dat verzoeker in een derde middel betoogt dat het bestreden besluit, door af te wijken van artikel 63 van het statuut van het Rijkspersoneel, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1964, waarin de voorrang is bepaald onder ambtenaren wier anciënniteit moet worden vergeleken, en door af te wijken van de artikelen 40 en 41 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, waarin de benoeming tot rang 13 wordt geregeld, in strijd is gekomen met artikel 35 van dat laatste besluit, hetwelk dergelijke afwijkingen verbiedt ;

Overwegende dat artikel 13 van het koninklijk besluit van 2 augustus 1966 in het statuut twee nieuwe regelen invoegt waarover in ministerraad is beraadslaagd en die beide statuutwaarde hebben ; dat volgens de eerste van die regelen de Koning de vroegere organieke reglementen, zelfs al wijken ze af van het statuut, opnieuw in werking mag stellen ; dat hij volgens de tweede regel die vroegere organieke reglementen desnoods mag wijzigen ; dat de Koning dus door vroegere organieke reglementen opnieuw in werking te stellen zoals hij bij het koninklijk besluit van 9 augustus 1966 heeft gedaan, of door die reglementen te wijzigen zoals hij dat in het bestreden besluit heeft gedaan, niet afgeweken is van het statuut en al evenmin het aangehaalde artikel 35 heeft geschonden ; dat hij gebruik heeft gemaakt van een in het statuut omschreven mogelijkheid tot afwijking ; dat het middel in rechte faalt;

Overwegende dat verzoeker in een vijfde middel doet gelden dat het koninklijk besluit van 1 juni 1964 houdende tijdelijke bepalingen voor de toepassing van de regelen betreffende de anciënniteit en de rangschikking van de Rijksambte­naren juist tot stand is gekomen om bijzondere toestanden te regelen waarvoor overgangsbepalingen nodig waren ; dat volgens hem het bestreden besluit, door nieuwe overgangsbepalingen vast te stellen, niet alleen afgeweken is van de artikelen 63, 72 en 75 van het statuut van het Rijkspersoneel, maar ook in strijd is gekomen met het koninklijk besluit van 1 juni 1964;

Overwegende dat verzoeker hieraan in een zesde « bevinding » toevoegt : « Het besluit van 6 juni 1967 maakt er gebruik - en ook misbruik - van dat

»men verkeert in de nieuwe overgangsregeling, ontstaan uit het koninklijk besluit van » 16 maart 1964 hetwelk een grondige hervorming in alle Rijksbesturen doorzet, om »wijziging aan te brengen in een oude overgangsbepaling, welke ontstaan is uit de » noodzaak een anciënniteitsranginneming te regelen ten aanzien van een aantal »ambtenaren, die op dezelfde hiërarchische drempel zijn geplaatst maar op verschil­» lende datums benoemd zijn, welke datums een belang hebben gehad waarmede »in het besluit van 1953 rekening is gehouden.

1166

Page 76: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

» Dat misbruik wijst op een machtsoverschrijding, die op haar beurt de onwettig­» heid van het besluit ten gevolge heeft » ;

Overwegende, over beide middelen samen, dat de Koning, bij het uitvaardigen van het bestreden besluit, gebruik heeft gemaakt van de hem bij artikel 13 van het koninklijk besluit van 2 augustus 1966 geboden mogelijkheid om de op 31 juli 1964 geldende regelen te wijzigen nadat hij ze voor de overgangsperiode toepasselijk had verklaard ; dat hij krachtens dat artikel 13 evengoed de overgangsbepalingen als de permanente bepalingen van die regelen vermocht te wijzigen ; dat het koninklijk besluit van 1 juni 1964 houdende tijdelijke bepalingen voor de toepassing van de regelen betreffende de anciënniteit en de rangschikking van de Rijksambtenaren, evenals de artikelen 63, 72 en 75 van het statuut van het Rijkspersoneel, betrekking heeft op toestanden die vallen onder de op 1 augustus 1964 in werking tredende algemene bevorderingsregelen, die juist door het koninklijk besluit van 2 augustus 1966 tijdelijk buiten werking zijn gesteld voor zover betreft het verlenen van betrekkingen welke op het ministerie van Financiën vacant waren ; dat de Koning bij het uitvaardigen van het bestreden koninklijk besluit zijn bevoegdheid niet begrensd zag door de regelen die in het vijfde middel zijn aangehaald ; dat het vijfde en het zesde middel in rechte falen ;

Overwegene dat verzoeker in een negende middel betoogt dat het bestreden besluit afwijkt van het statuut van het Rijkspersoneel zodat er in ministerraad over beraadslaagd had moeten worden ;

Overwegende dat de Koning bij het vaststellen van het aangevallen besluit, zoals hierboven al is gezegd, gebruik heeft gemaakt van een mogelijkheid tot afwijking van het statuut die voorzien is in een bepaling welke na advies van de ministerraad tot stand is gekomen en dus statuutwaarde heeft ; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoeker in een tiende middel de spoed in twijfel trekt, waarop de tegenpartij zich heeft beroepen om de tekst, die inmiddels het bestreden besluit is geworden, niet aan het advies van de Raad van State te moeten voorleggen ;

Overwegende dat de in het bestreden besluit verwerkte bepaling reeds voorkwam in een ontwerp-organiek reglement ; dat het bestuur het dus raadzaam vond, die bepaling eerlang in werking te stellen ;

Overwegende dat tegen 1 juli 1967 de vacature van de betrekking van voorzitter van het aankoopcomité te Mechelen te verwachten was, zodat de Minister het wenselijk heeft geacht die betrekking te verlenen volgens de regelen die opgenomen waren in het ontwerp-organiek reglement; dat die regelen destijds losgemaakt zijn van het geheel van het organiek reglement en dringend in werking zijn gesteld door het aangevallen besluit ; dat dit, op 6 juni 1967 ondertekende besluit ter kennis van het belanghebbend personeel is gebracht bij een op 8 juni 1967 ter post aangetekende brief, zodat de betrekking van voorzitter van het aankoopcomité te Mechelen op 13 juni 1967 in competitie kon worden gesteld ;

Overwegende dat het feit dat het ontwerp-bestreden besluit losgemaakt is van het reglement waar het deel van uitmaakte en de spoed waarmee uitvoering aan dat besluit is gegeven zodra het ondertekend was, een bevestiging zijn van de uitleg die de Minister van Financiën in zijn laatste memorie verstrekt over de werkelijke spoed die met de zaak was gemoeid ; dat het tiende middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 13.858 - ARREST van 18 december 1969 (VJde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter-verslaggever, Coyette en Holoye, staatsraden, en Duchatelet, substituut-auditeur-generaal.

BROUNS t/ Rijksdienst voor werknemerspensioenen

1167

Page 77: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.858)

PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Arbeiders - Rustpensioen - Regelen toepasselijk op alle rustpen­sioenen - Met perioden van activiteit gelijkgestelde peri.oden van inactiviteit -Algemeen

Paragraaf 3, tweede lid, van artikel 24 van het koninklijk besluit van 17 juni 1955, gewijzigd bij koninklijk besluit van 13 januari 1965, verbindt aan de toepasbaarheid van de gelijkstellingsbepalingen slechts de eis dat de arbeider tewerkgesteld is als arbeider op het ogenblik van de gebeurtenis naar aanleiding waarvan gelijkstelling wordt verleend. Hij stelt niet dat de betrokkene in de hoedanigheid van arbeider gewoonlijk en hoofdzakelijk moet tewerkgesteld zijn.

Gezien het op 12 april 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij Pierre Brouns de nietigverklaring vordert van de beslissing van 7 maart 1968 van de Hoge Commissie voor pensioenen ( 3e arbeiderskamer) ;

Overwegende dat de Hoge Commissie voor pensioenen bij de bestreden beslis­sing een op 27 januari 1967 door de Commissie van beroep van Tongeren gewezen beslissing vernietigt wegens schending van de wet van 2 augustus 1963 op het gebruik der talen in bestuurszaken, en, uitspraak doende over de zaak zelve, verzoeker een jaarlijks pensioen van 1.828 frank, overeenstemmend met een loopbaan van twee jaar, namelijk 1926 en 1927, toekent;

Overwegende dat de bestreden beslissing de beweringen van de gemachtigde van verzoeker als zou deze op 3 februari 1932 opnieuw opgenomen zijn te Rekem en die psychiatrische inrichtingen sedertdien nooit meer hebben verlaten, overneemt zonder ze tegen te spreken;

Overwegende dat de Hoge Commissie voor pensioenen weigert de ziekteperiode die op die datum van 3 februari 1932 is gevolgd, gelijk te stellen met perioden van werkelijke arbeid omdat de belanghebbende «door zijn ontslag op proef uit de »inrichting slechts van 36 en 26 dagen tewerkstelling in de kolenmijnen, onderschei­» denlijk in 1931 en 1932, heeft kunnen doen blijken», welke perioden «niet toerei­» kend zijn om te doen aannemen, dat hij gewoonlijk en hoofdzakelijk te werk » gesteld is geweest overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van het koninklijk » besluit van 17 juni 1955 aan te nemen » ;

Overwegende dat verzoeker een enig middel ontleent aan de schending van artikel 24 van het koninklijk besluit van 17 juni 1955 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders ; dat hij betoogt dat evengenoemde motivering « in strijd is met dit artikel, volgens hetwelk voor de » jaren vóór 1955 de perioden van werkonderbreking ten gevolge van ziekte worden » gelijkgesteld met perioden van werkelijke arbeid, indien de betrokkene arbeider was »op het tijdstip waarop de gebeurtenis die aanleiding geeft tot gelijkstelling zich »voordoet», omdat men om arbeider te zijn niet noodzakelijk gewoonlijk en hoofd­zakelijk tewerkgesteld moet zijn, maar kan volstaan met één dag tewerkstelling als arbeider;

Overwegende dat de tegenpartij verklaart zich op 's Raads oordeel te verlaten ;

Overwegende dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de gelijkstelling van de periode na 3 februari 1932 met perioden van werkelijke arbeid;

Overwegende dat verzoeker geboren is op 1 juni 1901 ; dat de pensioenaanvraag op 3 maart 1966 is ingediend; dat de tekst van artikel 24 van het koninklijk besluit van 17 juni 1955 op dat tijdstip vervangen was door artikel 4 van het koninklijk besluit van 13 januari 1965; dat die tekst een onderscheid maakt naargelang de perioden van inactiviteit na 31 december 1944 - hypothese van § 1 - dan wel vóór 1 januari 1945 - hypothese van § 2 - vallen;

1168

Page 78: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Overwegende dat die § 2 stelt : « De met arbeidsperioden gelijkgestelde inactivi­» teitsperioden welke 1 januari 1945 voorafgaan, zijn die bepaald in § 1. B. alsook »de inactiviteitsperioden wegens onvrijwillige werkloosheid» ; dat volgens § 1. B. met activiteitsperioden worden gelijkgesteld, inactiviteitsperioden ten gevolge van ziekte of invaliditeit van ten minste 66 t.h. ; dat, volgens § 3, tweede lid, van hetzelfde artikel 24, zoals het is vervangen door evengenoemd artikel 4, de bepa­lingen van § 1. B, en van § 2 toepasselijk zijn «op de arbeider die in deze hoedanig­» heid is tewerkgesteld op het ogenblik van de gebeurtenis naar aanleiding waarvan » gelijkstelling wordt verleend of die zich reeds in een met een arbeidsperiode gelijk­» gestelde inactiviteitsperiode bevindt » ;

Overwegende dat de aangehaalde § 3, tweede lid, van artikel 24 aan de toepasbaarheid van de gelijkstellingsbepalingen slechts de eis verbindt, dat de arbeider tewerkgesteld is « op het ogenblik van de gebeurtenis naar aanleiding waar­» van gelijkstelling wordt verleend » ;

Overwegende dat de Hoge Commissie, toen zij aan de gelijkstelling de voor­waarde verbond, dat de betrokkene in de voorgeschreven hoedanigheid gewoonlijk en hoofdzakelijk tewerkgesteld was, de bepalingen van artikel 24 van het koninklijk besluit van 17 juni 1955, zoals het is gewijzigd, verkeerd heeft uitgelegd; dat zij haar bevoegdheid te buiten is gegaan,

(Vernietiging - overschrijving verwijzing - kosten ten laste van de Rijksdienst voor werknemerspensioenen)

N' 13.859 ..- ARREST van 18 december 1969 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Holoye, staatsraden, en Duchatelet, substituut-auditeur-generaal.

