VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd•...

106
VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE

Transcript of VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd•...

Page 1: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

VERZAMELING PER ARRESTEN

VAN DE

RAAD VAN STATE

_j

Page 2: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

Van de in deze uitgave opgenomen summiere

opgaven, vertalingen en tabellen mag niets wor­

den verveelvoudigd en/ of openbaar gemaakt

door middel van druk, fotocopie, microfilm of

op welke andere wijze ook, zelfs fotomecha­

nisch of electronisch, zonder voorafgaande

schriftelijke toestemming van de directeurs .

Page 3: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

VERZAMELING DER ARRESTEN VAN DE

RAAD VAN STATE AFDELING BEVOEGDHEIDSCONFLICTEN

EN AFDELING ADMINISTRATIE

Oprichters:

Raymond BAEYENS ~ Michel DUMONT ~ André DE POVER

Uitgegeven onder de bescherming van de Heren

Ferdinand LEPAGE Eerste Voorzitter

van de Raad van State

Marc SOMERHAUSEN Eerste Voorzitter emeritus

van de Raad van State

Directeurs :

Jean SUETENS Eerste Voorzitter emeritua

van de Raad van State

Elie JOACHIM Auditeur-Generaal

bij de Raad van State

André DE POVER en Michel DUMONT Eerste Auditeurs bij de Raad van State

1974

UITGEVERIJ VOOR GEMEENrEADMINISTRATIE n.v.

HEl.ll.E

D/1974/0857/33

Page 4: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

,--- - -------- -- --

N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats­raden, en Similon, eerste auditeur.

DANNEELS t/ Belgische Staat vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Volksgezondheid, Leefmilieu en Gezin, Provin~ ciale Raad van West-Vlaanderen van de Orde der apothe~ kers en Apothekersvereniging voor Kortrijk en omliggende (M• Cocle)

1. MEDISCH-FARMACEUTISCHE ClL\iULATIE - Geschillen - Beroep bij de Raad van State - Rechtspleging voor de Raad van State - Tegenpartij

Il. RECHTSPLEGING - V erzoekschrih - Aanwijzing van de tegenpartij De Belgische Staat, die geen partij kan zijn voor de commissie van

beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie, kan niet als tegenpartij voor de Raad van State worden opgeroepen in geval van beroep tot nietigverklaring van de beslissing van die commissie van beroep. Hij moet buiten de zaak worden gesteld.

m. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Geschillen - Com­missie van beroep - Beslissingen : verplichte vermeldingen

IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen: verplichte vermeldingen

Geen wettelijke of reglementaire bepaling schrijft voor dat de be­slissingen genomen door de commissie van beroep voor medisch-farma­ceutische cumulatie op straffe van nietigheid het volledig adres en de juridische vorm van de betrokken partijen dienen te vermelden.

V. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot af­wijking van het cumulaticverbod - Spreiding van de officina's

In casu heeft de commissie van beroep haar beslissing gesteund op de toestand in de streek zoals die bestond toen ze haar beslissing uitsprak.

VI. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot af­wijking van het cumulatieverbod - Redenen van sociale aard

Uit de motivering van de bestreden beslissing kan worden afgeleid dat de commissie van beroep van oordeel is dat de streek waar de geneesheer-verzoeker zijn praktijk heeft, hem de mogelijkheid biedt zijn beroep zonder depot op normale wijze uit te oefenen, daar een tweede geneesheer zich aldaar anders niet zou gevestigd hebben. Het blijkt niet dat de commissie van beroep door deze beoordeling getreden is buîten het haar wettelijk toegekend appreciatierecht.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 3 augustus 1972 door Joseph Danneels ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 1 juni 1972 waarbij de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie aan Dr. Joseph Danneels geen, toelating verleent tot verdere cumulatie; dat de bestredèn beslissing op 6 juni 1972 aan verzoeker is betekend ;

Overwegende dat Dr. Joseph Danneels, geneesheer te Stasegem-Harelbeke, op 24 december 1958 vroeg om afwijking te bekomen van de bij artikel 2 van de wet van

5

Page 5: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.183)

12 april 1958 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie opgelegde verplichtin,g zijn geneesmiddelendepot binnen twee jaar na de afkondiging van de wet af te schaffen; dat de provinciale geneeskundige commissie van West-Vlaanderen, de provinciale Raad van West-Vlaanderen van de Orde der geneesheren, de provinciale raad van West-Vlaanderen van, de Orde der apothekers, de beroepsvereniging «Emulatie Kortrijk» en de Apothekersvereniging voor Kortrijk en omliggende gunstig adviseerden ; dat het bestuur concludeerde dat er geen voldoende redenen aanwezig zijn om de aanvraag tot afwijking van het cumulatieverbod in te willigen ; dat de commissie van eerste aanleg betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie op 24 januari 1964 besliste de afwijking van artikel 2 van de wet van 12 april 1958 niet toe te staan ; dat de commissie van beroep alsdan de bestreden beslissing nam; dat die beslissing steunt op de considerans: «dat beroeper als geneesheer gevestigd is te » Stasegem waar thans een apotheker gevestigd is ; dat Stasegem een belangrijke » parochie van de gemeente Harelbeke is waar talrijke apotheken voor het publiek »openstaan ; dat voor de wachtdienst wordt verwezen naar de apothekers van Zwe­» vegem op 2.5 km, Harelbeke of Kortrijk op 3 km ; dat de patiënten van Dr. Danneels » in alle gevallen zonder moeilijkheden een apotheker kunnen bereiken en dat er geen » bewijs bestaat dat de E3 baan dienaangaande enig beletsel zou zijn ; dat hoger »beschreven toestand actueel is en dienaangaande geen nieuw onderzoek vergt ; dat »meester Beele, raadsman van beroeper, in dezes bijzijn ter zitting moest toegeven »dat de geografische spreiding der officina's voldoende is (zie zittingsblad); dat wat » de sociale en financiële toestand betreft beroeper vier kinderen ten laste heeft ; dat »hij niet ontkent beheerder te zijn van twee naamloze maatschappijen « Etalo » en »«De Zwaluwen reisagentschap», maar beweert er geen vergoedingen te genieten ; »dat voor aanslagjaar 1969 een aanslagbiljet wordt voorgebracht dat 522.317 frank »belast inkomen vermeldt; dat een aanslagbiljet voor dienstjaar 1971 het verminderd »belast inkomen vermeldt van 447.561 frank maar niets toelaat te besluiten dat deze » aanslag reeds definitief is ; dat weliswaar een tweede dokter zich te Stasegem kwam » vestigen, hetgeen laat veronderstellen dat de streek voor een practiserende genees­» heer leefbaar blijkt ; dat zelfs rekening gehouden met de concurrentie van de dokters » in het omliggende, voornoemd beschreven toestand niet de overtuiging geeft dat » Dr. Danneels door het afschaffen van zijn depot in een nieuwe toestand zou worden »geplaatst die zulke hinder zou meebrengen die het hem niet meer mogelijk zou » maken zijn kunst nog op normale wijze uit te oefenen. met het gevolg dat hierdoor » de behoorlijke geneeskundige verzorging in de streek in gevaar zou gebracht wor­» den ; dat er derhalve geen aanleiding bestaat beroeper uitzonderlijk de gevraagde » afwijking van het cumulatieverbod toe te staan » ;

Overwegende dat, daar de Belgische Staat geen partij was noch kon zijn voor de commissie van beroep, hij niet als tegenpartij voor de Raad van State kan worden opgeroepen ; dat hij dus buiten de zaak moet worden gesteld ;

Overwegende dat verzoeker in de eerste plaats doet gelden dat de bestreden beslissing nietig is bij gebrek aan opgave van de juiste identiteit van de tegenpartijen en van hun juridische vorm alsmede van de plaats van hun vestiging ;

Overwegende dat de bestreden beslissin,g geen twijfel over de identiteit van de tegenpartijen laat bestaan ; dat geen wettelijke of reglementaire bepaling voorschrijft dat de beslissingen genomen door de commissie van beroep op straffe van nietigheid het volledig adres en de juridische vorm van de betrokken, partijen dienen te ver­melden ; dat trouwens het statuut van de provinciale raad van West-Vlaanderen van de Orde der apothekers door artikel 5 van wet van 19 mei 1949 is geregeld en de statuten van de Apothekersvereniging voor Kortrijk en, omliggende opgenomen zijn in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad van 22 december 1905 ;

Overwegende dat verzoeker doet gelden dat de adviezen van de in de wet genoemde instanties ter voorlichting dienen van de betrokken commissies en « dat het » daarom nodig is dat deze adviezen van recente datum zijn en niet verouderd, zoals »ter zake het geval is, daar de toestanden gewijzigd zijn; dat het derhalve niet » mogelijk is een beslissing te gronden op adviezen die niet eens de werkelijkheid » meer weergeven » ;

Overwegende dat verzoeker, die beweerde dat de grote werken welke op het grondgebied van Harelbeke werden verricht ten gevolge van het aanleggen van de

6

Page 6: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

autosnelweg E3, een nadelige invloed zouden kunnen hebben op het verstrekken van de gezondheidszorgen alsmede op de geneesmiddelendistributie, bij conclusies ge­dagtekend 3 december 1969 en 20 april 1972 aan de commissie van beroep vroeg « een nieuw onderzoek te bevelen, daar de gegevens in de bundel voorhanden, als » geldig advies niet meer kunnen gebruikt, gezien de verlopen tijd en de ingetreden » wijzigingen » ;

Overwegende dat de bestreden beslissing vaststelt dat de patiënten van Dr. Dan­neels in alle gevallen zonder moeilijkheden een apotheker kunnen bereiken en dat er geen bewijs bestaat dat de E3 baan dienaangaande enig beletsel zou zijn; dat zij dan ook besliste dat « hoger beschreven toestand actueel is en dienaangaande geen nieuw » onderzoek vergt » ; dat niet blijkt dat de commissie van beroep bij die beoordeling van de feitelijke toedracht der zaak getreden is buiten het haar wettelijk toegekend appreciatierecht ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker ten slotte doet gelden dat de bestreden beslissing verkeerd gemotiveerd is doordat zij overweegt dat de vestiging van een tweede dokter te Stasegem laat veronderstellen dat de streek voor een practiserende genees­heer leefbaar blijkt ; dat hij aanvoert dat zodanige onderstelling geen motivering is ; dat hij voorts betoogt dat het duidelijk is dat de inkomsten van 522.317 frank onvol­doende zijn voor een ouder wordende dokter, om vier kinderen te plaatsen, wanneer hij « de cumulatie moet inboeten » ;

Overwegende dat uit de door verzoeker bestreden considerans kan worden af­geleid dat de commissie van beroep van oordeel is dat de streek waar hij zijn praktijk heeft hem de mogelijkheid biedt zijn beroep zonder depot op normale wijze uit te oefenen, daar een tweede geneesheer zich aldaar anders niet zou gevestigd hebben ; dat niet blijkt dat de commissie van beroep door deze beoordeling getreden is buiten het haar wettelijk toegekend appreciatierecht ; dat ook het laatste middel niet opgaat,

Artikel 1.

Artikel 2.

Artikel 3. van verzoeker.

BESLUIT:

De Belgische Staat is buiten de zaak gesteld.

Het beroep is verworpen.

De kosten, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste

Nr 16.184 ..- ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats­raden, en Similon, eerste auditeur.

VERHULST (Mr De Brabanter) t/ Nederlandstalige Provin­ciale Raad van Brabant van de Orde der apothekers en Les Pharmaciens de Bruxelles ( Mr Code)

1. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot af~ wijking van het cumulatieverbod - Spreiding van de officina's

1. In casu geeft de commissie van beroep, met verwijzing naar de concrete gegevens van de zaak, meer bepaald naar de afstanden welke de patiënten van de betrokken geneesheer moeten afleggen om de dichtstbijgelegen officina's in de naburige gemeenten te bereiken, de redenen op welke haar ertoe hebben geleid te besluiten dat de geogra­fische spreiding der apotheken in streekverband beschouwd optimaal voldoet aan de vereisten van de volksgezondheid inzake geneesmid­delendistributie.

7

Page 7: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.184)

2. Eenmaal de commissie van beroep heeft vastgesteld dat de sprei­ding der apotheken in gewestelijk verband voldoende is, dient zij niet te onderzoeken of de beweerde gebrekkige spreiding der apotheken kan worden verholpen doordat het de depothoudend geneesheer toegelaten is geneesmiddelen ten huize van zijn patiënten te bezorgen.

U. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot af­wijking van het cumulatieverbod - Redenen van sociale aard ( 1 en 2)

m. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Bewijzen - Bewijslast (1)

1. Het is zaak van de betrokken geneesheer, die zulks beweert, voor de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie te be­wijzen dat een bepaald gedeelte van zijn beroepsinkomsten uit zijn geneesmiddelendepot voortkomt.

De omstandigheid dat de tegenpartijen voor de commissie van beroep die verhouding niet zouden hebben betwist, heeft niet tot gevolg dat die verhouding voor bewezen moet worden gehouden.

2. Het blijkt niet dat de commissie van beroep, die over de feite­lijke toedracht der zaak en de geloofwaardigheid van de voor haar af ge­legde verklaringen oordeelt, buiten het haar toegekend appreciatierecht is getreden door de besluiten dat de betrokken geneesheer niet bewezen heeft dat de afschaffing van het depot het hem onmogelijk zou maken zijn praktijk in normale omstandigheden en met een normale levens­standaard verder uit te oefenen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 17 mei 1972 door Leo Verhuist :

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 16 maart 1972 waarbij de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cu­mulatie aan Dr. Leo Verhuist geen toelating verleent tot verdere cumulatie; dat de bestreden beslissing op 20 maart 1972 aan verzoeker is betekend ;

Overwegende dat de Raad van State bij arrest van 14 september 1962 * de beslissing van 7 november 1960 vernietigde waarbij de commissie van beroep aan verzoeker geen toelating gaf tot verdere cumulatie; dat de bestreden beslissing die na verwijzing werd genomen berust op de considerans : « dat beroeper als » depothoudend geneesheer gevestigd is te Londerzeel en dat hij tevens kliënteel »heeft in Ramsdonk, Nieuwenrode en Wolvertem evenals in de gehuchten Westrode, » Impde en Rossem; dat er te Londerzeel vier en te Wolvertem twee apotheken > gevestigd zijn met een georganiseerde wachtbeurtregeling ; dat de inwoners van »Ramsdonk. Nieuwenrode en van de gehuchten Westrode, lmpde en Rossem slechts » geringe afstanden schommelende tussen 1.5 km en 3,5 km dienen af te leggen om »de officina's van Londerzeel, Wolvertem en Kapelle-op-den-Bos te bereiken; dat »de afstand tot de dichtstbijgelegen apotheek steeds geringer is dan deze naar » het depot ; dat beroeper daarenboven in dringende gevallen steeds beroep kan » doen op zijn geneesmiddelentas ; dat de geografische spreiding der apotheken in » streekverband beschouwd optimaal voldoet aan de vereisten der volksgezondheid » inzake geneesmiddelendistributie temeer daar beroeper niet betwist dat er buiten » voormelde apotheken, er nog één werd opgericht te Steenhuffel. welke gelegen » is op 3 km van Londerzeel en welke ook in de georganiseerde wachtdienst van » de apotheken te Londerzeel is in.geschakeld ; dat beroeper, die thans 49 jaar oud » is, zijn echtgenote en zes kinderen ten laste heeft en thans fiskale bescheiden »overlegt betreffende de aanslagjaren 1969, 1970 en 1971, welke gezamenlijk belaste »inkomsten weergeven van respectievelijk 482.768, 482.768 en 432.240 F ; dat

• Arrest nr. 9575.

8

Page 8: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.184)

» beroeper geen afdoende bewijs levert van zijn bewering, volgens dewelke een »derde van voormelde inkomsten voortspruiten uit zijn geneesmiddelendepot ; dat » beroeper niet ontkent eigenaar te zijn van een burgershuis, waarin hij zijn praktijk » uitoefent en over twee wagens beschikt ; dat bovendien uit het verslagblad van de »zitting d.d. 17-2-1972 blijkt dat beroeper er verklaarde dat hij van zijn vader » 1.000.000 F en enige gronden, die niets zouden opbren.gen, heeft geërfd ; dat deze » eigendommen derhalve, samen met zijn beroepsinkomsten, in zijn gehele fortuin­» toestand en leveMstandaard geïncorporeerd zijn ; dat het niet van belang ontbloot is »erop te wijzen dat de Orde der Geneesheren (Brabant) en de Provinciale Ge­» neeskundige Commissie destijds een ongunstig advies uitbrachten ; dat dienvolgens, » niettegeMtaande de zware gezinslasten van beroeper, het bewijs niet geleverd » wordt dat de afschaffing van het depot hem in de onmogelijkheid zou stellen ter » plaatse zijn praktijk in normale omstandigheden en met een normale levensstandaard » verder uit te oefenen.; dat het beroep dus niet gegrond is » ;

Overwegende dat verzoeker in de eerste plaats doet gelden, dat de bestreden beslissing de wet verkeerd toepast en dat zij « onvoldoende en onduidelijk gemoti· » veerd is » ; dat hij betoogt dat de commissie van beroep in gewestelijk en niet in gemeentelijk verband moest onderzoeken of de spreidin.g der officina's aan de eisen van een behoorlijke geneesmiddelendistributie voldoet en dat zij iedere toestand moet beoordelen rekening houdend met zijn eigen elementen en inzonderheid met de verkeersmogelijkheden ; dat hij betoogt dat uit de bestreden beslissing niet blijkt dat de commissie van beroep het bijzonderste element onderzocht heeft, namelijk de verkeersmogelijkheden onderlin.g tussen enerzijds de gemeenten waar er noch geneesheren noch apotheken gevestigd zijn en, anderzijds, de gemeenten waar er wel een apotheek gevestigd is :

Overwegende dat de commissie van beroep, met verwijzing naar de concrete gegevens van de zaak, meer bepaald naar de afstanden welke de patiënten van verzoeker, volgens de door het verslag van het bestuur verschafte gegevens, moeten afleggen om de dichtstbijgelegen officina's in de naburige gemeenten te bereiken, de redenen opgeeft welke haar ertoe hebben geleid te besluiten « dat de geografische »spreiding der apotheken in streekverband beschouwd optimaal voldoet aan de ver­» eisten van de volksgezondheid inzake geneesmiddelendistributie » ; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoeker nog beweert dat hij in zijn conclusies eveneens liet gelden dat het de depothoudend geneesheer niet verboden is geneesmiddelen te bezorgen ten huize van de zieken die bij hem in behandeling zijn, maar dat de bestreden beslissing er niet van laat blijken dat de commissie van beroep dit middel onderzocht heeft ;

Overwegende dat eenmaal de commissie van beroep heeft vastgesteld dat de spreiding der apotheken in gewestelijk verband voldoende is, zij niet dient te onder­zoeken of de gebrekkige spreiding der apotheken kan worden verholpen doordat het de depothoudend geneesheer toegelaten is geneesmiddelen ten huize van zijn patiënten te bezorgen ;

Overwegende dat, wat de gegevens van sociale aard betreft, verzoeker doet gelden dat de commissie van beroep ten onrechte vaststelt dat hij geen afdoend bewijs levert van de bewering als zou een derde van zijn. beroepsinkomsten uit zijn genees­middelendepot voortkomen ; dat die verhouding volgens hem door de tegenpartijen voor de commissie van beroep niet werd bestreden ;

Overwegende dat het verzoeker toekwam voor de commissie van beroep te bewijzen dat een derde van zijn beroepsinkomsten uit het depot voortkomt ; dat hij niet beweert dit bewijs te hebben geleverd ; dat de omstandigheid dat de tegen­partijen voor de commissie van beroep die verhouding niet zouden hebben betwist niet tot gevolg heeft dat die verhouding voor bewezen moet worden gehouden ;

Overwegende dat verzoeker ten slotte doet gelden dat de commissie van beroep zich ten onrechte gesteund heeft op ter zitting afgelegde verklaringen om aan te nemen dat hij ook zonder afwijking van het cumulatieverbod verder normaal zijn beroep zal kunnen uitoefenen ; dat hij betoogt dat het feit dat hij over twee wagens

9

Page 9: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

beschikt en dat hij van zijn vader 1.000.000 frank en enige gronden zou geërfd hebben niet wegneemt dat er geen bewijs geleverd werd dat hij andere inkomsten heeft dan zijn beroepsinkomsten ; dat hij vaststelt dat uit de bestreden beslissing niet blijkt wanneer hij het voornoemd kapitaal zou geërfd hebben en dat uit die beslissing dient afgeleid te worden dat hij - naar de opvatting van de commissie van beroep - dit kapitaal onlangs erfde en thans nog bezit, terwijl in werkelijkheid zijn vader meer dan 20 jaar geleden overleden is en hij toen de beschikking over het kapitaal had ;

Overwegende dat niet blijkt dat de commissie van beroep, die over de feite­lijke toedracht der zaak en de geloofwaardigheid van de voor haar afgelegde ver­klaringen oordeelt, buiten het haar toegekend appreciatierecht is getreden door te besluiten dat verzoeker niet bewezen heeft dat de afschaffing van het depot het hem onmogelijk zou maken zijn praktijk in normale omstandigheden, en met een normale levensstandaard verder uit te oefenen ; dat het zittingsblad van de commissie van beroep er niet van Iaat blijken dat hij deze erop attent zou hebben gemaakt dat hij de goederen waarvan sprake twintig jaar geleden zou hebben geërfd ; dat verzoeker trouwens niet beweert hieromtrent voor de commissie van beroep enige opmerking te hebben gedaan ; dat het middel dan ook niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 16.185 - ARREST van 8 januari 1974 (JVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Verm·eulen en Baeteman, staats­raden, en Similon, eerste auditeur.

BUYLE ( Mr Clerens-Stas) t/ Kempische Pharmaceutische Kring en Provinciale Raad van Antwerpen van de Orde der apothekers ( Mr Code)

1. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot af­wijking van het cumulatieverbod - Spreiding van de officina's

1. De spreiding der officina's moet in streekverband worden beoor­deeld. Dit heeft tot gevolg dat uit de enkele omstandigheid dat er in de gemeentq waar de betrokken geneesheer zich vestigt geen apotheek be­staat, niet kan worden afgeleid dat de spreiding der officina's onvol­doende is.

2. Uit geen stuk van het dossier blijkt dat de verbindingsmogelijk­heden tussen de gemeente waar de betrokken geneesheer zich vestigt en de gemeenten waar de dichtstbijgelegen apotheken zijn gelegen, zeer moeilijk zauden zijn.

3. De commissie van beroep, die de feitelijke toedracht der zaak beoordeelt en die noch door de conclusies van het bestuur noch door de beslissing van de commissie van eerste aanleg is gebonden, treedt niet buiten het haar wettelif k toegekend appreciatierecht door te oordelen dat in de streek waar de betrokken geneesheer zijn praktijk heeft, de spreiding der officina's aan de eisen van de volksgezandheid voldoet.

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Bewijzen - Wijze van bewijslevering

De rechter in feitelijke aanleg kan de gepaste gevolgtrekkingen maken uit de omstandigheid dat een partij het niet nodig achtte de conclusies van de andere partij te beantwoorden.

10

Page 10: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.185)

III. MEDISCH-FARMEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot af, wijking van het cumulatieverbod - Redenen 'Van sociale aard

De afwijking van de regel van de gelijktijdige uitoefening van de geneeskunde en van de artsenijbereidkunde kan, naar luid van artikel 3 van de wet van 12 april 1958, enkel worden toegestaan wanneer de spreiding der officina's in gewestelijk verband aan de vereisten van de volksgezandheid niet voldoet. De betrokken geneesheer kan zich in het geval bedoeld bij artikel 3, niet zaals in het geval bedoeld bij artikel 4, beroepen op redenen van persoonlijke en sociale aard om de afwijking te bekomen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 21 maart 1972 door Eveline Buyle;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 3 februari 1972 waarbij de commissie van beroep voer medisch-farmaceutische cumu­latie aan dokter Eveline Buyle geen toelating verleent tot verdere cumulatie ;

Overwegende dat Eveline Buyle, die te Westmeerbeek is gevestigd, op 28 april 1969, op grond van artikel 3 van de wet van 12 april 1958, vroeg om met afwijking van artikel 1 van de wet van 12 april 1958 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie een geneesmiddelendepot op te richten te Westmeerbeek; dat bij beslissing van 17 maart 1961 aan Dr. Cardijn, echtgenoot van verzoekster, toelating werd ver­leend om in de gemeente Westmeerbeek een geneesmiddelendepot te openen ; dat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Turnhout, zetelend in kortgeding in een procedure voor scheiding van tafel en bed, bij vonnis van 24 april 1969 beval dat Eveline Buyle de echtelijke woonst, Stationstraat 240 te Westmeerbeek, als afzon­derlijke woonplaats zou behouden ; dat Dr. Cardijn veroordeeld werd om binnen de vierentwintig uur na betekening van het vonnis, die woning te verlaten met verbod deze nog te betreden in de loop van de procedure, maar met machtiging de lokalen van de apotheek nog te betreden ten einde de bestaande stock farmaceutische produk­ten te likwideren ;

Overwegende dat de provinciale raad van Antwerpen van de Orde der Genees­heren gunstig advies gaf om reden dat het in feite slechts om de overdracht van een bestaand geneesmiddelendepot ging ; dat de provinciale geneeskundige commissie van Antwerpen na eerst ongunstig te hebben geadviseerd, later gunstig advies uitbracht « en dit vooral gezien de sociale omstandigheden van dokter Buyle » ; dat de provin­ciale raad van Antwerpen van de Orde der apothekers, de Kempische Geneeskundige Kring en de Kempische Farmaceutische Kring, hoewel daartoe behoorlijk uitgenodigd, nalieten advies te geven ; dat het bestuur concludeerde dat het wenselijk was aan Dr. Buyle de gevraagde afwijking toe te staan ; dat de commissie van eerste aanleg betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie op 17 april 1970 besliste de afwijking van artikel 1 van de wet van 12 april 1958 toe te staan; dat de commissie van beroep alsdan, op beroep van de eerste tegenpartij, de bestreden beslissing nam. welke steunt op de considerans : « dat verzoekst~ zich als geneesheer gevestigd heeft »te Westmeerbeek, gemeen,te van 1.425 zielen; dat er in de gemeente Westmeerbeek » geen apotheek gevestigd is ; dat luidens het verslag van het bestuur er twee »apothekers gevestigd zijn te Ramsel op 3.5 km, twee te Herselt op 4 km, twee te »Booischot op 4,5 km ; dat niet betwist wordt dat er nog twee apotheken gevestigd »zijn te Hulshout op ongeveer 4 km, twee te Westerlo op ongeveer 6 km en een te »Tongerlo; dat er tussen deze apotheken een regelmatige wachtdienst ingericht is » voor nacht- en zondagdienst ; dat, in gewestelijk verband beschouwd, de geografische »spreiding der officina's aan de vereisten van de volksgezondheid voldoet; dat er »derhalve geen reden is om aan verzoekster een afwijking van het cumulatieverbod » toe te staan ; dat het beroep gegrond is » ;

Overwegende dat verzoekster in de eerste plaats doet gelden dat de bestreden beslissing onvoldoende gemotiveerd is ; dat zij betoogt dat zij haar praktijk heeft te Westmeerbeek waar geen apotheek gevestigd is, zodat de spreiding per se onvol-

11

Page 11: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

doende is, gelet op het feit dat de dichtstbijgelegen apotheken gelegen zijn op 3.5 km (Ramsel), 4km (Hulshout), 4km (Herselt), 4,5km (Booischot) en,6km (Westerlo); dat zij beweert dat «de verbindingsmogelijkheden tussen Westmeerbeek en die ver­» schillende apotheken zeer moeilijk zijn, en derhalve voor mensen die niet over een »eigen vervoermiddel beschikken en in het bijzonder ouderlingen, deze afstanden » alleszins te groot zijn om op doelmatige wijze een behoorlijke geneeskundige ver­» zorging in de streek te bevorderen » ; dat zij aanvoert dat « zulks op uitdrukkelijke » wijze onderstreept werd in de conclusies van het bestuur en door de commissie van » eerste aanleg werd bevestigd, zodanig dat de bestreden beslissing werkelijk onbe­» grijpelijk voorkomt waar zij. zonder nader te bepalen, aanstipt «dat in gewestelijk »>verband beschouwd de geografische spreiding van de officina's aan de vereisten » » van de volksgezondheid voldoet » » ;

Overwegende dat luidens artikel 1 van de wet van 12 april 1958 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie, de gelijktijdige uitoefening van de geneeskunde <'ll

van de artsenijbereidkunde verboden is, zelfs aan de houders van diploma's die het recht verlenen elk dezer beroepen uit te oefenen ; dat artikel 3 van dezelfde wet be­paalt dat van het bij artikel 1 gestelde verbod mag worden afgeweken ten gunste van de geneesheren die een depot van geneesmiddelen houden uitsluitend ten behoeve van de bij hen in behandeling zijnde zieken, wanneer zij zich in een streek vestigen waar het wegens de geografische spreiding van de officina's niet mogelijk is aan de vereisten van de volksgezondheid te voldoen ; dat uit die bepaling blijkt dat de spreiding der officina's in streekverband moet worden beoordeeld; dat dit tot gevolg heeft dat uit de enkele omstandigheid dat er in de gemeente waar de dokter zich vestigt geen apotheek bestaat, niet kan worden afgeleid dat de spreiding der officina's onvoldoende is ;

Overwegende dat de tegenpartijen in hun geschreven besluiten voor de com­missie van beroep deden gelden «dat er te Westerlo 2, te Tongeren 1. te Herselt 2, »te Ramsel 2, te Booischot 2 en. te Hulshout 2 officina's voor het publiek open staan». dat zonder moeite kan worden bewezen dat er in een straal van nauwelijks 4 km meer dan 8 officina's bestaan, dat de bij koninklijk besluit van 9 februari 1970 bedoelde vestigingscommissie onlangs een. aanvraag tot opening van een officina te Westmeer­beek ongunstig heeft geadviseerd en dat de wachtdienst «behoorlijk is ingericht en » afgekondigd in de lokale bladen » ;

Overwegende dat verzoekster voor de commissie van beroep geen geschreven besluiten nam ; dat uit geen stuk van het dossier blijkt dat de verbindingsmogelijk­heden tussen Westmeerbeek en de gemeenten waar de dichtstbijgelegen apotheken zijn gelegen « zeer moeilijk zouden zijn» ; dat verzoekster de andere feitelijke gege­vens waarop de bestreden beslissing berust, onder meer de vaststelling dat te Ramsel twee apotheken op 3.5 km van Westmeerbeek zijn gelegen, niet betwist ; dat de commissie van beroep, die de feitelijke toedracht der zaak beoordeelt en die noch door de conclusies van het bestuur noch door de beslissing van de commissie van eerste aanleg is gebonden, niet buiten het haar wettelijk toegekend appreciatierecht is getreden door te oordelen dat in de streek waar verzoekster haar praktijk heeft, de spreiding der officina's aan de eisen. van de volksgezondheid voldoet; dat verzoekster er niet toe gerechtigd is de commissie van beroep te verwijten dat zij de bestreden beslissing niet nader heeft gemotiveerd wat de punten betreft waarop zij de aandacht van de Raad van State vestigt ; dat de commissie van beroep immers de gepaste gevolgtrekkingen kan maken uit de omstandigheid dat verzoekster het niet nodig achtte de conclusies van de tegenpartijen te beantwoorden ; dat het eerste middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoekster in een tweede middel doet gelden dat de commissie van beroep de wet van 12 april 1958 verkeerd toepast doordat zij haar persoonlijke toestand en haar familielast niet in aanmerking heeft genomen bij het onderzoek van de aanvraag tot afwijking van artikel 1 van de wet ;

Overwegende dat het middel niet terzake dient ; dat verzoeksters aanvraag immers ingediend werd op grond van artikel 3 van de wet van 12 april 1958 en strekte tot oprichting van een nieuw depot ; dat die aanvraag niet werd gedaan om een depot, dat bij de inwerkingtreding van de wet bestond, met toepassing van artikel 4

12

Page 12: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.185)

van de wet, te mogen behouden ; dat de afwijking van de regel van de gelijktijdige uitoefening van de geneeskunde en van de artsenijbereidkunde, naar luid van arti­kel 3, enkel kan worden toegestaan wanneer de spreiding der off!cina's in gewestelijk verband aan de vereisten van de volksgezondheid niet voldoet ; dat de betrokken geneesheer zich in het geval bedoeld bij artikel 3, niet zoals in het geval bedoeld bij attikel 4, kan beroepen op redenen van persoonlijke en sociale aard om de afwijking te bekomen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N• 16.186 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats­raden, en Similon, eerste auditeur.

KONINKLIJK OOST~ VLAAMS APOTHEKERSGILD en cons. (Mr Cocle) t/ Van Overstraeten (Mr De Clerck)

I. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot af­wijking van het cumulatieverbod - Spreiding van de officina's (1 tot 6)

ll. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Schen­ding van de wet - Bewijskracht der akten (6)

1. Noch de wet van 12 april 1958, noch de parlementaire voor­bereiding ervan, bepalen het begrip « geografische spreiding der offi­cina's ». De vraag of de spreiding der apotheken aan de eisen van de volksgezondheid voldoet staat ter beoordeling van de commissie van beroep.

2. De afstand tussen het dokterskabinet en de dichtstbijgelegen apotheek of de woning van de patiënt, is een belangrijk doch niet het enig gegeven waarmede rekening mag en moet gehouden worden.

3. De commissie van beroep blijft binnen de perken van het haar toegekend appreciatierecht door, onder meer, de slechte staat van de verbindingswegen tussen de gemeenten waar de geneesheer gevestigd is en de gemeenten of gehuchten waar hij kliënteel heeft, het gebrek van een wachtbeurtregeling of een ondoelmatige wachtbeurtregeling of de aard van de bevolking in aanmerking te nemen.

4. Wat de aard van de bevolking betreft, vertoont de omstandig­heid dat de bevolking een groot aantal gepensioneerden en pendelaars telt, een rechtstreeks verband met de vraag of de spreiding der officina's aan de eisen van de volksgezondheid voldoet, daar de gepensioneerden zich wegens hun leeftijd vaak moeilijk kunnen verplaatsen om hun geneesmiddelen af te halen en pendelaars dit maar kunnen doen wan­neer zij van hun werk zijn teruggekeerd.

5. De omstandigheid dat sommige apothekers op de buiten in geval van hoogdringendheid vrijwel dag en nacht ter beschikking zouden staan van hun kliënteel, bewijst niet dat de spreiding der apotheken vol­doende is, daar deze apotheken te ver afge'fegen kunnen zijn.

6. Door te overwegen dat de oprichting van een officina in de gemeente waar de geneesheer is gevestigd niet leefbaar zou zijn en dat

13

Page 13: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.186)

dit een reden te meer uitmaakt om de afwijking aan de geneesheer te verlenen, heeft de commissie van beroep geen verkeerde interpretatie gegeven aan de door de andere partij, die zich tegen de afwijking verzet, neergelegde besluiten, volgens welke een apotheek in die gemeente niet leefbaar zou zijn en de leefbaarheid van de andere gevestigde apothekers in de buurt, welke op de patiënten van omliggende gemeenten rekenen, in het gedrang zou worden gebracht.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 18 april 1972 door het Koninklijk Oost-Vlaams Apothekersgild ;

Gezien het verzoekschrift ingediend op 19 april 1972 door de Provinciale Raad van Oost-Vlaanderen van de Orde der Apothekers ;

Gelet op het bevel van 27 april 1972 tot voeging van de zaken;

Overwegende dat de beroepen strekken tot vernietiging van de beslissing van 9 maart 1972 waarbij de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumu­latie aan Dr. André Van Overstraeten toelating geeft om te Dikkelvenne een genees­middelendepot op te richten ;

Overwegende dat Dr. André Van Overstraeten, geneesheer te Dikkelvenne, op grond van artikel 3 van de wet van 12 april 1958 een aanvraag indiende om, in af­wijking van artikel 1 van die wet, een geneesmiddelendepot te openen in de gemeente Dikkelvenne; dat de Provinciale Raad van Oost-Vlaanderen van de Orde der ge­neesheren, de Landelijke Geneeskundige Kring Gent-Eeklo en de Provinciale Genees­kundige Commissie van Oost-Vlaanderen gunstig adviseerden ; dat de Provinciale Raad van Oost-Vlaanderen van de Orde der apothekers en het Koninklijk Oost­Vlaams Apothekersgild nalieten advies te geven ; dat het bestuur concludeerde dat er reden is de door Dr. Van Overstraeten aangevraagde afwijking toe te staan; dat de commissie van eerste aanleg betreffend~ de medisch-farmaceutische cumulatie op 16 december 1966 besliste de gevragde afwijking toe te staan; dat die beslissing op 31 juli 1970 aan de verzoekende partijen is betekend; dat de bestreden beslissing, die alsdan op beroep van de verzoekende partijen is genomen, berust op de considerans : « dat de beroepers van mening zijn dat de geografische spreiding der officina's in de » streek thans voldoende is om aan de vereisten van de volksgezondheid te voldoen » inzake geneesmiddelenbevoorrading en voorhouden dat de patiënten waar ze zich » ook bevinden nooit een overdreven afstand moeten afleggen voor een bestaande »apotheek ; dat zij aanstippen dat Dikkelvenne op nauwelijks 3 km van Gavere ligt » waar apotheken bestaan en dat sedert de beslissing waartegen beroep de geografische »spreiding dcr officina's in de streek gunstig gewijzigd werd door de oprichting van » officina's te Asper in 1971 en te Munkzwalm eveneens in 1971. zodat de patiënten »geen overdreven afstanden moeten afleggen naar een bestaande apotheker (b.v. : »Dikkelvenne naar Gavere 3 km; Beerlegem, Dikkelvenne, Paulatem en Hundelgem »naar Munkzwalm 2 à 3 km); dat zij, tenslotte, aanhalen dat een gemeente als »Dikkelvenne, met slechts 1.500 inwoners, zeer moeilijk de oprichting van een » apotheek kan vereisen omdat de gebeurlijke nieuwe vestiging aldaar niet leefbaar » zou zijn en de leefbaarheid van de andere gevestigde apothekers in de buurt in het »gedrang zou worden gebracht; dat Dr. Van Overstraeten opwerpt dat zijn kliënteel » zich voor 90 'l"o situeert in de volgende gemeenten : Dikkelvenne 1.544 inwoners in » 1964, Beerlegem 314 inwoners in 1964, Meilegem 334 inwoners in 1964, Baaigem » 514 inwoners in 1964 ; dat hij ook aanhaalt dat de gemeente Dikkelvenne uit » 2 wijken bestaat, te weten de kern der gemeente, met 50 t.h. van de bevolking lig­» gend op 3 à 4 km van Gavere en de wijken Elleve en Boechoute, met 50 t.h. van »de bevolking, op 4 à 5 km van Gavere ; dat de ligging der gemeenten Dikkelvenne. » Beerlegem, Meilegem en Baaigem zodanig is dat de oprichting van een apotheek te » Asper geen verbetering meebrengt van de geografische spreiding van de officina's » in de streek ; dat, inderdaad, de af te leggen afstand om een apotheek te bereiken »voor de inwoners van Dikkelvenne, Beerlegem, Meilegem en Baaigem even groot » of groter is tussen deze gemeenten en Asper dan die tot Gavere ; dat hetzelfde dient

14

Page 14: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.186)

"vastgesteld te worden omtrent de oprichting van een apotheek te Munkzwalm die » wegens haar afstand tot Dikkelvenne te ver gelegen is om de geografische spreiding »der officina·s te verbeteren; dat de bevolking van de streek waar Dr. Van Over­» straeten zijn beroep uitoefent samengesteld is uit ongeveer 300 gepensioneerden, uit » werklieden die pendelaars zijn en uit een landelijke. zeer verspreide bevolking ; dat, »over het algemeen, deze toestand van de bevolking Dr. Van Overstraeten ertoe aan­» gezet heeft zijn spreekuren 's avonds van 18 tot 20 u te houden, moment waarop »alle apotheken, die ver afgelegen zijn - ten minste op 4 km - gesloten zijn; dat »de geografische spreiding der officina's voor gevolg heeft dat het niet mogelijk is » aan de vereisten van de volksgezondheid te voldoen ; dat nog dient aangestipt dat » de oprichting van een officina te Dikkelvenne niet leefbaar zou zijn volgens de »beroepers, wat een reden te meer uitmaakt om de afwijking aan Dr. Van Over­» straeten te verlenen ; dat het aldus vaststaat dat wegens de geografische verspreiding »van de officina's, het niet mogelijk is aan de vereisten van de volksgezondheid te » voldoen zodat er aanleiding toe bestaat artikel 3 van de wet d.d. 12-4-1958 toe te »passen ; dat de beroepen derhalve ongegrond zijn » ;

Overwegende dat de tegenpartij opwerpt dat de beroepen tot nietigverklaring die «volledig zijn gebaseerd op feiten», om die reden niet ontvankelijk zijn, daar de Raad van State « geen kennis mag nemen van de zaak zelf wanneer hij als cassatie­» rechter uitspraak doet in betwiste administratieve zaken » ;

Overwegende dat die exceptie elke grond mist, daar de verzoekende partijen doen gelden dat de commissie van beroep de wet verkeerd heeft toegepast en zij haar beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd :

Overwegende dat de verzoekende partijen in de eerste plaats aànvoeren dat de commissie van beroep de wet verkeerd toepast en zij haar beslissing verkeerd moti­veert door overwegingen die met de geografische spreiding der apotheken niets te maken hebben ; dat zij in dit verband betogen dat de commissie van beroep ten on­rechte overweegt dat de gemeente Dikkelvenne twee wel onderscheiden wijken zou omvatten die elk ongeveer hetzelfde aantal inwoners tellen en dat één van die wijken op al te grote afstand van de apotheek te Gavere zou gelegen zijn ; dat zij beweren dat «die scheiding enkel bestaat in de verbeelding van de commissie» ; dat zij de bestreden beslissing verwijten «bijna woordelijk over te nemen hetgeen zonder enige »bewijsgrond werd vooropgezet in de besluiten van dokter Van Overstraeten » ; dat zij voorts aanvoeren dat de bestreden beslissing op «een ernstige vergissing berust » waar zij vaststelt dat de inwoners van Dikkelvenne een afstand van 3 tot 4 km of » van 4 tot 5 km moeten afleggen om de officina welke gevestigd is in Gavere te » bereiken » ;

Overwegende dat de bestreden beslissing niet verantwoord is door de vaststel­ling dat «de gemeente Dikkelvenne twee wel onderscheiden. wijken zou omvatten die »elk ongeveer hetzelfde aantal inwoners tellen en dat een van die wijken op al te » grote afstand van de apotheek van Gavere zou gelegen zijn » ; dat die beslissing evenmin verantwoord is door de vaststelling dat de inwoners van Dikkelvenne een afstand van 3 tot 4 km of van 4 tot 5 km moeten afleggen ; dat zij er zich toe beperkt, met betrekking tot die feitelijke gegevens, de door de tegenpartij verdedigde stelling samen te vatten, zonder deze tot de hare te maken ; dat het middel elke grond mist ;

Overwegende dat de tweede verzoekende partij aanvoert dat de commissie van beroep een verkeerde toepassing van de wet heeft gedaan door het begrip « geogra­» fische spreiding » anders te interpreteren dan volgens het enig terzake geldig crite­rium, nl. de « afstand » ; dat de verzoekende partijen aan de commissie van beroep verwijten dat zij de beweringen van aanvrager betreffende de aanwezigheid van 300 gepensioneerden en van pendelaars in zijn werkgebied overneemt, hoewel die beweringen niets gemeen hebben met het begrip geografische spreiding van de apo­theken in de streek ; dat zij betogen dat « de beweerde sluiting van de apotheken na » 18 uur ... volkomen onjuist is » omdat « de apothekers op de buiten in geval van »hoogdringendheid vrijwel dag en nacht ter beschikking staan van hun kliënten » ;

Overwegende dat noch de wet van 12 april 1958, noch de parlementaire voor­bereiding ervan, het begrip «geografische spreiding der officina's » bepalen; dat de vraag of de spreiding der apotheken aan de eisen van de volksgezondheid voldoet ter

15

Page 15: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

beantwoording staat van de commissie van beroep ; dat de afstand tussen het dokters­kabinet en de dichtstbijgelegen apotheek of de woning van de patiënt, een belangrijk doch niet het enig gegeven is waarmede rekening mag en moet gehouden worden ; dat de commissie van beroep binnen de perken van het haar toegekend appreciatie­recht blijft door onder meer de slechte staat van de verbindingswegen tussen de ge­meenten waar de geneesheer gevestigd is en de gemeenten of gehuchten waar hij !cliënteel heeft, het gebrek van een wachtbeurtregeling of een ondoelmatige wacht­beurtregeling of de aard van de bevolking in aanmerking te nemen ; dat, wat meer bepaald dit laatste gegeven betreft, de omstandigheid dat de bevolking een groot aantal gepensioneerden en pendelaars telt een rechtstreeks verband vertoont met de vraag of de spreiding der officina's aan de eisen van de volksgezondheid voldoet, daar de gepensioneerden zich wegens hun leeftijd vaak moeilijk kunnen verplaatsen om hun geneesmiddelen af te halen en pendelaars dit maar kunnen doen wanneer zij van hun werk zijn teruggekeerd; dat de omstandigheid dat sommige apothekers «op » de buiten in geval van hoogdringendheid vrijwel dag en nacht ter beschikking » zouden staan van hun !cliënteel » niet bewijst dat de spreiding der apotheken vol­doende is, daar deze apotheken te ver afgelegen kunnen zijn ; dat ook dit middel elke grond mist ;

Overwegende dat de eerste verzoekende partij ten slotte aanvoert dat « de » commissie van beroep een, gedeelte van haar besluiten verkeerd heeft uitgelegd. » waar zij oordeelt dat te Dikkelvenne een afwijking te verantwoorden is omdat in » deze streek een apotheek niet leefbaar zou zijn zonder het bestaan van de naburige » officina's in gevaar te brengen»;

Overwegende dat de verzoekende partijen in hun besluiten voor de commissie van beroep hadden doen gelden « dat een gemeente als Dikkelvenne met slechts » 1.500 inwoners zeer moeilijk de oprichting van een apotheek kan vereisen omdat » de eventuele nieuwe vestiging aldaar niet leefbaar zou zijn en de leefbaarheid van >de andere gevestigde apothekers in de buurt (welke op de patiënten van omlig­> gende gemeenten rekenen) in het gedrang zou worden gebracht » ; dat door te overwegen « dat de oprichting van een officina te Dikkelvenne niet leefbaar zou zijn » volgens de beroepers, wat een reden te meer uitmaakt om de afwijking aan dokter »Van Overstraeten te verlenen», de commissie van beroep de besluiten van de verzoekende partijen niet verkeerd heeft geïnterpreteerd ; dat dit middel ook elke grond mist,

(Verwerping van de beroepen - kosten ten laste van de verzoekende partijen)

N• 16.187 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en De Pover, eerste auditeur.

MAES t/ Bijzondere Compensatiekas voor Kinderbijslag voor de gemeenten, de openbare instellingen die ervan afhangen en de verenigingen van gemeenten

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrih op 13 april 1972 ingediend door Rosa Maes, administratief secretaris bij de Bijzondere Compensatiekas voor kinderbijslag voor de gemeenten, de openbare instellingen die ervan afhangen en de verenigingen van gemeenten ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 24 februari 1972 van het beheerscomité van de Bijzondere Compensatiekas voor kinderbijslag vooc de gemeenten, de openbare instellingen die ervan afhangen en de verenigingen van gemeenten, houdende benoeming van Mr. R. Schaillee, F. Pelsmakers en P. Bultinck tot de graad van bestuurschef ; dat die benoemingen

16

Page 16: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

door een dienstnota nr 287 van 25 februari 1972 ter kennis van het personeel werden gebracht ;

Overwegende dat verzoekster in een brief van 22 oktober 1973 laat weten dat zij afstand doet van het door haar ingestelde annuatieberoep ; dat uit de bestand­delen van de zaak geen bezwaar blijkt om in de afstand te bewilligen,

(Afstand van het geding .- kosten ten laste van verzoekster)

N• 16.188 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staats­raden, en Debaedts, eerste auditeur.

