N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1...

152
N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Debaedts, staatsraden, en De Pover, eerste auditeur (andersluidend advies)* PRAATS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (de Hr Bal) 1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Voorwerp Een nieuwe regeling die, volgens haar eigen bewoordingen, er toe strekt een vroegere regeling, die het voorwerp is van een annulatieberoep, retroactief te vervangen, vermag aan dat beroep zijn voorwerp slechts geheel of gedeeltelijk te ontnemen indien de latere regeling essentieel verschilt met de vroqgere. Indien zulks niet het geval is, moet het annu- latieberoep ambtshalve geacht worden de nieuwe regeling tot voorwerp te hebben. Ij, ll. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Omzendbrieven en dienstnota's - Organisatie en werking der openbare diensten Een dienstorder dat rechtsgevolgen heeft is een voor annulatiebe- roep vatbare handeling. 111. RIJKSPERSONEEL - Ministcriè1e departementen - Ministerie van Financiën - D:enst van het Openbaar krediet (1 en 2) IV. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE- DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Algemene maatregelen of maatregelen die betrekking hebben op de inrichting van de dienst - Wijziging van de ambts- bevoegdhcden van de ambtenaren ( 1) I. Een dienstorder dat tot gevolg heeft dat de directeur-generaal van de administratie van de Thesaurie systematisch betrokken wordt bij de meeste zaken die door de dienst van het Openbaar Krediet worden be- handeld berokkent niet alleen materieel maar ook moreel nadeel aan een inspecteur-generaal van de dienst van het Openbaar Krediet. 2. Uit de artikelen I, § 1, 4, eerste en tweede lid, en 8, § 1, van het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 en uit het koninklijk besluit van 2 december 1937 volgt dat de dienst van het Openbaar Krediet ten opzichte van de administratie van de Thesaurie een afzanderlijke admi- nistratieve entiteit is die onder de leiding van een eigen ambtenaar- generaal staat. Door aan de directeur-generaal van de Thesaurie de mogelijkheid te geven zich systematisch in te laten met de afhandeling van de zaken in de dienst van het Openbaar Krediet doet de minister op onwettige wijze afbreuk aan de door voornoemde besluiten ingestelde regeling. Gezien het verzoekschrift ingediend op 15 maart 1973 door Pierre Praats, inspecteur-generaal bij het Openbaar Krediet van het Ministerie van Financiën; Het Auditoraat was van oordeel dat het niet mogelijk was het voorwerp van het annulatieberoep uit te breiden tot het tweede dier\'l'torder. Het stelde integendeel dat het beroep moest worden geacht geen voorwerp meer te hebben ingevolge de intrekking van de bestreden bepalingen van het eerste dienstorder ; en dat verzoeker tegen het tweede dienstorder een nieuwe annulatieberoep had moeten instellen indien hij meende dat daarin voor hem grievende bepalingen waren opgenomen. 985

Transcript of N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1...

Page 1: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Debaedts, staatsraden, en De Pover, eerste auditeur (andersluidend advies)*

PRAATS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (de Hr Bal)

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Voorwerp Een nieuwe regeling die, volgens haar eigen bewoordingen, er toe

strekt een vroegere regeling, die het voorwerp is van een annulatieberoep, retroactief te vervangen, vermag aan dat beroep zijn voorwerp slechts geheel of gedeeltelijk te ontnemen indien de latere regeling essentieel verschilt met de vroqgere. Indien zulks niet het geval is, moet het annu­latieberoep ambtshalve geacht worden de nieuwe regeling tot voorwerp te hebben.

Ij, ll. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Omzendbrieven en dienstnota's - Organisatie en werking der openbare diensten

Een dienstorder dat rechtsgevolgen heeft is een voor annulatiebe­roep vatbare handeling.

111. RIJKSPERSONEEL - Ministcriè1e departementen - Ministerie van Financiën - D:enst van het Openbaar krediet (1 en 2)

IV. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Algemene maatregelen of maatregelen die betrekking hebben op de inrichting van de dienst - Wijziging van de ambts­bevoegdhcden van de ambtenaren ( 1)

I. Een dienstorder dat tot gevolg heeft dat de directeur-generaal van de administratie van de Thesaurie systematisch betrokken wordt bij de meeste zaken die door de dienst van het Openbaar Krediet worden be­handeld berokkent niet alleen materieel maar ook moreel nadeel aan een inspecteur-generaal van de dienst van het Openbaar Krediet.

2. Uit de artikelen I, § 1, 4, eerste en tweede lid, en 8, § 1, van het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 en uit het koninklijk besluit van 2 december 1937 volgt dat de dienst van het Openbaar Krediet ten opzichte van de administratie van de Thesaurie een afzanderlijke admi­nistratieve entiteit is die onder de leiding van een eigen ambtenaar­generaal staat. Door aan de directeur-generaal van de Thesaurie de mogelijkheid te geven zich systematisch in te laten met de afhandeling van de zaken in de dienst van het Openbaar Krediet doet de minister op onwettige wijze afbreuk aan de door voornoemde besluiten ingestelde regeling.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 15 maart 1973 door Pierre Praats, inspecteur-generaal bij het Openbaar Krediet van het Ministerie van Financiën;

• Het Auditoraat was van oordeel dat het niet mogelijk was het voorwerp van het annulatieberoep uit te breiden tot het tweede dier\'l'torder. Het stelde integendeel dat het beroep moest worden geacht geen voorwerp meer te hebben ingevolge de intrekking van de bestreden bepalingen van het eerste dienstorder ; en dat verzoeker tegen het tweede dienstorder een nieuwe annulatieberoep had moeten instellen indien hij meende dat daarin voor hem grievende bepalingen waren opgenomen.

985

Page 2: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.966)

Overwegende dat volgens het. verzoekschrift het beroep strekt tot vernietiging van de dienstorder van 16 januari 1973 waarbij de Minister van Financiën de vacant­verklaring van de betrekking van directeur-generaal van de Dienst van het Openbaar Krediet uitstelt en voorlopig de wijzen bepaalt waarop, « zonder afbreuk te doen » aan de wetten en organieke besluiten betreffende de bevoegdheden van de huidige » Dienst van het Openbaar Krediet », die bevoegdheden worden uitgeoefend ; dat volgens verzoekers laatste memorie in verband met het auditoraatsverslag neergelegd na. onderzoek, het beroep echter enkel strekt tot vernietiging van de bepalingen vervat in het 1° en in het 3° van voornoemde dienstorder ; dat de bestreden bepa­lingen luiden als volgt :

« 1° De door de Dienst van het Openbaar Krediet behandelde zaken die » mij voor ondertekening of beslissing of ter informatie moeten voor-» gelegd worden, worden aan de secretaris-generaal overgemaakt door » bemiddeling van de directeur-generaal van de Thesaurie die er » zijn eventuele opmerkingen aan toevoegt ; » 3° De bevoegdheden van algemene aard waarvoor de directeur-generaal » van de Dienst van het Openbaar Krediet instond op het administra-» tieve en technische vlak zullen door tussenkomst en onder het hoog » toezicht van de directeur-generaal van de Thesaurie uitgeoefend wor-» den, op zulke wijze dat de inspecteurs-generaal van de Dienst van » het Openbaar Krediet, de heren Ney en Praats, ieder hun functies » op dezelfde wijze als vroeger zullen blijven uitoefenen;

dat de dienstorder op 17 januari 1973 ter kennis van verzoeker werd gebracht ; Overwegende echter dat de Minister van Financiën bij dienstorder van 13

oktober 1975 betreffende « de Dienst van het Openbaar Krediet » de volgende rege• ling heeft vastgesteld :

«De beschikkingen sub 1° en 3° van het dienstorder van 16 januari » 1973, waarbij de voorlopige uitoefening van de bevoegdheden van de » Dienst van het Openbaar Krediet werd geregeld, zijn ingetrokken.

» De inspecteurs-generaal van de Dienst van het Openbaar Krediet, »de heren Ney en Praats, zullen ieder hun functies op dezelfde wijze als »vroeger blijven uitoefenen, onder het hoog toezicht van de secretaris­» generaal.

»De secretaris-generaal wint voor de zaken waarvoor hij het nuttig » acht, het advies in van andere administraties of diensten, meer bepaald »van de administratie van de Thesaurie, alvorens mij die zaken voor te »leggen. In deze gedachtengang, ten einde de door de dossiers te volgen » weg niet .nutteloos te verlengen, worden de dossiers met een financiële »weerslag, namelijk deze die de toepassing betreffen van de wetten op de » Staatshulp aan de economie, de financiering van de investeringen die »van een Staatstussenkomst genieten, de voogdij en de controle der »financiële instellingen, enz... overgemaakt aan de secretaris-generaal » door bemiddeling van de directeur--generaal van de Thesaurie die er »eventueel zijn advies aan toevoegt» ;

Overwegende dat de Minister in de brief van 15 oktober 1975 waarbij hij de voormelde dienstorder ter kennis van de Raad van State bracht, mededeelde dat de dienst.order aan verzoeker werd overhandigd en dat de bestreden bepalingen « ver­» vangeri» werden « door meer aangepaste richtlijnen» ; dat de tegenpartij in die brief opwerpt dat ingevolge de dienstorder van 13 oktober 1975 «het beroep zonder » voorwerp is geworden » ;

. Overwegende dat verzoeker bij brief van 16 januari 1976, gericht tot de Raad van State, aandrong op een spoedige afhandeling van het beroep en deed opmerken dat de bestreden dienstorder «verder van kracht blijft» alsmede dat hij zich niet van de indruk kan ontdoen « dat de tegenpartij door administratieve en :>juridische manceuvers tracht tijd te )Vinnen om alzo de geschapen toestand te » laten voortduren » ;

Overwegende dat daarop, bij bevel van 27 januari 1976, in de overweging dat het voor de beoordeling van het geschil nodig is de juiste toedracht van de zaak

986

Page 3: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.966)

te kennen, een onderzoek werd bevolen ; dat de tegenpartij bij brief van 22 maart 1976 liet weten dat de nieuwe dienstorder van 13 oktober 1975 de bestreden bepa­lingen « niet opgeheven doch wel ingetrokken » heeft, « hetgeen inhoudt dat dè » verbindende kracht, verbonden aan vermelde « bepaling » ab initio ontnomen » werd zodat deze tekst geacht wordt nooit verbindende kracht te hebben gehad » ; dat de brief verder luidt als volgt :

« Het is mij dan ook onbegrijpelijk dat verzoeker in zijn brief van » 16 januari jl., gericht tot de heer voorzitter van de VIIe kamer, doet »opmerken dat het bestreden dienstorder «verder van kracht blijft», ge­» zien hij van het nieuw dienstorder kennis kreeg op 14 oktober 1975, »zoals blijkt uit de hierbijgevoegde fotocopij. Hieruit meen ik dan ook » terecht te mogen afleiden dat het beroep thans zonder voorwerp is.

»Anderzijds meen ik te mogen opmerken dat wanneer verzoeker zich » nog moest gegriefd voelen door het nieuwe dienstorder, hij hiertegen, »binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van zestig dagen, een nieuw » verzoekschrift had moeten indienen en dat bij gebreke hiervan het dienst• »order van 13 oktober 1975 definitief is geworden.

»Tot alle nuttige doeleinden wens ik uw aandacht te vestigen op » het feit dat het nieuw dienstorder volledig strookt zowel met de geest » als met de letter van het organiek reglement, gezien de tussenkomst van » de Thesaurie enkel beperkt is tot de dossiers met een financiële weerslag »en het gebeurlijk enkel gaat om een advies»;

Overwegende dat verzoeker in verband met de opgeworpen exceptie van niet­ontvankelijkheid repliceert dat de bestreden bepalingen wel « vormelijk ingetrokken » werden, maar dat er «inhoudelijk» niets werd veranderd ; dat hij in dit verband essentieel betoogt wat volgt :

« Het is deze stelling die ik ter kennis van de Raad van State bracht »in mijn schrijven van 16 januari 1976 en die door een onderzoek ter »plaatse had kunnen worden bevestigd.

» Alle dossiers, ook degene die geen financiële weerslag hebben wor­» den langs het kanaal van de heer directeur-generaal van de Thesaurie » overgemaakt. Dit is trouwens conform aan de niet limitatieve opsomming » (dr. het woordje enz.) van de materies met financiële weerslag in het » nieuw dienst reglement.

» In de praktijk beperkt de tussenkomst van de directeur--generaal »van de Thesaurie zich niet tot adviezen geven maar regelmatig worden » dossiers voor aanpassing of herziening teruggestuurd.

» Het is een feit dat het nieuwe dienstorder de greep van de Thesau­» rie op de Dienst van het Openbaar Krediet eerder heeft versterkt dan » afgezwakt.

» Het is een in Financiën zeer bekend feit dat de Dienst van het » Openbaar Krediet thans in feite afhangt van de administratie van de »Thesaurie.

» Het « intrekken » van het eerste dienstorder is een juridische » subtiliteit die geen enkele regulariserende uitwerking had of kan hebben. » Er werd en er kan niets « ab initio » worden weggevaagd.

» Uit dit alles besluit ik - en de feitelijke situatie bewijst het -­» dat er niets werd gewijzigd aan de toestand die door het bestreden »dienstreglement werd geschapen ; het tweede hoog toezicht door de » dirt'cteur-generaal van de Thesaurie blijft ongewijzigd voortbestaan". » ;

dat verzoeker vervolgens tot het besluit komt dat zijn annulatieberoep ontvankelijk en gegrond blijft ;

Overwegende dat de regeling, vervat in de dienstorder van 13 oktober 1975 en die volgens haar bewoordingen ertoe strekt de vroegere en thans bestreden regeling, vervat in de dienstorder van 16 januari 1973, retroactief te vervangen, aan het onderhavige beroep het voorwerp slechts geheel of gedeeltelijk vermag te ontnemen indien de latere regeling essentieel verschilt met de vroegere regeling ; dat indien zulks niet het geval is, het annulatieberoep ambtshalve moet geacht worden, als gevolg van dien, de nieuwe regeling tot voorwerp te hebben ;

987

Page 4: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.966)

Overwegende dat de bestreden bepalingen vervat in het 1° en het 3° van de dienstorder van 16 januari 1973 rechtstreeks aan de directeur-generaal van de Thesaurie de bevoegdheid toekennen om zich, op de een of de andere van de wijzen omschreven in die bepalingen en die verschillen naargelang de aard der zaak, in te laten met de Dienst van het Openbaar Krediet; dat de eerste wijze erin bestaat dat de directeur-generaal der Thesaurie advies geeft over alle zaken die afgehandeld werden door de Dienst van het Openbaar Krediet en die « voor onder­» tekening of beslissing of ter informatie moeten voorgelegd worden » aan de Mi­nister ; dat volgens de tweede wijze de directeur--generaal van de Thesaurie in werkelijkheid de functie van directeur-generaal van het Openbaar Krediet uitoefent wat betreft de bevoegdheden van algemene aard « op het administratieve en » technische vlak » ;

Overwegende dat volgens het derde lid, eerste zin, van de dienstorder van 13 oktober 1975, de secretaris-generaal van het ministerie « voor de zaken waarvoor »hij het nuttig acht «het advies» inwint van andere administraties of diensten, meer bepaald van de administratie van de Thesaurie, « alvorens die zaken » aan de Minister van Financiën « voor te leggen » ; dat de tweede zin van het derde lid van vermelde dienstorder, samengevat, betekent dat de dossiers van de zaken afge­handeld door de Dienst van het Openbaar Krediet en die ten laste van de Staat financiële verplichtingen kunnen medebrengen, moeten overhandigd worden aan de directeur-generaal van de Thesaurie, die naar eigen goeddunken zijn advies al dan niet eraan toevoegt en die de dossiers doorzendt naar de secretaris-generaal ;

Overwegende dat de beide regelingen wat betreft de bevoegdheid van de directeur-generaal van de Thesaurie dit gemeen hebben dat de voornoemde ambte­naar-generaal zolang het ambt van directeur-generaal van de Dienst van het Open­baar Krediet onbezet blijft, in meerdere mate volgens de eerste regeling en in mindere mate volgens de tweede regeling, functies van het vacante ambt uitoefent; dat er op dit punt geen essentieel verschil bestaat tussen de ene en de andere regeling ; dat hieruit volgt dat op voornoemd punt het annulatieberoep dient geacht te worden de dienstorder van 13 oktober 1975 tot voorwerp te hebben; dat wegens de intrekking van de bestreden bepalingen van de dienstorder van 16 januari 1973 het beroep niet meer gericht is tegen deze bepalingen ; dat de middelen ingeroepen door verzoeker gelden ten opzichte van de tweede regeling in zover deze niet essentieel verschilt met de eerste regeling ;

Overwegende dat de tegenpartij twee excepties opwerpt van niet-ontvanke­lijkheid van het beroep gericht tegen de dienstorder van 16 januari 1973; dat op grond van de voorgaande overwegingen moet worden aangenomen dat deze excep­ties ook gelden ten opzichte van de dienstorder van 13 oktober 1975;

Overwegende dat volgens de eerste exceptie de dienstorder van 13 oktober 1975 geen akte is die vatbaar is voor vernietiging ; dat uit de bovengedane ontleding van de bepalingen van de dienstorder blijkt dat deze rechtsgevolgen heeft ; dat de exceptie derhalve niet in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat volgens de twee excepties de verzoeker niet van het wettelijk vereiste belang doet blijken in de door hem nagestreefde vernietiging doordat, vol-: gens de tegenpartij, de dienstorder voor de verzoeker niet grievend is; dat verzoeker terecht antwoordt dat de dienstorder hem onder meer moreel nadeel berok­kent doordat zij ten gevolge heeft dat directeur-generaal van de administratie van de Thesaurie systematisch betrokken wordt bij de meeste zaken die door de Dienst van het Openbaar Krediet afgehandeld zijn ; dat de tweede exceptie evenmin in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat het middel dat verzoeker in het verzoekschrift Inroept thans in verband met de tweede regeling zo moet worden gelezen dat de verweten onwettigheid hierin bestaat dat in strijd enerzijds met de artikelen 1 tot 4 van het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 tot vaststelling van het organiek reglement van het Ministerie van Financiën en van de bijzondere bepalingen die er voorzien in de uitvoering van het statuut van het Rijkspersoneel, en anderzijds met het koninklijk besluit van 2 december 1937 tot inrichting van een Dienst voor Openbaar Krediet, de nieuwe dienstorder aan de directeur-generaal van de Thesaurie de

988

Page 5: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

organieke mogelijkheid geeft om zich in te laten met de afhandeling van de dossiers in de Dienst van het Openbaar Krediet ;

Overwegende dat volgens artikel 1. § 1. verbonden met artikel 8, § 1. van het vermelde organiek reglement van het Ministerie van Financiën de administratie der Thesaurie zowel als de Dienst van het Openbaar Krediet « afzonderlijke administra­» tieve entiteiten zijn» waartussen geen interpenetratie bestaat in de zin van artikel 28 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 ; dat artikel 2 van hetzelfde orga­niek reglement de Minister van Financiën machtigt om de bevoegdheden van de verschillende besturen opgesomd in vermeld artikel 1, § 1. te bepalen met uitzon­dering van die besturen waarvan de bevoegdheid bij wet of koninklijk besluit is bepaald ; dat verzoeker terecht aanmerkt dat aangezien de bevoegdheden van de Dienst van het Openbaar Krediet bepaald zijn bij koninklijk besluit van 2 december 1937, het vermelde artikel 2 ten opzichte van deze dienst geen toepassing kan vinden;

Overwegende dat luidens artikel 4, eerste lid, van hetzelfde organiek reglement de in artikel 1. § 1. opgesomde administraties en diensten onder het gezag van een ambtenaar-generaal staan, wiens graad door het organiek kader bepaalt wordt ; dat verzoeker terecht hierbij opmerkt dat voor die ambtenaar-generaal de graad van directeur-generaal is voorzien ; dat luidens artikel 4, tweede lid, van het vermelde organiek reglement de administratie- en dienstchefs rechtstreeks met de Minister handelen onverminderd artikel 3 van hetzelfde besluit dat het hoog toezicht, onder het gezag van de Minister, toekent aan de secretaris-generaal ;

Overwegende dat verzoeker uit de vermelde artikelen waarop hij zich beroept, terecht concludeert dat de Dienst van het Openbaar Krediet ten opzichte van de administratie der Thesaurie een afzonderlijke administratieve entiteit is die onder de leiding van een eigen ambtenaar-generaal staat en dat aan zodanige regeling op een onwettige wijze door de tweede regeling afbreuk wordt gedaan door aan de directeur-generaal der Thesaurie de mogelijkheid te geven zich systematisch in te laten met de afhandeling der zaken in de Dienst van het Openbaar Krediet ; dat het beroep op dit punt gegrond is,

(Vernietiging van de bepaling vervat in de dienstorder vastgesteld op 13 okto­ber 1975 door de Minister van Financiën en luidende als volgt: «In deze » gedachtengang, ten einde de door de dossiers te volgen weg niet nutteloos te verlengen, worden de dossiers met een financiële weerslag, namelijk deze die de toepassing betreffen van de wetten op de Staatshulp aan de economie, de financiering van de investeringen die van een Staatstussenkomst genieten, de voogdij en de controle der finandële instellingen, enz. . . . overgemaakt aan de secretaris-generaal door bemiddeling van de directeur-generaal van de Thesaurie die er eventueel zijn » advies toevoegt » - verwerping voor het overige - kosten ten laste van de Belgische Staat)

N• 17.967 - ARREST van 1 december 1976 (Vld• Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, verslaggever, Tapie en Rousseaux. staats­raden, en Dumont, eerste auditeur.

GEMEENTE ACOZ t/ Gouverneur van de provincie Hene~ gouwen

1 tot IV. (zie nr. 17.498, I tot IV).

Gezien het op 15 september 1975 ingediende verzoekschrift, luidens hetwelk de gemeente Acoz de nietigverklaring vordert van het besluit van de gouverneur van de provincie Henegouwen van 25 juli 1975 houdende vernietiging van het besluit van de gemeente van Acoz van 26 november 1974 betreffende de verloven en de stand disponibiliteit van het gemeentepersoneel, het onderwijzend personeel uitge­zonderd;

989

Page 6: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.967)

Overwegende dat de feitelijke toedracht er als volgt uitziet : 1° Op 26 november 1974 stelde de gemeenteraad van Acoz een regeling vast

betreffende de verloven en de stand disponibiliteit van het gemeentepersoneel, het onderwijzend personeel uitgezonderd.

Het reglement bestaat uit drie hoofdstukken : hoofdstuk 1 handelt over de verlofregeling en hoofdstuk III bevat bepalingen zonder belang voor het onderhavige beroep. Hoofstuk II betreft de stand disponibiliteit en is in drie afdelingen gesplitst : algemene bepalingen, bepalingen eigen aan de gemeentesecretaris en bijzondere be­palingen voor het gemeentepersoneel.

Ten aanzien van de gemeentesecretaris bepaalt hoofdstuk II onder meer: Artikel 6, § 1 : « de gemeentesecretaris wordt van rechtswege in disponibiliteit ge­» steld: » 1° wegens ambtsontheffing in het belang van het bestuur, » 2° wegens ziekte of gebrekkigheid, » 3° in afwachting van het vereiste aantal dienstjaren voor het toekennen van een » pensioen » ; Volgens artikel 7 mag de gemeentesecretaris niet in de stand disponibiliteit gesteld of gehouden worden wanneer hij voldoet aan de eisen om gepensioneerd te wor­den. Artikei 8 voorziet in een wachtgeld voor de in disponibiliteit gestelde ambtenaar. Arti­kel 10 verplicht het personeelslid dat een wachtgeld geniet, elk jaar voor de admi­nistratieve gezondheidsdienst te verschijnen. Artikel 13 handelt over de weder­indienstroeping. De artikelen 15 tot 19 stellen enkele nadere, alleen de gemeentesecretaris betreffende regelen in verband met zijn drie disponibiliteitsstanden. Artikel 15, 1°, een versterking van artikel 6, § 1. 1°, bepaalt met name dat de ge­meentesecretaris van rechtswege in de stand disponibiliteit wordt gesteld « als hij »uit zijn ambt ontheven wordt in het belang van het bestuur, om welke reden ook, »behalve een tuchtmaatregel of een definitieve lichamelijke ongeschiktheid». Artikel 16 bepaalt: « De gemeentesecretaris, krachtens artikel 15, 1°, van dit hoofdstuk in disponibiliteit » gesteld, verliest deze stand vanaf de dag waarop hij in een andere of nieuwe ge­» meente wordt benoemd, om hetzelfde of een gelijkwaardig ambt uit te oefenen, »maar dan, uitsluitend op zijn verzoek en met zijn uitdrukkelijke schriftelijke toe­» stemming. » Is zijn benoeming onder de in het vorige lid gestelde voorwaarden slechts tijdelijk, »dan vindt hij zijn stand disponibiliteit terug vanaf de dag waarop een einde wordt » gemaakt aan zijn nieuw ambt ». Artikel 19, eerste lid, laat de in disponibiliteit gestelde gemeentesecretaris zijn aan­spraken op weddebevordering. Het tweede lid van hetzelfde artikel bepaalt het wachtgeld voor de volle duur van de disponibiliteit, « op de activiteitswedde berekend »op grond van artikel 111 van de gemeentewet en de overige bepalingen van zijn » bezoldigingsregeling ».

2o Bij besluit van 27 februari 1975 heeft de provinciegouverneur het gemeente­raadsbesluit van 26 november 1974 opgeschort.

Jo Bij besluit van 10 juni 1975, op 19 juni 1975 bij het provinciaal bestuur in· gekomen, heeft de gemeenteraad akte van de schorsing genomen en het geschorste besluit gehandhaafd.

4° Het bestreden besluit van 25 juli 1975 vernietigt het besluit van de gemeente­raad van Acoz van 26 november 1974 onder overweging:

« Dat de gemeenteraad in hoofdstuk II de disponibiliteit van de gemeente­» secretaris regelt en meer in het bijzonder voor de ambtsbekleder, een disponibiliteits­» regeling instelt wegens ambtsontheffing in het belang van het bestuur ;

» Dat de disponibiliteit wegens ambstontheffing in het belang van het bestuur » door geen enkele wetsbepaling wordt geregeld ;

»Dat het in feite gaat om de disponibiliteit wegens ontstentenis van betrekking, » als bedoeld in artikel 11 van het koninklijk besluit van 1 juni 1964, opgeheven » bij het koninklijk besluit van 13 november 1967, betreffende de stand disponibiliteit » van het Rijkspersoneel ;

990

Page 7: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.967)

» Dat er luidens artikel 6 van de gemeentewet, in elke gemeente een secretaris »en een ontvanger is en dat de artikelen 109 en 109bis van de gemeentewet uit­» drukkelijk de wijze van benoeming en van pensionering van die ambtenaar bepa­» !en;

» Dat die wetsbepalingen, met name artikel 6 van de gemeentewet, de toepas­» sing van een disponibiliteitsmaatregel zowel wegens ontstentenis van betrekking » als van rechtswege met wachtgeld in de weg staan voor zover gemeentesecretaris­» sen betreft ;

» Dat de bezoldiging van de gemeentesecretaris wat dat betreft inzonderheid »wordt geregeld bij de wet van 3 juni 1957 die niets bevat over de wijze van » vaststelling van wachtgelden voor ambtenaren met een wettelijke graad ;

» Dat de gemeenteraad van Acoz door aldus te beschikken een met de wet » strijdig besluit heeft genomen ;

» Dat de gemeenteraad, in artikel 16 en in zover het reglement een samen­» voeging van gemeenten op het oog heeft, aan de gemeentesecretaris een voorrecht »verleent dat indruist tegen het koninklijk besluit van 5 januari 1972 tot vaststelling » van de uitvoeringsmodaliteiten betreffende de samenvoegingen van gemeenten. be­» krachtigd bij de wet van 9 april 1971 die stelt dat de uitvoerende macht voor­» zieningen treft tot regeling van het lot van het personeel, in voorkomend geval. »door bepaalde wetten te wijzigen zoals zij daartoe door de wet van 23 juli 1971 »bevoegd is verklaard ; dat de gemeenteraad van Acoz daardoor zijn bevoegdheid »te buiten is gegaan, en het algemeen belang heeft geschaad» ;

Overwegende dat verzoekster een middel ontleent aan de schending van de ar­tikelen 86 en 87 van de gemeentewet die het toeziend gezag tot het motiveren van zijn besluiten verpichten ; dat zij doet gelden dat· « de motivering alleen uitdrukke­» lijk slaat op de disponibiliteit van de gemeentesecretaris die van rechtswege »zou spelen bij ambtsontheffing in het belang van het bestuur ... terwijl het eigen­» lijke vernietigingsbesluit ... de raadsverordening in haar geheel treft»;

Overwegende dat het bestreden besluit de vernietiging uitspreekt van het hele raadsbesluit dat het verlof en de disponibiliteit van het hele gemeentepersoneel op het onderwijzend personeel na regelt ; dat de motivering van het besluit geen verant­woording inhoudt voor het te niet doen van de bepalingen betreffende de verlof­regeling van alle leden van het gemeentepersoneel op wie ze toepasselijk waren ge­maakt, noch van de bepalingen inzake disponibiliteitsregeling van de ambtenaren die geen gemeentesecretaris zijn ; dat ten aanzien van die onderwerpèn van het gemeente­reglement, die volkomen los van de bepalingen betreffende de disponibiliteit var\ de gemeentesecretaris kunnen worden gezien, het middel ontleend aan ontbrekende moti-vering gegrond is ; .

Overwegende dat verzoekster zich ook beroept op de « schending van de »artikelen 6, 86, 87, 109 109bis en 111 van de gemeentewet, van artikel 35; tweede » lid, van het koninklijk besluit van 26 december 1938 betreffende de pensioen­» regeling van het gemeentepersoneel evenals van de algemene beginselen van het » administratief recht, »doordat het bestreden vernietigingsbesluit berust op inhoudelijke gronden die aan » de wet een zin geven die ze niet heeft en ze toepassen in gevallen waar ze geen » gevolgen heeft, »terwijl de toeziende overheid, bij het uitoefenen van haar bevoegdheid tot nietig~ »verklaring, de wettigheidseisen niet over het hoofdd mag zien, de wetten niet ver­» keerd mag uitleggen of verkeerd toepassen op de aan haar toezicht onderworpen » handeling ~, ;

Overwegende dat verzoekster doet gelden dat de tegenpartij een rechtsdwaling heeft begaan bij het interpreteren van artikel 6 van de gemeentewet luidens hetwelk « er in elke gemeente ... een secretaris is » ; dat zij uiteenzet dat dit artikel « ... ere » kenning inhoudt van de continuïteit van een verplicht ambt dat slechts door één » ambtenaar wordt bekleed, maar . . . de gemeente niet verbiedt de disponibiliteit » voor die ambtenaar in een verordening te regelen of zelfs die regeling toe te » passen op de ambtsdrager die in een van de bij het reglement bepaalde gevallen »verkeert» ; dat zij voorts voorhoudt dat de tegenpartij een rechtsdwaling heeft »begaan bij het interpreteren van de artikelen 109 en 109bis van de gemeente-

991

Page 8: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

wet door te overwegen dat die artikelen « het instellen van een verordenende regeling » inzake disponibiliteit . " voor gemeentesecretarissen in de weg staan » ; dat zij ook doet gelden dat de tegenpartij bij het interpreteren van artikel 111 van de gemeentewet, zoals het gewijzigd is bij artikel 5 van de wet van 3 juni 1957, een rechtsdwaling heeft begaan door uit het feit dat de tekst « hoegenaamd geen wijze » van vaststelling van wachtgelden voor gemeentesecretarissen voorschrijft » af te leiden « dat het volstrekt onmogelijk zou zijn om voor die ambtenaren te voorzien » in enig wachtgeld of in een wachtgeld in overeenstemming met de op hen toepasse­» lijke weddeschalen»; dat zij tenslotte doet gelden dat de tegenpartij dwalingen omtrent het recht of omtrent de feiten heeft begaan bij « het interpretleren en de »toepassing van het koninklijk besluit van 5 januari 1972, tot vaststelling, wat de » toestand van het personeel van de gemeenten en van de commissies van openbare » onderstand betreft, van de uitvoeringsmodaliteiten betreffende de samenvoegingen »van gemeenten, bekrachtigd bij de wet van 9 april 1971 »; dat zij voorhoudt dat ofschoon dat koninklijk besluit « wel beoogde maatregelen te treffen om, in voor­» komend geval, door wetswijziging, het lot van het personeel van de samen­» gevoegde gemeenten gedeeltelijk te regelen», de werkingssfeer ervan nochtans uitdrukkelijk is beperkt tot het personeel van de gemeenten waarvan de samen­voeging bij de wet van 9 april 1971 is bekrachtigd, wat hier niet het geval is;

Overwegende dat de bestreden handeling het besluit van de gemeenteraad als « strijdig met de wet vernietigt » ; dat zij in haar slotconsiderans nog verklaart dat de gemeenteraad met zijn beslissing onder artikel 16 en «in zoverre (dat artikel) »doelt op het geval van een samenvoeging van gemeenten ". zijn bevoegdheid te » buiten is gegaan en daardoor het algemeen belang heeft geschaad » ; dat uit de be­woordingen van die considerans blijkt dat de tegenparij geoordeeld heeft dat het algemeen belang geschaad was doordat de daarin bedoelde teksten miskend waren ;

Overwegende dat de bestreden handeling in haar redengeving verwijst naar de artikelen 6, 109 en 109bis van de gemeentewet, naar de «wet van 3 juni 1957 » inzoverre zij de bezoldiging van de gemeentesecretaris regelt en of naar het koninklijk besluit van 5 januari 1972;

Overwegende dat artikel 6 van de gemeentewet, die de gemeente verplicht een secretaris te hebben, haar verbiedt haar secretaris in een positie te plaatsen die een bewuste opheffing van dat ambt zou impliceren ; dat, onverminderd de bepalingen die de Koning zou vaststellen ter uitvoering van artikel 8, eerste lid, van de wet van 23 juli 1971 betreffende de samenvoeging van gemeenten en de wijziging van hun grenzen, het meergenoemde artikel 6 echter niet verhindert dat de gemeenteraad voor­ziet in bepaalde disponibiliteitsstanden die, zoals in het onderhavige geval, voort­vloeien uit de « ambtsontheffing in het belang van het bestuur», waartoe « een buiten » de gemeente zelf staand gezag besluit », uit de ziekte of de gebrekkigheid van de ambtsdrager en in afwachting dat deze « het aantal pensioengerechtigde dienstjaren > bereikt;

Overwegende dat artikel 109 van de gemeentewet dat handelt over de benoe­ming, de schorsing en de afzetting van de gemeentesecretaris en artikel 109bis van dezelfde wet dat, « wanneer in een gemeente van 1.000 inwoners of minder de »bediening van secretaris openvalt », aan de gouverneur toestaat, « aan de gemeente­» raad voor te schrijven de titularis van de bediening te kiezen uit de secretarissen » in dienst van gemeenten der streek », niets te maken hebben met een eventuele bevoegdheid van de gemeenteraad om in bepaalde disponibiliteitsstanden voor de gemeentesecretaris te voorzien en derhalve niet kunnen worden aangehaald ter ver­antwoording van de nietigverklaring van een desbetreffend besluit ;

Overwegende dat artikel 5 van de wet van 3 juni 1957, tot wijziging van artikel 111 van de gemeentewet stelt dat « de gemeenteraad de weddeschaal van de » gemeentesecretaris bepaalt ". binnen de ... gestelde minimum en maximumgrenzen ». evenmin verband houdt met het onderwerp van de vernietigde bepalingen en het invoeren van een disponibiliteitsregeling niet in de weg kan staan ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 5 januari 1972 luidens artikiel 1 ervan toepassing vindt op de samenvoegingen van gemeenten, bekrachtigd bij de wet van 9 april 1971 ; dat de verzoekende gemeente niet in dat geval verkeert, zodat haar gemeente11aad dat koninklijk besluit niet heeft kunnen schenden ;

992

Page 9: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

Overwegende dat geen van de wetsbepalingen, die ter verantwoording zijn aangewend, de nietigverklaring van het raadsbesluit van Acoz van 26 november 1974 kan billijken ; dat het middel gegrond is ; dat de overige middelen ten overvloede zijn aangevoerd,

(Vernietiging van het besluit van de gouverneur van de provincie Henegouwen van 25 juli 1975 houdende vernietiging van het besluit van de gemeenteraad van Acoz van 26 november 197 4 dat de verloven en de stand disponibiliteit van het gemeentepersoneel, het onderwijzend personeel uitgezonderd, regelt - bekendmaking van het arrest bij uittreksel in het Bestuursmemoriaal in dezelfde vormen als het vernietigde besluit - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Binnenlandse Zaken)

N• 17.968 - ARREST van 2 december 1976 (Vld• Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, Tapie, verslaggever, en Grégoire, staats­raden, en Debra, eerste auditeur.

MERTENS (Mr Bastien) t/ Belgische Radio en Televisie, lnsti~ tuut der Franse Uitzendingen

I. INSTITUTEN VAN DE BELGISCHE RADIO EN TELEVISIE -Rechtsvorderingen

II. RECHTSPLEGING - Memorie van antwoord

Uit artikel 18, § 6, van de wet van 18 mei 1960 volgt dat het de voorzitter van de algemene raad is dk het Instituut van de gemeenschap­pelijke diensten vertegenwoordigt in gerechtelijke en buitengerechtelijke handelingen. De memorie van antwoord die door de juridisch adviseur is ondertekend moet derhalve als procedurestuk uit de debatten worden geweerd, maar de inhoud ervan kan bij wijze van inlichting in aanmerking worden genomen.

m. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Voorwerp

De Raad van State werpt ambtshalve op dat het beroep geen voor­werp heeft in zaver het gericht is tegen een beslissing die niet werd ge­nomen.

IV. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming, bevordering en verandering van graad - Kandidaatstelling - Verzoeker die zich niet kandidaat heeft gesteld -Geval waarin een oproep tot de kandidaten werd gedaan

De Raad van State wijst ambtshalve op het gemis van persoonlijk belang van een ambtenaar die de nietigverklaring vordert van een be­vordering in een betrekking waarvoor hij zich niet kandidaat heeft gesteld.

V. PERSONEEL VAN DE INSTITUTEN VAN DE BELGISCHE RADIO EN TELEVISIE - Bevordering - Keuze van een der drie wijzen van benoeming

Uit artikel 12 van het statuut volgt dat de keuze tussen de drie wijzen om in een berekking te voorzien moet worden gemotiveerd.

Het gebrek aan motivering van die beslissing heeft de nietigverklaring van de benoemingen tot gevolg.

993

Page 10: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.968)

Gezien het op 21 november 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij Jules Mertens, radio-t.v. technicus bij de Belgische Radio en Televisie, Instituut van de Gemeenschappelijke Diensten, de nietigverklaring vordert van de volgende door dit Instituut gedane benoemingen, welke hem naar hij beweert op 23 en 24: september 1974: ter kennis zijn gebracht: - tot adjunct-chef-technicus (radio-t.v.)

Léopold Stenuit, - tot adjunct-chef-technicus (radio-t.v.)

Lepretre Marcel, Minne Georges,

- tot eerste technicus (radio-t.v.) Van Mol Roger, Goossens José, Fagnart José, Genain Jacques, Panier Jeán-Marie, Nachtergael Alfred, Van Beselaere Jean-Claude, Libert Pol, Vandenberghe Paul, Thumas Jacques, Wiame Xavier, Focroulle José, Verhuist Firmin, Dechene Léon, Ravignat Claude ;

Overwegende dat de namens de tegenpartij ingediende memorie van antwoord is ondertekend door J. Bierlaire, juridisch adviseur; dat artikel 18, § 6, van de wet van 18 mei 1960 houdende organisatie van de Instituten der Belgische Radio en Televisie bepaalt: « De voorzitter van de algemene raad vertegenwoordigt het »Instituut van de gemeenschappelijke diensten in gerechtelijke en buitengerechtelijke » handelingen » ; dat de memorie van antwoord derhalve als procedurestuk uit de debatten moet worden geweerd, maar dat èe inhoud bij wijze van inlichting in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende ambtshalve, dat Roger Van Mol op de dag waarop het beroep werd ingesteld, niet tot technicus radio-t.v. was benoemd ; dat het verzoekschrift geen onderwerp heeft in zover het die beweerde benoeming aanvalt ;

Overwegende, eveneens ambtshalve, dat verzoeker zich na de oproepen tot gegadigden nrs. 73/122 van 4: augustus 1973 en 74/139 van 28 mei 1974 niet kandi­daat had gesteld voor de betrekkingen van adjunct-chef-technicus, in welker vacature is voorzien door de bevorderingen van Léopold Stenuite, Marcel Lepretre en Georges Minne ; dat het beroep, bij gemis van een persoonlijk belang van verzoeker bij de vernietiging van de bevorderingen van Léopold Stenuite, Marcel Lepretere en Georges Minne, niet ontvankelijk is in zover het tegen die bevorderingen gericht is;

Overwegende dat artikel 12 van het statuut van het administratief. cultureel en technisch personeel van het Belgisch Instituut voor radio en televisie bepaalt :

« Iedere vacature wordt op een der volgende wijzen bezet ; hiervoor wordt de » gemotiveerde keus aan de Raad van beheer overgelaten : » - door gewone aanwerving, » - door aanwerving onder het in dienst zijnde personeel, » - door bevordering in graad naar keus van de bevoegde overheid » ;

Overwegende dat verzoeker een enig middel ontleent aan de schending van die bepaling, in zover de tegenpartijen de bestreden benoemingen heeft gedaan : « 1° zonder voorafgaande en met redenen omklede beslissing omtrent de wijze van » bevordering ; » 2° zonder met redenen omklede vergelijking van de bekwaamheden en de staat van » dienst van de gegadigden ;

994

Page 11: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

» 3" zonder rekening te houden met de onderscheiden anciënniteit van de personeels-» leden»;

Overwegende dat het enige stuk waarvan verzoekster gewag maakt wat betreft de keuze van de wijze waarop in de vacature van de betrekkingen van eerste technicus radio-t.v. werd voorzien, een op 19 februari 1974 door de directeur generaal van de technische diensten aan de adviseur-dienstchef Ruyssen gestuurde nota is waarin staat :

«In die vacante betrekkingen zal worden voorzien overeenkomstig artikel 12 »van het statuut van het A.C.T. personeel door bevordering in graad naar keuze » van de bevoegde overheid » ;

Overwegende dat, daargelaten of, zoals de tegenpartij beweert, de algemene raad van de Belgische Radio en Televisie, Instituut van de Gemeenschappelijke Diensten aan de directeur-generaal van de technische diensten de bevoegdheid had opgedragen om de wijze te kiezen waarop voorzien zou worden in de vacatures van de betrekkingen waarin de betreden benoemingen zijn gedaan, volstaan kan worden met vast te stellen dat de in vorengenoemde nota vermelde keuze niet naar eis van artikel 12 van het personeelsstatuut is gemotiveerd ; dat het middel gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt de op 16 september 1974 door de directeur­generaal van de technische diensten van de Belgische Radio en Televisie, Instituut van de Gemeenschappelijke Diensten, genomen beslissing, welke bij bericht 74/244 van 30 september 1974 ter kennis van het personeel is gebracht, in zover ze tot eerste technicus radio-t.v. benoemt: - Goossens José, - Fagnart José, - Genain Jacques, - Panier Jean-Marie, - Nachtergael Alfred, - Van Beselaere Jean-Claude, - Libert Paul, - Vandenberghe Paul. - Thumas Jacques, - Wiame Xavier, - Focroulle José" - Verhuist Firmin, - Dechene Léon, - Ravignat Claude.