MOYSE t/ Rijksdienst voor werknemerspensioenen (de Hr Peltot)

I. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Bedienden - Gerechtigden - Onderwijzende geestelijken in vrije lagere scholen

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatie­beroep - Ontvankelijkheid - Middel

De bezoldiging is een der wezenlijke bestanddelen van de arbeids­overeenkomst voor bedienden.

De toelagen welke de Staat voor het onderwijs stort, zijn bestemd voor de inrichtende overheid van de scholen. Gesteld dat een onderwij­zende kloosterzuster rechtstreeks een « weddetoelage » zou hebben ont­vangen, is de storting van die toelage slechts een van de uitvoeringsmo­daliteiten van subsidieuitkering aan de inrichtende overheid. Zij is niet de bezoldiging voor prestaties verricht onder een arbeidsovereenkomst voor bedienden.

In casu motiveert de hoge commissie voor pensioenen niet in tegen­spraak met de gegevens van het dossier waar zij stelt dat, hoe dan ook, de aanvraagster niet bewijst dat zij bezoldigd is geweest wegens haar presta­ties als onderwijzende kloosterzuster, terwijl het dossier hierover niets bevat. Dit motief volstaat om de beslissing wettelijk te verantwoorden. Het heeft voor de oplossing van het geschil geen belang te onderzoeken

1169

Page 79: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.859)

of de beslissing tegenstrijdigheden of onjuistheden bevat bij het bepalen van de aard van de banden die bestaan tussen een onderwijzende kloos­terzuster, haar gemeenschap en de inrichtende overheid.

Gezien het op 10 juli 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij Marie Moyse, weduwe van Maurice Beghon, de nietigverklaring vordert van de op 18 juni 1968 door de Hoge Commissie van beroep (eerste kamer) gewezen beslissing die de beslis­sing a quo te niet doet en de administratieve beslissing welke verzoeksters bedienden­loopbaan op een jaar vaststelt « bevestigt » ;

Overwegende dat verzoekster, weduwe van Maurice Beghon, eerst klooster­zuster is geweest ; dat zij als gediplomeerde onderwijzeres in verschillende aangenomen en aanneembare scholen heeft onderwezen ; dat zij het onderwijs in 1949 heeft ver­laten ; dat zij daarna winkelhoudster is geweest ; dat niet betwist wordt dat haar onderwijsloopbaan zich in de kloosterstaat heeft voltrokken ;

Overwegende dat de administratieve beslissing van 24 maart 1966 haar een op 1/40 berekend bediendenpensioen heeft toegekend; dat ze geweigerd heeft rekening te houden met de onderwijsjaren ; dat de Commissie van beroep van Hoei die jaren heeft aangenomen en de grondslag voor de berekening op 21/40 heeft vastgesteld; dat de Hoge Commissie voor pensioenen die beslissing op 18 juni 1968 te niet heeft gedaan en de administratieve beslissing heeft bevestigd ; dat de beslissing van 18 juni 1968, na de redenen van het beroep van de tegenpartij en verzoeksters conclusies te hebben overgenomen, de afwijzing van de onderwijsjaren heeft verantwoord onder de overweging :

« Dat de gedaagde als kloosterzuster onder de obedtëntie van haar congregatie »stond;

» Dat zij wegens die obediëntie niet vrij was een arbeidsovereenkomst aan te » gaan met wie dan ook en in het bijzonder met het schoolcomité waarvan de last­» hebber van de gedaagde spreekt ;

» Dat immers de gedaagde eerst door haar kloosteroversten werd aangewezen, > zonder dat zij kon weigeren, eer zij door het schoolcomité benoemd werd ;

» Dat het bestaan van een contractuele verhouding tussen een werkgever en een » werknemer kennelijk veronderstelt dat partijen vrij zijn verbintenissen aan te gaan, » wat niet het geval was voor de gedaagde omdat zij kloosterzuster was ;

» Dat, hoe dan ook, de lasthebber beweert maar niet bewijst d. 1t de gedaagde » bezoldigd is geweest wegens haar prestaties als onderwijzende kloosh!rzuster ;

» Dat, immers, het feit dat de Staat de inrichtende overheid subsidieerde hoe­» genaamd niet betekent dat de inrichtende overheid elke onderwijzendt ldoosterzuster » met die toelagen bezoldigde » ;

Overwegende dat verzoekster de nietigverklaring van die beslissing vordert ; dat zij twee middelen ontleent aan tegenspraak in de redengeving : « Eerste middel : »Tegenstrijdigheid in de motieven: in haar considerans blz. 5, negende lid, verklaart » de Commissie : « Overwegende dat het bestaan van een contractuele verhouding » » tussen een werkgever en een werknemer kennelijk veronderstelt dat partijen vrij » » zijn verbintenissen aan te gaan, wat niet het geval was voor de gedaagde, omdat » »zij kloosterzuster was ». Zodoende komt haar motivering in strijd met het begrip » zelf : arbeidsovereenkomst voor bedienden of arbeiders en met het begrip gehoor­» zaamheid zelf » ; dat zij zich in een tweede middel beroept op een andere tegenspraak in de redengeving : «Tegenstrijdigheid in de motieven: in het eerste en tweede lid van » bladzijde 6 verklaart de Commissie :

» « Dat, hoe dan ook, de lasthebber beweert maar niet bewijst dat de gedaagde » » bezoldigd is geweest wegens haar prestaties als onderwijzende kloosterzuster ;

» » Dat immers het feit dat de Staat de inrichtende overheid subsidieerde hoe­» » genaamd niet betekent dat de inrichtende overheid elke onderwijzende klooster­»» zuster met die toelagen bezoldigde.» » Dit is vanwege de Hoge Commissie een motivering die strijdt met de gewone bete­» kenis en met de betekenis ulf van het woord bezoldiging » ;

Overwegende dat de bezoldiging een der wezenlijke bestanddelen van de arbeids­overeenkomst voor bedienden is ;

1170

Page 80: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Overwegende dat de toelagen welke de Staat voor het onderwijs stort, bestemd zijn voor de inrichtende overheid van de scholen en dat, gesteld dat verzoekster toentertijd rechtstreeks een « weddetoelage » zou hebben ontvangen - wat niet wordt beweerd -, de storting van die toelage dan nog slechts een van de uitvoeringsmoda­liteiten van subsidieuitkering aan de inrichtende overheid is ; dat zij niet de bezol­diging is voor prestaties verricht onder een arbeidsovereenkomst voor bedienden ;

Overwegende dat de Hoge Commissie voor pensioenen toen zij besliste « dat, » hoe dan ook, de lasthebber beweert maar niet bewijst dat de gedaagde bezoldigd is » geweest wegens haar prestaties als onderwijzende kloosterzuster », terwijl het dos­sier hierover niets bevat, haar beslissing niet gemotiveerd heeft in tegenspraak met de gegevens van dat dossier ; dat dit motief volstaat om de bestreden beslissing wettelijk te verantwoorden ; dat het derhalve voor de oplossing van het geschil geen belang heeft te onderzoeken of de bestreden beslissing tegenstrijdigheden of onjuistheden bevat bij het bepalen van de aard van de banden die bestaan tussen een onderwijzende kloosterzuster, haar gemeenschap en de inrichtende overheid ; dat het beroep niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N• 13.860 ...- ARREST van 18 december 1969 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Holoye, staatsraden, en Dumont, auditeur.

VOUSSURE t/ Rijksdienst voor werknemerspensioenen

RECHTSPLEGING Verzoekschrift - Vorm - Uiteenzetting van de feiten en de middelen

Niet ontvankelijk is het verzoekschrift waarin geen rechtsmiddel wordt aangevoerd.

Gezien het op 18 maart 1969 ingediende verzoekschrift waarbij Georges Voussure de nietigverklaring vordert van de op 31 januari 1969 gewezen beslissing van de Hoge Commissie voor pensioenen ( 8e kamer) , die de beslissing a quo bevestigt en op verzoekers bediendenrustpensioen een aftrek van 25 t.h. toepast wegens vervroeging ;

Overwegende dat verzoeker, gewezen bediende van de Belgische Bank van Afrika, geboren op 22 mei 1908, een rustpensioen heeft aangevraagd op 8 mei 1967; dat de Nationale Kas voor bediendenpensioenen een loopbaan van zevenendertig jaar heeft erkend ; dat zij het bedrag van het overeenkomstig pensioen met 25 t.h. heeft verminderd wegens vervroeging met vijf jaar ; dat de Bijzondere Commissie van beroep die beslissing op 25 juni 1968 heeft bevestigd ; dat de Hoge Commissie voor pensioenen de beslissing a quo op 31 januari 1969 heeft bevestigd; dat de bestreden beslissing overweegt :

«Dat appellant echter voldoet aan geen enkele van de eisen van het koninklijk »besluit van 21 maart 1968 «houdende vaststelling van de bijzondere voorwaarden »»in dewelke de begunstigden van een statuut van nationale erkentelijkheid het » » vervroegd pensioen als werknemer kunnen bekomen », zodat ter zake een vermin­» dering met 5 '% per jaar vervroeging moet worden toegepast » ;

Overwegende dat verzoeker de nietigverklaring van die beslissing vordert ; dat hij in zijn verzoekschrift uiteenzet onder welke feitelijke omstandigheden hij ertoe gekomen is, zijn vervroegd rustpensioen aan te vragen ; dat hij vindt dat de Belgische Staat «hem op zijn minst een compensatie «verschuldigd is » omdat hij zijn betrekking verloren heeft door toedoen van het onafhankelijk worden van Congo ; dat hij de Raad van State verzoekt zijn toestand gelijk te stellen met die van begunstigden van een statuut van nationale erkentelijkheid en tevens de toegepaste vermindering te doen verdwijnen ;

1171

Page 81: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Overwegende dat verzoeker geen kritiek in rechte tegen de aangevallen beslis­sing inbrengt ; dat een dergelijk beroep niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzioeker)

N• 13.861 - ARREST van 18 december 1969 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Holoye, staatsraden, en Duchatelet, substituut-auditeur-generaal.

GELEYN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg

RECHTSPLEGING (zie nr 13.839)

Gezien het op 11 januari 1969 ingediende verzoekschrift, waarbij Donat Geleyn de nietigverklaring vordert van de beslissing die de Hoge Commissie voor pensioenen ( 3e kamer) gewezen heeft op 12 december 1968 ;

Gelet op het bevel van 8 mei 1969 dat partijen van de aan het onderzoek voorafgaande maatregelen ontslaat en dat de neerlegging van het verslag en van het dossier ter griffie gelast ;

Gezien het uittreksel uit het register van de burgerlijke stand van Namen waaruit blijkt dat verzoeker op 29 april 1969 overleden is ;

Overwegende dat verzoeker overleden is op 29 april 1969; dat zijn erfgenamen het geding niet hadden hervat bij het verstrijken van de termijn voor boedelbeschrij­ving en beraad,

BESLUIT:

Artikel 1. - De zaak nr. A. 16.251/VI..4177 is van de rol van de Raad van State geschrapt.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoeker.

N• 13.862 - ARREST van 18 december 1969 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Holoye, staatsraden, en Dumont, auditeur.