KEUNINCKX t/ Gouverneur van de provincie Brabant

1. RECHTSPLEGING - Memorie van antwoord - Middel Niet ontvankelijk is een exceptie die in zo vage bewoordingen

wordt aangevoerd, dat de juiste strekking er niet van kan worden be­paald.

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Kennisgeving m. ADJUNCT-POLITIECOMMISSARIS - Geldelijk statuut - Wedde IV. GEMEENTEN - Toezicht.- Goedkeuring V. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Aanvang Het besluit van de gouverneur houdende niet-goedkeuring van het

gemeenteraadsbesluit tot vaststelling van de individuele wedde van een adjunct-politiecommissaris, moet hem individueel door het provincie­bestuur of door het gemeentebestuur worden aangezegd.

De termijn voor het instellen van een annulatieberoep gaat niet in vóór die aanzegging.

Doch het annulatieberoep mag worden ingediend tussen de datum van het besluit van de gouverneur en deze van de aanzegging ervan.

VI. ADJUNCT-POLITIECOMMISSARIS - Geldelijk statuut - Wedde (1 en 2)

VII. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Be­voegdheid - Algemeen (1)

vm. RAAD VAN ST ATB - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid -Middel van ambtswege ( 1)

IX. RECHTSPLEGING - Kosten (2) 1. Ten aanzien van individuele weddevaststellingen en in verband

met de goedkeuringsbevoegdheid van de toeziende overheid, dient een onderscheid te worden gemaakt tussen, enerzijds, de loutere en strikte toepassing van vooraf vastgestelde en goedgekeurde bezoldigingsregelen op een bepaald individueel geval, wanneer die toepassing geen uitoefe­ning van enige discretionaire beoordelingsbevoegdheid vanwege de be­stuursoverheid onderstelt en, anderzijds, de vaststelling van een bijzon­dere, individuele wedderegeling die vanwege de bestuursoverheid de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid medebrengt of die met afwijking van de bestaande bezoldigingsregelen geschiedt - zoals de toekenning van een verhoogde anciënniteit, of welk soort voordeel ook.

17

Page 17: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.188)

Alleen de tweede soort individuele weddevaststellingen worden door artikel J 27bis van de gemeentewet bedoeld, zodat de toeziende overheid onbevoegd is - en zich zo nodig van ambtswege onbevoegd dient te verklaren - ten aanzien van individuele weddevaststellingen die ver­schijnen als loutere toepassing van bestaande en goedgekeurde algemene voorschriften en die dan ook enkel de aard hebben van administratieve beslissingen met declaratie/ karakter met betrekking tot subjectieve rechten die ambtenaren direct uit hun weddestatuut putten.

De onbevoegdheid van de toeziende overheid ten aanzien van die soort declaratieve weddevaststellingen dient daarom ook hieruit te wor­den afgeleid dat, wat ook een declaratieve administratieve beslissing als individuele wedde aan een ambtenaar mag toekennen of weigeren, de subjectieve rechten, welke die ambtenaar direct aan zijn bewldigings­statuut ontleent, enkel op definitieve en elke overheid bindende wijze do01: de gewone rechter kunnen worden vastgesteld, zodat de hier be­doelde declaratieve beslissingen van de lagere overheid slechts een bud­gettaire en boekhoudkundige betekenis hebben en de controle van de toeziende overheid ten aanzien van die soort beslissingen eveneens alleen in de vormen van het budgettair en boekhoudkundig toezicht kan wor­den uitgeoefend*.

Een beslissing van de gemeenteoverheid die ten aanzien van de bewldiging van een adjunct-politiecommissaris een louter declaratie/ karakter heeft, moet niet ter goedkeuring aan de gouverneur worden voorgelegd. De Raad van State wijst ambtshalve op de onbevoegdheid van de gouverneur die geweigerd heeft een dergelijke beslissing goed te keuren.

2. Wanneer de gouverneur zijn goedkeuring onthoudt aan de beslis­sing tot vaststelling van de wedde van een adjunct-politiecommissaris, treedt hij op in zijn hoedanigheid van toeziende overheid ter vervulling van een taak van algemeen bestuur. In geval van vernietiging van zijn beslissing, worden de kosten ten laste van de Staat gelegd.

X. RAAD VAN STATE - Bevoegdheid

Gezien het verzoekschrift dat op 17 augustus 1970 door Leopold Keuninckx, adjunct-politiecommissaris te Diest, werd ingediend 1°) om de gedeeltelijke ver­nietiging te vorderen van het besluit van 1 juni 1970 van de gouverneur van de provincie Brabant, met name voor zover die overheidspersoon in dat besluit goed­keuring onthoudt aan het besluit van de gemeenteraad van Diest van 4 september 1969, houdende vaststelling van de individuele wedde van verzoeker, 2°) om de Raad van State te verzoeken vorenvermeld besluit van de gemeenteraad van Diest te bekrachtigen ;

Overwegende dat het verzoek dat het tweede voorwerp van het ingestelde beroep uitmaakt, niet kan worden ingepast in enig voorschrift dat de bevoegdheid van de Raad van State bepaalt ; dat het daarom moet worden afgewezen ;

Overwegende dat de verwerende partij met betrekking tot het eerste voor­werp van het beroep een exceptie van niet-ontvankelijkheid aanvoert waarvan de strekking niet duidelijk is, aangezien de exceptie op twee manieren kan begrepen

• Vergelijk: arrest Burggraeve, nr. 14.104, van 29 april 1970.

18

Page 18: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.188)

worden, met name: 1° als stellende dat het beroep voorbarig is omdat de bestreden beslissing hem pas op 27 augustus 1970 werd aangezegd en zijn verzoekschrift reeds op 17 augustus 1970 werd ingediend, of, 2°, als stellende dat verzoeker het beroep te laat heeft ingesteld omdat de beslissing reeds op 1 juni 1970 genomen werd en verzoeker daarvan blijkbaar zeer vroeg kennis heeft gehad ;

Overwegende dat een exceptie die in zo vage bewoordingen wordt aange­voerd, dat de juiste strekking er niet kan worden bepaald, niet ontvankelijk is ;

Overwegende dat het besluit tot niet-goedkeuring van het gemeenteraads­besluit tot vaststelling van de individuele wedde van verzoeker, hem individueel door het provinciebestuur of door het gemeentebestuur moest worden aangezegd ; dat die aanzegging op 27 augustus 1970 gebeurd is ; dat verzoeker tijd had tot de 60" dag na die aanzegging om zijn verzoekschrift in te dienen ; dat het gouver­neursbesluit van 1 juni 1970 die dag zelf volle uitwerking had en dus op dat ogen­blik reeds griefhoudend was voor verzoeker ; dat het verzoekschrift van 17 augustus 1970 derhalve, ook al is het vóór de individuele aanzegging van 27 augustus 1970 ingediend, reeds op de dag van de indiening ontvankelijk was zowel wanneer het wordt getoetst aan de regel van de beroepstermijn als aan het beginsel dat alleen griefhoudende beslissingen voorwerp van een annulatieberoep kunnen zijn;

Overwegende dat, ten aanzien van individuele weddevaststellingen en in verband met de goedkeuringsbevoegdheid van de toeziende overheid, een onder­scheid dient te worden gemaakt tussen, enerzijds, de loutere en strikte toepassing van vooraf vastgestelde en goedgekeurde bezoldigingsregelen op een bepaald indi­vidueel geval. wanneer die toepassing geen uitoefening van enige discretionaire beoordelingsbevoegdheid vanwege de bestuursoverheid onderstelt en, anderzijds. de vaststelling van een bijzondere, individuele wedderegeling die vanwege de bestuursoverheid de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid medebrengt of die met afwijking van de bestaande bezoldigingsregelen geschiedt - zoals de toekenning van een verhoogde anciënniteit, of welk soort voordeel ook ; dat alleen de tweede soort individuele weddevaststellingen door artikel 127bis van de gemeentewet worden bedoeld, zodat de toeziende overheid onbevoegd is - en zich zo nodig van ambtswege onbevoegd dient te verklaren - ten aanzien van individuele weddevaststellingen die verschijnen als loutere toepassing van bestaande en goedgekeurde algemene voorschriften en die dan ook enkel de aard hebben van administratieve beslissingen met declaratief karakter met betrekking tot subjectieve rechten die ambtenaren direct uit hun weddestatuut putten ; dat de onbevoegdheid van de toeziende overheid ten aanzien van die soort declaratieve weddevaststel­lingen daarom ook hieruit dient te worden afgeleid dat, wat ook een declaratieve administratieve beslissing als individuele wedde aan een ambtenaar mag toekennen of weigeren, de subjectieve rechten, welke die ambtenaar direct aan zijn bezol­digingsstatuut ontleent, enkel op definitieve en elke overheid bindende wijze door de gewone rechter kunnen worden vastgesteld, zodat de hier bedoelde declaratieve beslissingen van de lagere overheid slechts een bugettaire en boekhoudkundige betekenis hebben en de controle van de toeziende overheid ten aanzien van die soort beslissingen eveneens alleen in de vormen van het budgettair en boekhoud­kundig toezicht kan worden uitgeoefend ;

Overwegende dat de vaststelling van de individuele wedde van L. Keuninckx als adjunct-politiecommissaris, waartoe de gemeenteraad van Diest op 4 sep­tember 1969 besloten heeft, zich voordoet als de loutere toepassing van voordien aangenomen en door de toeziende overheid goedgekeurde bezoldigingsregelen, toe­passing die niet met de uitoefening van enige discretionaire bevoegdheid door het gemeentebestuur gepaard gaat ; dat het bestreden gouverneursbesluit, blijkens de daarin voorkomende redengeving, de niet-goedkeuring van het gemeenteraadsbesluit steunt, niet op enig onverantwoord gebruik van discretionaire bevoegdheid door het gemeentebestuur, maar op een onjuiste uitlegging, en dus onjuiste toepassing van de aangenomen bezoldigingsregelen ; dat verzoeker uitsluitend de juistheid betwist van de uitlegging welke de gouverneur geeft aan voorschriften betreffende de voor de berekening van de wedde in aanmerking te nemen dienstanciënniteit ; dat dit alles aantoont dat de beslissing van de stad Diest van 4 september 1969

19

Page 19: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

ten aanzien van de bezoldiging van verzoeker een louter declaratief karakter heeh en niet ter goedkeuring aan de gouverneur moest worden voorgelegd ; dat de gouverneur derhalve onbevoegd is goedkeuring aan een dergelijke beslissing te geven of te weigeren ; dat het middel van onbevoegdheid van de gouverneur van ambtswege moet worden opgeworpen ;

Overwegende dat de gouverneur, in zijn hoedanigheid van toeziende overheid, is opgetreden ter vervulling van een taak van algemeen bestuur, waarvan de financiële last door het rijk moet worden gedragen,

(Vernietiging van het besluit d.d. 1 juni 1970 van de gouverneur van de provin­cie Brabant voor zover het goedkeuring onthoudt aan het besluit van de gemeente­raad van Diest van 4 september 1969 dat de individuele wedde van verzoeker vaststelt - kosten ten laste van de Belgische Staat)

Nr 16.189 ...- ARREST van 9 januari 1974 (Vlld• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Vander Stichele, staatsraden, en De Pover, eerste auditeur.

V.Z.W. VERBOND VAN HET VLAAMS OVERHEIDS­PERSONEEL t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Eerste Minister, door de Minister van Economische Za­ken ( M'r Houtekier) en door de Staatssecretaris voor Be­groting

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij De Minister van Begroting die er zich toe beperkt heeft zijn ak­

koord te verlenen met een koninklijk besluit en het alleen om redenen van begrotingscontrole heeft medeondertekend, is geen tegenpartij bij het annulatieberoep gericht tegen dat koninklijk besluit.

II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Inrichting van de kaders en de betrekkingen - Kaders (1 en 2)

m. TALEN IN BESTUURSZAKEN - t• Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Centrale diensten - Taalkaders en trappen van de hiër• archie - Algemeen (1); - 2° Algemeen - Syndicale raadpleging (2)

1. Geen voorschrift gegeven bij of krachtens de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 stelt de vaststelling van een organiek perso­neelskader afhankelijk van de voorafgaande of op zijn minst gelijktijdige vaststelling van de daarbij passende taalkaders. De verdeling van betrek­kingen over taalkaders onderstelt, integendeel, logischerwijze het bestaan van een organiek kader dat die betrekkingen opricht*.

2. Besluiten die zich beperken tot het vaststellen van de personeels­kaders, zijn geen maatregelen tot uitvoering van de gecoördineerde wet­ten van 18 juli 1966 en moeten derhalve niet voor advies worden voor­gelegd aan de syndicale organisaties bedoeld door artikel 54, tweede lid, van deze gecoördineerde wetten.

IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Syndicaal statuut -Geschillen - Belang - Vakocganisaties

• Zie, in de zelfde zin, het arrest Jassogne, nr. 12.887, van 21 maart 1968.

20

Page 20: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.189)

V. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker Beroepsverenigingen en syndicaten - Verenigingen van ambtenaren - Algemeen

De V.Z. W. Verbond van het Vlaams overheidspersoneel heeft als statutaire opdracht de verdediging van de belangen van het Vlaams overheidspersoneel. Die zagenaamde taalbelangen zijn specifieke beroeps­belangen van de ambtenaren van de Nederlandse taalrol. Genoemde vereniging heeft derhalve de nodige kwaliteit om de eventuele schending van artikel 6 van het syndicaal statuut van 20 juni 1955 aan te voeren.

VI. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Syndicaal statuut -Toepassinqsgebied - Koninklijk besluit van 20 juni 1955

VII. PERSONEEL VAN HET PLANBUREAU - Syndicaal statuut (Vóór de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 9 juni

1971), was het syndicaal statuut van 20 juni 1955 niet toepasselijk op het planbureau*.

Gezien het verzoekschrift dat op 14 december 1971 door P. Stoppie, algemeen voorzitter van het Verbond van het Vbams Overheidspersoneel, V.Z.W., daartoe behoorlijk gemachtigd, werd ingediend ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van : - het koninklijk besluit van 21 oktober 1971 tot vaststelling van de perso­

neelsformatie van het Planbureau en houdende vaststelling van de weddeschalen toe­gekend aan bijzondere graden ;

- het koninklijk besluit van dezelfde datum tot vaststelling van de tijdelijke personeelsformatie van het Planbureau ;

Overwegende dat artikel 6 van de wet van 15 juli 1970 houdende organisatie van de planning en economische decentralisatie, een instelling van openbaar nut, Planbureau genoemd, opricht ; dat in uitvoering van deze wet, een koninklijk be· sluit van 24 mei 1971 het statuut, de organisatie en de werkingsmodaliteiten van het Planbureau vaststelt; dat het koninklijk besluit van 9 juni 1971 het statuut van het personeel van het Planbureau bepaalt; dat met verwijzing naar artikel 12. eerste lid, van het voornoemd koninklijk besluit van 24 mei 1971. de Koning op de voor­dracht van de Eerste Minister en de Minister van Economische Zaken de be­streden besluiten nam die het vast en het tijdelijk kader van het personeel van het Planbureau vaststellen ;

Overwegende dat de Minister van Begroting de bestreden besluiten aan de Koning niet heeft voorgedragen ; dat hij alleen om redenen van begrotingscontrole voor deze besluiten zijn akkoord heeft verleend en ze mede ondertekend heeft; dat derhalve het verzoek van de derde tegenpartij om buiten de zaak te worden gesteld, moet ingewilligd worden ;

Overwegende dat de verzoekende partij de schending aanvoert van artikel 43, § § 3 en 5, van de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, doordat samen met de personeelskaders die de bestreden besluiten vaststellen, de taalkaders niet werden bepaald ; dat de verzoekende partij haar middel nader roelicht door te verwijzen naar artikel 43, § 7, van dezelfde gecoördineerde wetten, dat aan de Koning voorschrijft de maatregelen ter uitvoering van artikel 43, § § 1 tot 6, vóór 1 september 1964 te treffen en in het Belgisch Staatsblad bekend te maken ; dat, steeds volgens de verzoekende partij, de verplichting tot het nemen van de maatregelen ter uitvoering van de wet - inzon­derheid het vaststellen van de taalkaders - vóór 1 september 1964, uiteraard niet kan nageleefd worden wanneer het instellingen zoals het Planbureau betreft die pas

• Zie nochtans artikel 17, tweede lid, van het koninklijk besluit van 9 juni 1971.

21

Page 21: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.189)

na deze datum werden opgericht ; dat de verzoekende partij hieruit afleidt dat de taalkaders samen met de personeelskaders moesten vastgesteld en bekendgemaakt worden;

Overwegende dat de bepaling van § 7 van artikel 43, die 1 september 1964 als streefdatum heeft gesteld voor het nemen van de uitvoeringsmaatregelen van de taalwet, niet nageleefd werd ; dat krachtens artikel 3 van het koninklijk besluit van 30 november 1966 ( 1) de bepalingen van artikel 43, § § 1 tot 5, pas op 3 december 1966 in werking traden ; dat geen voorschrift gegeven bij of krachtens de bovenbe­doelde wetten de vaststelling van een organiek personeelskader afhankelijk stelt van de voorafgaande of op zijn minst gelijktijdige vaststelling van de daarbij passende taalkaders ; dat integendeel de verdeling van betrekkingen over taalkaders logischer­wijze het bestaan van een organiek kader onderstelt dat die betrekkingen opricht; dat de ontstentenis van taalkaders de regelmatigheid van de bestreden besluiten die personeelskaders vaststellen. derhalve niet in het gedrang brengt ; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat de verzoekende partij ook de schending aanvoert van ar­tikel 54, tweede lid, van de meervermelde gecoördineerde wetten doordat de be­streden besluiten niet voor advies aan de erkende syndicale organisaties werden voorgelegd ;

Overwegende dat krachtens dit artikel 54, tweede lid, voor de maatregelen tot uitvoering van bedoelde gecoördineerde wetten die « rechtstreeks betrekking hebben » op de rechtspositie van het personeel », de erkende syndicale organisaties moeten geraadpleegd worden ;

Overwegende dat, zoals reeds boven uiteengezet, geen wettelijke verplichting voorhanden was om terzelfdertijd de betrekkingen over taalkaders te verdelen en de bestreden personeelskaders vast te stellen ; dat deze besluiten, die zich beperken tot het vaststellen van de personeelskaders, geen maatregelen zijn tot uitvoering van die gecoördineerde wetten en derhalve niet aan de erkende syndicale organisaties bedoeld door dit artikel 54 voor advies moesten voorgelegd worden ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat de verzoekende partij vervolgens doet gelden dat, in strijd met artikelen 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende het syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, de besluiten van 24 mei 1971 en 9 juni 1971 tot vaststelling respectievelijk van het statuut van het Planbureau en van het statuut van zijn personeel, niet voor advies aan de bevoegde syndicale raad werden voorgelegd ;

Overwegende dat krachtens voornoemde bepaling de ontwerpen van besluit die betrekking hebben op de « organisatie van de diensten en van het werk» aan de syndicale raad van advies of aan de personeelsraad ~ naar gelang van het aantal in de betrokken dienst te werk gestelde agenten ~ voor advies worden voorgelegd :

Overwegende dat de tegenpartij de niet-ontvankelijkheid van dit middel op­werpt omdat « het geen verband houdt met de statutaire opdracht van de verzoeken­» de partij, namelijk de verdediging van de belangen van het Vlaams overheids­» personeel » ;

Overwegende dat de zogenaamde taalbelangen waarvan de verzoekende partij krachtens haar statuten de verdediging ten doel stelt, specifieke beroepsbelangen zijn van de ambtenaren van de Nederlandse taalrol; dat de verzoekende partij in dit middel opkomt voor de verdediging van zodanige belangen ; dat zij derhalve de nodige kwaliteit heeft om de eventuele schending van bovenvermeld artikel 6 van het syndicaal statuut in te roepen ; dat het middel ontvankelijk is ;

Overwegende ten gronde dat krachtens artikel 1. 9°, van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende het syndicaal statuut van het personeel van de openbare diensten, alleen de instellingen van openbaar nut aan dit syndicaal statuut zijn on­derworpen, die tot de categorieën A of B behoren zoals bepaald bij de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut; dat het Planbureau in een van deze categorieën niet is opgenomen ; dat bovendien geen wettelijke of reglementaire bepaling het voornoemd syndicaal statuut op het Plan­bureau toepasselijk verklaart ; dat hieruit volgt dat het middel niet gegrond is,

22

Page 22: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

N• 16.190 - ARREST van 9 januari 1974 (Vilde Kamer) De HH. Adriaens. kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Vander Stichele, staatsraden, en De Pover, eerste auditeur.

DEROEP t/ Regie van Telegrafie en Telefonie, vertegenwoor­digd door de Staatssecretaris voor Posterijen, Telegrafie en Telefonie en voor Buitenlandse Handel (de Hr Geens)

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Schen~

ding van de wet - Onwettige verordeningen (1 en 2) II. PERSONEEL VAN DE REGIE VAN TELEGRAFIE EN TELEFONIE

- Statuut - Overheid bevoegd om het statuut vast te stellen (1 en 2) III. PERSONEEL VAN DE INSTELLINGEN VAN OPENBAAR NUT -

Statuut (2) 1. Sedert de inwerkingtreding van het koninklijk besluit nr. 91 van

11 november 1967 (24 november 1967), is de Koning, krachtens arti­kel 21, § 2, van de wet van 19 juli 1930, zoals het werd gewijzigd door dit koninklijk besluit, bevoegd om het statuut van het personeel van de Regie van Telegrafie en Telefonie vast te stellen; en de bestaande regels blijven toepasselijk tot hun eventuele aanpassing aan voornoemd konink­lijk besluit. Op 3 mei 1968 had de minister derhalve niet meer de nodige bevoegdheid om de procedure te wijzigen voor de benoeming tot dienst­chef en tot adjunct-directeur-eerstaanwezend inspecteur zaals deze procedure bepaald was bij artikel 3 van het ministerieel besluit van 20 november 1952. De ministeriële beslissing van 3 mei 1968 is der­halve onwettig en de benoemingen tot de graden waarop ze betrekking heeft, moesten worden verleend overeenkomstig de procedure van artikel 3 van het ministerieel besluit van 20 november 1952.

2. Artikel 18 van de wet van 16 maart 1954, dat de minister onder wie de instelling ressorteert machtigt om wijzigingen in het personeels­statuut goed te keuren als de Koning dit statuut nog niet heeft vastge­steld, geldt enkel in het geval dat het personeelsstatuut door de Koning moet worden vastgesteld bij toepassing van de wet van 16 maart 1954. Het is niet van toepassing op de Regie van Telegrafie en Telefonie, aangezien de Koning het statuut van deze instelling vaststelt bij toepas­sing van een bijzandere regeling die, ten opzichte van dit personeel, vervat is in artikel 21, § 2, van de wet van 19 juli 1930.

IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Bevordering - Op~

roep tot de kandidaten en kandidaatstellingen - Nieuwe oproep tot de kandidaten V. PERSONEEL VAN DE REGIE VAN TELEGRAFIE EN TELEFONIE

- Bevordering - Oproep tot de kandidaten en kandidaatstellingen VI ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid

Schending van de wet - 1° Motieven - 2° Vroegere onwettige handelingen

23

Page 23: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.190)

Elke overheidsbeslissing moet op aanneembare motieven gesteund zijn die zoniet uit de beslissing zelf dan toch uit het administratief dossier moeten bljken. Bij ontstentenis van zodanige motieven, moet de beslis­sing van de administrateur-generaal van de Regie van Telegrafie en Tele­fonie, die de hernieuwing van de regelmatig ingediende kandidaatstel­lingen oplegt, als onwettig worden aangezien. Het personeelslid dat zich kandidaat heeft gesteld, blijft kandidaat zolang de bedoelde betrekkingen vacant blijven.

VIl. RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten

Gezien het verzoekschrift dat F.J. Deroep, chef-exploitatiecentrum bij de Regie van Telegrafie en Telefonie, op 9 maart 1972 heeft ingediend;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van twee ministeriële besluiten d.d. 17 februari 1972 waarbij onder meer de chefs-exploitatiecentrum A.R. Mareschal. E.H. Evrard en G.R. Paulyn, alsmede de adjunct-inspecteur R.A. Duparque tot dienstchef met rangneming op 30 juni 1970 bij de Regie van Telegrafie en Telefonie worden benc:Rmd;

Overwegende dat bij beslissing d.d. 3 mei 1968 de Staatssecretaris voor Poste­rijen, Telegrafie en Telefonie de graad van dienstchef en van adjunct-directeur­eerstaanwezend inspecteur bij de Regie van Telegrafie en Telefonie oprichtte (rang 12) waarvan 63 betrekkingen werden voorzien; dat krachtens dezelfde beslissing een anciënniteit van zeven jaar in niveau 1 als voorwaarde werd gesteld voor benoeming tot deze graden en de procedure van benoeming zoals bepaald bij artikel 2 van het ministerieel besluit van 20 november 1952, van toepassing was ; dat hierdoor verwezen werd naar de procedure voor de benoeming tot de graad van inspecteur ; dat overeenkomstig deze procedure de directie Personeel en Alge­mene Zaken benoemingsvoorstellen doet waarbij «rekening wordt gehouden met de » vragen om overplaatsing en met de normale kandidaturen » ; dat bij omzendbrief nr. 33 van 20 mei 1968 de administrateur-generaal van de Regie de belanghebbende ambtenaren uitnodigde hun kandidatuur te stellen voor de 63 nieuw opgerichte betrekkingen ; dat verzoeker zijn kandidatuur stelde voor alle betrekkingen ; dat evenwel bij omzendbrief nr. 17 van 13 maart 1969 de administrateur-generaal van de Regie van Telegrafie en Telefonie aan het personeel mededeelde dat de kandida­turen die vóór deze omzendbrief waren ingediend « niet meer in aanmerking zullen » worden genomen » en de belanghebbenden uitnodigde eventueel hun aanvraag te hernieuwen ; dat verzoeker hieraan geen gevolg gaf doch tegen de voorstellen voor benoeming tot die graad van dienstchef, die bij omzendbrief nr. 77 van 19 no­vember 1971 werden bekendgemaakt, een bezwaarschrift indiende; dat dit be'Zwaar door de Raad van Beheer van de Regie van Telegrafie en Telefonie in zijn ver­gadering van 25 januari 1972 werd afgewezen, waarop dan de bestreden benoemin­gen werden gedaan ;

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep.

Overwegende dat de tegenpartij in een exceptie van niet-ontvankelijkheid het gemis van het vereiste persoonlijk belang in hoofde van verzoeker opwerpt; dat, volgens haar, verzoeker verplicht was zijn kandidatuur te stellen en dat, aange­zien hij aan de nieuwe oproep tot de kandidaten geien gevolg gaf, hij thans niet van het vereiste belang laat blijken om benoemingen aan te vechten die hij niet gesolliciteerd heeft ;

Overwegende dat het ministerieel besluit van 20 november 1952, ge­wijzigd bij ministerieel besluit van 17 februari 1958, twee verschillende be­noemingsprocedures bepaalt, de ene voor de benoeming tot de graad van onderbureauchef en bureauchef (artikel 1) die ook, onder voorbehoud van een af­wijking die terzake zonder belang is, op de benoeming tot de graad van inspecteur van toepassing is (artikel 2) , de andere voor de benoeming tot een graad boven deze

24

Page 24: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.190)

van inspecteur, tot en met de graad van direcreur van administratie (artikel 3) ; dat de ministeriële beslissing van 3 mei 1968, door de eerste benoemingsprocedure toe te passen op de benoeming tot de graad van dienstchef en van adjunct-directeur­eerstaanwezend inspecteur - graden die hiërarchisch hoger zijn dan deze van inspecteur -. het ministerieel besluit van 20 november 1952 wijzigt; dat evenwel op 3 mei 1968 de Minister niet meer bevoegd was om zijn ministerieel besluit van 20 november 1952 te wijzigen; dat immers luidens artikel 21. § 2, van de wet van 19 juli 1930 houdende oprichting van de Regie van Telegrafie en Telefonie, ge­wijzigd bij koninklijk besluit nr. 91 van 11 november 1967, de Koning het statuut van het personeel van de Regie vaststelt en dat de « bestaande regels toepasselijk » blijven tot hun eventuele aanpassing » aan het voornoemd besluit van 11 november 1967 ; dat het koninklijk 0081uit nr. 91 van 11 november 1967 op 24 november 1967 in werking is getreden, zodat de Minister op 3 mei 1968 niet de nodige be­voegdheid had om de procedure te wijzigen voor de benoeming tot dienstchef en tot adjunct-directeur-eerstaanwezend inspecteur zoals deze procedure bepaald was bij artikel 3 van het ministerieel besluit van 20 november 1952 ;

Overwegende dat de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op som· mige instellingen van openbaar nut, die op de Regie van Telegrafie en Telefonie van toepassing is, in zijn artikel 18, gewijzigd bij koninklijk besluit nr. 4 van 18 april 1967, weliswaar de Minister onder wie de instelling ressorteert, machtigt om wijzi· gingen in het personeelsstatuut goed te keuren als de Koning het bewuste perso­neelsstatuut nog niet heeft vastgesteld; dat dit artikel 18 echter enkel geldt in het geval dat het personeelsstatuut door de Koning moet worden vastgesteld in toe­passing van dei wet van 16 maart 1954; dat voornoemd artikel 18 niet van toe­passing is op de Regie, aangezien de Koning het personeelsstatuut van deze instelling vaststelt in toepassing van de bijzondere regeling die ten opzichte van het personeel van deze instelling vervat is in artikel 21. § 2, van de wet van 19 juli 1930, gewjizigd bij het koninklijk besluit nr. 91 van 11 november 1967;

Overwegende dat uit deze uiteenzetting volgt dat de ministeriële beslissing van 3 mei 1968, in zoverre zij voor de benoeming tot dienstchef en adjunct-directeur­eerstaanwezend inspecteur de procedure van artikel 2 van het ministerieel besluit van 20 november 1952 voorschrijft, onwettig is en derhalve niet mag toegepast worden zodat, voor de betwiste benoemingen tot die graden, de procedure bepaald bij artikel 3 van dit ministerieel besluit van toepassing was ;

Overwegende dat luidens dit artikel 3 van het ministerieel besluit van 20 no­vember 1952 « de opejnstaande ambten worden bekendgemaakt bij wege van een » omzendbrief waarin beroep wordt gedaan op de kandidaten binnen de 6 dagen » ; dat verzoeker ten gevolge van de oproep tot de kandidaten bij omzendbrief nr. 33 van 20 mei 1968, zijn kandidatuur stelde voor al de bedoelde betrekkingen ; dat enkele benoemingen door de Minister werden gedaan die bij omzendbrief nr. 17 van 13 maart 1969 door de administrateur-generaal aan het personeel werden bekend­gemaakt ; dat in dezelfde omzendbrief de administrateur-generaal besliste de tot nog toe binnengekomen kandidaturen voor de betrekkingen die vacant gebleven waren niet meer in aanmerking te nemen en de belanghebbenden uitnodigde hun kandidatuur te « hernieuwen » ; dat deze beslissing niet gemotiveerd is en dat ook uit het administratief dossier niet blijkt waarom de regelmatig ingediende kandida­turen niet verder meer in aanmerking kwamen en desgevallend moesten hernieuwd worden;

Overwegende dat elke overheidsbeslissing op aanneembare motieven moet gesteund zijn die zoniet uit de beislissing zelf dan toch uit het administratief dossier moeten blijken ; dat de beslissing van de administrateur-generaal tot her­nieuwing van de regelmatig ingediende kandidaturen wegens ontstentenis van zo­danige motieven als onwettig moet worden aangezien ; dat hieruit volgt dat verzoeker die éénmaal zich kandidaat had gesteld, kandidaat bleef zolang de bedoelde betrek­kingen vacant bleven ;

Ten aanzien van de vraag of de zaak in staat van wijzen is.

Overwegende dat verzoeker onder meer de schending inroept van artikel 43, §§ 2 en 3, van de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 geooördineerde wetten

25

Page 25: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

op het gebruik van de talen in bestuurszaken doordat de bestreden benoemingen werden gedaan terwijl de Koning de taalkaders voor de centrale diensten van de Regie van Telegrafie en Telefonie nog niet had vastgesteld;

Overwegende dat krachtens artikel 43, § 2, van voornoemde wettoen de ambte­naren van de centrale diensten met een graad onder deze van directeur over twee kaders worden verdeeld, een Nederlands ei een Frans ; dat artikel 43, § 3, aan de Koning voorschrijft voor iedere centrale dienst het aantal betrekkingen te bepalen dat aan het Nederlands en aan het Frans kader dient toegew~en met inachtneming - wanneer het om betrekkingen gaat onder deze van direcreur - van het wezenlijk belang dat de Nederlandse en Franse taalgebied~ respectievelijk voor iedere dienst vertegenwoordigen ; dat krachtens § 5 van hetzelfde artikel de benoemingen geschie­den per k"der ; dat krachtens de artikelen 35, § 2, H en 46 van dezelfde wetten. een gewestelijke dienst waarvan de werkkring gemeenten uit verschillende taalge­bieden, behalve Brussel-Hoofdstad, bestrijkt, en een buiteindienst waarvan de werk­kring gans het land bestrijkt, eveneens aan de bepalingen van artikel 43, § § 2, 3 en 5, zijn onderworpen ;

Overwegende dat niet betwist wordt dat op het ogenblik van de bestreden benoemingen, de Koning de bedoeld>d taalkaders voor de Regie van Telegrafie en Telefonie nog niet had vastgesteld ; dat anderzijds uit het administratief dossier blijkt dat A.R. Mareschal. E.H. Evrard en R.A. Duparque bij het Hoofdbestuur -centrale dienst in de zin van de gecoördineerde wetten - werden benoemd ; dat voor wat betreft G.R. Paulyn. die in een « buitendienst » werd benoemd, uit het administratief dossier niet blijkt of deze buitendienst een zodanige werkkring heeft dat hij krachtens de artikelen 35, § 2, H of 46, onder de toepassing valt van ver­meld artikel 43, § § 2, 3 en 5, van de gecoördineerde wetten ; dat in deze omstan­digheden het nodig blijkt daaromtrent tot ondeirzoeksverrichtingen over te gaan,

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten zijn heropend.

Artikel 2. - Mevrouw Francine Geens, adjunct-auditeur, wordt met het onderzoek belast.

N• 16.191 - ARREST van 10 januari 197'4 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie en Grégoire, staats­raden.

BRUSSELSE AGGLOMERATIE en STAD BRUSSEL (Mr Putzeys) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken ( Mr Houtekier)

RECHTSPLEGING - Arrest - Verbetering Verbetering van een materiële vergissing.

Gezien het 7 augustus 1972 op de Raad van State ingekomen verzoekschrift. waarbij de Brusselse Agglomeratie de Raad van State verzoekt om de nietigverklaring van de artikelen 1, 3 en 4, tweede lid, 5, tweede en derde lid, en, dientengevolge, van artikel 7, van het koninklijk besluit van 6 juni 1972 tot regeling van het administratief toezicht op de agglomeraties, de federaties, de gemeenten die ertoe behoren en de commissies voor de cultuur, welk besluit is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 juni 1972;

Gezien het op 4 augustus 1972 ingediende verzoekschrift, waarbij de Stad Brussel de nietigverklaring van dezelfde bepalingen van dat koninklijk besluit vordert;

26

Page 26: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

üverwegende dat de woorden «in zover die alinea's betrekkina hebben oo »de agglomeraties, de gemeenten die ertoe behoren en de commissies voor de »cultuur» bij het overschrijven achterwege zijn gebleven aan het eind van de volzin die artikel 1 vormt in het dictum van evengenoemd arrest nr 16.182; dat die materiële vergissing ambtshalve dient te worden hersteld,

BESLUIT:

Enig artikel. - Artikel 1 van het dictum van arrest n' 16.182 moet worden gelezen als volgt : « Het tweede en het derde lid van artikel 5 van het koninklijk »besluit van 6 juni 1972 tot regeling van het administratief toezicht op de agglo­» meraties, de federaties, de gemeenten die ertoe behoren en de commissies voor »dl' cultuur worden vernietigd in zover die alinea's betrekking hebben op de agglo­» meraties, de gemeenten die ertoe behoren en de commissies voor de cultuur ».

N• 16.192 - ARREST van 10 ja11illélri 1974: (Vide Kamer) De HH. 1Moureau, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Tapie en Grégoire, staatsraden. en Huberlant, eerste auditeur.

PETRONIO t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Franse Cultuur en van Ruimtelijke Ordening en Huisvesting (Mr• Leurquin en Putzeys)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het op 27 november 1972 ingediende verzoekschrift, waarbij Frédéric Petronio de nietigverklaring vordert van het ministerieel besluit van 24 oktober 1972 houdende aanwijz;ing van Marcel Debot, als stagiair en voor een periode van twee jaar met ingang van 1 oktober 1972, tot leraar viool (eerste categorie) aan het Koninklijk Muziekconservatorium van Brussel;

Gezien de door verzoeker op 13 oktober 1973 aan de Raad van State gezonden en aldaar op 16 november 1973 ingekomen brief;

Overwegende dat verzoeker bij brief van 13 oktober 1973 verklaart afstand te willen doen van het beroep dat hij op 27 november 1972 heeft ingesteld tegen de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van de Franse Cultuur: dat niets het inwilligen van dit verzoek in de weg staat.

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

N• 16.193 - ARREST van 10 januari 1974: (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie, verslaggever, en Grégoire, staatsraden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur.

DAUBY ( Mr Ranscelot) t/ Gouverneur van de provincie Luxemburg

I. GEWESTELIJKE ONTVANGERS - Gebieden van de gewestelijke ont­vangerskantoren (1 tot 6)

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Algemene maatregelen of maatregelen die betrekking hebben op de inrichting 'Van de dienst - Algemeen ( 1)

27

Page 27: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.193)

m. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - t• Be­voegdheid - Aard van de toegekende bevoegdheid (2); - 2° Vormen - Motieven (3); - 3° Schending van de wet - Motieven (3); - 4° Afwending van macht (6)

IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - t• Syndicaal statuut - Syndicale raden van advies - Kwesties die aan de syndicale raad van advies moeten worden voorgelegd - Koninklijk besluit van 20 juni 1955 - Functionele bedrijvigheid (4); - 2° Statuut - Algemeen (5)

1. Een gewestelijk ontvanger heeft er belang bij de nietigverklaring te vorderen van de beslissing waarbij de gouverneur zijn ontvangers­kantoor verplaatst, wanneer die verplaatsing heeft geleid tot de afschaf­fing van de forfaitaire vergoeding die hem was toegekend zonder dat gelet werd op zijn werkelijke verblijfplaats.

2. De gouverneur ontleent aan de artikelen 114 en 114ter van de gemeentewet de bevoegdheid om de zetel van het gebied van een ge­westelijk ontvangerskantoor vast te stellen of te verplaatsen naar gelang van de behoeften van de dienst, over welker opportuniteit hij op onaan­tastbare wijze oordeelt.

3. De beslissing van de gouverneur de zetel van een gewestelijk ontvangerskantoor te verplaatsen hoeft niet gemotiveerd te zijn, wanneer, naar uit de aan de Raad van State overgelegde stukken blijkt, dat zijn motieven werkelijk waren de goede werking van de dienst en met name de inrichting ervan met minder kosten.

In casu is de omstandigheid dat alleen verzoekers kantoor ver­plaatst is ofschoon in hetzelfde gebouw ruimte beschikbaar blijft, niet voldoende als bewijs dat de tegen hem genomen maatregel niet verant­woord zou zijn door de motieven welke de tegenpartij terzake daarvoor opgeeft.

4. De concentratie van de zetels der gewestelijke ontvangerskan­toren op het arrondissementscommissariaat, met het oog op een beter rendement en een betere werking, ongeacht enige betwisting betreffende de veiligheid, de gezondheid en de verfraaiing van de aan de gewestelijke ontvanger toegewezen nieuwe werkplaats, is een maatregel die essen­tieel te maken heeft met de functionele activiteit van de dienst van het gewestelijk ontvangerskantoor en valt deswege niet onder de bevoegd­heid van de syndicale raad van advies, noch onder die van de personeels­raad.

5. De gewestelijke ontvanger staat onder een statuutreglen. Geen enkele bepaling van het in dit geval toepasselijke statuut verbiedt de gouverneur de plaats welke hij zelf aan het personeelslid voor de uit­oefening van zijn ambt had toegewezen, zonder diens instemming te verplaatsen.

6. In casu -is de gouverneur binnen de grenzen van zijn onaantast­bare beoordelingsbevoegdheid gebleven bij het verplaatsen van het gebied van een ontvangerskantoor. Niets laat toe te onderstellen dat het echte motief van die maatregel zou zijn de wens van de arrondissementscom­missaris -om administratieve diensten om zich heen te hebben die zijn ambt nog meer reden van bestaan zouden geven.