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoeker tot een bedrag van 250 frank en ten laste van de tegenpartij tot een bedrag van 500 frank.

N• 17.969 - ARREST van 2 december 1976 (Vide Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, Tapie, verslaggever, en Grégoire, staats­raden, en Rousseaux, auditeur.

DUPONT t/ Gemeente Forchies-la-Marche (M•• Lefebve en Lorent), Bestendige deputatie van de provincieraad van He­negouwen en Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken (de H• Jacques)

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp

995

Page 12: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

( 17.969)

II. GEMEENTESECRETARIS - Tuchtregeling - Beroep bij de bestendige deputatie

Het koninklijk besluit waarbij h~t beroep wordt verworpen dat een gemeentesecretaris had ingesteld tegen het besluit waarbij de bestendige deputatie zijn afzetting had goedgekeurd, komt in de plaats van het besluit van de bestendige deputatie. Het beroep tot nietigverklaring van het besluit van de bestendige deputatie is niet ontvankelijk.

III. GEMEENTESECRETARIS - Tuchtregeling - Algemeen (1 en 2) N. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling

Strafvordering staat los van tuchtvervolging ( 1) V. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­

heid - Vormen - Motieven (2) 1. Krachtens artikel 33 van het Strafwetboek, samengelezen met

artikel 31, l', van hetzelfde Wetboek, zijn de hoven en rechtbanken be­voegd om een correctioneel veroordeelde voor vijf tot tien jaar te ver­bieden, het openbaar ambt dat hij in voorkomend geval bekleedt, uit te oefenen.

Deze bepaling maakt hen niet bevoegd om de administratieve toe­stand van de veroordeelde tijdens die verbodsperiode te bepalen, noch om te beslissen of hij al dan niet moet worden ontzet. Het strafvonnis ontneemt de gemeenteraad derhalve niet de tuchtbevoegdheid welke hem door artikel 85 van de gemeentewet is toegekend.

2. Geen wetsbepaling verplicht de gemeenteraad, die uitspraak moet doen over de tuchtstraf die aan de gemeentesecretaris moet worden opgelegd, om in zijn redengeving expliciet de exceptie van onbevoegdheid te weerleggen die door het betrokken personeelslid werd opgeworpen en luidens welke hij niet kon worden afgezet vermits hij was ontzet uit zijn recht om een openbaar ambt uit te oefenen.

Gezien het op 25 oktober 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij E. Dupont de nietigverklaring vordert : 1° van het besluit van 22 februari 1974 waarbij de gemeenteraad van Forchies-la­

Marche heeft beslist hem uit zijn ambt van gemeentesecretaris te ontzetten per 9 mei 1967;

2° van de handeling dd. 21 maart 1974 waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van Henegouwen de sub 1° bestreden beslissing goedkeurt ;

3° van het op 28 augustus 1974 ter kennis gebrachte koninklijk besluit nr. CD 334/5135 van 11 juni 1974 dat verzoekers beroep tegen de tweede bestreden handeling verwerpt ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 11 juni 1974 in de plaats is geko­men van het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Henegou­wen van 21 maart 1974; dat het beroep niet ontvankelijk is in zover het tegen dit laatste besluit is gericht ;

Overwegende dat bij een arrest van 5 januari 1973, dat kracht van gewijsde heeft, het Hof van beroep van Brussel verzoeker «voor een periode van vijf jaar, »ontzet heeft uit de in artikel 31 van het Strafwetboek sub. 1°, 3<>, 4°, 5° en 6° »opgesomde rechten»; dat het door artikel 31. 1°, bedoelde recht dat is om « openbare ambten, bedieningen of betrekkingen te vervullen » ;

Overwegende dat de betwiste beslissingen op dit arrest hebben gevolgd ; Overwegende dat verzoeker tegen de drie bestreden handelingen een eerste

middel aanvoert wegens schending van artikel 109 van de gemeentewet, miskenning

996

Page 13: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.969)

van de artikelen 19, 33 en 34 van het Strafwetboek, verkeerde redengeving en machts · overschrijding, doordat de eerste tegenpartij verzoeker uit zijn ambt van gemeentesecretaris heeft willen ontzetten terwijl hij ten gevolge van het arrest van het Hof van beroep van 5 januari 1973 geen overheidsambtenaar meer was, doordat de tweede tegenpartij deze beslissing heeft goedgekeurd, doordat de derde tegenpartij verzoekers beroep tegen de goedkeuringsbeslissing van 21 maart 1974 heeft verworpen onder voorwending dat de strafvordering de tucht­vordering niet vermag te doen vervallen, terwijl verzoeker door een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing het recht ontzegd is openbare ambten, bedieningen of betrekkingen te vervullen en dus geen gemeentesecretaris meer was toen de eerste tegenpartij te zijnen aanzien heeft beschikt, terwijl het tuchtrecht als kenmerk heeft een professioneel recht te zijn voor een gro~p. en alleen gelding te hebben voor de leden van de groep in zover zij er deel van uitmaken, zodat de eerste twee tegenpartijen hun bevoegdheid te buiten zijn gegaan, de eerste door iemand te willen ontzetten die door toedoen van de wet niet meer onder haar tuchtbevoegdheid viel, de andere door die beslissing goed te keuren, en de derde tegenpartij bijgevolg haar beslissing op een verkeerde grond heeft gesteund, het­geen neerkomt op een ontbreken van motivering ;

Overwegende dat artikel 33 van het Strafwetboek luidt : « De hoven en rechtbanken kunnen, in de gevallen bij de wet bepaald, de

»tot correctionele straffen veroordeelden voor een termijn van vijf jaar tot tien jaar, » geheel of ten dele ontzetten van de uitoefening van de rechten genoemd in artikel » 31 »;

Overwegende dat deze bepaling, samengelezen met artikel 31, 1°, van hetzelfde Strafwetboek, de hoven en rechtbanken bevoegd maakt om een correctioneel ver­oordeelde voor vijf tot tien jaar te verbieden het openbaar ambt, dat hij in voor­komend geval bekleedt, uit te oefenen ; dat zij hen niet bevoegd maakt noch om de administratieve toestand van de veroordeelde tijdens die verbodsperiode te bepalen ; noch om te beslissen of hij al dan niet moet worden ontzet ; dat het arrest van 5 januari 1973 de gemeenteraad van Forchies-la-Marche de hem door artikel 85 van de gemeentewet toegekende tuchtbevoegdheid dus niet heeft ontnomen ; dat het eerste middel in rechte faalt ;

Overwegende dat verzoeker tegen de eerste bestreden handeling een tweede middel ontleent aan de schending van de in het eerste middel aangehaalde wets­bepalingen, de onvoldoende motivering en machtsoverschrijding, doordat de eerste tegenpartij verzoeker, die, ten gevolge van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing, geen gemeenteambtenaar meer was, uit zijn ambt van gemeentesecretaris heeft willen ontzetten zonder de door hem opgeworpen exceptie van onbevoegdheid te beantwoorden, terwijl de gemeenteraad slechts ten overstaan van de ambtenaren van de gemeente bevoegd is en dus de door ver­zoeker opgeworpen exceptje van onbevoegdheid ratione personae moest beantwoor­den;

Overwegende dat geen enkele wetsbepaling de gemeenteraad van Forchies-la­Marche verplichtte de door verzoeker opgeworpen exceptie van onbevoegdheid met zoveel woorden te weerleggen in zijn redengeving ; dat het tweede middel voor zover het niet met het eerste samenvalt, in rechte faalt,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

997

Page 14: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

Nrs 17.970 tot 17.973 - ARRESTEN van 2 december 1976 (Vide K.) De HH. Rémion, kamervoorzitter, Tapie, verslaggever, en Grégoire, staats­raden, en Courtejoie, auditeur.

DUBART t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minis­ter van Financiën

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

(nr. 17.970) Gezien het op 14 mei 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Orphée Dubart de «nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit houdende » benoeming van Baudru Léon tot gewestelijk directeur van de douanen en accijnzen » te Bergen » :

Gezien verzoekers brief aan de Raad van State van 16 augustus 1976;

Overwegende dat verzoeker de Raad van State in evengenoemde brief van 17 augustus 1976 heeft laten weten dat hij wegens zijn gezondheidstoestand afza·;i van zijn beroep ; dat niets in het dossier het toewijzen van die afstand in de weg staat,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

* * * De arresten nrs. 17.971 tot 17.973 zijn in dezelfde bewoordingen gesteld ah

het nr. 17.970.

Nr 17.974 - ARREST van 3 december 1976 (Illde Kamer) De HH. Sarot. kamervoorzitter. van den Bossche. verslaggever, en Ligot. staatsraden, en Rousseaux. auditeur.

KHARBOUA (M• Martens) t/ Belgische Staat, vertegenwoor­digd door de Minister van Justitie (M• De Bock)

I. VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Geschillen - Beroep bij de Raad van State - BesliMingcn die voor de Raad van State kunnen worden bestreden

Il. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Handelingen, beslissingen, maatregelen - Bevestigende beslissing

De beslissing waarbij de Minister van Justitie het bevel bevestigt om een vreemdeling terug naar de grens te brengen, is geen loutere bevesti­ging van dat bevel, wanneer de tenuitvoerlegging van het bevel door de tegenpartij werd opgeschort, wanneer deze laatste getwijfeld heeft tussen twee nieuwe oplossingen welke zij aan de zaak kon geven en wanneer zij tenslotte een beslissing heeft genomen die verschilt van de eerste.

III. RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten

Gezien het op 13 maart 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij Mohamed Kharboua de nietigverklaring vordert van de beslissing waarbij de Minister van Justitie het bevel om hem naar de grens terug te brengen bevestigt;

Overwegende dat de bestreden beslissing de brief is waarbij de Minister van Justitie op 13 januari 1975 aan verzoekers raadsman laat weten dat « Kharboua

998

Page 15: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.974)

»naar de Franse grens zal worden teruggebracht zodra hij aan het gerecht zal heb­» ben voldaan » ;

Overwegende dat verzoeker die de Marokkaanse nationaliteit bezit, volgens het dossier zijn woonplaats in Frankrijk had; dat uit het dossier niet kan worden opgemaakt op welke datum hij België was binnengekomen ; dat hij immers niet had voldaan aan de voorschriften hem opgelegd bij het koninklijk besluit van 21 decem­ber 1965 betreffende de voorwaarden waaronder vreemdelingen in België mogen binnenkomen en er zich vestigen, en bij het gemeentebestuur niet om zijn inschrijving had verzocht ;

Overwegende dat er tegen verzoeker een tenlastelegging is geweest wegens slagen toegebracht te Seraing in de nacht van 25 op 26 juni 1973, met verzwarende omstandigheid ; dat hij weer naar Frankrijk blijkt te zijn vertrokken, daarna terug­gekeerd naar België waar hij op 20 oktober 1973 werd aangehouden ingevolge een bevel tot aanhouding wegens bedreigingen en het bezit van een verboden wapen ; dat hij na de lichting van het aanhoudingsbevel werd overgebracht naar de gevan­genis te leper, vanwaar hij moest worden vrijgelaten met een mondeling bevel het land te verlaten; dat verzoeker opnieuw werd aangehouden op 19 november 1974, wegens vrijwillige slagen en verwondingen, wederspannigheid, smaad, slagen aan agenten van de openbare macht en onwettig verblijf, welke feiten zich hebben voorge­daan te Seraing op 18 en 19 november 1974;

Overwegende dat de tegenpartij op 25 november 1974 andermaal beslist heeft dat verzoeker, die voor die nieuwe feiten gevangen was gezet, overgebracht zou worden naar de Franse grens, met dien verstande dat de overbrenging niet mocht plaats hebben vóór 4 december 1974; dat de tegenpartij op 26 november het nodige deed om die beslissing uit te voeren, door ze aan de gevangenis te Luik te bete­kenen ; dat de Franse overheid op 28 november had aanvaard Kharboua te haren laste te nemen ;

Overwegende dat een ambtenaar van de vreemdelingenpolitie op 29 november 1974 noteerde dat verzoekers raadsman telefonisch om opschorting van die over­brenging had gevraagd omdat hij beweerde over het bewijs te beschikken dat zijn kliënt zich vóór 1 april 1974 in België bevond en er had gewerkt van 2 februari 1974 tot oktober 1974, toen hij ontslagen werd; dat die raadsman vroeg verzoeker in aanmerking te laten komen voor regularisatiemaatregelen ten behoeve van vreemde arbeiders; dat de vreemdelingenpolitie volgens die nota van 29 november 1974 de gevangenis van Luik opdracht heeft gegeven de op 26 november 1974 gegeven onder­richtingen niet uit te voeren, zonder hiervan bevestiging te vragen ; dat verzoekers raadsman de onderzoeksrechter op 26 november 1974 schriftelijk had verzocht ver­zoekers arbeid in België te onderzoeken en dat volgens het proces-verbaal van 4 december 1974 van de politie te Seraing op dit verzoek was ingegaan; dat ver­zoekers raadsman in een brief van 2 december 1974 aan de directeur van de vreem­delingenpolitie betoogt dat verzoeker vóór 1 april 1974 in België had verbleven en er van februari tot oktober 197 4 had gewerkt ; dat verzoekers raadsman dezelfde dag had geschreven aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, die hem op 9 de­cember 1974 liet weten dat het geval van verzoeker die zijn aanvraag vóór 19 augus­tus 1974 had moeten indienen, onder het ministerie van Justitie ressorteerde en dat Kharboua zonder toestemming van dit ministerie niet als werkzoekende mocht worden ingeschreven ; dat verzoekers raadsman op 11 december opnieuw aan de directeur van de vreemdelingenpolitie heeft geschreven onder bijvoeging van een fotocopie van de brief van 9 december van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, met verzoek zijn kliënt, als uitzonderlijke en bewarende maatregel, toe te staan zich als werkzoekende op te geven ; ·

Overwegende dat de ambtenaren van de vreemdelingenpolitie, in een uit­voerige nota van 17 december 1974 de hun voorgelegde stukken hebben onder­zocht; dat een ervan adviseerde, aangezien volgens de Rijksdienst voor Arbeids­voorziening de Minister van Justitie bevoegd was, terwijl volgens de eerste directie, alleen de Minister van Tewerkstelling bij uitzondering het vereiste formulier mocht afgeven, aan verzoekers raadsman te antwoorden dat hij zich moest wenden tot de Minis.ter van Tewerkstelling om zijn kliënt in bezit te doen stellen van het bewuste

999

Page 16: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

formulier, en eraan toevoegde « eerst dan kan de vreemdelingenpolitie overwegen om » Kharboua's toestand te regulariseren»; dat een andere ambtenaar, daarentegen vond dat Kharboua verwijderd moest worden op grond van zijn strafbaar gedrag en voorts verklaarde « Het probleem van de eventuele regularisatie van deze illegale »verblijfhouders ressorteerd onder de le directie. Voor ons is er een voorbehoud » van openbare orde » ; dat op 18 december voor die tweede oplossing is gekozen ; dat de adjunct-administrateur, namens de Minister, op 13 januari 1975 schreef dat Kharboua « naar de Franse grens zal worden gebracht zodra hij aan het gerecht zal »hebben voldaan» ; dat verzoeker, die gedetineerd was. bij drie vonnissen op tegenspraak van de correctionele rechtbank van Luik van 27 januari 1975 tot ver­scheidene hoofdgevangenisstraffen en geldboeten is veroordeeld ;

Overwegende dat de tegenpartij een exceptie van niet-ontvankelijkheid als volgt formuleert :

« ... Uit een brief van 2 december 1974 blijkt dat verzoekers raadsman wel »wist dat het bestuur van de tegenpartijen een beslissing had genomen om verzoeker » naar de grens te brengen zodra hij aan het gerecht zal hebben voldaan ;

»De beslissing om verzoeker op het eind van zijn straf naar de grens te bren­» gen was immers reeds op 26 november 197 4 genomen.

» Kennisgeving van die beslissing heeft plaatsgehad in de gevangenis te Luik » en verzoeker heeft er kennis van gekregen.

»De vraag is dan ook of de beslissing neergelegd in de op 13 januari 1975 » aan verzoekers raadsman gestuurde brief, niet zonder meer een bevestiging is van »de op 26 november 1974 aan de gevangenis van Luik ter kennis gebrachte dienst­» brief waarbij bevolen wordt verzoeker naar de grens terug te brengen.

» Er is geen nieuw onderzoek geweest, noch een inbreng van nieuwe gegevens, »welke aanleiding hebben gegeven tot de herziening van verzoekers toestand ;

» Gaat het op een louter bevestigende beslissing, dan zou het beroep in dit » geval laat zijn ingesteld » ;

Overwegende dat de tegenpartij, vanaf 29 november. de tenuitvoerlegging van haar beslissing van 25 november heeft opgeschort ; dat de uiteenlopende adviezen van de ambtenaren die de zaak hebben onderzocht aantonen dat de tegenpartij getwijfeld heeft tussen twee nieuwe oplossingen welke zij aan deze zaak kon geven ; dat zij dit onderzoek op 13 januari 1975 heeft afgesloten met een andere beslissing dan de vorige, vermits zij, na eerst verzoekers onmiddellijke overbrenging te hebben bevolen, die overbrenging nu pas gelastte zodra hij aan het gerecht zal hebben vol­daan ; dat de bestreden beslissing derhalve niet louter een bevestiging van die van 25 november 1974 is; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid derhalve niet kan worden toegewezen ; dat de zaak verder onderzocht moet worden,

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten worden heropend.

Artikel 2. - Het door de Auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat wordt met de onderz,oeksmaatregelen belast.

Artikel 3. - De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden.

N• 17.975 - ARREST van 3 december 1976 (Illd• Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche en Ligot, verslaggever, staatsraden, en Rousseaux, auditeur (andersluidend advies).*

NAVETTE t/ Bestendige deputatie van de provincieraad van Luik

• Het Auditoraat was van oordeel dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was.

1000

Page 17: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.975)

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Vormen - Motieven

II. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Beslissing - Motivering - Verplichting de adviezen te beantwoorden

Is niet gemotiveerd, het besluit waarin de bestendige deputatie niet zegt waarom zij, wat betreft de onmogelijkheid om de aan de ontworpen varkensstal verbonden hinder in voldoende mate te ondervangen, afweek van de haar door de technische ambtenaren gegeven, eenparig gunstige, adviezen over het verlenen van de vergunning.

III en IV. (zie nr. 17.594, III en IV)

Gezien het op 19 maart 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij Désiré Navette de nietigverklaring vordert van het besluit van 9 januari 1975 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Luik houdende afwijzing van het door hem in­gestelde beroep tegen de hem op 21 januari 1975 ter kennis gebrachte beslissing van 6 augustus 1974, waarbij het college van burgemeester en schepenen van Heure-le­Romain hem vergunning tot het in bedrijf nemen van een varkensstal weigert;

Overwegende dat Désiré Navette, die reeds een varkensstal bezat te Heure-le­Romain, bij het college van burgemeester en schepenen op 8 april 1974 vergunning heeft aangevraagd om een tweede varkensmesterij van ongeveer 2.000 varkens in bedrijf te nemen; dat er na het onderzoek «de commodo et incommodo » verzet bleek te zijn van een aanzienlijk aantal inwoners van de gemeente, die zich in hoofd­zaak beriepen op de hinder verbonden aan de reeds in bedrijf zijnde varkensstal; dat de gezondheidsinspecteur op 17 juni 197 4 een gunstig advies heeft uitgebracht, waarin hij met name aanvoerde dat het ging om een « varkensstal met opening op het »zuiden» waaraan niet zoveel hinder verbonden is als aan de reeds in bedrijf zijnde stal ; dat de directeur van het bestuur van stedebouw en ruimtelijke ordening van de provincie Luik op 31 juli 1974 een gunstig advies heeft uitgebracht op grond hiervan dat de ontworpen varkensstal, van het type « zonder gier, met opening op het zuiden » moest worden gebouwd « in een plattelandszone als bedoeld in het voorontwerp van » het plan van de sector Luik » ; dat het college van burgemeester en schepenen op 6 augustus 1974 de vergunning heeft geweigerd wegens de hinder welke de inrichting zou opleveren voor de bewoners van de omliggende huizen, voor de kin­deren van de gemeenteschool en voor de « bewoners van een nieuwe sociale woonwijk » met de bouw waarvan weldra binnen ten hoogste 200 meter in de omtrek zal » worden begonnen » ;

Overwegende dat Désiré Navette op 14 augustus 1974 aan de bestendige depu­tatie van de provincieraad een beroepschrift heeft gezonden, waarin hij zich met name beriep op het gunstig advies van de gezondheidsinspecteur ; dat de directeur van het bestuur van stedebouw en ruimtelijke ordening en de gezondheidsinspecteur onder­scheidenlijk op 16 en 29 oktober 1974 hun voorheen gegeven gunstige adviezen heb­ben bevestigd; dat ook de eerstaanwezend boerderijbouwkundig ingenieur op 26 november 1974 een gunstig advies heeft gegeven, maar met het voorstel bepaalde bedrijfsvoorwaarden op te leggen;

Overwegende dat de bestendige deputatie, nadat twee van haar leden ter plaatse waren geweest, het beroep op 9 januari 1975 afgewezen en het weigerings­besluit van het college van burgemeester en schepenen bevestigd heeft ; dat die Öeslissing, na te hebben verwezen naar het besluit waarbij het college van burge­meester en schepenen weigert verzoeker vergunning te verlenen tot het in bedrijf nemen van een varkensstal « met opening op het zuiden », alsook naar de adviezen van de directeur van het bestuur van stedebouw en ruimtelijke ordening, van de gezondheidsinspecteur en van de eerstaanwezend boerderijbouwkundig ingenieur, overweegt:

« Dat uit de gegevens die tijdens het aan deze zaak gewijde administratief »onderzoek, met name tijdens de plaatsopneming op woensdag 18 december 1974

1001

Page 18: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.975)

»bijeen zijn gebracht, blijkt dat de plaats waar de Heer Navette zich voorneemt zijn »varkensstal te bouwen, gelegen is in een landbouwzone op ongeveer 150 meter »van een woonkern en dat op de andere helling van het dal een sociale woonwijk » moet worden gebouwd ;

» Dat de bij de plaatsopneming aanwezige bezwaarindieners verklaard hebben, »waakzaam te zijn geworden ten gevolge van de velerlei hinder van een andere »varkensstal, welke de betrokkene te Heure-le-Romain, 12, rue des Ecoles, exploi­» teert, en hun verzet dan ook te moeten handhaven, gelet op de tot dusver opgedane »kwalijke ervaring ;

» Dat niet is aangetoond dat het zelfs met strenge bijzondere bedrijfsvoorwaar­» den mogelijk zou zijn de aan een zodanige inrichting onvermijdelijk verbonden » hinder in voldoende mate te ondervangen » ;

Overwegende dat verzoeker een enig middel ontleent aan de schending van de wet van 5 mei 1888 betrekkelijk het toezicht over de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen en nopens de bewaking der stoomtuigen en stoomketels. en van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, goedgekeurd bij de besluiten van de Regent van 11 februari 1946 en 27 september 1947, aan ontoe­reikende motivering en aan overschrijding van macht ; dat hij betoogt dat het bestreden besluit « tegelijk slecht en niet genoegzaam gemotiveerd is, doordat het » niet riaar de karakteristieke hoedanigheden van de te bouwen varkensstal maar »naar de hinder van een thans bestaande varkensstal verwijst» en doordat «dit » besluit, zonder hoe dan ook te letten op de adviezen van de bevoegde instellingen » en van de geraadpleegde specialisten, hoegenaamd niet zegt dat de gevreesde »hinder onmogelijk te voorkomen is», terwijl «het gaat om een varkensstal van het » type « met opening op het zuiden » en geenszins om een varkensstal van het type »«op gier»;

Overwegende dat verzoeker in zijn beroep bij de bestendige deputatie heeft doen gelden dat het een nieuw type varkensstal betrof ; dat de adviezen waarnaar in de bestreden beslissing verwezen wordt, stellen dat het gaat om een varkensstal « met » opening op het zuiden » ; dat de bestreden beslissing verwijst naar het besluit waarbij het college van burgemeester en schepenen de vergunning tot het in bedrijf nemen van een varkensstal « met opening op het zuiden » weigert ; dat de bestendige deputatie er derhalve niet onkundig van was dat de aanvraag betrekking had op een varkensstal « met opening op het zuiden », niet op een varkensstal « op gier » zoals die welke verzoeker reeds in bedrijf had; dat zij, als zij het in de bestreden beslissing heeft over de « velerlei hinder van een andere door verzoeker geëxploiteerde varkens· » stal », dat doet om de argumenten van de opposanten samen te vatten, zoals zij die van verzoeker had samengevat, en niet om de reden van haar weigering op te geven ; dat die reden is dat het bedrijf, ofschoon in een landbouwzone gelegen, zich in de nabijheid van sommige woningen zou bevinden en dat niet is aangetoond dat het mogelijk zou zijn « de aan een zodanige inrichting onvermijdelijk verbonden hinder » in voldoende mate te ondervangen » ;

Overwegende dat de bestendige deputatie niet heeft gezegd waarom zij, wat betreft de onmogelijkheid om de aan de ontworpen varkensstal verbonden hinder in voldo.,,nde mate te ondervangen, afweek van de haar door de technische ambtenaren gegeven, eenparig gunstige adviezen over het verlenen van de vergunning ; dat het middel gegrond is in zover het zich op ontoereikende motivering beroept ;

Overwegende dat de bestendige depuatie is opgetreden in de uitoefening van een opdracht van algemeen belang ; dat de kosten ten laste van de Staat moeten worden gebracht,

(Vernietiging van het besluit van 9 januari 1975 van de bestendige deputatie va~ de provincieraad van Luik, houdende afwijzing van het door Désiré Navette ii::gestelde beroep tegen de beslissing van 6 augustus 1974 waarbij het college van burgemeester en schepenen van Heure-le-Romain hem vergunning tot het in bedrijf nemen van een varkensstal weigert - kosten ten laste van de Staat)

1002

Page 19: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

N• 17.976 - ARREST van 3 december 1976 (llld• Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche en Ligot, verslaggever, staatsraden. en Dumont, eerste auditeur.

BRASSEUR en IMBRECHTS (M• Piette) t/ Bestendige depu­tatie van de provincieraad van Namen - Tussenkomende partijen : Chapelle en Evrard

I. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Beroep bij de Raad van State - Tegenpartij

Il. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij

Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het exploiteren van Mn gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting is geen tegen­partij bij het beroep tot nietigverklaring van het besluit waarbij die ver­gunning werd verleend.

III. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Bevoegdheid - Äppreeiatiebevoegdheid - In verband met d.: plaats - Algemeen

De bestemming van een zone van het grondgebied voor een bepaald gebruik kan niet volgen uit de bepalingen van de aankoopakte van een perceel dat in die zone is gelegen, welke ook die gevolgen mogen zijn uit civielrechtelijk oogpunt. Een zodanige bestemming kan alleen uit een goedgekeurd plan van aanleg volgen.

IV. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Bevoegdheid - Appreciatiebevoegdheid - Algemeen

Het komt de overheid die uitspraak doet over de aanvraag toe de tijdens het onderzoek de commodo et incommcx:lo gemaakte aanmerkin­gen op hun gegrondheid te beoordden.

V. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Beroep bij de Raad van· State - Middel - Ter zake dienend middel

1. De niet-naleving van de in het vergunningsbesluit opgelegde voor­waarden kan aanleiding geven tot de sancties bepaald in het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, maar kan geen grond opleveren voor de nietigverklaring van dat besluit.

2. Het middel waarin kritiek wordt geleverd op een motief van de beslissing waarbij een vergunning op proef werd afgegeven, is niet dienend tot staving van het beroep tot nietigverklaring van het besluit waarbij de definitieve vergunning wordt verleend, wanneer dit motief niet wordt hernomen in het bestreden besluit.

VI. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Bevoegdheid - Appreeiatiebevoegdhcid - In aanmerking te nemen ongemakken

De overheid die de vergunning af levert moet er zich wel van verge­wissen dat de omwonenden geen grotere hinder ondervinden dan de normale burenlast, maar kan niet als eis stellen dat de inrichting generlei hinder oplevert.

1003

Page 20: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.976)

Gezien het op 9 september 1975 ingediende verzoekschrift. waarbij Marcel Brasseur en zijn echtgenote Marie-Thérèse Imbreckx de nietigverklaring vorderen van het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Namen dd. 3 juli 1975 dat aan Vita! Chapelle, hun buurman, vergunning verleent om te Namen, rue Fontaine des Prés 7, een timmerwerkplaats te exploiteren met een schaafbank, een lintzaag, een freesmachine en een steekbank, aangedreven door elektromotoren met een gezamenlijk vermogen van 12 pk;

Gezien het op 27 oktober 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij Vita! Cha­pelle en zijn echtgenote Marie Evrard vragen als tussenkomende partijen ontvangen te worden;

Gelet op het bevel van 7 november 1975 waarbij de vraag tot tussenkomst ontvankelijk wordt verklaard ;

Overwegende dat de verzoekers als tegenpartijen hebben aangewezen de be­stendige deputatie van de provincieraad van Namen en Vita! Chapelle ; dat Vita! Chapelle, aan wie de bestreden vergunning is verleend en die in deze zaak is tussen­gekomen, als tegenpartij buiten de zaak dient te worden gesteld ;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen van Namen op 26 juni 1972 geweigerd heeft Vita! Chapelle vergunning te verlenen voor een timmerwerkplaats met schaafbank, lintzaag, freesmachine en steekbank, aangedreven door elektromotoren met een gezamenlijk vermogen van 12 PK; dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Namen, op 28 december 1972 na beroep van Vita! Chapelle, vergunning op proef heeft verleend voor één jaar mits bepaalde voorwaarden in acht werden genomen ; dat de « werkplaats . . . » volgens de reden­geving van die beslissing « ... een knutselruimte is » ; dat de bestendige deputatie op 14 november 1974 de vergunning op proef heeft verlengd tot 28 december 1974; dat zij op 27 december 1974 verdere vergunning heeft geweigerd ;

Overwegende dat Vita! Chapelle op 17 januari 1975 een nieuwe aanvraag heeft ingediend onder aanhaling van de voorzieningen die hij had getroffen opdat de buren geen hinder ondervinden ; dat tegen die aanvraag verzet is gerezen vanwege de eerste verzoeker, die zich voordien reeds tegen afgifte van de vergunning had gekant; dat het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening geadviseerd heeft dat de ontworpen inrichting niet strijdig was met de voorschriften van het geldende plan van aanleg ; dat het college van burgemeester en schepenen bij beslis­sing van 24 maart 1975 vergunning heeft geweigerd op de volgende gronden :

« Dat de als timmerwerkplaats dienende ruimten gelegen zijn, de ene in het »voor bewoning bestemde hoofdgebouw, de andere in een daaraan palend bijgebouw ;

» Dat het bedoelde gebouw, dat deel uitmaakt van een complex voor bewoning »bestemde gebouwen van middelbare standing, niet voor dat doel is ontworpen»; dat \/lital Chapelle op 11 april 1975 in beroep is gekomen bij de bestendige deputa­tie ; dat het bestuur van de arbeidsveiligheid gunstig heeft geadviseerd over de vergunning maar heeft voorgesteld dat bepaalde exploitatievoorwaarden zouden worden opgelegd ; dat de bestendige deputatie bij het bestreden besluit van 3 juli 1975 de gevraagde vergunning heeft verleend mits de door het bestuur van de arbeidsveiligheid opgelegde voorwaarden in acht werden genomen ; dat dit besluit als volgt is gemotiveerd :

« Gezien het gunstig advies van het bestuur van de stedebouw en de ruimte­» lijke ordening ;

» Gezien het rapport van de directeur van het bestuur van de arbeidsveiligheid, » waarin onderstreept wordt ; » 1) dat de door de exploitant tot stand gebrachte geluidsdemping zeer doeltreffend » is; » 2) dat het geluidsniveau bij de klager zeer laag ligt en slechts met een zeer ge-» voelige geluidsmeter is waar te nemen ; » 3) dat er, mits bepaalde voorwaarden in acht worden genomen, geen erge hinder » kan zijn»; dat dit besluit op 14 juli 1975 is aangeplakt;

Overwegende dat de verzoekers in een eerste middel aanvoeren dat « op de » grond waar hun pand en dat van Chapelle staan volgens de aankoopakte alleen

1004

Page 21: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.976)

» toegestaan zijn woon- en handelshuizen alsook gebouwen voor ambachtslieden »en kleine industriebedrijven die door de wet niet als gevaarlijk, ongezond of » hinderlijk zijn aangemerkt » ;

Overwegende dat de bestemming van een zone voor een bepaald gebruik niet kan blijken uit de bepalingen van de aankoopakte van een terrein, welke uit een civielrechtelijk oogpunt ook de gevolgen van die bepalingen mogen zin; dat een zodanige bestemming alleen uit een goedgekeurd plan van aanleg kan volgen ; dat niet wordt betwist dat het geldende plan van aanleg geen verbod stelt op de exploitatie van een werkplaats als door het bestreden besluit is vergund ; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat de verzoekers in een tweede middel doen gelden dat « de » twee onderzoeken de commodo et incommodo aan het licht hebben gebracht dat >er verzet is tegen de geplande inrichting » ;

Overwegende dat het zaak van de bestendige deputatie was de tijdens het onderzoek de commodo et incommodo gemaakte aanmerkingen op hun gegrondheid te beoordelen ; dat het middel niet kan worden aangenomen ;

Overwegende dat de verzoekers in een derde middel aanvoeren dat « het be­» twiste pand deel uitmaakt van een complex voor bewoning bestemde gebouwen » van middelbare standing en niet voor dat doel is ontworpen » ;

Overwegende dat, zoals ter beantwoording van het eerste middel is gezegd, niet wordt betwist dat het geldende plan geen verbod stelt op de exploitatie van een werkplaats als door het bestreden besluit is vergund ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat de verzoekers in een vierde middel betogen dat « de in het » vergunningsbesluit opgelegde voorwaarden door Chapelle niet werden en ook niet » worden nageleefd » ;

Overwegende dat niet-naleving van de in het vergunningsbesluit opgelegde voorwaarden aanleiding kan geven tot de sancties bepaald in het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming maar geen grond kan opleveren voor nietigverklaring van dat besluit ; dat het middel niet terzake dient ;

Overwegende dat de verzoekers in een vijfde middel aanvoeren dat de machines « niet op een zodanige afstand zijn opgesteld dat er generlei hinder voor de » omwonenden is » ;

Overwegende dat de overheid die de vergunning afgeeft er zich wel van dient te vergewissen dat de omwonenden geen grotere hinder ondervinden dan de normale burenlast maar niet als eis moet gaan stellen dat de inrichting generlei hinder oplevert ; dat de bestreden beslissing op grond van een rapport van het be­stuur van de arbeidsveiligheid oordeelt « dat er geen erge hinder kan zijn > ; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat de verzoekers in een zesde middel betogen dat de « om­» vangrijke activiteit in de betwiste werkplaats en de zeer professioneel opgevatte » outillering erop wijzen dat het niet om een knutselruimte gaat maar om een in­» richting met handelskarakter en winstoogmerk » ;

Overwegende dat de verzoekers aldus kritiek leveren op een niet in de aan­gevallen beslissing overgenomen motief van het besluit van 28 december 1972, dat vergunning op proef verleende ; dat het middel niet terzake dient,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vita! Chapelle .wordt buiten de zaak gesteld in hoedanigheid van tegenpartij.

Artikel 2. Het beroep wordt verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 2.300 frank, komen ten laste van de ver­zoekers tot een bedrag van 750 frank elk en ten laste van de tussenkomende par­tijen tot een bedrag van 400 frank.

1005

Page 22: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

N• 17.977 - ARREST van 3 december 1976 (Illde Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche, verslaggever, en Ligot, staatsraden, en Rousseaux, auditeur.

PETROVSKI (M• Weber) t/ Belgische Staat, vertegenwoor~ digd door de Minister van Justitie

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Vormen - Rechten van de verdediging

II. UITLEVERING - Geschillen Een vreemdeling die bij toepassing van artikel 3 van de wet van

15 maart 1874 voor de Kamer van Inbeschuldigingstelling is verschenen en die voor deze Kamer niet heeft verklaard dat hij een bepaald advocaat als raadsman had gekozen of dat hij zich door een raadsman wenste te doen bijstaan, is niet gerechtigd aan te voeren dat de rechten van de ver­dediging werden geschonden doordat zijn raadsman niet werd opgeroepen.

Gezien het op 2 december 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij Mile Petroski de nietigverklaring vordert van de «op 2 oktober 1975 door de Minister van » Justitie genomen beslissing tot uitlevering, luidens welke verzoeker wordt uitgele­» verd aan Duitsland » ;

Overwegende dat verzoeker, die Joegoslaaf is, op 16 mei 1975 in België werd aangehouden en op 17 mei onder aanhoudingsbevel werd geplaatst wegens valsheid in geschrifte, gebruik van valse stukken en onwettig verblijf; dat Mr. Vrielynck, advocaat, de Procureur des Konings te Brussel schriftelijk heeft laten weten dat hij de raadsman van Mile Petrovski in deze, bij het Parket onder nr. 266/75 ingeschre­ven zaak was ; dat Petrovski bij vonnis van de correctionele rechtbank van Brussel van 28 juli 1975 is veroordeeld ;

Overwegende dat de Regering van de Duitse Bonsrepubliek op 25 juni 1975 om verzoekers uitlevering heeft verzocht ; dat dit verzoek was gestaafd met een op 28 mei 1975 door de rechter van het « Amtsgericht » Augsburg uitgevaardigd bevel tot aanhouding wegens poging tot doodslag op 19 maart 1975 in Augsburg; dat het bevel tot aanhouding in de loop van die procedure, ingeschreven onder Nr. Extra 20 en 21/75 van het Parket-generaal van het Hof van beroep te Brussel. bij beschik­king van de Raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel op 10 juli 1975 uitvoerbaar is verklaard ; dat die beschikking tot uitvoerbaarverklaring op 11 juli 1975, en vervolgens opnieuw op 4 augustus 1975, in de gevangenis te Vorst aan verzoeker is betekend ; dat de zaak ter kennisneming is voorgelegd aan de Kamer van Inbeschuldigingstelling van het Hof van beroep te Brussel. overeen­komstig artikel 3 van de uitleveringswet van 15 maart 1874; dat die Kamer, na verzoeker in het bijzijn van een tolk te hebben gehoord, een gunstig advies over de uitlevering heeft uitgebracht; dat deze bij de bestreden beslissing is toegestaan en op 21 november 1975 uitvoering heeft gekregen door overgifte van verzoeker aan de Duitse regering ;

Overwegende dat verzoeker twee middelen aanvoert, die er in werkelijkheid maar één zijn : het ene ontleend aan de schending van de rechten van de verdediging, het tweede ontleend aan de schending van artikel 3, vijfde lid, van de uitleveringswet van 15 maart 1874, doordat Mr. Vrielynck, verzoekers raadsman, wiens naam voor­kwam in het strafdossier, niet is opgeroepen voor de; Kamer van Inbeschuldiging­stelling en « ... niet al zijn middelen heeft kunnen doen gelden om aan te tonen dat » het tot de uitlevering geleid hebbende feit niet vreemd was aan politieke principes » of gebeurtenissen » ;

Overwegende dat tegen verzoeker twee wel onderscheiden procedures zijn aangelegd, de eerste betreffende in België gepleegde feiten, de tweede betreffende de uitlevering ; dat twee dossiers zijn samengesteld, een eerste bij het Parket van de Procureur des Konings, het tweede bij het Parket-generaal van het Hof van beroep ;

1006

Page 23: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

dat duidelijk blijkt dat Mr. Vrielynck, naar hij In zijn brief van 3 juni 1975 zegt, alleen is opgetreden in verband met de in België gepleegde feiten ; dat in het uitleveringsdossier niets over zijn optreden is vermeld ; dat er derhalve geen enkele reden was om hem voor de Kamer vavn Inbeschuldigingstelling op te roepen ;

Overwegende dat artikel 3, vijfde lid, van de uitleveringswet van 15 maart 1874 bepaalt :

« Het openbaar ministerie en de vreemdeling worden gehoord. Deze laatste » mag zich door een raadsman laten bijstaan » ; dat verzoeker verschenen is voor de Kamer van Inbeschuldigingstelling in het bijzijn van een tolk; dat hij voor die Kamer niet heeft verklaard dat hij Mr. Vrielynck als raadsman had gekozen of zich door een raadsman wenste te doen bijstaan ; dat hij zijn verweermiddelen voor de Kamer van Inbeschuldigingstelling heeft kunnen voordragen ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 17.978 - ARREST van 7 december 1976 (IVde Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State. Vermeulen, verslag­gever. en Baeteman. staatsraden, en Deroover, auditeur.

DE WEIRDT t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Openbare Werken

RIJKSPERSONEEL - Ministeriële departementen - Ministerie van Open­bare Werken

Uit artikel 5 van het ministerieel besluit van 18 juni 1974 en uit de tabel waarnaar dit artikel verwijst, volgt dat voor een bevordering tot eerste klerk alleen in aanmerking komen de beambten die titularis zijn van de graad van klerk, wat dan medebrengt, in verband met de bepaling van de anciënniteit die moet dienen voor de rangschikking van de kandi­daten voor de graad van eerste klerk, dat, overeenkomstig artikel 65, .§ 1, van het statuut van het rijkspersoneel, enkel met de anciënniteit in de graad van klerk rekening gehouden wordt en niet met deze die verkregen is in een andere graad van rang 30, zoals de graad van klerk-typiste.

Het ministerieel besluit van 18 juni 1974 bevat, ten aanzien van de toepassing van de in artikel 5 opgenomen afwijkend.:! bepaling, geen over­gangsmaatregelen ten gunste van de kl'!rk-typisten die op eigen verzoek vóór 18 juni 1974 naar het klerkenkader waren overgeplaatst.