JONCKERS t/ Rijksdienst voor werknemerspensioenen

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Schen­ding van de wet - Bewijskracht der akten

II. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­J.IEDEN - Geschillen - Hoge commissie - Beslissing 1 motivering - In verband met de gegevens van het dossier

In casu heeft de hoge commissie voor pensioenen bij het uitoefenen van haar beoordelingsbevoegdheid de inhoud van de haar voorgelegde stukken niet in een verkeerd daglicht gesteld.

1172

Page 82: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

III. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatie· beroep - Ontvankelijkheid - Middel

IV. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE· LIEDEN - Geschillen - Beroep bij de Raad van State - Middelen - Middel voor het eerst aangevoerd voor de Raad van State

Wanneer de Raad van State uitspraak moet doen over een beroep tot nietigverklaring van de beslissing van de hoge commissie voor pen­sioenen, kan hij geen rekening houden met een stuk waarvan de feiten­, echter geen kennis heeft gehad.

Gezien het op 5 februari 1969 ingediende verzoekschrift, waarbij Valentine Jonckers, echtgenote van Théophile Hendrickx, de nietigverklaring vordert van de beslissing van de Hoge Commissie voor pensioenen ( 3e kamer) die de beslissing a quo te niet doet en weigert een arbeidersrustpensioen aan verzoekster toe te kennen;

Overwegende dat verzoekster, die op 11 maart 1906 geboren is, een arbeiders­rustpensioen heeft aangevraagd ; dat zij beweert een loopbaan als thuis werkende dassenmaakster te hebben gehad; dat de administratieve beslissing van 5 april 1968 niet aangenomen heeft dat zij als arbeidster had gewerkt; dat de Commissie van beroep te Sint-Gillis-Brussel op 28 mei 1968 erkend heeft dat ze een loopbaan als arbeidster over de jaren 1938 tot 1945 had gehad ;

Overwegende dat beide partijen beroep hebben ingesteld bij de Hoge Commissie voor pensioenen die op 9 januari 1969, na inzage van de overgelegde attesten en van het rapport van de sociale controleur, beslist heeft dat de tussen een arbeider en zijn werkgever bestaande verhouding van ondergeschiktheid niet bewezen was en dat verzoeksters loopbaan er een van zelfstandige was ;

Overwegende dat verzoekster de nietigverklaring van die beslissing vordert ; dat ze in haar verzoekschrift alleen maar haar loopbaan schetst ; dat zij in feite kritiek uitbrengt op de beoordeling, die de Hoge Commissie voor pensioenen over de stukken van het dossier heeft uitgebracht ;

Overwegende dat zij geen enkel rechtsmiddel aanvoert ; dat de Hoge Commissie voor pensioenen overigens, bij het uitoefenen van haar beoordelingsbevoegdheid, de inhoud van die stukken niet in een verkeerd daglicht heeft gesteld ; dat de in het verzoekschrift aangehaalde grieven niet opgaan ;

Overwegende dat verzoekster bij haar memorie van wederantwoord, waarin zij het in haar verzoekschrift reeds beschreven verloop van haar loopbaan herhaalt, een attest heeft gevoegd van iemand die bij een van haar werkgevers heeft gewerkt ; dat de feitenrechter er geen kennis van heeft gehad ; dat de Raad van State er geen rekening mede kan houden,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nr• 13.863 tot 13.865 ....- ARRESTEN van 18 december 1969 (Vld" K.) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Holoye, staatsraden, en Dumont, auditeur.

nr 13.863 nr 13.864 nr 13.865

DE WAELE DUCHENE BERNARD t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Sociale Voorzorg (Mr Wynants)

1173

Page 83: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

1 en Il. (zie n' 13.841. 1 en Il)

(n' 13.863) Gezien het op 5 april 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij Auguste De Waele de nietigverklaring vordert van de op 15 februari 1968 gewezen beslissing van de Hoge Commissie voor pensioenen (3e arbeiderskamer), die de beslissing a quo teniet doet erl verzoeker de aangevraagde ouderdomsrentebijslag ontzegt;

Overwegende dat verzoeker, die op 9 juni 1889 geboren is, op 24 augustus 1966 om een ouderdomsrentebijslag heeft verzocht ; dat hij in zijn aanvraag verklaarde een gemeentelijk rustpensioen ten bedrage van 169.925 frank en een provinciaal rust­pensioen ten bedrage van 19.356 frank te genieten; dat de administratieve beslissing van 20 februari 1967 die aanvraag heeft afgewezen wegens het bedrag van verzoekers bestaansmiddelen ; dat de Commissie van beroep van Seraing op 30 mei 1967 recht heeft gedaan op de aanvraag en verzoeker een ouderdomsrentebijslag van 12.964 frank heeft toegekend; dat de Hoge Commissie voor pensioenen op 15 februari 1968, onder afwijzing van de stelling van de beslissing a quo, deze laatste teniet heeft gedaan en de ouderdomsrentebijslag heeft geweigerd ;

Overwegende dat verzoeker de nietigverklaring van die beslissing vordert ; dat het geschil in hoofdzaak betrekking heeft op de wijze waarop artikel 22 van de wet van 12 februari 1963 betreffende de inrichting van een ouderdoms- en overlevings­regeling voor de vrijwillig verzekerden wordt uitgelegd;

Overwegende dat, na het sluiten der debatten, de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden is bekendgemaakt; dat die wet in artikel 22 het tweede en derde lid van artikel 22 van de wet van 12 februari 1963 wijzigt en aan dit artikel een paragraaf toevoegt, die op 1 juli 1963 uitwerking heeft; dat op 14 juli 1969 een koninklijk besluit tot uitvoering van die nieuwe bepaling tot stand is gekomen ;

Overwegende dat partijen zich niet hebben kunnen uitspreken omtrent de terugslag van die nieuwe bepalingen op de afwikkeling van het onderhavige geschil ; dat de heropening der debatten dient te worden bevolen teneinde hen in staat te stellen hun standpunt uiteen te zetten,

Artikel 1.

Artikel 2. 1970.

BESLUIT:

De debatten worden heropend.

De zaak wordt vastgesteld op de terechtzitting van 15 januari

* * *

De arresten n" 13.864 en! 13.865 zijn gesteld in dezelfde bewoordingen als arrest nr 13.863.

N• 13.866 ....- ARREST van 18 december 1969 (Vld" Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Holoye. staatsraden. en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

GEM~ENTE FLENU t/ Bestendige Deputatie van de provin~ cieraad van Henegouwen ,......., Tussenkomende partij : Laude

1. WEGEN - Rooilijn (1 en 2) II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - 1° Kennisgeving (1);

- 2° Geldigheid - Bevoegdheid - Beperking wat het onderwerp betreft (2)

1174

Page 84: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.866)

IIl. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Aanvang (1) 1. Besluiten van het college van burgemeester en schepenen inzake

rooilijn worden binnen vijftien dagen na de datum ervan aan de aanvra­gers, ten verzoeke van burgemeester en schepenen, ter kennis gebracht door de politieofficier of de veldwachter aan de verkozen woonplaats (provinciereglement van Henegouwen van 2 juli 1920 op de buurtwegen, artikel 25).

Een kennisgeving met de gewone post voldoet niet aan dit voor­schrift en doet de termijn van beroep bij de bestendige deputatie, be­doeld in de bepalingen die op genoemd artikel volgen, niet ingaan.

2. De bestuursoverheid mag, bij het vervullen van de haar bij artikel 90, 7°, van de gemeentewet opgedragen taak inzake rooilijnen, niet verder gaan dan de erkenning en de materiële vaststelling van een grens waarvan het bestaan is aangenomen door de betrokken partijen of vast­gelegd in een akte die het vereiste gezag en de nodige bewijskracht heeft.

Onder meer, wanneer de gemeente beweert dat een pand sinds onheuglijke tijden in het openbaar domein is opgenomen en dit betwist wordt door degene die om de vaststelling van de rooilijn verzoekt, is het zaak van de gemeente dat geschil te laten beslissen door de recht­banken van de rechterlijke orde. Zolang dit geschil niet is beslecht mag het college van burgemeester en schepenen niet weigeren een rooilijn vast te stellen, noch die rooilijn elders vastleggen dan op de plaats waar zich blijkens bewijskrachtige akten in rechte de grens tussen de weg en de eigendom van degene die om vaststelling van de rooilijn verzoekt, be­vindt.

Gezien het op 9 januari 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij de gemeente Flénu, vertegenwoordigd door haar college van burgemeester en schepenen, dat daar­toe gemachtigd is bij gemeenteraadsbesluit van Il december 1967, de nietigverklaring vordert van het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Hene­gouwen van 16 november 1967, hetwelk de rooilijn van de eigendom van Charles Laude vaststelt ;

Gezien het op 1 maart 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij Charles Laude vraagt als tussenkomende partij ontvangen te worden ;

Gelet op het bevel van 21 maart 1968 waarbij de vraag tot tussenkomst ontvan­kelijk wordt verklaard ;

Overwegende dat de tussenkomende partij, Charles Laude, eigenaar is van een huis gelegen aan het uiteinde van een rij van vijf. ten opzichte van de weg achteruit­gebouwde gebouwen, aan een buurtweg, de rue de Cuesmes, die onder nr. 4 op de atlas van de buurtwegen voorkomt ; dat dit huis, evenals de overige huizen uit de rij, een ongeveer twaalf meter diepe voortuin heeft ; dat die voortuinen niet omheind zijn ; dat er jaarlijks een kermis op plaatsheeft ; dat het publiek er doorgang op zou kunnen hebben maar dat de tussenkomende partij beweert dat daar niets van aan is, een bewering die niet wordt tegengesproken ; dat op een van die voortuinen twee benzinepompen staan en dat de garagehouder die ze exploiteert en een van de gebou­wen betrekt, niet alleen op zijn voortuin maar ook op die van de buren, onder wie de tussenkomende partij, wagens opstelt die hij te herstellen heeft;

Overwegende dat de tussenkomende partij Laude aan het gemeentebestuur van Flénu vergunning heeft gevraagd om zijn voortuin te omheinen met paaltjes, onderling verbonden met gladde ijzerdraad ; dat het college van burgemeester en schepenen die

1175

Page 85: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.866)

vergunning op 20 juli 1965 heeft geweigerd en de tussenkomende partij daarvan op de hoogte heeft gebracht bij brief van 23 juli 1965; dat het aanvoerde dat «dit goed »in het openbaar domein is gevallen» en dat «een soortgelijke vergunning reeds aan » andere aangelanden is geweigerd » ;

Overwegende dat de tussenkomende partij op 20 juli 1967 andermaal een vraag aan het college heeft gericht, in dezer voege :

«De ondergetekende Charles Laude, wonende te Flénu, rue à Charrettes nr. 31. »eigenaar van het goed nr. 21 aan de rue de Cuesmes te Flénu, verzoekt om de »vergunning voorgeschreven bij artikel 22 van het provinciereglement van Hene­» gouwen van 2 juli 1920, ten einde een omheining met paaltjes, onderling verbonden »door gladde ijzerdraad, aan te brengen langsheen de weg nr. 4 op de kavel nr. 34 »van het gedetailleerd plan nr. 2 van de atlas der buurtwegen van de gemeente »Flénu, thans kadastraal bekend onder sectie B.25211 nr. 225 H2 » ; dat het college op 19 september 1967 zijn vroegere weigering heeft gehandhaafd en ze door toedoen van een politieagent heeft laten betekenen ; dat het stuk waarvan kennisgeving het volgende bevat :

«Wij berichten U de goede ontvangst van uw brief van 20 juli laatstleden. »Gelet op artikel 22 van het provinciereglement van 2 juli 1920, gewijzigd bij

»besluit van de provincieraad van 22 februari 1929, kunnen wij tot onze spijt niet » gunstig beschikken op uw verzoek omdat het bewuste goed in het openbaar domein » is gevallen.