28

Page 28: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.193)

Gezien het op 1 oktober 1971 ingediende verzoekschrift waarbij Jean--Marie Dauby de nietigverklaring vordert van « het besluit van de gouverneur van de »provincie Luxemburg van 27 juli 1971 waarbij het gemeenteontvangerskantoor· »van het 9' gewestelijk gebied van het arrondissement Neufchateau » vanaf 1 september 1971 wordt overgebracht van Libin naar Neufchareau, ten zetel van het arrondissementscommissariaat, en waarbij de aan verzoeker toegekende ver­goeding voor kantoorkosten wordt afgeschaft vanaf dezelfde datum ;

Overwegende dat verzoeker op 1 mei 1965 tot g.ewestelijk gemeenteontvanger­stagiair is benoemd; dat het besluit van 22 maart 1965 waarbij de gouverneur hem benoemde, in artikel 4 bepaalde : « Hij zal zijn ambt uitoefenen in de gemeenten »Anloy, Arville, Libin, Redu, Smuid, Transinne en Villance, die het ge gewestelijk »gebied van het arrondissement Neufchäteau vormen. Dat gebied kan worden ,;, gewijzigd of uitgebreid. Het gemeenteontvangerskantoor zetelt te Libin» ; dat bij besluit van dezelfde dag aan verzoeker een jaarvergoeding van 12.000 frank tegen indexcijfer 100 werd toegekend omdat het gewestelijk ontvangerskantoor niet was ondergebracht in de lokalen van het arrondissementscommissariaat;

Overwegende dat verzoeker bij besluit van 5 december 1966 vast benoemd is tot gewestelijk ontvanger vanaf 1 januari 1967; dat een besluit van 23 juni 1966 het gebied van de onderscheiden gemeenteontvangerskantoren van het arrondissement Neufchateau opnieuw had afgebakend en de gemeenten Anloy, Arville, Libin. Maissin, Redu, Transinne, Villance alsook de commissies van openbare onderstand van Maissin en van Redu had toegewezen aan het 9• gebied, met Libin als zetel van dat gebied;

Overwegende dat een besluit van de gouverneur van 26 juli 1971 andermaal de samenstelling van een aantal gewestelijke gebieden heeft gewijzigd en de ge­meenten Anloy, Arville, Libin, Maissin, Redu, Smuid, Transinne, Villance, alsook de commissies van openbare onderstand van Maissin en van Redu in het 9• gebied had ondergebracht, met behoud van Libin als zetel van dat gebied ;

Overwegende dat het bestreden besluit van 27 juli 1971 de zetel van het 9• gewestelijk gebied overbrengt van Libin naar Neufchateau, ten zetel van het arrondissementscommissariaat, en de jaarlijkse vergoeding voor kantoorkosten af­schaft ; dat het onder meer als volgt gemotiveerd is :

«Gelet op het besluit van 28 juni 1935 houdende de organieke regeling voor »de gewestelijke ontvangers van de provincie Luxemburg, inzonderheid op artikel 13 »betreffende c!e aan die ambtenaren toegekende vergoeding voor hun kantoor­» onkosten;

» " .• " » Herzien ons collectief besluit van 26 juli 1971 houdende reorganisatie van

»de gewestelijke gebieden der gemeente-ontvangerskantoren van het arrondissement » Neufchateau vanaf 1 augustus 1971, en onder meer bepalende dat het 9• gebied, »beheerd door de Hr. J.-M. Dauby, zijn zetel heeft te Libin;

»Overwegende dat het gemeente-ontvangerskantoor van het 9• gewestelijk » gebied van het arrondissement Neufchateau voor de behoeften van de dienst » ten zetel van het arrondissementscommissariaat moet worden gevestigd ... » ;

Overwegende dat de tegenpartij in haar memorie van antwoord betoogt dat de aangevoerde behoeften van de dienst in feite verantwoord waren : « 1) door de benoeming van een nieuwe gewestelijke gemeenteontvanger ad interim

»te Neufchateau, in de lokalen van het arrondissementscommissariaat, vanaf » 1 oktober 1971 ;

» 2) door de noodzaak die nieuwe ontvanger te laten opleiden door een oude.; » 3 en vooral door de omstandigheid dat in het gebouw van het arrondissements-

» commissariaat sedert enige tijd kantoorruimte beschikbaar is » ; dat zij, zonder verzoekers belang en derhalve de ontvankelijkheid van het verzoek­schrift met zoveel woorden te betwisten, vervolgt : « De keuze is gevallen. op de »Hr. Dauby ; deze is immers de gewestelijke ontvanger van het arrondissement »met de meeste dienstjaren, is de enige ontvanger van het arrondissement die niet »over een eigen huis in dat arrondissement beschikt, is in Libin slechts voorlopig

29

Page 29: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.193)

>geïnstalleerd en betaalt huur voor het ontvangerskantoor, en woont tenslotte in >Aarlen, zodat de afstand naar zijn dagelijkse werk minder groot zal zijn als zijn »kantoor in Neufchäteau wordt gevestigd» ;

Overwegende dat de bestreden maatregel heeft geleid tot de afschaffing van de forfaitaire vergoeding die het evengenoemde besluit van 22 maart 1965 aan verzoeker toekende ; dat het motief voor het toekennen van die vergoeding was, dat «het door de Hr. Dauby bediende gewestelijk ontvangerskantoor niet ondergebracht » was in de lokalen van het arrondissementscommissariaat », waarbij niet gelet werd op verzoekers werkelijke verblijfplaats ; dat verzoeker er derhalve belang bij heeft kritiek op die maatregel te oefenen ; dat het verzoekschrift ontvankelijk is ;

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel aanvoert « de ontoereikend­> heid en de onjuistheid van de motieven van het bestreden besluit, dat zich ertoe » beperkt te bevestigen dat de « behoeften van de dienst » de overbrenging van de »zetel van het 9° gewestelijk gebied van Libin naar Neufchäteau wettigen» ; dat hij doet gelden dat artikel 114 van de gemeentewet de gouverneur wel liet recht geeft «de gebieden van de gewestelijke ontvangerskantoren te wijzigen volgens » opportuniteitsmaatstaven die alleen hem ter beoordeling staan», maar niet zegt «dat het zaak van de gouverneur is de plaats te bepalen waar de gewestelijke > ontvangers hun taak moeten uitoefenen » ; dat verzoeker eraan herinnert dat het besluit van 26 juli 1971 Libin aanhoudt als zetel van het gemeenteontvangerskantoor van het 9• gewestelijk gebied, en zegt «het niet mogelijk te achten» dat de door die beslissingen geïmpliceerde behoeften van de dienst « van de ene dag op de »andere gewijzigd zouden zijn, zonder dat de tegenpartij meedeelt welke de ~plotselinge onverwachte behoeften zijn die zich sedert de dag tevoren hebben >kunnen voordoen» ; dat hij in zijn wederantwoord als het echte, « vóór de » bestreden beslissing nooit aangevoerde » motief noemt, dat er op het arrondisse­mentscommissariaat lokalen zijn vrijgekomen doordat het eigen verblijf van de commissaris was verhuisd ; dat hij daaraan toevoegt dat het motief, dat voorzien moest worden in de opleiding van de nieuwe ontvanger die op 1 oktober 1971 was benoemd, niet met de feiten strookt, daar die « ambtenaar . . . reeds op 1 oktober » 1971 naar Marche-en-Famenne is overgeplaatst» en in Neufchäteau is vervangen door een ontvanger die in Dinant zeven maanden ervaring in dat ambt had opgedaan;

Overwegende dat de gewestelijke ontvangers luidens de artikelen 114 en l l 4ter van de gemeentewet, gewijzigd bij het koninklijk besluit n' 33 van 10 november 1934. Rijksambtenaren zijn die op voordracht van de arrondissementscommissaris worden benoemd door de provinciegouverneur, «die de gemeenten aanwijst waar »ieder van hen zijn bevoegdheid uitoefent» (artikel 114) ; dat zij «hun ambt » uitoefenen onder het gezag van de arrondissementscommissaris » (artikel 1l4ter) ; dat het verslag aan de Koning bij het evengenoemde koninklijk besluit n' 33 zegt : « De gewestelijke ontvanger oefent zijn ambt uit onder het rechtstreeks gezag van » de arrondissementscommissaris en, gewoonljik, in de zetel van het commissariaat. » Soms evenwel zal de gewestelijke ontvanger zijn bureel moeten vestigen in een » localiteit welke dichter ligt bij de gemeenten wier kas hij beheert ... De geweste­» lijke ontvanger zal op dezelfde voet staan als het overige Rijkspersoneel in de » provinciale gouvernementen » ;

Overwegende dat de gouverneur aan de aangehaalde bepalingen de bevoegd­heid ontleent om de zetel van het gebied van een gewestelijk ontvangerskantoor vast te stellen of te verplaatsen naar gelang van de behoeften van de dienst, over welke opportuniteit hij op onaantastbare wijze oordeelt ; dat zijn beslissing niet gemotiveerd hoeft te zijn, wanneer, naar uit de aan de Raad van State over­gelegde stukken blijkt, dat zijn motieven werkelijk waren de goede werking van de dienst en met name de inrichting ervan met minder kosten ; dat de bestreden beslissing tot doel heeft het kantoor van het 9• gewestelijk gebied naar zijn normale zetel terug te brengen ; dat niets de mening wettigt dat de vermelding van Libin als zetel van dat kantoor in het besluit van 26 juli 1971 het gevolg zou zijn van een positieve beoordeling van de behoeften van de dienst, veeleer dan van een

30

Page 30: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.193)

nalatigheid, zoals de tegenpartij betoogt ; dat het motief betreffende de opleiding van een beginnend ontvanger ten overvloede lijkt te zijn aangevoerd-; dat de gouverneur het bovendien op 27 juli 1971 als grond kon beschouwen, aangezien, naar verzoeker zelfi beweert, de ontvanger die op 16 oktober 1971 in dienst moet treden, eerst op deze laatste datum overgeplaatst en door een ander ambtenaar vervangen is ; dat de omstandigheid waarop verzoeker zich in een laatste en te laat ingediende memorie beroept, te weten dat alleen zijn kantoor verplaatst is ofschoon ten zetel van het arrondissementscommissariaat ruimte beschikbaar blijft, niet voldoende is als bewijs dat de tegen hem genomen maatregel niet verantwoord zou zijn door de motieven welke de tegenpartij opgeeft ; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel aanvoert dat geschonden zijn de artikelen 4 en 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, welk besluit door het koninklijk besluit van 2 juni 1959 toepasselijk is gemaakt op de gewestelijke ont­vangers, « doordat het bestreden besluit is vastgesteld zonder dat de syndicale raad » van advies of de personeelsraad vooraf is geraadpleegd » ;

Overwegende dat artikel 6 van het evengenoemde koninklijk besluit van 20 juni 1955 bepaalt :

«Worden voor advies aan de bij artikel 4 bedoelde instellingen voorgelegd, » de voorstellen die betrekking hebben op : » 1° de personeelsstatuten ; » 2° de organisatie van de diensten en van het werk ; » 3° de veiligheid, de gezondheid en de verfraaiing van de werkplaatsen ... » ;

Overwegende dat de concentratie van de zetels der gewestelijke ontvangers­kantoren op het arrondissementscommissariaat, met het oog op een beter rendement en een betere werking, ongeacht enige betwisting betreffende de veiligheid, de gezondheid en de verfraaiing van de aan de gewestelijke ontvanger toegewezen nieuwe werkplaats, een maatregel is die essentieel te maken heeft met de functionele activiteit van de dienst van het gewestelijk ontvangerskantoor en deswege niet valt onder de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, noch onder die van de personeelsraad, beide opgericht bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoeker in een derde middel aanvoert de schending van zijn « verkregen rechten ". betreffende de plaats van zijn werk zoals zijn benoemings­» besluit van 22 maart 1965 die heeft vastgesteld»; dat hij wat de feiten aangaat betoogt dat « het kunnen doen van zijn werk in een eigen kantoor en de zelf­» standigheid die hem dat geeft, voor hem, zoals voor een groot aantal gewestelijke » ontvangers, een van de redenen is geweest waarom hij die loopbaan heeft ge­» kozen», dat hij in rechte betoogt dat, evenmin als de aanwijzing van een door de Koning benoemd ambtenaar zonder de instemming van die ambtenaar gewijzigd kan worden wanneer ze in de benoemingsakte is vastgesteld, niet eenzijdig ver­anderd kan worden de aanwijzing van een ambtenaar die, zoals verzoeker, door de gouverneur is benoemd met de vermelding dat het gewestelijk ontvangerskantoor zetelt te Libin ;

Overwegende dat verzoeker onder een statuutregeling staat ; dat geen enkele bepaling van het in dit geval toepasselijke statuut de gouverneur verbood de plaats welke hij zelf aan verzoeker voor de uitoefening van zijn ambt had toegewezen, zonder diens instemming te verplaatsen ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker een vierde middel ontleent aan machtsafwending, « met name volgend uit de bijzondere omstandigheden waaronder het bestreden » besluit is genomen, aangezien de aangevoerde behoeften van de dienst geheel » denkbeeldig zijn en niet het echte motief van dit besluit zijn geweest»; dat dit « echte » motief volgens hem zou zijn « de wens van de arrondissementscommis­» saris om administratieve diensten om zich heen te hebben die zijn ambt nog meer » reden van bestaan· zouden geven » ;

31

Page 31: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

Overwegende dat die bewering van verzoeker een blote g1ssmg is ; dat ze op geen enkel begin van bewijs noch op enige objectieve aanwijzing berust; dat de tegenpartij om de hiervoren bij het eerste middel uiteengezette redenen binnen de grenzen van haar onaantastbare bevoegdheid tot het beoordelen van het belang van de dienst is gebleven toen zij de bestreden maatregel nam ; dat er geen grond is om de zaak overeenkomstig artikel 91 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State naar de algemene vergadering te verwijzen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 16.194 - ARREST van 10 januari 1974 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Tapie en Grégoire, staatsraden, en Maroy, eerste auditeur.

DELBECQ (Mr• Unikowski en Jakhian) t/ Regie der Lucht­wegen vertegenwoordigd door de Minister van Verkeers­wezen en Belgische Staat vertegenwoordigd door de Mini~ ter van Verkeerswezen (Mej. Dagnelie)

I. VERVOER DOOR DE LUCHT - Vliegend personeel (1 totS) II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij ( 1) III. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Begrip

handeling (vatbaar voor beroep) - Handelingen, beslissingen, maatregelen - Be~

vestigende beslissing - Nieuwe gegevens (2) IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid -

1° Vormen - Motieven (4); - 2° Schending van de wet - Motieven (S) 1. De reglementering ter zake van de vergunningen van de leden

van het stuurpersoneel en van de andere leden van het personeel van de Luchtvaart, en ook de uitreiking van de vergunningen, ressorteren onder de Minister van Verkeerswezen als hofd van het ministerieel departement waaraan het bestuur van de luchtvaart verbonden is. Waar de Minister van Verkeerswezen de aanvraag tot geldigverklaring van een vergunning afwijst, treedt hij op als orgaan van de Belgische Staat en niet als orgaan van de Regie der Luchtwegen. Het tegen de Regie gerichte beroep is niet ontvankelijk.

2. De weigering tot geldigverklaring van een door de Demokra­tische Republiek Congo uitgereikte vergunning is niet een loutere be­vestiging van de weigering tot geldigverklaring van een in Belgisch Congo uitgereikte vergunning, wanneer onder meer meer dan elf jaar verstreken ijn sinds de vorige weigering en de verzaeker gedurende die periode in dienst van de SABENA is gebleven.

3. De materie van de geldigverklaring van de vergunningen wordt geregeld bij artikel 39 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954, en niet bij de artikelen 34, 35 en 36, § 1, van dat 4esluit.

4. Geen enkele bepaling eist dat de weigering tot geldigverklaring van een vergunning naar de vorm gemotiveerd zou zijn.

5. Uit artikel 39 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 volgt dat de geldigverklaring van de in het buitenland uitgereikte ver­gunningen een uitzondering blijkt te zijn op de regel dat het met die ver­gunningen niet mogelijk is deel uit te maken van het stuurpersoneel

32

Page 32: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.194)

van een in België ingeschreven luchtvaarttuig of de in artikel 32 be­doelde functies uit te oef enen.

Waar de Minister van Verkeerswezen een door de Demokratische Republiek Congo uitgereikte vergunning weigert geldig te verklaren en zulks doet met inachtneming én van de algemene gedragslijn welke de administratie had aangenomen ten aanzien van door de overheden van wat toentertijd Belgisch Congo was, uitgereikte vergunningen, én van verwekers persoonlijke toestand, is hij binnen de grenzen van zijn be­oordelingsbevoegdheid gebleven. Zijn beslissing treft geen verwijt van willekeur.

Gezien het op 15 april 1969 ingediende verzoekschrift, gericht tegen de Regie der Luchtwegen, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen, waarbij Gustave Delbecq de nietigverklaring vordert van de beslissing van de Minister van Verkeerswezen (bestuur der luchtvaart) van 18 februari 1969 waarbij deze geldig­verklaring onthoudt aan een vergunning van vliegtuigbestuurder welke verzoeker in 1955 is toegekend door de overheden van Belgisch Congo en die in 1965 ver­vangen werd door een vergunning uitgereikt te Kinshasa door de overheden van de Demokratische Republiek Congo ;

Gezien het op 16 april 1969 ingediende verzoekschrift, gericht tegen de Belgische Staat, vertegenwoordigt door de Minister van Verkeerswezen, waarbij Gustave Ddbecq de nietigverklaring vordert van dezelfde beslissing van de Minister van Verkeerswezen (bestuur der Luchtvaart) van 18 februari 1969;

Gelet op het bevel van 5 juni 1969 tot voeging van de zaken;

Overwegende dat verzoeker sedert 6 juli 1969 een Belgische vergunning van beroepsvliegtuigbestuurder bezit ; dat verzoeker, die de vergunning van beroeps­vliegtuigbestuurder eerste klasse wenste te verkrijgen, zich van 1950 tot 1953 meer­maals heeft aangemeld voor de daartoe door het bestuur der luchtvaart van het Ministerie van Verkeerswezen georganiseerde theoretische examens; dat hij telkens is gezakt, namelijk in oktober 1950, in oktober 1952, in april en in oktober 1953; dat hij, na door de Sabena ter beschikking van de diensten in Afrika te zijn gesteld, van de dienst der luchtvaart van Belgisch Congo een vergunning van beroeps­vliegtuigbestuurder eerste klasse heeft gekregen;

Overwegende dat verzoeker de Minister van Verkeerswezen op 17 oktober 1955 heeft verzocht de vergunning van beroepsvliegtuigbestuurder eerste klasse, welke hem op 28 juli 1955 in Belgisch Congo was uitgereikt geldig te verklaren ; dat dit verzoek op 21 oktober 1955 werd afgewezen; dat verzoeker op 14 oktober 1957 een nieuwe aanvraag heeft ingediend wàarin hij verklaarde bereid te zijn om de praktische examens af te leggen; dat dit verzoek op 31 december 1957 werd afgewezen ; dat verzoeker op 5 februari 1969 een nieuwe aanvraag heeft ingediend waarin hij verzocht om de «volledige gelijkstelling » van de vergunning van beroepsvliegtuigbestuurder eerste klasse die op 28 juli 1955 in Belgisch Congo was afgegeven en, subsidiair, om de geldigverklaring van de vergunning op 8 maart 1965 door de Democratische Republiek Congo uitgereikt ter vervanging van de vergunning ; dat dit verzoek op 18 februari 1969 werd afgewezen in een brief van de Minister van Verkeerswezen ; dat verzoeker de nietigverklaring van de in die brief bevatte ministeriële beslissing vordert ;

Overwegende dat de reglementering ter zake van de vergunningen van de leden van het stuurpersoneel en van de andere leden van het personeel van de Luchtvaart, en ook de uitreiking van de vergunningen, ressorteren onder de Minister van Verkeerswezen als hoofd van het ministerieel departement waaraan het bestuur van de luchtvaart verbonden is; dat de Minister van Verkeerswezen, toen hij met de bestreden handeling verzoekers aanvraag afwees, opgetreden is als orgaan van de Belgische Staat en niet als orgaan van de Regie der Luchtwegen : dat het tegen de Regie der Luchtwegen gerichte beroep niet ontvankelijk is ;

33

Page 33: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.194)

Overwegende dat de tegenpartij een exceptie van niet-ontvankelijkheid aan­voert ; dat zij betoogt dat de bestreden beslissing slechts de bevestiging is van de beslissing bevat in de brief van 21 oktober 1955 en van die bevat in de brief van 31 december 1957, dat het feit dat deze een weigering zou impliceren om de inmiddels door de Demokratische Republiek Congo uitgereikte vergunning geldig te verklaren daaraan niets zou veranderen, aangezien die tweede vergunning slechts was uit­gereikt om de eerste te vervangen en dus gewoon de weergave ervan is, dat aangezien de bestreden beslissing zodoende slechts de bevestiging zonder meer is van een vroegere beslissing, het beroep ingesteld met het oog op de vernietiging ervan, geacht moet worden buiten de termijn en derhalve op niet ontvankelijke wijze te zijn ingesteld ;

Overwegende dat verzoeker aan de tegenpartij een aanvraag had voorgelegd niet alleen ter geldigverklaring van een in Belgisch Congo uitgereikte vergunning maar ook van een vergunning uitgereikt door de Democratische Republiek Congo, dus door een nieuwe staat, te weten een andere staat dan die van wie de vorige weigering is uitgegaan; dat die aanvraag onder meer hierop steunde dat verzoeker gedurende meer dan elf jaar in dienst van de Sabena was gebleven sedert de vorige weigering tot geldigverklaring van de vergunning·; dat de bestreden beslissing, gelet op die nieuwe gegevens waarmede de tegenpartij niet onbekend kon zijn en hoe dan ook rekening moest houden om uitspraak te doen, niet geacht kon worden een zuiver bevestigende beslissing te zijn ; dat het beroep ontvankelijk is ;

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel betoogt dat de bestreden be­slissing op machtsoverschrijding berust omdat de tegenpartij weigert hem de Belgische vergunning van beroepsvliegtuigbestuurder eerste klasse te verlenen. terwijl hij toch voldoet aan al de basisvereisten gesteld bij artikel 34 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954; dat hij bij de ontwikkeling van dit middel evenals in het inleidend gedeelte van zijn verzoekschrift ook verwijst naar de artikelen 35 en 36, § 1, van hetzelfde besluit.;

Overwegende dat de in het middel ingeroepen bepalingen betrekking hebben op de algemene bevoegdheid van de Minister belast met het bestuur der luchtvaart. inzake de toekenning van vergunningen (artikel 34), de vrijstellingen van examens welke hij kan toestaan aan houders van een door een erkende luchtvaartschool of -cursus uitgereikt getuigschrift (artikel 35, § 1) en de vaststelling van de eisen inzake erkenning van die scholen (artikel 35, § 2), tenslotte wat betreft de overheden die bevoegd zijn om de vergunningen uit te reiken, te weigeren of te ontnemen (artikel 36) ; dat de materie van de geldigverklarnig van de vergunningen wordt geregeld bij artikel 39 van evengenoemd koninklijk besluit ; dat het eerste middel niet klemt; dat verzoeker bovendien niet aantoont dat hij voldoet aan de eisen gesteld om een vergunning van beroepsvliegtuigbestuurder eerste klasse in België te verkrijgen ;

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel aanvoert dat er machts­overschrijding is doordat de tegenpartij geweigerd heeft een vergunning die op regel­matige wijze in het buitenland was uitgereikt, zowel door de voormalige koloniale Belgische overheden in 1955 als door de Demokratische Republiek Congo in 1965, geldig te verklaren zonder haar beslissing met redenen te omkleden, terwijl ver­zoeker voldoet aan al de basisvereisten voor die geldigverklaring en de vergunning van de Republiek Congo dit bevestigt ;

Overwegende dat geen enkele bepaling eist dat de beslissing naar de vorm gemotiveerd zou zijn ;

Overwegende dat artikel 39 van evengenoemd koninklijk besluit stelt : «Met in het buitenland uitgereikte vergunningen, behalve indien zij geldig zijn >verklaard, is het niet mogelijk deel uit te maken van het stuurpersoneel van een »in het Rijk ingeschreven luchtvaartuig, noch in het Rijk de in artikel 32 genoemde » functies uit te oefenen. De in het buitenland uitgereikte vergunningen worden » geldig verklaard door de Minister die met het bestuur der luchtvaart is belast of » door zijn gemachtigde ; dezen mogen te allen tijde aan de geldigheid van die » vergunningen een einde maken » ; dat de geldigverklaring van de in het buitenland uitgereikte vergunningen volgens die tekst een uitzondering blijkt te zijn op de

34

Page 34: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

regel dat het met die vergunningen niet mogelijk is deel uit te maken van het stuurpersoneel van een in België ingeschreven luchtvaartuig of de evengenoemde functies uit te oefenen; dat de Minister in die aangelegenheid die de openbare veiligheid raakt, over een ruime beoordelingsvrijheid moet beschikken;

Overwegende dat de redenen van de weigering tot geldigverklaring duidelijk blijken uit het administratief dossier : verzoekers geval was zeer aandachtig onder­zocht geweest in 1957-1958 met inachtneming én van de algemene gedragslijn welke de administratie had aangenomen ten aanzien van door de overheden van wat toentertijd Belgisch Congo was, uitgereikte vergunningen, én van verzoekers per­soonlijke toestand ; dat de administratie des te meer meende niet te moeten afwijken van haar algemene gedragslijn daar verzoeker meermaals gezakt was voor de theoretische examens die bijzonder noodzakelijk waren in Europa (verkeersdichtheid, het vele slechte weer, nachtvluohten) ; in 1969 had de administratie gemeend niet te moeten afwijken van haar vroegere houding en verzoeker andermaal verzocht om voor de desbetreffende examens te slagen ; dat de tegenpartij binnen de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid is gebleven ;

Overwegende bovendien, dat in strijd met wat verweker in zijn memorie van wederantwoord betoogt, niet is aangetoond dat de Sabena hem in 1966 tot senior­boordcommandant zou hebben benoemd, behalve dan bij wijze van commissionering en enkel tijdens een verblijf in Afrika ; dat de bestreden beslissing geen verwijt van willekeur treft ; dat het tweede middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N' 16.195 - ARREST van 11 januari 1974 (Illd• Kamer) De HH. Masquelin, kamervoorzitter, Rémion, verslaggever, en Sarot, staats­raden, en Maroy, eerste auditeur.

TIMBAL (M' Boccart) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid (M' Schel­lekens)

I. LEDEN EN ADMINISTRATIEF PERSONEEL VAN DE RECHTERLIJ· KE ORDE - Door het gerechtelijk wetboek op,geheven bepalingen - Griffiers van de werkrechtersraden (1 tot 6)

II. WETTEN EN BESLUITEN - Opheffing ( 1) III. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Algemeen (2) IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Terugwerkende

kracht (6) 1. Artikel Il, 42°, van de opheffingsbepalingen van de wet van

JO oktober 1967, dat het koninklijk besluit van 20 november 1927 opheft, heeft noodzakelijk het koninklijk besluit van 27 mei 1968, dat het koninklijk besluit van 20 november 1927 wijzigde, eveneens opge­heven*.

2. De statuutregeling sluit voor hen die eraan onderworpen zijn, geenszins het recht in om in dienst gehouden te worden nadat hun dienst opgeheven is, als geen voorzieningen de gevolgen van die ophef­fing geregeld hebben.

3. Zelfs al zijn de door de griffiers en de adjunct-griffiers uitge­oefende functies in de organisatie van de werkrechtersraden ongetwijfeld

• Vergelijk: arrest Lefoux en consorten, nr. 16.115, van 23 november 1973, en de andere arresten van dezelfde dag.

35

Page 35: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.195)

belangrijk, kunnen zij toch niet worden geacht als hoofdambt te zijn uit ge oef end.

Artikel 29 van de overgangsbepalingen van de wet van JO oktober 1967, krachtens hetwelk de titularissen van de opgeheven ambten het recht behouden om de titel van hun ambt en niet de eretitel te voeren, is derhalve niet van toepassing op de griffiers en adjunct-griffiers van de werkrechtersraden.

4. Artikel 9 van de overgangsbepalingen van de wet van 10 okto­ber 1967 is een maatregel tot geldelijke vrijwaring ; zij vindt op de in dienst zijnde griffiers en leden van het griffiepersoneel toepassing als zij voort bezoldigd worden. Maar zij betekent niet dat die bezoldiging hun wordt gewaarborgd sedert zij, ten gevolge van de opheffing van de werkrechtersraden, hebben opgehouden hun ambt uit te oefenen.

5. De Koning kon als datum voor het beëindigen van het ambt van griffiers en adjunct-griffiers geen andere vaststellen dan die waarop de taak van de werkrechtersraden ten einde was. De griffiers en adjunct­griffiers van die raden konden niet onkundig zijn van de opheffing van de werkrechtersraden en evenmin van de datum waarop een einde kwam aan hun werkzaamheden. Geen tekst bepaalt dat zij persoonlijk op de hoogte moesten worden gebracht van de inwerkingtreding van het Ge­rechtelijk Wetboek en van de datum waarop de werkzaamheden van de werkrechtersraden een einde namen.

6. De door de griffiers en adjunct-griffiers van de werkrechters­raden uitgeoefende ambten eindigden, bij ontstentenis van bijzondere bepalingen, noodzakelijk de dag waarop de werkrechtersraden hun werk­zaamheden hadden voltooid. Door het vaststellen van de datum waarop de overgangstaak van de werkrechtersraden geëindigd is, heeft de Koning alleen een feitelijke toestand geconstateerd.

Gezien het op 20 oktober 1972 ingediende verzoekschrift, waarbij Hyacinthe Timbal de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 17 april 1972 in zover het bevestigt dat de ambten van adjunct-griffiers bij de Werkrechtersraad van eerste aanleg te Brussel geëindigd zijn, van welk besluit bij uittreksel kennis is gegeven op 24 augustus 1972 ;

Overwegende dat de werkrechtersraden, die met ingang van 1 november 1970 opgeheven zijn bij artikel 11 van de opheffingsbepalingen van de wet van 10 oktober 1967, krachtens artikel 1 van de overgangsbepalingen van die wet in werking zijn gebleven «voor de zaken waarvoor de debatten aan gang zijn, of die in >beraad zijn ... » ;

Overwegende dat de Koning op 17 april 1972 het besluit heeft vastgesteld dat de bestreden handeling is en dat onder meer bepaalt : «Artikel 1. Bevestigd wordt dat geëindigd is het ambt van de adjunct-griffiers >van de Werkrechtersraad van eerste aanleg te Brussel die hun taak hebben voltooid »op 31 december 1971 : de Hr. Timbal Hyacinthe ." »Artikel 2. De in artikel 1 bedoelde adjunct-griffiers zijn gemachtigd tot het voeren » van de eretitel van hun ambt » ;

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel betoogt dat het bestreden besluit genomen is met schending van de regelen die hem de stabiliteit van zijn betrekking verzekeren, en van de overgangsbepalingen van het GereC'htelijk Wet­boek, doordat, eerste onderdeel, de bestreden handeling «bevestigt» dat zijn ambt ge­eindigd is, terwijl de stabiliteit van zijn betrekking hem toegezegd is door het

36

Page 36: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.195)

koninklijk besluit dat hem heeft benoemd op grond van de wet van 9 juli 1926 op de werkrechtersraden en door artikel 4lbis van het koninklijk besluit van 20 november 1927 houdende vaststelling van de bestuursbepalingen voor de werkrechtersraden ; doordat, tweede onderdeel, de bestreden handeling «bevestigt» dat zijn ambt ge­eindigd is, terwijl de artikelen 9 en 29 van de overgangsbepalingen van het Gerechtelijk Wetboek hem waarborgen verlenen inzake het in stand houden van zijn ambt;

Overwegende dat verzoeker in de uiteenzetting van het middel doet gelden dat « de opheffing van de werkrechtersraden, al kan zij theoretisch met zich meebrengen »dat de ambten van griffier of adjunct-griffier bij die rechtscolleges worden op­» geheven, . . . niet tot gevolg mag hebben dat voorgoed een einde komt aan de » werkzaamheid, door verzoeker uitgeoefend in zijn hoedanigheid van griffier » ; dat hij daaraan toevoegt dat geen van de op hem toepasselijke bepalingen van het statuut van het Rijkspersoneel «voorziet in het einde van het ambt als een gevolg »van de opheffing van de instelling of van de betrekking » ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 27 mei 1968 in het koninklijk besluit van 20 november 1927 houdende vaststelling van de bestuursbepalingen voor de werkrechtersraden een artikel 4lbis heeft ingevoegd, luidend als volgt:

«De bepalingen die op het Rijkspersoneel van toepassing zijn in verband »met zijn plichten, het jaarlijkse vakantieverlof, het omstandigheidsverlof, het verlof :e< wegens ziekte of gebrekkigheid, de militaire prestaties in vredestijd, de schorsing » in het belang van de dienst, de indisponibiliteitstelling wegens ziekte of gebrekkig­» heid, de indisponibiliteitstelling wegens het bereiken van de leeftijdsgrens. de »definitieve ambtsneerlegging, gelden eveneens voor de griffiers, de adjunct-griffiers, » de effectieve klerken en boden » ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 20 november 1927 uitdrukkelijk opgeheven is door artikel 11, 42°, van de opheffingsbepalingen van de wet van 10 oktober 1967 ; dat die opheffing uitwerking heeft gekregen de dag dat het Gerechtelijk Wetboek in werking is getreden; dat het koninklijk besluit van 27 mei 1968, dat het genoemde koninklijk besluit van 20 november 1927 gewijzigd heeft, noodzakelijk op dezelfde dag opgeheven is ; dat de statuutregeling overigens, voor hen die eraan onderworpen zijn, geenszins het recht insluit om in dienst gehouden te worden nadat hun dienst opgeheven is, als geen voorzieningen de gevolgen van die opheffing geregeld hebben; dat nagegaan moet worden of de artikelen 29 en 9 van de door verzoeker aangevoerde overgangsbepalingen van de wet van 10 oktober 1967 geen regeling treffen ten aanzien van de bijzondere toe­stand welke voor dat personeelslid ontstaan is uit de opheffing van de werkrechters­raden;

Overwegende dat artikel 29 van de overgangsbepalingen van de wet van 10 oktober 1967 onder meer bepaalt :

« De titularissen van hoofdambten, opgeheven bij deze wet, blijven er de titel »van dragen en er de wedde en de weddeverhogingen van ontvangen, doch onder »persoonlijke titel, tot de dag van het einde van het ambt, bij benoeming tot een »ander ambt, door ontslag, inrustestelling, afzetting of overlijden»; dat het verslag van de Senaatscommissies de volgende commentaar bij deze tekst bevat : «Dit artikel regelt de toestand van de referendarissen, adjunct-referendarissen, » griffiers en personeelsleden van de griffies wier ambt is opgeheven. Deze ambten » worden immers niet beschermd door de vorengenoemde bepaling van de Grondwet, »maar artikel 22 (dat artikel 29 geworden is) bepaalt niettemin dat zij hun »bezoldiging, wedde en titel behouden» (Gedr. St., Senaat, zitting 1964-1965, n' 170, blz. 236) ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat uit de volgende feiten blijkt dat zijn ambt bij de werkrechtersraad een hoofdambt is : het feit dat de Koning, doordat hij hem met het bestreden besluit de eretitel van zijn ambt heeft verleend, dit als hoofdambt heeft erkend, vervolgens het belang van zijn ambt voor de rechts­bedeling, en ten slotte het feit dat dit ambt niet als bijkomstig of als secundair kan worden beschouwd ten opzichte van de andere door verzoeker uitgeoefende ambten;

37

Page 37: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.195)

Overwegende dat de eretitel aan verzoeker niet verleend is op grond van artikel 29 van de overgangsbepalingen, want krachtens dat artikel behouden de titu­larissen van de opgeheven ambten het recht om de titel van hun ambt en niet de eretitel te voeren ; dat die bepaling trouwens niet van toepassing is op verzoeker ; dat zij immers de titularissen van hoofdambten, welke de wet opheft, toestaat er de wedde en de weddeverhogingen van te ontvangen ; dat uit artikel 9 van het koninklijk besluit van 30 september 1929 blijkt dat «de griffies van de werk­» rechtersraden voor het publiek toegankelijk zijn, behalve op zaterdag : alle dagen » gedurende 2 uren voor de raden van 1' en van 2' klasse - drie dagen per week »gedurende twee uren voor de raden van 3'" klasse - twee dagen per week »gedurende twee uren voor de raden van 4' klasse - een dag per week gedurende » 2 uren voor de raden van 5" klasse » ; dat de griffiers en adjunct-griffiers van de werkrechtersraden krachtens het koninklijk besluit van 27 oktober 1956 een vaste wedde ontvangen, die volgens de aanhef van het besluit vastgesteld is met inacht­neming « dat deze functies geen volledige prestaties van normale duur omvatten » ; dat het door verzoeker uitgeoefende ambt, zelfs al is het in de organisatie van de werkrechtersraden ongetwijfeld belangrijk, toch niet kan worden geacht als hoofd­ambt te zijn uitgeoefend ;

Overwegende dat artikel 9 van de overgangsbepalingen stelt : «De toepassing van de wet houdende het Gerechtelijk Wetboek kan geen

>afbreuk doen aan de wedden, weddeverhoging, weddl'bijslag en pensioenen van de >leden van hoven en rechtbanken, griffiers en personeel van griffies en parketten »die thans in functie zijn» ;

Overwegende dat deze bepaling een maatregel tot geldelijke vrijwaring is ; dat zij op de in dienst zijnde griffiers en leden van het griffiepersoneel toepassing ,rindt als zij voort bezoldigd worden ; dat zij op verzoeker toegepast is en hem, zolang hij in dienst was, dezelfde bezoldiging heeft gewaarborgd als vóór de inwerkingtreding van het Gerechtelijk Wetboek, maar dat zij niet betekent dat die oezoldiging hem wordt gewaarborgd sedert hij, ten gevolge van de opheffing van de werkrechtersraden, heeft opgehouden zijn ambt uit te oefenen ;

Overwegende dat het middel in geen van zijn onderdelen opgaat ;

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel betoogt dat de bestreden handeling, wanneer zij bepaalt dat «bevestigd wordt dat (zijn) ambt geëindigd is», ervan uitgaat dat er een vroegere beslissing is welke zij bevestigt, terwijl « geen »enkel stuk of bericht betreffende het einde van de ambtsuitoefening op geldige »wijze vastgesteld of ter kennis gebracht is vóór de brief van de Minister van » Tewerkstelling en Arbeid van 24 augustus 1972 » ; dat verzoeker ook betoogt dat artikel 1 van het bestreden besluit « de verplichting erkent om verzoeker vóór het » nemen van de beslissing op de hoogte te brengen » ;

Overwegende dat de werkrechtersraden op 1 november 1970 opgeheven zijn door de wet van 10 oktober 1967 ; dat zij krachtens artikel 1 van de over­gangsbepalingen van dezelfde wet in werking zijn gehouden «voor de zaken »waarvoor de debatten aan gang zijn, of die in beraad zijn» ; dat aan het door verzoeker uitgeoefende ambt, bij ontstentenis van bijzondere daarvoor geldende bepalingen, een einde kwam de dag waarop de Werkrechtersraad van eerste aanleg te Brussel zijn werkzaamheden had voltooid ; dat, daargelaten of het woord «bevestigen» juist is gebruikt, kan worden volstaan met vast te stellen dat de Koning als datum voor het beëindigen van het ambt van adjunct-griffier bij de Werkrechtersraad van eerste aanleg te Brussel geen andere kon vaststellen dan die waarop de taak van de raad ten einde was ; dat de adjunct-griffiers niet onkundig konden zijn van de opheffing van die raad en evenmin van de datum waarop een einde kwam aan zijn werkzaamheden, die hij heeft kunnen voortzetten op grond van artikel 1 van de overgangsbepalingen ; dat geen tekst bepaalt dat de adjunct-griffiers persoonlijk op de hoogte moesten worden gebracht van de inwerking­treding van het Gerechtelijk Wetboek en van de datum waarop de werkzaamheden van de werkrechtersraad waaraan zij verbonden waren, een einde namen ;

Overwegende dat het middel niet opgaat ;

38

Page 38: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

Overwegende dat verzoeker in een derde middel betoogt dat het bestreden besluit een terugwerkende kracht heeft die aan zijn verkregen toestand afbreuk kan doen;

Overwegende dat het bestreden besluit 17 april 1972 gedagtekend is en bevestigt dat het door verzoeker uitgeoefende ambt van adjunct-griffier eindigt op 31 december 1971, de dag waarop de Werkrechtersraad van eerste aanleg te Brussel waaraan hij verbonden was, zijn taak had voltooid ;

Overwegende dat het bestreden besluit, door het vaststellen van de datum waarop de overgangstaak van de Werkrechtersraad van eerste aanleg te Brussel geëindigd is, alleen een feitelijke toestand heeft geconstateerd, waarvan de echtheid niet wordt betwist ; dat het door verzoeker uitgeoefende ambt, bij ontstentenis van hijzondere bepalingen, noodzakelijk eindigt de dag waarop die werkrechtersraad zijn werkzaamheden had voltooid ; dat het bestreden besluit in genen dele terugwerkt ; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 16.196 - ARREST van 11 januari 1974 (Illd• Kamer) De HH. Masquelin, kamervoorzitter, Rémion, verslaggever, en Sarot, staats­raden, en Coolen, eerste auditeur.

WOUTERS t/ Nationale Raad van de Orde der geneesheren ( Mr• Van Compernolle en Cambier)

1. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Begrip handeling (vatbaar voor beroep) - Advies

II. BEROEPEN - Geneesheren - Orde der geneesheren Een advies dat de Nationale Raad van de Orde der geneesheren

overeenkomstig artikel 15, § 2, 2•, van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 heeft gegeven op verzoek van een provinciale raad, is geen beslissing met dwingend karakter en is niet vatbaar voor vernietiging door de Raad van State.

Gezien het op 12 juli 1971 ingediende verzoekschrift waarbij Norbert Wouters de nietigverklaring vordert «van de beslissing betreffende de inentingen op de »postnatale raadplegingen van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, neergelegd » in de omzendbrief van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren van » 15 februari 1971 » die op 14 mei 1971 ter kennis van de geneesheren van de »provincie Namen is gebracht ;

Overwegende dat de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren op 15 februari 1971 apn de voorzitters van de provinciale raden de volgende brief heeft gestuurd :

«Op verzoek van de provinciale raad van Brabant, heeft de Nationale Raad » de voorwaarden onderzocht waarbij de consulent op de post-natale raadplegingen »van het N.W.K. inentingen mag toedienen. De Nationale Raad is van mening »dat de behandelende geneesheer het best geplaatst is om inentingen toe te dienen » onder de vereiste medische voorwaarden ; dat de consulent de plaats van de »behandelende geneesheer slechts mag innemen op diens verzoek of bij ontstentenis » van de behandelende geneesheer en in geval van nalatigheid vanwege de ouders, »nadat hij alle nodige voorzorgsmaatregelen heeft genomen.

»Wegens het algemeen belang van dit advies achten wij het nuttig U ervan » in kennis te stellen » ; dat een brief van 25 februari 1971 verduidelijkt heeft dat het ging om «post­» natale raadplegingen en raadplegingen voor zuigelingen» ;

39

Page 39: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat het beroep niet ontvankelijk is wegens de aard van de bestreden handeling, die gewoon een advies en niet een beslissing met dwingende kracht is ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat de handeling artikel 15, § 2, 2°, van het koninklijk besluit n' 79 van 10 november 1967 schendt, doordat de Nationale Raad beslist heeft dat de geneesheer die prenatale of postnatale raadplegingen voor zuigelingen houdt bij het N.W.K., behalve bij uitzondering geen inentingen mag toedienen, terwijl de Nationale Raad alleen bevoegd is om adviezen te geven ;

Overwegende dat de bevoegdheden van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren worden vastgesteld bij artikel 15 van het evengenoemd koninklijk besluit n' 79, dat onder meer bepaalt:

« § 1. De Nationale Raad stelt de algemene beginselen en de regels vast »betreffende de zedelijkheid, de eer, de bescheidenheid, de eerlijkheid, de waardig­» heid en de toewijding die onontbeerlijk zijn voor de uitoefening van het beroep ; »deze beginselen en regelen vormen een code van medische plichtenleer.

»De Koning kan, bij een in Ministerraad overgelegd besluit, bindende kracht >verlenen aan de code van medische plichtenleer en aan de aanpassingen die door »de Nationale Raad zouden gedaan worden.

» ... » § 2. De Nationale Raad heeft daarenboven tot taak:

» 1° een repertorium bij te houden van de . . . in tuchtzaken gewezen beslis­» singen;

> 2° op eigen initiatief of op aanvraag van de openbare overheid, van openbare » instellingen of van beroepsverenigingen van geneesheren, gemotiveerd advies » te geven over algemene vragen, over beginselvraagstukken of over regelen van » medische plichtenleer ; » ... »;

Overwegende dat de bestreden handeling volgens haar eigen bewoordingen een advies is, dat de Nationale Raad overeenkomstig het evengenoemde artikel 15, § 2, 2°, heeft gegeven op verzoek van de provinciale raad van Brabant; dat een zodanig advies geen beslissing met dwingend karakter is ; dat het niet vatbaar is voor vernietiging door de Raad van State ; dat het beroep niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 16.197 - ARREST van 11 januari 1974 (Illd• Kamer) De HH. Masquelin, kamervoorzitter. Rémion, verslaggever, en Sarot, staats­raden, en Coolen, eerste auditeur.

HA VENNE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Volksgezondheid, Leefmilieu en Gezin

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp De verzoeker kan een nieuw beroep instellen in een memorie inge­

diend ter aanvulling van zijn verzoekschrift, wanneer dit beroep binnen de termijn is ingediend, wanneer het middelen aanvoert en wanneer het, wat de vorm betreft, in de loop van het geding geregulariseerd werd door het plakken van fiskale zegels.

II. RIJKSPERSONEEL - Loopbaan - Bevordering (hervorming van 16 maart 1964) - Bevordering tot de graden van rang 13

40

Page 40: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

------------------------~--~----- -

(16.197)

m. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE· DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming en bevorderJne - Roeping voor de te begeven betrekking - Anciënniteit

Krachtens artikel 41 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 moeten de gegadigden, om bevorderd te kunnen worden tot de graden van rang 13, waaronder die van adviseur, ten minste negen jaar anciënniteit in niveau 1 hebben. De teleurgestelde kandidaat die aan die voorwaarde niet voldoet, heeft er geen belang bij de nietigverklaring te vorderen van de bevordering tot de graad van adviseur.

IV. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de 'Verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming en bevordering - Wijziging van de administratieve toestand van het personeelslid wiens benoeming wordt be· streden - Bevordering

Een ambtenaar doet verder niet meer blijken van het vereiste belang om de nietigverklaring te eisen van een bevordering die hem niet werd verleend, wanneer de beneficiant van die bevordering in de loop van het geding een nieuwe bevordering bekomt, welke definitief wordt en tot gevolg heeft dat de betrekking waarin de bestreden bevordering plaats­had, opnieuw vacant wordt.

Gezien h~t op 9 oktober 1970 ingediende verzoekschrift, waarbij Gilberte Havenne de nietigverklaring vordert van het besluit van de Minister van Volks­gezondheid van 23 juli 1970 houdende benoeming van Gilbert Grailet, bestuurs­secretaris, tot adjunct-adviseur bij het Nationaal Werk voor Oudstrijders en Oorlogsslachtoffers (N.W.O.S.), welk besluit ter kennis van het personeel is gebracht bij een nota van 12 augustus 1970;

Gezien de bij op 24 januari 1972 ter post aangetekende brief ingediende memorie, waarin Gilberte Havenne, ter aanvulling van haar verzoekschrift van 9 oktober 1970, de nietigverklaring vordert van het besluit van de Minister van Volksgezondheid van 24 november 1971 houdende benoeming van Gilbert Grailet tot adviseur op 1 november 1971, van welk besluit kennis is gegeven aan het personeel bij een nota van 3 december 1971 ;

Gelet op het bevel van 23 november 1973 tot voeging van de zaken ;

Overwegende dat de Minister van Volksgezondheid betoogt dat «verzoeksters » toespeling op de tweede benoeming van de Hr. G. Grailet, niet geacht kan worden >een beroep te zijn dat is ingesteld in de vorm voorgeschreven bij hoofdstuk 1 »van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechts­» pleging voor de afdeling administratie van de Raad van State » ;

Overwegende dat de memorie van 24 januari 1972 is ingediend minder dan zestig dagen nadat verzoekster kennis had gekregen van de benoeming van G. Grailet tot adviseur ; dat zij in die memorie de nietigverklaring van die benoeming vraagt en daartoe middelen aanvoert ; dat dit beroep, wat de vorm betreft, geregu­lariseerd werd, inzonderheid door het plakken van fiscale zegels op 22 januari 1973 ; dat de memorie van 24 januari 1972 moet geacht worden een eis tot nietigverklaring van de nieuwe benoeming van G. Grailet te zijn ;

Overwegende dat de Minister van Volksgezondheid tegen het tweede bestreden besluit een exceptie van niet-ontvankelijkheid aanvoert, op grond van verzoeksters

41

Page 41: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

gemis van belang ; dat hij betoogt dat verzoekster, die tot bestuurssecretaris was benoemd op 1 mei 1966, geen roeping heeft voor een graad van rang 13 welke is voorbehouden voor de ambtenaren rang 12 en 11 die ten minste 9 jaar niveau­anciënniteit hebben ;

Overwegende dat de gegadigden, om bevorderd te kunnen worden tot de graden van rang 13, waaronder die van adviseur, krachtens artikel 41 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het Rijkspersoneel, gewijzigd bij koninklijk besluit van 17 september 1971, de rang 12 of 11 en ten minste 9 jaar anciënniteit in niveau 1 moeten hebben;

Overwegende dat verzoekster bestuurssecretaris is sedert 1 mei 1966 ; dat zij derhalve geen 9 jaar anciënniteit in niveau 1 telt ; dat haar verzoekschrift, aangezien zij geen kandidaat voor de graad van adviseur kan zijn, niet ontvankelijk is wegens gemis van belang in zover het gericht is tegen de tweede benoeming van G. Grailet;

Overwegende dat verzoekster, aangezien G. Grailet's benoeming tot de graad van adviseur niet meer kan worden aangevallen en de betrekking van adjunct­adviseur door die benoeming opnieuw vacant is geworden, er geen belang meer bij heeft het besluit dat G. Grailet in die laatste graad benoemt aan te vallen ;

Overwegende dat geen van beide beroepen ontvankelijk is, (Verwerping van de beroepen ~ kosten ten laste van verzoekster)

N• 16.198 - ARREST van 15 januari 1974 (IVde Kamer) De HH. 'Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats­raden, en Debaedts, eerste auditeur.

N.V. GULP OIL (BELGIUM) t/ Belgische Staat, vertegen~ woordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid ( Mr• De Raeve en De Cuyper)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift op 3 februari 1970 door de N.V. Gulf Oil (Belgium) ingediend;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het kon,inklijk besluit van 3 november 1969 waarbij het besluit van 10 april 1969 van de bestendige deputatie van de provincieraad van West-Vlaanderen houdende vergunnin{J aan de verzoekende partij om te Izegem een benzineverdelingsstation op te richten met een opslagplaats van 35.000 liter benzine en 15.000 liter mazout, wordt teniet gedaan en de vergunning geweigerd ;

Overwegende dat de verzoekende partij bij brief van 7 januari 1974 uitdruk­kelijk van haar eis afziet ;

Overwegende dat het past in de afstand van het geding te bewilligen en de kosten ten laste van de verzoekende partij te leggen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de verzoekende partij)

42

Page 42: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

N• 16.199 - ARREST van 15 januari 197 4 ( IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats­raden, en Debaedts, eerste auditeur.

P.V.B.A. BULMETAL (M•• Van Rompaey en Boonen) t/ Bel­gische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Te­werkstelling en Arbeid (Mr De Raeve) en Bestendige De­putatie van de provincieraad van Antwerpen

I. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverldarin,g - Bevoegdheid - Voor­afgaand beroep

Il. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN -Beroep bij de Raad van State - Bevoegdheid van de Raad van State

Het beroep tot nietigverklaring van de beslissing waarbij de besten­dige deputatie in eerste aanleg uitspraak doet over een aanvraag tot vergunning voor het exploiteren van een gevaarlijke, ongezonde en hin­derlijke inrichting, is niet ontvankelijk daar tegen die beslissing beroep kan worden ingesteld bij de Koning.

m. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Beroep - Termijn

Het koninklijk besluit dat het beroep dat werd ingesteld meer dan tien dagen na de aanplakking van het besluit van de bestendige depu­tatie aan het gemeentehuis, niet ontvankelijk verklaart, is genomen met miskenning van de artikelen 12 en 13 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, wanneer het besluit van de bestendige deputatie daarenboven niet aan de zetel van de exploitatie werd aangeplakt en wanneer niet blijkt dat de reclamant kennis zou hebben gehad van de aanplakking aan het gemeentehuis*.

Gezien het verzoekschrift ingediend op Il februari 1971 door de p.v.b.a. Bulmetal;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van : 1. het besluit van 8 juli 1970 van de bestendige deputatie van de provincie­

raad van Antwerpen. waarbij de aanvraag om vergunning te bekomen tot het in bedrijf houden te Hoboken, Sint-Bernardsesteenweg 793, van een inrichting voor het opslaan en bewerken van oude metalen, lompen en schroot, wordt geweigerd ;

2. het koninklijk be::;luit van 8 december 1970, waarbij het beroep dat door de verzoekende partij werd ingesteld tegen het bovengenoemd besluit van de besten­dige deputatie van Antwerpen. niet ontvankelijk wordt verklaard :

Overwegende dat het sub 2 be~treden koninklijk besluit op 23 december 1970 ter kennis van de verzoekende partij is gebracht ;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen van Hoboken op 17 december 1968 ongunstig advies uitbracht over de door de p.v.b.a. Bulmetal ingediende aanvraag tot het bekomen van een vergunning voor het in bedrijf hou­den van haar inrichting voor het opslaan en bewerken van oude metalen, lompen en schroot. te Hoboken; dat de bestendige deputatie bij besluit van 8 juli 1970 de ge­vraagde vergunning weigerde ; dat blijkens een getuigschrift dat door het gemeente­be:otuur van Hoboken op 23 oktober 1970 werd afgegeven, de aanplakking van het weigeringsbesluit van 22 juli 1970 tot en met 7 augustus 1970 aan het gemeentehuis en aan de zetel van de exploit<üie geschiedde, terwijl een vertegenwoordiger van de

• Zie, in dezelfde zin, arrest Christoffels en consorten, nr. 14.039, van 24 maart 1970.