Gezien het verzoekschrift dat Yvonne De Weirdt in haar hoedanigheid van klerk bij het Ministerie van Openbare Werken op 27 maart 1975 heeft ingediend om de gedeeltelijke vernietiging te vorderen van een collectief benoemingsbesluit van de Minister van Openbare Werken van 5 februari 1975, met name voor zover bij artikel 1 van dat besluit volgende klerken tot de graad van eerste klerk worden bevorderd : Leopold Da uwe, Albert Peeters, Albert Craeybeckx, Julien Prinsmel, Raymond Vanoppen, Roger Dhont, Gilbert Moyaerts, Roland De Clercq, Martin Claes, Maria Geerts, Alfonsine Baert, Maria Pingnet, Sidonia Kempenaers, Roger Van De Leest, Sylvain Walraeve, Julien Colle, Jozef De Hanscutter, Jeanne Sterkendries, Victor Eeckhaudt, August Van Den Brande, André Roelandt, Gladys Raes, Renatus Steppe, Albert Van Der Jeught, Albert Verlinden, Herbert Van De Sande, Augusta Peeters en Leopold Vranckx ;

1007

Page 24: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.978)

Overwegende dat verzoekster, die bij het Ministerie van Openbare Werken als klerk-typiste dienst had gedaan, op 1 maart 1974 op eigen verzoek bij veran­dering van graad werd benoemd tot klerk (rang 30) , zulks met toepassing van artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juli 1964 betreffende de hiërarchische indeling van sommige personeelsleden van Rijksbesturen, zoals dit artikel werd ge­wijzigd bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 10 juli 1972 tot wijziging van sommige koninklijke besluiten betreffende de toestand van het typisten-, stenotypisten­en secretariaatspersoneel; dat, toen op 20 september 1974 de vacature van 44 be­trekkingen van eerste klerk (rang 32) bij het Ministerie van Openbare Werken werd bekendgemaakt, verzoekster zich kandidaat stelde voor een dergelijke betrek­king bij een van de diensten van het departement te Gent ; dat verzoekster niet werd benoemd, omdat het bestuur, na een aarzeling, oordeelde dat zij niet de ver­eiste anciënniteit had ;

Overwegende dat verzoekster de bestreden benoemingen onwettig acht omdat zij werden gegeven met veronachtzaming van haar prioritaire aanspraken op be­vordering ; dat zij te dien aanzien stelt 1) dat de Minister de kandidaten met het­zelfde beste signalement - waartoe zij behoort - moest benoemen met inachtne­ming van hun rangschikking zoals die wordt bepaald door artikel 33, § 2, van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het Rijkspersoneel en door artikel 63 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende statuut van het Rijkspersoneel, 2) dat, volgens die bepalingen, de kandidaten voor een betrekking van eerste kelrk (rang 32) moeten worden gerang­schikt in de eerste plaats volgens de anciënniteit die ze verkregen hadden in om het even welke graad van rang 30, 3) dat de totale anciënniteit die verzoekster op grond van de aangehaalde bepalingen kan doen gelden niet alleen haar anciënniteit van klerk is, maar ook die van klerk-typiste, 4) dat zij, op grond van haar zo berekende totale anciënniteit, als zevende moest worden gerangschikt, 5) dat de Mi­nister in strijd met de vermelde voorschriften enkel rekening gehouden heeft met haar anciënniteit in de graad van klerk en haar dan ook ten onrechte is voorbijgegaan wanneer hij de bestreden bevorderingen heeft toegekend ;

Overwegende dat verzoekster uit het oog verliest dat een ministerieel besluit van 18 juni 1974 houdende het bijzonder personeelsreglement voor het departement van Openbare Werken een bepaling bevat die een, van de door verzoekster als rechtsgrond aangevoerde bepalingen afwijkende regeling geeft in verband met de in aanmerking te nemen anciënniteit ; dat dit ministerieel besluit steunt op de machtiging die bij artikel 35 van het reeds vermelde koninklijk besluit van 7 augustus 1939 aan de Ministers gegeven wordt om van de algemene voorschriften afwijkende voorwaarden voor bevordering vast te stellen onder meer wat betreft de graden die in aanmerking komen om aanspraak te geven op een bevordering ; dat de afwijkende voorwaarde, waar het in dit geschil om gaat, te vinden is in artikel 5 van het reeds vermeld ministerieel besluit van 18 juni 1974 en in de tabel waarnaar artikel 5 ver­wijst, afwijkende voorwaarde die hierop neerkomt dat voor een bevordering tot eerste klerk alleen in aanmerking komen de beambten die titularis zijn van de graad van klerk, wat dan medebrengt, in verband met de bepaling van de anciënniteit die moet dienen voor de rangschikking van de kandidaten voor de graad van eerste klerk, dat, overeenkomstig artikel 65, § 1, van het statuut van het Rijkspersoneel, enkel met de anciënniteit in de graad van klerk rekening gehouden wordt en niet met deze die verkregen is in een andere graad van rang 30, zoals de graad van klerktypiste; dat, ten aanzien van de toepassing van de hiervoor bedoelde, in artikel 5 opgenomen afwijkende bepaling, het ministerieel besluit van 18 juni 1974 geen overgangsmaatregelen bevat ten gunste van de klerktypisten die, zoals verzoekster, op eigen verzoek vóór 18 juni 1974 naar het klerkenkader waren overgeplaatst; dat, rekening gehouden met het afwijkende ministerieel voorschrift, verzoekster, zoals de verwerende partij terecht voorhoudt, niet voor bevordering tot een van de 44 betrek­kingen van eerste klerk in aanmerking kwam ; dat haar middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekster)

1008

Page 25: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

N• 17.979 - ARREST van 7 december 1976 (IVd• Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Vermeulen en Baeteman. staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

KEMPISCHE APOTHEKERSVERENIGING (M• Code) t/ Schiettekatte (M• De Brabanter) en SCHIETTEKATTE t/ Provinciale Raad van Antwerpen van de Orde der Apothe­kers (M• Code) en Kempische Apothekersvereniging

MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE Intrekking van de machtiging

1. (zie nr. 17.880, nr. 1, eerste lid). 2. De procedure voorgeschreven door de artikelen 6 en 7 van de

wet van 12 april 1958 moet worden ingeleid door een aanvraag van de geneesheer zelf tot behoud van het depot, welke aanvraag moet worden ingediend binnen twee jaar na de vestiging van nieuwe officina' s in de streek en hierop moet gesteund zijn dat, niettegenstaande de vestiging van deze nieuwe officina's, de spreiding van de apotheken toch nog niet vol­doet aan de vereisten van de volksgezandheid.

3. (zie nr. 17.881, nr. 2).

Gezien het verzoekschrift ingediend op 20 januari 1975 door de Kempische Apothekersvereniging ;

Gezien het verzoekschrift ingediend op 4 februari 1975 door Dr. Louis Schiettekatte ;

Gelet op het bevel van 25 november 1975 tot voeging van de zaken ;

Overwegende dat de beroepen strekken tot vernietiging van de beslissing van 2 november 1974 genomen door de commissie van beroep voor medisch-farmaceu­tische cumulatie inzake Louis Schiettekatte, doctor in de geneeskunde te Westerlo­Voortkapel; dat de bestreden beslissing op 11 december 1974 aan de verzoekende partijen is betekend ;

Overwegende dat de bestreden beslissing berust op de considerans : « dat dokter Schiettekatte, door beslissing d.d. 24 januari 1964 van de commissie van »eerste aanleg, de machtiging bekwam om in het gehucht Voortkapel van de ge­)) meente Westerlo een geneesmiddelendepot te openen bij toepassing van artikel 3, )) eerste lid, van de wet van 12 april 1958; dat deze beslissing door de commissie )) van beroep bevestigd werd op 7 januari 1965 ; dat niet betwist wordt dat in mei » 1965 een apotheek geopend werd te Herselt en dat op 6 januari 1972 een apotheek »geopend werd te Westerlo-Voortkapel zelf; dat, door aangetekende brief verzon­» den op 8 februari 1972, de Kempische Apothekersvereniging de Minister van )>Volksgezondheid en van het Gezin verzocht «de nodige procedure te willen in­» stellen . . . ten einde aan Dr. Schiettekatte de tijdelijke afwijking te ontnemen » welke hem was toegestaan >) ; dat het Bestuur de adviezen van de betrokken >)organismen inwon en een verslag opstelde met als besluit de intrekking van de )>toegestane afwijking; dat de commissie van eerste aanleg op 29 juni 1973 be­» sliste dat de ingediende aanvraag tot herziening ontvankelijk en gegrond was en » dat de vroeger toegestane machtiging ingetrokken werd ; dat artikel 3 van de wet »van 12 april 1958 als volgt luidt: «Er mag van het bij artikel 1 gestelde verbod » afgeweken worden ten gunste van de geneesheren die een depot van genees­» middelen houden uitsluitend ten behoeve van de bij hen in behandeling zijnde »zieken, wanneer zij zich in een streek vestigen waar het, wegens de geografische »verspreiding van de officina"s niet mogelijk is aan de vereisten van de volks­» gezondheid te voldoen. De afwijking kan echter ingetrokken worden wanneer

1009

Page 26: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.979)

» ondertussen, door de vestiging van een of meer apotheken in de behoeften van de » bevolking op dat gebied voorzien wordt ; in dit geval wordt de bij de artikelen 6 » en 7 voorgeschreven procedure toegepast. Bij intrekking van de afwijking wordt, » in voorkomend geval, onverminderd de toepassing van artikel 8, aan de geneesheer » een termijn van twee jaar verleend om zijn depot op te heffen » ; dat het eerste »lid van artikel 6 van de wet als volgt luidt: «De Minister van Volksgezondheid » en van het Gezin laat de verzoeken in behandeling nemen, die hem overeen­» komstig de bepalingen van de artikelen 3 en 4 worden gezonden » ; dat het eerste » lid van artikel 8 van de wet als volgt luidt : « Wanneer een geneesheer die een » depot houdt, een op de artikelen 3, tweede lid, en 4, eerste lid, steunend verzoek »heeft ingediend, wordt de termijn van twee jaren voor het sluiten van het depot zo »nodig verlengd tot wanneer tegen de beslissing van de laatste instantie waarbij »de betrokkene beroep heeft ingesteld, geen rechtsmiddel meer kan worden aange­» wend» ; dat artikel 1 van de wet van 12 april 195 principieel de gelijktijdige uit­» oefening van de geneeskunde en de artsenijbereidkunde verbiedt, dat dit verbod »in de eerste plaats gericht is tot de geneesheren (zie arrest nr. 13.519 d.d. 29 april » 1969 van de Raad van State) ; dat uit de hierboven overgenomen wetsbeschikkin­» gen duidelijk blijkt dat de procedure voorgeschreven door de artikelen 6 en 7 in »alle gevallen dient toegepast te worden, te weten : 1. in geval van afwijking aange­» vraagd door de geneesheer die reeds een depot bezat vóór de inwerkingtreding »van de wet (artikel 4, lid 1 en 2), 2. in geval van afwijking aangevraagd door de » geneesheer die zich na de inwerkingtreding van de wet in een streek vestigt waar » de geografische spreiding der apotheken niet aan de vereisten van de volksge­» zondheid voldoet (artikel 3, lid 1), 3. in geval van aanvraag tot behoud van de » op voet van artikel 3, lid 1. toegestane afwijking na vestiging van een of meer »nieuwe apotheken in de streek (artikel 3, lid 2) ; dat in de drie gevallen de proce­» dure moet ingeleid worden door een aanvraag ingediend door de betrokken ge­» neesheer zelf ; dat de in lid 1 van artikel 8 gebruikte bewoordingen « wanneer een » geneesheer die een depot houdt een op artikel 3, tweede lid, steunend verzoek »heeft ingediend ... » geen de minste twijfel laten bedaan over het feit dat het aan » de geneesheer zelf, die een « intrekbare » afwijking bekwam, behoort het initiatief te »nemen om het verzoek tot behoud van de vroegere toegestane afwijking in te » dienen ; dat dit verzoek hierop moet gesteund zijn dat, niettegenstaande de vesti­» ging van een of meer nieuwe apotheken in de streek, de spreiding van de apotheken »toch nog niet aan de vereisten van de volksgezondheid voldod ; dat, eenmaal » aangenomen dat alleen de betrokken geneesheer de rechtsbevoegdheid bezit om het »op artikel 3, tweede lid, steunend verzoek in te dienen, hieruit noodzakelijk volgt »dat dit verzoek moet ingediend worden binnen een bepaalde termijn na de » vestiging van een of meer nieuwe apotheken in de streek ; dat zoniet de wette­» lijke beschikkingen betreffende de intrekking van de afwijking nooit zouden toe­» gepast worden ; dat uit de artikelen 3 en 8 van de wet van 12 april 1958 kan » worden afgeleid dat juist bedoeld verzoek moet ingediend worden vooraleer twee »jaar verlopen zijn sinds de vestiging van een of meer nieuwe apotheken in de »streek (zie arrest nr. 13.519 d.d. 29 april 1969 van de Raad van State); dat » terzake meer dan twee jaar verlopen zijn sinds de vestiging van een apotheek te » W esterlo-Voortkapel ; dat het aan dokter Schiettekatte behoorde het initiatief te »nemen om het verzoek tot behoud van de toegestane afwijking in te dienen, indien »hij meende dat niettegenstaande de vestiging van de apotheek te Westerlo­» Voortkapel, de spreiding der apotheken in de streek toch nog niet aan de ver­» eisten van de volksgezondheid voldeed ; dat de commissie van beroep wel moet »vaststellen dat dokter Schiettekatte geen verzoek tot behoud van zijn depot heeft » ingediend ; dat uit vorige beschouwingen volgt dat de Kempische Apothekers­» vereniging de nodige rechtsbevoegdheid niet bezat om de aanvraag tot intrekking » van de aan dokter Schiettekatte toegestane afwijking in te dienen ; dat deze aan­» vraag derhalve niet ontvankelijk is ; dat deze aanvraag zelfs zonder voorwerp » geworden is, gelet op het feit dat dokter Schiettekatte zijn depot diende te sluiten »binnen de twee jaar na de vestiging van een apotheek te Westerlo-Voortkapel »;

Overwegende dat de Kempische Apothekersvereniging onder meer doet gelden dat de afwijking van het principe van het cumulatieverbod enkel bij wijze van

1010

Page 27: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.979)

uitzondering kan geduld worden en dat de intrekking niet louter automatisch is, maar moet kunnen uitçiesproken worden door een positieve beslissing van de commissie bij wie de zaak aanhangig kan worden gemaakt door om het even welke betrok­kene ; dat Dr. Schiettekatte aanvoert dat de bestreden beslissing ten onrechte aan­neemt dat het hem toekwam tijdens de duur van de daarop ingestelde procedure en vóór het verstrijken van de termijn van twee jaar na de vestiging van een apotheek te Westerlo-Voortkapel, het initiatief te nemen om een verzoek in te dienen tot het behoud van de toegestane afwijking, indien hij meende dat, niet­tegenstaande de vestiging van die apotheek, de spreiding van de apotheken in de streek toch nog niet aan de vereisten van de volksgezondheid voldeed ;

Overwegende dat artikel 3, tweede lid, van de wet van 12 april 1958 bepaalt dat de afwijking bekomen door een geneesheer die zich na de inwerkingtreding van de wet vestigde in een streek waar het op het ogenblik van zijn vestiging wegens de geografische spreiding der officina's niet mogelijk was aan de vereisten van de volksgezondheid te voldoen, kan worden ingetrokken zo intussen door de vesti­ging van een of meer apotheken in de behoeften van de volksgezondheid op dat gebied wordt voorzien ; dat artikd 8 anderzijds luidt : « Wanneer een geneesheer, » die een depot houdt, een op artikel 3, tweede lid, steunend verzoek heeft ingediend, »wordt de termijn van twee jaren voor het sluiten van het depot zo nodig verlengd » tot wanneer tegen de beslissing van de laatste instantie waarbij de betrokkent.> » beroep heeft ingesteld geen rechtsmiddel meer kan worden aangevoerd » ; dat uit die artikelen kan worden afgeleid dat een geneesheer die op grond van artikel 3, eerste lid, de toelating heeft bekomen een geneesmiddelendepot te openen, dit depot zal dienen te sluiten binnen de termijn van twee jaar na de vestiging van een of meer apotheken in de streek tenzij hij binnen deze termijn een op artikel 3, tweede lid, steunend verzoek tot afwijking van deze verplichting heeft ingediend, in welk geval de termijn tot het sluiten van het depot zo nodig verlengd wordt tot wanneer tegen de beslissing van de laatste instantie waarbij de betrokken geneesheer bezwaar heeft ingesteld, geen rechtmiddel meer kan worden aangewend ;

Overwegende dat de wetgever, die een einde heeft willen maken aan de cumu­latie van de geneeskundige praktijk en het houden door de geneesheer van een geneesmiddelendepot, in artikel 1 van de wet van 12 april 1958 als algemene regd stelt dat de gelijktijdige uitoefening van de geneeskunde en van de artsenijbereid­kunde verboden is ; dat dit verbod in de eerste plaats gericht is tot de geneesheer. : dat uit wat voorafgaat, en inzonderheid uit artikel 8 volgt dat de procedure voo.·­geschreven door de artikelen 6 en 7 moet worden ingeleid door een aanvraag van de geneesheer zelf tot het behoud van het depot, welke aanvraag moet worden inge­diend binnen twee jaar na de vestiging van nieuwe officina's in de streek en die hierop gesteund is dat niettegenstaande de vestiging van deze nieuwe officina's de spreiding van de .aptoheken toch nog niet voldoet aan de vereisten van de volksgezondheid ;

Overwegende dat de bestreden beslissing vaststelt en door de verzoekende partijen niet wordt betwist dat op 6 januari 1972 een apotheek geopend werd te Westerlo-Voortkapel en dat Dr. Schiettekatte binnen de gestelde termijn van twee jaar geen aanvraag tot het behoud v;;m het depot heeft ingediend ; dat de commissie van beroep terecht overweegt dat de dokter en niet de Kempische Apothekersver­eniging daartoe het initiatief diende te nemen en dat Dr. Schiettekatte zijn depot diende te sluiten binnen de twee jaar na de vestiging van de apotheek te Westerlo­Voortkapel;

Overwegende dat de commissie van beroep echter ten onrechte stelt dat de aanvraag van de Kempische Apothekersvereniging zonder voorwerp is ; dat deze immers kwaliteit heeft om, ter beveiliging van de collectieve beroepsbelangen welke zij behartigt, de rechtscolleges ingesteld door de wet van 12 april 1958 te ver­zoeken vast te stellen dat het recht om een geneesmiddelendepot te houden ver­vallen is doordat de betrokken geneesheer binnen de twee jaar volgende op de vestiging van de apotheek geen aanvraag tot behoud van zijn depot heeft ingediend ; dat het beroep in die mate doch slechts in die mate gegrond is,

1011

Page 28: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de ver­zoekende partijen, ieder voor de helft)

Nr 17.980 - ARREST van 7 december 1976 (IVde Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

VAN GHELUWE en consorten (Mr Ronse) t/ Stad Vilvoorde

RECHTSPLEGING Verzoekschrift - Vorm - Uiteenzetting van feiten en middelen

Niet ontvankelijk is het verzaekschrift dat er zich toe beperkt de schending aan te voeren van richtlijnen, zander aan te tonen waar en hoe die regels overschreden werden.

Gezien het verzoekschrift op 18 juli 1975 ingediend door Michel Van Ghe­luwe, Jean Pir en Willy Janssens, agenten-opzieners in de stedelijke politie van Vilvoorde;

Overwegende dat de tegenpartij het beroep niet ontvankelijk acht omdat het beroepschrift naar haar oordeel geen rechtsmiddelen bevat;

Overwegende dat verzoekers de gegrondheid van hun annulatieberoep enkel steunen op een brief van 21 april 1975 uitgaande van het Ministerie van Binnen­landse Zaken aan de stad Vilvoorde en verder verwijzen naar een rondschrijven van 31 juni 1972 «Rijkspolitie en Voogdijraad» ;

Overwegende dat aldus blijkt dat het beroep wordt gesteund op de niet­nakoming van de door de tegenpartij uitgevaardigde richtlijnen ; dat, zonder te hebben na te gaan of de aangehaalde richtlijnen al dan niet bindend zijn, het vol­staat vast te stellen dat verzoekers er niet toe gekomen zijn aan te tonen waar en hoe die regels overtreden werden ; dat een aldus geformuleerd beroep niet vol­doet aan de vereisten van artikel 2 van het procedurereglement en derhalve niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekers)

Nr 17.981 - ARREST van 8 december 1976 (Vilde Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Debaedts, staats­raden, en Mevr. Geens, auditeur.

DELARBRE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Financiën (de Hr Van Koninckxloo ~ Van Bever)

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig· heid - Vormen - Rechten van de verdediging

II. RIJKSPERSONEEL - Raad van Beroep - Rechtspleging - 1° Bijstand van een raadsman ( 1 ) ; - 2° Mededeling van het dossier - Aan het personeelslid ( 2)

1. Luidens artikel 92, eerste lid, van het statuut van het rijksperso­neel kan de appellant bij de raad van beroep naar eigen keuze een van de in die bepaling vermelde personen belasten met zijn verdediging. Hieruit volgt dat niet het bestuur maar wel het betrokken personeelslid instaat

1012

Page 29: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.981)

voor zijn verdediging en dat de afwezigheid van zijn verdediger op een bepaald onderzoek niet ten laste van het bestuur kan worden gelegd.

2. Het doet er weinig toe dat de ambtenaar vóór de laatste zitting van de raad van beroep geen inzage meer heeft gehad van het dossier, wanneer aan het dosier geen enkel stuk werd toegevoegd waarvan hij geen kennis had en dat voor de voorbereiding van zijn verdediging belang kon hebben.

m. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Vormen - Samenstelling van de administratieve colleges

IV. RIJKSPERSONEEL - Raad van beroep - Samenstelling - Wijziging in de loop van de procedure

Het doet er weinig toe dat de samenstelling van de raad van beroep in de loop van de procedure werd gewijzigd, wanneer blijkt dat de raad, zoals hij het laatst was samengesteld, het volledige onderzoek ten gronde heeft gedaan tijdens één zitting, terwijl de vorige zittingen slechts strekten tot voorbereiding van dat onderzoek ten gronde.

V. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregelling Laakbaar karakter van de feiten - Feiten die met de dienst verband houden Tekortkomingen aan dienstverplichtingen

Wanneer de Administratieve Gezondheidsdienst van advies is dat een ambtenaar zijn normale dienst op volledige en regelmatige wijze kan waarnemen, kunnen de afwezigheden van die ambtenaar aanleiding geven tot een tuchtstraf, zelfs indien hij tot rechtvaardiging ervan geneeskundige getuigschriften voorlegt.

VI. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Straffen - Omvang van de straf - Algemeen

In casu, kan noch uit de bestreden beslissing, noch uit het neerge­legd dossier worden afgeleid dat de opgelegde tuchtstraf overdreven of onredelijk is.

VU. (zie nr. 17.372. IV)

Gezien het veroekschrift ingediend op 3 mei 1974 door Julianus Delarbre, expeditionnair bij de Administratie van de belasting over de toegevoegde waarde, registratie en domeinen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van 22 maart 1974 genomen door de directeur-generaal van de Administratie van de belasting over de toegevoegde waarde, registratie en domeinen, optredend voor de Minister van Financiën en waarbij verzoeker, financiebeambte bij voormelde admi­nistratie, «wordt teruggezet, met ingang van l april 1974, tot de graad van expeditionnair », «rang neemt in deze graad vanaf dezelfde datum» en waarbij wordt bepaald dat «de termijn van twee jaar bepaald voor de royering van rechts­» wege van deze straf ingaat op 1 februari 1972 »;

Overwegende dat verzoeker op 16 februari 1972 in kennis ervan werd gesteld dat de directeur-generaal van vermeld bestuur voornemens was hem « de tucht­» straf van de terugzetting in rang » op te leggen « wegens de feiten waarvoor hij »zich heeft moeten verantwoorden gedurende het vierde kwartaal 1971 »; dat verzoeker bij het viseren van die kennisgeving vroeg om door de raad van beroep

1013

Page 30: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.981)

te worden gehoord, om inzage te nemen van het dossier in verband met de voorge­stelde tuchtmaatregel en om te worden bijgestaan door adjunct-controleur Van­nerum ; dat verzoeker geen verweerschrift heeft ingediend ;

Overwegende dat aangezien de raad van beroep op 30 november 1972 deed opmerken dat die voornoemde kennisgeving niet vermeldde in welke graad de teruazetting in rang zou gebeuren, een tweede kennisgeving van het voornemen werd gedaan aan verzoeker, ditmaal met de vermelding dat de terugzetting in rang zou gebeuren tot de graad van expeditionnair ; dat verzoeker eveneens deze ken­nisgeving viseerde en daarbij hetzelfde vroeg als bij het viseren van de eerste ken­nisgeving; dat verzoeker op 27 december 1972 inzage nam van het dossier; dat verzoekers verdediger op 30 januari 1973 bericht werd dat het dossier ter inzage lag ; dat hij echter geen inzage van het dossier kwam nemen ; dat geen verweer­schrift werd ingediend ;

Overwegende dat de raad van beroep, gehoord de verzoeker en diens verde­diger, op 7 juni 1973 een aanvullend onderzoek gelastte om na te gaan of de in hoofde van verzoeker « vastgestelde afwezigheden gecompenseerd werden door !>langere aanwezigheid dan normaal voorzien» ; dat het oproepingsbericht van 3 september 1973 waarbij verzoeker de datum en plaats van het aanvullend onder­zoek werd medegedeeld, eropwees dat verzoeker, indien hij zulks wenste, zich k01: laten bijstaan door zijn verdediger ; dat bij gelegenheid van het onderzoek dat op 12 september 1973 plaatsvond, een verslag werd opgemaakt waarin onder meer ver­zoekers opmerking werd geakteerd dat zijn verdediger door het bestuur niet werd opgeroepen ;

Overwegende dat in verband met deze laatste opmerking, de directie in een brief van 12 september 1973 gericht tot het centraal bestuur van mening was dat deze opmerking niet juist was, aangezien de raad van beroep het bestuur niet ge­vraagd had om verzoekers verdediger uit te nodigen en aangezien verzoeker daar­voor zelf moest zorgen, zoals de vermelde oproepingsbrief erop wees ;

Overwegende dat de raad van beroep op 18 februari 1974 opnieuw de zaak onderzocht en, gehoord de betrokkene en diens verdediger, adviseerde, met tien stemmen tegen één stem, dat de voorgestelde tuchtmaatregel als gepast voorkwam ; dat daarop de bestreden tuchtstraf werd uitgesproken ;

Overwegende dat verzoeker in de twee eerste middelen doet gelden dat de bestreden beslissing werd vastgesteld met schending van de rechten van verdedi­ging doordat voor het bovenvermelde aanvullend onderzoek van 12 september 1973 « de verdediger van verzoeker niet regelmatig opgeroepen werd», en doordat « noch » verzoeker, noch diens verdediger inzage kregen van het vervolledigd dossier voor »de zitting van 1 februari 1974, zodat zij niet in de mogelijkheid waren om hun » verdediging naar behoren op te stellen >.' ;

Overwegende dat de tegenpartij in verband met het eerste middel antwoordt dat de administratie in hoogste mate de rechten van de verdediging heeft gewaar­borgd door de betrokkene in de gelegenheid te stellen naar eigen goeddunken al dan niet zich in het bijkomend onderzoek te doen bijstaan door zijn verdediger, en dat het niet de administratie is maar wel de betrokkene zelf die de wijze van verdediging bepaalt ; dat verzoeker replikeert dat hij na ontvangst van de oproepingsbrief van 3 september 1973 telefonisch contact had opgenomen met zijn verdediger die hem toen heeft gezegd « dat hij persoonlijk en op zijn eigen naam een uitnodiging diende » te ontvangen om dienstvrijstelling te bekomen » ;

Overwegende dat volgens artikel 92, eerste lid, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel, de appellant bij de raad van beroep naar eigen keuze een van de in de bepaling vermelde personen kan belasten met zijn verdediging voor de raad van beroep ; dat h:eruit volgt dat niet het bestuur maar wel verzoeker instaat voor zijn verdediging en dat de afwezig­heid van verzoekers verdediger op het aanvullend onderzoek derhalve niet ten laste van het bestuur kan worden gelegd ; dat het middel ongegrond is ;

Overwegende dat de tegenpartij in verband met het tweede middel antwoordt dat volgens de regeling vervat in de § § 42 tot en met 46 van de ministerrele instruc-

1014

Page 31: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.981)

tie van 1 februari 1949 houdende voorlopige reglementering der statutaire beschik­kingen inzake tuchtregime, de inzage van het dossier alleen geschiedt « wanneer het »personeelslid het verlangen daartoe uitdrukt of na een nieuw onderzoek om de » beklaagde op de hoogte te brengen van dit onderzoek of van een eventueel af­» wijzende nota van de administratie»; dat verzoeker noch diens verdediger na het ge~~1igenverhoor bij gelegenheid van het aanvullend onderzoek op 12 september 1973 inzage van het dossier hebben gevraagd om de volgens de tegenpartij aanne­melijke reden dat hij reeds tweemaal inzage had genomen van het C:ossier vóór het aanvullend onderzoek en dat het onderzoek plaatsvond in zijn aanwezigheid zodat hij. volgens de tegenpartij, het niet nodig achtte om volledig op de hoogte te zijn van alle gegevens ;

Overwegende dat het volstaat vast te stellen dat aan het dossier, sedert 27 de­cember 1972, datum waarop verzoeker voor het laatst inzage van het dossier had genomen, geen stukken werden toegevoegd die verzoeker niet kende en die voor de voorbereiding van zijn verdediging van belang waren; dat het middel derhalve niet in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat verzoeker in het derde middel inroept dat de raad van be­roep niet steeds op dezelfde wijze was samengesteld zodat « niet alle leden met » kennis van zaken over alle elementen van de zaak hebben kunnen oordelen » ;

Overwegende dat de tegenpartij hierop antwoordt dat «het statuut van het » Rijkspersoneel niet bepaalt dat de raad van beroep telkens uit dezelfde bijzitters »moet samengesteld zijn, wat in de praktijk zelfs niet mogelijk is» ; dat volgens de tegenpartij het volstaat dat de raad op geldige wijze zetelt ; dat de tegenpartij op­merkt dat toen verzoeker vóór de raad van beroep verscheen, hij geen enkele maal bezwaar tegen de nieuwe samenstelling van de raad van beroep heeft laten gelden :

Overwegende dat verzoeker hierop replikeert dat hij zowel op de zitting van 7 juni 1973 als op die van 1 februari 1974 gewezen heeft op de onregelmatige sa­menstelling van de raad en dat de raad op de drie zittingen respectievelijk van 30 november 1972, van 7 juni 1973 en van 18 februari 1974, niet was samengesteld uit dezelfde bijzitters ; dat verzoeker opmerkt dat tijdens elke zitting gedeeltelijk verwezen werd naar de besprekingen van voorgaande zittingen zonder dat de raad de zaak opnieuw en volledig heeft onderzocht ;

Overwegende dat de raad in zijn zitting van 30 november 1972 besloot het dossier naar het bestuur terug te sturen voor de precisering van het voorstel van tuchtstraf ; dat de raad in zijn zitting van 7 juni 1973 besloot in verband met het bovenomschreven vraagpunt een aanvullend onderzoek in te stellen en « de behan­» deling ten gronde » van de zaak voor onbeperkte tijd verdaagde ; dat de raad in zijn advies dat hij terzake uitbracht op 18 februari 1974 verwees «naar de ele­» menten van het dossier en inzonderheid diegene voorkomend in het dossier onder »nummers 1 tot 10 van de kaft Ibis betreffende het aanvullend onderzoek aanbe­» volen door de raad bij zitting van 7 juni 1973 » ; dat uit een en ander volgt dat de behandeling van de zaak ten gronde plaatsvond in dezelfde zitting die de raad van beroep gehouden heeft op 18 februari 1974; dat het middel derhalve niet opgaat;

Overwegende dat verzoeker in zijn verzoekschrift tenslotte doet gelden dat de door de tuchtoverheid weerhouden tekortkomingen geen aanleiding konden geven tot enige tuchtstraf en zeker niet tot de volgens hem te zware tuchtstraf van de terugzetting in rang ; dat hij ter staving van dit middel betoogt dat « uit de ver­» strekte verantwoording voor de hem ten laste gelegde onregelmatige afwezig­» heden voldoende blijkt dat het niet ging om een lichtzinnige nalatigheid maar » wel om afwezigheden die hun gronden vonden hetzij in het vervullen van civiele » verplichtingen hetzij in een geschokte medische toestand » ;

Overwegende dat de tegenpartij hierop antwoordt dat « bij het bepalen van » de tuchtstraf er geen rekening gehouden werd met afwezigheden die als regel­» matig konden worden beschouwd, namelijk wanneer het ging om zaken die dien­» den te worden geregeld met de politie», dat wanneer verzoeker zich beroept op zijn « algemeen verstoorde toestand » er kan op gewezen worden dat hij op verzoek van de administratie aan een geneeskundig onderzoek werd onderworpen

1015

Page 32: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.981)

en dat volgens het advies van de onderzoekende geneesheer-inspecteur van de Administratieve Gezondheidsdienst verzoeker zijn normale dienst op volledige en regelmatige wijze kon waarnemen ; dat de tegenpartij hieruit afleidt dat «in zulke » omstandigheden de behouden afwezigheden enkel als « onregelmatig » kunnen » worden beschouwd » ; dat de tegenpartij aangaande de zwaarte van de opge­legde tuchtstraf verwijst «naar het advies van de raad van beroep d.d. 18 februari » 1974 die met tien stemmen tegen één, oordeelde dat de voorgestelde maatregel als » gepast voorkwam » ;

Overwegende dat de essentiële motivering van het bestreden besluit luidt als volgt:

« ..... . » Overwegende dat aan de heen Delarbre, hierna vermeld, gedu­

» rende de periode van 5 oktober 1971 tot 13 december 1971. zeventien » vragen tot verantwoording werden overgelegd wegens negenentwintig » onregelmatige afwezigheden ;

» Gelet op de door de betrokkene gegeven uitleg en op de door zijn » hiërarchische meeerdere uitgebrachte beoordeling ; ...

» Overwegende dat ter zitting van 30 november 1972 de raad van » beroep beslist heeft het dossier ter vervollediging terug te sturen aan » de administratie ;

» Overwegende dat ter zitting van 7 juni 1973 de raad van beroep » beslist heeft tot een aanvullend onderzoek en de behandeling ten gronde » van de zaak heeft verdaagd ;

»Overwegende dat ter zitting van 18 februari 1974 de raad van » beroep met tien tegen één stem de mening toegedaan is dat niettegen­» staande de ingeroepen verzachtende omstandigheden de voorgestelde »maatregel, namelijk terugzetting in de rang van expeditionair, als gepast » voorkomt » ;

Overwegende dat verzoeker een bepaald aantal afwezigheden heeft gerecht­vaardigd door het feit dat hij, ingevolge het ingestelde gerechtelijk onderzoek wegens het uitbreken van een brand in verzoekers woning, door de gerechtelijke overheid werd weerhouden, wat de vermelde afwezigheden heeft veroorzaakt ; dat het bestreden besluit verwijst naar de beoordeling van verzoekers hiërarchische meerderen die blijkens het dossier van mening waren dat vermelde afwezigheden voldoende gerechtvaardigd werden ; dat hieruit moet worden afgeleid dat de tucht­overheid op dit punt de mening van verzoekers hiërarchische meerderen deelde ;

Overwegende dat talrijke andere afwezigheden die ten laste van verzoeker werden gelegd zowel door diens hiërarchische meerderen als door de tuchtover­heid, door verzoeker werden gerechtvaardigd door het inroepen van zijn gestoorde gezondheidstoestand, bevestigd door een geneeskundig getuigschrift, verklarende : « ondergetekende verklaart heden Mr Delarbre ondervraagd en onderzocht te »hebben en te hebben vastgesteld dat hij lijdt aan stoornissen van het slaap- en » ontwaakmechanisme waardoor het kan gebeuren dat hij zich niet op tijd naar » zijn werk kan begeven » ;

Overwegende dat de tegenpartij bij brief van 10 november 1971 gericht tot de Administratieve Gezondheidsdienst en waarbij verzoekers dienststaat als bijlage werd gevoegd, vroeg om verzoeker aan een geneeskundig onderzoek te onder­werpen; dat de Administratieve Gezondheidsdienst op 6 januari 1971 berichtte dat verzoeker door een inspecteur-geneesheer werd onderzocht en dat « luidens advies »van deze arts het betrokken personeelslid zijn normale dienst op volledige en »regelmatige wijze kan waarnemen» ; dat hieruit volgt dat de in aanmerking ge­nomen afwezigheden wel aanleiding konden geven tot een tuchtstraf ;

Overwegende dat uit de bestreden beslissing noch uit het neergelegd dossier blijkt of kan worden afgeleid dat de opgelegde tuchtstraf uitermate overdreven en onredelijk is ; dat het middel derhalve niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker in de memorie van wederantwoord doet gelden dat de raad van beroep in strijd met artikel 90 van het statuut van het Rijksper-

1016

Page 33: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

soneel niet naar behoren werd ingelicht doordat het neergelegd dossier verzweeg dat «de Administratie (verzoeker) verstoken hield van de benoeming tot eerste » financiebeambte » en «dat zij voornemens was (hem) voor de verdere dienst­» verstrekkingen over te plaatsen buiten de Antwerpse agglomeratie » ;

Overwegende dat verzoeker de aangeklaagde tekortkomingen heeft kunnen vaststellen toen hij het bij de raad van beroep neergelegd dossier heeft geraad­pleegd, zodat hij het middel in zijn verzoekschrift had kunnen inroepen; dat het middel derhalve niet ontvankelijk is en niet in aanmerking kan worden genomen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 17.982 - ARREST van 8 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt. verslaggever, en Debaedts, staats­raden, en Nimmegeers, eerste auditeur.

GILS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie (Mr• Grouwels en Lambrechts) - Tussenkomende partijen Thys en Leynen ( Mrs Schuermans en de Suray)

1. EREDIENSTEN ~- Kerkfabrieken - Goederen - Vervreemding (1 tot 3) II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietig­

verklaring - Voorafgaand beroep - Beroep bij de toezichthoudende overheid -Goederen van kerkfabrieken ( 1)

m. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Schending van de wet - Motieven (3)

1. Kan niet worden beschouwd als een exceptie van onontvankelijk­heid van het beroep tot nietigverklaring van een koninklijk besluit waarbij de verkoop van een goed van de kerkfabriek wordt gemachtigd, de op­werping van de tegenpartij luidens welke het niet past dat men tijdens het onderzoek de commodo et incommodo geen opmerkingen maakt om daarna, na de beslissing, voor de Raad van State een geding aan te spannen dat had kunnen vermeden worden, indien men had kunnen antwoorden op de bezwaren die eventueel zauden zijn ingebracht.

2. Uit het l" van het eerste lid en uit het voorlaatste lid van artikel 76 van de gemeentewet volgt dat de kerkraad een perceel grond uit de hand mag verkopen zonder zodanige wijze van verkoop te moeten verantwoorden.

En volgens de richtlijnen van de toeziende overheid wordt de verkoop uit de hand goedgekeurd, wanneer de aangeboden koopprijs een derde hoger ligt dan de door het bestuur van de registratie en domeinen ge­schatte waarde van het goed, tenzij buitengewone redenen aanwezig zijn om van die regel af te wijken.

3. Hoewel in casu blifkt dat het perceel grond, dat uit de hand werd verkocht, op onwettige wijze werd in huur gegeven aan de koper, is de omstandigheid dat de koper het goed in huur had niet het determin.'!rend motief geweest voor de verkoop.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 5 augustus 1975 door Antonius Gils ; Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 17 september 1976 ;

1017

Page 34: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.982)

Gelet op het bevel van 28 september 1976 waarbij aan L.F. Thijs en M.E. Leynen is toègelaten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 6 juni 1975 waarbij de kerkfabriek van Onze-Lieve-Vrouw te Meerhout ge­machtigd wordt een perceel grond te verkopen, bekend op het kadaster gemeente Meerhout, wijk C. nr. 651/ A, groot 1 ha. 75 a, 50 ca ;

Overwegende dat de kerkraad van voornoemde kerkfabriek op 7 juli 1971 besloot aan de bevoegde overheid machtiging te vragen voor de verkoop van voor­noemd perceel, uit de hand aan L. Thys ; dat hierbij de verkoopprijs werd bepaald, te weten 1.502.000 frank, hetzij de prijs die de ontvanger van de registratie en do­meinen had geraamd, vermeerderd met 1/3 ; dat het college van burgemeester en schepenen besloot omtrent deze voorgestelde verkoop een onderzoek « de commodo et incommodo » in te stellen en dat daartoe de nodige aanplakking aan het gemeente­huis werd gedaan ; dat geen bezwaren tegen het besluit van de kerkraad werden ingebracht; dat de gemeenteraad op 21 oktober 1971 het besluit van de kerkraad gunstig adviseerde ; dat ook de diocesane overheid en de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen een gunstig advies uitbrachten ; dat de Koning de gevraagde machtiging bij het thans bestreden besluit van 6 juni 1975 verleende ; dat verzoeker op 11 juni 1975 bij de Minister van Justitie omtrent deze verkoop klacht indiende;

Overwegende dat in haar laatste memorie de tegenpartij aanvoert dat het <: niet past» dat men tijdens het onderzoek de commodo et incommodo «rustig zou blijven zitt~n om na de beslissing een procedure voor de Raad van State te begin­» nen die vermeden ware geworden indien men had kunnen antwoorden op de be­» zwaren die eventueel zouden zijn ingebracht » ; dat zodanig betoog niet kan aange­merkt worden als een exceptie van niet-ontvankelijkheid ;

Overwegende dat verzoeker in zijn verzoekschrift doet gelden dat een on­roerend goed, eigendom van een openbare instelling als de kerkfabriek, in de regel openbaar moet worden verkocht en dat van deze regel alleen mag worden afge­weken indien daartoe gegronde redenen bestaan, dat terzake de kerkraad zijn be­sluit tot verkoop uit de hand gesteund heeft op de overweging dat L. Thys. de koper, het bedoeld perceel van de kerkfabriek pachtte, dat de beweerde verpachting echter «niet door het bevoegd orgaan (van de kerkfabriek) noch op de voorge­» schreven wijze » geschiedde ; dat volgens verzoeker hieruit volgt dat de kerkraad geen wettige reden had om het bedoelde perceel uit de hand aan L. Thys te verko­pen, dat zijn besluit derhalve onwettig is en dat het bestreden koninklijk besluit « dat machtiging tot uitvoering van een onwettige administratieve handeling ver­» !eend . . . dient vernietigd te worden » ;

Overwegende dat de kerkfabrieken niet wettelijk verplicht zijn hun onroerende goederen in het openbaar te verkopen ; dat luidens artikel 76, 1°, van de gemeente­wet « de vervreemdingen » van gemeentegoederen aan het advies van de bestendige deputatie van de provincieraad en aan de goedkeuring van de Koning moeten on­derworpen worden en dat luidens het derde laatste lid van ditzelfde artikel « de »bepalingen in nr. l, wat betreft de vervreemdingen uit de hand .. " van toepassing »zijn op de in de gemeente bestaande openbare instellingen, die een bijzonder be­» stuur hebben » ; dat blijkens deze bepalingen van de gemeentewet de kerkraad het bedoeld perceel land uit de hand mocht verkopen zonder zodanige wijze van ver­koop te moeten verantwoorden ; dat overigens volgens de ministeriële richtlijnen ter zake, de verkoop uit de hand door de toezichthoudende overheid goedgekeurd wordt wanneer de aangeboden koopprijs een derde hoger ligt dan de door het be­stuur van de registratie en domeinen geschatte waarde van het goed, tenzij buiten·· gewone redenen aanwezig zijn om van die « regel » af te wijken ; dat ter zake deze regel werd toegepast ;

Overwegende dat verzoeker in zijn laatste memorie verder betoogt dat een administratieve beslissing « die steunt op feiten die niet hebben bestaan, of op juri­» disch onaanvaardbare motieven of op een dwaling, moet vernietigd •vorden »; dat, volgens hem, het besluit van de kerkraad om het perceel aan L. Thys uit de hand te

1018

Page 35: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

verkopen, gesteund was op een onwettig of een onbestaand motief, te weten dat laatstgenoemde huurder was van deze grond ; dat, steeds volgens verzoeker, uit het dossier blijkt dat bedoelde grond voor een deel aan L. Thys rechtstreeks in huur werd gegeven zonder voorafgaande openbare oproep, door de vorige pastoor, die daartoe niet bevoegd was, en voor het overige door L. Thys werd overgenomen van personen die van dezelfde pastoor deze grond in huur hadden gekregen ;

Overwegende dat, al blijkt uit verklaringen die in het dossier voorkomen dat het perceel grond aan L. Thys op een onwettige manier werd in huur gegeven en al is het ook zo dat bepaalde leden van de kerkraad de mening waren toegedaan dat L. Thys als huurder van de grond, deze uit de hand kon kopen, hieruit nog niet volgt dat deze mening de determinerende reden was van het besluit van de kerk­raad om deze grond aan L. Thys te verkopen ; dat het besluit zelf in zijn aanhef overweegt dat « L. Thys gevraagd heeft deze grond uit de hand te kopen en dat » deze grond grenst aan het eigendom van de kandidaat-koper » ; dat noch in dit besluit, noch in het bestreden machtigingsbesluit de «huur» aan L. Thys wordt ingeroepen ; dat verzoeker niet bewijst dat de beweerde huur de doorslaggevende reden was om de grond aan L. Thys te verkopen ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partijen)

N• 17.983 - ARREST van 8 december 1976 (Vlld• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Debaedts, staats­raden, en Mevr. Geens, auditeur (andersluidend advies)*.