» Er bevinden zich trouwens waterafvoerleidingen aldaar en voorts staat die »plaats sinds onheuglijke tijden bekend onder de naam Place Verte, waar sinds »lang ieder jaar een wijkkermis plaatsheeft»;

Overwegende dat de tussenkomende partij bij brief van 19 september 1967 beroep bij de bestendige deputatie van de provincieraad heeft ingesteld ; dat dit beroep ingewilligd is en dat het besluit van de bestendige deputatie van 16 november 1967 de volgende inhoud heeft :

«Gezien de beslissing van 20 juli 1965, waarbij het schepencollege van Flénu »weigert in te gaan op het verzoek van Charles Laude uit Flénu, die wenst te ver­» nemen op welke rooilijn hij zijn eigendom mag afsluiten ;

» Overwegende dat uit inlichtingen, ingewonnen bij het betrokken gemeente­» bestuur, blijkt dat de beslissing van het schepencollege eerst op 22 september 1967 » officieel ter kennis van de belanghebbende is gebracht ;

» Overwegende dat Laude tegen die beslissing opkomt ; dat, volgens artikel 22 »van het provinciereglement van 2 juli 1920, de termijn van hoger beroep één maand » bedraagt, ingaande met de kennisgeving van de beslissing ; dat het beroep, waar­» schijnlijk bij vergissing gedagtekend 19 september 1966, lijkt te dagtekenen van voor » de omstreden beslissing maar dat het niettemin als geldig moet worden beschouwd »omdat het de 4e oktober 1967 op het provinciebestuur is ingekomen ;

» Overwegende dat het schepencollege de door Laude gevraagde rooilijn ten »onrechte heeft geweigerd ; dat immers eenieder die het recht heeft zijn eigendom te »omheinen, moet kunnen vernemen waar zich de grens bevindt tussen zijn eigendom » en het openbaar domein ;

» Overwegende dat de boven aangehaalde beslissing dan ook niet verantwoord » is en dat het beroep van Laude ingewilligd dient te worden ;

» Gelet op artikel 90 van de gemeentewet en op het provinciereglement van » 2 juli 1920;

»Gezien het rapport van de wegendienst van 14 maart 1967; » Gehoord het verslag van de bestendig afgevaardigde R. Stievenart,

Besluit:

» Arikel 1. Het bovenvermelde beroep, ingesteld door Charles Laude, uit Flénu, tegen » de voornoemde beslissing van het schepencollege van die gemeente van 20 juli 1965, » wordt ingewilligd.

»Dientengevolge wordt de rooilijn van de eigendom van de Hr. Laude vastge­» steld volgens de verlengde rooilijn van de muur van de voortuin van de ernaast gele­» gen eigendom. ~ """". »

1176

Page 86: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.866)

Overwegende dat verzoekster de nietigverklaring van dat besluit vordert; dat zij aanvoert dat het beroep te laat is ingesteld want dat het luidens artikel 25 van het provinciereglement ingesteld moest zijn binnen de maand na de betekening van de beslissing ; dat zij de bestendige deputatie verwijt zich, door het inwilligen van dit te laat ingestelde beroep en door het vaststellen van de rooilijn, de bevoegdheid te hebben aangematigd welke artikel 90, 7°, van de gemeentewet in dezen aan het sche­pencollege verleent ;

Overwegende dat het provinciereglement van 2 juli 1920 op de buurtwegen, gewijzigd door de provincieraad op 22 februari 1929, bepaalt : «Arti:kel 22.

»Eenieder die gebouwen, huizen, muren, bruggen, bruggetjes of waterleidingen » wenst te bouwen, weder op te bouwen, te herstellen of te verbeteren, dan wel omhei­» ningen wil optrekken op minder dan vier meter afstand van een buurtweg, moet » daartoe vergunning hebben van het college van burgemeester en schepenen en zich » naar de voorwaarden van die vergunning gedragen. » Artikel 25.

»Besluiten van het college van burgemeester en schepenen inzake rooilijn worden »binnen vijftien dagen na de datum ervan aan de aanvragers, ten verzoeke van burge­» meester en schepenen, ter kennis gebracht door de politieofficier of de veldwachter » aan de verkozen woonplaats, en langs de gewone weg medegedeeld aan de wegen­» commissaris.

»Degenen die een rooilijn hebben aangevraagd en de wegencommissaris staat »het vrij hoger beroep in te stellen door middel van een gewoon verzoekschrift bij de » bestendige deputatie.

» De termijn voor hoger beroep bedraagt één maand. »Ten aanzien van hen die de rooilijn hebben aangevraagd gaat hij in vanaf de

»kennisgeving van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen, ten » aanzien van de wegencommissaris vanaf het bericht dat hij daarover heeft ontvangen. » ......... »;

Overwegende dat de beslissing van 20 juli 1965, die met de gewone post ter kennis van de tussenkomende partij is gebracht, niet voldoet aan het voorschrift van artikel 25 van het provinciereglement wat de vormen van kennisgeving betreft ; dat alleen de op 22 september 1967 verrichte kennisgeving aan dat voorschrift voldoet ; dat de bestendige deputatie dan ook gerechtigd was om te bewilligen in het hoger beroep van de tussenkomende partij dat de 4e oktober 1967 op het provinciebestuur is ingekomen en om op dat beroep te beschikken krachtens de bevoegdheid die zij aan hetzelfde artikel ontleent ; dat het middel feitelijke grondslag mist ;

Overwegende, wat de zaak zelve betreft, dat verzoekster doet gelden dat «de » bestendige deputatie met het bewuste besluit een particulier vergunning heeft ver­» !eend om een omheining te plaatsen op een goed dat sinds onheugli;ke tijden als »openbaar plein dienst doet (ieder jaar wordt er een kermis op gehouden) en dat in »het gemeentelijk openbaar domein is gevallen doordat de gemeente Flénu onderwor­» pen is aan de regeling inzake stadswegen », en dat « anderzijds de gemeente water­» afvoerwerken heeft laten verrichten in 1949 » ;

Overwegende dat artikel 90, 7'', van de gemeentewet het college van burge­meester en schepenen belast met « de vaststelling van de rooilijnen van de grote » wegen en de kleine wegen, met inachtneming van de algemene plans aangenomen »door de hogere overheid, indien dergelijke plans bestaan, en behoudens beroep bij »deze overheid en, in voorkomend geval, bij de rechtbanken door de personen die zich » door de besluiten van de gemeenteoverheid benadeeld achten » ;

Overwegende dat de bestuursoverheid bij het vervullen van haar taak niet verder mag gaan dan de erkenning en de materiële vaststelling van een grens waarvan het bestaan is aangenomen door de betrokken partijen of vastgelegd in een akte die het vereiste gezag en de nodige bewijskracht heeft ;

Overwegende dat het goed, dat de tussenkomende partij verkregen heet te heb­ben volgens akte verleden bij notaris Houdart te Bergen op 9 februari 1932, de bewuste voortuin als eigendom omvat ; dat noch het uittreksel uit de atlas van de gemeentewegen noch het uittreksel uit het kadastraal plan, die beide in het dossier

1177

Page 87: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

berusten, aantonen dat die voortuin opgenomen is in de wegen, hier de rue de Cuesmes (buurtweg nr. 4) ;

Overwegende dat verzoeksters bewering als zou de bewuste voortuin sinds onheuglijke tijden opgenomen zijn in het openbaar domein, betwist wordt en dat het zaak van verzoekster is dat geschil te laten beslissen door de rechtbanken van de rechterlijke orde, de enige die bevoegd zijn om daar kennis van te nemen;

Overwegende dat de bestuursoverheid dus niet mocht weigeren een rooilijn voor de tussenkomende partij vast te stellen want dat dit een taak is die de wet en de reglementen haar opdragen, en die rooilijn ook niet elders mocht vastleggen dan op de plaats waar zich blijkens bewijskrachtige akten in rechte de grens tussen de weg en de eigendom van de tussenkomende partij bevindt ; dat de bestendige deputatie, door overeenkomstig artikel 25 van het provinciereglement te beschikken op het be­roep van de tussenkomende partij tegen de weigering van het college, haar bevoegd­heid niet te buiten is gegaan,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster en van de tussenkomende partij)

N• 13.867 - ARREST van 19 december 1969 (Illd• Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, De Bock en Rémion, verslaggever, staatsraden, en Louis, substituut-auditeur-generaal.

V.Z.W. « CHAMBRE SYNDICALE DES MEDECINS DE LA PROVINCE DE LIEGE ET DE LUXEMBOURG » en consorten (Mr Ranscelot) t/ Belgische Staat, vertegen~ woordigd door de Minister van Sociale Voorzorg ( Mr Wynants) - Tussenkomende partijen: Algemeen Syndi~ kaat der Geneesheren van België (M• De Brabanter) en V.Z.W. Nationale Federatie van de Syndikale Kamers der Geneesheren (Mr• Eickhoff en Jacqmot)

I. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - 1° Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering - Algemene raad (1 en 2) ; - 2° Organen der ver• zekering voor geneeskundige verzorging - Beheerscomité - Samenste'.ling (1 en 2) ; - 3° Geneeskundige verstrekkingen - Betrekkingen met de verstrekkers van ge­neeskundige verzorging- Betrekkingen met het geneesherenkorps - Nationale Com­missie Geneesheren-Ziekenfondsen - Samenstelling (1 en 2)

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Verenigingen en syn­dicalen (1)

m. BURGERLIJKE EN INDIVIDUELE RECHTEN - Stakingsrecht (2)

1. Een beroepsvereniging van geneesheren is niet bevoegd om op te komen tegen de benoeming van de vertegenwoordigers van de beroeps­organisaties van tandheelkundigen in de algemene raad van het R.l.Z.l. V. en in het beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorging van het R.I.Z.I. V., noch tegen de benoeming van de vertegenwoordigers van de verzekeringsinstellingen in de Nationale Commissie Geneesheren­Ziekenfondsen.

2. Onder de gelding van de wet van 9 augustus 1963, zoals die van kracht was vóór de wijziging ervan bij de wet van 8 april 1965, konden alleen als leden van de algemene raad van het R.l.Z.I. V. en van her

1178

Page 88: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 13.867)

beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorging van het R.l.Z.l. V. worden aangewezen, geneesheren ter vertegenwoordiging van de beroepsorganisaties die zich verbonden om hun medewerking aan de verzekering voor geneeskundige verzorging te verlenen op de wijze als aangegeven in artikel 11, vierde lid.

Ingevolge de wet van 8 april 1965, waaruit blijkt dat de geneesheren niet langer deelnemen aan het beheer van het R.I.Z.l. V. en van de Dienst voor geneeskundige verzorging, maar er nog alleen als raadgevers hun medische medewerking aan verlenen, vindt artikel 11, vierde lid, van de wet van 9 augustus 1963 niet langer toepassing op de geneesheren en de tandheelkundigen ; de regering kan dus van de representatieve beroeps­organisaties van het geneesherenkorps niet langer de voorheen door die bepaling gevorderde medewerking eisen.

Maar het recht, hetwelk de beroepsorganisaties aan de artikelen 7 en IJ van de, bij de wet van 8 april 1965 gewijzigde wet van 9 augustus J 963 ontlenen, om in de algemene raad van het Rijksinstituut voor ziekte­en invaliditeitsverzekering en in het beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorging vertegenwoordigd te zijn, is geen absoluut recht doch wordt beperkt door de op de regering rustende verplichting om te zorgen voor de goede werking van de openbare dienst van de ziekte- en invaliditeitsverzekering. De regering is gerechtigd sommige beroepsorgani­saties het recht te ontzeggen om aan de werkzaamheden van die raad en dat comité deel te nemen als die organisaties de toepassing van die wet bestrijden door het organiseren van een formulierenstaking die erop gericht is de toepassing van wetsbepalingen onmogelijk te maken. Waar de Koning de vertegenwoordigers van een beroepsvereniging van ge­neesheren die weigert een stakingswachtwoord in te trekken, niet als leden van de algemene raad van het R.l.Z.l. V. en van het beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorging benoemt, blijft hij binnen de grenzen van zijn bevoegdheid. Als hij kan weigeren hen te benoemen in organen waarin geneesheren alleen met raadgevende stem zitting hebben. kan hij dit met nog meer reden doen ten aanzien van de Nationtlle Com­missie Geneesheren-Ziekenfondsen waarin geneesheren stemgerechtigd zijn.