43

Page 43: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

belanghebbende firma op 27 juli 1970 voor ontvangst tekende ; dat de verzoekende partij op 5 augustus 1970 bij de Koning beroep instelde; dat het bestreden konink­lijk besluit het beroep afwees op grond van de comiderans : « dat het beroepen be­» sluit op 22 juli 1970 aangeplakt werd ; dat het beroep dus verzonden werd na het »verstrijken van de reglementaire termijn ; dat dit beroep bijgevolg onontvankelijk » moet verklaard worden » ;

Overwegende dat de tegenpartij terecht opwerpt dat het beroep niet ontvanke­lijk is inzover het strekt tot vernietiging van het sub 1 bestreden besluit ; dat het Al­gemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming immers tegen het besluit van de deputatie een georganiseerd administratief beroep bij de Koning openstelt en de ver­zoekende partij trouwens dit beroep heeft ingesteld;

Overwegende dat de verzoekende partij ondE:r meer doet gelden dat het be­streden koninklijk besluit haar beroep ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard «daar het bericht van het getroffen besluit slechts aangeplakt werd op 27 juli 1970 »;

Overwegende dat het derde lid van artikel 13 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming bepaalt dat het beroep tegen de in eerste aanleg door de be­stendige deputatie genomen beslissing ingesteld wordt bij ter post aangetekende brief die binnen tien dagen na de eerste dag der aanplakking van de beslissing wordt verzonden ; dat de aanplakking op de bij het Algemeen Reglement voorgeschreven wijze moet geschieden, dit is aan het nemeentehuis e;:i aan de zetel van het bedrijf;

Overwegende dat een getuigschrift gedagtekend 23 oktober 1970 en getekend door de burgemeester en de secretaris van de gemeente Hoboken, ervan laat blijken dat de verzoekende partij eerst «op 27 juli 1970 het ontvangstbewijs van de weigering » tekende » ; dat in een brief namens het college op 20 oktober 1970 tot de gouverneur gericht, de gemeenteoverheid liet weten dat «uit het bewijs van afgifte voor ont­» vangst, getekend door de belanghebbenden, blijkt dat de aanplakking aan het pand » (van Bulmetal) geschiedde op 27 juli 1970 »; dat de aanplakking aan het gemeente­huis alleen de termijn niet doet ingaan zolang - zoals terzake - niet vaststaat dat de reclamant van de aanplakking kennis heeft gehad ;

Overwegende dat anderzijds uit het dossier blijkt dat de verzoekende partij eerst op 27 juli 1970 van het weigeringsbesluit van de deputatie aanzegging heeft ontvangen;

Overwegende dat hieruit volgt dat de termijn eerst op 28 juli 1970 is ingegaan en dat het beroep op 5 augustus 1970 ingesteld tegen het besluit van de deputatie tijdig genoeg is ingediend, zodat het middel gegrond is,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 8 december 1970, dat niet ontvanke­lijk verklaart het beroep dat de verzoekende partij had ingesteld tegen het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen van 8 juli 1970 houdende weigering te Hoboken, Sint-Bernardsesteenweg nr 793, een inrichting voor het op­slaan en bewerken van oude metalen, lompen en schroot, in bedrijf te houden -kosten ten laste van de Belgische Staat)

N• 16.200 - ARREST van 15 januari 1974 (IVd• Kamer)

44

De HH. Mast, kamervoorzitter, Vermeulen, v·erslaggever, en Baeteman, staats­raden, en Jacquemijn, auditeur.

GEMEENTE MACHELEN ( Mr De Mey) t/ Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Za~ ken, Gouverneur van de provincie Brabant en Bestendige Deputatie van de provincieraad van Brabant

1. GEMEENTEN - Toezicht - Vernietiging - Geschillen ll. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij

Page 44: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.200)

Noch de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken, noch de bestendige deputatie zijn tegenpartij bij het annulatieberoep gericht tegen het besluit waarbij de provinciegou­verneur een handeling van een gemeentelijke overheid vernietigt.

m. AGGLOMERATIES EN FEDERATIES VAN GEMEENTEN - 1° Be-voegdheid - Brandweer ; - 2° Rechtsvorderingen

IV. GEMEENTEN - Rechtsvorderingen V. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Verzoeker Sedert 1 januari 1973 hebben de bestuursorganen van de federatie

Vilvoorde van rechtswege de bevoegdheid van de gemeenten, die tot de federatie behoren, voor al wat de brandweer betreft, overgenomen, daarin begrepen de bevoegdheid om de processen te voeren die in verband met de gemeentelijke brandweer van één van deze gemeenten waren ontstaan. Vanaf deze datum, heeft deze gemeente niet langer kwaliteit om nog als verzoekende partij voor de Raad van State op te treden, vermits die kwaliteit van rechtswege aan het bestuur van de federatie is toegevallen. Er bestaat derhalve grond het college van de federatie de gelegenheid te geven in het geding te verschijnen.

Gezien het verzoekschrift dat op 16 juni 1967 werd ingediend door het college van burgemeester en schepenen van Machelen, daartoe behoorlijk gemachtigd door een besluit van de gemeenteraad van 30 mei 1967, ten einde de vernietiging te vorde­ren van een besluit dat op 17 april 1967 door de gouverneur van Brabant werd ge­nomen. en op 8 mei 1967 aan. het gemeentebestuur werd toegezonden, en dat de ver­nietiging inhoudt van een besluit van de gemeenteraad van Machelen van 21 februari 1967 waarbij de voorwaarden. worden bepaald waaronder aan gewezen leden van het vrijwillig brandweerkorps van de gemeente een jaarlijkse erkentelijkheidspremie wordt uitgekeerd ;

Overwegende, in de eerste plaats, dat de verzoekende partij niet alleen de gouverneur van de provincie Brabant, maar ook nog de Belgische Staat, vertegen­woordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken, en de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant als verwerende partijen in dit proces betrekt ;

Overwegende dat het bestreden besluit genomen werd door de gouverneur van de provincie Brabant, handelend weliswaar als vertegenwoordiger van het rijks­bestuur, maar dan toch krachtens een door de wet ingestelde bevoegdheid waarvan de uitoefening direct aan de gouverneur zelf is toevertrouwd ; dat de bestreden beslissing in rechte noch direct noch indirect aan de Minister van Binnenlandse Zaken kan worden toegerekend en nog minder aan de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant ; dat zowel die ene als die andere overheid buiten de zaak moet worden gesteld;

Overwegende, in de tweede plaats, dat, sinds deze zaak bij de Raad van State aanhangig werd gemaakt. de wet van. 26 juli 1971 op de agglomeraties en federaties van gemeenten van kracht geworden is ; dat artikel 4, § 2, 10°, van die wet de zorg voor de brandweer aan de gemeentebesturen, opgenomen in een agglomeratie of federatie, onttrekt om die bevoegdheid op de organen van de agglomeratie of de federatie over te dragen ; dat diezelfde wet in artikel 85, § 3, de gemeente Machelen bij de federatie Vilvoorde indeelt ; dat voormeld artikel 4, § 2, 10°, krachtens artikel 9lbis van de wet en krachtens het koninklijk besluit van 31 mei 1972 tot vaststelling van de installatievergadering van de raden van de Brusselse agglomeratie en van de randfederaties rond Brussel - en dus ook van de raad van de federatie Vilvoorde -in werking is getreden op 1 januari 1973, zodat de bestuursorganen van de federatie Vilvoorde op 1 januari 1973 van rechtswege de bevoegdheid van de gemeente Ma­chelen voor al wat de brandweer betreft, hebben overgenomen, daarin begrepen de

45

Page 45: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

bevoegdheid om de processen te voeren die in verband met de gemeentelijke brand­weer van Machelen waren. ontstaan ; dat derhalve ook in onderhavige zaak het gemeentebestuur van Machelen sinds 1 januari 1973 kwaliteit verloren heeft om nog als verzoekende partij op te treden, terwijl op diezelfde datum die kwaliteit van ver­zoekende partij van rechtswege aan het bestuur van de federatie Vilvoorde is toe­gevallen ; dat er derhalve grond bestaat, het college van de federatie Vilvoorde, dat krachtens artikel 42, 10°, van de wet als procesvertegenwoordiger van die federatie moet optreden, de gelegenheid te geven in dit geding te verschijnen,

BESLUIT:

Artikel 1. - De Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken, en de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant worden buiten de zaak gesteld.

Artikel 2. - De gemeente Machelen is per 1 januari 1973 vervallen van haar kwaliteit van verzoekende partij, kwaliteit die op diezelfde datum is toegevallen aan de federatie Vilvoorde. Het college van de gemeente Machelen dient derhalve alle stukken die op dit proces betrekking hebben, zonder uitstel aan het college van de federatie Vilvoorde over te maken.

Artikel 3. - De debatten worden heropend om het college van de federatie Vilvoorde de gelegenheid te geven in deze zaak te verschijnen op de openbare terechtzitting van 12 maart 197 4.

Artikel 4. - Onderhavig arrest wordt betekend aan alle partijen die in het dictum van dit arrest zijn vermeld.

Artikel 5. - De kosten zijn voorbehouden.

Nr 16.201 - ARREST van 17 januari 1974 (Vide Kamer) De HH. ·Moureau, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Tapie en Grégoire, staatsraden, en Dumont, eerste auditeur.

SLUYS ( Mr Putzeys) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding

I. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Ambtsneerle,gging - Tijdelijke personeelsleden - Afdanking ( 1 en 2)

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - 1 • Vormen - Motieven (2); - 2° Schending van de wet - Motieven (2)

1. Uit de artikelen 1 en 24 van het koninklijk besluit van 16 april 1965 volgt dat de bestuurscommissie en het leraarscollege van het Hoger Rijkstechnisch Instituut voor toneel en cultuurspreiding (H.R.l.T.C.) hun advies moeten geven betreffende de aanduiding, de benoeming en de hernieuwing van het mandaat der gewone leraars, leraars en lesgevers, maar niet betreffende een afschaffing van een leerambt ten gevolge van de invoering van een nieuw leerplan.

2. De ministeriele beslissing die een einde stelt aan de functies van een tijdelijk leraar aan het H.R.l.T.C. hoeft niet naar de vorm gemoti­veerd te worden. Zoals iedere bestuurshandeling moet zij evenwel be­rusten op een motief dat de genomen maatregel kan verantwoorden.

46

Page 46: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.201)

Een tijdelijk lesgever moet normaal, na verloop van twee perioden van drie jaar in die hoedanigheid, tot leraar voor een periode van twee jaar worden benoemd. Vermits de minister heeft toegestaan dat hij lan­ger dan zes jaar les gaf, moet hij, ingeval van afschaffing van het vak van de betrokken lesgever, hetzij hem een nieuwe taak geven, hetzij hem in disponibiliteit stellen wegens ambtsontheffing. De afschaffing van het leervak is dus geen passend motief dat de afdanking van de betrokken lesgever kan wettigen.

IIl. RECHTSPLEGING - Verstek *

Gezien het op 21 februari 1972 ingediende verzoekschrift, waarb!j Claude Sluys de nietigverklaring vordert van de beslissing waarbij een einde werd gemaakt aan zijn ambt van leraar aan het Hoger Rijkstechnisch Instituut voor toneel en cultuurspreiding (afgekort H.R.I.T.C.) ;

Overwegende dat de bestreden beslissing ter kennis van verzoeker is gebracht bij een 22 december 1971 gedagtekende en aan verzoekers woonplaats in Parijs geadresseerde brief ; dat niet is bewezen dat die brief diezelfde dag verzonden of de dag daarop ontvangen zou zijn geweest; dat de tegenpartij niet opwerpt en er geen grond is om aan te nemen dat het beroep te laat zou zijn ingesteld ;

Overwegende dat niet wordt betwist dat verzoeker bij het H.R.I.T.C. is gekomen na het groot verlof van het schooljaar 1964 en benoemd werd tot les­gever voor twee opeenvolgende perioden van drie jaar ; dat hij, luidens artikel 27, § 1, van het koninklijk besluit van 16 april 1965 houdende organiek reglement van die instelling als leraar aangesteld of als gewoon leraar benoemd kon worden; dat hij evenwel slechts vast benoemd kon worden als gewoon leraar indien hij titularis was van een onderwijsafdeling en geen andere bezoldigde werkzaamheid uitoefende welke een groot deel van zijn tijd in beslag nam ; dat noch uit het administratief dossier noch uit enig door verzoeker overgelegd stuk blijkt dat hij gevraagd zou hebben om als gewoon leraar of zelfs als vast leraar benoemd te worden ; dat overigens de leraar volgens artikel 27, § 1, 2-0, in beginsel slechts wordt aangesteld voor een mandaat van drie jaar, welk mandaat hernieuwbaar is ; dat, in feite, de stukken van het dossier aantonen dat verzoeker over het jaar 1970-1971 in dienst werd gehouden, dus enkel voor één jaar, wat in strijd lijkt te zijn met artikel 27, en, dat hij op 22 december 1971, dus in de loop van het jaar 1971-1972, ervan in kennis is gesteld dat een einde was gemaakt aan zijn ambt wegens ambtsopheffing ; dat verzoeker er belang bij heeft die beslissing aan te vallen ; dat het beroep ont­vankelijk is ;

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent aan de ~chending van artikel 27, § 1, 1°, van het evengenoemd koninklijk besluit van 16 april 1965 en van de algemene beginselen inzake het tot stand brengen van bestuurshandelingen, en betoogt dat een einde werd gemaakt aan zijn ambt bij een brief van de directeur van het H.R.I.T.C., terwijl, aangezien verzoeker in zijn ambt werd aangesteld door de Minister van Nationale Opvoeding, alleen deze laatste bevoegd was om hem te ontslaan in dezelfde vorm als die waarin hij was aangesteld ;

Overwegende dat niet is bewezen dat het de directeur zou zijn die, op eigen initiatief, een einde aan verzoekers ambt zou hebben gemaakt ; dat immers voor het jaar 1971-1972 een nieuw leerplan was ingevoerd waarin verzoeker geen leer· opdracht meer had ; dat anderdeels uit het administratief dossier blijkt dat verzoeker in de ministeriële telegrammen van 14 en 15 september 1971 niet voorkwam onder de personen die waren aangewezen of opnieuw tijdelijk waren aangewezen om tijdens het schooljaar 1971-1972 het nieuwe leerplan uit te voeren; dat het eerste middel feitelijke grondslag mist;

• Het arrest mankt geen melding van enig verweer van de tegenpartij.

47

Page 47: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

Overwegende dat het tweede middel, als zou de bestreden beslissing op een vormgebrek berusten omdat aan verzoekers ambt een einde was gemaakt zonder dat de bestuurscommissie en het leraarscoll.eg_e vooraf om advies waren verzocht, even­min gegrond is ; dat immers evengenoemde organen volgens de artikelen 1 en 24 van het koninklijk besluit van 16 april 1%5, hun advies moeten geven betreffende « de· aanduiding, de benoeming en de hernieuwing van het mandaat der gewone » leraars, leraars en lesgevers » ; dat het ter zake niet om een benoeming of een l;>evordering ging, maar om de . afschaffing van een leerambt tengevolge van de invoering van een nieuw leerplan ; dat het middel rechtsgrond mist ;

Overwegende dat verzoeker in een derde middel aanvoert dat geschonden zijn «de algemene beginselen, meer in het bijzonder door het ontbreken van of de » dwaling in de motivering, de rechten van de verdediging en, voor zoveel als nodig. » het bepaalde in het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het » statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van het technisch »onderwijs van de Staat : eerste onderdeel : in zover de bestreden handeling »verzoeker van zijn ambt ontlast zonder dat kan worden uitgemaakt of die maat­» regel het gevolg is van de afschaffing van zijn lessen of van verwijten welke »tegen hem worden aangevoerd, terwijl de motieven van een handeling, op straffe »van nietigheid van die handeling, op ondubbelzinnige wijze moeten blijken, zodat »de Raad van State ze op hun wettigheid kan toetsen ; tweede onderdeel : in zover »uit de tegen verzoeker aangevoerde grieven kan worden afgeleid dat zijn afdanking » een tuchtmaatregel is waartegen hij zijn verweermiddelen niet naar voren heeft » kunnen brengen » ;

Overwegende dat de bestreden handeling niet gemotiveerd hoefde te worden naar de vorm ; dat zij evenwel, zoals iedere bestuurshandeling, moest berusten op een motief dat de genomen maatregel kon verantwoorden ; dat uit de brief van de directeur van 22 december 1971 blijkt dat verzoeker afgedankt werd tengevolge van de afschaffing van zijn leervak ; dat dit evenwel geen voldoende motivering is om de afdanking te wettigen ; dat verzoeker, nadat zijn twee perioden van drie jaar als lesgever voorbij waren, normaal voor een periode van twee jaar tot leraar moest worden benoemd; dat de tegenpartij, vermits zij had toegestaan dat hij langer dan zes jaar les gaf, hem, toen zijn leervak werd afgeschaft, hetzij een nieuwe taak had moeten geven tot die twee jaar verstreken waren, hetzij hem in disponibiliteit moest stellen wegens ambtsopheffing ; dat het derde middel gegrond is in zover het zich op het ontbreken van een dienstig motief beroept,

(Vernietiging van de bij brief van 22 december 1971 ter kennis gebrachte be­slissing waarbij een einde werd gemaakt aan zij.n ambt van leraar aan het Hoger Rijkstechnisch Instituut voor toneel en cultuurspreiding - kosten ten laste van de tegenpartij)

N• 16.202 - ARREST van 17 januari 197 4 ( Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Tapie en Grégoire, staatsraden, en Dumont, eerste auditeur.

RIJKSKAS VOOR RUST- EN OVERLEVINGSPENSIO~ NEN (Mevr. Delperée) t/ Brudniak (Mr Van Hout­Koninckx)

I. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Terugvordering van onverschuldigd uitbetaalde uitkeringen - Verjaring - Aanvang van de verjaringstermijn

1. Waar artikel 21, § 3, tweede lid, van de wet van 13 juni 1966 bepaalt dat de terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde prestaties

48"

Page 48: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.202)

verjaart door verloop van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied, doelt het duidelijk op de datum van de uit­betaling, niet op de datum waarop betalingen die gedaan zijn omdat ze verschuldigd waren, met terugwerking niet-verschuldigde bedragen mochten worden.

2. Uit artikel 21, § 3, tweede lid, van de wet van 13 juni 1966, in verband gebracht met artikel 39 van de wet van 24 december 1963, volgt dat wlang over de schadeloosstelling voor de beroepsziekte niet definitief is beslist, het mijnwerkerspensioen, dat met die schadeloos­stelling slechts tot het bedrag vastgesteld bij artikel 13 van het koninklijk besluit van 28 mei 1958 kan worden gecumuleerd, niet ten onrechte is uitgekeerd; het onverschuldigd zijn van de betaling van het volle of gedeeltelijke pensioen komt eerst te voorschijn met de beslissing die de uitkering wegens beroepsziekte toekent en voor de door die uitkering bestreken periode. In geval van een ten onrechte uitbetaald pensioen, vindt artikel 21 van de wet van 13 juni 1966 toepassing.

Wanneer een gepensioneerd mijnwerker, op wie artikel 13 van het koninklijk besluit van 28 mei 1958 toepasselijk is, een aanvraag om ver­goeding wegens beroepsziekte indient, beschikt de Rijkskas voor rust­en overlevingspensioenen tegenover hem over een voorwaardelijke schuld­vordering die gelijk is aan het verschil tussen, eensdeels, de som van de uitkering wegens beroepsziekte en het mijnwerkerspensioen, en, ander­deels, het bedrag tot hetwelk de cumulatie is toegestaan. De voorwaarde gaat' in vervulling door de beslissing die de uitkering wegens beroeps­ziekt'e bepaalt. De verjaring begint niet te lopen vóór die beslissing".

II. RECHTSPLEGING - V etstek

Gezien het op 23 maart 1970 ingediende verzoekschrift, waarbij de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen de nietigverklaring vordert. vart eert' . op 22 januari 1970 ter kennis gebrachte beslissing van 21 januari 1970 vart de Hoge Commissie voor pertsioenen inzake Michel Brudniak ;

Gezien de brief van de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioerten van 1 december 1971. waarbij deze het geding tegen Tadeusz Brudniak en Mevr. Josepha Renkas, erfgenamen van Michel Brudniak, hervat ;

Gezien de brief van de Rijkskas voor ·rust- en overlevingspensioenen vart 21 augustus 1973, waarbij deze het geding hervat niet alleert tegen Tadeusz Brudniak en Josepha Renkas, maar ook tegen Mevr. Mercy-Drudniak en Mevr. Cesky-Brudniak;

Overwegende dat Michel Brudniak, krachtens een beslissing van 8 oktober 1962 van de bestuurscommissie van de Voorzorgskas der Kempen van . het Natio­naal Pensioenfonds voor mijnwerkers, een rustpensioen van 53308,20 frank en een steenkolenbedeling van 3.400 kilo per jaar genoot; dat het Fonds voor de beroepsziekten hem bij beslissing van 19 februari 1968, met ingang van 1 januari 1964, een jaarlijkse uitkering van 99.17.0 frank heeft toegekend, . op grond van eert invaliditeit van 85· t.h.; dat het bedrag van die uitkering op 101.648 frartk is gebracht per l augustus 1964, op 104.128 frank per 1 januari 1965. op 106.607 frank pet 1 augustus 1965. op 109;087 frank per 1 maart 1966, op 111.565 frank per

• Zie, in dezelfde zin, arrest Mauthuln, nr. 15.276, van 27 april 1972, en de noot;

49

Page 49: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

-- ---~---~~---------------------------

(16.202)

1 juli 1966 en op 114.045 frank per 1 juni 1967; dat de achterstallige uitkeringen aan verzoeker zijn betaald op 23 augustus 1968, tot een beloop van 423.777 frank;

Overwegende dat de Rijksdienst voor werknemerspensioenen Michel Brud­niak de 6e september 1968, op grond van artikel 13 van het koninklijk besluit van 28 mei 1958, kennis heeft gegeven van een beslissing waarbij het mijnwerkers­rustpensioen per 1 januari 1964 te niet wordt gedaan wegens de door het Fonds voor beroepsziekten verschuldigde uitkering ; dat aan verzoekster ter uitvoering van die beslissing op 6 september 1968 een betalingsmandaat werd betekend ;

Overwegende dat verzoekster op 19 december 1968 aan de tegenpartij heeft geschreven :

« Mijn diensten hebben opdracht gekregen tot het uitvoeren van de op » 6 september 1968 behoorlijk ter kennis gebrachte beslissing van de Rijksdienst » voor werknemerspensioenen, volgens welke u vanaf 1 januari 1964 aanspraak » op het rustpensioen wordt ontzegd overeenkomstig de cumulatieregels gesteld »bij artikel 13 (mijnwerkerspensioen gecumuleerd met een uitkering wegens be­» roepsziekte) van het koninklijk besluit van 28 mei 1958 betreffende het mijn­» werkerspensioen ;

»Tengevolge van die beslissing hebt u ten onrechte een bedrag van 328.954 » frank ontvangen, zoals blijkt uit de hierbij gevoegde afrekening.

»Overeenkomstig artikel 34 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktobe{' » 1967 betreffende het werknemerspensioen, en onder verwijzing naar het bepaalde »in artikel 21 van de wet van 13 juni 1966, zijn mijn diensten belast met de » terugvordering van de onverschuldigd uitgekeerde bedragen.

» Ik verzoek u het bedrag van de schuld terug te betalen op postrekening »nr. 50.93 van de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen. Ik voeg hierbij » twee stortingsbulletins » ;

Overwegende dat Michel Brudniak op 17 januari 1969 beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de Rijkskas voor de Commissie van beroep te Luik, onder inroeping van artikel 21 van de wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden;

Overwegende dat dit artikel 21, zoals het luidde toen de bestreden beslissing werd genomen, in § § 2 en 3 stelde :

« § 2. De uitbetalingsinstelling mag, van de prestatie welke zij naderhand » uitbetaalt en tot beloop van ten hoogste 10 t.h. ervan, ambtshalve de sommen » terugvorderen welke ten onrechte uitbetaald werden als prestaties van om het »even welke van de bij § 1, 1°, bedoelde regelingen, als rust of overlevingspen­» sioen of aanpassingsvergoeding van de pensioenregeling voor zelfstandigen of » als voordelen welke niet kunnen gecumuleerd worden met genoemde prestatie.

»Niettemin mag de uitbetalingsinstelling ten voordele van de instelling welke » ten onrechte heeft betaald, ambtshalve, van het totaal bedrag der vervallen en » nog niet uitbetaalde sommen het bedrag aftrekken van de prestaties of voor­» delen welke vroeger werden verstrekt en welke niet met genoemde prestaties » mogen gecumuleerd worden.

» § 3. In geval van niet-verschuldigde uitbetaling van een prestatie is alleen » de uitbetalingsinstelling bevoegd, enerzijds, om de terugvordering van het onver­» schuldigd uitbetaalde. te vervolgen en, anderzijds, om geheel of gedeeltelijk de » terugvordering te verzaken.

» De terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde prestaties verjaart door » verloop van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is »geschied.

»Benevens de redenen waarin is voorzien in het Burgerlijk Wetboek, wordt »de verjaring gestuit door het eisen van het onverschuldigd uitbetaalde, door »middel van een ter post aangetekend aan de schuldenaar betekend schrijven»;

Overwegende dat de Commissie van beroep van Luik bij beslissing van 9 mei 1969 de terugvordering op het over de periode van 5 november 1966 tot 31 oktober 1968 uitgekeerde pensioen heeft beperkt, en wel tot 147.666 frank; dat zij eraan heeft toegevoegd dat die som terugvorderbaar was door jaarlijkse

50

Page 50: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.202)

inhoudingen van 10 t.h. op het door het Fonds voor de beroepsziekten uitge­keerde maandbedrag ; dat die beslissing onder meer gemotiveerd was als volgt :

« ..... . »Van de beslissing wordt echter kennis gegeven krachtens artikel 21 van

»de wet van 13 juni 1966. In dat artikel staat niets dat het mogelijk maakt zo » te werk te gaan, integendeel, de 22 2 en 3 van dat artikel geven de wettelijke » grenzen van de terugvordering aan, § 2 voorziet in « een inhouding van ten » hoogste 10 t.h. op het uitgekeerde maandbedrag » en § 3 beperkt de terugvor­» <lering aangezien « de terugvordering verjaart door verloop van twee jaar te » rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied » » ;

Overwegende dat verzoekster op 30 juni 1969 beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de Commissie van beroep van Luik ;

Overwegende dat de bestreden beslissing : « te niet doet de beslissing van de » Commissie van beroep inzover zij beslist tot de terugvordering door inhouding » van 10 t.h. op de door het F·onds voor de beroepsziekten uitgekeerde maand­» bedragen ; Bevestigt de beslissing van de Commissie van beroep voor het » overige » ; dat zij overweegt :

« Dat de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor » werknemers geacht moet worden van openbare orde te zijn en dat de verjaring » zelfs umbtshalve kan worden ingeroepen ;

» Dat niet klemt het betoog dat het mijnwerkerspensioen het karakter van » een voorschot zou hebben ;

>, Dat het immers duidelijk is dat het Rijksfonds voor mijnwerkerspensioenen >>en de gepensioneerde op het tijdstip van de uitkering niet konden vermoeden >> dat zich later een probleem kon voordoen in verband met de cumulatie met de »uitkeringen wegens beroepsziekten;

» Dat evenmin een beroep kan worden gedaan op het koninklijk besluit van » 10 maart 1965, dat geen toepassing meer vindt als het Fonds voor beroepsziekten » de uitkeringen heeft betaald ;

» Dat het evenwel niet aan de Commissie van beroep stond te beslissen dat »de inhouding van 10 t.h. bedoeld in artikel 21 van de wet van 13 juni 1966 moet » worden verricht op het door het Fonds voor de beroepsziekten uitgekeerde » maandbedrag ;

»Dat die instelling geen partij bij het geschil is en dat de pensioencolleges » geen enkele dwang op die instelling kunnen uitoefenen ;

» Dat de inhouding van 10 t.h. alleen kan worden toegepast op de stortingen » welke de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen mocht verrichten ;

» Dat de beslissing van de Commissie van beroep wat dat betreft vernietigd » moet worden » ;

Overwegende dat verzoekster een eerste middel ontleent aan de schending van artikel 21. § 3, van de wet van 13 juni 1966; dat zij betoogt dat dit artikel «de terugvordering tot een beloop van geheel het niet verschuldigde bedrag toe­» staut, wanneer de verjaring werd gestuit binnen twee jaar na een terugwerkende » beslissing waardoor de voordien gestorte uitkeringen niet-verschuldigd worden » ;

Overwegende dat verzoekster tot staving van haar verzoekschrift herinnert aan de parlementaire voorbereiding van evengenoemd artikel 21 :

« De verjaring loopt weliswaar vanaf de niet-verschuldigde betaling, maar » de memorie van toelichting stelt niettemin dat, als een voordeel op een vroegere » datum wordt toegekend, waardoor de voordif gestorte uitkeringen niet-ver­» schuldigd worden, die uitkeringen, aangezien ze geheel noch gedeeltelijk kunnen » gecumuleerd worden met het pensioen waarvan de toekenning komt plaats te » hebben, niettegenstaande de in § 3, tweede lid, gebruikte termen slechts beginnen » lopen vanaf de beslissing, vermits vóór het in voege treden ervan, het betalings­» organisme over geen enkele vordering tot terugbetaling beschikt (memorie van »toelichting, Gedr. Stukken 116 - Kamer van Volksvertegenwoordigers, zitt. » 1965-1966, p. 9).

» Die zienswijze werd op 2 juni 1966 door Minister De Paepe bevestigd in » een schriftelijk antwoord op een in openbare vergadering door volksvertegen­» woordiger Danse gestelde vraag.

51

Page 51: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.202)

» De Minister- heeft zelf de volgencle toelichting gegev,en : » « Het is maar op het ogenblik dat de nieuwe beslissing die een t-erugwef­

» kende kracht voorziet, getroffen wordt, dat de reeds uitbetaalde sommen niet » verschuldigd worclen. Het is slechts van dit ogenblik af dat de termijn van » 2 jaar een aanvang neemt ».

» Die vordering is dus ontstaan, niet op het tijdstip van de eerste betalin.gen, » ni.aar op de dag van de beslissing van het Fonds voor de beroepsziekten waarbij » een vergoeding wordt toegekend overeenkomstig de evengenoemde wet van » 24-12-1963 (Doe. II).

» Het is dus de toekenningsbeslissing van het Fonds voor de beroepsziekten »d.d. 19-2-1968 die de voordien door de Rijkskas toegekende uitkeringen niet­» verschuldigd maakt met ingang vaa 1-1-1964. De door de Rijkskas uitgekeerde » bedragen mochten immers niet gecumuleerd worden met de uitkering van het » Fonds voor de beroepsziekten.

» De Rijkskas mocht haar vordering tot terugbetaling niet instellen vóór de » beslissing van het Fonds voor de beroepsziekten waardoor het onder de mijn­» werkersregeling toegekende voordeel te niet werd gedaan wegens het verbod tot » cumulatie met de uitkering van dat Fonds.

» Het spreekt vanzelf dat de Rijkskas vóór die datum over geen enkele » vordering tot terugbetaling beschikte.

»Ter uitvoering van haar beslissing van 19-2-1968 heeft het Fonds voor »de beroepsziekten op 23-8-1968 de aan de betrokkene sedert 1-1-1964 verschul­» digde achterstallige uitkeringen betaald tot een beloop van 423.777 frank.

» Er moge aaia worden herinnerd dat de vordering van de Rijkskas is » ingesteld binnen de termijn van 2 jaar na de kennisgeving van het Fonds voor »de beroepsziekten, aangezien de R.V.R.P. op 19-12-1968 bij aangetekende brief » kennis heeft gegeven van d.e niet-verschuldigde 328.954 frank.

» Dientengevolge kan de verjaring niet onder de zoëven omschreven om­» standigheden worden ingeroepen ».

Overwegende dat artikel 21, § 3. tweede lid, van de wet van 13 juni 1966 in verband moet worden gebracht met artikel 39 van de wet van 24 december 1963 betreffende de schadeloosstelling voor en de voorkoming van beroepsziekten ; dat dit artikel bepaalt :

« De ingevolge deze wet aan de getroffenen of aan hun rechthebbenden » verschuldigde vergoedingen zijn niet vatbaar voor afstand of beslag, behalve in »geval van wettelijke alimentatieplicht.

» De Koning kan van deze regel afwijken ten gunste van de instellingen of » natuurlijke personen die bij wijze van voorschot sommen hebben toegekend of » die ten onrechte uitkeringen hebben uitbetaald voor een periode gedekt door » de schadeloosstelling verschuldigd ingevolge deze wet » ;

Overwegende dat, zolang omtrent de schadeloosstelling voor beroepsziekten geen eindbeslissing is gewezen, het pensioen, dat met die schadeloosstelling slechts tot het bij artikel 13 van het koninklijk besluit van 28 mei 1958 bepaalde bedrag mag worden gec;umuleerd, niet onverschuldigd uitgekeerd is ; dat, krachtens het evengenoemde artikel 39, het niet verschuldigd zijn van de uitbetaling van het hele pensioen of van een deel ervan slechts aan het licht komt door de beslissing waarbij de sc;hadeloosstelling voor de beroepsziekte wordt toegekend over de door die schadeloosstelling bestreken periode ; dat, wanneer het pensioen onver­schuldigd is uitbetaald, artikel 2l van de wet van 13 juni 1966 toepassing vindt;

Overwegende dat artikel 2f, § 3, tweede lid, van de wet van 13 juni 1966. wanneer het bepaalt : « De terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde presta­» ties verja;art door verloop vap. twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop de » uitbetaling is geschiedt », duidelijk doelt op de datum van de uitbetaling, niet op de datum waarop betalingen die gedaan zijn omdat ze verschuldigd waren, met terugwerking niet-verschuldigde bedragim mochten worden ;

Overwegende dat de verjaring is gestuit door verzoeksters aangetekende brief van 19 dec;ember 19.68 aan Michel Brudniak ;

Overwegende dat artikel 21. § 3, van de wet van 13 juni 1966 niet kan worden losgemaakt van artikel 2257 van het Bur-gerlijk Wetboek luidens hetwelk

52

Page 52: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

01: de verjaring niet loopt ten aanzien van een schuld\'IOrdering die van een voor­» waarde afhangt, zolang die voorwaarde niet vervuld is » ;

Overwegende dat, wanneer de gerechtigde op een mijnwerkerspensioen, op wie artikel 13 van het koninklijk besluit van 28 mei 1958 toepasselijk is, een aan­vraag om schadeloosstelling voor een beroepsziekte indient, de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen tegenover hem over een vootwaardelijke schuld­vordering beschikt, die gelijk is aan het verschil tussen het bedrag van de schade­loosstelling voor de beroepsziekte en van het mijnwerkersrustpensloen eensdeels en het bedrag tot hetwelk de cumulatie is toegestaan anderdeels ; dat de voorwaarde verwezenlijkt wordt door de beslissing waarbij de schadeloosstelling voor de beroepsziekte wordt vastgesteld ; dat de termijn van verjaring niet begint te lopen vóór die beslissing ;

Overwegende dat de verjaring terzake vanaf 19 februari 1968 is beginnen te lopen tegen alle uitbetalingen welke door de beslissing van die datum van het Fonds voor de beroepsziekten onverschuldigd zijn geworden ; dat zij werd gestuit op 19 december 1968. dat is na minder dan twee jaar;

Overwegende dat het middel gegrond is ; dat er geen grond is om de overige middelen te onderzoeken ;

Overwegende dat Josepha Renkas, Cesky-Brudniak en Mercy-Brudniak zich van enig verweer hebben onthouden,

Uitspraak doende bij vetstek wat Josepha Renkas, Cesky-Brudniak en Mercy­Brudniak betreft :

(Vernietiging van de bestreden beslissing, behalve in zover zij de beslissing van de Commissie van beroep teniet doet waar deze voorziet in de terugvordering bij wege van inhouding van 10 t.h. op de door het Fonds van de beroepsziekten uitgekeerde maadbedragen - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de rechthebbenden van Michel Brudniak)

N• 16.203 - ARREST van 17 januari 1974 ( Vld• Kamer) De HH. 1Moureau, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Tapie en Grégoire, staatsraden, en Maroy, eerste auditeur.

DUBUISSON t/ Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen en van Havenbeleid (Mej. Dagnelie) en College der examencommissarissen voor het rijbewijs

I. RAAD VAN ST ATB - Bevoegdheid De administratie moet zich weliswaar gedragen naar de arresten

van de Raad van State, maar deze heeft haar niet voor te schrijven hoe ze die arresten ten uitvoer moet leggen.

II. VERKEER - Rijbewijs (1 en 2) III. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij ( 1) IV. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­

DING TE VOEREN) - Omstandigheden die een terugslag hebben op het belang -Nadien genomen beslissing die aan de nietigverklariDQ van de bestreden handeling alle gevolg zou ontnemen (2)

1. Het college der examencommissarissen voor het rijbewijs is niet bij de wet noch krachtens een stellige wetsbepaling opgericht. Het is geen rechtbank noch een geschillengerecht, maar wel, zoals blijkt uit

53

Page 53: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.203)

de artikelen 25 en volgende van het koninklijk besluit van 4 mei 1965 dat het opricht, een orgaan dat, na beroep van de niet-geslaagden, de door hen af gelegde examens op hun regelmatigheid toetst, over een eigen beslissingsbevoegdheid beschikt om de voor die verificatie dienstige onderzoekingen te gelasten, de examengedeelten eventueel te laten over­doen en definitief over het examen te beslissen. Het verstrekt voorts adviezen aan de Minister omtrent kwesties betreffende de door het koninklijk besluit van 4 mei 1965 georganiseerde examens. Het oefent zijn bevoegdheid uit op kosten van het ministerie van Verkeerswezen, en de Minister van Verkeerswezen, die de leden ervan benoemt, moet er over waken dat het op reg.elmatige wijze werkt. Het is dan ook de Mi­nister van Verkeerswezen die tegenpartij is bij het beroep tot nietigver­klaring van de beslissing waarbij dit college een verval van het recht om een voertuig te besturen, handhaaft.

2. Degene die in de loop van het geding slaagt voor de examens die hem voor het verkrijgen van het rijbewijs zijn opgelegd en die het rijbewijs opnieuw verkrijgt, doet niet verder blijken van het wettelijk vereiste belang om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing waarbij het college der examencommissarissen voor het rijbewijs zijn verval van het recht om een voertuig te besturen, handhaaft.

Gezien het op 24 mei 1971 ingediende verzoekschrift, waarbij Marcel Dubuisson de nietigverklaring vordert van de beslissing van het college der examencommis­sarissen voor het rijbewijs, welke het tegen hem uitgesproken en hem bij een 24 maart 1971 gedagtekende brief ter kennis gebrachte verval van het recht om een voertuig te besturen, handhaaft ;

Overwegende dat van de procedurestukken, overeenkomstig de bewoordingen van het verzoekschrift, tijdens de voorafgaande maatregelen kennis is gegeven aan de Minister van Verkeerswezen en aan het College van de examencommissarissen voor het rijbewijs; dat dit college niet bij de wet noch krachtens een stellige wets­bepaling is opgericht ; dat het geen rechtbank noch een geschillengerecht is, maar wel, zoals blijkt :1it de artikelen 25 en volgende van het koninklijk besluit van 4 mei 1965 dat het opricht, een orgaan dat, na beroep van de niet-geslaagden, de door hen afgelegde examens op hun regelmatigheid toetst, over een eigen be­slissingsbevoegdheid beschikt om de voor die verificatie dienstige onderzoekinnen te gelasten, de examengedeelten eventueel te laten overdoen en definitief over het examen te beslissen ; dat het voorts adviezen verstrekt aan de Minister omtrent kwesties betreffende de door evengenoemd besluit georganiseerde examens ; dat dit orgaan zijn bevoegdheid uitoefent op kosten van het ministerie van Verkeers­wezen, en dat de Minister die de leden ervan benoemt, er moet over waken dat het op regelmatige wijze werkt; dat alleen de Minister op het verzoekschrift heeft geantwoord ; dat alleen de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen, moet geacht worden terzake tegenpartij te zijn;

Overwegende dat de tegenpartij niet betoogt dat het verzoekschrift te laat zou zijn ingediend ; dat, zelfs als de kennisgevingsbrief door verzoeker ontvangen was de dag na die van het postmerk, het verzoekschrift ter post is afgegeven de zestigste dag na de ontvangst van die brief. dus binnen de voorgeschreven ter­mijn;

Overwegende dat verzoeker de Raad van State verzoekt niet alleen om de nietigverklaring van de beslissing van het college van de examencommissarissen voor het rijbewijs, maar ook en dientengevolge vraagt « hem toe te staan zich »zonder verwijl opnieuw aan te melden voor het rijexamen en de bevoegde »administratie te bevelen dat verzoeker daar onmiddellijk voor opgeroepen wordt» ;

54

Page 54: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

Overwegende dat de administratie zich weliswaar moet gedragen naar de arresten van de Raad van State, maar dat deze haar niet heeft voor te schrijven hoe ze die arresten ten uitvoer moet leggen; dat dit tweede deel van de eis niet ontvankelijk is ;

Overwegende dat verzoeker thans geslaagd is voor de hem opgelegde examens en het rijbewijs voor een voertuig met eigen beweegkracht van de categorieën F, A en B, opnieuw heeft verkregen ;

Overwegende dat verzoeker tot staving van zijn eis tot nietigverklaring alleen vorm- en proceduregebreken inroept ; dat, mocht de Raad van State oordelen dat een van die gebreken de geldigheid van de bestreden beslissing aantast en ze op die grond mocht vernietigen, die vernietiging alleen tot gevolg zou hebben dat het college der commissarissen, onder inachtneming van alle voorgeschreven vormen, zich er opnieuw zou moeten van vergewissen of verzoeker evengenoemd rijbewijs al dan niet op grond van de voordien behaalde resultaten kon verkrijgen ; dat zodanig examen overbodig is geworden doordat verzoeker het rijbewijs heeft terug­gekregen;

Overwegende dat verzoeker overigens niet aanvoert dat de nietigverklaring van de beslissing op de dag waarop zij is gewezen, hem enig voordeel zou kunnen opleveren; dat verzoeker derhalve van geen belang meer doet blijken bij de nietig­verklaring van de bestreden beslissing,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 16.204 ....- ARREST van 18 januari 1974 (llld• Kamer) De HH. Masquelin, kamervoorzitter, Rémion, verslaggever, en Sarot, staats­raden, en Coolen, eerste auditeur.

V.Z.W. KONINKLIJKE FEDERATIE DER ALGEMENE BELGISCHE INGENIEURSVERENIGINGEN (F.A.B.I.) en consorten (M'" Rasir, Hannequart en Van Ommeslaghe) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Middenstand en van Institutionele en Administratieve Her~ vormingen (Mr Ranscelot), Orde van Architecten en Na~ tionale Raad van de Orde van architecten (M' Cambier)

I. RECHTSPLEGING - t• Hervatting van het geding; - 2° Schrapping Wanneer de verzoeker in de loop van het geding overlijdt en zijn

erfgenamen verklaren het geding niet te hervatten, moet de zaak van de rol worden afgevoerd.

II. BEROEPEN - Architecten - Rechten en verplichtingen - Reglement van beroepsplichten (1 tot 11)

m. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Beroepsverenigingen en syndicaten - Verenigingen van leden van zelfstandige beroepen - Beroep tegen reglementen ( 1)

IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Af, wending van macht (9)

1. De Koninklijke Federatie der Algemene Belgische Ingenieurs­verenigingen doet slechts blijken van het vereiste belang om de nietig­verklaring te vorderen van het reglement van beroepsplichten van de Orde van architecten inzover zij de belangen verdedigt van zelfstandige

55

Page 55: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.204)

dan wel bezoldigde ingenieurs die, buiten hun beroep van ingenieur, ingeschreven zijn op een van de tableaus van de Orde van architecten of op een lijst van stagiairs omdat zij, op grond van artikel 12 van de wet van 20 februari 1939 als architect handelen.

Artikel JO, tweede lid, van het reglement van beroepsplichten, dat betrekking heeft op de machtiging die vereist is opdat een bezoldigd architect het beroep van zelfstandig architect kan uitoefenen, heeft in genen dele betrekking op de zelfstandige of bezoldigde ingenieurs die als architect optreden krachtens artikel 12 van de wet van 20 februari 1939. De Koninklijke Federatie der Algemene Belgische Ingenieurs­verenigingen heeft generlei hoedanigheid om de onwettigheid van deze bepaling op te werpen.

2. Artikel 12 van de wet van 20 februari 1939 staat noch uit­drukkelijk noch stilzwijgend toe de beroepen van architect en ingenieur te cumuleren. Het verleent aan de houders van sommige diploma's, die het opsomt, de bevoegdheid om als architect op te treden. De wet van 26 juni 1963 heeft die bepaling niet opgeheven.

De architect oefent een vrij beroep uit dat wettelijk georganiseerd is in de vorm van een beroepsorde. Uit de artikelen 2 en 5 van de wet van 26 juni 1963 blijkt dat de Orde van architecten gelast is te zorgen voor de vrijwaring van de onafhankelijkheid van haar leden, inzonder­heid door het weren van iedere verwarring tussen de uitoefening van (i,at vrij beroep en de uitoefening van andere werkzaamheden welke die onafhankelijkheid in het gedrang kunnen brengen.

J, Hoewel artikel 6 van de wet van 20 februari 1939 een onver­enigbaarheid instelt tussen het beroep van architect en het beroep van aannemer van openbare of private werken, kan deze bepaling even­wel niet tot gevolg hebben dat aan de Orde van architecten verbod wordt opgelegd andere onverenigbaarheden vast te stellen op grond van de behoefte om op doeltreffende wijze de eer, de discretie en de waar­digheid van haar leden te verzekeren. Ook al kennen de regelen van de berpepsplichten een permanente evolutie, kunnen ze toch slechts voor Wftfig worden gehouden indien zij rechtstreeks verband houden met het doel van de werkzaamheid van de Orde en beantwoorden aan de be­hoefte van dezer normale werking.

Het l° en 2° van artikel 12 van het reglement van beroepsplich­ten bepfrken er zich toe de onverenigbaarheid, voorzien door artikel 6 van de wet van 20 februari 1939, te herhalen of verder uit te diepen.

Door te voorzien in de onverenigbaarheid met elke onderneming waarbij onroerende goederen plegen te worden gekocht, verkocht of geruild, vaardigt het 3° een maatregel uit die onbetwistbaar gegrond is op de noodzaak de eer, de discretie en de waardigheid in het beroep van de leden van de Orde van architecten te waarborgen.

Het handelskarakter van de werkzaamheid voorzien in het 4• maakt ze reeds onverenigbaar met het beroep van architect krachtens artikel 15 van het reglement van beroepsplichten.

$6

Page 56: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.204)

4. De Natwnale Raad van de Orde van architecten, die binnen de grenzen gebleven is van de hem door de wet van 26 juni 1953 verleende bevoegdheid toen hij de in artikel 12 van het reglement van beroeps­plichten bepaalde onverenigbaarheden vaststelde, handelt binnen de­zelfde grenzen waar hij met artikel 13, eerste lid, van hetzelfde regle­ment bepaalt welke misbruiken de in artikel 12 gestelde onverenigbaar­heden onwerkzaam zauden kunnen maken.

5. Al laten de artikelen 12 en 13, eerste lid, van het reglement van beroepsplichten aan de ingenieur stellig minder mogelijkheden om als architect op te treden zoals hem toegestaan is door artikel 12 van de wet van 20 februari 1939, toch vinden ze hun rechtsgrond in artikel 6 van de zelf de wet en treden ze niet buiten de bevoegdheid welke de wet van 26 juni 1963 aan de Nationale Raad heeft verleend om toezicht te houden op de eer, de discretie en de waardigheid van het beroep van de leden van de Orde.