DELARBRE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Financiën (de H• Van Koninckxloo - Van Bever)

. RIJKSPERSONEEL - Administratieve standen - Dienstactiviteit - Verlof - Algemeen

Wanneer een ambtenaar, blijkens een geneeskundig ondf!rzaek dat door de Administratieve Gezondheidsdienst werd verricht, zijn normale dienst niet meer op volledige en regelmatige wijze kan waarnemen, zodat zijn afwezigheid medisch gerechtvaardigd is, moet een zodanig feitelijk gegeven worden aangemerkt als een geldige redrn om de duur van het verlof te overschrijden, in de zin van artikel 2, derde lid, van het koninklijk besluit van 1 juni 1964.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 20 mei 1975 door J. Delarbre;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van 14 april 1975 genomen door de directeur-generaal van de Administratie van de belasting over de toegevoegde waarde, registratie en domeinen, voor de Minister van Financiën, en waarbij verzoeker, expeditionnair bij vermelde administratie, « van rechtswege op non-activiteit » wordt geplaatst « zonder wedde, voor de »afwezigheid op 14 en 15 mei 1974 »;

Overwegende dat verzoeker van 10 tot en met 13 mei 1974 met ziekte­verlof was; dat hij op 14 en 15 mei daaropvolgend afwezig was op zijn bestuur; dat hij echter op 16 mei vakantieverlof vroeg voor 14, 15 en 17 mei; dat het

• Het Auditoraat was van oordeel dat het advies dat de Administratieve Gezondheidsdienst uitbracht op 12 juni 1974 c niet kon slaan op verzoekers afwezigheid op 14 en 15 mei 1974. » maar enkel en alleen op zijn geschiktheid op het ogenblik van het geneeskundig onderzoek • en voor de toekomst •. Het besloot derhalve tot de verwerping van het beroep.

1019

Page 36: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.983)

vakantieverlof werd toegestaan voor 17 mei maar niet voor 14 en 15 mei ; dat verzoeker op 16 mei ter verantwoording werd geroepen wegens: «onwettige »afwezigheid op 14 en 15 mei 1974 (het op heden aangevraagd vakantieverlof »voor 14 en 15 mei is laattijdig) » en volgende rechtvaardiging gaf: «De kwaal »waarvoor mij vanaf 10 mei 1974 ziekteverlof werd verleend had mij op 14 en » 15 mei 1974 nog niet verlaten. Daar, mede door de gebruikte medikamenten, het » mij niet mogelijk was om mij bij de spontane controle te melden kon ik die »dagen niet als ziekteverlof doen valideren. Derhalve heb ik spontaan, zij het »dan laattijdig vakantieverlof voor 14 en 15 mei 1974 aangevraagd»; dat daarop het bestuur bij brief van 22 mei 1974 de Administratieve Gezondheidsdienst ver­zocht om verzoeker aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen ; dat de Ad­ministratieve Gezondheidsdienst op 12 juni 1974 berichtte dat verzoeker door een inspecteur-geneesheer werd onderzocht en dat « luidens advies van deze arts de » afwezigheid van het betrokken personeelslid medisch gerechtvaardigd is en de » heer Delarbre zijn normale dienst niet meer op volledige en regelmatige wijze kan » waarnemen » ;

Overwegende dat de centrale administratie op 11 april 1975 volgende brief tot haar directeur-generaal richtte :

«Overeenkomstig artikel 2 van het koninklijk besluit van 1 juni » 1964 betreffende sommige verloven toegestaan aan personeelsleden van » de Rijksbesturen, is de betrokkene van rechtswege op non-activiteit, » zonder wedde. voor deze onregelmatige afwezigheid.

»Hierbij een ontwerp van besluit waarbij deze non-activiteit wordt » vastgesteld.

» Gelet op het feit dat de H. Delarbre werd teruggezet tot de graad »van expeditionnair en tevens met ingang van 1 april 1974 bij ordemaat­» regel tewerkgesteld op de directie Gent II. alsmede op het advies van » 12 juni 1974 van de Administratieve Gezondheidsdienst waaruit blijkt » dat de betrokkene zijn normale dienst niet meer op volledige en regel­» matige wijze kan waarnemen, menen wij dat er voorlopig geen tucht­» straf dient te worden opgelegd voor de bedoelde onregelmatigheid als­» mede voor een viertal laattijdige aankomsten op de directie in de loop »van de maand mei 1974. Het opleggen van een lichte straf aan de be­» trokkene zou hem trouwens onverschillig laten (hij is onverbeterlijk) » en het voorstel tot terugzetting tot de graad van bode-kamerbewaarder » uitgebracht door de directie Gent II is ter zake niet passend. Ter infor­» matie is hierbij een opgave van zijn prestaties en afwezigheden voor »de periode van 16 april tot 31 december 1974 waaruit blijkt dat de be­» trokkene zeer weinig heeft gewerkt. Sedert 14 augustus 1974 is hij on­» onderbroken met verlof wegens ziekte » ;

Overwegende dat daarop het bestreden besluit werd genomen, dat in zijn motivering verwijst onder meer naar het koninklijk besluit van 1 juni 1964 betref­fende sommige verloven toegestaan aan personeelsleden van de Rijksbesturen en inzonderheid naar artikel 2, en overweegt dat de verzoeker « onregelmatig afwezig »was op 14 en 15 mei 1974 »; dat het bestreden besluit bij brief van 17 april 1975 ter kennis van verzoeker werd gebracht ;

Overwegende dat verzoeker onder meer doet gelden dat de bestreden maat­regel de vereiste feitelijke grondslag mist, aangezien de hem verweten afwezig­heid niet onregelmatig was doordat hij zich toen in een geschokte toestand be-vond, wat de Administratieve Gezondheidsdienst heeft toegegeven ; ,

Overwegende dat de tegenpartij hierop antwoordt dat volgens verzoeker de weerhouden afwezigheid zou te wijten zijn niet aan een lichtzinnige nalatig­heid maar aan een geschokte medische toestand ;

Overwegende dat artikel 2, derde lid, van het koninklijk besluit van 1 juni 1964 betreffende sommige verloven toegestaan aan personeelsleden van de Rijks­besturen bepaalt : « Onverminderd de eventuele toepassing van een tuchtstraf of > van een administratieve maatregel, komt de ambtenaar die zonder toestemming »afwezig is of de duur van zijn verlof zonder geldige reden overschrijdt, van

1020

Page 37: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

»rechtswege op non-activiteit zonder wedde te staan. In die stand behoudt hij zijn »rechten op verhoging in wedde. Indien hij echter Rijksambtenaar is kan hij »voor de niet gewettigde duur van zijn afwezigheid zijn aanspraken op bevor­» dering niet doen gelden noch een bevordering of verandering in graad ver­» krijgen»;

Overwegende dat blijkens het relaas der feiten verzoeker volgens het genees­kundig onderzoek verricht door de Administratieve Gezondheidsdienst en waarvan de uitslag op 12 juni 1974 ter kennis van de tegenpartij werd gebracht, «zijn » normale dienst niet meer op volledige en regelmatige wijze kan waarnemen, zodat » de afwezigheid van verzoeker medisch gerechtvaardigd is » ; dat zodanig feitelijk gegeven uiteraard moet worden aangemerkt als een « geldige reden » als bedoeld in de aangehaalde bepaling van artikel 2 ; dat de bestreden maatregel derhalve werd genomen met schending van die bepaling ; dat het middel op dit punt ge­grond is,

(Vernietiging van het besluit van 14 april 1975 genomen door de directeur­generaal van de Administratie van de belasting over de toegevoegde waarde, registratie en domeinen, voor de Minister van Financiën, en waarbij verzoeker, expeditionnair bij de vermelde administratie, « van rechtswege op non-activiteit » wordt geplaatst «zonder wedde, voor de afwezigheid op 14 en 15 mei 1974 » -kosten ten laste van de Belgische Staat)

N• 17.984 - ARREST van 8 december 1976 (Vlld• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt en Debaedts, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Geens, auditeur.

Consorten DE SMET (M• Van Hille) t/ Belgische Staat, ver­tegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Begroting en voor Wetenschapsbeleid ( M• W olff)

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatie­beroep - Ontvankelijkheid - Middel

Het middel dat gesteund is op artikel 11 van de gecoördineerde wet­ten van 12 januari 1973 (vergoeding wegens buitengewone schade) is niet dienend tot staving van een beroep tot nietigverklaring van een administratieve beslissing in betwiste zaken.

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Motivering - Verplichting tot antwoorden - Gegevens van het dossier

III. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Schade welke aanleiding geeft tot vergoeding - Verband met de dienst - Algemeen

Waar de commissie van beroep vaststelt dat het bewezen is door het klinisch blad van het militair hospitaal dat de belanghebbende vóór zijn militaire dienst geleden heeft aan angina en gewrichtsreuma, en waar zij, samen met de gerechtelijk-geneeskundige dienst, daaruit afleidt dat de cardiopathie wel degelijk het gevolg is van dit gewrichtsreuma, zodat met vroegere factoren rekening moet worden gehouden, verwerpt zij impliciet alle andersluidende stukken en argumenten en motiveert zij, op grond van juiste gegevens en zander haar beoordelingsbevoegdheid te overschrijden, op voldoende wijze de verwerping van de herzieningsaanvraag.

1021

Page 38: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

'.17.984)

IV. VERGOEDINGSPENSIOENEN - 1° Herziening van de pensioenen Rechtspleging; - 2° Geschillen - Commissie van beroep - Tussenkomst van de Gerechtellijk-Geneeskundige Dienst - Verplichting de Dienst te raadplegen

Hoewel er geen wettelijke verplichting bestaat om de Gerecht.qfijk­Geneeskundige Dienst te raadplegen in de procedure tot herziening, over­schrijdt de commissie van beroep haar macht niet wanneer zij die Dienst vrijwillig om advies verwekt. Het is zelfs aangewezen dat de commissie van beroep zich medisch laat voorlichten, wanneer de aanvraag om her­ziening op medische redenen is gesteund ; een zadanige raadpleging kan slechts een goede behandeling van de zaak en derhalve ook de belangen van de aanvrager ten goede komen.

In casu heeft de commissie van beroep er zich niet toe beperkt de overwegingen van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst over te schrijven.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 25 juli 1975 namens de weduwe Alfred De Smet, Georgette De Smet, echtgenote Hubert Prieels. en Etienne De Smet, door hun raadsman, advokaat J. M. Van Hille;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 15 april 1975 waarbij de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen de aanvraag afwijst tot herziening van de beslissing van 10 april 1962 waarbij de­zelfde commissie het vergoedingspensioen van Alfred De Smet vaststelde ;

Overwegende dat de bestreden beslissing op 29 mei 1975 aan verzoekende partijen ter kennis werd gebracht ;

Overwegende dat Alfred Se Smet op 30 mei 1946 een aanvraag om ver­goedingspensioen indiende wegens lichamelijke kwalen opgedaan tijdens zijn dienst als oorlogsvrijwilliger in Groot-Brittanië; dat de gerechtelijk-geneeskundige dienst op 2 augustus 1946 de invaliditeit van de belanghebbende vaststelde op 50 pct. wegens gecompenseerde hartkwaal, waarvan 0 pct. aanrekenbaar wegens voorbe­staande toestand, namelijk gewrichtsreuma in 1941. niet verergerd door de militaire dienst ; dat de commissie voor vergoedingspensioenen bij beslissing van 30 augus­tus 1948 de aanvraag afwees ; dat verzoeker op 14 september 1948 tegen die be­slissing hoger beroep instelde ; dat de commissie van beroep voor vergoedings­pensioenen bij beslissing van 11 april 1950, op het verslag van de gerechtelijk­geneeskundige dienst, erbij bleef dat de hartkwaal het gevolg was van reuma opgedaan in 1941. maar een verergering van 2/5 tijdens en door de militaire dienst aanvaardde, zodat de invaliditeit werd vastgesteld op 50 pct" waarvan 20 pct. aanrekenbaar ; dat verscheidene aanvragen om herziening wegens verergering opleverden dat uiteindelijk de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen bij beslissing van JO april 1962 de aanrekenbare invaliditeit vaststelde op 40 pct" al raamde zij de totale invaliditeit op 100 pct. ; dat zulks gebeurde op grond van de volgende beoordelingen van de gerechtelijk-geneeskundige dienst :

1022

« Volgens getuigschrift van dokter Soleme zou de aanrekenbare » invaliditeit thans hoger moeten geschat worden dan op 40 % vermits »er reeds een aanrekenbaarheid van 40 % werd aanvaard toen de glo­» bale inv. 70 % bedroeg. Er dient echter opgemerkt dat bij expertise )) in 1949 2/5n aanrekenbare verergering werd aanvaard toen de globale » inv. 50 % bedroeg.

» Het is dus blijkbaar bij vergissing dat ter gelegenheid der exper­» tise op 17 september 1954 dezelfde verhouding werd miskend.

»Naar ons oordeel dient de grootste verantwoordelijkheid steeds » te worden toegeschreven aan het niet aanrekenbare acuut gewrichts­» reuma in 1941 doorgemaakt en stellen we dit voor 3/5n verantwoor­» delijk maar menen dat de overige 2/5n kunnen toegeschreven worden » aan de verergering door de militaire dienst.

Page 39: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.984)

»Vermits de vroegere toestand op 15 % (352) ongewijzigd moet »behouden blijven en de huidige globale inv. 100 % (349) bedraagt dient »de raming vanaf 1 maart 1961 als volgt opgesteld.

» 100 % art. 349 - 15 % (352) vroeger - 45 % (ana 353) later » factoren blijft 40 % zijnde 2/5n aanrekenbaar » ;

dat de commissie van beroep een aanvraag om herziening wegens vergissing afwees bij beslissing van 22 januari 1963;

Overwegende dat verzoeker op 2 november 1971 een nieuwe aanvraag om herziening wegens vergissing indiende; dat hij hierbij inzonderheid liet gelden dat een vermindering van de aanrekenbare invaliditeit met 15 pct. wegens vroe­gere toestand niet aanvaardbaar is, aangezien hij in 1945 werd goedgekeurd en opgeroepen voor de militaire dienst wat de erkenning door de overheid inhoudt dat hij toen niet door een hartaandoening was aangetast ; dat, luidens de her­zieningsaanvraag, de overheid indien zij thans meent dat er reeds een invaliditeit aanwezig was op het ogenblik van de inlijving, geheel verantwoordelijk is voor de latere verergering ; dat verzoeker voorts de berekening van het aan latere vreemde factoren toegeschreven percentage invaliditeit betwistte en betoogde dat de totale aanrekenbare invaliditeit tenminste op 60 pct. diende te worden vastge­steld ; dat verzoeker op initiatief van de gerechtelijk-geneeskundige dienst werd onderzocht door Dr. Uyttenhove, hartspecialist, die zijn verslag van 8 augustus 1972 besloot als volgt: «De belanghebbende lijdt aan aortastenose en mitralisinsuf­» ficiëntie, klepletsels door angina's en A.G.R. veroorzaakt. Naar mijn mening »bestaat er een oorzakelijk verband met zijn dienst als oorlogsvrijwilliger waar­» voor hij goedgekeurd werd (dus geen hartkwaal) en tijdens dewelke een hart­» geruis (dus klepletsels) werd ontdekt»; dat de gerechtelijk-geneeskundige dienst echter in zijn beoordeling van mening verschilde op grond van de volgende redenen:

« De nieuw ingebrachte documenten trachten ons er van te over­» tuigen dat de integrale aanrekenbaarheid moet aanvaard worden ver­» mits de man als oorlogsvrijwilliger werd aangenomen en de klepletsels »tijdens de militaire dienst werden ontdekt en specialist cardioloog Dr. » Uyttenhove meent dan ook de integrale aanrekenbaarheid te moeten » voorstellen en situeert het doorgemaakt acuut gewrichtsreuma in maart » 46. (\Verd gereformeerd op 27 december 1945).

»Uit het dossier komt echter zonder de minste twijfel vast te staan » dat de man wel degelijk aan acuut gewrichtsreuma heeft geleden in »april 1941 - bleef toen 10 dagen bedlegerig en was 6 weken werk­» onbekwaam. Hierin dient de oorsprong der endocarditis te worden ge­» zocht en het is dan ook goed te aanvaarden dat er bij expertise op » 2 augustus 1946 geen oorzakelijk verband met de militaire dienst werd »aanvaard.

;>Uit het dossier blijkt echter ook dat de man in militaire dienst » aan anginre heeft geleden en deze kunnen ons inziens wel een ongunst:ge » terugslag hebben gehad op de reeds bestaande cardiopathie zodat we » menen met een aanrekenbare verergering te moeten rekening houden, » maar vermits de man na zijn militaire dienst ook nog aan anginre heeft » geleden zodat er zelfs tot amygdalectomie werd besloten moet er ook » rekening worden gehouden met later ontstane vreemde factoren.

»In de globale invaliditeit die thans 100 % bedraagt (350) dient »er minstens 15 % (352) aan vroegere toestand te worden toegeschre­» ven als gevolg van het stellig bewezen doorgemaakt acuut gewrichts­» reuma in april 41, en menen we 40 % aanrekenbare verergering te »kunnen aanvaarden als gevolg van anginre tijdens militaire dienst door­» gemaakt en de overige 45 % zijn toe te schrijven aan later ontstane »vreemde factoren vermits de man ook na zijn militaire dienst regelmatig » aan anginre onderhevig bleef» ;

Overwegende dat Alfred De Smet overleed op 18 februari 1973; dat hef geding voor de commissie van beroep werd hervat door diens echtgenote en twet. kinderen, en dat hun raadsman, advokaat J.M. Van Hille, ter zitting van 2 okto-

1023

Page 40: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.984)

ber 1974 besluiten indiende waarin hoofdzakelijk wordt betoogd: 1° dat door het zo pas neergelegde militair zakboekje van de betrokkene bevestigd wordt, dat hij in 1945 geen enkele medische afwijking vertoonde, 2° dat hij, in tegenstelling met wat vermeld staat in het verslag van de gerechtelijk-geneeskundige dienst van 5 oktober 1972, als smid bij de 20" transport compagnie belast was met zwaar werk, 3° dat de gerechtelijk-geneeskundige dienst het advies van Dr. Uyttenhove van 8 augustus 1972 heeft verdraaid ; dat de commissie van beroep hierop aan de medische beroepskamer van de gerechtelijk-geneeskundige dienst vroeg een nieuw onderzoek in te stellen; dat deze dienst in zijn verslag van 14 december 1974 de vorige invaliditeitsschatting handhaafde en zulks als volgt motiveerde :

«Uit het dossier komt ontegensprekelijk vast te staan dat de endo­» carditis wel degelijk het gevolg is van acuut gewrichtsreuma waaraan »de man in april 1941 had geleden ~ dr. doe. 111 F en het feit dat de »man in gasthuis N• 2 in periode 1 juni 1945 à 4 juni 1945 wel degelijk » het begin der kwaal situeerde in april 41.

»De besluiten van Meester J. Van Hille berusten op een vergissing » en steunen zich op het feit dat cardioloog Dr. Uyttenhove het acuut » gewrichtsreuma situeerde in 1946 wat op een vergissing berust zoals » door het dossier wordt bewezen.

» Deze besluiten brengen geen feiten aan het licht die van aard zou­» den zijn aan de vroeger genomen beslissing te wijzigen.

»In de globale inv. van 100 % (349) dient er dus zeker met vroe­» gere toestand worden rekening gehouden vermits het begin der kwaal » zich situeert in april 41 en niet in 1946.

» Ook dient er rekening te worden gehouden met latere vreemde » factoren enerzijds als spontane verergering van de reeds vroeger be­» staande kwaal en anderzijds door septicaemie in 59 en deze kunnen op » 45 % worden geschat (art. 351). De overige 40 % kunnen als aan­» rekenbare verergering worden aanvaard als gevolg van doorgemaakte » anginre tijdens militaire dienst » ;

dat hierop de bestreden beslissin!J werd genomen die gemotiveerd is als volgt :

1024

« Aangezien het bewezen is door het klinisch blad van het Mili­» tair Hospitaal n• 2 (stuk 37 map VI) dat belanghebbende in 1941, »dus vóór zijn militaire dienst, geleden heeft aan angina en gewrichts­» reuma en door stuk lllf 111 van map 1 in april 1945 in Engeland aan » angina veroorzaakt door het feit van de militaire dienst ;

»Aangezien de Gerechtelijk-geneeskundige dienst, kamer van be­» roep, d.d. 14 december 197 4 (stuk 45, map VI) van mening is dat uit »het dossier ontegensprekelijk komt vast te staan dat de cardiopathie »wel degelijk het gevolg is van acuut gewrichtsreuma waaraan de man » in april 1941 had geleden en er dus zeker met vroegere factoren dient » worden rekening gehouden ;

Aangezien de G.G.D.B. d.d. 5 oktober 1972 (stuk 17 map VI) » van oordeel is dat de angina, waaraan de man in militaire dienst ge­» leden heeft, een ongunstige invloed op de reeds bestaande cardiopathie » heeft gehad, en er met een aanrekenbare verergering moet worden reke­» ning gehouden maar dat, vermits de man na zijn militaire dienst regel­» matig aan angina onderhevig bleef, zodat er zelfs tot amygdalectomie »werd besloten, en er ook met later ontstane, vreemde factoren moet wor­» den rekening gehouden ;

»Aangezien de G.G.D.B. d.d. 14 december 1974 van mening is dat » uit het dossier blijkt dat de cardioloog Ph. Uyttenhove bij vergissing » het begin van het acuut gewrichtsreuma in 1946 situeerde ; dat de be­» sluiten van Meester J. Van Hille derhalve ook op een vergissing be­» rusten;

»Aangezien de G.G.D.B. als volgt besluit: » Cardiopathie met decompensatie: 100 % artikel 349, min 15 % artikel » 352 (vroegere factoren) min 45 % artikel 351 (latere factoren) = »40 %;

Page 41: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

» Aangezien de comm1ss1e van beroep voor vergoedingspensioenen »zich bij deze conclusie aansluit» ;

Overwegende dat de verzoekende partijen als eerste middel aanvoeren dat de bestreden beslissing de bij de commissie ingediende besluiten niet beantwoordt en geen rekening houdt met de tot staving van de aanvraag om herziening neer­gelegde stukken, inzonderheid het militair zakboekje van de betrokkene, waaruit volgens hen duidelijk blijkt dat hij in 1945 na medisch onderzoek goed werd bevonden voor de militaire dienst en dat hij met zwaar werk werd belast, en het attest van Dr. Uyttenhove van 8 augustus 1972 dat eveneens volgens hen duidelijk uitwijst dat de kwaal van betrokkene ontstond tijdens zijn oproeping als vrijwilliger; dat verzoekende partijen, na terloops te hebben opgemerkt dat «niet » volledig wordt ontkend dat betrokkene een hartkwaal heeft opgedaan gedu­» rende zijn dienst in het leger in het jaar 1940 », stellen dat «het principe van »de billijkheid van artikel 11 van de gecoördineerde weten op de Raad van » State werd miskend » ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van een beslissing in betwiste zaken en geenszins de toewijzing van een vergoedings wegens buiten­gewone schade tot voorwerp heeft ; dat het middel niet relevant is in zoverre het steunt op artikel 11 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State ; dat naar zijn inhoud het middel echter hoofdzakelijk de schending aanklaagt van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, te weten ongenoegzame moti­vering ; dat het middel in die mate ontvankelijk is ;

Overwegende dat, hoewel de bestreden beslissing geen melding maakt van het overgelegde militair zakboekje van de aanvrager en de daarop gesteunde argumentatie niet uitdrukkelijk weerlegt, uit het dossier toch duidelijk blijkt dat de commissie van beroep en de gerechtelijk-geneeskundige dienst dat stuk en de erop gesteunde argumentatie onder ogen hebben genomen ; dat het origineel van het bedoelde boekje op verzoek van de commissie zelf haar door de raadsman van de aanvrager werd toegezonden ; dat het verslag van de gerechtelijk-genees­kundige dienst van 5 oktober 1972, waarnaar de bestreden beslissing verwijst, onder meer vermeldt : « De nieuwe ingebrachte dokumenten trachten ons ervan » te overtuigen dat de integrale aanrekenbaarheid moet aanvaard worden vermits » de man als oorlogsvrijwilliger werd aangenomen » ; dat de argumentatie van de aanvrager hoofdzakelijk is vervat in cle besluiten die door zijn raadsman, advo­kaat Van Hille, voor de commissie van beroep werden neergelegd; dat zowel de bestreden beslissing als het verslag van de gerechtelijk-geneeskundige dienst, kamer van beroep, van 14 december 1974 naar die besluiten verwijzen; dat, zoals de tegenpartij opmerkt, de commissie alvorens kaar beslissing te nemen, de aan­vraag om herziening en de daarbij gevoegde stukken op vijf verschillende zit­tingen heeft onderzocht ;

Overwegende dat, waar de commissie van beroep voor vergoedingspensioe­nen in de bestreden beslissing vaststelt dat « het bewezen is door het klinisch »blad van het Militair Hospitaal n' 2 (stuk 37, map 6) dat belanghebbende in » 1941 dus vóór zijn militaire dienst, geleden heeft aan angina en gewrichtsreuma » en, samen met de gerechtelijk-geneeskundige dienst, kamer van beroep, daaruit afleidt dat « de cardiopathie wel degelijk het gevolg is van acuut gewrichtsreuma »waaraan de man in april 1941 had geleden en er dus zeker met vroegere fac­» toren dient te worden rekening gehouden», zij alle andersluidende stukken en argumenten impliciet verwerpt en, op grond van juiste gegevens en zonder haar beoordelingsbevoegdheid te overschrijden, de verwerping van de herzieningsaan­vraag op voldoende wijze motiveert ; dat het dossier geen enkel gegeven bevat erop wijzend dat de hartkwaal van aanvrager zou zijn opgedaan tijdens zijn militaire dienst in 1940, zoals thans voor het eerst in het verzoekschrift tot de Raad van State wordt geopperd ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat de verzoekende partijen als tweede middel doen gelden dat de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen haar macht overschreden heeft met te verzuimen zelf over de zaak uitspraak te doen en er zich toe te be­perken zonder verder onderzoek zich te beroepen op de bevindingen van de ge­rechtelijk-geneeskundige dienst, zelf na het overlijden van de betrokkene, en zulks terwijl voor de herziening wegens nieuwe feiten de tussenkomst van de gerechte-

1025

Page 42: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

lijk-geneeskundige dienst hoegenaamd niet wordt voorgeschreven ; dat de ver­zoekende partijen ook van mening zijn dat «de getroffen beslissing de elemen­» taire rechten van betrokkene miskende, daar waar alle door hen aangebrachte » argumenten zonder commentaar werden afgewimpeld » ;

Overwegende dat, hoewel er geen wettelijke verplichting bestaat om de gerechtelijk-geneeskundige dienst te raadplegen in de procedure tot herziening, de commissie van beroep haar macht niet overschrijdt wanneer zij die dienst vrij~ willig om advies verzoekt ; dat het zelfs aangewezen is dat de commissie van beroep zich medisch laat voorlichten wanneer de aanvraag om herziening, zoals terzake, op medische redenen is gesteund, en een zodanige raadpleging een goede behandeling van de zaak en derhalve ook de belangen van de aanvrager slechts kan ten goede komen ;

Overwegende dat de commissie van beroep er zich niet toe beperkt heeft de overwegingen van de gerechtelijk-geneeskundige dienst over te schrijven, maar dat de motivering van de bestreden beslissing laat uitschijnen dat de commissie van beroep kennis heeft genomen van de overgelegde stukken, inzonderheid de besluiten van advokaat Van Hille, en dat zij zelf op grond van de klinische bladen vastgesteld heeft dat de betrokkene vóór zijn militaire dienst in 1941 aan acuut gewrichtsreuma en angina heeft geleden ; dat de commissie van beroep haar macht niet heeft overschreden door daaruit de nodige medische besluiten te halen op grond van de medische voorlichting verstrekt door de gerechtelijk-geneeskundige dienst; dat, waar de verzoekende partijen in het middel nog laten gelden dat alle door hen aangebrachte elementen zonder commentaar werden afgewimpeld, het middel in feite samenvalt met het reeds onderzochte eerste middel ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping .- kosten ten laste van de verzcekers)

N• 17.985 - ARREST van 8 december 1976 (Vide Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, verslaggever, Tapie en Rousseau, staats­raden, en Boland, eerste auditeur.

P.V.B.A. PIERRE DEBEFFE t/ Gemeente Wolkrange, Besten~ dige deputatie van de provincieraad van Luxemburg en Bel~ gische Staat, vertegenwoordigd door de Gouverneur van de provincie Luxemburg

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij De tegenpartij waarvan geen handeling wordt bestreden moet buiten

de zaak worden gesteld.

II. BELASTINGEN EN TAKSEN - Gemeentebelastingen - Belasting op de barcliensters

m. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN G& DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Belastingplichtige

De eigenaar van een bar heeft een persoonlijk en rechtstreeks belang om de nietigverklaring te vorderen van een gemeenteverordening waarbij een belasting wordt geheven op de bardiensters. Hij behoudt dit belang zelfs wanneer hij de bar in huur geeft, aangezien het bedrag van de huur, herzien of vastgesteld onder meer overeenkomstig de artikelen 6 en 19 van de wet van 30 april 1951, in verhouding staat tot het gunstige of ongunstige rendement dat niet uitsluitend van de huurder afhangt. De

1026

Page 43: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

fiscale last op dit soort handelszaak met het oog op welks exploitatie de huurovereenkomst werd toegestaan en waaraan de huurder alleen kan ontkomen door ze een andere exploitatievorm te geven, heeft op het rendement ervan een rechtstreekse invloed die niet alleen van de huurder afhangt. Die last heeft dus een directe terugslag op het bedrag van de huur wals het door de rechter overeenkomstig voornoemde wetsbepalingen kan worden vastgesteld.

IV. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE-DL""lG TE VOEREN) - Algemene beginselen - Het belang raakt de openbare ordé

De Raad van State onderzoekt ambtshalve het belang bij het beroep. V. RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten

Gezien het op 3 mei 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij de personen­vennootschap met beperkte aansprakelijkheid « Pierre Debeffe » de Raad van State verzoekt: 1° om de vernietiging van de door de gemeenteraad van Wolkrange op 24 november

1973 vastgestelde en bij besluit van de gouverneur van de provincie Luxemburg op 14 februari 197 4 goedgekeurde verordening waarb'ij voor het jaar 197 4 een belasting wordt geheven op de bardiensters ;

2° de terugbetaling te bevelen van de sommen welke verzoekster overeenkomstig die verordening heeft betaald ;

Overwegende dat de gemeenteraad van Wolkrange op 24 november 1973 een verordening heeft vastgesteld waarbij een « belasting op de bardiensten » werd ingevoerd, waarvan de eerste twee artikelen als volgt zijn gesteld : «Artikel 1.

»De exploitanten van drankslijterijen wordt voor een termijn van een jaar, van » 1 januari 1974 tot 31 december 1974, een jaarlijkse belasting van tienduizend frank » per bardienster opgelegd. »Artikel 2.

»Wordt de drankslijterij voor rekening van een derde door een zaakvoerder » of een andere aangestelde geëxploiteerd, dan is de belasting verschuldigd door de » committent. Het staat de barhouder eventueel te bewijzen dat hij de slijterij voor » rekening van een committent exploiteert.

» Ieder committent is behouden, in geval van verandering van zaakvoerder » of aangestelde, hiervan aangifte te doen bij het college van burgemeester en » schepenen vóór de indiensttreding van de nieuwe zaakvoerder of aangestelde » ;

Overwegende dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Luxem­burg op 14 februari 1974 gunstig over die verordening heeft geadviseerd; dat de gouverneur van de provincie bij besluit van 14 februari 1974 het besluit van de gemeenteraad van Wolkrange van 24 november 1973 heeft goedgekeurd; dat die verordening en het goedkeuringsbesluit op 22 maart 1974 zijn bekendgemaakt:

Over het eerste onderwerp van het beroep. Overwegende dat het verzoekschrift, dat de bestendige deputatie onder de tegen­

partijen noemt, wat zijn eerste onderwerp betreft, uitgelegd moet worden als te strekken tot de nietigverklaring van het gemeenteraadsbesluit van Wolkrange van 24 november 1973 en van het besluit van de gouverneur van 14 februari 1974 dat dit besluit goedkeurt ; dat beide handelingen bij het verzoekschrift zijn gevoegd ; dat geen van de bestreden handelingen uitgaat van de bestendige deputatie, zodat deze buiten de zaak moet worden gesteld ;

Overwegende dat het verzoekschrift is ingediend door « de personenvennoot­»schap met beperkte aansprakelijkheid Pierre Debeffe, bouw- en makelaarsbedrijf, »met maatschappelijke zetel te Wolkrange, 347 route de Longwy »; dat ambtshalve dient te worden onderzocht of die vennootschap, op de dag waarop het beroep werd ingesteld, namelijk de 3e mei 1974, een persoonlijk en rechtstreeks belang had blj de

1027

Page 44: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

nietigverklaring van de bestreden verordening, waarbij alleen de exploitanten van drankslijterijen een belasting werd opgelegd;

Overwegende dat de debatten hebben uitgewezen en dat overigens niet wordt betwist, dat de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Pierre Debeffe, eigenaar is én van het gebouw waarin een handelszaak-drankslijterij wordt geëx­ploiteerd onder de benaming « Euro-bar » én van die zaak zelf ; dat wegens de tegenstrijdigheden in het dossier niet kan worden uitgemaakt of de verzoekende vennootschap. zoals zij in haar laatste memorie beweert, de bewuste handelszaak zelf, via een gewone aangestelde exploiteert, dan wel of zij integendeel. zoals zij in haar repliek beweerde, de zaak met het gebouw verhuurt aan een exploitant die volgens de bewoordingen van de op 29 november 1968 (nr. 6) verleden akte tot wijziging van de statuten « voor eigen rekening zal handelen » ; dat verzoekster nochtans, zelfs als dit het geval was, een persoonlijk en rechtstreeks belang bij de nietigverklaring van de bestreden verordening zou hebben ; dat immers het bedrag van de huur, herzien of vastgesteld onder meer overeenkomstig de artikelen 6 en 19 van de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten, in verhouding staat tot het gunstige of ongunstige rendement dat niet uitsluitend van de huurder afhangt ; dat de fiscale last op dit soort handelszaak met het oog op welke exploitatie de huurovereenkomst werd toegestaan en waaraan de huurder alleen kon ontkomen door ze een andere exploitatievorm te geven, op het rendement ervan een rechtstreekse invloed heeft die niet alleen van de huurder afhangt ; dat die last dus ook een overigens directe terugslag heeft op het bedrag van de huur zoals het door de rechter overeenkomstig voornoemde wetsbepalingen kan worden vastgesteld ; dat het verzoekschrift ontvankelijk is ; dat de debatten moeten worden heropend, teneinde het door de auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat in staat te stellen het verslag over de zaak zelve op te maken,

BESLUIT:

Artikel 1. - De bestendige deputatie van de provincieraad van Luxemburg wordt buiten de zaak gesteld.

Artikel 2. - De debatten worden heropend. Het lid van het auditoraat aangewezen door de Auditeur-generaal wordt

gelast verslag over de zaak zelve op te maken.

Artikel 3. - De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden.

N• 17.986 - ARREST van 8 december 1976 (Vld• Kamer) De HH. Tapie, voorzitter, Rousseau en Grégoire, verslaggever, staatsraden, en Courtejoie, auditeur.

TILKIN (M• Custers) t/ Algemene Spaar~ en Lijfrentekas (M'" Van Compernolle en Cambier)

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig· heid - Vormen - Motieven

II. PERSONEEL VAN DE ALGEMENE SPAAR- EN LIJFRENTEKAS -Bevordering - Bevordering in niveau 1 - Invloed van de anciënniteit

De motivering die door artikel 10 van het koninklijk besluit van 19 mei 1972 wordt opgelegd in geval van afwijking van de anciënniteits­regel, is voorgeschreven in het belang van de ambtenaren. Zij moet meer bepaald de gegadigde, die wegens zijn hogere anciënniteit een bevordering kon verwachten, in staat stellen te achterhalen op grond van welke over­wegingen de benoemende overheid te zijnen nadele heeft afgezien van de

1028

Page 45: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.986)

toepassing van de anciënniteitsregel, en moet hem bovendien de mogelijk­heid bieden om in voorkomend geval die overwegingen te betwisten vóór de rechter over de machtsoverschrijding.

Voldoet niet aan die eis, de redengeving waarbij de raad van beheer niet alleen het weren van de kandidatuur van een ambtenaar met een grotere anciënniteit niet gegrond heeft op de vaststelling dat hij de bijzon­dere geschiktheid ontbeerde die, gelet op de specifieke eisen, voor het behoorlijk uitvoeren van de aan de toe te wijzen betrekking eigen taken noodzakelijk is, maar, zich beperkend tot een opsomming van de hoedanigheden welke een onderdirecteur moet bezitten, en daarmee voor elke benoeming tot enigerlei betrekking van die graad de eis stellend dat al die hoedanigheden voorhanden moeten zijn, een niet door het statuut voorgeschreven algemene bevorderingsvoorwaarde heeft vastgesteld en toegepast .

. . . Des te meer dat uit het verslag van de directeur-generaal waar­naar de raad van beheer verwijst, al evenmin iets concreets af te lezen valt in rechtstreeks verband met de vereisten van de bewuste betrekking en dat dit verslag niet de gegevens .vermeldt die tot het oordeel hebben geleid dat de ambtenaar met de grootste anciënniteit niet de noodzakelijke g.eschiktheid bezat en het bevorderde personeelslid wel.

Waar de raad van beheer er zich toe beperkt te stellen dat het per­soneelslid met de grootste anciënniteit die geschiktheid niet bezat, heeft hij het de Raad van State onmogelijk gemaakt zich ervan te vergewissen of de beslissing op een juiste en wettelijk in overweging te nemen reden­geving berustte.

De omstandigheid dat de benoemende overheid haar keuze heeft gedaan met als uitgangspunt haar persoonlijke bekendheid met elk der g.egadigden - gesteld zelfs dat die bekendheid reëel was -, kon haar er niet van ontslaan aan te duiden op welke feitelijke gegevens met betrek­king tot de aanspraken en verdiensten van elk der gegadigden zij haar beslissing grondde.

Gezien het op 20 februari 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij René Tilkin de nietigverklaring vordert van de bij dienstorder nr. 1720 van 9 januari 1975 ter kennis van het personeel gebrachte beslissing van 30 december 197 4 van de raad van beheer van' de Algemene Spaar-en Lijfrentekas, waarbij G. Zintz, dienstchef, per 1 juni 1975 tot onderdirecteur wordt benoemd;

Overwegende dat de raad van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, op voorstel van de directeur-generaal, in zijn vergadering van 30 december 1974 beslist heeft twee .dienstchefs van het Franse kader, onderwie G. Zintz, te benoemen tot onderdirecteur, een graad die krachtens het koninklijk besluit van 14 juni 1972 tot de tweede trap van de hiërarchie behoort ; dat de redengeving van die beslissing luidt:

« De directeur-generaal brengt, na zorgvuldig onderzoek en vergelijking, vol­» gens de anciënniteit, van de aanspraken en verdiensten van de dienstchefs van de »Nederlandse respectievelijk van de Franse taallijst, die aan de vereiste statutaire »voorwaarden voldoen, verslag uit bij de Raad over de bevorderingsvoorstellen tot » de graad van onderdirecteur ;

» De Raad onderzoekt de aanspraken en verdiensten van de kandidaten, reke­» ning houdens met de inlichtingen in het verslag van de directeur-generaal ; de dos­» siers van de betrokkenen zijn ter beschikking van de beheerders in de Raadzaal.