Zodoende maakt de Koning geen inbreuk op het stakingsrecht, ver­mits staking betekent : collectieve stopzetting van het werk met het ge­volg dat de stakers iedere bezoldiging verliezen, en vermits de weigering om de reglementaire formulieren te gebruiken geen staking is in de ge­bruikelijke zin van het woord.

Gezien het op 12 december 1966 ingediende verzoekschrift, waarbij de « Chambre syndicale des médecins de la province de Liège et de Luxembourg », vereniging zonder winstoogmerk, de Syndikale Kamer der Geneesheren der Pro­vincies Oost- en West-Vlaanderen, vereniging zonder winstoogmerk, en de Syndi­kale Kamer der geneesheren der provincies Antwerpen, Limburg en van Vlaams Brabant, vereniging zonder winstoogmerk, alle drie vertegenwoordigd door hun raad van beheer, de nietigverklaring vorderen :

1 o van het koninklijk besluit van 10 oktober 1966 houdende benoeming van de werkende en de plaatsvervangende leden met raadgevende stem van de alge-

1179

Page 89: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.867)

mene raad van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, be­kendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 oktober 1966;

2° van het koninklijk besluit van 10 oktober 1966 houdende benoeming van de wer­kende en de plaatsvervangende leden met raadgevende stem van het beheers­comité van de Dienst voor geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 oktober 1966;

3° van het koninklijk besluit van 18 oktober 1966 houdende benoeming van de werkende en de plaatsvervangende leden van de Nationale Commissie Genees­heren-Ziekenfondsen, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 oktober 1966;

Gezien het verzoekschrift van 4 november 1969, waarbij het Algemeen Syndikaat der Geneesheren van België vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gezien het op 6 november 1969 ingediende verzoekschrift, waarbij de Na­tionale Federatie van Syndikale Kamers der Geneesheren, vereniging zonder winst­oogmerk, vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden ;

Gelet op de bevelen van 7 en 10 november 1969 waarbij de vragen tot tussen­komst ontvankelijk worden verklaard;

Overwegende dat bij de eerste aangevallen handeling tot werkende en plaatsvervangende leden met raadgevende stem van de algemene raad van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering zijn benoemd vertegenwoor­digers van de representatieve organisaties van het geneesherenkorps en van de representatieve organisaties van de tandheelkundigen ; dat bij de tweede bestreden handeling tot werkende en plaatsvervangende leden met raadgevende stem van het beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering zijn benoemd vertegenwoordigers van de representatieve organisaties van het geneesherenkorps en van de representatieve organisaties van de tandheelkundigen ; dat bij de derde bestreden handeling tot werkende en plaatsvervangende leden van de Nationale Commissie Geneesheren­Ziekenfondsen zijn benoemd vertegenwoordigers van de representatieve beroeps­organisaties van het geneesherenkorps en van de verzekeringsinstellingen ; dat de omstreden besluiten geen enkele vertegenwoordiger van de verzoekende vereni­qingen in die drie instellingen benoemen ;

Overwegende dat de verzoeksters, beroepsverenigingen van geneesheren, niet bevoegd tijn om tegen de bestreden besluiten op te komen voor zover daarbij be­noemd worden de vertegenwoordigers van de beroepsorganisaties van tandheel­kundigen in de algemene raad van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeits­verzekering en in het beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, en vertegenwoor­digers van de verzekeringsinstellingen in de Nationale Commissie Geneesheren­Ziekenfondsen ; dat het beroep in die mate niet ontvankelijk is ;

Overwegende dat de verzoekende ·verenigingen betogen dat de bestreden besluiten tot stand zijn gekomen :

het eerste met schending van artikel 7 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeits­verzekering, gewijzigd bij de wet van 8 april 1965, het tweede met schending van artikel 11 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 8 april 1965, het derde met schending van artikel 34 van dezelfde wet, zoals het vervangen is bij de wet van 8 april 1965,

doordat de verzoekende verenigingen niet vertegenwoordigd zijn in de alge­mene raad van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, in het be­heerscomité van de dienst voor geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering en in de Nationale Commissie Geneesheren-

1180

Page 90: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

( 13.867)

Ziekenfondsen, en doordat de Regering bepaalde voorwaarden heeft verbonden aan de uitoefening van dat recht op vertegenwoordiging,

terwijl de verzoekende verenigingen ontegenzeglijk representatieve organisa­ties van het geneesherenkorps zijn, die het recht hebben om vertegenwoordigd te worden en om de belangrijkheid van hun vertegenwoordiging erkend te zien op grond van hun ledental, en terwijl de voorwaarden die de Regering aan de uit­oefening van dat recht op vertegenwoordiging heeft verbonden, geen verantwoor­ding vinden in de wet ;

Overwegende dat de verzoekende verenigingen ook betogen dat de Regering, door te werk te gaan zoals ze gedaan heeft, hun een discriminerende behandeling heeft doen ondergaan, die geen verantwoording vindt in de wet en dus een schending inhoudt van het grondwettelijk beginsel dat de staatsburgers gelijk zijn voor de wet;

Overwegende dat de Eerste Minister in zijn brief van 21 september 1966 aan dokter Henrard, voorzitter van de Nationale Federatie van de syndikale kamers der ÇJeneesheren die de drie verzoekende verenigingen overkoepelt, het volgende schrijft: «een vertegenwoordiging in de verschillende comité's en commissies kan ,, alleen maar zin hebben als de vertegenwoordigde organisaties loyaal het hunne )>willen bijdragen om het doel te bereiken dat de wet aan die comité's en com­~' missies heeft gesteld en meer in het algemeen alle wettelijke voorschriften inzake » ziekte-invaliditeitsverzekering willen doen eerbiedigen. Deze bedenking geldt voor­» al ten aanzien van de Nationale Commissie Geneesheren-Ziekenfondsen, wier taak >>het juist is onderhandeling en overeenkomsten moÇJelijk te maken en te komen tot ~de praktische toepassing van de verbintenissenregeling. die toch een van de grond­» vesten van de wetgeving is en blijft» ; dat de Eerste Minister de Federatie ver­zoekt te antwoorden op de volgende twee vragen : « 1° Aanvaardt uw organisatie, ja dan neen, en zonder enige bepalinÇJ uit de wetten

» van 9 augustus 1963, 24 december 1963, 8 april 1965 en 7 juli 1966 opnieuw ter » sprake te brengen, de verbintenissenregeling zoals zij door die wetten is ge­» regeld ."?

» 2° Stemt uw organisatie er, ja dan neen, mee in om aan al haar leden het gebruik ~ van de reglementaire documenten bij de behandeling aan te bevelen en in » voorkomend geval een einde te maken aan enige lopende actie van het soort » « formulierenstaking » ? » ;

dat de Eerste Minister verder schrijft: ««Ieder vaag, voorwaardelijk of Ja3ttijdiÇJ >> antwoord zal beschouwd moeten worden als, althans in de huidige omstandiÇJheden. » gelijk te staan met een weigering die medewerking te verlenen waarop hierbij een » beroep wordt ged3an » ; dat de Eerste Minister ten slotte verklaart : « Om ieder »misverstand te voorkomen moet overiÇJens worden verstaan: a) dat in genen dele » opnieuw in het geding kan worden gebracht de vera!ÇJemeende toepassing van de »belastingstrook uiterlijk op 1 januari 1967 - b) dat de geneesheren uiteraard » verplicht zijn de geldende voorzieningen inzake honoraria in acht te nemen » ;

Overwegende dat dokter Henrard, in zijn brief van 26 september 1966 aan de Eerste Minister, allereerst opmerkt dat, waren de Regeringen onder de gelding van de wet van 9 augustus 1963 «slechts geneigd met gesprekspartners uit de genees­» herenwereld te onderhandelen op grond van waarborgen van onvoorwa3rdelijke » medewerking die deze p3rtners vooraf hadden qegeven ». de toestand veranderd was sinds het ZOÇJenaamd Sint-Jansakkoord van 25 juni 1964 tussen geneesheren en Regering, bekrachtigd bij de wet van 6 juli 1964, en sinds de wet van 8 april 1965. die een en ander aan de ÇJeneesherenorganisaties « het recht hebben gegeven om »op democratische wijze tegenwoordig te zijn overal waar over de toekomst van de » geneeskunde en het lot van de zieken beslist zou worden », een recht dat « niet » afhankelijk kan worden gesteld van enige voorwaarde of van enige voorafgaande » eis » ; dat de voorzitter van de Federatie hieruit besluit, dat hij niet kan toegeven aan «enige voorafgaande eis» om de verteÇJenwoordiging waarop zijn Federatie recht heeft te verkrijgen ; dat dokter Henrard op de eerste vraag van de Eerste Minister antwoordt dat zijn Federatie «trouw wenst te blijven a<m de gesloten » overeenkomsten en het beginsel van een verbintenis niet opnieuw in het geding » wil brengen » maar dat zij « uiteraard haar beoordelingsvrijheid moet bewaren

1181

Page 91: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.867)

»ten aanzien van andere, sinds 6 juli 1964 uitgevaardigde voorzieningen»; dat de voorzitter van de Federatie op de tweede vraag van de Eerste Minister antwoordt : ,, Wat de thans lopende formulierenstaking betreft zal het de Regering niet onbe­» kend zijn dat zij op touw is gezet uit protest tegen het koninklijk besluit van » 24 januari 1966 - waarvan de Minister van Sociale Voorzorg zelf heeft moeten »erkennen dat het onbillijk was -. tegen de uitsluiting van de Federatie en tegen ,, de invoering van administratieve documenten waarvan het gevolg zou zijn dat het » belastinggeheim ten behoeve van de ziekenfondsen geschonden wordt en waarvan » het doel zou zijn het willekeurig blokkeren van de honoraria onder strafsancties te »vergemakkelijken. Het spreekt vanzelf dat de Federatie het stakingswachtwoord ,> zal intrekken als de oorzaken van die maatregel komen te verdwijnen» ; dat dokter Henrard ook nog schrijft dat zijn Federatie «niet kan aannemen dat de opneming in >' de commissies van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering af­» hankelijk wordt gesteld van haar aanvaarding ne varietur van de huidige ont­~ werp-belastia:Jgstrook - want zoals die thans geformuleerd is zou ze dienen als >> onderbouw voor het invoeren van een « plafondgeneeskunde » en van thera­» peutische normen » ;

Overwegende dat, luidens artikel 7 van de wet van 9 augustus 1963, de Algemene Raad, die het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering be­heert, onder meer samengesteld was uit: « ". b) doctors in de genees-, heel- en ' verloskunde ... » ; dat, luidens artikel 11 van dezelfde wet, het beheerscomité, dat de Dienst voor geneeskundige verzorging beheert. onder meer samengesteld was uit : « . . . b) doctor~ in de genees-, heel- en verloskunde » ; dat het vierde lid van dat artikel 11. toepasselijk op de aanstelling van geneesheren zowel in de alge­mene raad als in het beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorging, bepaalde : « Indien de respectieve representatieve beroepsorganisaties ... hun mede­» werking verlenen aan de verzekering voor geneeskundi1ge verzorging, in het bij­» zonder door te onderhandelen over de in artikel 27 bedoelde overeenkomsten en » deze te ondertekenen en door hun leden aan te bevelen, in te gaan op het ver­» zoek om individuele toetreding onder de in de artikelen 30, 31. § 3, en 32, § 4, ''bepaalde voorwaarden, worden evengenoemde leden door die beroepsorganisaties >' voorgedragen » ; dat dus als leden van de algemene raad en van het evengenoemde beheerscomité alleen konden worden aangewezen : geneesheren ter vertegenwoor­diging van de beroepsorganisaties die ziich verbonden om hun medewerking aan de verzekering voor geneeskundige verzorging te verlenen op de wijze als aangegeven in die bepaling ; dat die geneesheren deel uitmaakten van de algemene raad en van het beheerscomité met medebeslissende stem ;