6. Uit artikel 13, tweede lid, van het reglement van beroepsplichten, volgt dat de architect of de ingenieur, die ingeschreven is op het tableau van de Orde van architecten of op een lijst van stagiairs, in genen dele bezoldigd mag worden door een persoon wiens bedrijvigheid hoofdzake­lijk of bijkomstig bestaat in het verrichten van de bij artikel 12 als on­verenigbaar aangemerkte handelingen, zelfs als de prestaties van de be­trokkene in dienst van die persoon geen verband houden met die be­drijvigheid of als die persoon daarbuiten andere werkzaamheden uit­oefent waarmee de betrokkene zich uitsluitend zou bezighouden.

De onverenigbaarheid welke die bepaling op zo volstrekte wijze uitvaardigt, vindt in de noodzaak om de onafhankelijkheid van de archi­tect .te waarborgen of toezicht te houden op de eer, de discretie en de waardigheid van de leden van de Orde, geen voldoende motivering ter verantwoording van de af breuk welke zadoende wordt gedaan aan het recht dat artikel 12 van de wet van 20 februari 1939 aan de houders van bepaalde ingenieursdiploma's toekent.

7. Aan artikel 19 van de wet van 26 juni 1963 ontleent de Raad van de Orde de bevoegdheid tot het uitvaardigen van individuele maat­regelen die geen tuchtmaatregelen zijn, om te voorkomen dat de regelen inzake beroepsplichten geschonden worden of om aan zodanige schen­ding een einde te maken. Tot die maatregelen behoort ook het verlenen of weigeren van de machtiging om buiten het beroep van architect een ander beroep uit te oefenen. Die maatregelen kunnen zelfs bij ontsten­tenis van een reglement van beroepsplichten worden genomen. Waar artikel 14 van het reglement van beroepsplichten een machtiging van de overheid van de Orde eist voor de architect die tegelijkertijd een ander beroep wil uit oef enen, bevestigt het slechts een in de wet stil­zwijgend gesteld beginsel.

Maar de weigering van een zodanige machtiging kan alleen grond vinden in de noodzaak de eer, de discretie of de waardigheid van het beroep te waarborgen. Artikel 14, eerste lid, is onwettig inzover het, zonder enige voorwaarde of zander enig voorbehoud, aan de overheid

57

Page 57: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.204)

van de Orde de bevoegdheid laat om een zodanige machtiging te ver­lenen dan wel te weigeren.

8. Het is zaak van de Nationale Raad een onverenigbaarheid met iedere handelswerkzaamheid vast te stellen. Het is niet omdat voor de aanwending van bepaalde materialen geen medewerking van een architect vereist is, dat de handel in, de vervaardiging of de aanwending van die materialen niet onverenigbaar met het beroep van architect zouden kun­nen worden verklaard.

9. De artikelen 10, tweede lid, 12, 13 en 14 van het reglement van beroepsplichten hebben niet alleen betrekking op de ingenieurs, maar op alle personen die bevoegd zijn om het beroep van architect uit te oefenen.

Het blijkt niet dat deze bepalingen tot doel zouden hebben de hou­ders van het diploma en van de titel van ingenieur te beletten gebruik te maken van het hun door artikel 12 van de wet van 20 februari 1939 ver­leende recht om als architect op te treden en toch hun beroep van inge­»îeur te blijven uitoefenen, of zelfs het meer beperkte doel zouden hebben speciaal de bezoldigde ingenieurs te beletten hun diensten aan hun werk­gever te verlenen voor het vergroten van nijverheidsinstallaties, door die werkgevers te verplichten een beroep te doen op de medewerking van een architect die geen ingenieur is.

JO. Artikel 8 van het reglement van beroepsplichten heeft alleen be­trekking op de zelfstandige architecten. Het is niet van toepassing op de bezoldigde architecten van een studiebureau.

Geen bepaling van het reglement van beroepsplichten verbiedt een architect door een vereniging of door een vennootschap met rechtsper­soonlijkheid te worden bezoldigd.

11. De uitoefening van het beroep van architect voor rekening van de werkgever moet, zelfs wat de studiebureaus betreft, bij ontstentenis van een speciaal voor hen geldende tekst, worden verstaan als te omvat­ten : alle werken welke de architect uitvoert op grond van zijn arbeids­overeenkomst voor bedienden.

Artikel 10, tweede lid, van het reglement van beroepsplichten, lui­dens hetwelk de machtiging om het beroep als zelfstandige uit te oefenen, slechts zal worden verleend aan de bezoldigde architect indien hij over de nodige tijd beschikt voor de uitoefening van zijn beroep voor rekening van andere personen dan zijn werkgever, is slechts van toepassing op bezoldigde architecten wanneer zij vragen hun beroep ook als zelfstan­dige te mogen uitoefenen. Die bepaling heeft in genen dele betrekking op de bijzondere toestand van bezoldigde architecten van studiebureaus z,olang zij een zodanige aanvraag niet indienen.

Gezien het verzoekschrift op 17 oktober 1967 ingediend door de vereniging zonder winstoogmerk « Koninklijke federatie der algemene Belgische ingenieurs­» verenigingen » ;

Gezien de verzoekschriften op 18 oktober 1967 ingediend door de naamloze vennootschap « Société financière de Transports et d'Entreprises industrielles » ( Sofina). door de naamloze vennootschap «Bureau d'études industrielles Fernand » Courtoy » en Jean Draye (overleden), door de naamloze vennootschap « Société

58

Page 58: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.204)

»de traction et d'électricité » en door de naamloze vennootschap «Compagnie » générale d'entreprises électriques et industrielles » (Electrobel) ;

Gelet op het bevel van 15 december 1971 tot voeging van de zaken; Gelet op het arrest van 27 juni 1972 * dat de debatten heropent en onderzoeks­

maatregelen gelast ; Gezien de brief van 19 september 1972 aan de Raad van State gericht door

Mr. Van Ommeslaghe, raadsman van Jean Draye;

Overwegende dat Mr. Van Ommeslaghe in zijn eerdervermelde brief van 19 september 1972 aan de Raad van State laat weten dat Jean Draye overleden is en dat zijn erfgenamen het geding niet hervatten ; dat Jean Draye op 29 augustus 1972 overleden is ; dat de zaak van de rol moet worden afgevoerd voor zover zij is ingeleid door Jean Draye ;

I. Over het beroep van de eerste verzoekster :

Overwegende dat de eerste verzoekster betoogt dat de Koning, doordat hij het bestreden koninklijk besluit heeft vastgesteld, zijn macht heeft overschreden omdat hij de artikelen 10, 12, 13 en 14 van het reglement van beroepsplichten algemeen verbindend heeft verklaard, terwijl die artikelen zelf door onwettigheid zijn aangetast ;

Overwegende dat verzoekster in een eerste middel betoogt dat de artikelen 10, 12, 13 en 14 van het reglement van beroepsplichten vastgesteld zijn met schending van artikel 12 van de wet van 20 februari 1939 op de bescherming van de titel en van het beroep van architect, doordat die bepalingen ofwel de uitoefening van het beroep onderwerpen aan een machtiging van de Orde, ofwel die uitoefening verbieden via de onverenigbaarheden die zij invoeren, terwijl krachtens artikel 12 van de wet van 20 februari 1939 als architect mogen optreden de ingenieurs, die voldoen aan de voorwaarden inzake diploma en titel;

Overwegende dat verzoekster in een tweede middel betoogt dat de genoemde artikelen zijn vastgesteld met schending van artikel 6 van de wet van 20 februari 1939, doordat de artikelen 12 en 13 nieuwe onverenigbaarheden invoeren en de artikelen 10 en 14, door een machtiging van de overheid van de Orde te eisen, onrechtstreekse onverenigbaarheden stellen, terwijl artikel 6 van de wet van 20 februari 1939 slechts in een onverenigbaarheid met het beroep van architect heeft voorzien, met name de uitoefening van het beroep van aannemer van openbare of private werken ;

Overweg·ende dat verzoekster in een derde middel betoogt dat de genoemde artikelen van het reglement van beroepsplichten strijden met de artikelen 6 en 12 van de wet van 20 februari 1939, doordat het reglement van beroepsplichten, door het verruimen van de in artikel 6 van die wet bedoelde onverenigbaarheid, de mogelijkheid om als architect op te treden vermindert of teniet doet door tegen ingenieurs toestanden in te brengen die inherent zijn aan hun beroep van ingenieur hetwelk zij gerechtigd zijn verder uit te oefenen, zelfs al wensen zij tevens als architect op te treden, terwijl artikel 12 van die wet de ingenieurs het recht geeft om als architect te handelen onder voortzetting van het beroep van ingenieur ;

Over verzoeksters bevoegdheid om op te werpen dat artikel 10 van het reglement van beroepsplichten onwettig is.

Overwegende dat de eerste verzoekster bij haar beroep en bij de middelen welke zij aanvoert alleen belang heeft, inzover zij de belangen verdedigt van zelf­standige dan wel bezoldigde in9enieurs die, buiten hun beroep van ingenieur,

• Arrest nr. 15.385.

59

Page 59: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.2M)

ingeschreven zijn op een van de tableaus van de Orde van architecten of op een lijst van stagiairs omdat zij, op grond van artikel 12 van de wet van 20 februari 1939 als architect handelen; dat zij, krachtens hun inschrijving op een van die tableaus, noodzakelijk onder het reglement van beroepsplichten vallen ;

Overwegende dat artikel 10, tweede lid, van het reglement van beroeps­plichten, - de enige onwettig genoemde bepaling - betrekking heeft op de machti­ging die vereist is opdat een bezoldigd architect het beroep van zelfstandig architect kan uitoefenen ; dat het in genen dele betrekking heeft op de zelfstandige of be­zoldigde architecten die als architect optr,eden krachtens artikel 12 van de wet van 20 februari 1939 ; dat verzoekster generlei hoedanigheid heeft om op te werpen dat artikel 10 van het reglement van beroepsplichten onwettig is ; dat de middelen niet ontvankelijk zijn voor zover zij betrekking hebben op dat artikel 10, tweede lid ;

Over de wettigheid van de artikelen 12, 13 en 14 van het reglement van beroeps­plichten.

Overwegende dat verzoekster, in de uiteenzetting van haar eerste middel met betrekking tot de artikelen 12 en 13 van het reglement van beroepsplichten, betoogt dat die artikelen « onrechtstreeks maar stellig aan de meeste ingenieurs het recht >ontzeggen om als architect op te treden terwijl zij normaal het beroep van ingenieur > uitoefenen op de wijze waarop dat bijna altijd geschiedt, namelijk als bezoldigde» ; dat zij eraan toevoegt dat «de Nationale Raad van de Orde van architecten, doordat > hij geen uitzondering heeft gemaakt voor bezoldigde ingenieurs, doordat hij de >onverenigbaarheid van artikel 6 van de wet van 1939 aanzienlijk heeft uitgebreid > door daarbij te betrekken alles wat in bijkomende orde verband houdt met de > handel in, de vervaardiging van of de aanwending van enig bouwmateriaal " .. >door het combineren van de artikelen 12 en 13, ertoe gekomen is het recht dat door > artikel 12 van de wet van 1939 aan de ingenieurs is toegekend, praktisch ongedaan > te maken » ; dat verzoekster in de uiteenzetting van haar tweede middel betoogt dat de artikelen 12 en 13 de in het strikt te interpreteren artikel 6 van de wet van 20 februari 1939 bepaalde onverenigbaarheid, ten onrechte verruimen; dat ver­zoekster in de uiteenzetting van haar derde middel betoogt dat het reglement van beroepsplichten, « doordat het de onverenigbaarheid in de door artikel 6 van de wet >van 20 februari 1939 geregelde sector verruimt, de mogelijkheid om als architect >'op te treden vermindert of teniet doet, juist doordat het tegen de ingenieurs > toestanden i.nroept welke inherent zijn aan hun ingenieursberoep hetwelk zij >nochtans verder mogen uitoefenen ook al wensen zij tevens als architect te > handelen » ;

Overwegende dat artikel 12 van de wet van 20 februari 1939 op de bescherming van de titel en van het beroep van architect bepaalt :

« Mogen optreden in hoedanigheid van architect, doch blijven onderworpen >aan de bepalingen van de artikelen 5, 6 en 9 van deze wet: > a) de ingenieurs die gediplomeerd werden overeenkomstig de wetten op het toe­

» kennen der academische graden ; > b) de ingenieurs, die hun diploma bekomen hebben aan een Belgische universiteit,

»zoals zij bepaald werd bij bedoelde wetten, of in een daarmede gelijkgestelde » instelling ;

> c) de officieren der genie of der artillerie die uit de applicatieschool komen ; > d) de personen, die door de commissie ingesteld krachtens de wet van 11 sep­

» tember 1933, ertoe worden gemachtigd een titel van burgedijk ingenieur met »of zonder aanduiding te voeren » ;

Overwegende dat dit artikel noch uitdrukkelijk noch stilzwijgend toestaat de beroepen van architect en ingenieur te cumuleren ; dat het aan de houders van sommige daarin genoemde diploma's, de bevoegdheid verleent om als architect op te treden ; dat de wet van 26 juni 1963 tot instelling van een Orde van architecten die bepaling niet heeft opgeheven ;

Overwegende dat artikel 5 van de wet van 26 juni 1963 tot instelling van een Orde van architecten bepaalt dat niemand het beroep van architect in welke hoedanigheid ook mag uitoefenen als hij niet op één van de tabellen van de Orde

60

Page 60: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.204).

of op een lijst van stagiairs is ingeschreven; dat de architect ttn vrij beroep uitoefent dat wettelijk georganiseerd is in de vorm van een beroepsorde; dat de Orde, luidens artikel 2 van dezelfde wet, tot taak heeft de voorschriften van de plichtenleer voor het beroep te bepalen en ze te doen naleven, toezicht te houden op de eer. de discretie en de waardigheid van de leden van de Orde in de uit· oefennig of naar aanleiding van de uitoefening van het beroep ; dat zij dus gelast is te zorgen voor de vrijwaring van de onafhankelijkheid van haar leden. inzonderheid door het weren van iedere verwarring tussen de uitoefening van dat vrij beroep en de uitoefening van andere werkzaamheden welke die onafhankelijkheid in het gedrang kunnen brengen ;

Overwegende dat moet worden nagegaan of de regeling inzake onverenigbaar­heden en inzake machtigingen om een ander beroep uit te oefenen, welke is. ingesteld door de artikelen 12, 13 en 14 van het reglement van beroepsplichten. bestaanbaar is met artikel 12 van de wet van 20 februari 1939, met artikel 6 van dezelfde wet. hetwelk bepaalt dat het uitoefenen van het beroep van architect OC1verenigbaar is met het uitoefenen van het beroep van aannemer van openbare of private werken, alsook met de bevoegdheden die aan iedere beroeps0rde moeten worden verleend om onverenigbaarheden vast te stellen en om voor het uitoefenen van een ander beroep machtigingen te eisen op grond van de vereisten van de plichtenleer van het beroep;

Overwegende dat de artikelen 12, 13 en 14 van het reglement van beroeps­plichten bepalen : « Artikel 12. - De uitoefennig van het beroep van architect is onverenigbaar »met: » 1° elke onderneming van openbare of particuliere werken ; » 2° elke onderneming voor het bouwen van onroerende goederen met het oog op

» de verkoop aan anderen of voor rekening van anderen ; > 3° elke onderneming waarbij onroerende goederen plegen te worden gekocht,

» verkocht of geruild ; > 4" de handel in, de vervaardiging of de aanwending van bouwmaterialen. >Artikel 13. - De architect mag de bij artikel 12 als onverenigbaar aangemerkte > handelingen niet rechtstreeks en evenmin onrechtstreeks of bij tussenpersoon > verrichten.

» De architect mag evenmin bezoldigde zijn van 11en natuurlijke of rechts­> persoon, noch beheerder of zaakvoerder van een rechtspersoon, waarvan de »bedrijvigheid hoofdzakelijk of bijkomstig bestaat in het verrichten van de bij » at"tikel 12 als onverenigbaar aamaemerkte handelingen. Hij mag geen stille vennoot »zijn van een vennootschap met die bedrijvigheid of in zulke vennootschap belangen » hebben waardoot zijn onafhankelij)cheid ten aan.zien van die vennootschap in het > gedrang kan worden gebracht. » Artikel 14. - De architect mag tegelijk geen andere beroepsbedrijvigheid hebben » dan met machtiging van de overheid van de Orde.

» Hij mag evenwel het beheer van onroerende goederen aannemen en alle » daarmee verbonden handelingen verrichten ; die bedrijvigheid mag echter niet »worden uitgeoefend onder de vorm van een agentschap of een zakenkantoor > ;

Inzonderheid over de wettigheid van de artihelen 12 en 13, eerste lid, van het reglement van beroepsplichten.

Overwegende dat artikel 6 van de wet van 20 februari 1939 weliswaar een onverenigbaarheid instelt tussen het beroep van architect en het beroep van aan­nemer van openbare of private werken, maar dat die bepaling niet tot gevolg mag hebben dat aan de door de wet van 26 juni 1963 opgerichte Orde van architecten verbod wordt opgelegd andere onverenigbaarheden vast te stellen op grond van de behoefte om op doeltreffende wijze toezicht te houden. op de eer, de discretie en de waardigheid van haar leden ; dat de regelen van de beroeps­plichten « immers een permanente evolutie kennen ... zij moeten aanhoudend opnieuw » overdacht worden en opnieuw bepaald worden in. fum;tie van de ontwikkeling der »gewoonten en wijzigingen, die zich in het beroep zelf voordoen ". > (Gedr. St. -

61

Page 61: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.204)

Kamer van Volksvert" zitt. 1962-1963, nr 487 /5) ; dat die regelen echter niet voor wettig kunnen worden gehouden tenzij wanneer zij rechtstreeks verband houden met het doel van de werkzaamheid van de Orde en beantwoorden aan de behoeften· van dezer normale werking ;

Overwegende dat artikel 12, door te bepalen dat de uitoefening van het beroep van architect onverenigbaar is met « 1° elke onderneming van openbare of parti­» culiere werken», slechts een herhaling is van de onverenigbaarheid die is vast­gesteld in artikel 6 van de wet van 20 februari 1939; dat artikel 12, doordat het voorziet in de onverenigbaarheid met « 2° elke onderneming voor het bouwen » van onroerende goederen met het oog op de verkoop aan anderen of voor rekening » van anderen » verder ingaat op de onverenigbaarheid vastgesteld in het bedoeld artikel 6; dat artikel 12, door te voorzien in de onverenigbaarheid met « 3° elke » onderneming waarbij onroerende goederen plegen te worden gekocht, verkocht »of geruild», een maatregel uitvaardigt die onbetwistbaar gegrond is op de nood­zaak de eer, de discretie en de waardigheid in het beroep van de leden van de Orde te waarborgen ; dat, wat artikel 12, 4°, betreft, hetwelk bepaalt dat de uitoefening van het beroep van architect onverenigbaar is met : « de handel in, »de vervaardiging of de aanwending van bouwmaterialen», het handelskarakter van een zodanige werkzaamheid deze onverenigbaar maakt met het beroep van architect krachtens de meer algemene bepaling van artikel 15 van het reglement van beroepsplichten dat bepaalt : « de architect mag zich noch rechtstreeks noch »bij tussenpersoon lenen tot enige bedrijvigheid waardoor hij onder de rechtspraak » van de koophandelsgerechten zou vallen », welke bepaling verzoekster niet onwettig noemt;

Overwegende dat artikel 13, eerste lid, verbiedt de beroepen welke artikel 12 onverenigbaar verklaart, zelfs onrechtstreeks of bij tussenpersoon uit te oefenen ; dat de Nationale Raad, die binnen de grenzen gebleven is van de hem door de wet van 26 juni 1953 verleende bevoegdheid toen hij de in artikel 12 bepaalde onverenig­baarheden vaststelde, binnen diezelfde grenzen gehandeld heeft waar hij met artikel 13, eerste lid, bepaalt. welke misbruiken de in artikel 12 gestelde onverenigbaarheden onwerkzaam zouden kunnen maken ;

Overwegende dat de artikelen 12 en 13, eerste lid, aan de ingenieur stellig minder mogelijkheden laten om als architect op te treden zoals hem toegestaan is door artikel 12 van de wet van 20 februari 1939, maar dat zij hun rechtsgrond ontlenen aan artikel 6 van dezelfde wet en niet treden buiten de bevoegdheid welke de wet van 26 juni 1963 aan de Nationale Raad heeft verleend om toezicht te houden op de eer, de discretie en de waardigheid van het beroep van de leden van de Orde;

Overwegende dat, wat artikel 12 en artikel 13, eerste lid, betreft, de middelt>n niet opgaan ;

Inzonderheid over de wettigheid van arikel 13, tweede lid, van het reglement t•an beroepsplichten.

Overwegende dat het reglement van beroepsplichten luidens artikel 1 toepassing vindt op alle personen die ingeschreven zijn op een tableau van de Orde of op een lijst van stagiairs en dat die personen worden aangewezen met de benaming architect ; dat artikel 13, tweede lid, van dat reglement derhalve toepassing vindt op de ingenieurs die op een tabel van de Orde of op een lijst van stagiairs ingeschreven moeten zijn om als architect te kunnen optreden ;

Overwegende dat uit het genoemde artikel 13, tweede lid, volgt dat de architect in genen dele bezoldigd mag worden door een persoon wiens bedrijvigheid hoofd­zakelijk of bijkomstig bestaat in het verrichten van de bij artikel 12 als onverenig­baar aangemerkte handelingen, zelfs als de prestaties van de betrokkene in dienst van die persoon geen verband houden met die bedrijvigheid of als die persoon daarbuiten andere werkzaamheden uitoefent waarmee de betrokkene zich uitsluitend zou bezighouden ;

Overwegende dat de op het tableau van de Orde van architecten of op een lijst van stagiairs ingeschreven ingenieur die bezoldigd mocht worden door een

62

Page 62: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.204)

natuurlijke of rechtspersoon wiens werkzaamheid zou bestaan in het verrichten van door artikel 12 onverenigbaar geachte handelingen, geen bezoldigde van die persoon meer zou mogen zijn, dat hij zodoende genoopt zou zijn te kiezen tussen zijn betrekking van bezoldigde en zijn inschrijving bij de Orde van architecten ; dat de onverenigbaarheid welke die bepaling op zo volstrekte wijze uitvaardigt, geen voldoende motivering vindt in de noodzaak om de onafhankelijkheid van de architect te waarborgen of toezicht te houden op de eer, de discretie en de waardig­heid van de leden van de Orde, ter verantwoording van de afbreuk welke zodoende wordt gedaan aan het recht dat artikel 12 van genoemde wet van 20 februari 1939 aan de houders van bepaalde ingenieursdiploma's toekent;

Overwegende dat de middelen gegrond zijn inzover zij artikel 13, tweede lid, onwettig noemen ;

lnzonderheid over de wettigheid van artikel 14 van het reglement van beroeps­plichten.

Ov~rwegende dat artikel 19 van de wet van 26 juni 1963 bepaalt: «De l{,."d »van de Orde zorgt voor de naleving van de voorschriften van de plichtenleer. » Hij houdt toezicht op de eer, de discretie en de waardig.heid van de leden van ;; de Orde in de uitoefennig en naar aanleiding van de uitoefening van het be­» roep ". » ; dat de raad van de Orde derhalve bevoegd is tot het uitvaardigen van individuele maatregelen die geen tuchtmaatregelen zijn, om te voorkomen dat de regelen inzake beroepsplichten geschonden worden of om aan zodanige schenciing een einde te maken ; dat tot d1e maatregelen ook behoort het verlenen of weigeren van de machtiging om buiten het beroep van architect een ander beroep uit te oefenen ; dat die maatregelen, zelfs bij ontstentenis van een reglement van beroeps­plichten, kunnen worden genomen op grond van de wet van 26 juni 1963; dat artikel 14, eerste lid, van het reglement, doordat het een machtiging van de overheid van de Orde eist, slechts een bevestiging is van een stilzwijgend in de wet gestelde beginsel ; dat de weigering van een zodanige machtiging echter alleen grond kan vinden in de noodzaak de eer, de discretie of de waardigheid van het beroep te waarborgen ; dat artikel 14, eerste lid, van het reglement onwettig is doordat het, zonder enige voorwaarde of zonder enig voorbehoud alleen aan de overheid van de Orde de bevoegdheid laat om een zodanige machtiging te verlenen dan wel te weigeren;

Overwegende dat de middelen gegrond zijn in zover zij artikel 14, eerste lid, onwettig noemen ;

Overwegende dat verzoekster in een vierde middel betoogt dat artikel 12 van het reglement van beroepsplichten strijdt met artikel 4, laatste lid, van de wet van 20 februari 1939 en van het koninklijk besluit van 15 maart 1939, doordat het verklaart dat de uitoefening van het beroep van architect onverenigbaar is met « 4° de handel in, de vervaardiging of de aanwending van bouwmaterialen», zonder een uitzondering te maken voor de materialen die dienen voor het uitvoeren van de werken bedoeld in het genoemde koninklijk besluit V3n 15 maart 1939, dat vast· gesteld is ter uitvoering van artikel 4, laatste lid, van de wet van 20 februari 1939 en dat zegt voor welke werken niet noodzakelijk een beroep moet worden gedaan op een architect ;

Overwegende dat artikel 4, laatste lid, van de wet van 20 februari 1939 bepaalt: « B;j een koninklijk besluit worden de werken aangeduid waarvoor de medewerking »van een architect niet verplichtend zal zijn»; dat het koninklijk besluit van 15 maart 1939, vastgesteld ter uitvoering van die bepaling, stelde : « Artikel 1. - De medewerking van een architect is niet verplichtend voor de » hierna aangeduide werken :

»de werken van gering belang, namelijk die, welke het gewoon onderhoud » der gebouwen meebrengt ;

" de werken voor algemene versiering en voor meubilering ; » de werken voor de geschiktmaking van lokalen, met inbegrip van de uit­

» rusting met gezondheids-, elektrische, verwarmings- en verluchtingsinstallaties.

63

Page 63: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.20'!)

>Vorenstaande bepalingen slaan uitsluitend op werken, waarvan de uitvoering > de oplossing van geen enkel eigenlijk constructievraagstuk vergt, en niet van zulke >aard is dat de stabiliteit van het boowwerk zou in het gedrang komen of dat het > architecturaal karakter der gebouwen erdoor zou gewijzigd worden » ;

Overwegende dat het zaak van de Nationale Raad is een onverenigbaarheid met iedere handelswerkzaamheid vast te stellen ; dat het niet is omdat voor de aanwending van bepaalde materialen geen medewerking van een architect vereist is, dat de handel in, de vervaardiging of de aanwending van die materialen niet onverenigbaar met het beroep van architect zouden kunnen worden verklaard ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoekster in een vijfde middel betoogt dat de artikelen 10, tweede lid, 12, 13 en 14 met afwending van macht zouden zijn genomen doordat die bepalingen tot doel hebben de houders van het diploma en van de titel van ingenieur te beletten gebruik te maken van het hun door artikel 12 van de wet van 20 februari 1939 verleende recht om als architect op te treden en toch hun beroep van ingenieur te blijven uitoefenen, of zelfs het meer beperkte doel hebben speciaal de bezoldigde ingenieurs te beletten hun diensten aan hun werkgever te verlenen voor het ver­groten van nijverheidsinstallaties, door die werkgevers te verplichten een beroep te doen op de medewerking van een architect die geen ingenieur is ;

Overwegende dat de bestreden bepalingen niet alleen op de ingenieurs betrek­king hebben maar op alle personen die bevoegd zijn om het beroep van architect uit te oefenen ; dat geen stuk uit het dossier en vooral niet de notulen van de vergaderingen van de Nationale Raad die op aanvraag van verzoekster bij het dossier zijn gevoegd, enige grond opleveren tot staving van verzoeksters be­weringen;

II. Over het beroep van de andere verzoeksters:

Overwegende dat de verzoeksters in een enig middel betogen dat het bestreden b~sluit de artikelen 6, 8 en 10 van het reglement van beroepsplichten van de architecten algemeen verbindend heeft verklaard, terwijl die bepalingen zijn vast­gesteld met schending van de artikelen 1 en 2 van de wet van 20 februari 1939 op de bescherming van de titel en van het beroep van architect, 1, 2, 4, 5, 17, 19, 37, 38, inzonderheid 38, 1°, en 39 van de wet van 26 juni 1963 tot instelling van een Orde van architecten, 7 van het decreet van 2-17 maart 1791 « portant suppression >de tous Jes droits d'aides, de toutes les maîtrises et jurandes et établissements de > patentes », inzover uit de artikelen 6, 8 en 10 van het reglement van beroeps­plichten blijkt dat de architecten, zonder aan de regelen van de beroepsplichten tekort te komen, hun ambt niet zouden kunnen uitoefenen als bezoldigden of ven­noten van vennootschappen met rechtspersoonlijkheid opgericht hetzij uits!U.itend door architecten, hetzij door architecten eno door derden, of nog door niet-architecten" noch als bezoldigden van in die vorm opgerichte studiebureaus· die met opdracht­gevers. onderhandelen over het verrichten van handelingen die tot het architecten­beroep behoren, terwijl de taak van de Orde van architecten erin bestaat de voor­schriften van de plichtenleer voor het beroep van architect te bepalen, ze te doen naleven en toezicht te houden op de eer, de discretie en de waardigheid van de leden van de Orde in de uitoefening of naar aanleiding van de uitoefening van hun beroep, en niet het beroep huishoudelijk te organiseren, de wijze van uitoefening ervan te bepalen of te zorgen voor het verdedigen van de materiële belangen van haar leden, en . terwijl de bevoegdheid van de door de wet in de Orde ingestelde overheden, inzonderheid die van de Nationale Raad, eveneens beperkt is tot het bepalen van de regelen inzake beroepsplichten en het straffen van de overtredingen van de voorschriliren van de plichtenleer, met uitsluiting van iedere huishoudelijke organisatie van het beroep, van het bepalen van de wijze van uitoefening ervan of van de verdediging van. de materiële belangen van haar leden, en terwijl het aan een architect, buiten ieder wel bepaalde overtreding van de voor­schriften van de plichtenleer, opgelegde verbod om zijn beroep uit te oefenen als bezoldigde van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid handelend voor rekening van derden voor het vervullen van taken die ressorteren onder her beroep van

Page 64: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

------------------------------------------------

(16.204)

architect, niets uit te staan heeft met de plichtenleer en alleen uitgaat van de bedoeling het beroep huishoudelijk te organiseren, met andere woorden te zorgen voor het v.erdedigen van de materiële belangen van de leden ;

Overwegende dat artikel 6 van het reglement van beroepsplichten de hoedanig­heden opsomt waarin de architect zijn beroep kan uitoefenen ; dat het opgeworpen enig middel daarmede niets uit te staan heeft ; dat het beroep moet worden ver­worpen inzover het op die bepaling betrekking heeft ;

Overwegende dat de verzoeksters studiebureaus exploiteren die voor rekening van opdrachtgevers plannen ontwerpen voor nijverheidsgebouwen, openbare of particuliere werken, de nodige stukken opmaken voor het uitvoeren van die werken en de leiding en het toezicht ervan op zich nemen ; dat die werkzaamheid de diensten van architecten vereisen ;

Overwegende dat de verzoeksters in de uiteenzetting van hun middel onder meer betogen dat « het reglement enerzijds aanneemt dat de architecten hun beroep )) als bezoldigden mog.en uitoefenen (artikel 6), maar erop lijkt te wijzen dat dit » beroep in dat geval slechts voor rekening van de werkgever mag worden uit­» geoefend (artikel 10, tweede lid). Anderzijds lijkt het uit te sluiten dat een » architect kan worden betrokken bij het oprichten van een studiebureau met »rechtspersoonlijkheid, in dienst waarvan hij zijn diensten zou verstrekken en dat » zou optreden voor rekening van derden-opdrachtgevers (artikel 8). Die zienswijze » zou praktisch meebrengen dat aan de architecten verbod wordt opgelegd voortaan » hun diensten aan studiebureaus te verlenen zoals zij tevoren in België steed'S hebben » gedaan. In die regeling is de bezoldigde architect uitsluitend degene die bouwt, »plans maakt en zijn diensten aan en ten voordele van zijn werkgever verstrekt, >met uitsluiting van de diensten verstrekt aan derden die met zijn werkgever » handelen » ;

Overweg.ende dat artikel 8 van het reglement van beroepsplichten alleen op de zelfstandige architecten betrekking heeft ; dat het eerste lid voorziet in de mogelijkheid dat de zelfstandige architecten onder elkaar of eventueel met anderen een vereniging oprichten; dat het tweede lid op die vrijheid van vereniging een beperking legt doordat het bepaalt dat die vereniging geen eigen rechtspersoonlijk­heid mag bezitten, geen handelsdoeleinden mag hebben en dat h3ar statuten geen bepalingen mogen inhouden die strijdig zijn met de voorschriften inzake beroeps­plichten ; dat dit artikel niet van toepassing is op de bezoldigde architecten van een studiebureau ; dat geen bepaling van het reglement van beroepsplichten een architect verbiedt door een vereniging of door een vennootschap met rechtspersoon­lijkheid te worden bezoldigd ; dat de definitie van de bezoldigde architect, welke artikel 10, eerste lid, van het reglement van beroepsplichten geeft, integendeel uit­drukkelijk bepaalt dat de bezoldigde architect <lieg.ene is die zijn beroep geheel of ten dele in dienst van een natuurlijke of rechtspersoon uitoefent binnen een arbeidsovereenkomst voor bedienden ; dat het middel ten aanzien van artikel 8 niet ter zake dienend is ;

Overwegende dat de verzoeksters doen gelden : dat het tweede lid van artikel 10 van het reglement van beroepsplichten, waar het bepaalt dat de machtiging om het beroep als zelfstandige uit te oefenen alleen wordt verleend wanneer de betrokkene over de nodige tijd beschikt voor de uitoefening van zijn beroep voor rekening van andere personen dan zijn werkgever, lijkt te beslissen dat de be­zoldigde architect als zodanig alleen mag werken voor rekening van de werkgever en niet voor rekening van derden-opdrachtgevers, voor wie de werkgever plans opmaakt en toezicht houdt op de werken; dat de verzoeksters uit dat artikel 10, tweede lid, conclusies afleiden met betrekking tot de toestand van de door hen bezoldigde architecten ;

Overwegende dat de uitoefening van het beroep van architect voor rekening van de werkgever, wat de studiebureaus betreft, bij ontstentenis van een speciaal voor hen geldende tekst, moet worden verstaan als te omvatten : alle werken welke de architect uitvoert op grond van zijn arbeidsovereenkomst voor bedienden ; dat artikel 10, tweede lid, op bezoldigde architecten alleen van toepassing is wanneer zij vragen hun beroep ook als zelfstandige te mogen uitoefenen ; dat die bepaling

65

Page 65: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

in genen dele betrekking heeft op de bijzondere toestand van bezoldigde architecten van studiebureaus zolang zij een zodanige aanvraag niet indienen ; dat dit tweede lid van artikel 10 slechts een regel van beroepsplichten stelt ;

Overwegende dat het enig middel niet opgaat,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het verzoekschrift A. 15.302/III-4?08 wordt van de rol geschrapt voor zover het is ingediend door Jean Draye.

Artikel 2. - Het koninklijk besluit van 5 juli 1967 wordt vernietigd in zover het de artikelen 13, tweede lid, en 14, eerste lid, van het reglement van beroeps­plichten van de Orde van architecten algemeen verbindend verklaart.

Artikel 3. - Voor het overige worden de beroepen verworpen.

Artikel 4. - Dit arrest zal bij uittreksel worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad in dezelfde vormen als het gedeeltelijk vernietigde koninklijk besluit.

Artikel 5. - De kosten, bepaald op 4.500 frank, komen ten laste van de eerste verzoekster tot een bedrag van 375 frank, ten laste van de Belgische Staat tot een bedrag van 375 frank en ten laste van ieder van de andere verzoekers tot een bedrag van 750 frank.

N• 16.205 - ARREST van 18 januari 1974 (lilde Kamer) De HH. Masquelin, kamervoorzitter, Rémion, verslaggever, en Sarot, staat~ raden, en Coolen, eerste auditeur.

PEERS ( Mr• Herscovici, Fonteyne en Legros) V Nationale Raad van de Orde der geneesheren ( Mr• Van Compernolle en Cambier)

1 en II. (zie n' 16.1%, 1 en Il)

Gezien het op 12 juli 1971 ingediende verzoekschrift, waarbij Willy Peers de nietigverklaring vordert van : 1° «de beslissingen, neergelegd in een circulaire van 5 februari 1971 welke de

» Nationale Raad van de orde der geneesheren aan de voorzitters van de pro­» vinciale raden heeft gestuurd, betreffende de participatie van een geneesheer »in centra voor gezinsplanning, welke beslissingen op 14 mei 1971 ter kennis »zijn gebracht van de geneesheren van de provincie Namen ;

2° » de beslissingen, op een niet nader bepaalde datum genomen door de Nationale » Raad van de Orde der geneesheren, betreffende de « heelkundige sterilisatie », »welke beslissingen op 8 juni 1971 ter kennis zijn gebracht van de genees­» heren van de provincie Namen » ;

Overwegende dat de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren op 5 februari 1971 aan de voorzitters van de provinciale raden de volgende brief heeft gestuurd : « Op verzoek van de provinciale raad van Luik heeft de Nationale Raad ver­» schillende problemen onderzocht betreffende de participatie van een genees­» heer in cent11a voor gezinsplanning. Gezien het algemeen belang van deze pro­» blemen, achten wij het nuttig U de beslissingen van de Nationale Raad hier­» omtrent te doen geworden. » Jste vraag: Mag een geneesheer, die als gynaecoloog een privé praktijk heeft, » actief deelnemen in bedoelde centra ?

66

Page 66: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.205)

» De Nationale Raad maakt hiertegen geen enkel bezwaar. Overeenkomstig het » koninklijk besluit van 3 april 1970, houdende de toelating van centra van prema· » trimoniale, matrimoniale en gezinsconsultaties, is de aanwezigheid van een arts » verplicht. » 2de vraag : Mag de geneesheer, in geval van participatie medische activiteiten » verrichten in het kader van die centra, zoals bv. gyneacologische onderzoeken ? » De Nationale Raad is van mening dat een geneesheer geen hulp kan bieden »zonder daarbij, indien dat nodig blijkt, de nodige medische onderzoeken te ver­» richten. » 3de vraag : Indien de geneesheer een paar moet helpen bij de keuze van contra­» ceptiva (wat in de praktijk hoofdzakelijk het geval zal zijn), mag hij dan, steeds » in het kader van het centrum, ovulatieremmende stoffen voorschrijven of intra· » utedëne pessaria aanbrengen ? » De raadgevende geneesheer mag niets voorschrijven ; dit is de taak van de »behandelende gene~sheer. » 4de vraag : Indien positief wordt geantwoord op de vragen 2 en 3, mag de arts »dan vrijwillig medewerken of dient hij aan de betrokken personen een financiële »bijdrage te vragen, gelijkwaardig aan die, welke zijn collega's en hijzelf normaal »vragen? »De geneesheer mag een honorarium innen indien hij persoonlijk een medisch » onderzoek heeft verricht, daar deze activiteit niet door het koninklijk besluit » van 3 april 1970 wordt gesubsidieerd. » ...... »;

Overwegende dat de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren op 14 april 1971 aan de voorzitters van de provinciale raden de tekst heeft gestuurd van een door de Nationale Raad op 20 en 27 februari 1971 aan­genomen resolutie, betreffende de vrijwillige en definitieve heelkundige sterilisatie bij man of vrouw ; dat die resolutie luidt als volgt : « De Nationale Raad van de Orde is van mening dat de definitieve heelkundige » sterilisatie een zeer ernstige ingreep is, met mogelijk verstrekkende gevolgen. Ze » mag bijgevolg slechts uitgevoerd worden wanneer een belangrijke indicatie voor­» handen is. » Er wordt vereist dat : » 1 ) de noodzaak bewezen is ; » 2) reversibele middelen in dit geval geen oplossing kunnen bieden ; » 3) beide echtgenoten voldoende voorgelicht zijn over het irreversibele karakter » van de ingreep en over de problemen die zich achteraf kunnen stellen ; » 4) ze er vrij over beslissen en hun toestemming schriftelijk wordt bevestigd. » De Nationale Raad oordeelt dat als waarborg voor deze voorwaarden, elke » definitieve heelkundige sterilisatie moet behandeld worden in een rapport dat » dient te worden opgemaakt en ondertekend door minstens drie geneesheren, » waaronder : » 1 ) de gynaecoloog of de chirurg die de ingreep doet ; » 2) de huisarts indien er een is, bijgestaan door een specialist op het vlak van de » indicatie voor de ingreep ; » 3) een geneesheer-psychopatholoog. » Het moet mogelijk zijn uit het rapport de identiteit van de patiënt of de patiënte »af te leiden, hetzij door de naam, hetzij door het nummer van het dossier te » vermelden ; de datum en de instelling waar de ingreep plaatsvindt, dienen even­» eens vermeld te worden ; het rapport moet ondertekend zijn door de bovenver­» melde geneesheren en moet worden overgemaakt aan de provinciale raad van » de Orde van geneesheren waaronder de geieesheer, belast met de ingreep, >, ressorteert » ;

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat het beroep niet ontvankelijk is wegens de aard van de bestreden handeling, die gewoon adviezen, geen beslis­singen met bindende strekking zijn;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat beide handelingen artikel 15, § 2, 2°, van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 schenden, doordat de

67

Page 67: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.205)

Nationale Raad beslissingen heeft genomen betreffende de geneesheren die werken in centra voor gezinsplanning enerzijds en. de heelkundige sterilisatie anderzijds, terwijl de Nationale Raad slechts adviezen vermag te geven ;

Overwegende dat de bevoegdheden van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren zijn vastgesteld bij het evengenoemde artikel 15 van het konink­lijk besluit nr. 79, dat onder meer bepaalt :

« § 1. De Nationale Raad stelt de algemene beginselen en de regels vast » betreffende de zedelijkheid, de eer, de bescheidenheid, de eerlijkheid, de waar­» digheid en de toewijding die onontbeerlijk zijn voor de uitoefening van het » beroep ; deze beginselen en regelen vormen de code van medische plichtenleer.

» De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, bindende kracht » verlenen aan de code van medische plichtenleer en aan de aanpassingen die » door de Nationale Raad zouden gedaan worden.

» § 2. De Nationale Raad heeft daarenboven tot taak : » 1° een repertorium bij te houden van de door de provinciale raden of door de » raden van beroep in tuchtzaken gewezen beslissing ... » 2° op eigen initiatief of op aanvraag van de openbare overheid, van openbare » instellingen of van beroepsverenigingen van geneesheren, gemotiveerd advies » te geven over algemene vragen, over beginselvraagstukken of over regelen » van medische plichtenleer ; » ...... »;

Overwegende dat de eerste bestreden handeling zich voordoet als een reeks antwoorden, door de Nationale Raad gegeven op vragen welke hem waren gesteld door de provinciale raad van Luik ; dat de voorzitter van de Nationale Raad, als hij in de brief waarmede aan de voorzitters van de provinciale raden een afschrift van die antwoorden wordt gestuurd, spreekt van « beslissingen », dit eerste doet na te hebben geschreven, dat hij het nuttig acht ze. gezien het alge­meen belang van de problemen, aan de provinciale raden te doen geworden ; dat daaruit volgt dat de voorzitter van de Nationale Raad hoegenaamd niet van oordeel is, dat de gegeven antwoorden echte dwingende beslissingen zijn ; dat overigens uit de tekst zelf van de antwoorden, die beginnen met de woorden « De Nationale Raad maakt . . . geen enkel bezwaar », « De Nationale Raad is van » mening ". », blijkt dat de Nationale Raad niet de bedoeling heeft gehad beslis­singen te nemen, maar een advies te geven overeenkomstig artikel 15. § 2, 2°, van het evengenoemde koninklijk besluit nr. 79;

Overwegende dat de tweede bestreden handeling zich voordoet als een door de Nationale Raad eigener beweging aangenomen resolutie ; dat beide paragrafen wel volzinnen bevatten die het karakter van bindende regels lijken te bezitten, maar dat die zinnen niet uit hun tekstverband hoeven te worden losgemaakt ; dat de twee paragrafen onderscheidenlijk beginnen met de woorden « De Nationale » Raad is van mening dat ". » en « De Nationale Raad oordeelt dat ". » ; dat die resolutie gewoon een advies is, door de Nationale Raad gegeven overeen­komstig artikel 15. § 2, 2°, van het evengenoemde koninklijk besluit nr. 79;

Overwegende overigens dat mocht worden aangenomen dat beide han­delingen door de Nationale Raad zijn vastgesteld overeenkomstig § 1 van het genoemde artikel 15. de uitgevaardigde regels geen rechtsgevolgen zouden hebben zolang de Koning er geen bindende kracht aan heeft verleend bij een in minister­raad overgelegd besluit ;

68

Overwegende dat het beroep in zijn beide onderwerpen niet ontvankelijk is, (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

•------

Page 68: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

Nr 16.206 - ARREST van 18 januari 1974 (Illd• Kamer) De HH. Masquelin, kamervoorzitter, verslaggever, Rémion en Sarot, staats­raden, en Maroy, eerste auditeur.

KAROLINSKI (Mr Goldberg) t/ Belgische Staat, vertegenwoor~ digd door de Minister van Middenstand en van Institutionele en Administratieve Hervormingen

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Schen­ding van de wet - Onwettige verordeningen

II. LEURHANDEL - Vreemdelingen Geen bepaUng van het koninklijk besluit nr. 82 van 28 november

1939 staat de Koning toe om, wals in artikel 5, r, van het koninklijk besluit van 16 oktober 1951 is gedaan, de leurhandel in bepaalde koop­waren voor te behouden voor bepaalde categorieën van vreemdelingen bedoeld in artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 82, met uitsluiting van de andere. Het koninklijk besluit van 16 oktober 1951 is op dit punt onwettig en kan geen toepassing vinden.

Gezien het op 12 april 1971 ingediende verzoekschrift, waarbij Lejzer Karolinski de nietigverklaring vordert van de beslissing van de Minister van Middenstand van 12 februari 1971 die hem een kaart van leurhandelaar weigert;

Overwegende dat verzoeker op 8 februari 1971 verzocht heeft om een kaart van leurhandelaar om, voor rekening van een derde, te weten zijn schoonzuster Magdalena Dierickx, op de openbare markten handel te drijven in kledingstukken, alle textiel- en allerlei kramerswaren ; dat de Minister van Middenstand verzoeker in een hem op 17 februari betekende brief van 12 februari 1971 heeft geschreven:

«In antwoord op uw aanvraag om een kaart van leurhandelaar van 8-12-7'1 » (lees: van 8 februari 1971) spijt het mij U te moeten laten weten dat daaraan » geen gunstig gevolg kan worden gegeven ; U bezit immers de Belgische nationaliteit » niet en U is ook geen onderhorige van een land « waarmede België een akkoord »op grond van wederkerigheid heeft gesloten inzake leurhandel (koninklijk besluit »van 16 oktober 1951, artikel 5, 1°, artikel 6, 1° en artikel 13) »;

Overwegende dat verzoeker inzonderheid betoogt dat de bestreden beslissing is genomen met schending van artikel 6 van het koninklijk besluit n' 82 van 28 november 1939, bevestigd bij de wet van 16 juni 1947; dat hij aanvoert dat hij, doordat hij sedert nagenoeg veertig jaar in België verblijft, de bij dit artikel gestelde eisen vervult ;

Overwegende dat de geschiktheidsvereisten voor vreemdelingen om de leur­handel te beoefenen, worden geregeld bij artikel 6, 3°, van het koninklijk besluit n' 82 van 28 november 1939, bevestigd bij de wet van 16 juni 1947, hetwelk stelt: «Artikel 6. - De toelating voor het uitoefenen van leurhandel kan niet gegeven »worden ...