1029

Page 46: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.986)

»Na beraadslaging beslist de Raad, in toepassing van het artikel 10 van het »koninklijk besluit van 19 mei 1972 houdende vaststelling van sommige statutaire » bepalingen voor het personeel van de. Algemene Spaar- en Lijfrentekas, eenparig » te . bevorderen tot de graad van onderdirecteur : » In het Franse kader : :» """ »op 1 juni 1975; de Heer Zintz G" dienstchef in het Franse kader. » "".. .

» De Raad motiveert deze beslissing met de volgende beschouwingen : » 1° drie betrekkingen van onderdirecteur zijn thans vrij en twee andere komen vrij » respectievelijk op 1 mei en 1 juni 1975 ; er wordt nochtans beslist thans slechts » vier onderdirecteurs te benoemen ; » 2° wegens de taalverhouding van de bezette betrekkingen, moeten de te begeven » betrekkingen respectievelijk aan twee beambten van het Franse kader en aan » twee beambten van het Nederlandse kader toegekend worden ; » 3° de kandidatuur van de beambten die te dicht bij hun opruststelling zijn en die » derhalve in het geval dat zij benoemd werden de verwachte diensten in hun » nieuwe graad niet zouden kunnen bewijzen wordt niet in aanmerking genomen ; » dit is het geval voor de Heren Coppens, Vandenmeersche, De Man en Kestens ; » 4° wordt ook niet in aanmerking genomen de kandidatuur van beambten die eens­:» ·deels niet de geschiktheid hebben om in zeer korte tijd de talrijke en technische » ingewikkelde kennis te verwerven die bij de bevoegdheid van diverse diensten » behoort waarvan de onderdirecteur de activiteiten moet leiden en controleren. » anderdeels niet de geschiktheid hebben om voor het geheel van die diensten » nieuwe richtingen te concipiëren in èen steeds waakzamè ondernemingsgeest ; het » staat vast dat de Heren Tilkin, Brauwers en Vanderperren aan deze geschiktheid » niet voldoen » ;

Overwegende dat, volgens artikel 13 van het koninklijk besluit van 19 mei 1972 houdende vaststelling van sommige statutaire bepalingen voor het personeel van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, « verhoging in graad in de betrekkingen van rang » 13 ". wordt toegekend aan de houder van de vereiste graad en kwalificatie met »de hoogste anciënniteit in zijn graad of in de rang van zijn graad indien verschei· » dene graden van een zelfde rang voor de bevordering in aanmerkig komen » ; dat artikel 10 van dat koninklijk besluit echter bepaalt: «de raad van beheer mag » door een met redenen omklede beslissing afwijken van artikel 13 en de graad en » betrekking toekennen aan een personeelslid van de lagere graad of rang die niet de » hoogste anciënniteit heeft » ;

Overwegende dat verzoeker als enig middel aanvoert de schending van die bepalingen, doordat de beslissing van de raad van beheer om verzoekers kandidatuur ondanks zijn hogere anciënniteit te weren ten voordele van die van G. Zintz, ge­grond is op een «algemene, alle deuren openende redengeving, die ". een afwijking »van de bij artikel 13 van het koninklijk besluit van 19 mei 1972 vastgestelde regel » niet kan wettigen » ; dat hij vervolgt : « de raad van beheer van de A.S.L.K. doet »geen opgave van de feiten, waarop hij, gesteld dat het motief toereikend geacht » zou kunnen worden, zijn oordeel dat verzoeker niet, de heer Zintz wel çle vereiste » kwalificaties bezat, zou hebben gegrond » ;

Overwegende dat de tegenpartij antwoordt dat de bij artikel 10 van het koninkc lijk besluit van 19 mei 1972 voorgeschreven redengeving «niet ". omschreven mag » worden in termen van op gerechtshandelingen toepasbare motivering » en « niet » die is van een advies dat tot voorlichting van de beslissende overheid dient (in » welk geval een grotere nauwkeurigheid in de formulering noodzakelijk zou kunnen » zijn), maar die van de door die overheid zelve verrichte handeling. Daaruit volgt » dat de redengeving van de handeling van die overheid beoordeeld moet worden » ten aanzien van de gegevens van het dossier waarnaar die beslissing verwijst» ; dat zij vervolgt dat de redengeving van de bestreden handeling hoegenaamd niet algemeen is en « alle deuren opent », aangezien het verslag van de directeur-generaal, waarnaar de raad van beheer uitdrukkelijk verwijst, vermeldt welke eisen voor het ambt gelden en welke hoedanigheden voor de optimale uitvoering ervan nodig zijn, en duidelijk stelt in welke bijzondere opzichten G. Zintz wel, verzoeker niet geschikt

1030

Page 47: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

is; dat zij tenslotte doet gelden dat « de raad van bekeer, aangezien de bestreden » handeling niet « de motieven van haar motieven » bekend hoeft te maken », niet diende aan te geven op welke feiten zij haar vaststelling, dat G. Zintz wel, ver­zoeker niet de vereiste bijzondere hoedanigheden en geschiktheid bezat, zou hebben gegrond, dat « de raad van beheer, die de verdiensten van twee gegadigden met een » zelfde beoordeling moest vergelijken, voor een zuiver kwalitatieve keuze kwam te »staan; dat een zodanige keuze «niet wordt gedaan uit een lijst van als het ware » op een rij geplaatste concrete feiten, die voor of tegen elk der mededingende per­» soneelsleden zouden pleiten », dat « die keuze. met als uitgangspunt de persoonlijke » bekendheid welke de benoemende overheid met elk der gegadigden heeft, tot uiting » komt in een waardeoordeel over de geschiktheid van de betrokken gegadigden om » het ambt te bekleden » ;

Overwegende dat niet wordt betwist dat verzoeker meer anciënniteit als dienstchef had dan G. Zintz ; dat deze laatste derhalve de voorkeur boven verzoeker heeft gekregen overeenkomstig het aangehaalde artikel 10 van het koninklijk besluit van 19 mei 1972, volgens hetwelk van de anciënniteitsregel slechts «door een met » redenen omklede beslissing » mag worden afgeweken ; dat de bij die bepaling in het belang van het personeel voorgeschreven redengeving de gegadigde die wegens zijn hogere anciënniteit een bevordering kon verwachten, in staat moet stellen te achterhalen op grond van welke overwegingen de benoemende overheid te zijnen nadele heeft afgezien van de toepassing van de anciënniteitsregel en in voorkomend geval die overwegingen voor de rechter over de machtsoverschrijding te betwisten;

Overwegende dat de redengeving van de bestreden beslissing niet aan die eis voldoet ; dat de raad van beheer bij die beslissing immers niet alleen het weren van verz.oekers kandidatuur niet gegrond heeft op de vaststelling dat hij de bijzondere geschiktheid ontbeerde die, gelet op de specifieke eisen, voor het behoorlijk uitvoeren van de aan de toe te wijzen betrekking eigen taken noodzakelijk is, maar, zich be­palend bij een opsomming van de hoedanigheden welke een onderdirecteur moet bezitten, en daarmee voor elke benoeming tot enigerlei betrekking van die graad de eis stellend dat al die hoedanigheden voorhanden moeten zijn, een niet door het statuut voorgeschreven algemene bevorderingsvoorwaarden heeft vastgesteld en toegepast ;

Overwegende anderdeels dat uit het verslag van de directeur-generaal waar­naar de raad van beheer verwijst, evenmin iets concreets af te lezen valt in recht­streeks verband met de vereisten van de bewuste betrekking, en niet de gegevens vermeldt die tot het oordeel hebben geleid dat verzoeker niet, G. Zintz wel de nood­zakelijke geschiktheid bezat; dat de raad van beheer, toen hij zich ertoe beperkte te zeggen dat « vaststaat » dat verzoeker die geschiktheid niet bezat, het de Raad van State onmogelijk heeft gemaakt zich ervan te vergewissen of de beslissing op een juiste en wettelijk in overweging te nemen redengeving berustte ; dat de door de tegenpartij aangevoerde omstandigheid dat de benoemende overheid haar keuze heeft gedaan «met als uitgangspunt de persoonlijke bekendheid» met elk der gegadigden -gesteld zelfs dat die bekendheid reëel was - haar er niet van kon ontslaan te zeggen op welke feitelijke gegevens met betrekking tot de aanspraken en verdiensten van elk der gegadigden zij haar beslissing grondde ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van de beslissing van 30 december 1974 van de raad van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas waarbij G. Zintz per 1 juni 1975 tot onderdirecteur wordt benoemd - kosten ten laste van de tegenpartij)

Nr 17.987 - ARREST van 8 december 1976 (Vide Kamer) De HH. Tapie, voorzitter, Rousseau en Grégoire, verslaggever, staatsraden, en Ronsmans, auditeur.

N.V. CHARBONNAGES DE MONCEAU~FONTAINE (M0

Van Compernolle en Cambier) t/ Belgische Staat, vertegen~ woordigd door de Staatssecretaris voor Begroting en voor Wetenschapsbeleid (de Hr Van Koninckxloo)

1031

Page 48: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.987)

I. NATIONAAL PENSIOENFONDS VOOR MIJNWERKERS - Gebruik der talen

II. TALEN IN BESTUURSZAKEN - t• Toepassingsgebied van de taalwet­geving - Gecentraliseerde en gedecentraliseerde openbare diensten van de Staat.

. van de provincies en van de gemeenten ; - 2° Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Centrale diensten - Begrip

Het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers is een centrale dienst waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt in de zin van artikel 39, § l, van d.? gecoördineerde wetten van 18 juli 1966.

Ill. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Centrale diensten - Binnendiensten - Gelocaliseerde of localiseerbare zaken

IV. INSTELLINGEN VAN OPENBAAR NUT - Gebruik der talen Wanneer een vennootschap haar maatschappelijke zetel heeft in een

eentalig gebied, moet het beroep dat zij bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers in de taal van dat gebied indient door dat organisme in die taal worden behandeld in zijn betrekkingen, zowel met de verzoe­kende vennootschap, als met de toezichthoudende ministers. De regerings­commissarissen en de ministers zijn verplicht de zelf de taal te gebruiken.

Het doet er weinig toe dat de regeringscommissaris behoort tot de andere taalrol. Uit artikel 17, § 1, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 volgt immers dat de taal van de ambtenaar aan wie de zaak wordt opgedragen niet bepalend is voor de taal van de procedure indien de zaak gelocaliseerd of localiseerbaar is.

De bepalingen van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 w'!fke betrekking hebben op het gebruik van de talen in de diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt, regelen de indeling van de betrekkingen volgens de taalkennis van de ambtenaren slechts bij wijze van consequentie uit de vaststelling van de taal waarin de zaken moeten of mogen worden behandeld. Daaruit volgt dat de taaleisen die aan de te verlenen betrek­kingen gesteld moeten worden, de maatstaf zijn voor het aanwijzen van de ambtenaren die ervoor in aanmerking komen. Dit geldt ook voor de regeringscommissarissen.

V. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Algemeen - Regelen met betrekking tot de interpretatie van de wetgeving

VI. WETTEN EN BESLUITEN - Interpretatie

Het argument dat een, krachtens artikel 23 van de Grondwet tot stand gekomen, wet waarbij de taalvrijheid wordt beperkt, strikt moet worden uitgelegd, is niet dienstig, als de wet op ondubbelzinnige wijze voorschrijft welke taal moet worden gebruikt.

VII. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Algemeen - Wet van openbare orde

De Raad van State wijst ambtshalve op de schending van de gecoör­dineerde wetten van 18 juli 1966.

Gezien het op 9 juli 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap « Charbonnages de Monceau-Fontaine » de nietigverklaring vordert

1032

Page 49: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.987)

van de beslissing waarbij de Staatssecretaris voor Begroting, beschikkend op « het » door de Regeringscommissaris ingestelde beroep, onder goedkeuring van dat beroep »een op 6 mei 1975 door het beheerscomité van het Nationaal Pensioenfonds voor » mijnwerkers genomen beslissing vernietigt » ;

Overwegende dat verzoekster op 9 januari 1974 een aanvraag heeft ingediend, strekkend tot volledige kwijtschelding van de bijdrageopslag en de verwijlinteresten. overeenkomstig artikel 2 van het koninklijk besluit van 7 januari 1969 ter uitvoering van artikel 2bis van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschap­pelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermede gelijk gestelden, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 9 november 1966, volgens welke bepaling het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers (N.P.M.) « mag afzien van de betaling van de » bijdrage-opslag en de nalatigheidsintrest in geval van behoorlijk bewezen over­» macht»; dat het Beheerscomité van het N.P.M. op 6 mei 1975 beslist heeft «de »geheven bijdrage-opslag en verwijlintresten, te weten 77.825.117 frank, volledig » kwijt te schelden » ; dat de Regeringscommissaris Lauwereyns op 7 mei 1975 een beroep bij de Staatssecretaris voor Begroting heeft ingesteld tegen die beslissing ; dat de Regeringscommissaris Van de Velde tegen de beslissing van het Beheerscomité van het N.P.M. eveneens een beroep heeft ingesteld bij de Minister van Sociale Voorzorg; dat de Minister van Sociale Voorzorg bij brief van 23 mei 1975 aan de Staatssecretaris voor Begroting heeft voorgesteld het beroep van de Regerings­commissaris tè bevestigen ; dat de Staatssecretaris voor Begroting dezelfde dag, in een ambtsbericht aan de voorzitter van het Nationaal Pensioenfonds voor Mijn­werkers, het door de Regeringscommissaris ingestelde beroep bevestigd en de beslis­sing van 6 mei 1976 van het Beheerscomité van het N.P.M. vernietigd heeft; dat de bestreden beslissing op 6 juni 1975 door de administrateur-generaal van het N.P.M. ter kennis van verzoekster is gebracht ;

Overwegende dat verzoekster, wier maatschappelijke zetel gevestigd is te Monceau-Fontaine, haar aanvraag om kwijtschelding dd. 9 januari 1974 in het Frans heeft ingediend; dat de op 6 mei 1975 door het Beheerscomité van het N.P.M. ge­nomen beslissing op die aanvraag eveneens in het Frans was gesteld ; dat de be­roepen van de Regeringscommissarissen, de studie en het advies van directeur-gene­raal Hullebroeck dd. 20 mei 1975, alsook de bestreden beslissing van de Staats­secretaris voor Begroting in het Nederlands zijn gesteld ;

Overwegende dat de tegenpartij in haar laatste memorie betoogt dat het gebruik van het Nederlands voor het door de Regeringscommissaris ingestelde beroep bij de toezichthoudende overheid, voor het onderzoek van dat beroep en voor de beslissing van de Staatssecretaris voor Begroting geen enkele schending van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken oplevert; dat zij doet gelden dat « . " de gecoördineerde wetten niets zeggen over de betrekkingen tussen het Fonds » en de toezichtsorganen », dat « noch artikel 39, noch artikel 17 waarnaar het ver­» wijst, doelen op de betrekkingen van een centrale dienst waarvan de werkkring »het ganse land bestrijkt, hetzij met de overheden waarvan hij afhangt inzake »administratief toezicht, hetzij, op een ruimer vlak, met een andere centrale dienst » van dezelfde aard », « dat een krachtens artikel 23 van de Grondwet tot stand » gekomen wet waarbij de taalvrijheid wordt beperkt, strikt moet worden uitgelegd » en dat, hoe dan ook, «het bewuste dossier niet in handen van Franstalig personeel » mocht worden gegeven omdat de Regeringscommissaris op de Nederlandse taalrol » staat en derhalve het recht en de plicht heeft zijn briefwisseling in zijn eigen taal » te voeren » ; dat zij daaraan toevoegt dat de Minister en de Regeringscommissaris «gezamenlijk noch afzonderlijk een organieke openbare dienst in de zin van de » taalwet vormen » en dat, zelfs gesteld « dat de gecoördineerde wetten op hen toe­» passelijk (zouden) zijn, het niet duidelijk is welke andere maatstaf dan de taal » van de ambtenaar gehanteerd zou kunnen worden », dat die oplossing « des te » dwingender is, daar de wet over het algemeen slechts de aanwijzing van een »Regeringscommissaris per betrokken Minister voorschrijft, dat zij verbiedt een » beroep op vertalers te doen (artikel 17, § 1) en tenslotte dat het in strijd is met » de geest van de wet, te eisen dat alle regeringscommissarissen bij landelijke diensten » een actieve kennis van beide talen hebben» ; dat zij concludeert dat de « Staats-

1033

Page 50: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

( 17.987)

» secrc.taris voor Begroting derhalve het recht had, de zaak (in het Nederlands) te » doen onderzoeken en behandelen, zowel in zijn betrekkingen met de Regeringscom~ missaris als met het N.P.M. » ;

Overwegende dat de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken toepassing vinden : « 1° op de gecentraliseerde en gedecentraliseerde openbare diensten van de Staat, » van. de provincies en van de gemeenten, voor zover zij inzake taalgebruik niet ,, beheerst worden door een andere wet » (art. 1. § 1) ; dat uit het verslag, namens de Kamercommissie voor de Binnenlandse Zaken uitgebracht door de heer Saint­Remy. blijkt dat «de gedecentraliseerde diensten van de Staat met name omvatten ... »de vier categorieën van organismen die bedoeld zijn bij de wet van 16 maart 1954 »betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut» (K. zitt. 1961-1962, gedr. st. nr. 331/27) ; dat het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers behoort tot categorie B van die instellingen ; dat het N.P.M. dus een centrale dienst is waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt in de zin van artikel 39, § 1, van de evengenoemde gecoördineerde wetten ; dat die bepaling stelt : « In hun binnen­» diensten ... gedragen de centrale diensten (waarvan de werkkring het ganse land » bestrijkt) zich naar artikel 17. § 1. ... » ; dat artikel 17, § 1. bepaalt :

«In zijn binnendiensten, in zijn betrekkingen met de diensten waaronder. hij »ressorteert en in zijn betrekkingen met de andere diensten van Brussel-Hoofdstad, »gebruikt iedere plaatselijke dienst die in Brussel-Hoofdstad gevestigd is, zonder een » beroep op vertalers te doen, het Nederlçinds of het Frans volgens navolgend onder• »scheid:

» A. Indien de zaak gelocaliseerd of localiseerbaar is : » 1° uitsluitend in het Nederlandse of in het Franse taalgebied : de taal van dat , gebied ... »;

Overwegende dat de naamloze vennootschap «Charbonnages de Monceau­» Fontaine » haar maatschappelijke zetel heeft te Monceau-sur-Sambre, in het Franse taalgebied. dat het N.P.M. het door die vennootschap ingestelde beroep dus, zoals het heeft gedaan, in het Frans moest behandelen in zijn betrekkingen, zowel met de verzoekende vennootschap als met de toezichthoudende ministers ; dat de regerings­commissarisen en de ministers krachtens diezelfde bepalingen de Franse taal moesten gebruiken;

Overwegende dat geen van de door de tegenpartij aangevoerde verweermid­delen opgaat ;

Overwegende dat het argument« dat een krachtens artikel 23 van de Grondwet » tot stand gekomen wet waarbij de taal vrijheid wordt beperkt, strikt moet worden »uitgelegd», niet dienstig is, als de wet eenmaal op ondubbelzinnige wijze voor­schrijft welke taal moet worden gebruikt ;

Overwegende dat het argument dat de Regeringscommissaris op de Nederlandse taalrol staat, evenmin gegrond is; dat uit artikel 17, § 1. van de meergenoemde gecoördineerde wetten immers blijkt dat de taal van de ambtenaar « aan wie de zaak »wordt opgedragen », niet bepalend is voor de taal van de procedure indien de zaak gelocaliseerd of localiseerbaar is ;

Overwegende dat evenzo ongegrond is de overweging dat het in strijd zou zijn «niet de geest van de wet, te eisen dat alle regeringscommissarissen bij lande­» lijke diensten een actieve kennis van beide talen hebben » ;

Overwegende namelijk dat de bepalingen van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 welke betrekking hebben op het gebruik van de talen in de diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt, de indeling van de betrekkingen volgens de taalkennis van de ambtenaren slechts regelen bij wijze van consequentie uit de vaststelling van de taal waarin de zaken moeten of mogen worden behandeld ; dat daaruit volgt dat de taaleisen die aan de te verlenen betrekkingen gesteld moeten worden, de maatstaf zijn voor het aanwijzen van de ambtenaren die ervoor in aanmerking komen; dat de stelling van de tegenpartij tot de gevolgtrekking zou leiden dat het bestuur zichzelf eigenmachtig van de toepassing van de gecoördineerde wetten zou kunnen ontslaan ;

Overwegende dat de bestreden beslissing in strijd is met de bepalingen van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966; dat de nietigheid ervan ambtshalve moet worden vastgesteld ; dat het beroep gegrond is ;

1034

Page 51: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(Vernietiging van de beslissing van 23 mei 1975 waarbij de Staatssecretaris voor Begroting de beslissing van 6 mei 1975 van het Beheerscomité van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers vernietigt - kosten ten laste van de tegenpartij)

N• 17.988 - ARREST van 9 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt en Debaedts, verslaggever, staats­raden, en Haesaert, eerste auditeur.

DUSON (Mr Willems) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Begroting en voor Weten~ schapsbeleid (Mr Wolff)

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Schending van de wet - Bewijskracht der akten

II. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Herziening van de pensioenen -Herziening in geval van vergissing of wegens nieuwe gegevens - Algemeen

De beslissing waarbij de commissie van beroep voor vergoedings­pensioenen uitspraak doet over een aanvraag tot herziening, moet worden vernietigd wanneer die beslissing, welke de bewijskracht van medische attesten die tot staving van de herzieningsaanvraag werden ingediend in twijfel trekt, berust op feitelijke dwaling en onjuiste interpretatie.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 18 augustus 1975 namens Victor Du· son, door zijn raadsman, advokaat W. Willems ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 26 mei 1975 waarbij de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen de aanvraag van verzoeker afwijst tot herziening van de beslissing van 11 april 1972 waarbij dezelfde commissie, verzoekers aanvraag tot invaliditeitspensioen afwees ;

Overwegende dat de bestreden beslissing op 20 juni 1975 aan verzoeker ter kennis werd gebracht :

Overwegende dat verzoeker, die tijdens de achttiendaagse veldtocht van 1940 en de mobilisatie welke daaraan voorafging soldaat was bij het 39° linie· regiment T.S., bij brief van 15 februari 1967 een aanvraag tot invaliditeitspen­sioen indiende : dat hij daarbij uiteenzette wat volgt :

«Tijdens de veldtocht van 1940 diende ik in de stad Gent op straat » te slapen. Op 27 mei 1940 te Maldegem gevangen genomen, moesten »we te voet naar Nederland alwaar we in één van de vijf aldaar ge­» meerde schepen aan boord dienden te gaan en werden naar Duitsland » overgebracht.

»We werden ingekwartierd te Kremst/Donau in Stalag Lager 17B » onder het gevangennummer 8324.

»Ter plaatse waren er 45.000 gevangenen en de eerste dagen dien­» den we aldaar onder de blote hemel te slapen.

»Er was niet de minste orde in dit kamp en leden er onmenselijke »ontberingen. Na zes weken in dit kamp te hebben doorgebracht werden » we verhuisd naar een kamp in de bergen, alwaar de toestand iets men­» selijker was.

»Teruggekeerd uit gevangenschap op 5 oktober 1940 was ik aan­» getast door astma en bronchitis, gevolg van de mobilisatie en gevan­» genschap.

» Ik was in behandeling bij het Dispensarium te Brussel van 14 april » 1943 tot 10 oktober 1944 onder het nummer 82042.

103!'

Page 52: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

( 17.988)

» Op dit ogenblik ben ik bijna volledig werkonbekwaam en voort-» durend onder doktersbehandeling, ingevolge astma en bronchitis»;

dat verzoeker bij zijn aanvraag onder meer een attest voegde van reserve-luitenant· kolonel P. Eygenraam, tijdens de achttiendaagse veldtocht van mei 1940 bevel­hebber van de 1° compagnie van het 39° linieregiment, waarbij deze verklaart dat zijn manschappen door de oorlogsomstandigheden verplicht waren meermaals in open lucht te vern<ichten, en dat verzoeker tijdens het verblijf van het 1.0 bataljon van het 39° Hnieregiment te Hasselt gedurende een achttal dagen bedlegerig is geweest met hoge koorts als gevolg van een verkoudheid ; dat bij de aanvraag ook medische attesten waren gevoegd, te weten van Dr. Van Caugh, waarbij deze verklaart verzoeker in behandeling te hebben gehad van eind 1940 tot 1957 wegens chronische bronchitis met asthma, van Dr. Kunstler die verklaart verzoeker in behandeling te hebben sinds 6 september 1966 wegens emphyseem, chronische bron· chitis en asthma, en van Dr. Dewandel, die insgelijks verklaart verzoeker be­handeld te hebben voor chronische bronchitis en pleurale reactie links, van het dispensarium Albert-Elisabeth te Brussel, waaruit blijkt dat verzoeker aldaar ver­zorgd werd van 14 april 1943 tot 10 oktober 1944 ; dat de commissie voor ver­goedingspensioenen bij beslissing van 29 maart 1968 de aanvraag van verzoeker afwees op grond van de volgende motieven : « het oorsprongsbewijs wordt niet » aangebracht bij gebrek onder meer aan nauwkeurige schriftelijke medische vast­» stellingen ten gepasten tijd en aan stellige bewijzen van zorgen kort na de terug· »keer' uit krijgsgevangenschap ; Er zijn in het dossier geen zekere bewijzen van »medische vaststellingen voor april 1943. Het attest afgeleverd door Dr. Van Caugh » 26 jaar na de aangehaalde heiten is niet overtuigend » ;

Overwegende dat verzoeker op 7 juni 1968 bij ter post aangetekende brief hoger beroep instelde bij de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen ; dat hij in de loop van de procedure in hoger beroep de volgende getuigschriften aan het dossier toevoegde : betreffende een zware verkoudheid tijdens de mobilisatie in februari 1940 opgedaan te Hasselt, een verklaring van Leon 't Kindt, die samen met verzoeker onder de wapens was, en een verklaring van Joseph Durieux, bene­dictijner-monnik te Leuven, tijdens de mobilisatie in 1939 sergeant bij de gezond­heidsdienst van de medische compagnie van het 39° linieregiment ; betreffende een zware verkoudheid opgedaan als krijgsgevangene in Stalag 17 B. verklaringen van de medegevangenen Remi Meevis en Georges De Velder; een medisch attest van Dr. F. Hallez, ex-luitenant-geneesheer bij het 39° linieregiment, waarbij deze bevestigt verzoeker tijdens de periode januari-februari 1940 verzorgd te hebben voor bronchitis, een tweede medisch attest van Dr. H. Van Caugh, waarbij deze verklaart aan de hand van zijn fichier te kunnen uitmaken dat hij op 10 oktober 1940 heeft vastgesteld dat verzoeker aangetast was door bronchitis met asthma welke volgens de toenmalige verklaring van verzoeker werden opgedaan tijdens de veldtocht van 1940 ; dat verzoeker tevens een attest overlegde van de Fede" ratie van socialistische mutualiteiten van Brabant, luidens welk hij op 7 septem­ber 1967 arbeidsongeschikt is wegens ziekte en dat hij vanaf die datum ten laste zal genomen in de «voortdurende arbeidsongeschiktheid» ; dat de gerechtelijk­geneeskundige dienst van het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin, na kennis genomen te hebben van deze nieuwe gegevens en na nieuw geneeskundig onderzoek. in een verslag van 23 september 1969 tot de bevinding kwam . dat ver­zoeker is aangetast door een invaliditeit van 30 pct wegens chronische asthmati­forme bronchitis en dat « de bronchitiskwaal toerekenbaar mag aangenomen wor­» den, gedeeltelijk aan de periode mobilisatie en verergerd door de levensomstandig­» heden van de veldtocht en van de gevangenschap » ; dat het geneeskundig verslag besluit dat 15 pct van de totale invaliditeit aanrekenbaar is ; dat de hoofdge­neesheer van de medico-sociale dienst der provincie Brabant van de socialistische mutualiteiten op 5 juni 1970 aan Dr. H. Rogister, assisterende geneesheer bij de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, op diens verzoek liet weten dat verzoeker met ingang van 13 oktober 1950 door de de administratieve diensten periodiek werkongeschikt werd erkend, dat hij sinds 7 september 1966 volkomen werkongeschikt is en dat die ongeschiktheid waarschijnlijk definitief is ; dat de commissie van beroep op 26 januari 1971 besliste, alvorens recht te spreken het

1036

Page 53: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.988)

dossier aan het medisch college van beroep te onderwerpen ; dat de secretaris van de commissie van beroep in een nota aan de gerechtelijk-geneeskundige dienst mededeelde dat, volgens advies van de commissie, de mobilisatieperiode als aan­rekenbaar moet beschouwd worden ; dat de gerechtelijk-geneeskundige dienst in zijn verslag van 25 mei 1971 zijn vroegere zienswijze behield maar, rekening hou­dend met de nota volgens welke de mobilisatieperiode als aanrekenbaar moet beschouwd worden, de aanrekenbare invaliditeit vaststelde op 30 pct ; dat het medisch verslag voorts onder meer vermeldt : « Hij was aangesloten bij zijn mutua­» liteit sinds 16 februari 1948. Zijn eerste duidelijke werkonbekwaamheid, volgens »de aanwezige stukken, was dus ± 10 jaar na de schadelijke feiten. Voorzover » het administratief aanvaardbaar is, is het medisch natuurlijk mogelijk dat er » een bronchitis aanwezig was in 1940 » ; dat de commissie van beroep ter zit­ting van 11 april 1972 het beroep van verzoeker als ongegrond afwees onder aanvoering van de volgende overwegingen :

« Aangezien de gerechtelijk-geneeskundige dienst. kamer van beroep, » zich onder andere als volgt uitdrukt :

» « ... Voor zover het administratief aanvaardbaar is, is het medisch »natuurlijk mogelijk dat er een bronchitis aanwezig was in 1940 ... » ;

» Aangezien de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen »zich aansluit bij de redenen uiteengezet in het bijzonder verslag van de » commissie voor vergoedingspensioenen d.d. 29 maart 1968 (stuk V c) » geen gegevens aangebracht zijnde van aard deze te weerleggen ;

»Aangezien sedert het onderzoek der zaak in eerste aanleg, een » lijst van de afwezigheden wegens ziekte van belanghebbende bekomen »werd van de Socialistische mutualiteiten (stuk Vgl) ; dat uit deze lijst » blijkt dat wanneer betrokkene bij deze mutualiteit aangesloten was se­» dert 16 februari 1948 (gerechtelijk-geneeskundige bespreking van » G.G.D.B. d.d. 25 mei 1971, stuk Vj!) hij slechts op 13 oktober 1950 » voor de eerste maal op deze lijst als werkongeschikt vermeld staat na­» melijk van 13 oktober tot 17 november 1950; » dat de tweede werkongeschiktheid zich slechts ongeveer drie jaar en »half later voordeed, namelijk van 20 april tot 1 mei 1954, zodat de com­» missie daarvan kan afleiden dat het bewijs van voortdurende verzorging » hoegenaamd niet geleverd wordt ;

» Aangezien het derhalve niet bewezen is dat de ingeroepen bronchitis » door het feit van de militaire dienst opgedaan of verergerd werd » ;

Overwegende dat verzoeker bij ter post aangetekende brief van 4 juli 1974 een verzoek indiende tot herziening van de beslissing die op 11 april 1972 door de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen werd genomen ; dat hij dat verzoek staafde aan de hand van medische attesten van Dr. Halsberghe, die hem op het ogenblik in behandeling had, en van Dr. Van Caugh, die verklaart dat hij zich verwondert dat de commissie van beroep. voor vergoedingspensioenen in haar beslissing van 11 april 1972 helemaal geen rekening houdt met de getuigschriften die hij aan de belanghebbende heeft afgegeven respectievelijk op 13 februari 1967 en 17 september 1968, en die bevestigt dat hij de belanghebbende in behandeling heeft gehad vanaf oktober 1940 tot in 1957 ;

Overwegende dat verzoeker anderzijds uiteenzet: « Dat ik vóór 1950 geen ziektedagen heb genoten van de mutualiteit

» is deels te vinden in het feit dat ik ondanks mijn ziekte alles in het » werk heb gesteld om toch te gaan werken en andere dagen dat mijn » toestand dit niet toeliet heb ik geen beroep gedaan op de ziekenbond » aangezien de arbeidsongeschiktheid steeds van korte duur was en ik » ging werken indien mijn lichamelijke toestand het enigszins toelièt. »Anderzijds is de goede en regelmatige behandeling van dokter Van » Caugh ook de oorzaak dat ik in de mogelijkheid was toch meestal mijn »dagtaak te verrichten. Vanaf oktober 1950 bereikte mijn ziekte nochtans » een zeker hoogtepunt zodat mijn lichamelijke toestand mij genoodzaakte » langere periode thuis te blijven wegens ziekte en ik mij dan pas gewend » heb tot mijn mutualiteit om ziektevergoeding te bekomen» ;

1037

Page 54: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.988)

Overwegende dat de commissaris-verslaggever van de comm1ss1e van beroep op J september 1974 aan Dr. Van Caugh een vragenlijst toestuurde met het verzoek de gestelde vragen te beantwoorden ter aanvulling van de medische ge­tuigschriften welke hij op 13 februari 1967, 17 september 1968 en 11 mei 1973 had afgeleverd betreffende Victor Dusan (sic) ; dat Dr. Van Caugh op 4 septem­ber 1974 antwoordde: «Je regrette lnfiniment de ne pouvoir répondre à votre »questionnaire, je ne me rappelle aucunement Mr. Victor Dusan que j'aurais soigné »en 67, 68 et 73 Je ne vois aucune trace dans mes papiers » ; dat de com­missie van beroep op 26 mei 1975 de bestreden beslissing nam, die zij motiveert als volgt:

«Aangezien (2) de aanvraag om herziening gestaafd is door de at­» testen van de Drs. Halsberghe (stuk H6) en Van Caugh (sic) (stuk » H7) en derhalve ontvankelijk is;

»Aangezien er vroeger reeds 2 certificaten van Dr. Van Caugh » (sic) ingediend werden, namelijk het eerste gedagtekend van 13 februari » 1967, het is te zeggen opgesteld meer dan 26 jaar na de ingeroepen »schadelijke feiten (stuk Illc map 1) waarin Dr. Van Caugh (sic) ver­» klaart aan betrokkene zorgen toegediend te hebben wegens chronische » bronchitis van einde 1940 tot 1957 en er bijvóègt dat belanghebbende »elke winter aan een nieuwe aanval «een rechute » van zijn bronchitis » leed die werkonbekwaamheid veroorzaakte ; het tweede gedagtekend »van 17 september 1968 (stuk Vv map 1) waarin hij verklaart dat het »uit zijn steekkaarten blijkt dat belanghebbende zich voor de eerste maal » in zijn kabinet aangeboden heeft op 10 oktober 1940 ; dat hij toen aan­» getast was door een bronchitis met asthma die volgens de toenmalige » gezegden van betrokkene opgedaan werd gedurende de veldtocht van » 1940;

»Aangezien Dr. Van Caugh (sic) nu op 4 september 1974 ver­» klaart (stuk H8) zich Duson Victor niet te herinneren ;

»Aangezien het daarenboven door de stukken Ild, Ile, VI en Vn » van map 1 bewezen is dat belanghebbende in februati 1940 aan ver­» koudheid met hoge koorts of bronchitis leed ;

»Aangezien uit wat voorafgaat blijkt dat de attesten van Dr. Van » Caugh (sic) lijden aan gebrek van bewijskracht;

»Aangezien het eerste attest van Dr. Halsberghe (stuk H6) gedag­» tekend is van 12 juni 1974, het is te zeggen van 34 jaar na de inge­» roepen feiten, dat deze geneesheer verklaart (stuk H9) belanghebbende »de eerste maal onderzocht te hebben in 't begin van 1969 en dat de »longaandoening van belanghebbende een gevolg is van zijn krijgsge­» vangenschap ;

»Aangezien de eerste zekere bewijzen van medische zorgen (stuk » Illb map 1) betrekking hebben op medische zorgen die op 14 april 1943 » 't is te zeggen 2 jaar en half na de ingeroepen schadelijke feiten toege­» diend werden ;

» Aangezien het oorsprongsbewijs van de ingeroepen kwaal niet aan­» gebracht werd en er ook geen gegevens aangebracht werden van aard » te bewijzen dat de bestreden beslissing op een vergissing berust» ;

Overwegende dat verzoeker onder meer aanvoert dat de motivering van de bestreden beslissing een dwaling bevat waar daarin wordt gesteld dat «Dr. Van » Caugh nu op 4 september 1974 verklaart (stuk H8) zich Duson Victor niet te >herinneren»; dat volgens verzoeker Dr. Van Caugh schrijft: «Je ne me rappelle » aucunement Mr. Victor Duson que j'aurais soigné en 67, 68 et 73. Je ne vois » aucune trace dans mes papiers»; dat verzoeker beklemtoont dat Dr. Van Caugh hem inderdaad heeft verzorgd van 1940 tot 1957 en niet in 1967, 68 en 73;

Overwegende dat de tegenpartij in haar memorie van antwoord van oordeel is dat de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen aan de verklaring van Dr. Van Caugh. van 4 september 1974 een verkeerde interpretatie heeft ge­geven ; dat zij dienaangaande schrijft :

1038

Page 55: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

«Blijkens de medische attesten van Dr. H. Van Caugh, d.d. 13 fe­» bruari 1967 (doe. lik), 17 september 1968 (doe. Vv) en 11 mei 1973 » (doe. H7) heeft hij de betrokkene verzorgd tijdens de periode van ok­» tober 1910 tot 1957.

»Het antwoord van Dr. H. Van Caugh d.d. 4 september 1974 waar­» bij hij de commissie mededeelt de betrokkene in 1967, 1968 en 1973 niet » te hebben verzorgd en er geen spoor van te vinden in zijn documen­» tatie, is derhalve stricto sensu niet in tegenspraak met de bovenvermelde »medische attesten en mag bijgevolg voor de commissie van beroep voor »vergoedingspensioenen als dusdanig geen aanleiding zijn om te besluitèn »«dat de attesten van Dr. Van Caugh lijden aan gebrek van bewijs• »kracht», op grond waarvan zij onder meer haar beslissing van 26 mei » 1975, waarbij de aanvraag om herziening wordt geweigerd, verant-» woordt » ; · ·

Overwegende dat de vragenlijst die op 3 september 1974 aan Dr. Van Caugh werd toegezonden, opgemaakt is op naam van Victor « Dusan » en verwijst naar de medische attesten die Dr. Van Caugh op 13 februari 1967, 17 september .1968 en 11 mei 1973 betreffende die persoon heeft afgegeven; dat Dr. Van Caugh blijkens het door hem gegev!"n antwoord, dit zo heeft begrepen dat hij aan de genaamde Victor « Dusan » op de vermelde tijdstippen geneeskundige zorgen zou hebben verstrekt, en dus ook zijn opzoekingen in die zin heeft verricht ; dat het door hem verstrekte antwoord op een tweevoudige dwaling berust ; dat dé commissie van beroep voor vergoedingspensioenen niet alleen die dwalingen niet hèeft rechtgezet, maar bovendien het antwoord van Dr. Van Caugh in haar moti­vering onvolledig en verkeerd heeft overgenomen ;

Overwegende dat om tot het besluit te komen dat «de. attesten van Dr. Van » Caugh (sic) lijden aan gebrek van bewijskracht», de commissie van beroep zich weliswaar steunt op nog een tweede overweging luidens welke het « door de »stukken lid, lle, VI en Vn van map I bewezen is dat de belanghebbende in » februari 1940 aan verkoudheid met hoge koorts of bronchitis leed » ; dat deze overweging evenwel de bewijskracht van de attesten afgegeven door Dr. Van Caugh evenmin kan aantasten daar, wanneer deze bij het eerste bezoek van ver­zoeker op 10 oktober 1940 summier optekent dat volgens dezes verklaring de vastgestelde bronchitis werd opgedaan «au cours de la campagne de 1940 », .zulks redelijkerwijze de daaraan voorafgaande mobilisatieperiode niet uitsluit ; ·

Overwegende dat de vragen welke voorkomen in de vragenlijst die op 3 september 1974 aan Dr. Van Caugh werd toegezonden, volledig zijn beantwoord in de medische attesten welke diezelfde geneesheer op 13 februari 1967, 17 sep­tember 1968 en 11 mei 1973 heeft afgegeven ; dat de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen in de motivering van de bestreden beslissing de bewijs­kracht van de bedoelde attesten in twijfel trekt op grond van dwaling en onjuiste interpretatie ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de Belgische Staat)

N• 17.989 - ARREST van 9 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt en Debaedts, verslaggever, staats­raden, en Mevr. Geens, auditeur.

LANSSENS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Begroting en voor Wetenschapsbeleid (M• Wolff)

I. KRIJGSMACHT - Militaire pensioenen - Geschillen in. verband met de invaliditeitspensioenen . . . - Hoge commissie van beroep - Conclusies van de commissaris-verslaggever

1039

Page 56: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

( 17.989)

1. Uit artikel 67, 3"bis, van de gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen volgt dat de conclusies van de commissaris-verslaggever een essentieel element zijn in de procedure die leidt tot de door de hoge commissie van beroep te nemen beslissing, wdat een eventuele onregel­matigheid of gebrek daarin de beslissing zelf vitieert.

2. Uit artikel 67, 3'bis, van de gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen volgt dat de conclusie van de commissaris-verslaggever tot doel heeft, enerzijds, de hoge commissie van beroep voor te lichten door haar een volledige uiteenzetting te verschaffen van de juridische wwel als van de feitelijke elementen van de zaak, en, anderzijds, de tegenspreke­lijke behandeling van de zaak te verzekeren, inzonderheid door de aan­vrager in de gelegenheid te stellen om, dank zij de kennis van de eventueel ongunstige stellingen van de commissaris-verslaggever, de gegrondheid van zijn aanvraag op de meest doeltreffende wijze te bewijzen.

Een conclusie die er zich toe beperkt de hoge commissie van beroep te verweken medisch-wetenschappelijk vast te stellen of er tussen het overlijden en de kwaal waaraan het slachtoffer leed een oorzakelijk ver­band bestaat, spreekt zich geenszins uit over de gegrondheid van de aan­vraag en schendt aldus het recht van de verdediging, wals het door de gecoördineerde wetten wordt gewaarborgd.

Il. KRIJGSMACHT - Militaire pensioenen - Geschillen die verband houden met de invaliditeitspensioenen . . . - Hoge commissie van beroep - Samenstelling -Aanwezigheid der leden ter zitting

m. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Rechtspleging - .Samen­stelling

De hoge commissie van beroep voor militaire pensioenen is een rechtsprekend college.