Overwegende dat in het algemeen akkoord, op 25 juni 1964 gesloten tussen de vertegenwoordigers der geneesheren en tandheelkundigen en de vertegenwoor­digers der verzekeringsinstellingen, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 10 juli 1964, bepaald wordt: «De toepassing van het onderhavig akkoord moet: ". de » voorwaarden vaststellen voor een loyale en constructieve medewerking tussen >' het geneeskundig korps en alle partijen die tussenkomen in de organisatie, de » financiering en de werking van de ziekteverzekering » ; dat onder het opschrift « Medebeheer» het volgende staat : « De geneesheren en de tandheelkundigen ver­» lenen hun technische medewerking aan de Z.I.V. door de aanwezigheid, ten »raadgevende titel. van vertegenwoordigers van hun beroepsorganisaties in de » algemene raad van het R.I.Z.I.V. en in het beheerscomité van de Dienst voor ge­» neeskundige verzorging » ; dat dit akkoord in de oprichting van een Nationale Commissie Geneesheren-Ziekenfondsen voorziet ;

Overwegende dat de wet van 6 julL 1964 houdende wijziging van de wet van 9 augustus 1963, bepaalt dat een aantal bedingen uit het akkoord van 25 juni 1964 toepasselijk blijven tot 31 december 1965; dat de door het akkoord van 25 juni 1964 in het vooruitzicht gestelde wijzigingen terzake van de deelneming van geneesheren aan de algemene raad en aan het beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorging zijn aangebracht in de wet van 9 augustus 1963 door de wet van 8 april 1965, die ook de Nationale Commissie Geneesheren-Zie­kenfondsen heeft ingesteld ; dat een zelfde bepaling in artikel 7 voor de algemene raad en in artikel 11 voor het beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige

1182

Page 92: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.867)

verzorging is vastgesteld; dat zij stelt : «De Koning benoemt bij de algemene raad » (bij het beheerscomité) leden met raadgevende stem die op dubbele lijsten worden » voorgedragen door de representatieve organiisaties van het geneesherenkorps en » van de tandheelkundigen ; hun adviezen worden, op hun verzoek, bij de beraad­» slagingen van de algemene raad (van het beheerscomité) gevoegd. Bij de benoe­» mingen wordt ervoor gewaakt dat de vertegenwoordiging van eventuele minder­» heden gewaarborgd zijn. Worden er geen kandidaten voorgedragen door de re­spresentatieve organisaties van het geneesherenkorps of van de tandheelkundigen, » of in geval van ontslag van de leden, kan de Koning doctors in de geneeskunde » en tandheelkundigen met raadgevende stem benoemen » ; dat artikel 34 van de wet van 9 augustus 1963 vervangen is door een nieuw artikel 34, waarvan § 2 onder meer bepaalt : «Over de akkoorden tussen de representatieve beroepsorgani­>.' saties van het geneesherenkorps en van de tandheelkundigen enerzijds en de verzeke­» ringsinstellingen anderzijds wordt in nationaal vlak onderhandeld door een Na­» tionale Commissie Geneesheren-Ziekenfondsen, respectief door een Nationale » Commissie tandheelkundigen-ziekenfondsen, die zitting hebben bij de Dienst voor ,, geneeskundige verzorging en die samengesteld zijn uit een gelijk aantal vertegen­/> woordigers van de representatieve organisaties van het geneesherenkorps, respectief :>van de tandheelkundigen en van de verzekeringsinstellingen. Bij die vertegen­» woordiglng van het geneesherenkorps en van de tandheelkundigen wordt rekening » gehouden met de eventuele minderheden. De vertegenwoordiging van de ver­" zekeringsinstellingen waarborgt voor elke instelling minstens één afgevaardigde ... ,, De beslissingen worden genomen bij drievierde meerderheid zowel van de leden » die de verzekeringsinstellingen vertegenwoordigen als van de leden die het ge­,> neesherenkorps of de tandheelkundigen vertegenwoordigen » ;

Overwegende dat de wet van 8 april 1965 verandering heeft gebracht in de taak die aan de geneesheren is toebedeeld in de algemene raad en in het beheers­comité van de Dienst voor geneeskundige verzorging ; dat de geneesheren niet langer deelnemen aan het beheer van het Instituut en van de Dienst voor genees­kundige verzorging, maar er nog alleen als raadgevers hun medische medewerking aan verlenen ; dat artikel 11, vierde lid, van de wet van 9 augustus 1963 niet langer cp de geneesheren en de tandheelkundigen toepassing vindt ; dat de Regering dus van de representatieve beroepsorganisaties van het geneesherenkorps niet langer de voorheen door die bepaling gevorderde medewerking kan eisen ;

Overwegende echter dat het recht, hetwelk de beroepsorganisaties aan de artikelen 7 en 11 van de, bij de wet van 8 april 1965 gewijzigde wet van 9 augustus 1963 ontlenen, om In de algemene raad van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering en in het beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorgmg vertegenwoordigd te zijn, geen absoluut recht is ; dat het beperkt wordt door de op de Regering rustende verplichting om te zorgen voor de goede werking van de openbare dienst van de ziekte- en invaliditeitsverzekering ; dat de Regering gerecht1gd is, sommige beroepsorganisaties het recht te ontzeggen om aan de werk­zaamheden van die raad en dat comité deel te nemen als die organisaties, zoals hier met name het geval is, de toepassing van die wet bestrijden door het organiseren van een « formulierenstaking » die erop gericht is, de toepassing van wetsbepalingen onmogelijk te maken ; dat de Eerste Minister de verzoekende verenigingen in zijn brief van 21 september 1966 vroeg of zij ermee instemden om «aan al (hun) leden ~ het gebruik van de reglementaire documenten bij de behandeling aan te bevelen » en in voorkomend geval een einde te maken aan enige lopende actie van het soort :> « formulierenstaking » ; dat de voorzitter van de Federatie in zijn brief van 26 september 1966 uiteenzette waarom er formulierenstaking was en verklaarde dat het stakingswachtwoord zou worden ingetrokken « als de oorzaken van die maat­» regel komen fe verdwijnen » ; dat de voorzitter van de Federatie hierdoor heeft geweigerd het stakingswachtwoord in te trekken alvorens benoemingen zouden plaats hebben ; dat de Koning binnen de grenzen van zijn bevoegdheid is gebleven toen hij ervan afzag vertegenwoordigers van een syndicale organisatie die een stakings­wachtwoord in stand hielden, te benoemen tot lid met raadgevende stem van de algemene raad van het Rijksinstituut voor Ziekte- en invaliditeitsverzekering en van het beheerscomUé van de Dienst voor geneeskundige verzorging van dat Instituut ;

1183

Page 93: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Overwegende dat de verzoeksters vergeefs betogen dat de Regering geen afbreuk mocht doen aan het in België aanvaarde stakingsrecht ; dat staking immers is de collectieve stopzetting van het werk met het gevolg dat de stakers iedere bezoldiging verliezen ; dat, daargelaten of geneesheren het recht hebben de verzor­ging van zieken collectief stop te zetten, kan worden volstaan met de vaststelling dat de weigering om de reglementaire formulieren te gebruiken geen staking is in de gebruikelijke zin van het woord :

Overwegende dat de Koning, als hij kon weigeren vertegenwoordigers van ~ verzoekende verenigingen te benoemen in organen waarin geneesheren alleen 1ret ra;:idgevende stem zitting hebben, met nog meer reden hetzelfde kon doen ten aan­zien van de Commissie Geneesheren-Ziekenfondsen waarÏJ!l geneesheren stemge­rechtigd zijn ;

Overwegende dat het middel niet gegrond is, (Verwerping - kosten ten laste van de verzoeksters en van de tussenkomende

partijen)

Nr 13.868 - ARREST van 19 december 1969 (IIIde Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, De Bock, verslaggever, en Rémion, staatsraden, en Duchatelet, substituut-auditeur-ge­neraal.

RIJKSINSTITUUT VOOR ZIEKTE- EN INVALIDITEITS­VERZEKERING (De Hr Rimbeau) /t Landsbond der christelijke mutualiteiten (de Hr Lumay) en Cento

1. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Algemene voorwaarden tot toekenning van de prestaties - Schade gedekt door een andere wetgeving

De bijdrage voor sociale zekerheid moet ten laste blijven van de verzekerde die de uitkeringen geniet. Waar de commissie van beroep beslist dat voor de toepassing van artikel 70, § 2, van de wet van 9 augus­tus 1963 alleen rekening mag worden gehouden met het nettobedrag van de schadeloosstelling en geenszins met de sommen bestemd voor de ver­schillende sectoren van de sociale zekerheid, past zij die bepaling verkeerd toe.

II. RAAD VAN STATE - Bevoegdheid m. RECHTSPLEGING - Verstek

Gezien het op 5 mei 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering de nietigverklaring vordert van de beslissing. op 16 maart 1967 door de Commissie van beroep inzake verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit gewezen inzake de Landsbond der christelijke mutualiteiten en Antonio Cento ;

Overwegende dat Antonio Cento bij de eerste tegenpartij verzekerd is ; dat deze hem uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid heeft betaald over de perioden 6 juli 1964 - 28 oktober 1964, 22 april 1965 - 8 augustus 1965 en vervolgens sedert 28 september 1965 ;

Overwegende dat het Fonds voor de beroepsziekten de verzekerde op 23 december 1965 voor 48 t.h. blijvend arbeidsongeschikt heeft verklaard en hem een op 7 juli 1964 ingaande rente heeft toegekend ; dat de verzekerde sedert 1 april 1966 een invaliditeitspensioen heeft verkregen uit de regeling inzake rust- en over­levingspensioenen voor mijnwerkers en gelijkgestelden ;

1184

Page 94: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.868)

Overwegende dat de eerste tegenpartij op 5 augustus 1966 bij de Commissie van beroep opgekomen is tegen een beslissing die volgens haar gegrond was op een verkeerde toepassing van artikel 70, § 2, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeits­verzekering ; dat de Commissie van beroep op 16 maart 1967 het beroep van de eerste tegenpartij gegrond heeft verklaard ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat de bestreden beslissing genomen is met schending van bovengenoemd artikel 70, § 2 ;

Overwegende dat artikel 70, § 2, van de wet van 9 augustus 1963 bepaalt : « De in deze wet bedoelde prestaties worden slechts toegekend onder de door

» de Koning te bepalen voorwaarden als de schade waarvoor om die prestaties wordt » verzocht door het gemeen recht of door een andere wetgeving is gedekt. In die » gevallen worden de verzekeringsprestaties niet samen genoten met de schadeloos­» stelling voortvloeiende uit de andere wetgeving; ze zijn ten laste van de verzekering » in zoverre voor de door die wetgeving gedekte schade niet werkelijk schadeloos­» stelling is verleend. In al de gevallen moet de rechthebbende sommen ontvangen » welke ten minste gelijk zijn aan het bedrag van de verzekeringsprestaties » ;