» 3° aan de vreemdelingen, uitgenomen: ... c) aan dezen die sedert ten minste »tien jaar in het Rijk . . . op regelmatige en ononderbroken wijze verblijven » ;

Overwegende dat krachtens artikel 1, 1°, van het koninklijk besluit van 16 oktober 1951, waarop de bestreden beslissing zich beroept, geen leurhandel mag worden gedreven in textielproducten en allerhande kledingstukken op openbare markten ; dat de artikelen 6 en 13 van dat besluit bij het onderhavige geschil niet dienen ; dat artikel 5 stelt :

« Machtigingen voor leurhandel in koopwaren in artikel 1 genoemd kunnen »worden verleend :

» 1° a) wat betreft de koopwaren in artikel 1, 1° ... genoemd ... aan degenen » die in dienst zijn bij werkgevers, welke houder zijn van een voor die koopwaren

69

Page 69: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

» geldige kaart van leurhandelaar indien zowel de werkgevers als de we.rknemers »Belg zijn of onderhorigen van een land waarmede België een akkoord op grond » van wederkerigheid heeft gesloten ;

» ... »; Overwegende dat geen bepaling van evengenoemd koninklijk besluit n' 82

de Koning toestaat om, zoals in artikel 5, 1°, van het koninklijk besluit van 16 oktober 1951 is gedaan, de leurhandel in bepaalde koopwaren voor te behouden voor bepaalde categorieën van vreemdelingen bedoeld in artikel 6 van het koninklijk besluit n' 82, met uitsluiting van de andere; dat het koninklijk besluit van 16 oktober 1951 op dit punt onwettig is en geen toepassing kan vinden; dat de bestreden beslissing, toen zij dat besluit toepaste om verzoeker de kaart van leurhandelaar te ontzeggen omdat hij geen Belg is en ook geen onderhorige van een land waar­mede België een akkoord op grond van wederkerigheid heeft gesloten, terwijl verzoeker behoort tot de categorie van vreemdelingen bedoeld in artikel 6, 3°, c, van het koninklijk besluit n' 82, op een motief heeft gesteund waarvoor er geen wettige grond van verantwoording voorhanden was ; dat het middel gegrond is, en de overige middelen dus niet op hun deugdelijkheid hoeven te worden onder­zocht,

(Vernietiging van de beslissing van de Minister van Middenstand van 12 fe­bruari 1971. die verzoeker de kaart van leurhandel ontzegt - kosten ten laste van de tegenpartij)

N• 16.207 - ARREST van 22 januari 1974 (IVde Kamer) De HH. 1Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats­raden, en Debaedts, eerste auditeur.

VAN HAVERBEKE (Mr• Van de Putte en De Clercq) t/ Bestendige Deputatie van de provincieraad van West­Vlaanderen

I. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN -Tweede aanleg - Bevoegdheid - Appreciatiebevoegdheid - In verband met de plaats - Karakter 'Van de buurt

De omstandigheid dat het kwestieuze bedrijf, in casu een varkens­kwekerij, gelegen is in een landbouwzone heeft niet tot gevolg dat de bestendige deputatie met de ligging in de onmiddellijke nabijheid van woonhuizen geen rekening zou mogen houden om het ongezond en hin­derlijk karakter van het bedrijf te beoordelen.

De bestendige deputatie mag onder meer rekening houden met een aan de vergunningsaanvrager verleende vergunning voor het bouwen van een huis in de onmiddellijke buurt van de varkensstal.

II. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN Algemeen

De vergunning verkregen om een varkenskwekerij te bouwen, ont­slaat de aanvrager niet van de verplichtingen welke hem door de regle­mentatie op de hinderlijke bedrijven zijn opgelegd.

m. ADMINISTRATIEVE HANDELINGEN - Geldigheid - Vormen Motieven

70

Page 70: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.207)

IV. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN Tweede aanleg - Beslissing - Motivering - Verplichting de uitgebrachte ad­

viezen te beantwoorden Niet gemotiveerd is de beslissing die de gegeven vergunning onge­

daan maakt zowel wat betreft de bestaande varkensstallen als wat betreft de in uitzicht gestelde stallen, zonder de redenen te vermelden waarom zij de door de gezondheidsinspecteur gunstig geadviseerde inbedrijfne­ming van de bestaande stallen, waartegen trouwens door de bezwaar­indiener een beroep werd ingesteld, weigert.

V. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Beroep bij de Raad van State - Kosten

VI. RECHTSPLEGING - Kosten Wanneer de bestendige deputatie uitspraak doet over een aanvraag

tot het exploiteren van een gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrich­ting, treedt zij op ter vervulling van een opdracht van algemeen belang. In geval van nietigverklaring van haar beslissing worden de kosten ten laste van de Staat gelegd.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 24 september 1970 door Etienne Van Haverbeke ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van 9 juli 1970 waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van West-Vlaanderen, op beroep ingesteld door Roger Vanparijs, aan Etienne Van Haverbeke vergunning weigert te Ichteigem een varkenskwekerij van 1.200 dieren te exploiteren ; dat het bestreden besluit op 31 juli 1970 ter kennis van verzoeker is gebracht;

Overwegende dat verzoeker op 2 juli 1965 een grond gelegen te Ichtegem, Torhoutbaan 160, kocht van Raymonde Vancouilie, die op 14 juli 1962 van het college van burgemeester en schepenen vergunning had gekregen om op dat pand een varkensstal, waarvan de omvang niet nader is aangeduid, re exploiteren ; dat verzoeker op 6 januari en 16 december 1968 vergunning bekwam om varkensstallen te bouwen ; dat hij betoogt dat die stallen « uit twee blokken bestaan, een blok »gevormd door twee stallen en -eien ander door de stal waarvoor op 16 december » 1968 bouwvergunning werd gegeven»; dat hij op 24 oktober 1968 bij het gemeentebestuur van Ichtegem een aanvraag indiende tot het bekomen van een ver­gunning voor het exploiteren van een «automatische varkenskwekerij - ongeveer » 1.200 varkens (inrichting 2" klasse) te Ichtegem, Torhout9eibaan 160, sectie D, » h2 » ; dat de hoofdingenieur-directeur van het bestuur van de Stedebouw op 13 december 1968 en de gezondheidsinspecteur op 27 december 1968 de aanvraag gunstig adviseerden ; dat het college van burgemeester en schepenen op 30 decem­ber 1968 de vergunning om de « automatische varkenskwekerij » te exploiteren, onder bepaalde voorwaarden gaf; dat Roger Vanparijs op 6 augustus 1969 beroep instelde ; dat uit het beroepschrift duidelijk blijkt dat hij dit beroep richtte tegen het in gebruik nemen van de derde varkensstal die inmiddels door verzoeker in aanbouw was gesteld ; dat hij voorts verklaarde «in naam van alle omliggende bewoners te » protesteren en beroep aan te tekenen tegen de beslissing van het college om de stal » in gebruik te laten nemen » ; dat de gezondheidsinspecteur op 27 mei 1969 aan de burgemeester van Ichtegem liet weten dat hij « voor de derde stal welke thans in » aanbouw is . . . ongunstig adv~s verleende om rieden o.m. dat de nieuwbouw te »dicht tegen de woningen langs de baan gelegen is»; dat hij op 29 oktober 1969 aan de gouverneur schreef dat hij de aanvraag gunstig adviseerde inzover zij betrekking had op de exploitatie van de reeds gebouwde stallen - dit zijn de stal die verzoeker van zijn rechtsvöorgangster had gekocht 'e;n de stal waarop de bouw­vetgunningen van 6 januari 1968 betrekking hadden - « maar dat hij ongunstig

71

Page 71: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.207)

»advies gaf wat betreft de exploitatie van de varkensvetmes~elrij in de derde stal »welke intussen reeds gebouwd is en waartegen de heer Van Parijs beroep aange­» tekend heeft » ; dat hij hieraan toevoegde dat het voordien door hem aan het college uitgebracht gunstig advies enkel betrekking had op de exploitatie van de varkensvetmesterij in de reeds gebouwde! stallen ; dat het bestreden besluit dat alsdan werd genomen vaststelt dat het beroep van R. Vanparijs tijdig genoeg werd ingesteld, verwijst naar het advies d.d. 17 oktober 1969 van de hoofdingenieur­directeur van het Bestuur van de Stedebouw en de Ruimtelijke Ordening alsmede naar he;t advies d.d. 29 oktober 1969 van de gezondheidsinspecteur, en voorts overweegt : « dat in het machtigingsbesluit sprake is van een automatische var­» kenskwekerij van ongeveer 1.200 varkens maar het in werkelijkheid een exploitatie » betreft van drie onderscheiden varkensstallen met ieder een capaciteit van » ± 400 varkens ; dat behalve' twee bestaande stallen een nieuwe stal werd opge­» richt die te dicht bij de woningen langs de Torhoutbaan gelegen is; dat de » heersende zuidwesten-wind de hinderlijkheid van dergelijke inrichtingen sterk in » de hand werkt ; dat de inplanting van de varkensstal niet kan worden beschouwd » als zijnde gelegen in de volle buiten ; dat' daarenboven de bouwvergunningen » verleend voor het oprichten van de verschillende stallen dagtekenen van respec­» tievelijk 6 januari 1968 en 16 december 1968 nadat de appellant de bouwvergunning » werd toegestaan voor het bouwen van een woning op een kavel die deel uitmaakt »van een op 12 april 1964 goedgekeurde vákaveling van 2 loten»;

Overwegende dat verzoeker aanvoert dat de deputatie ten onrechte het beroep van Roger Vanparijs ontvankelijk heeft verklaard, daar deze niet in eigen naam optreedt, maar « in naam van alle zelfs niet nominatief aangeduide omliggende » bewoners » ;

Overwegende dat uit het verzoekschrift, dat enkel door R. Vanparijs is ondertekend en dat niet eens de namen van de andere omwonenden vermeldt, duidcl­lijk blijkt dat deze in eigen naam beroep heeft ingesteld ; dat het bestreden besluit terecht alleen beschikt op het beroep van R. Vanparijs; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoeker in de tweede plaats doet gelden dat het bestreden besluit op verkeerde feitelijke gegevens berust, waar het beweert tel, steunen op een advies van de hoofdingenieur-directeur van de Stedebouw van 17 oktober 1969 ; dat hij betoogt dat immers uit ieen brief van 15 september 1970 van die ambtenaar, brief gericht aan de raadsman van verzoeker, blijkt dat een advies dat door hem op 17 oktober 1969 zou zijn uitgebracht, he;n onbekend is;

Overwegende dat uit de door de tegenpartij gegeven en door verzoeker niet tegengesproken uitleg blijkt dat eerder vermelde brielf van 15 september 1970 op een materiële vergissing berust en verzoeker trouwens in zijn memorie van wederant­woord zich op dit punt naar de wijsheid van de Raad verklaart te schikken ; dat het middel niet opgaat ;

Overwe,gende dat verzoeker in een derde middel beweert dat de « nieuw »gebouwde stal geenszins die is welke het dichtst bij de woningen langs de Tor­» houtbaan is gelegen » ; dat hij betoogt dat de oude stal waarvoor reeds op 14 juli 1962 een vergunning werd bekomen voor de duur van dertig jaar, «het dichtst bij » de woonhuizen ligt » ; dat hij ook beweert dat de heerse!nde wind ter plaatse een Noord-West tot Noorderwind is en hij tot staving van die bewering een foto overlegt waaruit zou blijken dat de bomen overhellen vanuit de richting Noord-West ; dat hij uit het geheel van die gegevens afleidt dat het bestreden besluit op verkeerde motieven berust ;

Overwegende dat blijkens het situatieplan het weliswaar juist is dat de oudere stal. waarvoor op 14 juli 1962 aan de rechtsvoorgangster van verzoeker vergunning werd gegeven, .het dichtst bij de woningen langs de Torhoutbaan ligt; dat die oudere stal echter veel kleiner van afmetingen is dan de later gebouwde\ en dat de vetgunning in 1962 niet kan zijn gegeven geworden voor een exploitatie van industriële omvang ; dat uit de gegevens van het dossier, el!l meer bepaald uit de brieven welke de gezondheidsinspecteur op 27 mei 1969 tot de burgemeester van Ichtegem en op 29 oktober 1969 tot de gouverneur van de provincie West-Vlaan­deren richtte, blijkt dat bij het onderzoek van de aanvraag de kleinere oudere stal

72

Page 72: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.207)

buiten beschouwing werd gelaten en slechts de drie nieuwe gebouwen, waarin de exploitatie waarvoor vergunning werd gevraagd is ondergebracht, in aanmerking werden genomen ; dat het situatieplan erop wijst dat onder die drie gebouwen de laatstgebouwde stal het dichtst bij de woningen langs de Torhoutbaan is gelegen en het bestreden besluit d~ vergunningsaanvraag afwijst om reden dat de exploitatie in die stal is ondergebracht ; dat uit de door verzoeker zelf overgelegde statistische tabel van het Koninklijk Meteorologisch Instituut blijkt dat de wind ter plaatse voor meer dan 40 t.h. uit de zuidwestelijke richting waait; dat het middel als zou het besluit, wat de aangevoerde gegevens betreft, op verkeerde motieven berusten, niet in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat verzoeker ook doet gelden dat het bestreden besluit ten onrechte overweegt dat « de inplanting van deze varkensstal niet kan worden » beschouwd als zijnde gelegen in volle buiten » ; dat hij beltoogt dat het bedrijf gelegen is « midden de landbouwzone voorzien door het voorontwerp van het »gewestplan Diksmuide-Torhout en op ruim 1.5 km van de grens der bouwzone »;

Overwegende dat de bestreden aanvraag in de eerste plaats werd afgewezen omdat « de nieuwe stal gelegen is te dicht bij de woningen langs de Torhoutbaan »; dat de omstandigheid dat het kwestieuze bedrijf gelegen is in een landbouwzone niet tot gevolg heeft dat de bestendige deputatie met de ligging in de onmiddellijke nabijheid van woonhuizen geen rekening zou mogen houden om het ongezond en hinderlijk karakter van het bedrijf te beoordelen ; dat het middel elke grond mist;

Overwegende dat verzoeker voorts aanvoert dat de overweging dat «'de bouw­» vergunningen verleend voor het oprichten van de verschillende stallen dagteken~ »van respectievelijk 6 januari 1968 en 16 december 1968 nadat de appellant de » bouwvergunning werd toegestaan voor het bouwen van een woning op een kavel »die deel uitmaakt van een op 12 april 1964 goedgekeurde verkaveling van 2 loten>, terzake niet dienend is ; dat hij betoogt dat geen enkele wettelijke of reglementaire » bepaling verbiedt vergunningen af te geven voor het bouwen van stallen, nadat in de omgeving een bouwvergunning werd verleend op een kavel uit een verkaveling van twee percelen en dat « wanneer R. Vanparijs bouwde op een kavel in eèn zone »die als landbouwzone is voorzien, hij er zich moest aan verwachten dat er in de » buurt stallingen . . . zouden worden opgericht » ;

Overwegende dat de door verzoeker bedoelde considerans in verband moet worden gesteld met de door het bestreden besluit gedane constatatie dat de varkens­stal waarover het gaat niet kan worden beschouwd als zijnde gelegen in de volle buiten ; dat de vaststelling dat de appellant zelf vrij recent vergunning kreeg om in de onmiddellijke buurt van de laatst gebouwde stal een woning te bouwen pertinent tot staving van het bestreden besluit kan worden ingeroepen ; dat het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming (titel I. hoofdstuk Il, B) fokkerijen of instellingen voor het vetmesten van varkens op het platteland . . . geëxploiteerd met minstens 10 dieren als vergunningplichtige inrichtingen, tweede klasse, rangschikt; dat het de deputatie toekwam de hinderlijkheid en de ongezondheid van het geplande bedrijf aan gegevens van de omgeving en onder meer aan het bestaan van woningen te toetsen ; dat de vergunning verkregen om stallen te bouwen, verzoeker niet ont­sloeg van de verplichtingen welke hem door de reglementatie op de hinderlijke bedrijven zijn opgelegd ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker tenslotte doet gelden dat het bestrede.n besluit onvoldoende gemotiveerd is ; dat hij in dit verband onder meer betoogt dat « de » stelling van de gezondheidsinspecteur er op neerkomt dat de vergunningplichtige » eerst zou gehouden zijn miljoenen uit te geven voor de bouw van speciale lnrich­» tingen en vervolgens zou moeten afwachten of die installatie wel ooit zou mogen » gebruikt worden » ;

Overwegende dat het bestreden besluit steunt op het advies dat op 29 oktober 1969 door de gezondheidsinspecteur werd uitgebracht, advies dat gunstig is voor de exploitatie van het bedrijf in de bestaande stallen, maar ongunstig voor de inbedrijfneming van de nieuwe stal ; dat de redengeving van het bestreden besluit het onderscheid maakt tussen de bestaandoe stallen en de nieuwe stal ; dat het besluit anderzijds vaststelt dat de exploitatie in werkelijkheid « drie onderscheiden varkens~

73

Page 73: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

» stallen » omvat « met ieder een capaciteit van ± 400 varkens » ; dat het hinder­lijk karakter van de exploitatie enkel wordt vastgesteld wat de nieuwe stal betreft en het bestreden besluit op dit punt voldoende is gemotiveerd ; dat de deputatie echter het beroep van R. Vanparijs zonder voorbehoud gegrond verklaart en de gegeven vergunning dus voor het geheel ongedaan maakt zonder de redenen te ver­melden waarom zij de gunstig geadviseerde inbedrijfneming van de bestaande stallen, waart!egen trouwens door R. Vanparijs geen beroep werd ingesteld, weigert; dat het middel gedeeltelijk gegrond is ;

Overwegende dat de deputatie terzake is opgetreden ter vervulling van een opdracht van algemeen belang,

(Vernietiging van het besluit van 9 juli 1970 van de bestendige deputatie van de provincieraad van West-Vlaanderen - kosten, ieder voor de helft, ten laste van verzoeker en van de Belgische Staat)

Nr 16.208 - ARREST van 22 januari 197 4 ( JVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats­raden, en Debaedts, eerste auditeur.

JANSEN (Mr Ver Berne) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid (Mrs Ser~ vranckx en De Cuyper) en Schils

I. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN -1° Beroep bij de Raad van State - Tegenpartij (1 en 2); - 2° Tweede aanleg -Rechtspleging - Rechten van de verdediging (2)

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij (1) m. ADMINISTRATIEVE HANDELINGEN - Geldigheid - Vormen -

Rechten van 'Verdediging (2) 1. Degene die bij de Koning beroep heeft ingesteld tegen de beslis­

sing waarbij de bestendige deputatie vergunning verleende tot het exploi­teren van een gevaarlijke, ongèwnde of hinderlijke inrichting, is geen tegenpartij bij het beroep tot nietigverklaring van het koninklijk besluit dat de beslissing van de bestendige deputatie wijzigt.

2. Daar degenen die bij de Koning het beroep bedoeld bij het tweede lid van artikel 13 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescher­m,ing hebben ingesteld geen tegenpartij zijn in het geding tot nietigver­klaring ingesteld tegen het koninklijk besluit waarbij over hun beroep wordt beschikt, heeft de Koning de rechten van verdediging van de ver­gunningaanvrager niet te kort gedaan door die reclamanten niet in het koninklijk besluit te vernoemen.

IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Gevolgen van hun vernietiging

V. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Beroep bij de Raad van State - Uitwerking van het arrest

Wanneer de Raad van State de nietigverklaring uitspreekt van het koninklijk besluit dat afwijzend beschikt op het beroep ingesteld tegen een beslissing waarbij de bestendige deputatie vergunning verleent tot het exploiteren van een gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting,

74

Page 74: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.208)

is de Koning ertoe gehouden, ongeacht op verwek van wie die nietigver­klaring werd uitgesproken, zich opnieuw over het bij hem ingediende beroep uit te spreken.

VI. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN IIlNDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Rechtspleging - Rechten van de verdediging

De door artikel 13, vierde lid, van het Algemeen Reglement vo01 de arbeidsbescherming opgelegde verplichting de ingediende administra­tieve beroepen ter kennis van de belanghebbenden en inzanderheid van de vergunningplichtigen binnen een bepaalde termijn te brengen, heeft niet tot doel deze in de gelegenheid te stellen bij de Koning een verweer voor te dragen, doch hen ervan in kennis te stellen dat de in eerste aanleg genomen beslissing niet definitief is.

VII. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Af· wending van macht

VIII. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Appreciatiebevoe.gdheid - Algemeen

Een strenger optreden van de overheid. die over de aanvragen om hinderlijke bedrijven te exploiteren moet beslissen, kan zijn ingegeven door de zarg om het algemeen belang te dienen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 3 februari 1971 door Henry Jansen;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 17 november 1970, waarbij het besluit van 16 mei 1967 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg, houdende vergunning aan de firma Jansen om te Neerharen voor een termijn van dertig jaar ee:n werkplaats van steen­bewerking op te richten, gewijzigd wordt en de vergunning voor een termijn die verstrijkt op 28 februari 1973 wordt gegeven; dat het bestredein koninklijk besluit op 12 december 1970 ter kennis van verzoeker is gebracht;

Overwegende dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg bij besluit van 16 mei 1967 aan de firma Jansen vergunning gaf om voor een termijn van dertig jaar een werkplaats voor steenbewerking te: Neerharen, Bessemerstraat, te exploiteren; dat Jerome Schils op 31 mei 1967 tegen dit besluit bij de Koning beroep instelde; dat een koninklijk besluit van 19. juli 1967 dit beroep wege'ils laattijdigheid niet ontvankelijk verklaarde ; dat de bestendige deputatie bij besluit van 29 februari 1968 voor een termijn van vijf jaar vergunning gaf om hetzelfde bedrijf uit te breiden ; dat dit besluit bij koninklijk besluit van 24 december 1968 werd bevestigd; dat de Raad van State bij arrest van 24 maart 1970 * het koninklijk

' besluit van 19 juli 1967 vernietigde om reden dat het genomen werd met schending van de artikelen 12 en 13 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming; dat ingevolge dit arrest het bericht van bekendmaking van het besluit van de bestendige ci-Qputatie van 16 mei 1967, van 17 juni tot 6 juli 1970, ditmaal aan het gemeentehuis en aan de zetel van het bedrijf, werd aangeplakt; dat Jerome Schils op 25 juni 1970 zijn vroeger beroep tegen het besluit van de deputatie bevestigde.; dat het bestuur van de sredebouw en de ruimtelijke ordening op 11 september I 970 ongunstig advies gaf omdat he\!: bedrijf «niet thuishoort in deze zone (residentieel » villapark), die trouwens in het ontwerp-gewestplan als bouwzone opgenomen is » ; dat de administratie van de arbeidsveiligheid eveneens ongunstig advies gaf omdat « uit ter plaatse gedane vaststellingen mede uit talrijke onderzoeken van de pro­» vinciale rechnische arbeidsinspectie is gebleken dat de hinder door geluid, af­» komstig van de werking van de zaagmachines, in ruime mateJ de normale duldbare

• Arrest Christoffels en consorten, nr. 14.039.

75

Page 75: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

> burenlast overtreft en dat aan deze hinder niet kan worden verholpen » ; dat het bestreden koninklijk besluit dat alsdan werd genomen berust op de considerans : ~ dat het onmogelijk lijkt de hinder te verhelpen, die inherent is aan de exploitatie » van de bovenvermelde inrichting ; dat het nochtans past de vergunning te verlenen » voor een beperkte termijn om de exploitant de gelegenheid re geven zijn inrichting > naar een meer geschikte plaats over te brengen ; dat er bijgevolg aanleiding bestaat > om het beroepen besluit te wijzigen » ;

Overwegende dat J. Schils in een geschil aangebracht door een beroep tot nietigverklaring gericht tegen een beslissing van een orgaan van het actief bestuur, niet als tegenpartij kan worden beschouwd; dat hij dan ook buiten de zaak moet worden gesteld ;

Overwegende dat verzoeker in de eerste plaats doet gelden dat zijn rechten van verde;diging werden geschonden doordat J. Schils alleen met name in het bestreden koninklijk besluit is vernoemd, zodat niet kan worden uitgemaakt wie de andere reclamanten zijn en het onmogelijk was deze tegenpartijen in het inleidend verzoekschrift te vermelden ;

Overweg.ende dat degenen die bij de Koning het beroep bedoeld bij het tweede lid van artikel 13 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming hebben ingesteld geen tegenpartij zijn in het geding tot nietigverklaring ingesteld tegen het koninklijk besluit waarbij over hun beroep wordt beschikt ; dat verzoeker ten onrechte meent een procedurevoorschrift te hebben geschonden ; dat aan zijn rechten van verdediging niet werd tekort gedaan ;

Overwegende dat verzoeker in de tweede plaats aanvoert dat het bestreden koninklijk besluit ten onrechte opnieuw uitspraak doet over het beroep dat J. Schils op 31 mei 1967 bij de Koning instelde «en dit ondanks het feit dat de vernietiging »van het koninklijk be,'sluit van 19 juli 1967 door de Raad van State het gevolg » was van een vordering die ingesteld werd door derden en niet door Schils » ; dat hij betoogt dat wanneer J. Schils in de vorige procedure tussenkwam bij rekwest van 7 juni 1969, de termijn van zestig dagen om het koninklijk besluit van 19 juli 1967 te bestrijden voor hem sinds lang was verstreken en dat hij niet alle rechtsmid­delen had uitgeput zodat zijn beroep van 31 mei 1967 bij de Koning niet opnieuw moest worden onderzocht ;

Overwegende dat de vernietiging van het koninklijk besluit van 19 juli 1967, ongeacht op verzoek van wie die was uitgesproken, tot gevolg had dat de Koning gehouden was zich opnieuw over de bij hem ingediende beroepen uit te spreken ; dat het tweede middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker in de derde plaats beweert dat het beroep dat door J. Schils werd ingesteld op 25 juni 1970 en de beroepen welke op 22 juni 1970 door andere inwoners van Neerharen werden ingesteld, laattijdig zijn, zodat de Koning er zich niet mocht over uitspreken ; dat hij betoogt dat niet het besluit van de bestendige deputatie maar wel het koninklijk besluit van 19 juli 1967 werd ver­nietigd zodat de nieuwe aanplakking van het besluit van de deputatie overbodig was;

Overwegende dat het middel ontleend aan de lattijdigheid van het beroep van J. Schils en van andere omwonenden niet in aanmerking kan worden genomen daar, zoals bij het onderzoek van het vorige middel is ~bleken, de Koning na het vernietigingsarrest van de Raad van State gehouden was opnieuw over de zaak te beslissen ; dat de omstandigheid dat de aanplakking van het besluit van de deputatie overbodig was zonder gevolg is op de wettigheid van het bestreden koninklijk besluit ;

Overwegende dat verzoeker in de vierde plaats voorhoudt dat zijn recht van verdediging werd geschonden, doordat de beroepen van 22 en 25 juni 1970 hem niet werden aangezegd ;

Overwegende dat de door artikel 13, vierde lid, van het Algemeen Reglement opgelegde verplichting de ingediende administratieve beroepen ter kennis van de belanghebbeinden en inzonderheid van de vergunnigplichtigen binnen een bepaalde termijn te brengen, niet tot doel heeft deze in de gelegenheid te stellen bij de Koning

76

Page 76: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

een verweer voor te dragen, doch hen ervan in kennis te stellen dat de in eeirste aanleg genomen beslissing niet definitief is ; dat zulks ter kennis van verzoeker werd gebracht door de betekening van het arrest van de Raad van State van 24 maart 1970, betekening die op 9 april 1970 gebeurde; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoeker tenslotte aanvoert dat er een tegenstrijdighe•d bestaat tussen de motivering van het bestreden koninklijk besluit en die van het koninklijk besluit van 24 december 1968 dat zich voor een uitbreiding van het bedrijf uitsprak ;

Overwegende dat de motivering van het niet bestreden koninklijk besluit van 24 december 1968 terzake niet dient ; dat gesteld dat de door de verzoeker aange­klaagde tegenstrijdigheid tussen de motieven van de twee koninklijke besluiten bestaat, deze uit zichzelf niet tot de vernietiging van het bestreden koninklijk besluit zou moeten leiden ; dat immers een strenger optreden van de overheid die over de aanvragen om hinderlijke bedrijven te exploiteren moet beslissen, kan zijn ingegeven door de zorg om het algemeen belang te dienen ; dat ook het laatste middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 16.209 - ARREST van 22 januari 197 4 (IV de Kamer) De HH. ·Mast, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staats­raden, en Vliebergh, eerste auditeur.

BONNEL (Mr Van Rompaey) t/ Belgische Staat, vertegen­woordigd door de Minister van .Nationale Opvoeding (N) en door de Minister van Nationale Opvoeding (F)

BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoelrer -Functioneel belang - Leden 'Van de syndicale raden van advies

De vertegenwoordiger van een syndicaat in een syndicale raad van advies heeft verder geen belang meer om de nietigverklaring te vor­deren van een handeling die, naar hij beweert, inbreuk pleegt op de prerogatieven van de leden van de syndicale raad, wanneer hij in de loop van het geding ophoudt zijn syndicaat in die raad te vertegenwoor­digen.

Gezien het verzoekschrift dat Raoul Bonnel op 8 augustus 1971 heeft Inge­diend om d~ vernietiging te vorderen van een koninklijk besluit van 17 mei 1971. bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 8 juni 1971. houdende oprichting van een commissie voor pedagogisch onderzoek bij het Ministerie van Nationale Op­voeding en Nederlandse Cultuur en bij het Ministerie van Nationale Opvoeding en Franse Cultuur ;

Overwegende dat verzoeker, om aan te tonen dat hij een rechtmatig en vol­doende belang bij het instellen van dit bemep heeft, zich in. zijn verzoekschrift uitdrukkelijk, maar dan ook uitsluitend beroept op zijn hoedanigheid van lid van de syndicale raad van advies van het Ministerie van Nationale Opvoeding ; dat hij evenwel, nadat hij op 25 januari 1972 de grondwettelijke eed als volksvertJegenwoor­diger heeft afgelegd (Pari. hand" Kam., vergad. van 25 januari 1972, blz. 28), niet langer zijn syndicaat in die syndicale raad van advies blijkt te vertegenwoordigen ; dat hij derhalve geen deel meer uitmaakt van die raad en hij dus ook kwaliteit verloren heeft om op te komen voor het belang dat hij, blijkens zijn verzoekschrift, door het bestreden besluit ge,schaad acht, met name het belang dat ·de leden van

77

Page 77: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

voormelde syndicale raad erbij hebben dat de overheid de bevoegdheid van die raad, en bijgevolg ook de prerogatieven van de leden van die raad, zou eerbiedige,i ; dat verzoeker geen andere kwaliteit heeft doen kennen die hem bevoegd zou maken om voor de vrijwaring van enig ander belang, dat door de bestreden beslissing zou kunnen geschaad zijn, op te komen ; dat zijn beroep bij gemis aan belang niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 16.210 - ARREST van 22 januari 1974 (IVde Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staats-­raden, en Debaedts, eerste auditeur.

DE MAEYER (Mr• Van Rompaey en Lambrechts) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken (de Hr De Winter)

1. RECHTSPLEGING - V erzookschrift - Bekwaamheid om in rechte op te treden

De vermelding van de naam, de kwaliteit en het adres van degene die het verzoekschrift als procesvertegenwoordiger ondertekent, is onge­twijfeld vereist, maar het voldoen aan die vereiste is niet voorgeschre­ven op straf van nietigheid; het verzuim die gegevens in het verwek­schTift op te nemen, heeft slechts dan de onregelmatigheid van het ver­zoekschrift en de niet-ontvankelijkheid van het beroep tot gevolg indien onzekerheid blijft bestaan betreffende het feit of de op het verzoek­schrift neergeschreven handtekening inderdaad degene is van iemand die rechtmatig als procesvertegenwoordiger van een verweker is kunnen optreden en zulks binnen de beroepstermijn.

ll. BEVOLKING - Bevolkingsregisters (1 tot 4) IU. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - 1°

Vormen - Motieven (1); - '2" Schending van de wet - Bewijskracht der akten (3) . IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Rechten en verplich­

tingen - Woonverplichting (4) V. GEMEENTEPERSONEEL - Rechten en verplichtingen - Woonve:r­

plichting ( 4) Vl. ONDERWIJS EN WETENSCHAP - Kleuter- en lager onderwijs -

Personeel - Rechten en verplichtingen ( 4) 1. Artikel 23 van het koninklijk besluit van 1 april 1960 bepaalt

niet dat de Minister van Binnenlandse Zaken de rechtens vereiste feite­lijke grondslag van zijn beslissing in de vorm van een formele reden­geving, opgenomen in de inleiding van die beslissing, moet doen kennen.

Het is derhalve voldoende dat de Minister, wanneer een recht­zoekende het bestaan van die rechtens vereiste feitelijke grondslag be­twist, de stukken overlegt die hij, op het ogenblik waarop hij zijn beslis­sing nam, in aanmerking heeft genomen en waarin hij die rechtens ver­eiste feitelijke grondslag gevonden heeft.

Om. effectief in aanmerking te kunnen komen als gevende de rech­tens .vereiste feitelijke grondslag aan een ministeriële beschikking, moeten

78

Page 78: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.210)

die stukken uiteraard zelf die grondslag vermelden, d.w.z. dat zij een voldoende nauwkeurige beschrijving moeten geven van de concrete feite­llïke elementen, eventueel bewijselementen, die de beschikking dienen te dragen en niet alleen maar een appreciatie van een situatie doen ken­nen, waarvan de feitelijke basis in het vage blijft.

2. Met name een politieverslag dat enkel de appreciatie van een kwartieragent doet kennen wat betreft de plaats waar een gehuwde vrouw woont, kan niet in aanmerking komen om de ministeriële beslissing de rechtens vereiste feitelijke grondslag te geven. ·

3. Het vermoeden dat een gehuwde vrouw bij haar echtgenoot woont alsmede het vermoeden dat het appartement waar de man woont door beide echtgenoten gezamenlijk werd aangekocht, hebben hun waarde voor het bepalen van de gemeente waar de vrouw in de bevolkingsre­gisters moet zijn ingeschreven.

Die vermoedens worden echter onzekere bewijzen wanneer de vrouw nadrukkelijk beweert dat zij met haar man nog enkel zakelijke betrek­kingen heeft en dat haar persoonlijke bezittingen en meubelen zich be­vinden in een andere gemeente bij haar ouders, waar zij haar maaltijden neemt en overnacht. Hoewel die beweringen geen onweerlegbare waarhe­den uitmaken, moeten zij toch geacht worden geloofwaardig te zijn zolang geen concrete feiten worden voorgebracht die redelijk zeker maken dat betrokkene onwaarheid vertelt.

4. Het vermoeden dat een kleuteronderwijzeres van het gemeente­lijk onderwijs ingeschreven wil blijven in de gemeente waar ze les geeft omdat het statuut van het gemeentepersoneel haar die verplichting op,­legt, is in rechte waardeloos vermits het gemeentebestuur een dergelijke statuutbepaling niet kan stellen voor een ambt wals dit van kleuteron­derwijzeres.

De verplichting om te wonen binnen een bepaalde straal van de plaats waar een openbaar ambt wordt uitgeoefend kan, behoudens uit­drukkelijke wettelijke voorzieningen of machtigingen, enkel door een ge­meentebestuur worden opgelegd in het belang van een goede dienst­vervulling, meestal voor die soort van ambten waarvan de aard mede­brengt dat het tot de normale dienstverplichtingen van de titularis ervan behoort dat hij dadelijk gevolg moet kunnen geven aan onverwachte oproepingen om zijn ambt waar te nemen.

Gezien het verzoekschrift dat Edith De Maeyer op 4 september 1970 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van de Minister van Binnenlandse Zaken van 30 juni 1970 waarbij deze, op grond van artikel 23 van het koninklijk besluit van 1 april 1960 betreffende het houden van de bevolkings­registers, eensdeels vaststelt dat verzoekster niet te Antwerpen bij haar ouders in de Erwtenstraat 1 woont, maar wel bij haar echtgenoot te Hoboken in de Weerstandlaan 61 - 3 - J, en anderdeels het gemeentebestuur van Antwerpen en van Hoboken opdracht geeft, aan het eerste, om verzoekster van ambtswege van de bevolkingsregisters af te voeren en, aan het tweede, om verzoekster van ambtswege in de bevolkingsregisters in te schrijven ;

79

Page 79: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

-----~----~-------------------------------------

( 16.210)

Ten aanzien van de regelmatigheid van het verzoekschrift.

Overwegende dat het verzoekschrift de handtekening vertoont, niet van ver­zoekster, maar van een ander persoon; dat de tegenpartij stelt dat het verzoekschrift daarom niet regelmatig is en het beroep dan ook als niet-ontvankelijk moet worden afgewezen;

Overwegende dat de handtekening voorkomend op het verzoekschrift duidelijk deze is van Mr. William Lambrechts, ingeschreven op de tabel van de orde der advokaten bij de balie te Antwerpen, die bevoegd is om als procesvertegenwoordiger van enige verzoekende partij voor de Raad van State te verschijnen ; dat in het ver­zoekschrift weliswaar nergens enige melding wordt gemaakt van het feit dat ver­zoekster zich in dit proces door een advokaat laat vertegenwoordigen, maar dat nadien onbetwistbaar is gebleken dat verzoekster inderdaad aan M·r. W. Lambrechts op• dracht heeft gegeven een beroep bij de Raad van State in te stellen en haar te vertegenwoordigen ; dat de vermelding van de naam, de kwaliteit en het adres van degene die het verzoekschrift als procesvertegenwoordiger ondertekent, ongetwijfeld vereist is, maar dat het voldoen aan die vereiste niet is voorgeschreven op straf van nietigheid, zodat het verzuim die gegevens in het verzoekschrift op te nemen, slechts dan de onregelmatigheid van het verzoekschrift en de niet-ontvankelijkheid van het beroep tot gevolg heeft indien onzekerheid blijft bestaan betreffende het feit of de op het verzoekschrift neergesch~ven handtekening inderdaad degene is van iemand die rechtmatig als procesvertegenwoordige·r van een verzoeker is kunnen optreden en zulks binnen de beroepstermijn ; dat hieromtrent in deze zaak geen onzekerheid is blijven bestaan ; dat verder uit niets blijkt dat de verwerende partij door het door haar ingebrachte bezwaar in haar verdediging gehinderd werd ; dac de exceptie niet gegrond is;

Over de deugdelijkheid van het beroep.

Overwegende dat verzoekster stelt dat de bestreden beslissing onrechtmatig is omdat zij niet de rechtens vereiste feitelijke grondslag heeft ; dat zij in dat verband enerzijds voorhoudt dat zij wel te Antwerpen woont en anderzijds dat geen enkel concreet feit door de Minister wordt aangevoerd om zijn voorstelling van feiten te rechtvaardigen ;

Overwegende dat het hiervoor vermeld artikel 23 niet bepaalt dat de Minister de rechtens vereiste feitelijke grondslag van zijn beslissing in de vorm van een formele redengeving, opgenomen in de inleiding van die beslissing, moet doen kennen; dat het derhalve voldoende is dat de Minister, wanneer een rechtzoekende het bestaan van die rechtens vereiste feitelijke grondslag betwist, de stukken overlegt die hij, op het ogenblik waarop hij zijn beslissing nam, in aanmerking heeft genomen en waarin hij die rechtens vereiste feitelijke grondslag gevonden heeft; dat die stukken, om effectief in aanmerking te kunnen komen als gevende de rechtens vereiste feitelijke grondslag aan de betwiste ministeriële beschikking, uiteraard zelf die grondslag moeten vermelden - dit wil zeggen een voldoende nauwkeurige beschrijving moeten geven van de concrete feitelijke elementen. eventueel bewijselementn, die de beschikking dienen te dragen en niet alleen maar een appreciatie van een situatie doen kennen, waarvan de feitelijke basis in het vage blijft ;

Overwegende dat de bestreden ministeriële beslissing zelf de rechtens vereiste feitelijke grondslag ervan niet doet kennen ; dat het overgelegde administratief dossier echter enkele stukken bevat waarvan de inhoud de minister er blijkbaar toe gebracht heeft de bestreden beslissing te nemen ; dat van die stukken twee verslagen van de gemeentepolitie van Hoboken het belangrijkst schijnen, omdat hun onderwerp precies is het resultaat te doen kennen van een onderzoek dat die politie heeft in.gesteld om vast te stellen waar verzoekster in werkelijkheid haar gewoon verblijf heeft ; dat bij nader toezien evenwel blijkt dat in die verslagen enkel wordt bevestigd dat een onderzoek door de kwartieagent heeft uitgewezen dat verzoekster samenwoont met haar echtgenoot te Hoboken, zonder ook maar enig concreet feit aan te halen dat als steun voor de opinie van de kwartieragent kan dienen ; dat een dergelijk routineverslag niet langer voldoende is, met andere woorden niet langer kan geacht worden voldoende informatie betreffende de rechtens vereiste feitelijke grondslag te

80

Page 80: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.210)

bevatten, indien de bevestiging van de politie door de belanghebbende wordt betwist ; dat in deze zaak het gemeentebestuur van. Hoboken, naar blijkt uit een brief van dat bestuur van 5 juni 1970 aan de Minister van Binnenlandse Zaken, zeer goed wist dat verzoekster met klem staande hield niet bij haar echtgenoot in Hoboken, maar bij haar ouders te Antwerpen te wonen ; dat niettemin bedoelde politieverslagen enkel een appreciatie van de kwartieragent doen kennen, zodat ze niet in aanmerking kunnen komen om de bestreden beslissing de rechtens vereiste grondslag te geven ;

Overwegende dat in de brief van 5 juni 1970 door het gemeentebestuur van Hoboken aan de Minister gericht, nog drie elementen naar voor worden gebracht als zoveel vermoedens om te bewijzen dat Edith De Maeyer effectief te Hoboken woont; dat als eerste bewijselement moet dienen het vermoeden dat, overeenkomstig de wet, Edith De Maeyer bij haar echtgenoot woont, als tweede het feit dat het appartement, waar de man te Hoboken woont, door beide echtgenoten gezamenlijk op 18 juni 1969 werd aangekocht, terwijl het derde element wordt gezocht in het motief waarom verzoekster in strijd met de werkelijkheid ingeschreven wil blijven te Antwerpen, motief dat hierin is gelegen dat verzoekster kleuteronderwijzeres is in het gemeente­lijk onderwijs te Antwerpen en zij, krachtens het op haar toepassellijk personeels­statuut, te Antwerpen moet wonen ;

Overwegende dat de eerste twee vermoedens bij een eerste benadering van de zaak ongetwijfeld hun waarde hebben, maar dan onzekere bewijzen worden wanneer verzoekster nadrukkelijk beweert dat zij «in een koele verhouding » staat tot haar echtgenoot, dat zij nog enkel «zakelijke betrekkingen» met hem heeft, dat man en vrouw afzonderlijk met vacantie gaan en dat de persoonlijke bezittingen en meubelen van verzoekster zich in de Erwtenstraat bevinden, waar verzoekster haar maaltijden neemt en overnacht ; dat die beweringen van verzoekster weliswaar geen onweer­legbare waarheden uitmaken, maar dat zij, omdat ze verzoeksters eigen situatie betreffen, geacht moeten worden geloofwaardig te zijn, zolang geen concrete feiten worden voorgebracht die redelijk zeker maken dat verzoekster onwaarheid vertelt ; dat het politieonderzoek die feiten aan het licht had kunnen brengen, maar dat in de voorgebrachte politieverslagen, zoals hiervoor werd vastgesteld, geen zodanige concrete feiten te vinden zijn ; r

Overwegende, wat het derde vermoeden betreft, dat het in rechte om een dubbele reden waardeloos is ; dat het immers steunt op een bepaling uit het statuut, dat door het Antwerps stadsbestuur voor de kleuteronderwijzeressen zou zijn vast­gesteld, terwijl nergens in het voorgelegd administratief dossier enig stuk te vinden is dat daarvan het bewijs levert ; dat zelfs, indien het stuk zou zijn voorgebracht, het vermoeden in rechte nog nkt bruikbaar is omdat een statuutbepaling, zoals door de verwerende partij wordt bedoeld en die een woonverplichting aan leden van het gemeentepersoneel tot gevolg heeft, door een gemeentebestuur niet kan worden op­gelegd voor ambten zoals die van kleuteronderwijzeres ; dat de verplichting om te wonen binnen een bepaalde straal van de plaats waar een openbaar ambt wordt uitgeoefend, behoudens uitdrukkelijke wettelijke voorzieningen of machtigingen, enkel door een gemeentebestuur kan worden opgelegd in het belang van een goede dienst­vervulling, meestal voor die soort van ambten waarvan de aard medebrengt dat het tot de normale dienstverplichtingen van de titularis ervan behoort dat hij dadelijk gevolg moet kunnen geven aan onverwachte oproepingen om zijn ambt waar te nemen ; dat een kleuteronderwijzeres in beginsel vaste werkuren heeft en normaal niet op onverwachte ogenblikken opgeroepen. wordt om dadelijk op de school aan­wezig te zijn ; dat een gemeenteoverheid haar dan ook geen bepaalde woonplaats kan voorschrijven, al kan die overheid, aan wie het nemen van preventieve maat­regelen met de hiervoor bedoelde strekking is ontzegd, zeer zeker repressieve maat­regelen nemen, gaande tot de afzetting, indien een kleuteronderwijzeres al te dikwijls te laat zou komen of afwezig zou zijn om reden van de grote afstand die zij van huis naar het werk moet afleggen; dat de onwettigheid van de woonplaatsverplichting, indien die aan verzoekster is opgelegd, medebrengt dat het de overheid niet is toe­gelaten om van een vermoeden, dat op een zodanige onwettige bepaling is gesteund, als bewijselement gebruik te maken ten nadele van degene aan wie de verplichting ten onrechte wordt opgelegd ;

81

Page 81: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

Overwegende dat uit wat voorafgaat volgt dat naar recht en redelijkheid de door de verwerende partij in aanmerking genomen vermoedens geen bewijs mogen of geen voldoende bewijs kunnen. uitmaken voor de juistheid van haar voorstelling van de feitelijke situatie, die de grondslag voor haar beslissing uitmaakt - met name het feit dat E. De Maeyer woonachtig zou zijn te Hoboken -. terwijl de st;ukken waarnaar ze verwijst - met name de twee politieverslagen - geen concrete feiten vermelden die de voorstelling van de situatie voorgehouden door de verwerende partij, de vereiste vaste en controleerbare grondslag zouden kunnen geven; dat der­halve niet gebleken is dat de bestreden beslissing de rechtens vereiste feitelijke grondslag heeft en het aangevoerde middel gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De beslissing d.d. 30 juni 1970 van de Minister van Binnen­landse Zaken, waarbij deze enerzijds vaststelt dat verzoekster niet te Antwerpen, Erwtenstraat 1. maar wel te Hoboken, Weerstandlaan 61 - 3 - J. woont en anderzijds het gemeentebestuur van Antwerpen. en Hoboken opdracht geeft, aan het eerste, verzoekster van ambtswege van de bevolkingsregisters af te voeren, aan het tweede, verzoekster van ambtswege in de bevolkingsregisters in te schrijven, is vernietigd.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

N• 16.211 - ARREST van 22 januari 1974 (IVde Kamer) De HH. 'Mast, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en Similon, eerste auditeur.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (Mevr. de Riquier) t/ Van Damme en consorten ( M• Smetrijns) en VAN DAMME en consorten t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken

I. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - Herstelvergoeding Raming van de schade - Schepen en boten - In het buitenland geteisterde

schepen en boten Voor de toepassing van artikel 1, § 2, van de gecoördineerde wet­

ten van 30 januari 1954 moet de commissie van beroep uitmaken of de boot, op het ogenblik van het schadegeval, al dan niet momenteel in het buitenland was. De beoordeling van dit gegeven hangt af van de feitelijke omstandigheden en van de bedoelingen van de eigenaar de dag van het schadegeval.