Ingeval de samenstelling van een dergelijke commissie wordt ge­wijzigd, moet niet alleen het onderwek van de zaak worden hernomen, eventueel door kennis te nemen van in voorgaande vergaderingen ver­richte onderzoeksmaatregelen, maar moet ook de partijen, en meer be­paald de verzoeker, de gelegenheid worden gegeven hun opvattingen te doen kennen en te verdedigen ten overstaan van de leden van de com­missie die uiteindelijk de beslissing zullen nemen.

N. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Rechtspleging - Rechten van de verdediging

V. KRIJGSMACHT - Militaire pensioenen - Geschillen in verband met de invaliditeitspensioenen . . . - Hoge commissie van beroep - Rechten van de verdediging

Uit de omstandigheid dat de hoge commissie van beroep de verdere behandeling van de zaak uitstelt om nadere inlichtingen in te winnen over een feitelijke element, blijkt dat zij die inlichting essentieel heeft geacht voor de uitspraak over de zaak.

1040

Page 57: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.989)

Daar noch het dossier, noch de bestreden beslissing ervan laten blij­ken dat de commissie de bedoelde inlichting heeft bekomen, moet hieruit worden afgeleid, ofwel dat de commissie die inlichting niet heeft bekomen, in welk geval zij niet met kennis van zaken uitspraak heeft gedaan, ofwel, dat zij toch de nodige informatie heeft bekomen, in welk geval de aan­vrager opnieuw had moeten worden opgeroepen.

VI. KRIJGSMACHT - Militaire pensioenen - Geschillen in verband met de invaliditeitspensioenen . . . - Hoge commissie van beroep - Beslissing - Motivering - Met betrekking tot de gegevens van het dossier

VII. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Moti­vering - Verplichting tot antwoorden - Gegevens van het dossier

Er dient een duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen het niet betwiste soeverdn beoordelingsrecht van de hoge commissie van beroep voor militaire pensioenen en de op haar rustende wettelijke verplichting in haar beslissing op genoegzame wijze de gronden aan te geven waarop haar beoordeling steunt.

Wanneer haar attesten van de behandelende geneesheer worden voor­gelegd die zich op vaste wetenschappelijke gronden beroepen, kan een loutere verwijzing naar de overtuiging van de geneesheren-leden van de commissie, zonder dat de medisch-wetenschappelijke gronden worden opgegeven waarop die overtuiging steunt, niet volstaan om de beslissing naar wettelijk vereiste te motiveren.

Vfil. KRIJGSMACHT - Militaire pensioenen - Geschillen in verband met de invcliditeitspensioenen . . . - Beroep b:j de Raad van State - Middelen - Mid­del dat voor het eerst voor de Raad van State wordt aangevoerd

IX. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatie­beroep - Ontvankelijkheid - Middelen

Wanneer de Raad van State uitspraak moet doen over een beroep tot nietigverklaring van een beslissing van de hoge commissie van beroep voor militaire pensioenen, is hij niet gerechtigd acht te slaan op enig stuk dat niet aan de commissie werd overgelegd.

X. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Algemeen - Uit­sluitende bev.oegdheid van de Administratieve rechtscolleges

De Raad van State is niet bevoegd om een militair pensioen toe te kennen aan een weduwe.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 28 augustus 1975 door Marguerite Lanssens, weduwe Odiel Devroe ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 12 juni 1975 waarbij de hogere commissie van beroep voor militaire pensioenen het hoger beroep afwijst dat door verzoekster werd ingesteld tegen de beslissing van 27 augustus 1974 waarbij de commissie voor militaire pensioenen de aanvraag van verzoekster afwijst tot het bekomen van een overlevingspensioen overeenkomstig de bepalingen van artikel 13, § 2, van de gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen ;

Overwegende dat de bestreden beslissing op 1 juli 1975 aan verzoekster ter kennis werd gebracht ;

1041

Page 58: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.989)

Overwegende dat de echtgenoot van verzoekster, Odiel Devroe, oudstrijder van de oorlog 1914-1918 krachtens een beslissing van 28 oktober 1932 van de commissie voor militaire invaliditeitspensioenen genoot van een invaliditeitspensioen vastgesteld op grond van een invaliditeit van 55 t.h" wegens slepende bronchitis met windgezwel en terugwerking op het hart, en beendervliesontsteking van het linker been met broos en fistelachtig litteken ; dat Odiel Devroe luidens een attest van D. M. De Coster, chirurg In de Sint-Jozefskliniek te Izegem, op 2 maart 1974 plotseling is overleden « acht dagen na een operatie voor ingeklemde breuk rechts » en dat hetzelfde attest vermeldt : « vermoedelijke doodsoorzaak : longembool of » hartinfarct » ; dat verzoekster op 4 maart 197 4 een peinsoenaanvraag indiende en tot staving daarvan een medisch attest overlegde van Dr. J. Mares, dat luidt als volgt: « Ondergetekende geneesheer verklaart sinds vele jaren zorgen verleend te hebben »aan de heer Devroe Odiel wonende te 8740 Ingelmunster, Statieplaats 16. Hij leed onder meer aan C.A.R.A. met cardiale weerslag, waarvoor ondergetekende zeer frequent injecties heeft moeten toedienen. Het is niet onmogelijk dat de cardiale » toestand van patiënt oorzaak geweest is van het plots afsterven na zijn operatie »wegens liesbreuk op 22 februari 1974. Gestorven 2 maart 1974. Het is weten­» schappelijk bekend dat C.A.R.A. patiënten postoperatief meer blootgesteld zijn aan » embolen»;

Overwegende dat de commissie voor militaire pensioenen bij beslissing van 27 augustus 1974 de aanvraag van verzoekster afwees omdat zij het verband tussen de invaliditeit en het overlijden niet bewezen achtte ; dat zij dit oordeel als volgt motiveerde: « Gezien de geneesheren, leden van de commissie, het verband niet vol­» doende bewezen achten, daar de geïnvalideerde hartziekte slechts een minieme en » geen overwegende invloed op de dood heeft gehad » ; dat verzoekster bij brief van 3 december 1974 hoger beroep instelde; dat zij dit beroep staafde aan de hand van verscheidene medische en andere attesten ; dat de hogere commissie van beroep voor militaire pensioenen blijkens het zittingsblad op 5 juni 1975, na Mariette Devroe, verschijnend bij volmacht voor verzoekster, gehoord te hebben, de zaak voor verder onderzoek uitstelde « voor uitleg nopens afkortingen van « C.A.R.A. » »vermeld in getuigschrift van Dr. Mares »; dat zij ter zitting van 12 juni 1975 de bestreden beslissing nam, die, na de uiteenzetting der feiten, is gemotiveerd als volgt:

1042

«Overwegende dat het beroep overgelegde attest van Dr. J. Mares »d.d. 29 november 1974 het volgende vermeldt: »Er was chronisch respiratoire insufficiëntie aanwezig bij deze patiënt. » Er was, gezien de lange duur der aandoening, repercutie op het hart ; ten »bewijze hiervan de voorschriften die regelmatig hernieuwd werden; Adel­» phane - Esidrex - Prednisolone - H .. " - Digitaline. »Frequent werden antibiotica toegediend langs parenterale weg. Hiervan » zijn geen voorschriften omdat ik deze medicatie - gezien het een sociaal » geval betrof - gratis als geneeskundig monster kon bezorgen. » Er was sterke repercutie op het prestatievermogen van patiënt gezien » geen beroepsaktiviteit meer bestaat sinds de jaren 1940. Wanneer geen »verergering werd aangevraagd in de loop der jaren is dit enkel omdat » deze sociaal zeer mager bedeelde mensen berusten in hun lot. Wat de » plotse doodsoorzaak betreft na de postoperatieve periode is longembool »de meest waarschijnlijke; zie hiervoor de rapporten van dokter Decoster » van 3 maart 197 4, hierbij gevoegd. Deze rapporten zijn geschreven voor » er sprake was van aanspraak op pensioen door de weduwe en komen uit » mijn dossier. » Dat het risico bij operaties in het kleinbekken op longembool vergroot » is betwijfelt geen enkel medicus ; dat dit risico nog groter is bij respira­» toire insufficiëntie door longemphyseem weet iedereen » ;

«Overwegende dat bij lezing van het getuigschrift d.d. 1 juli 1974 »van Dr. M. Decoster behandelende geneesheer, en inzonderheid waar » deze verklaart : « Het postoperatief verloop was eerst volledig normaal ». »Op 2 maart 1974 is de patiënt normaal opgestaan, heeft zijn toilet ge-

Page 59: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.989)

»maakt en normaal het ontbijt genomen. In de voormiddag tijdens het »urineren werd de patiënt plots onwel: moeilijke ademhaling, cyanose, en » bloeddrukval. Reanimatie werd uitgevoerd. Tien minuten later was de »patiënt overleden. Volgens mij longembool of hartinfarct»; » de geneesheren-leden van de commissie de overtuiging zijn toegedaan dat » de patiënt is overleden ingevolge pulmonaire embolie of hartinfarct zon­» der dat het risico waarvan Dr. Mares in zijn attesten spreekt in casu mag » worden weerhouden ; dat de commissie zich bij dit standpunt aansluit » ;

Overwegende dat verzoekster in haar eerste middel onder meer laat gelden dat de rechten van de verdediging werden geschonden, enerzijds doordat de com­missarisverslaggever in zijn conclusie geen stelling neemt zodat verzoekster hier­door misleid werd en afzag van alle verdere bewijsvoering, en, anderzijds, wegens de dubbelzinnige houding van de commissie, die ter zitting van 5 juni 1975 de dochter van verzoekster, volmachtdraagster, ermee belast bij Dr. Mares uitleg te vragen nopens de afkorting « C.A.R.A. » voorkomend in het door hem afgegeven medisch getuigschrift en de bekomen inlichting aan de commissie mede te delen, daaraan toevoegend dat zij naderhand opnieuw zou opgeroepen worden, en die enkele uren later diezelfde inlichting door een afgevaardigde rechtstreek telefonisch aan Dr. Mares laat vragen, en daarna zonder verdere oproeping ter zitting van 12 juni 1975 haar beslissing neemt;

Overwegende, wat het eerst vermelde onderdeel van het middel betreft, dat de tegenpartij een exceptie van niet-ontvankelijkheid opwerpt omdat het middel op dit punt niet de beslissing van de commissie zelf aangaat;

Overwegende dat het 3° bis van artikel 67 van de gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen, dat werd ingevoegd bij artikel 5, § 2, van de wet van 11 februari 1970, bepaalt dat de commissaris-verslaggever «schriftelijk conclusie » neemt over de ontvankelijkheid en over de gegrondheid van de aanvragen » ; dat die conclusie, welke vóór de terechtzitting aan de aanvrager wordt medegedeeld, tot doel heeft, enerzijds, de commissie voor te lichten door haar een voJledige uiteenzetting te verschaffen van de juridische zowel als van de feitelijke elementen van de zaak, en, anderzijds, de tegensprekelijke behandeling van de zaak te verze­keren, inzonderheid de aanvrager in de gelegenheid te steJien om, dank zij de kennis van de eventueel ongunstige stellingen van de commissaris-verslaggever, de ge­grondheid van zijn aanvraag op de meest doeltreffende wijze te bewijzen ; dat uit wat voorafgaat volgt dat de conclusie van de commissaris-verslaggever een essen­tieel element is in de procedure die tot de door de commissie te nemen beslissing leidt, zodat een eventuele onregelmatigheid of gebrek daarin de beslissing zelf viti­eert ; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid niet opgaat ;

Overwegende dat de commissaris-verslaggever, na een uitvoeringe analyse van het dossier, er zich in zijn conclusie toe beperkt de hogere commissie van beroep te verzoeken «medisch wetenschappelijk vast te steJlen of er tussen het overlijden » en de chronische bronchitis met windgezwel en weerslag op het hart een oorzakelijk » verband bestaat » ; dat de aldus gestelde conclusie niet voldoet aan het aange­haalde voorschrift uit het vermelde wetsartikel, daar zij zich geenszins uitspreekt over de gegrondheid van de aanvraag en aldus het recht van verdediging, zoals het door de gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen wordt gewaarborgd, schendt ; dat het middel op dit punt gegrond is ;

Overwegende wat de door verzoekster aangeklaagde werkwijze betreft, dat de tegenpartij daartegen aanvoert dat verzoekster vertegenwoordigd door haar dochter in haar verdediging werd gehoord en dat zij voor de zitting van 12 juni 1975 niet meer werd opgeroepen « gezien intussen geen nieuwe elementen werden aangevoerd » en geen onderzoeksmaatregelen plaatsvonden» ; dat de tegenpartij daaraan toe­voegt dat « geen wettelijke bepaling voorschrijft dat de aanvrager of zijn raadsman » tweemaal door de commissie moet worden gehoord » ; dat verzoekster replikeert dat deze laatste bewering misleidend is daar de commissie die op 12 juni 1975 de bestreden beslissing heeft genomen anders was samengesteld dan die welke op 5 juni 1975 haar vertegenwoordigster heeft gehoord, en dat anderzijds de bewering als zouden geen onderzoeksmaatregelen hebben plaatsgevonden, onjuist is ;

1043

Page 60: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.989)

Overwegende dat de bestreden beslissing zelf vermeldt : « Daar de comm1ss1e »anders is samengesteld werd de ganse studie van het dossier hernomen» ; dat de commissie van beroep die de bestreden beslissing heeft genomen een rechtsprekend college is ; dat, ingeval de samenstelling van een dergelijke commissie wordt ge· wijzigd, niet alleen het onderzoek van de zaak moet worden hernomen, eventueel door kennis te nemen van in voorgaande vergaderingen verrichte onderzoeksmaat· regelen, maar ook de partijen, en meer bepaald de verzoeker, de gelegenheid moet worden gegeven hun opvattingen te doen kennen en te verdedigen ten overstaan van de leden van de commissie die uiteindelijk de beslissing zullen nemen ; dat zulks in onderhavig geval niet is gebeurd ; dat anderzijds, zoals hierboven reeds werd uiteengezet, het zittingsblad van de commissie vermeldt dat de zaak op 5 juni 1975 werd uitgesteld « voor uitleg nopens afkortingen van « CA.R.A. » vermeld in » getuigschrift van Dr. Mares » ; dat die inlichting door de commissie essentieel werd geacht voor de uitspraak over de zaak, aangezien de verdere behandeling ervan daarvoor werd uitgesteld ; dat noch het dossier van de commissie, noch de bestreden beslissing ervan laten blijken dat de commissie de bedoelde inlichting heeft bekomen ; dat ofwel de commissie die inlichting niet heeft bekomen, in welk geval zij niet met kennis van zaken uitspraak heeft gedaan, ofwel zij die inlichting wel heeft bekomen, in welk geval er, in tegenstelling met de bewering van de te­genpartij, een onderzoeksmaatregel heeft plaatsgehad en verzoekster ook om die reden opnieuw diende opgeroepen te worden ; dat verzoekster zich trouwens aan die oproeping verwachtte en met het vooruitzicht daarop de medische gegevens uit het dossier had overgelegd aan de dermatophleboloog Dr. De Leersnijder, die daarover op 16 juni 1975 advies uitbracht; dat verzoekster wegens de ontstentenis van nieuwe oproeping, dit medisch advies aan de commissie niet kon voorleggen ; dat het middel ook op dit punt gegrond is ;

Overwegende dat verzoekster als tweede middel laat gelden dat de bestreden beslissing «juridisch onjuist en onvolledig » is, onder meer omdat de geneesheren van de commissie het bestaan van een oorzakelijk verband afwijzen op grond van het louter besluit dat de patiënt overleden is ingevolge « pulmonaire embolie (of »hartinfarct) zonder dat het risico waarvan Dr. Mares in zijn attesten spreekt » in casu mag weerhouden worden » ;

Overwegende dat, zoals de tegenpartij het blijkens de memorie van antwoord heeft begrepen, verzoekster daarmee onder meer de gebrekkige en onvoldoende motivering van de bestreden beslissing beoogt in te roepen ; dat de tegenpartij hierop antwoordt dat de commissie «overeenkomstig haar soeverein beoordelings­» recht, uit de attesten van Dr. Decoster en Dr. Mares heeft afgeleid dat het oor­» zakelijk verband niet kon worden weerhouden » ;

Overwegende dat de bestreden beslissing, na een uitvoerige analyse van het dossier, de afwijzing van de aanvraag van verzoekster motiveert als volgt:

«Overwegende dat bij lezing van het getuigschrift d.d. 1 juli 1974 »van Dr. M. Decoster, behandelende geneesheer, de inzonderheid waar » deze verklaart : « Het postoperatief verloop was eerst volledig normaal » »Op 2 maart 1974 is de patiënt normaal opgestaan, heeft zijn toilet ge­» maakt en normaal het ontbijt genomen. In de voormiddag tijdens het » urineren werd de patiënt plots onwel moeilijke ademhaling, cyanose, en » bloeddrukval. Reanimatie werd uitgevoerd. Tien minuten later was de »patiënt overleden. Volgens mij longenbool of hartinfarct», de geneesheren­» lenden van de commissie de overtuiging zijn toegedaan dat de patiënt is » overleden ingevolge pulmonaire embolie of hartinfarct, zonder dat het »risico waarvan Dr. Mares in zijn attesten spreekt in casu mag worden »weerhouden ; dat de commissie zich bij dit standpunt aansluit» ;

dat een duidelijk onderscheid dient te worden gemaakt tussen het niet betwiste soeverein beoordelingsrecht van de commissie en de op haar berustende wettelijke verplichting in haar beslissing op genoegzame wijze de gronden aan te geven waarop zij haar beoordeling doet berusten ; dat uit de hierboven aangehaalde considerans blijkt dat de commissie, ondanks de zich op vaste wetenschappelijke gronden be­roepende attesten van Dr. Mares, een oorzakelijk verband tussen de kwaal waar­aan de invalide leed en zijn overlijden, niet bewezen acht op grond van de « over-

1044

Page 61: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

» tuiging » van de geneesheren-leden van de commissie dat, gelet op de omstandig­heid dat het postoperatief verloop aanvankelijk volledig normaal was, «de patiënt » is overleden ingevolge pulmonaire embolie of hartinfarct, zonder dat het risico »waarvan Dr. Mares in zijn attesten spreekt in casu mag worden weerhouden» ; dat een loutere verwijzing naar de « overtuiging » van de geneesheren-leden van de commissie, zonder dat de medisch-wetenschappelijke gronden worden opgegeven waarop die overtuiging steunt, niet kan volstaan om de beslissing naar wettelijk vereiste te motiveren ; dat het middel gegrond is ;

Overwegende dat verzoekster de Raad van State vraagt haar, onder meer op grond van het vermelde getuigschrift van Dr. De Leersnijder, luidens welk « er » verband bestaat tussen de pulmonaire toestand, waarvoor patiënt invalide was en »de fatale longembolie», toe te laten tot het genot van een militair pensioen ;

Overwegende dat de Raad van State noch gerechtigd is acht te slaan op enig stuk dat niet aan de hogere commissie voor militaire pensioenen werd overgelegd, noch bevoegd is om verzoekster het gevraagde pensioen toe te kennen,

(Vernietiging overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de Belgische Staat)

X Nr 17.990 - ARREST van 9 december 1976 (Vide Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter Tapie, verslaggever, en Grégoire, staats­raden, en Boland, eerste auditeur.

GEMEENTE ETTERBEEK ( M' Putzeys) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken

I. GEMEENTEN - 1° Toezicht - Goedkeuring - Niet-goedkeuring -Motieven - Algemeen belang (1 tot 3); - 2° Begroting en comptabiliteit - Begroting - Uitgaven - Gemeentelijke toekgen (2 en 3)

Il. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietig­verklaring - Appreciatiehevoegdhe'd van de administratie - Toeziende overheid (1)

III. BURGERLIJKE EN INDIVIDUELE RECHTEN - Gelijkheid voor de wet (3)

1. De toezichtsbevoegdheid (in casu de bevoegdheid om de gemeen­telijke begroting goed te keuren) mag er, krachtens de artikelen 31 en 108 van de Grondwet, alleen op gericht zijn de wet te doen nakomen en het algemeen belang te vrijwaren.

Als rechter over de machtsoverschrijding is de Raad van State be­voegd om na te gaan of de toeziende overheid binnen de grenzen van ..., haar wettelijke bevoegdheid is gebleven, of zij haar beslissing op deugde­lijke redenen heeft gegrond en, in het bijzonder, of zij een correcte toe­passing heeft gegeven aan het begrip algemeen belang zoals de Grondwet en de wet dat verstaan. Aangezien een dergelijke toetsing geen betrekking heeft op handelingen welke de bestuursoverheid uit louter opportuniteits­overwegingen vermag te nemen, stelt de Raad van State met die toetsing zijn beoordeling niet in de plaats van die van het bestuur.

2. Het algemeen belang, uit hoofde waarvan de toeziende overheid in de door de wet bepaalde gevallen de gemeentelijke autonomie vermag te beperken, valt niet samen met de wettigheid, welker schending een specifieke grond tot niet-goedkeuring, schorsing of vernietiging van han­delingen van de gedecentraliseerde besturen oplevert.

1045

Page 62: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

( 17.990)

Anderzijds valt het algemeen belang niet noodzakelijk samen met het beleid dat de regering wil voeren op de onderscheiden gebieden die tegelijk onder het gemeentelijk belang, in de zin van artikel 108, 2', van de Grondwet, en, althans potentieel, onder het algemeen belang kunnen ressorteren. Wanneer het evenwel gaat om taalproblemen, waarvan de realiteit en het gewicht voor het land niet geloochend kunnen worden, kan de regering redelijkerwijze oordelen dat het verlenen, door een gemeente, van toelagen aan onderwijs- of cultuurinstellingen in een taalgebied dat niet dat van de gemeente is en waarvoor de wet een specifieke taalregeling heeft ingevoerd, het algemeen belang schaadt door in te gaan tegen een praktijk waardoor het administratief toezicht erin geslaagd was opbod tussen gemeenten uit verschillende taalgebieden te voorkomen en Zo­doende, voor wver het op die wijze doenlijk was, tot een pacificatie te komen, waarvan de verzoekende gemeente niet voorhoudt dat die niet met het algemeen belang zou stroken. Door van haar beoordelingsbevoegd­heid een zodanig gebruik te maken, geeft de regering geen verkeerde toepassing aan het begrip algemeen belang, zoals de Grondwet en de wet het verstaan.

3. Het besluit waarbij de toeziende overh?id goedkeuring onthoudt aan kredieten die op een gemeentebegroting werden uitgetrokken ten be­hoeve van onderwijs- en cultuurinstellingen die gelegen zijn in gemeenten waarvoor de wet een specifieke taalregeling heeft vastgesteld, brengt geen met het gelijkheidsbeginsel van artikel 6 van d':! Grondwet strijdige discriminatie tot stand, waar het, in zijn motieven, wijst op de bijwndere toestand van de mogelijke ontvangers van die kredieten.

IV. GEMEENTEN - Toezicht - Goedkeuring - Niet-goedkeuring - Mo­tieven - Algemeen

V. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietig­verklaring - Substitutie van motieven - Administratief toezicht

Wanneer hij uitspraak moet doen over een beroep tot nietigver­klaring van de beslissing waarbij goedkeuring wordt onthoud?n aan een handeling van een gemeenteoverheid, mag de Raad van State slechts rekening houden met de formele redengeving van het besluit tot niet­goedkeuring.

Gezien het op 5 juli 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij de gemeente Etterbeek de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 29 maart 1974 houdende goedkeuring van de begroting van de gemeente Etterbeek voor het dienstjaar 1974, voor zover het onder de artikelen 000/332/01 en 000/332/02 van de gewone uitgaven schrapt : 1° een krediet van 20.000 frank voor het verlenen van een solidariteitstoelage aan

scholen in de Voerstreek; 2° een krediet van 100.000 frank voor het verlenen van een toelage ter bevordering

van Frans cultureel werk in de Brusselse randgemeenten, van welk koninklijk besluit op 21 mei 1974 kennis is gegeven aan verzoekster;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit op de volgende gronden berust:

«Overwegende dat op de artikelen 000/332/01 en 000/332/02 van de gewone »uitgaven op de evengenoemde begroting onderscheidenlijk voorkomen: een krediet »van 20.000 frank voor het verlenen van een solidariteitstoelage aan scholen in de

1046

Page 63: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.990)

»Voerstreek en een krediet van 100.000 frank voor het verlenen van een toelage > ter bevordering van Frans cultureel werk in de Brusselse randgemeenten ;

» Overwegende dat die toelagen bestemd zijn voor cultureel werk op het » grondgebied van gemeenten van een taalgebied dat geen ander is dan het » administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad en waarvoor de wet een specifieke » taalregeling heeft ingevoerd ;

»Overwegende dat het verlenen van dergelijke kredieten neerkomt op een » inmenging van de gemeenteraad in taalproblemen en dus strijdt met het algemeen »belang»;

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent aan « de schending van »de artikelen 77, vijfde lid (lees : eerste lid, '8°) en 87, eerste lid, van de gemeente­» wet en ook van het beginsel van de gemeentelijke autonomie, aan verkeerde of on­» toereikende redengeving en aan machtsoverschrijding, »doordat de tegenpartij de schrapping van de artikelen 000/332/01 en 000/332/02 »op verzoeksters begroting voor het dienstjaar 1974, dat wil zeggen onder­» scheidenlijk van een krediet van 20.000 frank voor het verlenen van een solidari­» teitstoelage aan scholen in de Voerstreek en van een krediet van 100.000 frank » voor het verlenen van een toelage ter bevordering van Frans cultureel werk in de » Brusselse randgemeenten, verantwoordt onder overweging dat de regeling van » taalaangelegenheden onder de wetgever ressorteert, bij zoverre dat het verlenen » van dergelijke kredieten neer zou komen op een inmenging van de gemeente­» raad in taalproblemen en dus met het algemeen belang zou strijden, »terwijl alleen de wet het recht van de gemeenten om niet verplichte uitgaven te » bepalen, vermag te beperken, » terwijl het verlenen van dergelijke toelagen geen inmenging van de gemeenteraad » in taalproblemen is, welke inmenging overigens niet door de wet verboden »wordt, »zodat de tegenpartij met haar bewering als zou verzoekster door haar begrotings· » raming het algemeen belang geschonden hebben aan dat begrip een onaanvaard· » bare inhoud geeft en dus haar bevoegdheid te buiten gaat » ;

Overwegende dat de tegenpartij hierop wat de hoofdzaak betreft antwoordt dat « de omschrijving van het algemeen belang aan het toeziend gezag ter beoordeling »is gelaten» ; dat zij die exceptie in haar laatste memorie toelicht met het betoog : « met name beperkt de administratieve rechter, als hij de administratieve beslissing »op haar opportuniteit toetst, zich niet meer tot een wettigheidstoetsing, maar » stelt hij zijn beoordeling voor die van het bestuur in de plaats en komt hij er » langs die omweg toe, zelf te besturen in de plaats van het actieve bestuur », en : « dat zijn beslissingen die de bestuursoverheid uit louter opportuniteitsoverwegingen » vermag te nemen » ;

Overwegende dat de toezichtsbevoegdheid die de Koning in dezen overeen­komstig artikel 77, eerste lid, 8°, van de gemeentewet juncto artikel 56, § 1. van de wet van 26 juli 1971 houdende organisatie van de agglomeraties en de federaties van gemeenten heeft uitgeoefend, er krachtens de artikelen 31 en 108 van de Grondwet alleen op gericht mag zijn de wet te doen nakomen en het algemeen belang te vrijwaren; dat de Raad van State als rechter over de machtsoverschrijding dus bevoegd is om na te gaan of de tegenpartij binnen de grenzen van haar wette• lijke bevoegdheid is gebleven, of zij de bestreden beslissing op deugdelijke redenen heeft gegrond en in het bijzonder of zij een correcte toepassing heeft gegeven aan het begrip algemeen belang zoals de grondwet en de wet dat verstaan ; dat die toet· sing niet gaat naar een handeling welke de bestuursoverheid « uit louter opportunl· » teitsoverwegingen vermag te nemen», zodat de Raad van State met die toetsing zijn beoordeling niet in de plaats van die van het bestuur stelt ; dat de exceptie niet in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat de tegenpartij tegen dat middel subsidiair aanvoert dat « de gemeentebegroting in dit geval wegens inbreuk op het algemeen belang te » niet is gedaan » en dat « het beleid dat de Regering toegepast wenste te zien ter » zake van toelagen aan verenigingen of instellingen in een ander taalgebied dan » dat waartoe de gemeenten behoren, . . . uitgestippeld is in de omzendbrieven van » 1972 en 1973 », dat het toeziend gezag zijn bevoegdheid niet te buiten gaat door

1047

Page 64: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.990)

»het gedecentraliseerde bestuur op de hoogte te brengen van de gedragslijn die hel » ter zake van goedkeuring bedoelt te velgen » en dat « de toeziende overheid met » de bestreden handeling uitvoering heeft gegeven aan algemene onderrichtingen die » zij volkomen gerechtigd was te geven » ;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit in zijn formele redengeving, de enige waarop de Raad van State mag letten, als enige grond tot nietigverklaring van de twee bewuste kredieten aanvoert, niet de schending van de ministeriële omzendbrieven van 11 augustus 1972 en 21 augustus 1973, maar de aantasting van het algemeen belang, die door «de inmenging van de gemeenteraad (van Etterbeek) »in taalproblemen» veroorzaakt zou zijn ;

Overwegende dat het algemeen belang, uit hoofde waarvan het toeziend gezag in door de wet bepaalde gevallen de gemeentelijke autonomie vermag te beperken, niet samenvalt met de wettigheid, welker schending een specifieke grond tot niet­goedkeuring, schorsing of vernietiging van handelingen van het gedecentraliseerde bestuur oplevert ; dat, omgekeerd, het algemeen belang niet noodzakelijk samenvalt met het beleid dat de Regering wil voeren op de onderscheiden gebieden die tegelijk onder het gemeentelijk belang in de zin van artikel 108, 2°, van de Grondwet en, althans potentieel. onder het algemeen belang kunnen ressorteren ; dat de tegen­partij echter in het onderhavige geval. in acht genomen de « taalproblemen», waar­van de realiteit en het gewicht voor het land niet geloochend kunnen worden, rede­lijkerwijze kon aannemen dat het verlenen, door een gemeente, van toelagen -die overigens, mede gelet op de uitgetrokken bedragen, in ruime mate symbolisch zijn gemaakt door de vaagheid van hun bestemming en van het aantal begunstigden - aan onderwijs- of cultuurinstellingen in een taalgebied dat niet dat van de ge­meente is en waarvoor de wet een specifieke taalregeling heeft ingevoerd, het alge­meen belang schaadde door in te gaan, niet tegen het voorschrift van ministeriële omzendbrieven maar, zoals de tegenpartij in haar laatste memorie uiteenzet, tegen een praktijk waardoor het administratief toezicht erin geslaagd was opbod tussen gemeenten uit verschillende taalgebieden te voorkomen en zodoende, voor zover het op die wijze doenlijk was, tot een pacificatie te komen, waarvan verzoekster niet betoogt dat die niet met het algemeen belang zou stroken ; dat de tegenpartij, door van haar beoordelingsbevoegdheid een zodanig gebruik te maken, geen verkeerde toepassing heeft gegeven aan het begrip algemeen belang zoals de Grondwet en de wet het verstaan ; dat het eerste middel niet in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat verzoekster een tweede middel ontleent « aan de schending »van artikel 6 van de Grondwet, van de artikelen 77, vijfde lid (lees eerste lid, 8°) »en 87, eerste lid, van de gemeentewet, van de gemeentelijke autonomie en van het »beginsel van de gelijkheid van de staatsburgers tegenover de overheid, » doordat de tegenpartij, onder de dekmantel van het algemeen belang, verzoekster » het recht ontzegt tot niet verplichte uitgaven te besluiten, wat de wet haar niet »verbiedt, onder voorwendsel dat die uitgaven (toelagen) bestemd zijn voor cul­» tureel werk op het grondgebied van gemeenten die behoren tot een taalgebied dat »een ander is dan het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad en waarvoor » de wet een specifieke taalregeling heeft ingevoerd, » terwijl de tegenpartij te allen tijde aangenomen heeft dat gemeenten toelagen » verlenen aan instellingen of voor cultureel werk op het grondgebied van andere » gemeenten, laat staan andere landen, » zodat de tegenpartij discriminerend, want in strijd met de in het middel aangehaalde » beginselen, te werk is gegaan door een onderscheid te maken naar gelang die »instellingen gelegen zijn of dat werk verricht wordt op een Belgisch grondgebied »dat behoort tot een ander taalgebied dan het administratief arrondissement Brussel­» Hoofdstad, dan wel op een niet-Belgisch grondgebied dat ook een ander is dan » het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad » ;

Overwegende dat het bestreden besluit om de in het eerste middel gekritiseerde redenen de nietigverklaring uitspreekt van kredieten, uitgetrokken ten behoeve van onderwijs- en cultuurinstellingen die gelegen zijn in gemeenten waarvoor de wet een specifieke taalregeling bepaalt; dat de tegenpartij, door te wijzen op die bijzondere toestand van de mogelijke ontvangers van die kredieten, zelfs niet impliciet een met het gelijkheidsbeginsel van artikel 6 van de Grondwet strijdige discriminatie heeft

1048

Page 65: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

begaan ; dat het tweede middel, voor zover het niet in het eerste opgaat, evenmin in aanmerking kan worden genomen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N• 17.991 - ARREST van 9 december 1976 (Vide Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, Tapie en Grégoire, verslaggever, staatsraden, en Louis, eerste auditeur.

ST ASSEN t/ Gouverneur van de provincie Luxemburg

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Bevoegdheid - Aard Viln de toegekende bevoegdheid

Il. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietig­verklaring - Ambtshalve opgeworpen middelen en excepties - Ambtshalve aan­gevoerd middel - Onbevoegdheid van de steller van de bestreden handeling -Algemeen

m. RECHTSPLEGING - Hcropen·ng der debatten IV. GEWESTELIJK ONTVANGER - Statuut - Vaststelling - Bevoegd-

heid De debaft.qn dienen te worden heropend ten einde ambtshalve de

bevoegdheid van de provinciegouverneur te onderzaeken om het statuut van de gewestelijke ontvangers vast te stellen, rekening houdend met het feit dat deze ambtenaren rijksambtenaren zijn.

Gezien het op 8 september 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij Paui Stas­sen, gewestelijk ontvanger te Grupont, de nietigverklaring vordert van het hem op 10 juli 1975 ter kennis gebrachte besluit van 30 juni 1975 van de gouverneur van de provincie Luxemburg houdende vaststelling van het «organiek reglement toepasse­» lijk op het ambt van de gewestelijke ontvanger van de provincie Luxemburg » :

Overwegende ambtshalve dat uit het verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit nr. 33 van 10 november 1934 tot wijziging van sommige bepalingen van de gemeentewet, van de gemeentekieswet en van het Landelijk Wetboek, waarbij met name de gewestelijke ontvangers werden ingesteld, alsook uit het verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit nr. 124 van 27 februari 1935 waarbij een artikel 109bis in de gemeentewet ingevoerd en artikel 122 dezer wet wordt gewijzigd, blijkt dat de gewestelijke ontvangers Rijksambtenaar zijn ;

Overwegende dat de partijen zich niet nader verklaard hebben over de be­voegdheid van de gouverneur om het statuut van die categorie Rijksambtenaren ge­heel of gedeeltelijk vast te stellen ; dat de debatten heropend dienen te worden,

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten worden heropend.

Artikel 2. - Het door de auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat wordt met onderzoeksverrichtingen belast.

Artikel 3. - De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden.

1049

Page 66: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

N• 17.992 - ARREST van 10 december 1976 (Illde Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche en Ligot, verslaggever, staats­raden, en Dumont, eerste auditeur.

GEMEENTE VORST (M• Gutt) t/ Belgische Staat, vertegen~ woordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, van Waalse Aangelegenheden en van Ruimtelijke Ordening en Huisvesting (Mr Beauthier) - Tussenkomende partij: P.V.B.A. Garage La Magnanerie (M• Thys)

I. BOUWEN EN VERKAVELEN - Vervallen vergunning II. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN -

Reglementering - Verband met andere wettelijke bepalingen - Verband met de wetgeving inzake stedebouw

Het verlopen van een bouwvergunning leidt in het geheel niet tot een definitief bouwverbod. De eigenaar kan altijd een nieuwe bouwaanvraag indienen.

Er bestaat geen tegenstrijdigheid tussen het besluit waarbij vergun­ning wordt verleend om een gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrich­ting te exploiteren en de omstandigheid dat de vergunning om die in­richting op te richten verlopen is.

m. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN IBNDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Bevoegdheid - Appredatiebcvoegdheid - Met betrekking tot de plaats - Ontwerp van aanlegplan

Wanneer de Koning beschikt op een aanvraag om vergunning tot het exploiteren van een als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeelde in­richting, is hij niet gebonden door de bepalingen van een door de gemeen­teraad vorlopig aangenomen bijzonder plan van aanleg dat hij nog niet heeft goedgekeurd.

Gezien het op 29 september 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij de ge­meente Vorst de nietigverklaring vorst van het koninkijk besluit van 22 juli 1975 houdende bevestiging van het besluit van 11 oktober 1974 waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid «Garage La Magnanerie » vergunning verleent om aan een ver· gunde inrichting, gelegen te Vorst, Minervalaan 41. een automatisch wasstation toe te voegen;

Gezien het op 19 februari 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij de personen­vennootschap met beperkte aansprakelijkheid «Garage la Magnanerie » vraagt om als tussenkomende partij te mogen optreden ;

Gezien het bevel van 27 februari 1976 dat die tussenkomst toelaat;

Overwegende dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant op 11 oktober 1974 de personenvennootschap met bepeprkte aansprakelijkheid «Garage La Magnanerie »voor een op 3 oktober 1988 aflopende termijn vergunning heeft verleend om een automatisch wasstation toe te voegen aan een vergunde in­richting, gelegen te Vorst, Minervalaan 11 ; dat het college van burgemeester en schepenen van Vorst op 19 november 1974 bij de Koning in beroep is gegaan onder aanvoering « dat de inrichting zich binnen de grenzen van een door de gemeenteraad »op 26 maart 1974 voorlopig goedgekeurd bijzonder plan van aanleg bevindt en dat » de ontworpen inrichting moet worden ondergebracht in een gebouw dat volgens »het ter goedkeuring voorgelegde bijzonder plan niet mag worden opgetrokken» ; dat het hoofdbestuur van stedebouw en ruimtelijke ordening een ongunstig, het hoofd-

1050

Page 67: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

bestuur van de arbeidsveiligheid een gunstig advies heeft gegeven over het verlenen van de vergunning ; dat het bestreden koninklijk besluit het besluit van de bestendige deputatie van 11 oktober 1974 bevestigt, onder overweging :

« Dat geen bij koninklijk of ministerieel besluit goedgekeurd plan van aanleg » de exploitatie van de bovenvermelde uitbreiding op de bovenbedoelde plaats ver­» biedt;

»Dat de naleving van de bij het vergunningsbesluit opgelegde voorwaarden » het gevaar en de hinder kan verhelpen, die inherent zijn aan de exploitatie van de » bovenvermelde installaties ; dat er bijgevolg aanleiding bestaat om het beroepen » besluit te bevestigen » ;

Overwegende dat verzoekster een enig middel ontleent aan de « flagrante tegen­» strijdigheid » tussen ht>t bestreden besluit en het bouwverbod, die hierin gelegen is dat de bouwvergunning, zonder welke de vergunde inrichting er niet kan komen, verlopen is (eerste onderdeel), en aan de tegenstrijdigheid tussen het bestreden besluit en het door de gemeenteraad op 26 maart 1974 voorlopig goedgekeurde bijzonder plan van aanleg dat « tegelijk de uitbreiding van het gebouw en die van de exploitatie » verbiedt » (tweede onderdeel) ;

Overwegende dat het verlopen van de bouwvergunning in het geheel niet tot een definitief bouwverbod leidt ; dat de tussenkomende partij altijd een nieuwe aan­vraag om bouwvergunning kan indienen, zoals ze verklaart gedaan te hebben ; dat de tegenstrijdigheid waarop verzoekster zich beroept dus niet bestaat ; dat het middel niet gegrond is in zijn eerste onderdeel ;

Overwegende dat de Koning, wanneer hij beschikt op een aanvraag om ver­gunning tot het exploiteren van een als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeelde inrichting, niet gebonden is door de bepalingen van het door de gemeenteraad voorlopig aangenomen bijzonder plan van aanleg dat Hij nog niet heeft goedge­keurd ; dat het middel niet gegrond is in zijn tweede onderdeel.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster en van de tussenkomende partij)

N• 17.993 - ARREST van 10 december 1976 (lllde Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche, verslaggever, en Ligot, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Staatssecre­taris voor Begroting en voor Wetenschapsbeleid ( M• Wolff) t/ Bourse

I. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Invaliditeitspensioenen - Schatting van de invaliditeit en afrekening - Berekening van de totale invaliditeitsgraad

De beslissing waarbij de commissie van beroep de totale invaliditeits­graad vaststelt moet worden vernietigd, wanneer de commissie de invalidi­teiten niet heeft gerangschikt in de volgorde voorgeschreven door artikel 9, § 3, van de gecoördineerde wetten en wanneer zij evenmin de bereke­ningen heeft gedaan voorzien in het tweede lid van deze paragraaf.

II. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Invaliditeitspensioenen - Indienen van de aanvragen en datum waarop zij uitwerking verkrijgen - Aanvangsdatum van het pensioen

Krachtens artikel 20 van de gecoördineerde wetten gaan de vergoe­dingspensioenen in d? eerste der maand waarin de pensioenaanvraag regelmatig ingediend werd.