Overwegende dat de Commissie van beroep geoordeeld heeft dat voor de toepassing van dit artikel 70, § 2, « alleen rekening mag worden gehouden met het » nettobedrag van de schadeloosstelling en geenszins met de sommen, bestemd voor »de verschillende sectoren van de sociale zekerheid (waaronder de ziektever­» zekering) ... ; dat, als de begunstigde verplicht zou worden aan de verzekerings­» instelling het verschil te betalen tussen het brutobedrag en het nettobedrag van de » rente wegens beroepsziekte, dit erop neer zou komen dat de afhoudingen toch » worden verricht op het bedrag van de uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid, » dat hetgeen geen wettelijke verplichting is, evenmin door de verzekeringsinstelling » mag worden opgelegd » ;

Overwegende dat verzoeker doet gelden dat het bedrag van de uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid, vastgesteld op grond van de wet van 9 augustus 1963, overeenkomt met een percentage van de gederfde bezoldiging en bijgevolg berekend wordt met inachtneming van de bedragen van de brutobezoldigingen zoals de bijdragebon die vermelden ; dat verzoeker eraan toevoegt dat het bedrag van de renten die worden toegekend bij arbeidsongeval en beroepsziekte, berekend wordt op het brutobasisloon, zonder aftrek van de bijdragen voor sociale zekerheid ;

Overwegende dat de bijdrage voor sociale zekerheid ten laste moet blijven van de verzekerde die de uitkeringen geniet ; dat de door de Commissie van beroep gevolgde regeling erop neerkomt dat het Rijksinstituut voor ziekte- 1 n invaliditeits­verzekering moet instaan voor het bedrag van de bijdragen voor sociale zekerheid, verschuldigd op de sommen die overeenkomen met een schade die niet door het Instituut hoeft te worden vergoed, welk bedrag het Fonds voor de beroepsziekten aan de bron afhoudt ; dat de Commissie van beroep het bovengenoemde artikel 70, § 2, verkeerd heeft toegepast ; dat het middel gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker aan de Raad van State vraagt, voor recht te zeggen « dat de uitkeringen welke de Landsbond der christelijke mutualiteiten ten » onrechte heeft toegekend aan Cento Antonio, moeten worden teruggevorderd binnen »de termijn bepaald in artikel 254, 9°, van het koninklijk besluit van 4 november » 1963 tot uitvoering van de wet van 9 augustus 1963 » ;

Overwegende dat die vraag niet onder de bevoegdheid van de Raad van State valt;

Overwegende dat Antonio Cento geen verweermiddelen heeft voorgedragen,

Uitspraak doende bij verstek ten aanzien van de tweede tegenpartij: (Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de

Landsbond der christelijke mutualiteiten)

1185

Page 95: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

N• 13.869 - ARREST van 19 december 1969 (Illd• Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, verslaggever, De Bock en Rémion, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

Consorten JUNION (Mr Vercruysse) t/ Burgemeester van de stad Waver en Stad Waver ( Mr Magos)

1. BOUWVALLIGE GEBOUWEN - Bevoegdheid van de burgemeester -Algemeen

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Be­voegdheid - Gebonden bevoegdheid

De burgemeester is verplicht te Zorgen voor de veiligheid van de doorgang op straat. Mocht een ongeval zich voordoen zouden de ge­meente en zelfs, in voorkomend geval, de burgemeester persoonlijk aan­sprakelijk kunnen zijn.

III. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid -Schending van de wet - Motieven

IV. BOUWVALLIGE GEBOUWEN - Besluit van de burgemeester - Wet­telijk toelaatbare motieven

Het is niet bewezen dat de burgemeester het besluit, waarbij hij vaststelt dat de gehavende staat van het gebouw een permanent gevaar opleverde, zau hebben uitgevaardigd zander dat er feitelijke gegevens waren om zijn besluit te wettigen.

. . . Des te meer dat een gerechtelijk deskundige de gehavende en vochtige staat van een gedeelte van het pand niet heeft betwist en dat de oppervlakkige herstellingen aan het dakgebint door de directeur van de gemeentewerken ontoereikend zijn bevonden.

Gezien het op 29 april 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij Madeleine Junion, Marie-Louise Junion, echtgenote van Jean Buy!. Simone Junion, echtgenote van André Roelandts, Suzanne Junion, echtgenote van Emmanuel Ryckx, en Jean Junion de nietigverklaring vorderen van het besluit van de burgemeester van de stad Waver van 5 april 1968, hetwelk verklaart dat het hun toebehorende onroerend goed aan de rue Haute nr. 11 een «bouwvallig, onbewoonbaar en gevaarlijk krot is»;

Overwegende dat de huurder van de winkel op de begane grond van het bewuste gebouw op 9 oktober 1965 de politiecommissaris heeft gewaarschuwd, dat een gezin met zeven kinderen zijn intrek zou nemen in de niet bewoonde delen van het gebouw en dat zijn verzekeraar hem deze demarche had aangeraden wegens gevaar voort kortsluiting, vochtigheid, enz. ; dat de politiecommissaris zich dadelijk ter plaatse heeft begeven ; dat hij in zoverre onder de indruk van «het potentiële »gevaar van het gebouw» kwam, dat hij er is teruggekeerd met de directeur van de werken en de brandweercommandant ; dat deze drie gemeenteambtenaren op 14 okto­ber 1965 een gezamenlijk rapport hebben opgemaakt; dat volgens dit rapport het achtergebouw door en door vochtig is, salpeter de muren op de begane grond en vooral op de verdieping bedekt, de keuken niet verlucht is, overal vochtigheid door­sijpelt, het houtwerk rot, het dak wankel en bouwvallig is en de plankenvloer niet meer veilig is ; dat ze hieruit besluiten dat dit achtergebouw als een niet voor verbe­tering vatbaar krot moet worden beschouwd ; dat het rapport verder vermeldt dat het gebouw aan de straat in een iets betere staat verkeert maar dat er toch van de begane grond tot het dak barsten in zijn « waar men de hand in kan steken », dat de muren aan de hoeken los zijn gekomen, het houtwerk oud en de plankenvloer onveilig is, de badkamer niet verlucht is al staat er een gasbrander in, de vochtigheid zich in sommige kamers Iaat zien, de elektrische verlichting er in een even slechte staat ver-

1186

Page 96: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

(13.869)

keert als in het achtergebouw, de plankenvloer op zolder rot is, de muren loskomen, het dak gevaar van instorting vertoont en geheel vernieuwd zou moeten worden omdat hoofdbalken rot zijn ; dat zij hieruit besluiten dat ook dit gebouw een krot is ; dat de drie ambtenaren aan de burgemeester hebben voorgesteld, beide gebouwen in hun huidige staat onbewoonbaar te verklaren ;

Overwegende dat de burgemeester op 14 oktober 1965 een besluit heeft uitge­vaardigd om beide gebouwen onbewoonbaar te verklaren en te bevelen er allerlei werken in uit te voeren, desnoods ambtshalve, op kosten van de eigenaar; dat de verstevigingswerken binnen tweeënzeventig uren na de kennisgeving van het besluit, de andere vóór 1 januari 1966 uitgevoerd moesten zijn; dat dit besluit van de burge­meester van 14 oktober 1965 niet aan de Raad van State ter toetsing is voorgelegd ;

Overwegende dat de huurder van de winkel op 12 september 1966 de moeder van de verzoekers, als eigenares van het bewuste pand, voor de vrederechter heeft gedaagd ; dat de verzoekers bij het overlijden van de eigenares het geding hebben hervat ; dat de vrederechter zich ter plaatse heeft begeven en constateerde dat de localiteiten waarop de huurovereenkomst sloeg volkamen in orde waren en dat het door de eiser ingeroepen besluit van de burgemeester vooral de niet verpachte delen van het pand betrof; dat de rechter bij vonnis van 16 februari 1967 een deskundige heeft aangesteld om de beschrijving van de verhuurde plaatsen op te maken en te zeggen of de in het besluit van 14 oktober 1965 genoemde beschadigingen op dat tijdstip of in de nabije toekomst dreigden het normale genot van die plaatsen in de weg te staan; dat de deskundige, al weigerde hij zich met de conclusies van he' besluit van de burgemeester te verenigen, als zijn. advies te kennen gaf dat het uit­blijven van onderhoudswerk aan het dak en het doorsijpelen van regenwater van die aard waren dat de beneden wonende huurder er schade door kon ondervinden ; dat de rechter de verzoekers heeft veroordeeld om tegen 15 maart 1 %8 de door de des­kundige in overweging gegeven werken uit te voeren : versteviging van het dak­gebint, voegen van de dakpannen en vervanging van de gebrekkige pannen ;

Overwegende dat de directeur van de stadswerken zich op 26 maart 1968 met de politiecommissaris ter plaatse heeft begeven en er heeft vastgesteld dat de herstel­ling aan het dak ontoereikend was en dat het gebouw gevaar opleverde, niet alleen voor de huurders maar ook voor het voetgangersverkeer in de onmiddellijke nabijheid ;

Overwegende dat de burgemeester op 5 april 1968 het bestreden besluit heeft vastgesteld ; dat in de aanhef staat dat verstevigingswerken waren voorgeschreven door het besluit van 14 oktober 1965 en dat de verzoekers beloofd hadden het nodige te zullen doen ; dat de burgemeester, steunend op de vaststelling van de wegendirec­teur, oordeelde dat de gehavende staat van de gebouwen een permanent gevaar ople­verde, zowel voor de bewoners als voor voorbijgangers op de openbare weg;

Overwegende dat de verzoekers betogen dat uit de persoonlijke bevindingen van de vrederechter, uit die van de gerechtelijk deskundige en uit de vonnissen van 22 december 1966, 3 januari 1967 en 14 december 1967 blijkt, dat het bewuste gebouw volkomen in orde en niet bouwvallig is ; dat zij daaruit afleiden dat het bestreden besluit op machtsoverschrijding berust;

Overwegende dat de procedure voor het gerecht uitsluitend de winkel op de begane grond van het gebouw aan de rue Haute betrof ; dat de gerechtelijk deskun­dige de gehavende en vochtige staat van dat gedeelte van het pand niet heeft betwist ; dat de oppervlakkige herstellingen aan het dakgebint door de directeur van de stads­werken ontoereikend zijn bevonden ; dat de burgemeester krachtens de in de aanhef van het bestreden besluit vermelde wetten verplicht is te zorgen voor de veiligheid van de doorgang op straat ; dat de stad en zelfs in voorkomend geval de burge­meester persoonlijk aansprakelijk zouden kunnen zijn mocht zich een ongeval voor­doen ; dat niet bewezen is dat de burgemeester het bestreden besluit zou hebben uitgevaardigd zonder dat er feitelijke gegevens waren om zijn besluit te wettigen ; dat het verzoek niet gegrond is,

(Verwerping -- kosten ten laste van de verzoekers)

1187

Page 97: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Nr 13.870 ~ARREST van 23 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

GEMEENTE SINT~LENAARTS t/ Bestendige Deputatie van de provincieraad van Antwerpen

1. GEMEENTEN - Rechtsvorderingen (1 en 2) II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Bekwaamheid om in rechte op te

treden (1 en 2) III. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Mid­

del van ambtswege (2)

1. De burgemeester mist de bevoegdheid om het rechtsgeding der rtemeente namens het college van burgemeester en schepenen te voeren. Niet ontvankelijk is het beroep dat voor de gemeente ondertekend is door een advokaat en dat vermeldt dat het wordt ingediend door het college van burgemeester en schepenen vertegenwoordigd door de burgemeester, wanneer de verzoekende partij in gebreke blijft een voor eensluidend gewaarmerkt uittreksel uit het notulenboek der vergaderingen van het college van burgemeester en schepenen voor te leggen, waaruit blijkt dat het college, binnen de termijn bepaald voor het instellen van een beroep, beslist heeft het beroep in te stellen*.

2. De Raad van State wijst ambtshalve op de niet-ontvankelijkheid van het in naam van de gemeente ingestelde beroep, wanneer de ver­zoekster in gebreke blijft een gewaarmerkt af schrift van het besluit over te leggen waarbij de gemeenteraad het college van burgemeester en schepenen machtigt het beroep in te stellen**.