De omstandigheid dat de boot naar België werd teruggebracht om redenen vreemd aan het schadegeval, doet geen af breuk aan het defini­tief karakter van de aanwezigheid van de boot op het ogenblik van het schadegeval.

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Schen­ding van de wet - Gezag van het gewijsde

Een beslissing miskent het gezag van het gewijsde van een beslissing die gedeeltelijk werd vernietigd, wanneer zij een der niet vernietigde beschikkingen ervan terug aan de orde brengt.

82

Page 82: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.211)

Gezien de verzoekschriften van 3 en 5 maart 1971 ingediend onderscheidenlijk door de Minister van Openbare Werken en door A. Van Damme, G. Naeyaert en G. Naeyaert ;

Gelet op het bevel van 13 september 1971 tot voeging van de zaken;

Gelet op artikel 41 van de geordende wetten van 30 januari 1954 betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen ;

Overwegende dat de beroepen strekken tot nietigverklaring van de beslissing d.d. 4 december 1970 van de Nederlandstalige Centrale Commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen, waarbij aan de getroffenen een gezamenlijke vergoeding van 337.206 frank toegekend werd en het maximumherstelkrediet op 310.000 frank vastgesteld ; dat die beslissing op 6 januari 1971 aan de Minister van Openbare Werken ter kennis werd gebracht en op 7 januari 1971 aan de getroffenen;

Overwegende dat de oorspronkelijke aanvragen tot staatstussenkomst inge­diend werden op 26 maart 1949, 15 december 1949, 24 januari 1950 en 28 november 1950, voor schade aan een aantal goederen, toebehorend aan de huwelijksgemeenschap van Georges Naeyaert en zijn echtgenote Adolphine Van Damme; dat Georges Naeyaert op 18 februari 1959 overleed en zijn weduwe Adolphine Van Damme, Georges en Georgette Naeyaert als zijn rechthebbenden optreden ; dat de bestreden beslissing onder meer betrekking heeft op de schade toegebracht aan een boot « Renfloueur » ; dat het tot de niet betwiste gegevens van de zaak behoort dat die boot eigenlijk «Veerboot 1 » is, beschadigd in 1940 te Oostende, hersteld en omgebouwd tot een drijvende bok; dat die omgebouwde boot in 1940 andermaal geteisterd werd in Oostende en dat hij alsdan overgebracht werd naar Duinkerke (Frankrijk) waar hij gebruikt werd voor baggerwerken en het ophalen van gezonken wrakken ; dat hij einde 1944 door de Duitsers gesaboteerd werd, in Frankrijk op kosten van de Franse Vennootschap « S.A. Comarin » hersteld werd en verder gebruikt; dat de boot tenslotte in 1948 overgebracht werd naar de scheepswerven Vandenbussche te Veurne om er in 1951 gesloopt te worden;

Overwegende dat artikel 1, § § 2 en 3, van de gecoördineerde wetten op de oorlogsschade aan private goederen bepaalt : « De tegenwoordige samengeordende »wetten worden ook toepasselijk verklaard op de in § l, eerste lid, bepaalde schade » buiten het grondgebied van België aangericht aan alle Belgische schepen en aan »elf boten die toebehoren aan de in België woonachtige Belgen en die op de dag » van het schadegeval zich momenteel in het buitenland bevonden, zelfs indien deze »schepen en boten voor rekening van buitenlandse natuurlijke of rechtspersonen of » van buitenlandse regeringen hebben gevaren, op voorwaarde echter dat op die » personen of regeringen geen verhaal tot herstel van deze schade is genomen of »had kunnen genomen worden. Deze schepen en boten zijn die welke in de artikelen » 1 en 271 van Boek II van het Wetboek voor Koophandel zijn omschreven» (§ 2); « Het recht op herstel, vastgesteld door de tegenwoordige samengeordende wetten, » heeft terugwerkende kracht tot op het ogenblik van het schadegeval » ; dat de be­streden beslissing ten aanzien van die betwiste schadepost steunt op de considerans : «dat de Raad van State in verband met de toepassing van die bepaling (in het »arrest van 3 juli 1961) bepaalt dat het woord «momenteel» duidt op een tijdsverloop » dat moet worden bepaald rekening houdend met de normale bestemming van het » vaartuig ; dat aldus door onze Commissie dient nagegaan, in het raam van de »omschrijving die van het momenteel karakter van het verblijf in het buitenland » door het arrest is gegeven, of aan deze voorwaarde is voldaan ; dat moet worden » aangenomen dat de normale bestemming van het vaartuig was, het opbergen van »gezonken schepen en dat het te dien einde naar het buitenland werd overgebracht ; »dat zijn verblijf aldaar normaal was zolang de « Renfloueur » gelast werd met » het vlotbrengen van gezonken schepen, hetgeen in het kader valt van zijn normale »bestemming ; dat de « Renfloueur » aldus gedurende acht jaar verbleef in het bui­» tenland, en pas naar België werd teruggebracht wanneer wegens de vooruitgang » van de techniek, het werk niet meer lonend was ; dat het niet wordt betwist dat »nadat de boot in 1944 zwaar was geteisterd, hij in Frankrijk op kosten van een »Franse Vennootschap « Société Anonyme Comarin » werd hersteld; dat de heer

83

Page 83: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.211)

» Naeyaert afgevaardigd beheerder was van deze vennootschap, waarvan de maat­» schappelijke bedrijvigheid bestond in « l'achat, la vente, l'exploitation de bateaux » maritimes et fluviaux, l'entreprise de travaux de renflouement »; dat na deze her­» stelling de « Renfloueur » verder in dienst gehouden werd te Duinkerke tot in 1948, »wanneer hij naar België werd teruggebracht, waar hij, zonder enige verdere » aktiviteit in België te hebben gehad, in 1951 werd gesloopt; dat de boot na acht »jaar afwezigheid nooit als drijvende bok werd aangewend, noch dat in België ooit »van dit drijvende bok gedurende de afwezigheid melding is gemaakt ; dat hij niet »als Belgisch bezit bij de kapitaalsbelasting werd aangegeven, noch dat enige aan­» gifte van inkomen werd gedaan die zou betrekking hebben op de exploitatie van »het vaartuig ; dat zulke tekenen erop wijzen dat in de bedoeling van de eigenaar »wijlen Naeyaert die zijn bedrijvigheid zoniet uitsluitend, althans in hoofdzaak in »Frankrijk uitoefende, het verblijf van de « Renfloueur » in Frankrijk definitief was, » hetgeen uiteraard medebrengt dat niet voldaan wordt aan het « momenteel » karakter »van dit verblijf; (dat) echter, dat waar wijlen Naeyaert het schip in 1948 terug­» bracht naar België voor welke redenen dit dan ook moge geweest zijn, hij op zijn »vroegere bedoeling schijnt te zijn teruggekomen, en aldus aan het definitieve »karakter van het verblijf in. het buitenland afbreuk deed ; dat dit voor gevolg » heeft dat naar de vereiste van het arrest van de Raad van State, voor zover moet »aangenomen dat de drijvende bok in Frankrijk bestendig werkzaam was, het mo­» menteel karakter van het verblijf moet aangenomen worden; dat dienvolgens dient » aangenomen dat de teistering van de « Renfloueur » voor vergoeding hoofdens » oorlogsschade in aanmerking moet komen » ;

Overwegende dat verzoekende partij in de eerste plaats aanvoert dat de bestreden beslissing genomen werd met schending van het hiervoor genoemde arti­kel 1, §§ 2 en 3, van de gecoördineerde wetten betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen doordat de Commissie wanneer ze moest bepalen of de boot « Renfloueur » zich al dan niet momenteel in Frankrijk bevond, zich niet gesteld heeft op het ogenblik van het schadegeval, namelijk in 1944, doch wel in het jaar 1948, zijnde het jaar waarin de boot teruggebracht werd naar België;

Overwegende dat luidens het aangehaalde artikel 1, § 3, van de gecoördineerde oorlogsschadewetten het recht op herstel terugwerkende kracht heeft tot op het ogenblik van het schadegeval ; dat voor de toepassing van het aangehaalde artikel l, § 2, van diezelfde wetten de centrale commissie van beroep in de eerste plaats moest uitmaken of de « Renfloueur », op het ogenblik van het schadegeval in 1944, al 'an niet «momenteel » in het buitenland was ; dat de beoordeling van dit gegeven afhangt van de feitelijke omstandigheden en van de bedoelingen van de eigenaar ; dat de Commissie in de aangehaalde considerans vaststelt dat zowel de omstandigheden als de houding van de geteisterde erop wijzen dat de bedoeling van deze laatste was de « Renfloueur » definitief naar Frankrijk over te brengen ;

Overwegende dat de Commissie daarna echter stelt : «dat waar wijlen Naeyaert » het schip in 1948 terugbracht naar België voor welke reden dit ook moge geweest » zijn, hij op zijn vroegere bedoeling schijnt te zijn teruggekomen, en aldus aan het »definitief karakter van het verblijf in het buitenland afbreuk deed ; dat dit voor » gevolg heeft dat naar de vereiste van het arrest van de Raad van State, voor » zover moet aangenomen worden dat de drijvende bok in Frankrijk bestendig »werkzaam was, het momenteel karakter van het verblijf moet worden aangenomen» ; dat door deze vaststelling de commissie van beroep uitdrukkelijk integendeel preciseert op welk ogenblik zij zich gesteld heeft om te bepalen wanneer aan het definitief karakter van het verblijf in het buitenland afbreuk is gedaan, namelijk op het ogenblik van de terugkeer naar België in 1948 ; dat de omstandigheid dat de eigenaar in 1948 de boot naar België terugbracht om redenen vreemd aan het schadegeval, geen afbreuk doet aan het definitief karakter van de aanwezigheid van de boot in het buitenland op het ogenblik van het schadegeval ; dat door rekening te houden met de omstandigheden en gegevens bestaande in 1948 en niet met deze ten tijde van het schadegeval, de b<?streden beslissing artikel 1, § § 2 en 3, van de gecoördi­neerde wetten verkeerd toepast, dat het middel gegrond is ;

Overwegende, wat het tweede beroep betreft, ingesteld door de geteisterden, dat deze doen gelden dat de bestreden beslissing het gezag van het gewijsde van

84

Page 84: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

de beslissing d.d. 8 juli 1960 van de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen der provincie Oost-Vlaanderen miskent, doordat ten onrechte wordt aangenomen « dat de schade aan de « Keer Weder » en « de Veerboot I » » aangegeven als stoom-passagiersboten met hun uitrusting niet vergoedbaar is om­» dat deze eenheden niet als schepen noch als boten in de zin van artikel 1 en 271 »van Boek II van het Wetboek van Koophandel kunnen worden aangezien ofschoon »de commissie van beroep van Oost-Vlaanderen in haar beslissing van 8 juli 1960 » reeds definitief het tegenovergestelde had aanvaard » ;

Overwegende dat de commissie van beroep van Oost-Vlaanderen in haar be­slissing van 8 juli 1960 inderdaad had beslist dat « Veerboot I » en « Keer Weder» ontegensprekelijk boten waren ; dat die beslissing weliswaar door een arrest d.d. 3 juli 1961 van de Raad van State werd vernietigd doch enkel «in zover zij het bewijs »van het momenteel karakter van het verblijf van de « Renfloueur » afhankelijk stelt » van de inschakeling van de boot in de Belgische economie » ; dat de bestreden beslissing voor het overige behouden bleef, onder meer voor zover daarin vast­gesteld werd «dat immers «Veerboot I » en «Keer Weder» ontegensprekelijk boten »waren als zij dienst deden, en dat ook het feit dat zij tijdelijk buiten dienst waren »bij de teistering hun het bootkarakter niet ontneemt; dat de « Renfloueur » de­» zelfde boot is als de «Veerboot I », zelfde casco, zelfde machinerie, stoomketel, »aan dewelke men materiaal, hijsbok, enz. heeft gevoegd ; dat de « Renfloueur > »volgens artikel 271, boek II, van het Wetboek van Koophandel, boot is omdat het » een vaartuig was gewoonlijk gebruikt of bestemd tot baggeren of elke andere »winstgevende verrichting voor scheepvaart in territoriale wateren; (dat) het vaar­» tuigkarakter, ... bestaat voor de « Renfloueur » (verplaatsing op het water en voor­» zien van bemanning); dat de « Renfloueur » gebruikt werd tot wegruiming van »wrakken, toen het vaartuig werd geteisterd in de haven van Duinkerke» ; dat de bestreden beslissing van de commissie van beroep aldus inderdaad de in kracht van gewijsde gegane beslissing d.d. 8 juli 1960 tegenspreekt en het middel gegrond is,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing)

N• 16.212 - ARREST van 23 januari 1974 (Vlld• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt en Vander Stichele, verslaggever, staatsraden, en Vliebergh, eerste auditeur.

PEETERS ~/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minis~ ter van Tewerkstelling en Arbeid

RAAD VAN STATE - Betwisting van vóór de wet - Geschil herstelver~ goeding - Handeling van vóór de afkondiging van de wet

De betwisting betreffende de schade veroorzaakt door een handeling welke dagtekent van voor de afkondiging van de wet van 23 december 1946, dagtekent van vóór deze afkondiging*.

Gezien het op 18 september 1972 ingediende verzoekschrift waarbij Louisa Peeters een herstelvergoeding aanvraagt voor buitengewone schade ;

Overwegende dat verzoekster op 4 april 1942 in dienst is getreden bij het Rijksarbeidsambt in hoedanigheid van bediende, tweede klasse; dat op 28 september 1944 de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg verzoekster uit haar ambt zonder opzeggingstetrnijn ontsloeg om reden dat haar «houding tijdens de bezetting als » onverenigbaar wordt beschouwd met deze van een bediende in o~nbare dienst » ;

• Vergelijk: adviezen Boxtaens, nr. 1194, van 7 december 1951, De Sloovere, nr. 7085, van 19 mei 1959, Dufour, nr. 10.873, van S november 1964, en Boxns, nr. 11.709, van 18 maart 1966.

85

Page 85: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

dat verzoekster tegen die beslissing een bezwaarschrift indiende bij de zuiverings­commissie te Mechelen, die op 13 december 1944 het ontslag van verzoekster be­vestigde; dat dit ontslag op 15 februari 1945 ook door de zuiveringscommissie van beroep werd bekrachtigd ; dat verzoekster, op grond van het koninklijk besluit van 6 maart 1951 betreffende de tuchtstraffen en het ontslag van ambtswege tegen de leden van het Rijkspersoneel uitgesproken wegens hun gedragingen tijdens de vijandelijke bezetting, de herziening vroeg van haar ontslag ; dat de commissie van advies op 9 mei 1952 oordeelde dat verzoekster niets kan worden ten laste gelegd en dat g·eien sanktie tegen haar moet worden getroffen; dat op 21 oktober 1952 de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg zich akkoord verklaarde met dit advies en de zaak van verzoekster aan het beheerscomité van de Rijksdienst voor arbeidsbemiddeling voorlegde, dat op 16 maart 1953 besloot verzoekster af te danken met een v-e;rgoeding van drie maanden wedde ;

Overwegende dat verzoekster uit haar ambt ontslagen werd bij tuchtmaatregel opgelegd bij ministeriële beslissing van 28 september 1944; dat de herzienings­procedure voorzien in het koninklijk besluit van 6 maart 1951 op de tuchtstraf werd toeg'!lpast en dat ingevolge het advies van bovenvermelde commissie, waarmede de minister zijn instemming betuigde en blijkens welk geen redenen voorhanden waren voor het opleggen en het behoud van een tuchtstraf, het beheerscomité verplicht was zich uit te spreken over het al dan niet behouden van de tuchtstraf; dat het beheerscomité de tuchtstraf ong~aan maakte zonder terugwerking en besliste verzoekster onmiddellijk af te danken met een vergoeding van drie maanden wedde; dat uit een en ander volgt dat de eerste wegzending te wijten is aan de eerste voornoemde beslissing en de tweede wegzending aan de twee voornoemde be­slissing;

Overwegende dat verzoekster in een voorafgaand verzoekschrift, gedagtekend 4 september 1972 en g·elricht tot de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, een vergoeding vroeg van 1.500.000 frank voor morele schade, van 2.750.000 frank voor stoffelijke schade plus een jaarlijkse vergoeding van 150.000 frank; dat deze aan­vraag alsmede haar beroepschrift gesteund zijn op het feit dat zij op 28 september 1944 uit haar ambt ontslagen werd wegens haar houding tijde\ns de bezetting, alhoewel zij nooit lid is gi2weest van eender welke vijandelijke organisatie; dat de Minister van Tewerkstelling en Arbeid dit verzoekschrift afwees bij schrijven van l1 september 1972 ;

Overwegende! dat de administratieve beslissing, waaraan verzoekster de door haar geleden schade wijt, dagtekent van vóór de bekendmaking van de wet van 23 december 1946 ; dat een aanvraag tot herstel van een schade ontstaan uit zodanige akte, op grond van artikel 116 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State niet ontvank~lijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N• 16.213 - ARREST van 23 januari 1974 (Vilde Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt en Vander Stichele, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur.

LAERMAN V Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mir nis ter van Volksgezondheid, Leefmilieu en Gezin (Mevr. DelbaererStoppie)

HERSTELPENSIOENEN VOOR DE BURGERLIJKE SLACHTOFFERS VAN DE OORLOG 1940-1945 - Invaliditeitspensioenen - Raming van de in­validiteit - Schatting bij rationele raming

De nieuwe berekeningswijze voor meervoudige lichaamsgebreken, bepaald bij artikel 11 van de wet van 23 december 1970 dat artikel 7,

86

Page 86: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.213)

§ 2, eerste lid, van de wet van 15 maart 1954 wijzigt, is niet toepasselijk op het invaliditeitspercentage dat bij rationele raming wordt vastgesteld.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 18 januari 1973 door Willem Laermans;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 22 november 1972 waarbij de Hogere Burgerlijke Invaliditeitscommissie van beroep de aanvraag van wrzoeker tot herziening van de ministeriële beslissing d.d. 27 april 1967 afwijst ;

Overwegende dat verzoeker, burgerlijk oorlogsslachtoffer, houder is van een pensioen weg·e\ns « sclero-verkalkte niet evolutieve longtuberculose met een zeer » voorname verkalkte pachypleuritis links en rechts overweging » ; dat de minis­teriël beslissing d.d. 27 april 1967, op grond van het verslag van de gerechtelijk­geneeskundige dienst, de letsels van verzoeker als één lichaamsgebrek heeft erkend welke zij, overeenkomstig de gecombinejerde artikelen 403, 389 en 351 van de officiële Belgische schaal tot vaststelling van de graad van invaliditeit en bij rationele raming, op 50 pct. invaliditeit heeft geschat ;

Overwegende dat de Hogere Burgerlijke Invaliditeitscommissie van ber<J1zp de aanvraag van verzoeker tot herziening van de berekeningswijze van zijn invalidi­teitspercentage afwees om reden dat de letsels van verzoeker betrekking hadden op dezelfde functie of synergische functies en voor de vaststelling van het invaliditeits­percentage als één kwaal werden beschouwd ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat zijn invaliditeit werd veroorzaakt door drie afzonderlijke lichaamsgebreken, namelijk sclero-verkalkte longtuberculose, verkalkte pachypleuritis en hartkwaal ; dat voor elk dezer letsels de gere1ehtelijk­geneeskundige dienst een afzonderlijk invaliditeitspercentage had moeten toekennen zodat de Hoge Commissie de: nieuwe berekeningswijze die de wet van 23 december 1970 voor meerdere lichaamsgebreken voorziet, had moeten toepassen ;

Overwegende dat artikel 7, § 2, van de wet van 15 maart 1954 betreffende de herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 en hun rechthebbenden in h~t eerste lid de wijze vaststelt waarop het invaliditeits­percentage wordt berekend in geval van meervoudige lichaamsgebreken en in het vierde lid de wijze van berekening van het invaliditeitspercentage aangeeft wanne.:>r het om verschillende lichaamsgebreken gaat doch « met betrekking op dezelfde » functie of synergische functies » ;

Overwegende dat artikel 11 van d•<! wet van 23 december 1970 tot instelling van nie"Uwe voordelen ten gunste van de burgerlijke slachtoffers van de oorlogen 1914-1918 en 1940-1945 en van hun rechthebbenden, artikel 7, § 2, eerste lid, van voormelde wet heeft gewijzigd door een nieuwe berekeningswijze vast te stellen in geval van meervoudige lichaamsgebreken ; dat artikel 30 van dezelfde wet bepaalt dat « de beslissingen die niet in overeenstemming zijn met artikel 7, § 2. eerste lid, »van de wet (van 15 maart 1954) aangevuld met artikel 11 van deze wet, worden » herzien op aanvraag van de belanghebbenden » ;

Overwegende dat de ministeriële beslissing van 27 april 1967, waarvan ver­zoeker de herziening vroeg, zijn verschillende lichaamsgebreken hizeft erkend als zijnde letsels « met betrekking op dezelfde functie of synergische functies » ; dat voornoemde ministeriële beslissing, in toepassing van artikel 7, § 2, vierde lid, van voormelde wet van 15 maart 1954, «bij rationele raming» zijn invaliditeit op 50 pct. heeft geschat; dat in die voorwaarden de nieuwe berekeningswijze uit­sluitend geldend voor meervoudige lichaamsgebreken, als bedoeld in het gewijzigde artikel 7, § 2. eerste lid, van voormelde wet, niet op het invaliditeitspercentage van verzoeker kan worden toegepast ; dat derhalve de bestreden beslissing terecht heeft geoordeeld dat verzoeker niet de voorwaarden vervulde om de herziening te be­komen vn voormelde ministeriële beslissing van 27 april 1967; dat het beroep niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

87

Page 87: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

N• 16.214 - ARREST van 24 januari 1974 (VJde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van de State, verslaggever, Tapie en Grégoire, staatsraden, en Coolen, eerste auditeur.

AGGLOMERATIE BRUSSEL (M•s Gehlen en Putzeys) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken

RECHTSPLEGING - t• Afstand van het geding (1 en 2); - 2° Kosten (2) 1. Af stand ingediend door de advokaat die het inleidend verzoek­

schrift heeft ondertekend. 2. Wanneer de af stand gevraagd is ten gevolge van een nieuwe

beslissing van de tegenpartij, waardoor de voortzetting van de procedure voor de verzoeker geen belang meer oplevert, moeten de kosten ten­laste van de tegenpartij worden gebracht.

Gezien het op 20 augustus 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij de Agglomeratie Brussel de nietigverklaring vordert van een koninklijk besluit van 14 mei 1973 houdende vernietiging van «de beslissingen van 8 november 1972 »waarbij de Agglomeratieraad in zijn schoot secties opricht en de leden ervan bij »geheime stemming benoemt» ;

Gezien de brief van 19 november 1973, aan de Raad van State gericht door de advocaat van verzoekster die het verzoekschrift heeft ondertekend ;

Overwegende dat de advocaat van verzoekster bij brief van 19 november 1973 verklaart :

«Op 27 juni 1973 heeft de Agglomeratieraad andermaal besloten tot het »oprichten van secties en heeft hij de leden ervan benoemd.

»Op 8 oktober 1973 heeft de tegenpartij, de Minister van Binnenlandse »Zaken, akte genomen van die beslissingen en aan de raad laten weten dat zij »uitwerking mochten hebben met ingang van 1 november 1972.

»De agglomeratie Brussel heeft derhalve geoordeeld dat het koninklijk besluit »van 14 mei 1973 geen onderwerp meer had en stilzwijgend ingetrokken was, »zodat zij afstand kon doen van haar beroep.

»Het College heeft aldus beslist op 12 oktober 1973 en de Agglomeratieraad » heeft die beslissing goedgekeurd op 24 oktober 1973.

» In mijn hoedanigheid van advocaat die het verzoekschrift heeft ondertekend, » heb ik derhalve de eer U te verzoeken de afstand van de Agglomeratie Brussel »toe te wijzen en de kosten ten laste van de tegenpartij te brengen aangezien de » afstand gemotiveerd is door een stilzwijgende intrekking van een akte» ;

Overwegende dat niets belet dat de afstand wordt toegewezen ; dat die afstand gevraagd is ten gevolge van een nieuwe beslissing van de tegenpartij, waardoor de voortzetting van de procedure voor verzoekster geen belang meer oplevert ; dat de kosten ten laste van de tegenpartij moeten worden gebracht,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Binnenlandse Zaken)

88

Page 88: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

N• 16.215 - ARREST van 24 januari 1974 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie en Grégoire, verslaggever, staatsraden, en Debra, eerste auditeur.

THOUMSIN t/ Gemeente Queue~du~Bois, Bestendige Deputatie van de provincieraad van Luik (de Hr Domken) en Belgi~ sche Staat vertegenwoordigd door de Minister van Nationa~ Ie Opvoeding (de Hr Beaudelot)

1. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling - Laak­baar karakter van de feiten - Feiten die met de dienst verband houden - Tekort­koming aan dienstverplichtingen

Wanneer een ambtenaar niet betwist dat hij zijn standplaats in september 1944 heeft verlaten en eerst in mei 1945 in België is terug­gekeerd, en wanneer hij niet beweert na die datum opnieuw met de over­heid in contact te zijn getreden om te pogen zijn ambt te hervatten of althans om zijn afwezigheid gedurende nagenoeg zeven maanden te ver­klaren, gaat de tuchtoverheid haar bevoegdheid niet te buiten waar zij oordeelt dat betrokkene, die zijn post zonder machtiging had verlaten, zich op geen enkele verantwoordingsgrond kan beroepen, zich schuldig heeft gemaakt aan een zware tekortkoming in de uitoefening van zijn functie en afgezet behoort te worden.

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Terugwerkende kracht

m. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling - Uit­werking van de beslissing - Terugwerkende kracht

Door de tuchtstraf der af zetting te doen ingaan op een datum waar­op het betrokken personeelslid België verlaten had onder zodanige om­standigheden dat hij geacht werd zijn post verlaten te hebben, en werke­lijk opgehouden had zijn ambt uit te oefenen, gaat de tuchtoverheid haar bevoegdheid niet te buiten.

Gezien het op 2 augustus 1971 ingediende verzoekschrift, waarbij Julie Thoumsin, weduwe van V. Walrand, de nietigverklaring vordert van: 1° de beslissing van 18 oktober 1967 van de gemeenteraad van Queue-du-Bois

die haar afzet als onderwijzeres-schoolhoofd ; 2° de beslissing van 4 december 1967 van de bestendige deputatie van de provincie­

raad van Luik, houdende goedkeuring van de eerdervermelde beslissing van de gemeenteraad van Queue-du-Bois ;

3° het koninklijk besluit van 16 april 1971 houdende afwijzing van het door ver­zoekster tegen de genoemde goedkeuringsbeslissing ingestelde beroep ;

Overwegende dat het schepencollege van Queue-du-Bois verzoekster op 26 ok­tober 1944 voor twee maanden, van die datum af, als hoofdonderwijzeres heeft geschorst omdat zij tijdens de Duitse bezetting in gebreke was gebleven en haar post verlaten had ; dat de provinciegouverneur die schorsing voor vier maanden heeft verlengd bij een besluit van 3 januari 1945; dat de gemeenteraad op 28 januari 1945 be~list heeft verzoekster af te zetten ; dat de bestendige deputatie die beslissing op 26 februari 1945 heeft goedgekeurd; dat verzoekster haar woonplaats had verlaten zonder adres achter te laten en dat de bestendige deputatie haar dat goedkeuringsbesluit niet ter kennis kon brengen; dat verzoekster, die op 24 januari 1947 door het Militair Gerechtshof te Luik was veroordeeld tot vijf jaar gewone

89

Page 89: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.215) hechtenis en tot levenslange ontzetting van de rechten genoemd in artikel 123sexies van het Strafwetboek, op 5 oktober 1951 door het Hof van beroep te Brussel in eer is hersteld,; dat verzoekster op 23 mei 1962 bij de Koning hoger beroep tegen haar afzetting heek ingesteld, onder aanvoering dat zij niet gehoord was kunnen worden om haar verweermiddelen voor te dragen en dat haar geen kennis was gegeven van de bPslissing van de bestendige deputatie van 26 februari 1945; dat de gouverneur van de provincie Luik verzoekster op 13 juli 1962 een uitgifte van het besluit van 26 februari 1945 heeft doen toekomen; dat een koninklijk besluit van 1 juni 1964 verzoeksters beroep heeft toegewezen en haar bij ordemaatregel en zonder wachtgeld in disponibiliteit heeft gesteld van 26 oktober 1944 tot op de datum van dat koninklijk besluit ; dat de Raad van State bij arrest nr 11.622 van 3 februari 1966 het koninklijk besluit van 1 juni 1964 heeft vernietigd; dat een koninklijk besluit van 26 september 1966 aan het besluit van de bestendige deputatie van 26 februari 1945 goedkeuring heeft onthouden omdat «de beslissing (van de »gemeenteraad) van 28 januari 1945 alleen maar vaststelt dat verzoekster tijdens »de bezetting in gebreke is gebleven zonder nader te bepalen welke feiten of grieven » haar ten laste kunnen worden gelegd » ; dat de gemeenteraad, ten gevolge van het koninklijk besluit van 26 september 1966, verzoeksters geval op 18 oktober 1967 opnieuw heeft onderzocht en besloten heeft haar af te zetten (eerste bestreden handeling) ; dat die beslissing is goedgekeurd bij besluit van 4 december 1967 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Luik (tweede bestreden handeling) ; dat het door verzoekster tegen die beslissing van de bestendige deputatie ingestelde beroep verworpen is bij het koninklijk besluit van 16 april 1971 (derde bestreden handeling) ;

Overwegende dat verzoekster in een eerste middel doet gelden, dat de toezicht­houdende overheid niet heeft «nagegaan of de (tegen haar genomen) afzettings­» maatregel wel gegrond was op werkelijk bestaande motieven die hem in rechte als »grond konden dienen», dat het bij de gemeente gevoerde onderzoek «heeft aan­» getoond dat de meeste tegen haar geformuleerde grieven ofwel stellig worden »tegengesproken door andere bewijsmiddelen ofwel niet bestaande zijn», dat zij onder meer, en in strijd met hetgeen tegen haar wordt aangevoerd, haar post niet verlaten heeft, dat zij «de gemeente slechts tijdelijk verlaten heeft, terwijl alle »klassen gesloten waren en nadat zij ervoor gezorgd had zowel het archief als de »sleutels van de school in veiligheid te brengen, dat trouwens geen enkele wettelijke »of reglementaire verplichting haar verbood tijdelijk afwezig te zijn indien zij dat »wilde, dat het feit dat zij door de oorlogsgebeurtenissen verhinderd werd zodra »zij dat wenste terug te keren, haar niet kan worden verweten, dat zij de onvoor­» ziene gevolgen van haar tijdelijk vertrek niet kon voorzien, dat haar afwezigheid »geen tuchtvergrijp kon zijn, tenzij het bewijs werd geleverd dat zij bij het verlaten » van haar standpunt moest of had moeten weten dat het verlaten van het ambt een »mogelijke consequentie daarvan was, welke zij aanvaardde, dat de tegen haar »aangevoerde grief dit bewijs niet heeft geleverd en dus niet kon dienen als grond »voor de strengste tuchtmaatregel, namelijk de afzetting, dat de andere verwijten »niet onderzocht zijn, dat zij alle gegrond zijn op stukken waarvan verzoekster »heeft bewezen dat ze ofwel onjuist zijn, ofwel door andere, van dezelfde personen »uitgaande stukken worden tegengesproken, dat die tegenstrijdige getuigenissen > evenmin als grond voor de strengste tuchtstraf kunnen dienen, dat de toezicht­» houdende overheid, wilde zij haar taak correct vervullen, een volledig onderzoek » moest wijden aan de beslissing waarop haar toezicht betrekking had, dat zij dus » verplicht was alle gegevens van het dossier te verifiëren en te vergelijken met »argumenten en middelen » ;

Overwegende dat de beslissing d.d. 18 oktober 1967 van de gemeenteraad van Queue-du-Bois, waarbij verzoekster wordt afgezet, onder meer stelt dat «de eerste grief, met name het verlaten van haar post onder de omstandigheden die uit het »dossier blijken, vaststaat en ernstig genoeg is om afzettingsmaatregelen overeen­» komstig het eerste lid van artikel 74 van het koninklijk besluit van 28 augustus » 1957 * te wettigen » ; dat de toezichthoudende overheid dus niet verplicht was de andere, ten overvloede door de gemeenteraad aangevoerde grieven te onderzoeken en kon volstaan met na te gaan of het beslissende motief tot afzetting, namelijk

• Lees : artikel 1 van de gecoördineerde wetten van 20 augustus 1957.

90

Page 90: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

het verlaten van haar post, bewezen was, of het op zichtzelf de uitgesproken straf tot gevolg kon hebben, en of het, onder de gegeven omstandigheden en met inacht­neming van de aangevoerde verantwoordingsgronden, de afzetting kon wettigen ;

Overwegende dat verzoekster nooit heeft betwist dat zij haar standplaats in september 1944 heeft verlaten en eerst in mei 1945 in België is teruggekeerd; dat zij niet beweert na die datum opnieuw met de gemeenteoverheid in contact te zijn getreden om te pogen haar onderwijs te hervatten of althans om haar afwezig­heid gedurende nagenoeg zeven maanden te verklaren ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 16 april 1971 enerzijds het argu­ment dat verzoekster ontleent aan « de vermeldingen, in haar burgerlijk mobilisatie­» boekje op 10 mei 1940 bij de doorbraak van de vreemde troepen in België aan­» gebracht door de burgemeester van Queue-du-Bois en door een Belgisch officier, »waaruit blijkt dat het niet meer nodig was dat zij op haar post bleef», afwijst op grond van het feit dat «niet kan worden aangenomen dat verzoekster het zo »zou hebben verstaan dat die vermeldingen een algemene en blijvende machtiging »inhielden om haar ambt op ieder ogenblik, onder meer bij het naderen van de »Belgische en geallieerde troepen in 1944, te vedaten »; dat het besluit anderzijds, oordelend dat verzoekster haar post niet had verlaten onder druk van een overmacht waarop zij zich in elk geval na haar terugkeer in België in mei 1945 niet kon beroepen om haar gedrag te verantwoorden aangezien zij zich toen, naar zij zelf bekent, geheel vrij kon bewegen, daaruit heeft afgeleid «dat zij ... vrijwillig (had) » afgezien van het verder uitoefenen van haar ambt» ; dat noch de gemeenteraad, noch de Koning hun beoordelingsbevoegdheid te buiten zijn gegaan toen zij oor­deelden dat verzoekster, die haar post zonder machtiging had verlaten, zich op geen enkele verantwoordingsgrond kon beroepen, zich schuldig had gemaakt aan een zware tekortkoming in de uitoefening van haar beroep en afgezet behoorde te worden ; dat het eerste middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoekster in een tweede middel doet gelden dat de beslissing van de gemeenteraad met machtsoverschrijding is genomen, doordat zij de gevolgen van de afzettingsmaatregel doet terugwerken tot 26 oktober 1944, op welke datum zij op onregelmatige wijze uit haar ambt geschorst werd zonder wedde, terwijl een besluit dat een tuchtstraf oplegt, slechts uitwerking kan hebben vanaf de dag waarop het personeelslid op regelmatige wijze uit zijn dienst is verwijderd ;

Overwegende dat de gemeenteraad, door de tuchtstraf te doen ingaan op een datum waarop verzoekster België verlaten had onder zodanige omstandigheden dat zij geacht werd haar post verlaten te hebben, en werkelijk opgehouden had haar ambt uit te oefenen, zijn bevoegdheid niet te buiten is gegaan ; dat het tweede middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N• 16.216 - ARREST van 24 januari 1974 (VJde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie, verslaggever, en Grégoire, staatsraden, en Fortpied, eerste auditeur.

SKIROLE (Mr• Van Compernolle, Cambier en Wilmet) t/ Gemeente Seraing ( Mr Xharde) en Bestendige Deputatie van de provincieraad van Luik

I. CONTRACTEN VAN OPENBARE BESTUREN - Totstandkoming -Aanbesteding - Openbare aanhesteding - Inschrijvingen - Kwesties in verband met de persoon 'Van de inschrijver - Algemeen

Het is niet verboden dat twee onderscheiden ondernemingen de­zelfde benaming gebruiken, als zij het eens zijn om dat te doen en voor

91

Page 91: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.216)

wver de verwarring die daaruit kan ontstaan geen schade aan derden kan toebrengen.

II. CONTRACTEN VAN OPENBARE BESTUREN - Totstandkoming -Aanbesteding - Openbare aanbesteding - Inschrijvingen - Kwesties die verband houden met de persoon van de inschrijver - Erkende aannemers

1. De besluitwet van 3 februari 1947 eist de erkenning slechts op het ogenblik van het af sluiten der overeenkomst. Niet erkende aannemers zijn dus in genen dele verhinderd hun offertes in te dienen.

2. Wanneer het bestek stelt dat de inschrijving ingediend door een aannemer die de vereiste erkenning niet heeft nietig en uitgesloten is, kan een inschrijving niet op die grond van nietigheid geweerd en die grond niet beoordeeld worden dan op het tijdstip dat de inschrijving, in het belang van het bestuur dat het werk heeft aanbesteed, vergeleken wordt met die van de andere inschrijvers, dit is op het tijdstip waarop beslist wordt het werk toe te wijzen .

3. Krachtens de besluitwet van 3 februari 1947 en het koninklijk besluit van 24 april 1971 kan de offerte van een aannemer die bij het openen van de inschrijvingen niet erkend of onvoldoende erkend is, niet­temin in aanmerking worden genomen voor zover die aannemer op het tijdstip van de toewijzing de met het toegewezen werk overeenstemmende erkenning heeft verkregen.

Geen wets- of verordeningsbepaling verbiedt de opdrachtgever re­kening te houden met de rangverhoging van een aannemer in een hogere klasse, zelfs wanneer deze die verhoging eerst na het openen van de inschrijvingen gevraagd heeft.

De gelijkheid onder de inschrijvers, wat de vereiste erkenning be­treft, kan slechts op het tijdstip van de toewijzing verwezenlijkt zijn,· ze hangt dus niet af van de datum waarop de aanvraag om erkenning is ingediend.

Gezien het op 12 oktober 1972 ingediende verzoekschrift, waarbij Guy Skirole de nietigverklaring vordert van de volgende handelingen : « 1) de beslissing van 8 december 1971, waarbij de gemeenteraad van Seraing

»de rioleringswerken in de wijk « Chatqueue » te Seraing-sur-Meuse bij openbare »aanbesteding toewijst aan de P.V.B.A. Méan et Fils;

» 2) de beslissin9 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Luik »waarbij de eerdervermelde beslissing van de gemeenteraad van Seraing-sur­» Meuse op 18 augustus 1972 wordt goedgekeurd;

Overwegende dat de gemeenteraad van Seraing op 2 juli 1969 een ontwerp voor het rio1eren van de hooggelegen wijk « Chatqueue » heeft goedgekeurd ; dat hij ten gevolge van een dienstbrief dd. 19 mei 1971 van de Minister van Openbare Werken, in een beslissing van 30 juni 1971, het bijzonder bestek en d:e gewijzigde beschrijvende opmeting en samenvattende opmeting van dat ontwerp heeft vast­gesteld, waarna tot aanbesteding is beS'loten; dat de opening van de inschrijvingen heeft plaatsgehad op 21 september 1971 ; dat de laagste inschrijvingen bleken te zijn: 1° die van de aangewezen aannemer, de personenvennootschap met beperkte aan­

sprakelijkheid, M. Méan et Fils, voor 5.808.277 F., 2° die van verzoeker, Skirole, voor 6.500.247 F., verbeterde bedragen, belastingen

inbegrepen ;

92

Page 92: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.216}

Overwegende dat het bijzonder bestek van deze aanbesteding bepaalde dat de erin bedoelde werken behoorden tot de ondercategorie Cl (riolering) en dat het bestuur oordeelde dat ze in de klasse 3 vielen (van 3.000.001 tot 6.000.000 P.) ;

Overwegende dat de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid H. Méan et Pils, vertegenwoordigd door haar zaakvoerder Hubert Méan, in haar inschrijving heeft verklaard dat zij in het repertorium van de erkende onder­nemingen .ingeschreven is onder nr 7076 en gerangschikt is in categorie Cl, « welke overeenkomt met de voorwaarden van deze overeenkomst» ; dat ZIJ m haar inschrijvingsformulier de plaats waar haar klasse moet zijn ingevuld open­gelaten heeft ;

Overwegende dat de Minister van Openbare Werken bij brief van 6 december 1971 aan de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Méan et Pils heeft laten weten «dat de erkenning in klasse 1, o. cat. G 2, klasse 3, cat. C en G »en o. cat. C 1 - C 2 - D 1 (haar was) verleend op datum van 27 november » 1971 » ,; dat de gemeenteraad van Seraing de bedoelde werken aan die vennoot­schap heeft toegewezen met zijn beslissing van 8 december 1971, die in de eerste plaats wordt aangevallen ; dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Luik die beslissing op 18 augustus 1971 heeft goedgekeurd met de beslissing die in de tweede plaats wordt aangevallen ;

0\1\erwegende dat de gemeente Seraing tegen het verzoekschrift een eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid aanvoert dat zij ontleent aan het gemis van belang van Skirole, wiens inschrijving, die opgesteld is op papier met als briefhoofd : « Entreprise générale de travaux publics et privés E. Skirole et Pils» en alleen door hem ondertekend is onder de vermelding : «de inschrijver», «indien zij als eerste »gerangschikt zou zijn geweest en dus in aanmerking zou zijn gekomen ". ambtshalve »had moeten worden afgewezen omdat zij in strijd was met artikel 18 van het »koninklijk bes'1uit van 14 oktober 1964 dat bepaalt: «Wanneer de inschrijving «in­»» gestuurd wordt door een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid, opgericht door » » verschîllende natuurlijke of rechtspersonen, is zij ondertekend door ieder van die »»personen, die zich hoofdelijk moeten verbinden en aanwijzen wie van hen ermede »»belast is de vereniging te vertegenwoordigen tegenover het Bestuur. Onverminderd »»artikel 7 van de besluitwet van 3 februari 1947, tot inrichting van de erkenning » » der aannemers, moeten de leden van een dergelijke vereniging de bepalingen »»volgen van de artikelen 15, 16 en 17, alsof zijzelf de ins·chrijver waren» »; dat de gemeente erop wijst dat die tekst «uitgaat van het belang en de bescherming »van de overheid tegen inschrijvers wier «betrouwbaarheid» niet duidelijk blijkt», en oordeelt «dat het onderzoek van de inschrijving onbetwistbaar uitwijst dat zij »betrekking heeft op een feitelijke vereniging van een aantal personen» en dat die inschrijving, die door slechts één van hen ondertekend is, «zonder dat enige »persoonlijke verbintenis is aangegaan», artikel 18 van het eerdervermelde koninklijk besluit van 14 oktober 1964 niet in acht neemt ;

Overwegende dat verzoekers inschrijving is gdormuleerd in eigen naam, « handelend onder de firma Ets. E. Skirole et Pils » ; dat uit deze laatste vermelding alleen niet kan worden afgeleid dat de ins'chrijving zou zijn ingediend door een feite­lijke vereniging, onder de voorwaarden bedoeld in artikel 18 van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964, of door een niet op geldige wijze vertegenwoordigde vennootschap onder gemeenschappelijke naam, vooral terwijl verzoeker, zonder te worden teg.engesproken, bevestigt de enige houder te zijn van de door de Minister van Openbare Werken afgegeven erkenning ; dat het niet verboden is dat twee onderscheiden ondernemingen dezelfde benaming gebruiken, als zij het eens zijn om dat te doen en voor zover de v,erwarring die daaruit kan ontstaan geen schade aan derden kan toebrengen, wat hier ook niet wordt beweerd ;

Overwegende dat de gemeente Seraing in haar laatste memorie een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid opwerpt die hierop gegrond is dat Skirole niet bevoegd zou zijn om voor de Raad van State in naam van de « Entreprise générale »de travaux publics et privés E. Skirole et Pils», aHéén op te treden als het een feitelijke vereniging betrof, en dat, als het om een vennootschap onder gemeen­schappelijke naam ging, artikel 11 van de gecoördineerde wetten op de handels•

93

Page 93: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.216)

vennootschappen zou verhinderen dat die vennootschap ontvankelijk zou zijn om in rechte op te treden bij gemis van bekendmaking van haar oprichtingsakte ;

Overwegende dat die tweede exceptie, evenals de eerste uitgaat van het niet bewezen feit dat verzoeker zou hebben ingeschreven namens .een vereniging of een vennootschap en niet in eigen naam ; dat het verzoekschrift ontvankelijk is ;

Overwegende dat vl'rzoeker een eerste middel ontleent aan de schending van de besluitwet van 3 febmari 1947, «van de wetten betreffende het sluiten van »overeenkomsten bij wege van aanbesteding, van de rechtsbeginselen, van de »bepalingen van het algemeen en van het bijzonder bestek betreffende het betwiste »werk, doordat de bestreden handelingen de overeenkomst aan de P.V.B.A. Méan >~et Pils toewijzen op grond van een inschrijving, ingediend door die vennootschap »welke, althans bij de indiening, niet de hoedanigheid bezat van erkend aannemer »in de categorie waartoe de haar toegewezen werken behoren, terwijl de in het »middel bedoelde rechtsbepalingen de geldigheid van een inschrijving afhankelijk »maken van het bezit van een vóór de indiening van de offerte verkregen erkenning, »het ontbreken van welke kwalificatie niet kan worden goedgemaakt door een later »verkregen erkenning waaraan terugwerkende kracht zou zijn verleend» en « terwijl » het bezit van een erkenning in de categorie waartoe de werken behoren (een » wettigheidsvereiste waarvan de naleving zowel de belangen waarvoor de overheid »instaat, als het gewettigde belang van de aannemers-concurrenten bij de over­» eenkomst vrijwaart) uitdrukkelijk voorges~hreven is, onder meer door het bijzonder »bestek; dat krachtens de voorschriften van dat bestek «nietig en uitgesloten is »»de inschrijving ingedLend door de aannemer dle de vereiste erkenning niet heeft» ; »dat die nietigheid de beslissingen die aan de inschrijving uitwerking geven aantast, »welke inschrijving, op grond van de hiervoren bedoelde bepaling, moet worden » geacht niet ingediend te zijn en derhalv.e niet in aanmerking te kunnen komen » ;

Overwegende dat de aannemer volgens de tegenpartijen op het tijdstip dat de overeenkomst wordt ges-loten en niet bij de inschrijving, moet voldoen aan de voorwaarden inzake erkenning door de Minister van Openbare Werken in de met de werken in aanbesteding overeenstemmende klasse en categorie, zoals blijkt uit de tekst zelf van artikel 1 van de besluitwet van 3 februari 1947 houdende regeling van de erkenning der aannemers ; dat zij doen gelden dat dH het geval was voor de personenvennoots•ohap met beperkte aansprakelijkheid Méan, die op 27 november 1971 erkend is in de klasse 3, onder categ-orie C 1, en op 8 december 1971 als aannemer werd aangewezen, dat de bepalingen van het genoemde bes·luit «van »openbare orde » zijn, dat zij de toepassing van tede!'e ermee strijdige overeenkomst verhinderen en dat bovendien de door verzoeker ingeroepen bepaling van het bestek « alJ.een maar de wetgeving van 3 februari 1947 op de erkenning van de aannemers » in herinnering brengt » ;

Overwegende dat de besluitwet van 3 februari 1947, volgens de uitdrukkelijke tekst van het eraan voorafgaande verslag aan de Regent, «de erkenning slechts eist »op het ogenblik van het afsluiten der overeenkomst», met het oog op «het vermijden »van speculatie op de inges·chreven prijzen, ingevolge afwezigheid van mededinging »bij de offerten van inschrijving voor werken van zekere klassen», dat artikel 5, derde lid, van dezelfde besluitwet trouwens de stilzwijgende verbintenissen definieert welke «de aannemers, zij wezen erkend of niet» aangaan «door in te schrijven voor >~ werken die door de Staat worden uitgeschreven of door hem worden gefinancierd »of gesubsidieerd» ; dat ntet erkende aannemers dus in genen dele verhinderd zijn hun offertes in te dienen ; dat dit beginsel bevestiging vindt in de bevoegdheid welke artikel 8 van die besluitwet aan de ter zake bevoegde Ministers verleent om te «bepalen dat er geheel of gedeeltelijk zal worden afgeweken van de in de artikelen 1 »en 7 voorziene voorwaarden», en in artikel 11 van het koninklijk besluit van 24 april 1971 tot bepaling van de toepassingsmaatregelen van de besluitwet van 3 februari 1947; dat deze laatste bepaling immers voorziet in de raadpleging van de erkenningscommissie «wanneer een onvoldoende erkende of niet erkende aan­» nemer wordt voorgesteld voor de uitvoering van een werk waarvoor een erkenning » vereist is » ; dat het middel. voor zover het de wet ges·chonden noemt, in rechte faalt;

94

Page 94: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

--------------------------~--------

(16.216)

Overwegende dat, daargelaten of de gemeente Seraing op goede gronden in het bijzonder bestek voor het betwiste werk strengere eisen inzake keuze van de aannemers kan stellen dan in de besluitwet van 3 februari 1947 bepaald zijn, kan worden volstaan met de vaststelling dat de door verzoeker i~eroepen bepaling niet de strekking heeft welke hij eraan toeschrijft; dat die bepaling als volgt luidt: «Nietig en geweerd is de inschrijving ingediend door een aannemer die niet de » vereiste erkenning heeft » ,; dat een inschrijving niet op die grond van nietigheid « geweerd » en die grond niet beoordeeld kan worden dan op het tijdstip dat de inschrijving, in het belang van het bestuur dat het werk heeft aanbesteed, vergeleken wordt met die van de andere ins'chrijvers, dit is op het tijdstip waarop beslist wordt het werk toe te wijzen; dat de gemeente Seraing er trouwens' alleen in theorie belang bij zou hebben gehad zichzelf verbod op te leggen om tegen de laagste prijs aan te besteden om de enige reden dat de laagste inschrijver de vereiste erkenning niet zou hebben gehad vóór de datum van de toewijzing ; dat het middel, in zover het gegrond is op de schending van de bepalingen van het algemeen en van het bijzonder bestek, feitelijke grondslag mist ;

Overwegende dat verzoeker, na inzage van het administratief dossier, in zijn wederantwoord een subsidiair tweede middel ontleent aan « de schending van de » bes:luitwet van 3 februari 1947 houdende regeling van de erkenning der aannemers, »inzonderheid van artikel 1, van de schending van de bepalingen van het algemeen >>en van het bijzonder bestek van het werk, van de regelen en beginselen die gelden »voor het sluiten van overeenkomsten bij aanbesteding en inzonderheid van het »beginsel van de gelijkheid van de inschrijvers, in zover de bestreden handelingen »de overeenkomst aan de P.V.B.A. Méan toewijzen onder aanvoering dat die »firma bij ministeriële besHssing van 27 november 1971 op haar verzoek opgenomen » is in de categorie waaronder de aanbestede werken vallen ; dat nochtans uit het »administratief dossier blijkt dat die aanvraag om in een hogere categorie te komen, »eerst na het openen van de inschrijvingen ingediend is, terwijl de erkenning door »rangschikking van de firma Méan de in het middel bedoelde regelen en beginselen »en inwnderheid het beginsel van de gelijkheid van de inschrijvers miskent; dat » die gelijkheid immers ernstig verbroken is doordat de firma Méan, in tegenstelling »met de andere inschrijvers die, wilden zij hun offertes kunnen indienen, zich »vooraf de met hun erkenning overeenstemmende investeringen hebben moeten »getroosten, in het onderhavige geval, geheel in haar voordeel, de voor haar gunstige »uitslag van de aanbesteding heeft kunnen afwachten alvorens, met het oog op het » bekomen van de in competitie gestelde overeenkomst, haar aanvraag om rang­» verhoging in te dienen» ; dat verzoeker in zijn uiteenzetting van dit middel betoogt dat het verbreken van de gelijkheid tussen de inschrijvers in zodanig geval meer bepaald resulteert uit het potestatief karakter van de verbintenis van de inschrijver, voor wie het voldoende zou zijn de vereiste erkenning niet te vragen opdat hij door zijn offerte niet gebonden zou zijn ;

Overwegende dat, krachtens de besluitwet van 3 februari 1947 en het koninklijk besiuit van 24 april 1971, beide eerdervermeld, de offerte van een aannemer die bij het openen van de inschrijvingen niet erkend of «onvoldoende erkend» is, niettemin in aanmerking kan worden genomen voor zover die aannemer op het tijdstip van de toewijzing de met het toegewezen werk overeenstemmende erkenning heeft ver­kregen ; dat geen wets- of verordeningsbepaling de opdrachtgever verbiedt rekening te houden met de « rangverhoging » van een aannemer in een hogere klasse, zelfs wanneer deze die verhoging eerst na het openen van de inschrijvingen gevraagd heeft; dat die gelijkheid onder de inschrijvers, wat de vereiste erkenning betreft, slechts op het tijdstip van de toewijzing verwezenlijkt kan zijn ; dat ze dus niet afhangt van de datum waarop de aanvraag om erkenning is ingediend ; dat, daar­gelaten welke voor het sluiten en uitvoeren van de overeenkomst de gevolgen kunnen zijn van de houding van de ins'chrijver die mocht nalaten de met zijn offerte over­eenstemmende erkenning te vragen of d'ie mocht afzien van een vóór het openen van de inschrijvingen ingediende aanvraag om erkenning, kan worden volstaan met vast te stellen dat de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid H. Méan et Pils in het onderhavige geval die erkenning vóór 8 december 1971 heeft bekomen ten gevolge van een binnen de bij het koninklijk besluit van 24 april 1971 vast-

95

Page 95: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

gestelde grenzen definitief geworden beslissing, die haar in de door de aanbestedings­stukken ve!'eiste klasse heeft gerangschikt zoals de andere inschrijvers; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 16.217 - ARREST van 30 januari 1974 (Vilde Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Vander Stichele, staatsraden, en Jacquemijn, auditeur (andersluidend advies) *.