1051

Page 68: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.993)

III en IV. (zie nr. 17.460, II en III) V. RECHTSPLEGING - Verstek

Gezien het op 24 oktober 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Begroting, de nietigverklaring vordert van de op 28 augustus 1975 door de Commissie van beroep voor vergoedings­pensioenen genomen beslissing, inzake André Bourse;

Overwegende dat André Bourse, die krijgsgevangene is geweest, op 21 augustus 1945 om een pensioen heeft verzocht en zich, onder andere kwalen, ook beriep op een rhinitis en stijfheid van de rechter elleboog ten gevolge van zijn op­sluiting in het strafkamp van Kobierzyn ; dat die eerste aanvraag is afgewezen bij beslissing van de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen van 25 februari 1950, doordat de erkende invaliditeit niet het bij artikel 10 van de gecoördineerde, wetten op de vergoedingspensioenen vereiste minimum van 10 t.h. bereikte ;

Overwegende dat Bourse op 23 november 1973 een aanvraag om herziening wegens verergering heeft ingediend ; dat de invaliditeitspercentages bij ministeriële beslissing van 8 maart 1974 op 3 t.h. werden gebracht wegens rhinitis en op 15 t.h. wegens stijfheid van de rechterelleboog; dat evengenoemde beslissing Bourse een voorlopig op 20 t.h. invaliditeit berekend pensoen heeft toegekend met ingang van 1 november 1973 ;

Overwegende dat Bourse op 15 februari 1974 een tweede pensioenaanvraag heeft ingediend wegens asthenie eensdeels en arteritis van de onderste ledematen anderdeels; dat de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst de asthenie op 20 t.h. heeft geschat ; dat de op 25 t.h. geschatte arteritis als niet aanrekenbaar op de gevangen­schap werd afgewezen ; dat de Commissie voor vergoedingspensioenen bij beslissing van 25 februari 1975 heeft voorgesteld Bourse een op 45 t.h. invaliditeit berekend voorlopig pensioen toe te kennen met ingang van 1 januari 1973;

Overwegende dat de Staat op 1 april 1975 beroep heeft ingesteld tegen die beslissing onder aanvoering dat «het pensioen per 1 januari 1973 niet op 45 t.h. » invaliditeit kon worden berekend omdat de kwalen : rechterelleboog en neusholten »pas op 1 november 1973 geschat en vergoed werden, zodat de toestand er als volgt »zou moeten uitzien: 20 t.h. van 1 januari 1973 tot 31 oktober, 45 t.h. per 1 no­» vember 1973 > ;

Overwegende dat de rechten op pensioen zich volgens de bestreden beslissing, die op het hoger beroep van de Staat beschikte, voordeden als volgt : « a) van 1.1.1973 tot 31.10.1973: 20 t.h. > b) vanaf 1.11.1973: 20 t.h. + 15 t.h. + 3 t.h. = 40 t.h.»;

Overwegende dat verzoeker zijn enig middel steunt « op machtsoverschrijding, >zijnde de schending van artikel 9, § 3, van de gecoördineerde wetten op de ver­» goedingspensioenen, doordat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen »voorstelt aan de toekomstige tegenpartij, overeenkomstig artikel 45, § § 3 d en 4, > van die wetten, vanaf 1 novvember 1973 een vergoedingspensioen berekend op 40 >t.h. invaliditeit toe te kennen, terwijl de invaliditeitsgraad op die datum 45 t.h. moet » bedragen > ;

Overwegende dat de Commissie van beroep, luidens artikel 45, § 4, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen « in laatste aanleg uitspraak »doet «over de» bij « § 3 voorziene feitelijke punten ». met name «de totale graad »van invaliditeit welke dient toegekend op grond van de besluiten van het verslag » der expertise » ;

Overwegende dat artikel 9, § 3, van diezelfde wetten anderzijds bepaalt : « De totale invaliditeitsgraad wordt berekend als volgt :

« 1° de invaliditelten worden gerangschikt in afdalende volgorde van hun belang-> rijkheid, afgezien van de forfaitaire invaliditeit van 20 t.h. eventueel toegekend > krachtens artikel 8bis, Bter of 8quater ; > 2° alleen de eerste wordt volgens haar werkelijke waarde opgenomen, terwijl de > andere in verhouding tot de overblijvende validiteit worden berekend; » 3° bedraagt de eerste invaliditeit ten minste 20 pct., dan worden de volgende > onderscheidenlijk verhoogd met 5, 10, 15, 20, 25 enzovoort, alvorens de werke-> lijke waarde met betrekking tot de overblijvende invaliditeit vastgesteld wordt ;

1052

Page 69: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

> +> bij de som van al de aldus berekende invaliditeiten wordt de forfaitaire invali-> diteit van 20 t.h. waarvan sprake onder 1° opgeteld ; > 5° het eindresultaat wordt, in voorkomend geval, tot het onmiddellijk hoger veel-> voud van vijf afgerond ;

» Het bij § 1 van artikel 10 ingestelde minimum van 10 pct. kan echter maar > als verworven worden beschouwd indien de gewone optelling der wegens ver­> schillende lichaamsgebreken toegekende invaliditeitsgraden ten minste 10 pct. > als totaal oplevert > ;

Overwegende dat uit het artikel blijkt dat het pensioen als volgt moet worden berekend: asthenie : 20 t.h.

stijfheid van de rechterelleboog :

aandoening van de neusholten :

15 + (5) x 80

100 3 + 10 (X 64)

100

16 t.h.

8,32 t.h.

totaal : 44,32 t.h. namelijk 45 t.h. ; dat het middel gegrond is ;

Overwegende dat de vergoedingspensioenen krachtens artikel 20 van de ge­coördineerde wetten ingaan « de eerste der maand waarin de pensioenaanvraag >regelmatig ingediend werd»; dat de pensioenaanvraag wegens asthenie op 15 februari 1974 was ingediend; dat het overeenkomstige pensioen eerst mocht ingaan per 1 februari 1974 en niet op 1 november 1973 zoals de bestreden beslissing ver• keerdelijk vermeldt ;

Overwegende dat de tegenpartij vreemd is aan de door de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen begane vergissing, zodat de kosten ten laste van de verzoekende partij moeten komen, Uitspraak doende bij verstek :

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de Staat)

N• 17.994 - ARREST van 10 december 1976 (lilde Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche en L!got, verslaggever. staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur.

BELGISCHE FEDERATIE DER KLEINHANDELAARS IN BRANDSTOFFEN. erkende federatie van beroepsvereni­gingen. en consorten ( Mr Ron val) t/ Belgische Staat, ver­tegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken (M•• Jacobs en Houtekier)

RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten

Gezien het op 17 december 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij de hier· voren onder 1 tot 5 genoemde verzoeksters, de nietigverklaring vorderen : 1° van het ministerieel besluit van 6 november 1973 tot vordering van aardoliepro·

<lukten, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 november 1973 ; 2° van mededeling nr. 1 van het ministerie van Economische Zaken betreffende de

bevoorrading van het land in aardolieprodukten bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 november 1973 ;

j• van het ministeneel besluit van 14 november 1973 tot vaststelling der maximum­verkoopprijzen der petroleumprodukten, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 november 1973;

Overwegende dat de verzoeksters in hun beroep tegen de derde bestreden han­deling zich met name beroepen op de schending van de gelijkheid der Belgen voor de

1053

Page 70: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.994)

wet, doordat die handeling « eenvormige marges vaststelt zonder rekening te houden » met de lasten van de onderscheiden niveau' s van de verdeling van aardoliepro­» <lukten » ; dat zij bij de verdere ontwikkeling van dit middel in hun memorie van wederantwoord uiteenzetten dat het ministerieel besluit van 14 november 1973 bij de vaststelling van maximumprijzen voor de brandstoffen een onderscheid maakt tussen: < 1. de verkoop ex-raffinaderij of af-invoerder aan de groothandelaar (art. 4" » sub. A); » 2. de verkoop af-groothandelaar aan de verdeler-wederverkoper (art. 3) ; » 3. de verkoop af-verdeler-wederverkoper aan de verbruiker » ; en dat die handeling voor de categorie der minerale brandolies, waarin zijn begrepen de gasolie en de lichte stookolie, slechts maximumprijzen vaststelt op twee niveau's, te weten ex-raffinaderij of -magazijn van de invoerder eensdeels, en voor de verkoop aan de verbruiker anderdeels ; dat zij hieruit afleiden dat het ministerieel besluit van 14 november 1973, toen het voor die categorie geen maximumprijs vaststelde voor de verkoop af-groothandelaar aan de verdeler-wederverkoper, twee ongelijkheden tot stand brengt, een eerste tussen hen die handel drijven in de bovenvermelde minerale brandoliën die allen op de groothandelaars na, maximumprijzen in acht moeten nemen, de tweede, eensdeels tussen de verdelers-wederverkopers van de hiervorengenoemde minerale brandoliën die niet beschermd zijn door een maximumprijs tegen de eisen van de groothandelaars, en anderdeels, de verdelers-wederverkopers van brandstoffen die voor hun aankopen bij de groothandelaars beschermd zijn door een maximum­prijs ; dat zij hieruit afleiden dat categorieën van personen die zich allen in verge­lijkbare toestanden bevinden, - doordat zij allen handel drijven in aardolieprodukten - verschillend zijn behandeld ;

Overwegende dat de tegenpartij in haar laatste memorie heeft gezegd waarom de onderscheiden aardolieverkopende categorieën van personen volgens haar ver­schillend behandeld mogen worden ; dat zij in die memorie uiteenzet hoe de ver­schillende takken van de handel in die produkten georganiseerd waren en staande houdt dat de verschillen door het ministerieel besluit van 14 november 1973 gemaakt tussen de onderscheiden categorieën van personen die handel in die produkten dreven, verklaard worden door de in die handel heersende verschillende feitelijke toestanden ;

Overwegende dat de verzoeksters niet de gelegenheid hebben gehad om schrif­telijk op die argumentering te antwoorden ; dat die hun moet worden geboden om schriftelijk hun opmerkingen te doen gelden over dit verweer en met name over de beschrijving die de tegenpartij geeft van de wijze waarop de onderscheiden takken van de handel in aardolieprodukten in feite georganiseerd waren ten tijde van de derde bestreden handeling ; dat er grond is om de debatten te heropenen en het onderzoek van de zaak voort te zetten,

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten worden heropend.

Artikel 2. - Het door de Auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat wordt met de onderzoeksmaatregelen belast.

Artikel 3. - De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden.

N• 17.995 - ADVIBS van 13 december 1976 (IIIde Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, voorzitter, Sarot, kamervoorzitter, verslag­gever, en Ligot, staatsraad, en Courtejoie, auditeur.

N.V. ENREMA (Mrs Bourgeois en Géradin) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken ( Mr Houtekier)

1054

Page 71: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.995)

RAAD VAN STATE - Geschillen herstelvergoeding - Buitengewone schade

Geen door de Staat getroffen maatregel heeft rechtstreeks aan de oorsprong kunnen liggen van de schade die de verzoeker beweert te heb­ben geleden wegens de niet-uitvoering van een contract met een derde, schade die hij raamt op het bedrag van de winst welke hij bij een normale uitvoering van dat contract zou hebben gemaakt.

Gezien het op 7 augustus 1963 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap Enrema de Raad van State vraagt op grond van artikel 7, § 1. van de wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State te zeggen dat zij buitengewone schade heeft geleden door het feit dat haar bedrijf prak­tisch ten gronde is gericht door het ministerieel besluit van 6 februari 1959 tot regeling van de aanwending van steenstortschiefers en het ministerieel besluit van 6 maart 1959 tot wijziging van dat besluit, al~ook door de koninklijke besluiten van 4 augustus en 13 november 1959 vastgesteld ter uitvoering van de wet van 14 juli 1959, dat die schade kan worden geraamd op 209.993.248 frank en dat de Belgische Staat ze moet vergoeden ;

Gezien het arrest nr. 14.838 van 24 juni 1971 dat de debatten heropent, de Hr. Debras als deskundige aanwijst, zijn opdracht omschrijft en auditeur Maroy gelast te waken voor het uitvoeren van deze onderzoeksmaatregel en na afloop daarvan verslag uit te brengen ;

Gezien het verslag van de Hr. Debras, deskundige ; Gezien het arrest nr. 16.804 van 9 januari 1975 dat auditeur Courtejoie aan­

wijst in de plaats van eerste auditeur Maroy, verhinderd ;

Gezien het arrest nr. 17.165 van 18 september 1975, ter kennis van partijen gebracht de 23e van dezelfde maand, dat de debatten heropent en de zaak vaststelt op de terechtzitting van 28 november 1975, op welke datum ze ter verdere behan­deling achtereenvolgens is uitgesteld tot de terechtzittingen van 30 april, 28 mei en 4 juni 1976;

Overwegende dat de op 23 april 1947 opgerichte naamloze vennootschap En­rema van 1949 tot 1954 een moeilijke tijd heeft doorgemaakt; dat zij in 1954, mede dank zij de steun van elektriciteitsmaatschappijen, haar moeilijkheden te boven is kunnen komen ;

Overwegende dat Enrema zich luidens artikel 1 van een op 31 maart 1954 met de naamloze vennootschap « Société de traction et d'électricité » gesloten leve­rantiecontract heeft verbonden, geheel haar nieuwe branstofproductie bij voorrang ter beschikking van genoemde vennootschap te stellen gedurende een tijdperk van vijf­tien jaar te rekenen van de datum waarop het vonnis houdende homologatie van de door de vergadering van Enrema's schuldeisers met het oog op een gerechtelijk akkoord genomen beslissingen definitief zou zijn geworden ; dat Enrema volgens dat contract gerandeert dat zij « Traction » ter beschikking zal stellen : - 600.000 ton schiefers, formaat 0/6 tot 0/15 mm, naar rato van 20.000 ton per

maand (artikel 2), - 2.500 ton gemengde schiefers 0/50 mm per maand of 7.500 ton per drie maanden

(artikel 3) ; - 2.000 ton gemengde schiefers 2/20 mm per maand of 6.000 ton per drie maanden

(artikel 4) ; dat artikel 5 van dat contract bepaalt :

« Mits Enrema iedere en al de voorwaarden van dit contract naleeft, garan­» deert Traction haar het alleenrecht voor het leveren van de schiefers die de centrales » van de kopers nodig hebben vanuit het Luikse kolengebied. Dat monopolie geldt »totdat de 600.000 ton waarop deze overeenkomst slaat, geleverd zijn doch slechts »voor een periode van ten hoogste vier jaren ingaande bij de ondertekening van » dit contract » ;

1055

Page 72: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.995)

Overwegende dat een bijvoegsel van 23 november 1955 de contractueel be­dongen 600.000 ton brandschiefers, welke hoeveelheid bij brief van 6 oktober 1955 reeds op 850.000 ton was gebracht, heeft vastgesteld op 1.550.000 ton, waarvan Traction de afname garandeerde ; dat een ander bijvoegsel, van 14 mei 1956, con­stateert dat er van de 1.550.000 ton schiefers 0-6 à 0-15 mm, de 120.000 ton schiefers 0-50 mm en de 100.000 ton schiefers 2-20 mm die contractueel moesten worden ge­leverd, onderscheidenlijk 450.000 ton, 46.000 ton en 30.000 ton waren verzonden, dat er dus nog 1.100.000, 74.000 en 70.000 ton dienden te worden geleverd en dat de nog te leveren hoeveelheden respectievelijk op 7.500.000, 232.000 en 186.000 ton zul­len worden gebracht ; dat Enrema zich volgens artikel 6 van dat bijvoegsel verbond digste alle nodige voorzieningen te treffen opdat het contractueel bedongen aantal ton, inzonderheid de hoeveelheden schiefers 0-6 à 0-15, volledig konden worden gele­verd, dat « Enrema daartoe alles in het werk zal stellen om in het Luikse concessie » te verkrijgen voor het exploiteren van een aantal steenbergen die in totaal, » aan niet afgewerkte produkten, een aantal ton opleveren dat voldoende is voor » het produceren van de voorgeschreven hoeveelheden, en zulks op basis van een »rendement aan afgewerkte produkten gelijk aan circa 50 % van het niet afgewerkte » produkt. Mocht Enrema wegens een rendement van meer dan 50 % op het einde » van 1963 een overschot aan niet afgewerkte produkten hebben, dan verbindt » Traction zich, een deel van de schiefers die zij nodig heeft bij voorrang en ten » belope van dat overschot bij haar te betrekken. - De bedoelde steenbergen moeten »zorgvuldig op hun kwaliteit en exploitatiemogelijkheden worden bestudeerd, waar­» bij Traction zich verlaat op Enrema's ervaring terzake en door haar op de hoogte » zal worden gehouden van de beschikbare reserves. - Anderdeels schaft Enrema »het bedrijfsmaterieel aan dat nodig is voor het geregelde produceren van ten hoog­» ste 1.000.000 ton per jaar. Opdat zij gemakkelijker de benodigde investeringen » kan doen wordt als financiële hulp de terugbetaling van de haar verstrekte voor­» schotten opgeschorst » ;

Overwegende dat de artikelen 7 en 9, eerste lid, van hetzelfde bijvoegsel be­palen:

«Artikel 7. » Mits Enrema alle voorwaarden naleeft van dit bijvoegsel en van het oor­

» spronkelijke contract, zoals het hier wordt aangevuld en nader omschreven, garan­» deert Traction haar het in het contract van 31 maart 1954 bepaalde alleenrecht » voor de leverantie van brandschiefers vanuit het Luikse kolengebied, welk mono­» polie geldt tot einde 1963.

»Artikel 9. »Wegens de aanzienlijke middelen die Enrema zal moeten vastleggen om in te

»staan voor het geregeld produceren van de in het onderhavig bijvoegsel bepaalde, » nieuwe hoeveelheden en mede gelet op de definitieve verbintenissen die haar in feite » worden opgelegd om zich voldoende van ruw materiaal te voorzien, wordt hierbij »bedongen dat het opschortend bijvoegsel dat op 31 maart 1954 tussen partijen » is ondertekend en waarbij Traction het recht behield de uitvoering van het oor­» spronkelijke contract geheel of gedeeltelijk tet onderbreken, vernietigd is.

» ." »; Overwegende dat de naamloze vennootschap Ebes, aan wie het op 31 maart

1954 gesloten contract en de latere bijvoegsels waren overgedragen, zich in een nieuw bijvoegsel van 29 november 1956 verbindt, iedere maand bij Enrema produktie­orders te plaatsen voor ten minste 60.000 ton brandschiefers en de produktie van ge­mengde schiefers 0-50 en 2-20 mm af te nemen tot een beloop van respectievelijk 2.500 en 2.000 ton per maand; dat, volgens artikel 3 van dat bijvoegsel, «de eind­» datum van de wederzijdse verbintenissen van partijen verlengd wordt van » 31-12-1963 (bijcontract van 14-5-56) naar 31-12-1969 »;

Overwegende dat de naamloze vennootschap Enrema zich van 1956 af gaat outilleren om haar contractuele verbintenissen gestand te doen; dat haar bedrijfs­investeringen in de periode 1955-1958 stijgen van 57.000 tot 84.000 frank; dat Enrema het boekjaar 1956 nog wel sluit met een tekort maar dat er in 1957 al een

1056

Page 73: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.995)

werkelijke winst is van 2.400.000 frank en in 1958 een winst van meer dan 9.000.000 (zie het rapport van de deskundige blz. 85 en 86) ;

Overwegende dat in 1958 een ongemeen erge steenkolencrisis uitbreekt die volgens de deskundige hoegenaamd niet te voorzien was en de Lidstaten van de E.G.K.S. tot beperkende maatregelen heeft genoopt ;

Overwegende dat uit een brief van de naamloze vennootschap Ebes dd. 13 no­vember 1958 blijkt dat het leverantiecontract reeds in maart 1958 op haar ver­zoek was aangepast en teruggebracht tot het aantal ton bepaald in een brief van 20 maart, namelijk : «Luikse schiefernootjes (0-10 mm) >) Steiner schiefernootjes (0-15 mm) »Gemengde (0-15 mm)

48.000 ton per maand 15.000 ton per maand 2.000 ton per maand

»Totaal 65.000 ton pe maanrd » ; dat opgemerkt dient te worden dat de Steiner schiefernootjes geïmporteerde schiefers waren en Enrema dus aan schiefers uit Belgische steenbergen nog slechts 50.000 ton per maand, dit is 600.000 ton per jaar, had te leveren ; dat deze in onderlinge overeenstemming getroffen regeling gegolden heeft tot eind 1959;

Overwegende dat het ministerieel besluit van 6 februari 1959, gewijzigd bij ministerieel besluit van 6 maart 1959, de exploitatie van steenbergen voor het winnen van als brandstof bestemd kolenhoudend materiaal in principe verbiedt ; dat artikel 2 van genoemd besluit evenwel bepaalt dat voor de uitvoering van de lopende contracten, gesloten vóór 1 februari 1959, afwijkingen konden worden toegestaan ; dat na de bekendmaking van de wet van 14 juli 1959 betreffende de kolennijverheid en -handel een koninklijk besluit van 4 augustus 1959 de voornoemde ministeriële besluiten heeft opgeheven en eenzelfde verbod heeft uitgevaardigd als in die besluiten was gesteld ; dat het de op grond van die ministeriële besluiten toegestane afwijkin­gen hun geldigheid heeft laten behouden; dat een koninklijk besluit van 13 no­vember 1959 heeft bepaald dat de Minister van Economische Zaken afwijking van het verbod kon verlenen ; dat de naamloze vennootschap Enrema reeds op 10 februari 1959 zulk een afwijking heeft gevraagd; dat zij voor de periode van 9 maart tot 30 september 1959 een aantal afwijkingen heeft gekregen voor een equivalent van 40.000 ton steenkool ; dat zij krachtig heeft geprotesteerd tegen het ontoereikende van die· afwijkingen, onder aanvoering dat zij haar bedrijf niet «leefbaar» kon houden dan met jaarlijkse afwijkingen van 300.000 « ton equivalent steenkool» ; dat de Minister nieuwe afwijkingen heeft toegestaan waarbij het aantal «ton »equivalent steenkool» voor het jaar 1959 op 136.000 werd gebracht dat aan de naamloze vennootschap Enrema ook voor 1960 uitdrukkelijke afwijkingen werden verleend, in totaal voor 149.000 « ton equivalent steenkool » ;

Overwegende dat de vennootschappen Enrema en Ebes op 14 oktober 1960 een opschortend bijvoegsel bij het leverantiecontract van 31 maart 1954 hebben ondertekend ; dat in de inleiding van dat bijvoegsel het volgende is uiteengezet :

« Deze overeenkomst is tot stand gekomen op verzoek van Ebes ; Enrema »heeft zich wegens een aantal besluiten van het ministerie van Economische Zaken » en de velerlei moeilijkheden die daaruit voor haar zijn ontstaan, genoodzaakt gezien »op dat verzoek in te gaan, ondanks het enorme nadeel dat zij nu gaat lijden.

»De bedongen maandelijkse vergoedingen zijn bedoeld om Enrema in de mo­» gelijkheid te stellen onder meer het hoofd te bieden aan de afschrijvingen die » op haar vele investeringen moesten worden verricht.

» Enrema zal aldus bij machte blijven de exploitatie van de steenbergen weder »op te nemen de dag dat beide partijen overeenstemming kunnen bereiken over be­» vredigende prijzen en de Regering zulk een exploitatie niet langer verbiedt of niet » langer zo bijzonder streng regelt als bij de ondertekening van deze overeenkomst » het geval was.

» Partijen hopen vast dat zij hun gemeenschappelijke betrekkingen eenmaal >zullen kunnen hervatten en dat het onderhavige bijvoegsel daartoe zal bijdragen»; dat het bijvoegsel in de artikelen 1. 2 en 3 bepaalt:

1057

Page 74: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.995)

<Artikel 1. » De contractuele rechten en plichten die voor de ondertekenende partijen zijn

»ontstaan uit de contracten van 31 maart 1954 en uit de bijvoegsels en de brief » waarbij ze zijn gewijzigd of nader omschreven, worden op verzoek van Ebes in » ieder van hun bepalingen zonder enige uitzondering opgeschort per 1 januari » 1961. Er wordt gepreciseerd dat die opschorting verkregen is ondanks de afname »van de te Monsin opgeslagen hoeveelheden, zoals bepaald in artikel 7 hierna.

»Artikel 2. »Partijen kunnen bijgevolg te allen tijde overeenkomen dat zij de leverantie

» en de afname hervatten voor hoeveelheden, in een tempo. over een periode en » onder tariefvoorwaarden die alle in onderhavige overeenstemming zullen worden »bepaald.

»Artikel 3. » Ebes betaalt in handen van Enrma een schorsingsvergoeding van 500.000 F

» (Vijfhonderdduizend frank) per maand werkelijke schorsing. Die vergoeding is » een volstrekt forfait en sluit zowel voor Enrema als voor Ebes enige aanspraak »op verdere compensatie (inclusief de vergoeding van 1 miljoen frank voor de » S.A. Charbonnages du Bois d"Avroy als bepaald in het bijvoegsel van 29-11-1956) » uit alsook iedere eis tot schadevergoeding wegens niet-uitvoering van de vóór » het tegenwoordige bijvoegsel gesloten overeenkomsten buiten die welke in de » artikelen 5 en 6 uitdrukkelijk zijn genoemd.» ; dat Ebes ter beschikking aan dat artikel 3 tot 30 september 1964 aan maandelijkse vergoedingen een totaalbedrag van 22.500.000 frank heeft uitgekeerd ;

Overwegende dat de Minister van Economische Zaken de naamloze vennoot­schap Enrema op 12 december 1960 heeft aangeschreven als volgt: « Afwijking van het koninklijk besluit van 4 augustus 1959, aangevuld door het » koninklijk besluit van 13 november 1959. - Exploitatie van steenbergen - 4e » kwartaal 1960 - Verdere afzet van de stock. »Mijnheer de Afgevaardigd beheerder,

»Krachtens de bevoegdheid die het koninklijk besluit van 13 november 1959 »mij geeft, verleen ik U vergunning om tot 31 december 1960 de exploitatie voort te » zetten van de steenbergen.

1) « Bonne-Espérance ». op de concessie « Espérance, Violette et Wandre» » te Herstal ;

» 2) « Bois d'Avroy, op de concessie Blessin-Val Benoît, te Ougrée, en » 3) « Marihaye », op de concessie Cockerill te Seraing, om de elektrische

»centrales van de groepen Ebes te voorzien van teruggewonnen schiefers, ruw ol » door herwassing verbeterd.

»Die vergunning gaat in per 1 november 1960 en vervalt voorgoed per 31 » december 1960.

» Er mag in totaal niet méér worden geleverd dan het energie-equivalent van » 32.000 ton steenkool met een warmtevermogen beneden of gelijk aan 5.000 Cal/kg.

»De exploitatie moet derwijze worden gevoerd dat bij de stopzetting ervan » de taluds zodanig geëffend en de installaties in zulke mate verwijderd of beschermd »zijn dat er geen enkel gevaar is voor instorting, grondverschuiving of val van per· » sonen. De toegang moet op duidelijk zichtbare wijze voor het publiek verboden »zijn.

»Ik verleen u bovendien vergunning om vanaf 1 januari 1961 iedere maand » aan de eerder vermelde centrales het equivalent van 5.600 ton steenkool met het­» zelfde warmtevermogen te leveren uit de voorraad van 210.000 ton ntwe schiefers » die uw vennootschap ten behoeve van E.B.E.S. heeft aangelegd vóór mijn besluit »van 6 februari 1958 (men leze 1959), en wel zolang die voorraad strekt.

» De met het toezicht belaste Rijksambtenaren moeten te allen tijde vrij toegang » hebben tot het werk en de installaties van uw firma ; ze mogen zich zodanige » bescheiden doen overleggen en zodanige monsters nemen als zij ter vervulling van » hun opdracht nodig achten» ;

Overwegende dat bij brief van 17 februari 1961 voor de periode van 1 april 1961 tot 31 maart 1962 vergunning is verleend om aan de elektrische centrales van

1058

Page 75: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.995)

de groep Ebes brandschiefers te leveren uit de vóór februari 1959 aangelegde voor­raad (die van het eilandje Monsin) ;

Overwegende dat, zoals de deskundige opmerkt (blz. 107, 108 en 109), de exploitatie vanaf 1961 praktisch is stilgevallen; dat Enrema zich dan bij wijze van omschakeling gaat interesseren voor een steenbakkerij te Mohon bij Charleville in Frankrijk, welke interesse overigens aansluit bij de belangstelling die zij op dat tijd­stip toont voor de zandsteengroeven «des Hayettes » bij Aywaille ; dat de likwidatie van Enrema bij deze, slecht aflopende verrichtingen een bedrag van 26.139.008 frank verliest (rapport van de deskundige blz. 140) ;

Overwegende dat een ministerieel besluit van 20 juli 1962 met ingang van 10 augustus 1962 een beslissing van het Kolendirectorium tot regeling van de verkoop en het gebruik van schiefers verbindend heeft verklaard, welke beslissing in de plaats is gekomen van de op grond van artikel 1 van de wet van 14 juli 1959 uitgevaar­digde reglementering ; dat voor het exploiteren van steenstorten of storten van steriel materiaal luidens die beslissing een voorafgaande vergunning van he Kolen­directorium was vereist ; dat uit het rapport van de deskundige blijkt dat de nieuwe regeling én in rechte én in feite milder was dan de vorige (rapport blz. 40 en 170) ; dat het totaal van de door het Directorium verleende vergunningen, onder meer in 1963 en 1964, aanzienlijk is gestegen ten opzichte van 1962; dat de vergunningen tijdens die jaren door de exploitanten slechts gedeeltelijk zijn benut;

Overwegende dat de vennootschap Enrema, « om het bijvoegsel van 14 oktober » 1960 bij het contract van 31 maart 1954 naar de geest na te leven», in een brief van 4 juni 1963 prijsaanbiedingen heeft gedaan voor de leverantie van schiefers 0-15 mm; dat uit een brief van Enrema aan Ebes dd. 9 december 1963 blijkt dat de voorgestelde prijzen te hoog werden geacht ; dat Enrema in die brief van 9 december 1963 een nieuw leverentievoorstel met lagere prijzen deed maar dat daaraan geen gevolg is gegeven;

Overwegende dat Enrema en Ebes op 10 januari 1964 een «bijvoegsel tot be­» eindiging van het leverantiecontract van 31 maart 1964 en van de latere bijvoeg­» seis, onder meer ook van het opschortend bijvoegsel van 14 oktober 1960 », heb­ben ondertekend ; dat de ondertekenaars in de inleiding van dat bijvoegsel ver­klaren:

«Zoals uiteengezet is in het opschortend bijvoegsel van 14 oktober 1960 heeft » Enrema haar produktie- en transportmaterieel in zulke mate gehandhaafd en onder­» houden dat zij kan voldoen aan iedere mogelijke vraag om verzending van schiefers » en gemengde schiefers naar de elektrische centrales van Ebes.

»Zo heeft Enrema de 4e juni en de 9e december 1963 op verzoek van Ebes » prijsaanbiedingen gedaan, maar deze hebben geen doorgang kunnen vinden.

» Anderdeels is in het meergenoemde opschortend bijvoegsel gesteld dat de »door Ebes uit te keren maandelijkse vergoedingen zouden dienen voor de afschrij­» ving van Enrema's afschrijfbare, vastgelegde activa; die afschrijvingen zullen >in principe voltooid zijn tegen het einde van 1964 »; dat de twee artikelen van dat bijvoegsel bepalen :

«Artikel 1. »Aan de contractuele rechten en plichten die voor de ondertekende partijen

»zijn ontstaan uit de contracten van 31 maart 1954 en uit de bijvoegsels en brieven »waarin ze zijn gewijzigd, nader omschreven of geschorst, komt definitief een eind »op 30 september 1964.

»Artikel 2. » Opgeheven wordt dus onder meer, in ieder van zijn bepalingen, het op­

» schortend bijvoegsel van 14 oktober 1960. De tegenwoordige overeenkomst strekt »daarbij, zover als nodig is. tot algehele en definitieve bevrijding van de verschil­» lende, in genoemd bijvoegsel opgelegde verplichtingen» ;

Overwegende dat van 1964 af begonnen is hetgeen de deskundige in het derde deel van zijn rapport de «werkelijke likwidatie » van Enrema noemt ; dat dit van 1964 tot 1969 is voortgegaan: opzegging, in 1964, van al het personeel, behalve de staffunctionarissen, verkoop van materieel, vrachtwagens en schepen, « in een

1059

Page 76: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.995)

»tijdsorde die bepaald werd door de gebeurtenissen van het ogenblik» (rapport van de deskundige blz. 130) ; dat de vennootschap op 1 april 1968 in likwidatie is ge­bracht. dat van 1969 tot 1972 nog verkopingen hebben plaatsgehad (rapport van de deskundige blz. 136-137) ; dat de deskundige van de bedrijfsinkomsten van 1960 tot 1969 het volgende algemeen beeld ophangt:

« Hieruit moet worden besloten : » a) het geïnvesteerde kapitaal. 40.132.070 frank in 1960, heeft geleidelijk aan een » waardeverlies van in totaal 17.092.663 frank ondergaan. » b) er dient een belangrijk onderscheid te worden gemaakt wegens de niet geslaagde » omschakeling, een onrechtstreekse schade welke een totaal verlies van » 26.139.008 frank heeft opgeleverd, zodat » c) het geïnvesteerde kapitaal, alleen door de likwidatie van het bedrijf. een meer-» waarde in geldende frank van 9.046.345 frank heeft gekregen.

» Er zij op gewezen dat laatstgenoemd resultaat behaald is over een periode » van 10 jaren, waarin de koopkracht van de Belgische frank met ongeveer 25 % in » vaste frank is verminderd.

» Aldus is het te verklaren dat de likwidatie van de vastgelegde activa door » haar terugslag op het laatste positieve resultaat een meerwaarde van, in ronde »cijfers, 16.000.000 frank heeft opgeleverd» ;

Overwegende dat venoekster, die de Raad van State om herstel vraagt van de door haar geleden, op 209.993.948 frank geraamde schade, de belemmeringen welke zij in de uitoefening van een bloeiend bedrijf heeft ondervonden en de daarop volgende teloorgang en stilstand van dat bedrijf toeschrijft aan de reeds genoemde, in 1959 op initiatief van de Minister van Economische Zaken vastgestelde wets­en verordeningsbepalingen; dat zij in haar verzoekschrift aangeeft welke maatregelen zij achtereenvolgens heeft getroffen « om het tekort, opgeleverd door een exploitatie » met produktiemiddelen buiten verhouding tot he volume van die exploitatie zoals » ze uiteindelijk door de Staat was gecontingenteerd ». minimaal te houden totdat de bedrijfsstructuur tenslotte geheel uiteen is gevallen ; dat zij de door haar geleden schade bepaalt naar het aantal ton dat zij volgens haar contract over de periode van 1 januari 1959 tot 31 december 1969 nog diende re leveren, namelijk 13.592.807 ton, en de gemiddelde winst per ton, namelijk 13,83 frank; dat zij dus beweert dat het de door de Staat vastgestelde maatregelen zijn die haar verhinderd hebben het contract uit te voeren en dat de schade dient te worden geraamd alsof het contract normaal had kunnen worden uitgevoerd ;

Overwegende dat de vennootschap Enrema de financiële moeilijkheden waar­mee zij in 1954 te kampen had, voornamelijk heeft kunnen overwinnen dank zij het contract dat zij had gesloten met elektriciteitsmaatschappijen, die zich als tegen­prestatie het alleenrecht op haar schieferleveranties hadden bedongen ; dat die elektriciteitsmaatschappijen de voornaamste zo niet de enige klant van Enrema waren of toch de klant die bijna de gehele brandschiefersproduktie van de vennoot­schap afnam; dat Enrema blijkens het bijvoegsel van 23 november 1955 de con­tractuele verbintenis heeft aangegaan zich derwijze te outilleren dat zij kon vol­doen aan de vraag van haar klant, die haar daartoe steun heeft verleend ; dat de bedrijfsinvesteringen van de vennootschap in de periode 1955-1958 van 57 tot 84. mil­joen frank zijn gestegen; dat Ebes haar bij de schorsing van het leverantiecontract een vergoeding van uiteindelijk 22.500.000 frank heeft toegekend opdat zij, volgens de inleiding van het bijvoegsel. het hoofd kon bieden aan de inschrijvingen die op haar investeringen moesten worden verricht ; dat derhalve blijkt dat de groei en de bloei van Enrema van 1955 tot 1959 afhing van de uitvoering van het met de elektriciteitsmaatschappijen gesloten contract ;

Overwegende dat Enrema's bedrijvigheid reeds verslapt was vóór de maatrege­ten waaraan zij de door haar geleden schade toeschrijft, aangezien de hoeveelheid aan de elektriciteitsmaatschappijen te leveren brandschiefers vanaf het begin van 1958 in onderlinge overeenstemming van 60.000 tot 50.000 ton per maand was teruggebracht ;

Overwegende dat Enrema dadelijk na de bekendmaking van het ministerieel besluit van 6 februari 1959 een aantal afwijkingen heeft gevraagd en gekregen, die voor 1959 op 340.000 ton ruwe schiefers sloegen; dat zij, ofschoon zij bij de

1060

Page 77: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.995)

Minister van Economische Zaken krachtig heeft geprotesteerd onder aanvoering dat zij, om haar bedrijf rendabel te houden, afwijkingen nodig had tot een beloop van 600.000 ton, dat wil zeggen de contractuele, volgens de afspraken van 20 maart 1958 verminderde hoeveelheid, haar quotum van 340.000 ton ruwe schiefers niet heeft op­gebruikt maar, zoals blijkt uit een door haar zelf opgemaakte tabel van 3 mei 1962. een produktietekort van 28.750 ton had; dat men, al is Enrema's schieferproductie over 1959 niet met zekerheid te bepalen, tot de bevi::lding komt ~ welk cijfer men ook in aanmerking neemt : 389.000 ton, zoals door de deskundige, of 420.791 ton, zoals door Enrema in een nota van 5 mei 1976 wordt vooropgezet ~ dat haar pro­duktie ten minste 65 'J'0 van de produktie over 1958, na aftrek van de voorraad, heeft bedragen ;

Overwegende dat Enrema in 1960 afwijkingen heeft verkregen voor 372.000 ton ruwe schiefers; dat haar werkelijke produktie 510.000 ton (rapport van de deskundige blz. 123) en zelfs 522.537 ton (nota van Enrema dd. 5 mei 1976), dat is 88 % van de produktie over 1958 (na aftrek van de voorraad) heeft bedragen en dat zij, na hogere afschrijvingen dan over 1959 waren verricht, een' bedrijfsverlies van 1.285.587 frank heeft geboekt ; dat de hoeveelheid gemengde steenkool en schie­fer en de verkochte hoeveelheid steenkool, die in 1959 onderscheidenlijk 124.0001 en 54.200 ton bedroegen, in 1960 zijn teruggevallen tot 8.000 ton en tot 0 ton (rapport van de deskundige blz. 124) ; dat de door de Staat vastgestelde maatregelen vreemd Z'ijn aan die sterke teruggang want dat de verkoop van steenkool niet onder de re­glementering van 1959 viel en het mengen van steenkool en van onder afwijkingen gewonnen schiefers vrij was gelaten; dat het in 1960 geboekte bedrijfsverlies dan ook, althans ten dele, toegeschreven kan worden aan het wegvallen en verminderen van door de deskundige en door Enrema zelf als rendabel beschouwde activiteiten, voor welk wegvallen of verminderen de Staat geenszins aansprakelijk kan worden gesteld;

Overwegende dat de door de Staat vastgestelde maatregelen voor Enrema weliswaar een verminderde schieferproduktie hebben meegebracht maar dat die ver­mindering het bestaan zelf van de vennootschap niet in gevaar heeft kunnen brengen, aangezien het boekjaar 1959 een ruime winst heeft opgeleverd en over het boekjaar 1960 slechts een gering verlies, kleiner dan de winst over het vorige jaar, is geboekt (643.335 frank verlies tegenover een winst van 2.232.342 frank ~ zie het rapport van de deskundige, tabel nr. 5 blz. 99) ;

Overwegende dat het bijvoegsel van 14 oktober 1960 tot opschorting van het met Ebes gesloten contract, zoals de inleiding en artikel 1 van dat bijvoegsel onderstrepen, op verzoek van Ebes is gesloten ; dat Ebes blijkens de notulen van een vergadering van Enrema's raad van beheer een vermindering van de hoeveelheden en van de prijzen heeft gevraagd (rapport van de deskundige, blz. 103) ; dat het bijvoegsel de hervatting van de handelsbetrekkingen uitdrukkelijk afhankelijk stelde van een afspraak omtrent prijzen en hoeveelheden; dat het de onmogelijkheid is om over de prijzen overeenstemming te bereiken, die de besprekingen over het hervatten van de leveranties in 1963 heeft doen mislukken en in 1964 tot be­eindiging van het contract heeft geleid ;

Overwegende dat het bijvoegsel in de inleiding vermeldt dat de besluiten van de Minister van Economische Zaken Enrema genoopt hebben op het verzoek van Ebes in te gaan maar geen bijzonderheden verstrekt over de terugslag van die regle­mentering op de contracutele betrekkingen onder partijen ; dat Enrema haar mede­contractant zonder dat bijvoegsel had kunnen dwingen haar leveranties te aanvaar­den binnen de grenzen van de afwijkingen die haar door de Staat zouden zijn toege­staan, zoals het geval was in 1959 en 1960, en binnen de grenzen van de vergun­ningen die zij vanaf 11 augustus 1962 had kunnen vragen en verkrijgen bij het Kolendirectorium, dat volgens het rapport van de deskundige (blz. 40 en 41) trou­wens een milder bekid voerde ; dat moet worden geconstateerd dat Enrema na de opschorting van het leverantiecontract geen afwijking of vergunning voor het exploi­teren van steenbergen meer heeft gevraagd, noch voor nieuwe leveranties aan Ebes, noch voor leveranties aan nieuwe klanten ;

Ovdrwegende dat de Minister van Economische Zaken Enrema bij brief van 12 december 1960 weliswaar gemachtigd heeft tot verder exploiteren van drie steen-

1061

Page 78: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.995)

bergen, welke machtiging voorgoed verviel op 31 december 1960; dat die brief van de Minister in feite alleen maar de consequenties trekt uit het opschortend bijvoegsel van 14 oktober 1960 ; dat die brief, onder meer wat de opruiming van de voorraad betreft, in de lijn ligt van de schikkingen die partijen. hadden getroffen; dat ver­zoekster bovendien die bepalingen al was beginnen uitvoeren voordat de brief van de Minister van Economische Zaken was verzonden, aangezien Enrema's raad van be­heer reeds de 21e oktober 1960 zijn instemming had betuigd met de verhuring van drie van haar schepen en de verkoop van een deel van haar materiaal ; dat de Minister zijn houding dus gewoon heeft afgestemd op de schikkingen die partijen zelf hadden getroffen ;

Overwegende dat Enrema van af de ondertekening van het opschortend bij­voegsel haar materieel is beginnen te verhuren of te verkopen voor zover ze het niet meer nodig had voor de opruiming van de voorraad op het eilandje Monsin of voor een eventuele hervatting van de handelsbetrekkingen onder partijen ; dat de vennootschap van toen af. zoals ze het zelf uitdrukt, op een laag pitje is gaan werken (rapport van de deskundige blz. 109) en zich sterker voor andere zaken is gaan interesseren ;

Overwegende dat de naamloze vennootschap Enrema, tijdens de periode van 1961 tot 30 september 1964 een zekere bedrijvigheid aan de dag is blijven leggen (opruiming van de voorraad op het eilandje Monsin) en dat zij, zoals het contract­beëindigend bijvoegsel uitdrukkelijk constateert, «haar produktie- en transport­» materieel in zodanige mate heeft gehandhaafd en onderhouden dat zij kon voldoen »aan iedere mogelijke aanvraag om verzending van schiefers en gemengde schiefers » naar de centrales van Ebes » ;

Overwegende dat, na het mislukken van de besprekingen met Ebes over het hervatten van de leveranties, per 30 september 1964 definitief een eind is gemaakt aan de rechten en plichten welke uit het contract van 31 maart 1954 en de bijvoegsels waren ontstaan; dat het contractbeëindigend bijvoegsel van 10 januari 1964 in de inleiding constateert dat de leverantieaanbiedingen van 4 juni en 9 december 1963 geen doorgang hebben kunnen vinden ; dat de brieven waarin die aanbiedingen wer­den gedaan, aantonen dat de besprekingen zijn mislukt omdat de door Enrema voor­gestelde prijzen te hoog lagen ; dat er van af 1964 op de markt trouwens een zo­danige vermindering van de vraag naar brandschiefers te zien is dat de productie niet eens meer het bedrag van de door het Kolendirectorium ve.leende vergunningen bereikt; dat «de werkelijke likwidatie » van Enrema begonnen is in 1964;

Overwegende dat Enrema, zoals reeds is geconstateerd, haar moeilijkheden van 1954 te boven was gekomen, en van 1955 tot 1958 zelfs vooruit was gegaan, dank zij het contract dat zij met elektriciteitsmaatschappijen had gesloten; dat de regle­mentering van 1959, zij moge die opgang afgeremd of gestuit hebben, het bestaan zelf van de vennootschap niet in gevaar heeft kunnen brengen ; dat, als Enrema van 1 januari 1961 af een deel van haar materieel geleidelijk te gelde is gaan maken, dit in werkelijkheid het gevolg is van de schorsing van het contract dat zij met de elektriciteitsmaatschappijen had gesloten ; dat die tegeldemaking op zichzelf niet de ondergang heeft kunnen bewerken van een vennootschap die zich contractueel ver­bonden had tot het in stand houden van de outillage die nodig was voor het her­vatten van contractuele betrekkingen met de elektriciteitsmaatschappijen ; dat de werkelijke en volledige aftakeling van de vennootschap en haar uiteindelijke likwidatie veroorzaakt werden door' de beëindiging van het contract ; dat het stil­vallen van Enrema's leveranties aan de klant die er het monopolie van had, te wijten is aan de opschorting en de daaropvolgende beëindiging van het contract met die klant ; dat de likwidatie van de vennootschap dus teweeg is gebracht door de be­eindiging van het contract waaraan zij haar voorspoed had te danken ;

Overwegende dat de toepassing van de reglementering van 1959 Enrema niet verhinderd heeft in 1959 en 1960 haar bedrijvigheid voort te zetten; dat zij had kunnen blijven doorwerken tot 1962, in welk jaar de reglementering van 1959 werd vervangen door een veel milder toegepaste reglementering, en a fortiori dus ook tot de einddatum van het contract, indien hieraan niet voortijdig een eind was gemaakt; dat zelfs de ministeriële beslissing van 12 december 1960 slechts is genomen in ver­band met hetgeen partijen contractueel hadden bedongen ; dat Enrema, die de toe-

1062

Page 79: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

passing van de reglementering van 1959 slechts heeft gevraagd om haar contractuele verplichtingen uit te voeren, dat niet meer heeft gedaan van het ogenblik af dat het contract was opgeschort; dat zij tot 1962 eventueel binnen de grenzen van hetgeen door de besluiten van 1959 was toegestaan, en van af 1962 wellicht in een ruimere mate, var\ haar medecontractant had kunnen eisen dat hij zijn verbintenissen na­kwam ; dat zij dat niet heeft gedaan en liever, onder vergoeding, heeft ingestemd met de opschorting en daarna met de beëindiging van het contract, terwijl zij daar­toe in rechte niet vlerplicht was en haar financiële toestand er haar niet toe dwong ; dat aldus blijkt dat niet de toepassing van de reglementering de uitvoering van het contract heeft verhinderd maar dat, andersom, de opschoring en de beëindiging van het contract mee hebben gebracht dat de reglementering niet toegepast is kunnen worden; dat hiermee duidelijk is aangetoond dat de reglementering van 1959 de wilsuiting van partijen niet direct heeft beïnvloed ;

Overwegende dat geen door de Staat getroffen maatregel dus rechtstreeks aan de oorsprong heeft kunnen liggen van de schade die verzoekster beweert te hebben geleden wegens de niet-uitvoering van het contract en die zij raamt op het bedrag van de winst welke zij bij normale uitvoering van dat contract zou hebben gemaakt; dat de eis tot vergoeding dus dient te worden verworpen,

Uitspraak doende bii wege van advies: (Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

N• 17.996 - ARREST van 14 december 1976 (IVde Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Ver­meulen en Baeteman, staatsraden, en Tacq, eerste auditeur.