Gezien het verzoekschrift « voor aanleggende partij > op l 2 september 1967 ingediend en ondertekend door Mr. P. Boeken, advokaat bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, waarbij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Sint-Lenaarts, « vertegenwoordigd door de burgemeester August Kerstens, » Dorpstraat 126, Sint-Lenaarts», de vernietiging vraagt van de beslissing d.d. 4 juli 1967 waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen, uitspraak doende over het beroep ingesteld tegen het door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Sint-Lenaarts genomen weigeringsbesluit, aan Annie Bevers de door haar gevraagde bouv11vergunning verleent ; dat het bestreden besluit op 13 juli 1967 ter kennis van verzoekende partij is gebracht;

Overwegende dat de tegenpartij opwerpt dat het beroep niet ontvankelijk is, wijl verzoekende partij geen besluit overlegt waaruit blijkt dat het college binnen de door het procedurereglement bepaalde termijn, zijn wil te kennen heeft gegeven een annulatieberoep in te stellen ;

Overwegende dat, naar de bewoordingen van het verzoekschrift het beroep tot vernietiging ingesteld is door het « college van burgemeester en schepenen van de » gemeente Sint-Lenaarts, vertegenwoordigd door burgemeester August Kerstens, » Dorpstraat l 26, Sint-Lenaarts » ; dat het college van burgemeester en schepenen, luidens artikel 90, 9°, van de gemeentewet belast is met het voeren van de rechts­gedingen der gemeente hetzij als eiser, hetzij als verweerder ; dat de burgemeester de bevoegdheid mist om het geding namens het college te voeren ; dat de verzoekende partij in gebreke blijft een voor eensluidend gewaarmerkt uittreksel uit het notulen­boek der vergaderingen van het college van burgemeester en schepenen voor te

* en ° Zie, in dezelfde zin, arrest Gemeente Sint"Lenaarts, nr 13.816, van 2 december 1969.

1188

Page 98: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

leggen, waaruit blijkt dat het, binnen de bij artikel 4 van de procedureregeling gestelde termijn, beslist heeft beroep bij de Raad van State in te stellen tegen het besluit d.d. 4 juli 1967 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen;

Overwegende anderzijds dat artikel 148 van de gemeentewet bepaalt : « Het » college van burgemeester en schepenen treedt op als verweerder bij elke tegen de » gemeente ingestelde rechtsvordering. Het stelt de vorderingen in kortgeding en de » bezitsactiën in ; het verricht alle handelingen tot bewaring van rechten of tot »stuiting van verjaring en van verval. Alle andere rechtsvorderingen, waarbij de »gemeente optreedt als eiser, mogen door het college slechts worden ingesteld na »machtiging door de gemeenteraad» ; dat de verzoekende partij evenzeer in gebreke blijft een gewaarmerkt afschrift van het besluit over te leggen waarbij de gemeente­raad het college machtigt het onderhavig beroep in te stellen ; dat hieruit volgt dat het beroep niet ontvankelijk is wijl het werd ingesteld met miskenning van eerder­vermelde artikelen 90, 9°, en 148 van de gemeentewet; dat de niet-nakoming van eerdervermeld artikel 148 ambtshalve moet worden opgeworpen,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

Nrs 13.871en13.872 ...- ARRESTEN van 23december1969 (IVde K.) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

nr 13.871

nr 13.872

RIJKSDIENST VOOR ARBEIDSVOORZIE~ NING t/ Putseys RITKSDIENST VOOR DE SOCIALE VERZ& KÊRINGEN DER ZELFSTANDIGEN t/ De Lange

RECHTSPLEGING - 1° Hervatting van het geding; - 2° Schrapping

De zaak dient van de rol te worden afgevoerd, wanneer de tegen­partij overleden is, de termijn die aan de erfgenamen is verleend om de boedelbeschrijving op te maken en om zich te beraden verstreken is, en zomin een der rechthebbenden van de overledene als de verzoekende partij het geding heeft hervat.

(nr 13.871) Gezien het verzoekschrift op 15 september 1967 ingediend door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing op 28 juni 1967 genomen door de commissie van beroep in zaken van werkloosheid, tweede Nederlandstalige kamer, met betrekking tot de aanspraak op werkloosheids­uitkering van Emile Putseys voor de periode van 25 tot en met 30 oktober 1966, en op 18 juli 1967 ter kennis van de verzoekende partij gebracht;

Overwegende dat uit een uittreksel uit het register der akten van overlijden, afgegeven door de ambtenaar van de burgerlijke stand te Kessel-Lo, blijkt dat Emile Putseys op 7 april 1%7 aldaar overleden is;

Overwegende dat de termijn die aan de erfgenamen is verleend om de boedel­beschrijving op te maken en om zich te beraden verstreken is ; dat zomin een der rechthebbenden van de overledene als de verzoekende partij, aan wie op 18 december 1968 kennis werd gegeven van het overlijden, het geding heeft hervat,

1189

Page 99: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

BESLUIT:

Artikel 1. - De zaak Nr. A. 15.251/IV-5980 wordt van de rol van de Raad van State afgevoerd.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de verzoekende partij.

* * *

Arrest nr 13.872 is gesteld in dezelfde bewoordingen als arrest nr 13.871.

N• 13.873 - ARREST van 23 december 1969 (Vde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Van Haecke, substituut-auditeur-generaal.

DUMONT (Mr• Van Compernolle en Cambier) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Posterijen, Telegrafie en Telefonie ...- Tussenkomende partijen: Truf~ fin, Beert en De Pauw

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien de verzoekschriften d.d. 15 juni 1965 en 17 maart 1966;

Gelet op het bevel van 22 mei 1968 tot voeging van de zaken;

Gelet op de verzoekschriften tot tussenkomst d.d. 13 mei 1968 en 16 oktober 1969;

Gelet op het bevel van 11 juni 1968 waarbij aan Frans Beert en Ulysse Truffin is toegelaten in de debatten tussen te komen en op het bevel van 22 oktober 1969 waarbij aan Florimond De Pauw is toegelaten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat de beroepen strekken tot nietigverklaring van : 1° het koninklijk besluit van 5 april 1965 waarbij R. Simon, directeur, tot adviseur

wordt benoemd met ranginneming op 1 juli 1964; 2° het koninklijk besluit van 16 april 1965 houdende bevordering van F. De Pauw,

adjunct-adviseur, tot directeur met ranginneming op 1 maart 1965; 3° het koninklijk besluit van 16 april 1965 houdende bevordering van F. Verbeiren,

eerstaanwezend inspecteur, tot directeur met ranginneming op 1 maart 1965 ; 4° het koninklijk besluit van 16 april 1965 houdende bevordering van F. Beert,

adjunct-adviseur, tot directeur in overtal, door voorbijgang om taalredenen door R. Gerkens, met ranginneming op 1 mei 1965 ;

5° het koninklijk besluit van 16 april 1965 waarbij U. Truffin, adjunct-adviseur, wordt bevorderd tot directeur, met ranginneming op 1 mei 1965 ;

Overwegende dat verzoeker bij brief van 21 november 1969 van zijn eis afziet; dat het past in de afstand te bewilligen en de kosten van de beroepen ten laste van verzoeker en de kosten van de tussenkomsten ten laste van de tussenkomende partijen te brengen,

(Afstand van, het geding - kosten ten laste van verzoeker en van de tus­senkomende partijen)

1190

Page 100: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

Nr 13.874 - ARREST van 23 december 1969 (Vde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Van Haecke, substituut-auditeur-generaal.

VANDEZANDE, eiser in derden-verzet t/ Selvais en consorten, oorspronkelijke verzoekers, Belgische Staat vertegenwoor­digd door de Minister van Volksgezondheid, oorspronkelijke tegenpartij (Mevr. Vandendoren), en Fourdin, oorspronke­lijke tussenkomende partij

RECHTSPLEGING - Derden-verzet

Het derden-verzet is slechts ontvankelijk binnen dertig dagen na de bekendmaking van het arrest (besluit van de Regent van 23 augustus 1948, artikel 49).

Gezien het verzoekschrift op 20 juli 1967 ingediend door R. Vandezande, bestuursdirecteur bij het Ministerie van Volksgezondheid;

Overwegende dat bij dit verzoekschrift derden-verzet gedaan wordt tegen het arrest nr. 8496 op 24 maart 1961 door de V• kamer uitgesproken inzake J. Selvais, P. De Bats, F. Bosmans en J. Radoux-Rogier tegen de Belgische Staat, vertegen­woordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin; dat bij dit arrest de beroepen van J. Selvais, P. De Bats en F. Bosmans werden verworpen terwijl de eis van J. Radoux-Rogier werd ingewilligd en het koninklijk besluit van 8 april 1958 houdende bevordering van R. Fourdin tot de graad van adviseur vernietigd werd; dat dit arrest de bekendmaking bij uittreksel van deze beslissing voorschreef, wat gebeurde in het Belgisch Staatsblad van 6 juli 1961 (p. 5.532) ;

Overwegende dat verzoeker, als lid van de directieraad, een beroep tot vernietiging van het koninklijk besluit van 29 november 1966 waarbij J. Radoux­Rogier tot adviseur benoemd werd, ingeleid heeft ; dat hij alsdan derden-verzet gedaan heeft tegen het arrest nr. 8496 «teneinde zijn rechten te vrijwaren en (wijl hij) in »de mate dat de interpretatie die de tegenpartij aan bedoeld arrest geeft de juiste is »in zijn rechten wordt benadeeld ". » ;

Overwegende dat de tegenpartij aanvoert dat het derden-verzet op grond van artikel 49 van de procedureregeling als niet ontvankelijk moet worden beschouwd ;

Overwegende dat luidens dit artikel het derden-verzet slechts ontvankelijk is binnen 30 dagen na de bekendmaking van het arrest ... ; dat het arrest waartegen derden-verzet wordt gedaan overeenkomstig artikel 39 van voormeld besluit werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 juli 1961 ; dat het derden-verzet, gedagtekend van 20 juli 1967, niet tijdig werd ingediend en dat het derhalve, daargelaten of verzoeker van het vereiste belang doet blijken, alleen reeds om die reden niet ontvankelijk is,

BESLUIT:

Artikel 1. Het derden-verzet is verworpen.

Artikel 2. De kosten, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van verzoeker in derden-verzet.

1191

Page 101: t/...Nr 13.816 ..-ARREST van 2 december 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal. GEMEENTE SINTrLENAARTS

N• 13.875 - ARREST van 23 december 1969 (Vde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Depondt, auditeur.

MOTTARD en NAERT t/ Nationale Maatschappij voor de Huisvesting ,..... Tussenkomende partijen: De Vos en Was~ terlain (Mr Hanotiau)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien de verzoekschrift van 13 maart 1967, ingediend door J. Mottard en R. Naert, opstellers bij de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting;

Gelet op het arrest nr. 13.765 d.d. 31 oktober 1969 waarbij de debatten werden heropend en de zaak werd vastgesteld op de terechtzitting van 2 december 1969 ;

Overwegende dat de beroepen strekken tot nietigverklaring van de beslissing van de raad van beheer van de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting d.d. 6 december 1966 houdende toepassing op het personeel van die maatschappij van de bepalingen van het koninklijk besluit van 9 april 1965 houdende tijdelijke maatre­gelen ten gunste van sommige ambtenaren van de rijksbesturen; dat deze beslissing door een dienstorder nr. 765 van 8 februari 1967 ter kennis van het personeel is gebracht ;

Overwegende dat de verzoekers in hun brieven van 26 september 1969 uitdruk­kelijk afstand doen van hun eis ; dat het past in de afstanden te bewilligen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de verzoekers en van de tussenkomende partijen)

1192