LOBIJN t/ Burgemeester van de stad Oudenaarde en Stad Oudenaarde

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij II. KROTWONINGEN - Beroep bij de Raad van State - Annulatieberoep

- Tegenpartij De gemeente die als zodanig niet betrokken is geweest in de vast­

stelling van de beslissing waarbij de burgemeester de bewoning van een huis verbiedt, dient buiten de zaak te worden gesteld in geval van beroep tot nietigverklaring van die beslissing.

III. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Vor­men - Rechten van de verdediging

IV. KROTWONINGEN - Procedure in verband met het woonverbod -Rechten van de verdediging

Hoewel de burgemeester, optredend in toepassing van artikel 50 van het decreet van 14 december 1789, van artikel 3 van titel XI van het decreet van 16/24 augustus 1790, van de artikelen 29 en 46 van titel Ivan het decreet van 19/22 juli 1791 en van artikel 90 van de ge­meentewet, door geen wettelijke bepaling verplicht is om, alvorens een woning onbewoonbaar te verklaren en te doen ontruimen, de feitelijke gegevens waarop hij zijn beslissing zal steunen, ter kennis van degenen te brengen wier belangen door zodanige maatregel grotelijks en onher­roepelijk kunnen worden geschaad, is het echter duidelijk dat, overeen­komstig de eisen van behoorlijk bestuur, de burgemeester zijn besluit tot onbewoonbaarverklaring en tot ontruiming van de woning zorgvuldig moet voorbereiden, te meer daar hij zijn besluit doorgaans vormt niet op de grondslag van bevindingen die hij persoonlijk ter plaatse heeft gedaan, maar wel op de grondslag van bevindingen die hem langs bestuurlijke weg worden medegedeeld. Een behoorlijk bestuur vereist terzake dan ook dat de betrokkenen in de gelegenheid worden gesteld hun mening te kennen te geven ten opzichte van de concrete feiten die de burge­meester voornemens is in aanmerking te nemen voor de onbewoonbaar­verklaring en de ontruiming van de woning tenzij deze kennelijk een onmiddellijke bedreiging voor de volksgezondheid of voor de openbare

• Het Auditoraat was van oordeel dat, bij ontstentenis van een wetsbepaling welke de inachtneming van de rechten van de verdediging oplegt, er niet op het door verzoeker aangevoerde middel kon worden ingegaan.

96

Page 96: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.217)

veiligheid is en het derhalve noodzakelijk is het besluit tot onbewoon­baarverklaring en tot ontruiming onmiddellijk in werking te doen treden.

Wanneer het besluit beveelt de woning binnen de zes maanden te ontruimen, bestaat de mogelijkheid om de concrete gegevens waarop het steunt ter kennis van de eigenaar te brengen en deze toe te laten zijn mening daarover te doen kennen*.

V. RECHTSPLEGING - Kosten VI. KROTWONINGEN - Beroep bij de Raad van State - Rechtspleging

voor de Raad van State - Kosten Wanneer de burgemeester de bewoning van een huis verbiedt, treedt

hij op als orgaan van het gemeentebestuur. In geval van nietigverklaring van het besluit van de burgemeester moet de gemeente voor de gevolgen van dit optreden, ook voor de geldelijke gevolgen ervan, instaan,

Gezien het verzoekschrift ingediend op 4 augustus 1971 door Anna Lobijn, eigenares van het woonhuis gelegen Grachtscheldestraat 3 te Oudenaarde ;

Overwegende dat de stad Oudenaarde als zodanig niet betrokken is geweest in de vaststelling van de bestreden beslissing en derhalve als tegenpartij buiben de zaak dient te worden gesteld ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van 3 juni 1971 waarbij de burgemeester van Oudenaarde het vermelde woonhuis ongezond en onbewoonbaar verklaart en de huurder ervan beveelt het zo spoedig mogelijk en alleszins binnen de zes maanden te ontruimen ;

Overwegende dat de Rijksgezondheidsinspecteur in een verslag van 5 maart 1971 vaststelde dat het eerdervermeld woonhuis «een ongezond complex vormt met »de woningen nr. 4 en nr. 2 » en het «ongezond» en «uit natuur niet verbeterbaar» verklaarde onder meer omdat het dak en de muren zich in slechte staat bevonden en omdat, wat de staat van het binnenhuis betrof, de verluchting slecht was, de bezonning gering, de muren een « algemene hevige vochtigheid» vertoonden en de toestand van de bevloering « slecht » was ;

Overwegende dat het bestreden besluit met verwijzing naar artikel 50 van het decreet van 14 december 1789, naar artikel 3 van titel XI van het decreet van 16/24 augustus 1790, naar de artikelen 29 en 46 van titel 1 van het decreet van 19/22 juli 1791, naar artikel 90 van de gemeentewet en naar het bovengenoemd verslag, steunt op de overweging « dat de huidige toestand van bedoeld gebouw » niet alleen voor de gezondheid van de bewoners ervan maar eveneens voor de » volksgezondheid in het algemeen een bestendig gevaar betekent » en het woon­huis « ongezond en onbewoonbaar verklaart », de ontruiming ervan beveelt binnen de zes maanden en de gemeentepolitie gelast het woonverbod op een goed zicht­bare plaats van het woonhuis aan be brengen ;

Overwegende dat verzoekster onder meer de schending van het recht van verdediging aanvoert doordat zij thans voor het eerst in de gelegenheid wordt gesteld haar rechten te laten gelden in verband met de feitelijke beoordeling van haar eigendom terwijl «het verslag van de door haar aangestelde deskundige ... » aantoont dat een klaarblijkelijke verkeerde beoordeling is geschied van de » toestand van kwestige eigendom, zodat zij thans voor een voldongen feit zou » worden geplaatst zo zij ni.e<t over de mogelijkheid van verhaal bij de Raad van » State had beschikt » ;

Overwegende dat hoewel de burgemeester, optredend in toepassing van voor­noemde wetsbepalingen, door geen wettelijke bepaling verplicht is om, alvorens een woning onbewoonbaar te verklaren en te doen ontruimen, de feitelijke gegevens

• Vergelijk: arrest Huybrttbts, nr. 15.581, van 27 november 1972, en de noot.

97

Page 97: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

waarop hij zijn beslissing zal steunen, ter kennis van degenen te brengen wier belangen door zodanige maatregel grotelijks en onherroepelijk kunnen worden geschaad, het echter duidelijk is dat, OVlèreenkomstig de eisen van behoorlijk bestuur, de burgemeester zijn besluit tot onbewoonbaarverklaring en tot ontruiming van de woning zorgvuldig moet voorbereiden, te meer daar hij, zoals terzake, zijn besluit doorgaans vormt niet op de grondslag van bevindingen die hij persoon­lijk ter plaatse heeft gedaan, maar wel op de grondslag van bevindingen die hem langs bestuurlijke weg worden medegedeeld; dat het behoorlijk bestuur terzake dan ook vereist dat de betrokkenen in de gelegenheid worden gesteld hun mening re kennen te geven ten opzichte van de concrete feiten die de burgemeester voor­nemens is in aanmerking te nemen voor de onbewoonbaarverklaring en dei ont­ruiming van de woning tenzij deze kennelijk een onmiddellijke bedreiging voor de volksgezondheid of voor de openbare veiligheid is en heit derhalve noodzake­lijk is het besluit tot onbewoonbaarverklaring en tot ontruiming onmiddellijk in werking te doen treden ;

Overwegende dat het bestreden besluit beVlèelt de bestreden woning « alleszins » binnen de zes maanden te< ontruimen » ; dat uit het bestreden besluit derhalve moet worden afgeleid dat de onbewoonbaarverklaarde woning zich niet in een zodanige voor de volksgezondheid gevaarlijke toestand bevond dat de ontruiming van de woning onmiddellijk, op de datum van de onbewoonbaarverklaring, moest plaatsvinden ; dat hieruit volgt dat de mogelijkheid bestond om de concrete gegevens waarop het bestreden besluit steunt, ter kennis van verzoekster te brengen, en om deze toe te laten haar mening daarover te doen kennen ; dat die kennisg-e'Ving niet werd gedaan zodat het voor verzoekster onmogelijk werd gemaakt haar mening omtrent die concrete geg.evens te doen kennen ; dat het middel derhalve gegrond is ;

Overwegende dat de burgemeester als orgaan van het gemeentebestuur is opgetreden en de gemeente dienvolgens voor de ook geldeHjke gevolgen van dit optreden moet instaan,

(Vernietiging van het besluit d.d. 3 juni 1971 waarbij de burgemeester van Oudenaarde het woonhuis gelegen te Oudenaarde, Grachtscheldestraat 3, ong.ezond en onbewoonbaar verklaart en de ontruiming ervan zo spoedig mogelijk, alleszins binnen de zes maanden, beveelt - kosten ten laste van de stad Oudenaarde)

N• 16.218 ,....., ARREST van 30 januar:i 1974 (Vila• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Vander Stichele, staatsraden, en Vliebergh, eerste auditeur.

COX t/ Regie der Luchtwegen, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Verkeerswezen en van Havenbeleid (de Hr De Meuleneire) Tussenkomende partij : Stroobants

RECHTSPLEGING ,....., 1° Afstand van het geding; ,....., 2" Heropening der debatten

De debatten dienen heropend te worden wanneer de verzoeker na het sluiten van de debatten af stand van het geding heeft gedaan.

Gezien het verzoekschrift van 22 december 1971 ingediend door P.J.J. Cox, onderbureauchef bij de Regie der Luchtwegen;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 21 juni 1972; Gelet op het bevel van 26 juni 1972 waarbij aan J.A.G. Stroobants is toegei..

laten in de debatten tussen te komen ;

Gelet op het arrest van 5 december 1973, nr. 16.147, waarbij de debatten worden heropend en de zaak vastgesteld op de terechtzitting van 9 januari 1974;

98

Page 98: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de ministeriële be-sluiten van 28 oktober 1971 waarbij werden benoemd bij de Regie der Luchtwegen:

de adjunct-luchthavenmeester 1 • klasse M.A. Van Cuyck tot de graad van luchthavenmeester 1 e klasse ; de bestuurssecretaris V.J. Van Gysel-Aertsens tot de graad van adjunct-adviseur; cl.:! bestuurschef P.A. Wynant tot de graad van eerstaanwezend inspecteur; de onderbureauchef L.M. Voet en de bestuurschef G.G. Devaux tot de graad van inspecteur ; de controleur rekenplichtige E.J. Jadot, de bestuurschef L.V. Cadier, de onder­bureauchefs H.W. Corthout, J.P. Emplit, T.N. Motmans, G.P. Demunck en J.A. Stroobants tot de graad van bestuurssecretaris; de onderbureauchefs P.W. Gillet, V.A. Rombauts, echtgenote Gerard, R.P. Schelstraete en L.G. Delanghe, de opstellers A.P. Moreels, K.J. Heeren en J.A. Saey, de revisor-boekhouding G.O. Lheureux, de rekenplichtige opstellers M.H. Corbisier en L.T. Vranken tot de graad van bestuurschef;

Overwegende dat verzoeker na het sluiten van de debatten op de terecht­zitting van 9 januari 1974, door zijn brief van 14 januari 1974 verklaart afstand te doen van zijn annulatieberoep inzoverre hierbij de benoemingen bestreden worden van L.M. Voet tot de graad van inspecteur en van J.A. Stroobants tot de graad van bestuurssecretaris ; dat er grond bestaat de debatten te heropenen ten einde de partijen in de gelegenheid te stellen zich nader te verklaren omtrent dit verzoek om afstand,

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten zijn heropend.

Artikel 2. - De zaak is vastgesteld op de terechtzitting van 6 maart 1974.

Artikel 3. - De kosten zijn voorbehouden.

N• 16.219 - ARREST van 30 januari 1974 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Vander Stichele, staatsraden, en Nimmegeers, eerste auditeur.

C.0.0. BRUSSEL t/ C.0.0. Rupelmonde

1. OPENBARE ONDERST AND - Regelen in zake onderstand - Geschillen Rechtspleging ( 1 en 2)

Il. COMMISSIE VAN OPENBARE ONDERSTAND - Rechtsvorderingen - Voorafgaande beslissing van de commissie vereist ( 1)

1. Het beroep op grond van artikel 15, derde lid, van de wet van 2 april 1965 is slechts ontvankelijk wanneer de commissie van open­bare onderstand beslist heeft zadanig beroep in te stellen*.

2. Zo artikel 18 van de wet van 2 april 1965 bepaalt dat de eis tot terugvordering van de onderstandskosten verjaard is na verloop van een jaar te rekenen vanaf de datum van het verzenden van de staat van verschotten, kan de verjaring evenwel onderbroken worden door een aanmaning gedaan het zij bij een ter post aangetekende brief, hetzij tegen ontvangbewijs.

• Vergelijk: arresten C.0.0. Bergen, nr. 2602, van 26 juni 1953, C.0.0. Vorst, nr. 15.011, van 24 november 1971, en C.O.O. Sint-Gillis, nr. 15.625, van 18 december 1972.

99

Page 99: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.219)

m. OPENBARE ONDERSTAND Regelen inzake onderstand - Onder~

standswoonplaats

1. Onder de gelding van de wet van 27 november 1891 kon een verblijf van meer dan drie opeenvolgende jaren in een gemeente geen nieuw onderstandsdomicilie doen verwerven in deze gemeente, wanneer de betrokkene of een lid van zijn familie gedurende deze periode steun had genoten vanwege de commissie van openbare onderstand.

2. Artikel 23 van de wet van 2 april 1965 is een overgangsbepaling die de op grond van de wet van 27 november 1891 verkregen toestand handhaaft ten aanzien van de gevolgen die aan de vroegere regeling in zake onderstandsdomicilie verbonden waren. Deze wet blijft aldus van toepassing zo de steun die onder haar gelding werd verleend niet van aard verandert.

De overbrenging van een kind van de woning van een particulier die het kind beroepshalve tegen bezoldiging had opgenomen, naar een kindertehuis, wijzigt de aard van de verleende steun niet.

Gezien het door de voorzitster en de secretaris-generaal van de comm1ss1e van openbare onderstand van Brussel op 5 augustus 1968 ingediende verzoek­schrift, dat op 18 april 1972 door de commissie werd «bevestigd»;

Gelet op de adviezen van de bestendige deputaties van de provincieraden van Brabant en Oost-Vlaanderen, gegeven respectievelijk op 18 juli 1969 en op 10 okto­ber 1969;

Ovizrwegende dat de verzoekende partij op grond van artikel 15 van de wet van 2 april 1965, bij de Raad van State e.en geschil aanbrengt dat gerezen is tussen haar en de commissie van openbare onderstand van Rupelmonde in verband met de terugbetaling van de kosten voor het verblijf van het minderjarig kind Jean De Coninck in het Tehuis Juliette Herman, van 6 juli tot 19 januari 1968;

Overwegende dat Jean De Coninck, natuurlijk en door zijn vader niet erkend kind van Maria De Coninck, geboren te Brussel op 24 oktober 1964, door de verzoekende partij op 7 december 1964 geplaatst werd in het Tehuis voor Moeder en Kind te Ukkel, vanaf 15 maart 1965 uitbesteed werd bij mevrouw Van Buggen­hout te w.emmel die regelmatig kinderen opneemt die haar door de verzoekende partij worden toevertrouwd en tenslotte op 6 juli 1965 geplaatst werd in het «Tehuis Juliette Herman», instelling die door de verzoekende partij beheerd wordt; dat het kind op 19 januari 1968 ter verzorging opgenomen werd in het Sint-Pietersziekenhuis te Brussel; dat de tegenpartij de verblijfkosten van Jean De Coninck voor de periode van 7 d12cember 1964 tot en met 31 maart 1966 aan de verzoekende partij terugbetaalde ; dat zij evenwel deze terugbetalingen vanaf 1 april 1966 staakte op grond van de overweging dat zij niet de commissie van het onderstandsdomicilie was van Jean De Coninck en dat bovendien het over­brengen van voornoemde naar het Tehuis Julietre Herman de aard van de steun had gewijzigd zodat, in toepassing van artikel 23 van de wet van 2 april 1965, zij in alle geval niet verplicht was de bedoelde verblijfkosten terug re betalen ;

Overwegende dat zowel de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant als de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen, in toepassing van artikel 15, derde lid, van de wet van 2 april 1965, terzake adviseerden dat de tegenpartij de tot 19 januari 1968 verleende sreun aan de ver­zoekende partij moet terugbetalen ;

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep.

Overwegende dat, blijkens de uiteenzetting der feiten, de tegenpartij de ver­blijfkosten van Jean De Coninck voor de periode van 7 december 1964 tot en met

100

Page 100: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

(16.219)

31 maart 1966 heeft terugbetaald en dat hieromtrent geen betwisting bestaat; dat het geschil derhalve slechts de terugbetaling betreft van de verblijfkosten van voornoemde in het Tehuis Juliette Herman, vanaf 1 april 1966 tot en met 19 januari 1968 ;

Overwegende dat het beroep op grond van artikel 15. derde lid, van de wet van 2 april 1965 slechts ontvankelijk is wanneer de commissie van openbare onderstand beslist heeft zodanig beroep in re stellen ; dat ter zake deze beslissing op 18 april 1972, dit is meer dan drie jaar na het instellen van het beroep, door de commissie genomen werd ; dat hier de vraag aan de orde komt of die beslissing, welke de onregelmatigheid van het beroep van 5 augustus 1968 ong.edaan kan maken, tijdig is genomen ;

Overwegende dat het beroep bij de Raad van State de « eis tot terugvordering »van de onderstandskosten » betreft die in toepassing van artikel 18. eerste lid. van de wet van 2 april 1965 « verjaard is na verloop van een jaar te rekenen vanaf de datum van het verzenden van de staat van verschotten » ; dat krachtens artikel 12 van dezelfde wet de verzending van de staat van verschotten, op staffe van verval van het recht op terugbetaling, ter zake moest geschieden bij aangerekend schrijven of tegen ontvangstbewijs, binnen een termijn van zes maanden te rekenen van het einde van het kwartaal tijdens hetwelk de verschotten werden gedaan; dat evenwel krachtens voornoemd artikel 18 «de verjaring kan onderbroken »worden door een aanmaning gedaan hetzij bij een ter post aangetekende brief, »hetzij tegen ontvangstbewijs» ;

Overwegende dat uit de aanvullende inlichtingen van het administratief dossier blijkt dat de staten van verschotten voor de bedoelde periode, dit is vanaf het tweede kwartaal 1966 tot en met het eerste kwartaal 1968. binnen de vereiste termijn van zes maanden werden verzonden ; dat de commissie het verzoekschrift van haar voorzitster en secretaris op 18 april 1972 «bevestigde» nadat meerdere jaren sinds de verzending van de staten van verschotten waren verlopen ; dat derhalve voor iedere staat van verschotten moet worden onderzocht of de boven­vermelde verjaringstermijn van onderhavig beroep door gepaste aanmaningen onder­broken werd ;

Overwegende dat uit de door de verzoekende partij aan de Raad medege­deelde stukken blijkt dat - behalve voor de eerste staat van verschotten betref­fende het tweede kwartaal 1966. die op 23 september 1966 werd verzonden en waarvoor de aanmaning meer dan •èen jaar nadien, te weten op 6 oktober 1967, geschiedde, - zij te gepasten tijde de verjaring telkens heeft onderbroken; dat het beroep ontvankelijk is in zoverre het de terugvordering betreft van de onderstands­kosten die vanaf het derde kwartaal van 1966 door de verzoekende partij werden gedaan; dat de ontvankdijkheid van het beroep op dit punt ambtshalve diende onderzocht te worden ;

Ten aanzien van de deugdelijkheid van het beroep.

Overwegende dat luidens artikel 23 van de wet van 2 april 1965 « de kosten »van onderstand aan bepaalde personen die, krachtens artikel 2 van de wet van » 27 november 1891, op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet » gedragen werden door de commissie van het onderstandsdomicilie, verder worden » gedragen door deze commissie van openbare onderstand » ; dat de wet van 2 april 1965 op 16 mei 1965 in werking trad en dat op deze datum de kosten van onder­houd van Jean De Coninck door de tegenpartij werden gedragen ; dat hieruit volgt dat voor de oplossing van onderhavig geschil moet uitgemaakt worden of de tegenpartij in toepassing van artikel 2 van de wet van 27 november 1891 op 16 mei 1965 verplicht was de bedoelde kosten van onderstand te dragen;

Overwegende dat krachtens artikel 2 van de vermelde wet van 27 november 1891 de kosten van steunverlening aan onwettige kinderen beneden de 16 jaar die door hun vader niet erkend zijn. terugbetaalbaar zijn door de commissie van het onderstandsdomicilie ; dat luidens artikel 3, derde lid, van dezelfde wet het na­tuurlijk kind gedurende zijn minderjarigheid hetzelfde onderstandsdomicilie heeft

101

Page 101: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.219)

als zijn moeder ; dat de moeder, Maria De Coninck, als wettig kind van Henri De Coninck en als ongehuwde meerderjarige vrouw, op 16 mei 1965, in toepas­sing van de artikelen 3 en 10 van dezelfde wet, haar onderstandsdomicilie had in de gemeente waar haar vader woonde op het ogenblik van haar geboorte tenzij de vader tijdens haar minderjarigheid een andere gemeente ten minste gedurende drie opeenvolgende jaren zou bewoond hebben in de voorwaarckn die vereist zijn voor het verwerven van een nieuw onderstandsdomicilie, of tenzij zij zelf sedert haar meerderjarigheid een ander onderstandsdomicilie had Vlêrworven ; dat Maria De Coninck op 26 februari 1940 geboren is en dat haar vader op dit ogenblik te Rupelmonde woonde; dat hij weliswaar gedurende de minderjarigheid van zijn dochter gedurende meer dan drie opeenvolgende jaren in Deurne en in Antwerpen heeft gewoond ; dat door dit verblijf in deze laatste gemeenten hij evenwel geen nieuw onderstandsdomicilie heeft kunnen verwerven omdat gedurende dit verblijf in deze gemeenten hij voor zichzelf of voor zijn dochter steun genoten heeft van de openbare onderstand en dat, in toepassing van artikel 8 van dezelfde wet, de periode van steunverlening niet medegerekend wordt voor de vaststelling van een verblijf van drie opeenvolgende jaren in dezelfde gemeente ; dat aldus Henri De Coninck noch in Deurne noch in Antwerpen een onderstandsdomicilie verwor­ven heeft ; dat Maria De Coninck, op de dag van haar meerderjarigheid - 26 fe­bruari 1961 .-, te Antwerpen woonde maar van daaruit op 7 januari 1963 over­geschreven werd naar Etterbeek; dat zij derhalve op 16 mei 1965, datum van het in werking treden van de wet van 2 april 1965, noch in Antwerpen noch in Etterbeek een nuttig verblijf van drie opeenvolgende jaren telde om een ander onderstandsdomicilie te verwerven dan het onderstandsdomicilie dat het hare was op de dag van haar meerderjarigheid, te weten in de gemeente Rupelmonde; dat hieruit volgt dat de commissie van het onderstandsdomicilie van Jean De Coninck op 16 mei 1965 de commissie van Rupelmonde was;

Overwegende dat de tegenpartij opwerpt dat Jean De Coninck op 6 juli 1965 van de woning van mevrouw Van Buggenhout te Wemmel overgebracht werd naar het Tehuis Juliette Herman, waardoor een zodanige wijziging tussenkwam in de steun dat artikel 23 van de wet van 2 april 1965 niet meer van toepassing was ;

Overwegende dat artikel 23 van de wet van 2 april 1965 een overgangs­bepaling is die de op grond van de wet van 27 november 1891 verkregen toestand handhaaft ten aanzien van de gevolgen die aan de vroegere regeling in zake onderstandsdomicilie verbond•ên waren; dat deze wet aldus van toepassing blijft zo de steun die onder haar gelding werd verleend van aard niet verandert ; dat de overbrenging van Jean De Coni!lck van de woning van een particulier die het kind beroepshalve tegen bezoldiging had opgenomen, naar het kindertehuis Juliette Herman, de aard van de verleende steun niet heeft gewijzigd ; dat de opwerping van de tegenpartij niet opgaat,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het beroep is niet ontvankelijk in zoverre het de terugbetaling betreft van de kosten die de commissie van openbare onderstand van Brussel ten gunste van Jean De Coninck heeft gedaan voor het tweede kwartaal 1966.

Artikel 2. .- De commissie van openbare onderstand van Rupelmonde is verplicht de kosten van onderstand voor het verblijf van Jean De Coninck in het Tehuis Juliette Herman van 1 juli 1966 tot en met 19 januari 1968, aan de com­missie van openbare onderstand te Brussel terug re betalen.

102

Page 102: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

Nr 16.220 - ARREST van 31 januari 1974 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie, verslaggever, en Grégoire, staatsraden, en Debra, eerste auditeur.

COIGNOUL t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Nationale Opvoeding

RECHTSPT.EGING - Heropening der debatten

Gezien het op 27 oktober 1972 ingediende verzoekschrift, waarbij Philippe Coignoul de nietigverklaring vordert van zijn «tijdelijke aanwijzing voor het « Institut » technique de l'Etat » te Couvin ... » ;

Overwegende dat de aangevallen aanw11zmg ter kennis van verzoeker is gebracht bij een staatstelegram n' 7860, waarop een poststempel voorkomt van het telegraafkantoor van Beauraing met als datum « 1.VIII.1972 »; dat dit stempel de indruk wekt dat verzoeker meer dan zestig dagen voor het instellen van het beroep kennis heeft gekregen van die aanwijzing ;

Overwegende dat verzoeker evenwel in bijlage van een brief welke hij op 9 januari 1974 aan de Raad van State heeft gez;onden, een briefwisseling heeft overgdegd waaruit blijkt dat het hoofd van het exploitatiecentrum van Dinant van de Regie van Telegraaf en Telefoon bevestigt «dat het Staatstelegram n' 7860 »dat ... op 1 september 1972 (aan verz;oeker) werd overhandigd, inderdaad op die »datum werd ontvangen » en dat « het bij vergissing is dat het stempel met de »datum 1/8/72 werd aangebracht»;

Overwegende dat het verzoekschrift derhalve werd ingediend binnen de termijn voorgeschreven bij artikel 4 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tx>t regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State ; dat het in dat opzicht ontvankelijk is; dat de debatten moeten worden heropend teneinde de Hr. eerste auditeur Debra in staat te stellen een ver­slag op te stellen over de andere gegevens van de zaak,

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten worden heropend.

Artikel 2. - De Hr. eerste auditeur Debra wordt ermede belast verslag uit te brengen over de zaak.

Artikel 3. - De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden.

N• 16.221 - ARREST van 31 januari 1974 (VJde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Tapie en Grégoire, staatsraden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur.

DIDIER t/ Stad Aarlen

OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling - Laak­baar karakter van de feiten - Feiten die met de dienst verband houden - Tekort­koming aan dienstverplichtingen

1. De tuchtoverheid moet in haar beslissing niet afgaan op de definities en kwalificaties van het strafrecht. Van een ander standpunt uit, kan zij volstaan met de vaststelling dat de betrokkene zoveel gedron­ken had dat de dienst erdoor werd verstoord.

103

Page 103: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.221)

2. Waar de tucht overheid in casu al de feiten samen heeft beschouwd als een dienstverstoring veroorzaakt door de ambtenaar aan wie ze een tuchtstraf oplegt, is ze niet buiten de grenzen van haar beoordelings­bevoegdheid getreden.

Gezien het op 13 maart 1970 ingediende verzoekschrift, waarbij Léopold Didier de nietigverklaring vordert van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van Aarlen d.d. 16 januari 1970 die hem voor een periode van vijf weken ingaande op 12 januari 1970 schorst zonder wedde;

Overwegende dat de bestreden handeling twee motieven in aanmerking heeft genomen om de opgelegde straf te verantwoorden ; dat het eerste motief twez grieven omvat: tijdens de dienst op woensdag 7 januari 1970 dronken te zijn geweest en de werking van de dienst te hebben verstoord ; dat verzoeker, volgens het tweede motief, zich hetzij op café, hetzij in de stad aan het stuur van zijn wagen bevond terwijl hij in de periode 2 tot 6 januari 1970 met ziekteverlof was waarvoor hem een doktersattest was afgegeven volgens hetwelk hij de kamer moest houden ;

Overwegende dat verzoeker doet gelden dat de ingeroepen motieven slechts gedeeltelijk met de werkelijkheid stroken en de zwaarte van de straf niet kunnen wettigen, onder meer omdat de dronkenschap tijdens de dienst niet bewezen is, welk motief wordt tegengesproken door het rapport van de adjunct-commissaris van politie, en omdat het bewijs dat de werking van de dienst werd verstoord, niet geleverd is, dat verzoeker nooit erkend heeft dat hij de dienst zou hebben ver­stoord;

Overwegende dat uit het rapport van de adjunct-commissaris van politie welis­waar niet blijkt dat verzoeker onder toepassing viel hetzij van artikel 34, 1°, hetzij van artikel 60, § 1, van de gecoördineerde wetten betreffende de politie van het wegverkeer, omdat hij volgens dat rapport, slechts een alcoholgehalte in het bloed had dat 0,8 gr. per liter «benaderde» of enige tijd later «bereikte», maar niet meer dan dat, maar dat in dat rapport is vastgesteld dat verzoeker « niet meer de nodige »waarborgen bood voor het besturen van een voertuig » ; dat de tuchtoverheid in haar beslissing niet moet afgaan op de definities en kw3Jificaties van het straf­recht; dat zij, van een ander standpunt uit, kon volstaan met de vaststelling dat de betrokkene zoveel gedronken had dat de dienst erdoor werd verstoord ; dat dit wel degelijk de betekenis is van het eerste motief ;

Overwegende dat verzoeker weliswaar niet uitdrukkelijk heeft toegegeven dat zijn gedrag de dienst zou hebben verstoord maar dat hij heeft toegegeven dat zich werkelijk de feiten hebben voorgedaan welke het college redelijkerwijs als dienstverstorend kon aanmerken : verzoeker heeft onder meer toegegeven dat hij, terwijl hij in dienst was, een aantal glazen bier heeft gedronken waardoor hij tijde­lijk onbeschikbaar was ; hij heeft toegegeven dat hij zijn vrachtwagen gedurende anderhalf uur op de grote markt te Aarlen gelaten heeft terwijl hij ging eten, ofschoon die normaal in de bergplaats behoorde te zijn ; dat het rapport van 9 januari 1970 van de Hr. directeur Barbier vermeldt dat de Hr. Thil dezelfde dag, namelijk op 7 januari, «omstreeks 13 u. 30 telefonisch verwittigd werd . . . dat »de twee werklieden ... zich op de dienst der werken bevonden . . . en dat zij de »vuilniswagen niet meer terugvonden » ; dat het college, door al deze feiten samen te beschouwen als een door verzoeker veroorzaakte dienstverstoring, niet buiten de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid is getreden ;

Overwegende dat het verzoekschrift er ook op wijst dat het « ambt van vracht­» wagenchauffeur» nooit een ambt met gezag is geweest ;

Overwegende dat de directeur der werken weliswaar op een bepaald tijdstip aan verzoeker het verwijt heeft gemaakt dat hij niet genoeg gezag had over de vuilnismannen, hetgeen verzoeker zelf toegegeven heeft, maar dat niet blijkt dat de genomen beslissing op dat motief zou zijn gegrond,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

104

Page 104: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

Nr 16.222 - ARREST van 31 januari 1974 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Tapie en Grégoir·e, staatsraden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur.

JODIN en consorten t/ Stad Verviers (Mr Pierson) - Tussen~ komende partij : Eichhoff

I. GEMEENTEN - Toezicht - Vernietiging Il. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Verlenging en stuiting De termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring

van een handeling van de gemeenteoverheid wordt gestuit door het bij de toeziende overheid ingediende beroep.

m. GEMEENTEPERSONEEL - Rechten en verplichtingen - Woonver­plichting

De verplichting om in de stad te wonen, door artikel 18 van het organiek kantoorreglement van de stad Verviers opgelegd aan de ge­meenteambtenaren en -beambten bij hun benoeming in vast verband, is geen bevorderingsvoorwaarde maar blijkt wel een plicht te zijn die aan de personeelsleden is opgelegd in het kader van de door hen in acht te nemen tucht.

IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Bevordering - In­vloed van de anciënniteit

Waar het reglement bepaalt dat naar de betrekking van af delings­chef alleen kunnen overgaan de verdienstelijke vaste bureauchefs, im­pliceert dit dat de anciënniteit weliswaar in aanmerking moet worden genomen onder de aanspraken op een bevordering, maar niet beslissend is.

V. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Bevordering - Ver­gelijking van de aanspraken van de kandidaten

In casu werd de bestreden bevordering verleend zonder dat er een signalement was toegekend en wettigt niets de veronderstelling dat er een mondeling of schriftelijk rapport zou zijn geweest over de wijze van dienen van de gegadigden of dat die aangelegenheid op enigerlei wijze onderzocht zou zijn geweest. Meer in het bijzonder tonen de inlichtingen betreffende de diploma's, de examens en de anciënniteit van de be­noemde kandidaat niet aan dat deze aanspraken zou hebben kunnen doen gelden op grond waarvan hem de voorkeur moest worden gegeven, zodat het niet bewezen is dat de gemeenteraad de aanspraken en ver­diensten van de kandidaten op regelmatige wijze heeft onderzocht en vergeleken.

Gezien het op 26 augustus 1969 ingediende verzoekschrift, waarbij René Jodin, Marcel Simar, Louis Pierret, Georges Winants en Valentin Firmin de nietigverklaring vorderen van de beslissing van de gemeenteraad van Verviers van 27 januari 1969 die René Eichhoff, bureauchef, bij wege van bevordering tot afde­lingschef benoemt per 1 maart 1969;

Gezien het op 20 oktober 1969 ingediende verzoekschrift, waarbij René Eichhoff vraagt om als tussenkomende pörtij te mogen optreden ;

105

Page 105: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

( 16.222)

Gelet op het bevel van 23 oktober 1969 waarbij in d~ aanvraag tot tussen· komst wordt bewilligd ;

Overwegende dat de verzoekers bij de gouverneur zijn opgekomen tegen de benoeming van Eichhoff; dat de gemeenteraadsbeslissing geschorst is bij besluit van de gouverneur van 19 maart 1969 ; dat de gemeenteraadsbeslissing waarbij akte wordt genomen van die beslissing, bij brief van 19 mei 1969 ter kennis van de gouverneur is gebracht ; dat het beroep binnen de termijn ingesteld is ;

Overwegende, ten aanzien van het eerste middel als zou de tegenpartij haat eigen verordeningen hebben geschonden doordat zij de bestreden bevordering heeft toegekend aan Eichhoff die zijn woonplaats niet te Verviers heeft, dat het organiek kantoorreglement, vastgesteld in de vergaderingen van de gemeenteraad van 31 ja· nuari, 30 mei en 12 september 1949, onder artikel 18 bepaalt dat aan de gemeente­ambtenaren en -beambten bij hun benoeming in vast verband de verplichting zal worden opgelegd om in de stad te wonen; dat die verplichtin9 echter volgens dat reglement en de toepassing die ervan gemaakt is, geen bevorderingsvoorwaarde, maar wel een plicht blijkt te zijn die aan de personeelsleden is opgelegd in het kader van de door hen in acht te nemen tucht ; dat de tegenpartij bovendien, ten tijde van de bestreden bevordering, niet onwetend kon zijn van de toestand van de tussen· komende partij, evenmin trouwens als van die van andere personeelsleden, wat hun woonplaats betreft; dat niet blijkt dat de gemeenteraad hieromtrent zou hebben gedwaald; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat de verzoekers in een tweede middel. dat in drie delen kan worden onderverdeeld, zich erover beklagen :

- in de eerste plaats, dat de tussenkomende partij niet in het bezit is van een diploma van hoger middelbaar onderwijs" van een diploma van onderwijzer, of van een stuk dat daarmede kan worden gelijkgesteld, welke voorwaarde moest zijn ver· vuld om in vast verband tot opsteller te worden benoemd ; dat de stelling van de verzoekers, zoals zij uit de laatste memorie blijkt, zo lijkt te zijn dat de diploma's die vereist zijn om die plaats van opsteller te kunnen bekleden, ook vereist zijn om afdelingschef te worden en dat de gemeenteraad zodoende zijn eigen reglementering betreffende de voorwaarden voor de betrekking van afdelingschef heeft geschonden; dat de verzoekers eraan toevoegen dat de tussenkomende partij de minste anciënni· teit had in de graad van bureauchef en dat zij, gelet op de uitslagen van het toelatingsexamen, moest worden geacht van de kandidaten voor de plaats van afdelingschef de laatste in vast V'erband in de administratie te zijn gekomen;

- in de tweede plaats, dat er in feite geen vergelijking van de aanspraken en verdiensten van de gegadigden is geweest, hetgeen in strijd is met de algemene beginselen inzake bevordering in de overheidsdiensten ;

- in de derde plaats, dat het gaat om een politieke benoeming die buiten de gemeenteraad om zou zijn beslist en die dus met machtsafwending is ge­daan;

Overwegende wat het eerste onderdeel van het middel betreft, dat de gemeente­raad van Verviers, in vergadering van 27 mei 1957, in het organiek r.eg'Iement een artikel 10bis heeft ingevoegd dat, voor de personeelsleden die in de graad van klerk in de administratie zijn gekomen, de mogelijkheid openstelt om opsteller te worden en om daarna naar bevorderingsbetrekkingen over te gaan zonder de diploma's die vereist zijn om tot opsteller te kunnen worden benoemd; dat zodoende blijkt dat het bezit van die diploma's niet wordt beschouwd als een vereiste om over te gaan naar de betrekking van afdelingschef ; dat, zelfs al vervulde de tussenkomende partij toen niet de andere voorwaarden waaraan thans moet worden voldaan om van klerk tot opsteller te worden bevorderd, hun benoeming in vast verband op 1 december 1946 tot rechtstreeks klerk (welke graad overeenstemt met die van opsteller), niet opnieuw in het geding kan worden gebracht; dat Eichhoff sedertdien trouwens tweemaal bevorderd is, eerst tot onderbureauchef op 1 december 1960, nadien, na een examen, rot bureauchef op 1 mei 1966; dat die benoemingen definitief zijn ; dat het huidige reglement in hoofdstuk II bepaalt dat naar de betrekking van afdelingschef alleen kunnen overgaan de verdienstelijke vaste bureauchefs, hetgeen

106

Page 106: VERZAMELING PER ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE · N• 16.183 - ARREST van 8 januari 1974 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats

impliceert dat de anciënniteit weliswaar in aanmerking moet worden genomen onder de aanspraken op een bevordering, maar niet beslissend is; dat het tweede middel in zijn eerste onderdeel in rechte faalt;

Overwegende, wat het tweede onderdeel van het middel betreft, dat er welis­waar een oproep tot gegadigden is geweest, dat de dossiers van het bestuur, waarvan de gemeenteraadsleden inzage konden nemen, alle dienstige gegevens bevatten betreHende de data van benoeming of bevordering, de examens en de diploma's, dat hun bovendien een samenvattend fiche is bezorgd met verschillende rubrieken als ziekteverlof, gelegenheidsverlof, tuchtmaatregelen, enz... maar dat er daaren­tegen geen beoordeling was en niets de veronderstdling wettigt dat er een mondeling of schriftelijk rapport zou zijn geweest over de wijze van dienen van de gegadigden of dat die aangelegenheid op enigerlei wijze onderzocht zou zijn geweest ; dat, meer in het bijzonder, de inlichtingen betreffende de diploma's, de examens en de anciënniteit van de benoemde kandidaat niet aantonen dat deze aanspraken zou heb­ben kunnen doen gelden op grond waarvan hem de voorkeur moe3t worden ge­geven; dat niet bewezen is dat de gemeenteraad van Verviers de aanspraken en \'erdiensten van de kandidaten voor de plaats van afdelingschef op regelmatige wijze heeft onderzocht ; dat het tweede middel in zijn tweede onderdeel gegrond is;

Owerwegende dat er geen grond is om het derde onderdeel van het tweede middel te onderzoeken, evenmin als het middel dat de verzoekers afleiden uit de zogenoemde schending van de algemene beginselen die voor het personeel in Rijks­dienst gelden, doordat de waarborgen van een norma'le bevordering teniet zouden zijn gedaan door de gemeenteraadsbeslissingen van 25 aprll 1960 tot afschaffing van het bekwaamheidsexamen voor het ambt van afdelingschef, en van 23 december 1960 tot afschaffing van de beoordeling, aangezien die middelen geen vernietiging kunnen opleveren die verder reikt dan die welke hierna wordt uitgesproken,

(Vernietiging van de beslissing van de gemeenteraad van Verviers van 27 ja­nuari 1969 die René Eichhoff, bureauchef, bij wege van bevordering, tot afdelingschef benoemt - kosten ten laste van de stad Verviers en van de tussenkomende partij)

N• 16.223 ,_ ARREST van 5 februari 1974 ( IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en De Pover, eerste auditeur.

STOPPIE t/ Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers (M•• Denys en Cambier)

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Schen· ding van de wet - Algemene rechtsbeginselen

Il. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Bevordering - Al· gemene beginselen die bij ontstentenis -van statuut toepasselijk zijn

De in artikel 41 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 gestelde vereisten van rang en anciënniteit kunnen niet worden be­schouwd als algemene rechtsbeginselen die bij gemis van statuutregelen toepasselijk zijn.

III. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Algemene maatregelen - Administratief statuut

Een ambtenaar heeft belang bij de nietigverklaring van een regle­ment dat hem van bevordering tot een bepaalde graad uitsluit.

107