BUYSSE en consorten t/ Gemeente Bornem

I. RECHTSPLEGING - 19 Hervatting van het geding ; - 2° Schrapping De zaak moet van de rol worden afgevoerd wanneer de verzoeker

overleden is en geen van de rechthebbenden het geding heeft hervat bij het verstrijken van de termijn voor boedelbeschrijving en beraad.

Il. BOUWEN EN VERKAVELEN - Beroep bij de Raad van State - Ge­schillen nietigverklaring - 1° Belang - Verlies van het belang ; - 2° Kosten

III. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE· DING TE VOEREN) - Omstandigheden die een terugslag hebben op het belang - Wijziging van de wetgeving of van de reglementering

IV. RECHTSPLEGING - Kosten Het beroep tot nietigverklaring van een bouwvergunning wegens

schending van de voorschriften van de verkavelingsvergunning verliest zijn belang, wanneer het bijzonder plan van aanleg en het gewestplan die in de loop van het geding werden vastgesteld het mogelijk maken om, in geval van vernietiging van de vergunning, opnieuw de zelf de bouwvergun­ning af te leveren op grond van de thans geldende stedebouwkundige normen en voorschriften. De Raad van State wijst ambtshalve op het gebrek aan belang. Daar de niet-ontvankelijkheid van het beroep het gevolg is van verordenende voorschriften die na het instellen van het beroep door de gemeente en de Staat werden vastgesteld, past het de kosten ten hunnen laste te leggen, ieder voor de helft.

Gezien het verzoekschrift op 17 januari 1973 ingediend door René Buysse, Jenny Merckx, echtgenote R. Buysse, Paul Van Gerven, Rita Merckx, echtgenote

1063

Page 80: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.996)

P. Van Gerven, Petrus Beitjes, Antje Feiken, echtgenote P. Beitjes, Lode Merckx, Godelieve Wijckmans, echtgenote L. Merckx, Albert Van Bel en Ingrid Stappaerts, echtgenote A. Van Bel;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van 25 september 1972 waarbij het college van burgemeester en schepenen van de ge· meente Bornem aan mevrouw De Gendt-Merckx vergunning geeft om « een » restaurant met uitbaterswoning » op te trekken op het stuk grond gelegen te Bornem, Reek, nr. 2, en kadastraal gekend onder de nrs. 1l9/o2 en 119/y, deel, van sectie A; dat het bestreden besluit op 21 november 1972 ter kennis van de verzoekers werd gebracht ;

Overwegende dat uit twee uittreksels uit de registers van overlijdensakten af­gegeven door de ambtenaar van de burgerlijke stand te Bornem, blijkt dat René Buysse en Petrus Boltjes respectievelijk op 28 januari 1975 en 23 februari 1976 zijn overleden ; dat bij het verstrijken van de termijn voor het opmaken van de boedel­beschrijving en om zich te beraden, geen van de rechthebbenden van de overledenen het rechtsgeding heeft hervat ;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Bornem op 2 augustus 1971 vergunning gaf om een stuk grond gelegen te Bornem, Reek sectie A. 119/o2 en 119/y in drie percelen te verkavelen; dat mevrouw De Gendt-Merckx op 25 september 1972 een aanvraag indiende om vergunning te be­komen tot het bouwen van een «restaurant met uitbaterswoning » op kavel nr. 1 van die verkaveling ; dat de bestreden beslissing, die op 29 september 1972 aan de gemachtigde ambtenaar werd betekend, alsdan werd genomen ;

Overwegende dat verzoekers doen gelden dat de bestreden bouwvergunning onwettig is omdat het perceel waarvoor zij werd gegeven, gelegen is in een zone die door het bij koninklijk besluit van 16 september 1959 goedgekeurd bijzonder plan van aanleg als « landelijk gebied B » omschreven is en waarin, volgens de voor­schriften van dat plan, enkel zijn toegelaten : landbouwbedrijven, instellingen van openbaar nut en woningen met een uitgesproken landelijk uitzicht ; dat de tegen­partij hiertegen inbrengt dat de bouwvergunning werd gegeven conform de verkave­lingsvergunning van 2 augustus 1971 en dat «de herziene plannen van aanleg de »betrokken percelen opnemen in het landelijk bouwgebied met aanduiding van de »volgende bestemming : woningen, handelsgebouwen, kleine bedrijven en instellin­» gen van openbaar nut » ;

Overwegende dat het bij koninklijk besluit van 31 januari 1974 goedgekeurd bijzonder plan van aanleg het gedeelte van de landelijke zone B waarin het betrok­ken stuk grond gelegen is, heeft omgevormd tot een landelijk bouwgebied, waarin toegelaten worden : eengezinshuizen, handelshuizen en bestaande kleine bedrijven ; dat het bij koninklijk besluit van 5 augustus 1976 vastgesteld gewestplan « Meche­len», binnen wiens gebied onder meer de gemeente Bornem gelegen is, het bebouwd gedeelte van het betrokken perceel opgenomen heeft in een woongebied met lande­lijk karakter; dat naar de bepalingen van artikel 5, 1.0., en artikel 6. 1.2.2" van het koninklijk besluit van 2 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen, in zulk gebied zijn toegelaten : woningbouw in het algemeen, hierin begrepen onder meer gebouwen bestemd voor wonen, alsmede voor handel, dienstverlening, ambacht en klein bedrijf. voor zover die taken van bedrijf om redenen van goede ruimtelijke ordening niet in een daar­toe aangewezen gebied afgezonderd moeten worden, en tevens landbouwbedrijven ; dat artikel 43, tweede lid, van de Stedebouwwet, zoals deze gewijzigd werd door de wet van 22 december 1970. anderzijds aan de Koning uitdrukkelijk bevoegdheid geeft om door een bijzonder plan van aanleg een verkavelingsvergunning te wij­zigen; dat hieruit volgt dat de bestreden bouwvergunning niet strijdig is met de voor het betrokken gebied geldende stedebouwkundige voorschriften en dat het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Bornem in geval van vernietiging van het bestreden besluit op hernieuwde aanvraag van mevrouw De Gendt-Merckx, op grond van de thans geldende stedebouwkundige normen en voorschriften, opnieuw dezelfde bouwvergunning zou kunnen geven ; dat ambts-

1064

Page 81: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

halve moet worden vastgesteld dat het beroep bij gemis van het vereiste belang niet ontvankelijk is ;

Overwegende dat, daar de niet-ontvankelijkheid van het beroep het gevolg is van verordenende voorschriften die na het instellen van het beroep door de ge­meente Bornem en de Belgische Staat werden vastgesteld, het past de kosten te hunnen laste te leggen, ieder voor de helft,

BESLUIT:

Artikel 1. - De zaak wordt van de rol afgevoerd voor wat betreft René Buysse en Petrus Boltjes.

Artikel 2. - Het beroep is verworpen.

Artikel 3. - De kosten. bepaald op zevenduizend vijfhonderd frank, komen ten laste van de gemeente Bornem en van de Belgische Staat, ieder voor de helft.

N• 17.997 - ARREST van 14 december 1976 (IVd• Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Vermeulen, verslag­gever, en Baeteman, staatsraden, en Borret, auditeur.

DE POORTERE (Mr Bieseman) t/ Belgische Staat. vertegen~ woordigd door de Minister van Nationale Opvoeding (Mevr. Verrept~Delmotte)

I. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming, bevordering en verandering van graad - Algemeen

II. RECHTSPLEGING - 1° Verzoekschrift - Voorwerp ; - 2° Kosten Het beroep tot nietigverklaring van de impliciete weigering om de

verzoeker te benoemen heeft geen voorwerp, wanneer deze benoeming in werkelijkheid heeft plaats gehad doch de verzoeker daarvan niet in kennis werd gesteld.

Het beroep tot nietigverklaring van de benoeming van een ander personeelslid vertoont geen belang meer, wanneer, ingevolge de benoeming van de verzoeker zelf, de bestreden benoeming de verzoeker in niets schaadt : het bestuur heeft immers de rechtsplicht om, in verband met verzoekers bezoldiging, de berekening van zijn dienstanciënniteit of enig ander element van zijn ambtelijke situatie, de mogelijke ongunstige gevolgen van de administratieve vergetelheid ongedaan te maken.

Wanneer de verzoeker tot het indienen van het beroep is gekomen tengevolge van een nalatigheid van het bestuur, past het de kosten ten laste van de tegenpartij te leggen.

Gezien het verzoekschrift dat Theo De Poortere op 30 oktober 1974 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van een beslissing van de Minister van Nationale Opvoeding van 22 augustus 1974 waarbij deze Johan Talloen benoemt tot stagiair in het ambt van leraar algemene vakken, hoger secundair, specialiteit geschiedenis, beslissing die verzoeker, die ook kandidaat was voor een benoeming tot stagiair, tevens interpreteert als de impliciete weigering hem tot stagiair te benoemen;

1065

Page 82: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

Over de gègevens van de zaak. Overwegende dat verzoeker. zoals Johan Talloen, na de bekendmaking van

de vacante betrekkingen in april 1974, zich kandidaat stelde om te worden benoemd tot stagiair in het ambt van leraar geschiedenis, hoger secundair ; dat beide kan­didaten bij een collectief ministerieel besluit van 22 augustus 1974 tot stagiair werden benoemd in de volgorde opgelegd door de desbetreffende voorschriften, met toepassing waarvan verzoeker als tiende en J. Talloen als veertiende werd gerangschikt; dat het bestuur daarop wel J. Talloen en diens inrichtingshoofd per telegram van de benoeming op de hoogte bracht, maar gelijkaardige telegram­men niet verzond in verband met de benoeming tot stagiair van verzoeker, met het gevolg dat verzoeker en de belanghebbende inrichtingshoofden, van die be­noeming onwetend bleven ; dat daarbij nog kwam dat die inrichtingshoofden, omdat ze niet op de hoogte waren van verzoekers benoeming en aanstelling, de aanstelling van tijdelijke leerkrachten hadden bekomen om de lessen te geven, waarmede eigenlijk verzoeker belast was ; dat verzoeker dan, in verband met het uitblijven van zijn benoeming, op 9 september 1974 met enige onrust een brief tot het bestuur richtte, maar op 30 oktober, wanneer hij zich tot de Raad van State wendde, nog steeds geen antwoord op zijn schrijven had ontvangen ; dat het bestuur evenwel op 14 november 1974 zowel aan verzoeker als aan J. Talloen bij aangetekende brief kennis gaf van hun benoeming tot stagiair en van hun aanstelling in bepaalde inrichtingen voor secundair onderwijs ; dat het bestuur, in verband met verzoekers situatie, zijn vergetelheid heeft willen goedmaken door van de Minister te bekomen dat deze op 6 januari 1975 eensdeels een bevestigende beslissing nam in verband met verzoekers benoeming tot stagiair en de hem toege­wezen betrekking, en anderdeels te kennen gaf dat een einde moest worden ge­maakt aan de opdracht van de tijdelijke leerkrachten die verzoekers lessen geven ; Ten aanzien van verzoehers belang.

Overwegende dat uit de gegevens \·an de zaak blijkt dat verzoeker, in strijd met wat het - verstaanbare - uitgangspunt van zijn verzoekschrift is geweest, wel degelijk bij ministeriële beslissing van 22 augustus 1974 werd benoemd tot stagiair, met ingang op 1 september 1974; dat die beslissing, die op 14 november 1974 aan verzoeker werd aangezegd, definitief is, de datum waarop ze uitwerking heeft inbegrepen; dat de benoeming van J. Talloen dan ook niet kan begrepen wor­den als een impliciete weigering om verzoeker te benoemen, zodat dit gedeelte van verzoekers vordering - daargelaten of dit voorwerp van een vordering had kunnen zijn - wegvalt ; dat verzoeker er verder ook geen belang bij heeft de benoeming van J. Talloen als zodanig te bestrijden, aangezien uit de gegevens van de zaak oo!.;: blijkt dat die benoeming verzoeker in niets schaadt; dat im­mers het bestuur de recht13plicht heeft om, in verband met verzoekers bezoldiging, de berekening van zijn dienstanciënniteit, of enig ander element van zijn ambte­lijke situatie, de mogelijke ongunstige gev.olgen van de administratieve vergetel­heid ongedaan te maken, wat betekent dat verzoeker door het bestuur in rechte moet geacht worden ak stagiair effectief in dienst te zijn getreden op 1 septem­ber 1974; dat verzoekers vordering tegen de benoeming van J. Talloen derhalve wegens ontstentenis van belang moet worden afgewezen ;

Overwegende dat ver:i:oeker tot het indienen van onderhavig beroep geko­men is tengevolge van een nalatigheid van het bestuur ; dat het past de kosten van het geding ten laste te leggen van de verwerende partij,

(Verwerping - kosten ten laste van de Belgische Staat)

N• 17.998 - ARREST van 14 december 1976 (IVde Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Tacq, eerste auditeur.

GEMEENTE BORLO t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken

1066

Page 83: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

1 tot III. (zie nr. 17.766. I tot II!)

Gezien het verzoekschrift op 10 december 1975 ingediend door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Borlo, daartoe gemachtigd bij gemeen­teraadsbesluit van 21 november 1975 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van artikel 112 van het koninklijk besluit van 17 september 1975 houdende samenvoeging van gemeenten en wijziging van hun grenzen, bepaling krachtens welke « de gemeenten Borlo, »Gingelom, Jeuk en Montenaken worden samengevoegd tot een nieuwe gemeente, » genaamd Gingelom » ;

Overwegende dat artikel 1 van de wet van 23 juli 1971 betreffende de samen­voeging van gemeenten en de wijziging van hun grenzen bepaalt : « Indien over­» wegingen van geografische, economische, sociale, culturele of financiële aard »zulks vergen, kan de Koning, vóór 1 januari 1983, bij in ministerraad overlegde » besluiten. aangrenzende gemeenten samenvoegen, bij een gemeente het geheel of » een gedeelte van één of meer andere gemeenten aanhechten of correcties aan­» brengen in de grenzen tussen gemeenten » dat luidens artikel 3 van dezelfde wet, de in artikel 1 bedoelde besluiten aan de Wetgevende Kamers worden voorgelegd en dat zij eerst in werking treden nadat zij kracht van wet hebben gekregen ;

Overwegende dat het bestreden besluit van 17 september 1975 houdende sa­menvoeging van gemeenten en wijziging van hun grenzen, genomen is op grond van die bepalingen ;

Overwegende dat de wet van 30 december 1975 houdende onder meer «be­» krachtiging van koninklijke besluiten genomen in uitvoering van de wet van 23 juli » 1971 betreffende de samenvoeging van gemeenten en de wijziging van hun »grenzen» bij artikel 1. 1°, bekrachtigt: «het koninklijk besluit van 17 september » 1975 houdende samenvoeging van gemeenten en wijziging van hun grenzen»; dat die bepaling in werking is getreden. overeenkomstig artikel 4 van die wet, « de dag »van haar publicatie in het Belgisch Staatsblad». dus op 23 januari 1976;

Overwegende dat, zonder andere excepties van niet-ontvankelijkheid te moeten onderzoeken, volstaan kan worden met vast te stellen dat het koninklijk besluit van 17 september 1975 houdende samenvoeging van gemeenten en wijziging van hun grenzen bekrachtigd is geworden door de wet van 30 december 1975 en dat die wet aan het bestreden koninklijk besluit kracht van wet heeft verleend ; dat een beroep tot vernietiging gericht tegen een koninklijk besluit genomen op grond van de wet van 23 juli 1971 en, overeenkomstig die wet, bekrachtigd door de wet van 30 december 1975, niet tot de keninsneming van de Raad van State behoort.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

N• 17.999 - ARREST van 15 december 1976 (Vilde Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Debaedts, staats­raden, en Tacq, eerste auditeur.

SWENNEN-HUSSON (M•• de Barman en Ranscelot) t/ Bel­gische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Streekeconomie en voor Ruimtelijke Ordening en Huisves­ting

I. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - 1° Aan vergun· ning onderworpen werken; - 2° Ver hand tussen de wetgeving op de stedehouw en andere wetgevingen - V erhand met de reglementering op de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen

Il. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietig· verklaring - Appreciatiehevoegdheid van de administratie - Bouwen en verkavelen

1067

Page 84: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.999)

De vraag te weten of de werken waarvoor vergunning wordt ge­vraagd een merkelijke wijziging van het rdiëf van de bodem zouden mee­brengen, staat uitsluitend ter beoordeling van de Koning, die optreedt op de voordracht van de minister bevoegd inzake ruimtelijke ordening en stedebouw. De overwegingen die in dit verband worden gemaakt in een koninklijk besluit dat machtiging verleent voor de exploitatie van een gevaarlijke, ongezande of hinderlijke inrichting, bewijzen op zichzelf niet dat de weigering van de bouwvergunning op een feitelijke onjuistheid berust.

In casu zijn de feitelijke geg?vens die de aanvrager aanvoert niet van die aard, dat ze toelaten de vaststelling, dat het landschap nooit meer in zijn oorspronkelijke staat zal kunnen hersteld worden, als onredelijk aan te merken.

ID. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Vormen - Motieven

IV. BOUWEN EN VERKAVELEN - 1° Bouwvergunning - Ontstentenis van bijzonder plan van aanleg of van verkavelingsvergunning - Beoordeling van de bestemming - Leefmil ·eu ; - 2" Administratieve procedure tot toekenning van de vergunningen - Administratieve beroepen - Koning - Koninklijk besluit -Motivering

Uit artikel 55, § 3, van de wet van 29 maart 1962 volgt dat de Koning, bij ontstentenis van een door hem goedgekeurd bijzander plan van aanleg, in de beoord'.~ling van het beroep moet beslissen of de geplande wijziging van het reliëf van de bodem al dan niet, en in voorkomend geval in welke mate, de goede ordening van het gebied waar het perceel gelegen is in gevaar zou kunnen brengen. De concrete gegevens die voor die beslissing determinerend zijn geweest dienen in het motiverend gedeelte van het koninklijk besluit te worden vermeld.

Kunnen als voldoende motieven voor de weigering van de vergun­ning om het reliëf van de bodem te wijzigen worden aangemerkt : de vaststelling dat de zand- en kiezelgroeve waarvoor de vergunning gevraagd werd gelegen is in het gebied van het talud van het Kempisch Plateau welk aansluit bij h?t plateau dat aan de overzijde van de Maas op Nederlands grondgebied gesitueerd is om er een esthetisch geheel mee te vormen, en de overweging dat het ontwerp een wig zou drijven in dit natuurgebied waardoor het een groot deel van zijn sociale, rekreatieve en ecologische rol zou inboeten.

Er bestaat geen grond om een onderzoek te wijden aan de middelen die tegen de andere motieven van het koninklijk besluit gericht zijn.

V. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Ontstentenis van bijzonder plan van aanleg of van verkavelingsvergunning - Gelijkheid tussen de nanvragers

VI. BURGERLIJKE EN INDIVIDUELE RECHTEN - Gelijkheid voor de wet

Het koninklijk besluit waarbij de vergunning wordt geweigerd om een zandgroeve te openen in een gebied waar reeds andere groeven worden

1068

Page 85: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.999)

geëxploiteerd, schendt artikel 6 van de Grondwet niet, wanneer de aan­vrager niet aantoont dat zijn pereat, inzake ruimteplanning en aanleg, samen met de percelen waarvoor wel vergunningen verleend werden, een zadanig homogeen geheel vormt dat de opvatting, die de bevoegde overheid zich over de bestemming van het betrokken perceel gevormd heeft en waarop het weigeringsbesluit berust, uiteraard verbonden moet worden met de opvatting die zij zich destijds gevormd heeft omtrent de bestemming van die andere percelen, en zij rekening moet houden met de vergunningen die zij op grond van deze opvatting voor die percelen verte.end heeft.

. . . En wanneer bovendien uit het dossier blijkt dat het betrokken perceel, vanuit het oogpunt van de ruimtelijke ordening, een reeks speci­fieke kenmerken vertoont welke die andere percelen niet bezitten, waar­door de tegenpartij zich omtrent de bestemming ervan een opvatting heeft kunnen vormen die verschillend is van die welke zij destijds omtrent de bestemming van die andere percelen gehad heeft.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 18 september 1972 namens Jean Swen· nen-Husson door zijn raadsman, advokaat Charles de Barman :

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 19 juni 1972 waarbij aan verzoeker de vergunning werd geweigerd om het reliëf van de bodem te wijzigen van een perceel van 8 ha, gelegen te Dilsen, aan de Rijksweg Dilsen-Opoeteren en kadastraal bekend onder de nrs. 565/m 8 en 565/18 sectie C ; dat het bestreden besluit op 20 juli 1972 ter kennis van verzoeker werd gebracht;

Overwegende dat de onderhavige zaak op 10 maart 1976 voor de vaststelling van de datum van de openbare terechtzitting aan de Vlle kamer werd overge­maakt;

l. Wat betreft de feiten. Overwegende dat verzoeker op 3 juni 1970 aan het college van burgemeester

en schepenen van de gemeente Dilsen vergunning vroeg om het reliëf van de bodem van het vermeld perceel te mogen wijzigen met het oog op de exploitatie van een :;and- en kiezelgroeve; dat het college op 3 juli 1970 de aanvraag overmaakte aan de gemachtigde ambtenaar met het advies: «gunstig, mits behoud van het natuur­» schoon en onder bezwarende vorm inzake wijziging bodemreliëf » ;

Overwegende dat verzoeker. op een niet nader gekende datum, aan de be­stendige deputatie van de provincieraad van Limburg vergunning vroeg tot exploi­tatie van de geplande zand- en kiezelgroeve ; dat de gemachtigde ambtenaar in ver­band met deze aanvraag op 31 juli 1970 een ongunstig advies uitbracht dat steunde op de volgende redenen : « Betrokken perceel is gelegen in een esthetisch belangrijk landschap hetwelk als »dusdanig dient bewaard te blijven. (Het struktuurplan Limburg Maaskant, evenab » het richtplan opgesteld door de provinciale commissie voor natuurparken en » recreatieoorden voorzien ter plaatse een te beschermen landschap) » ;

Overwegende dat de gemachtigde ambtenaar, in verband met verzoekers aan­vraag van 3 juni 1970, eveneens, op 3 augustus 1970, een ongunstig advies uit• bracht dat steunde op de volgende redenen : « Door haar bestemming brengt de ontworpen reliëfwijziging de goede ordening van » de plaats in het gedrang ; het kwestieuze terrein is gelegen in een esthetisch be­» langrijk landschap ; uit het planologisch onderzoek blijkt dat bedoeld landschap »deel uitmaakt van de oostelijke rand van het Kempisch Plateau, dat op deze plaats » als dusdanig dient bewaard ~ het terrein is tevens opgenomen in de inventaris » der landschappen. Derhalve besluit ik tot weigering van de vergunning » ;

J0.69

Page 86: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.999)

» Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen van de ge­» meente Dilsen een gunstig advies uitgebracht heeft, op voorwaarde dat » speciale aandacht wordt besteed aan het behoud van het natuurschoon en » de nodige voorzieningen worden getroffen inzake verandering van net » bodemreliëf ; » Overwegende dat het altijd mogelijk is aan de ontgonnen grond een voor­» komen te geven dat het oorspronkelijk uitzicht benadert, door het strikt » naleven van passende voorwaarden ; »Overwegende dat de heer Swennen-Husson in zijn beroep akkoord gaat » om aan deze grond het werkelijke uitzicht van nu terug te verlenen, met » desnoods heuveltjes en struikgewas zoals het nu voorkomt ; » Overwegende dat de percelen sectie C, nrs. 565/L8/m8 de onverdeelde »eigendom zijn van medeëigenaars, die op 16 februari 1970 aan de heer »Jean Swennen-Husson schriftelijk toestemming gegeven hebben om bij de » bevoegde overheden alle nodige stappen te doen om de vereiste vergun­» ningen te bekomen voor de voorgenomen ontginning ; » Overwegende dat voor het gebied waarin de betrokken percelen gelegen »zijn geen bij koninklijk besluit bekrachtigd plan van aanleg opgemaakt is; »Overwegende dat het Hoofdbestuur van de Stedebouw en de Ruimtelijke » Ordening over het beroep geraadpleegd is overeenkomstig artikel 9 van » he Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming » ;

Overwegende dat verzoeker ondertussen op 15 maart 1971 tot het college van burgemeester en schepenen een tweede aanvraag richtte tot het bekomen van vergun­ning voor wijziging van het bodemreliëf van eerdervermeld perceel ; dat het college op 25 maart 1971 de aanvraag overmaakte aan de gemachtigde ambtenaar met het advies : « akkoord tot wijziging van bodemreliëf op voorwaarde dat de nodige »schikkingen getroffen worden opdat het natuurschoon zoveel mogelijk behouden » kan worden en mits de voorzieningen toe te passen opdat daar waar zulks niet »mogelijk is deze in de meest oorspronkelijke staat te benaderen» ; dat de gemach­tigde ambtenaar op 21 april 1971 zijn vorig ongunstig advies terzake handhaafde «bij gebrek aan nieuwe gegevens»; dat het college bij besluit van 27 april 1971 de gevraagde vergunning weigerde met verwijzing naar het ongunstig advies van de gemachtigde ambtenaar ; dat verzoeker daartegen beroep instelde bij de bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg en enkel deed gelden dat hij akkoord ging « om aan deze grond het werkelijk uitzicht van nu terug te verlenen, met des­» noods heuveltjes en struikgewas zoals het nu voorkomt » ; dat de technische dienst van de provincie Limburg ongunstig adviseerde op grond van de volgende be­schouwingen :

«in strijd met het struktuurplan (Limburgse Maaskant) en met het richt­» plan der Provinciale Stedebouwkundige Commissie voor Natuurparken » en Rekreatieoorden. »De reliëfwijziging heeft betrekking op een esthetisch belangrijk landschap » (oostelijke flank van het Kempisch Plateau) dat opgenomen is in de » Inventaris der landschappen. » Het landschap kan nooit meer in zijn oorspronkelijke toestand hersteld » worden volgens het deskundig advies van de Administratie van het Mijn­» wezen. Het kwestieuze terrein kan slechts uitgebaat worden via ÇJe­» meente- en Rijkswegen gelegen in een toeristisch gebied en derhalve » brengt het zowel het toeristisch verkeer als de toeristische valorisatie » van het gebied in het gedrang (toeristische rekreatiepool Driepaalhoeve »op 1 km). »Er zijn nog voldoende grint- en zandlagen langs de Maas en de Zuid­» willenmsvaart voorhanden, die eerst dienen uitgebaat en uitgeput vooral­» eer men er zou kunnen aan denken esthetisch geklasseerde landschappen » te schenden » ;

dat de voorzitter van de werkgroep « natuurbescherming Limburg » zich verzette bij de bestendige deputatie tegen het verlenen van de gevraagde vergunning voor wijziging van het bodemreliëf, bij brief van 25 juni 1971 ;

1070

Page 87: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.999)

Overwegende dat de bestendige deputatie bij besluit van 5 november 1970 de door verzoeker gevraagde exploitatievergunning weigerde op grond van de vol­gende overwegingen :

« Overwegende dat uit het onderzoek van de zaak blijkt dat : « - door het college van burgemeester en schepenen een gunstig advies » werd uitgebracht op voorwaarde dat speciale aandacht wordt besteed »voor het behoud van het natuurschoon en de nodige voorzieningen wor­» den getroffen inzake verandering van het bodemreliëf, » - door het Bestuur van de Stedebouw en de Ruimtelijke Ordening een » ongunstig advies werd uitgebracht, om reden dat het betrokken perceel » gelegen is in een esthetisch belangrijk landschap hetwelk als dusdanig » dient bewaard te blijven ; dat daarenboven het struktuurplan Limburgse » Maaskant, evenals het richtplan opgesteld door de provinciale commissie » voor natuurparken en recreatieoorden ter plaatse een te beschermen land· » schap voorziet, » - door de Administratie van het Mijnwezen eveneens een ongunstig » advies werd uitgebracht om reden dat het voorstel van het college van »burgemeester en schepenen, namelijk het behoud van het natuurschoon »zeer moeilijk is te verwezenlijken; » - door de Provinciale Commissie voor Stedebouwkundige Problemen en »de Provinciale Commissie voor Natuurparken en Toeristische Rekreatie­» oorden een ongunstig advies werd uitgebracht, om reden dat er ernstige » bezwaren bestaan voor aantasting van het natuurschoon ;

»Overwegende dat er derhalve aanleiding toe bestaat de gevraagde » vergunning te weigeren » ;

dat verzoeker daartegen bij de Koning beroep instelde op 9 november 1970; dat het hoofdbestuur van de stedebouw op 8 maart 1971 het volgende advies gaf aan de inspecteur-generaal der mijnen die in opdracht van de Minister van Economische Zaken belast was met het onderzoek van verzoekers beroep : , «De gevraagde ontginningsterreinen zijn gelegen in de vrije agrarische ruimte met »landschappelijk karakter. Om deze reden werd de zone opgenomen als een te »beschermen landschap. Tenslotte dient nog vermeld dat de gronden .niet gelegen »zijn binnen de door de provinciale commissie voor grinduitbatingen, afgebakende » exploitatiezones. Aan de aanvraag dient dan ook een ongunstig advies verstrekt» ; dat de Koning bij besluit van 10 mei 1971. genomen op voordracht van de Minister van Economische Zaken, het beroep inwilligde en verzoeker de exploitatievergun­ning verleende « om een zand- en kiezelgroef te ontginnen op de percelen sectie C, » nrs. 565/18 en m8, van het kadaster van de gemeente Dilsen, door middel van een » wiellader van 100 PK en een zeef van 10 PK, beide aangedreven door ontplof­» fingsmotoren » ; dat het koninklijk besluit steunt op de volgende overwegingen :

« Overwegende dat het beroep ontvankelijk is ; » Overwegende dat de bestendige deputatie haar weigering steunt op het » feit dat tijdens de behandeling van de vergunningsaanvraag gebleken is : » a) dat het Bestuur van de Stedebouw en de Ruimtelijke Ordening een » ongunstig advies had uitgebracht, om reden dat het betrokken perceel » gelegen is in een esthetisch belangrijk landschap hetwelk als dusdanig » dient bewaard te blijven ; dat daarenboven het structuurplan Lim-» burgse Maaskant, evenals het richtplan door de Provinciale Commissie » voor Natuurparken en Recreatieoorden opgesteld, terplaatse een te » beschermen landschap voorzien, » b) dat de Administratie van het Mijnwezen eveneens een ongunstig » advies had uitgebracht, om reden dat het voorstel van het college van » burgemeester en schepenen, namelijk het behoud van het natuurschoon, » zeer moeilijk is te verwezenlijken, » c) dat de Provinciale Commissie voor Stedebouwkundige Problemen en » de Provinciale Commissie voor Natuurparken en Toeristische Recrea-» tieoorden een ongunstig advies hadden uitgebracht, om reden dat er » ernstige bezwaren bestaan voor aantasting van het natuurschoon ;

1071

Page 88: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

117.999)

Overwegende dat de bestendige deputatie bij besluit van 1 juli 1971 wei-gerde verzoekers beroep in te willigen op grond van de volgende overwegingen :

«Gelet op het onderzoek dat ter plaatse werd ingesteld, waaruit blijkt : » - dat de aanvraag de wijziging betreft van het bodemreliëf op de » percelen sectie C, nrs 565/m8 en 565/L8, gelegen tussen twee bos-» wegen en rakend aan de Rijksweg Dilsen-Opoeteren, » - dat het de ontginning betreft van een zand- en kiezelgroeve, » - dat de betreffende percelen, overeenkomstig de planologische studie, » gelegen zijn in te beschermen landschappen, en, overeenkomstig de » Inventaris van de Landschappen, in het landschap van de oostelijke » helling van het Kempisch Plateau, » - dat deze terreinen op die plaats, overeenkomstig de planologische » studie, in hun bestaande toestand moeten bewaard worden en dat » alles wat het landschap kan schaden er moet geweerd worden, » - dat de Provinciale Commissie voor Stedebouwkundige Problemen » en Natuurparken, naar aanleiding van de aanvraag om exploitatie-» vergunning, een ongunstig advies heeft uitgebracht, om reden dat » er ernstige bezwaren bestaan voor aantasting van het natuurschoon » in dit esthetisch belangrijk en te beschermen landschap, » - dat de betreffende percelen slechts uitgebaat kunnen worden via ge-» meente- en Rijkswegen in een toeristisch gebied en derhalve zowel » het toeristisch verkeer als de toeristische valorisatie van het gebied » in het gedrang kunnen gebracht worden - de toeristische rekreatie-» pool Driepaalhoeve bevindt zich op 1 km. » - dat het beroep niet kan ingewilligd worden » ;

Overwegende dat verzoeker bij ter post aangetekende brief van 6 juli 1971 daartegen beroep instelde bij de Koning ;

Overwegende dat de burgemeester van Dilsen op 30 juli 1971 de volgende brief richtte tot het Hoofdbestuur van de stedebouw :

1072

« Er bestaat geen gemeentelijke bouwverordening terzake, maar het ge­» bied waarin de geplande grintuitbating wordt voorzien ligt in een esthe­» tisch en toeristisch belangrijk landschap, namelijk de oostelijke rand van » het Kempisch Plateau, dat opgenomen is in de inventaris der landschap­» pen en dat als landschap en groenzone dient bewaard te blijven. » De oorspronkelijke adviezen van het vroegere schepencollege van de » gemeente Dilsen, was negatief bedoeld voor de voorwaarden gesteld bij »een eventuele vergunning ; dit standpunt werd uitgesproken en onge­» nuanceerd overgenomen door het schepencollege van de fusiegemeente » Dilsen, dat als definitieve zienswijze van het gemeentebestuur dient é'an­» zien te worden. » Intussen kwamen mede door enkele persberichten, waarvan hierbij foto­» copieën, sterke reacties los in de publieke opinie in onze gemeente en » ook op gewestelijk vlak. »Ter beantwoording van de tegenargumenten van verzoeker. zij vermeld »wat volgt: » Er is hoegenaamd geen sprake van een onrechtstreeks maneuver tegen » een gegrond voorstel ; immers het privaat belang kan in deze zaak onder » geen beding voorrang krijgen op het algemeen dat door de geplande » uitbating onherstelbaar geschaad zou worden. Bovendien is de kwaliteit » grind ter plaatse veel minderwaardiger dan in de nabijheid van de Maas, » waar een dergelijke uitbating tevens veel minder de landschappen zou » storen en waar bovendien veel gemakkelijker kan voorzien worden in » herstel. omdat aldaar weilanden voorkomen. Betreffende het oorspron­» kelijk zogenoemd « gunstig » voorstel van de gemeente Dilsen, werd » hierboven al melding gemaakt. » Dat de geplande uitbating echter gesitueerd is in de te beschermen rand­» zone van het « Kempisch Plateau » en niet zoals verkeerdelijk genoemd » « Kempisch Bekken » blijkt voldoende uit het feit dat de terreinen op-

Page 89: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.999)

» genomen zijn in de inventaris der landschappen en in het gewestplan » « Maaskant » voorgesteld als bufferzone en deels als half-open park » ;

Overwegende dat de gemachtigde ambtenaar bij het overmaken van het dossier aan het hoofdbestuur van de stedebouw op 11 augustus 1971 de volgende opmerkingen terzake maakte :

« De kwestieuze aanvraag heeft enerzijds het voorwerp uitgemaakt van »een onderzoek naar de hinderlijkheid bij de uitbating (ons dossier ref. » 7029116) en anderzijds naar de uitgraving en reliëfwijziging (ons ref. » 7029/725). »Op beide aanvragen werd door mijn bestuur een negatief advies uitge· »bracht. Tegen de weigering der uitbatingsvergunning werd hierop door »de aanvragers dadelijk beroep aangetekend bij de Koning. »Op 28 januari 1971 werd dienaangaande een vergadering belegd op »het gemeentehuis van Dilsen (brief economische zaken d.d. 13 januari » 1971) waar de verschillende standpunten i.v.m. onderhavige aanvraag »werden naar voren gebracht door enerzijds, de aanvragers en eigenaars, » anderzijds door de afgevaardigden van het provinciebestuur, het be· » stuur van waters en bossen en het bestuur van stedebouw. » De weigering tot wijziging van het bodemreliëf werd door het gemeen­» tebestuur getroffen op 28 april 1971 nadat op 25 maart 1971 een her· » nieuwde aanvraag tot reliëfwijziging, onder voorwaarden werd afge­» wezen door mijn bestuur (zie onze brief ref. 7029/725 d.d. 21 april » 1971). Het beroep tegen deze beslissing werd door de bestendige depu­» tatie verworpen op 1 juli 1971. » In verband met de kwestieuze aanvraag kan het volgende nog toege­» voegd worden : » - dat de inwilliging van het beroep van belanghebbende bij Econo-» mische Zaken tegen het besluit van de bestendige deputatie op ge-» bied van gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen, geens-» zins inhoudt dat aanvrager ipso facto vergunning dient te bekomen » op grond van de wet op stedebouw om het reliëf te wijzigen, » - dat deze inwilliging trouwens gebeurd is niettegenstaande mijn on-» gunstig advies d.d. 31 juli 1970 terzake ; » - dat het niet aan Economische Zaken behoort deze zaak stedebouw· » kundig te beoordelen, onder andere door de mening toegedaan te » zijn dat terug het uitzicht van de oorspronkelijke toestand kan ge-» geven worden na de uitbating, door heuveltjes, struikgewas e.d" » - dat dit terrein in zijn oorspronkelijke toestand dient bewaard om de » redenen reeds aangehaald in mijn advies en in de beslissing van de » bestendige deputatie, » - dat dit terrein inderdaad behoort tot de unieke oostelijke rand van » het Kempisch Plateau, die niet alleen esthetisch maar ook geomorfo-» logisch als dusdanig dient bewaard, » - dat een verdere beschadiging van deze oostrand een verdere ket-» tingreactie gaat teweegbrengen in de andere gemeenten, gelegen op » deze oostrand van het Kempisch Plateau, » - dat dit terrein daarenboven gelegen is langs een enig mooie en be· » wonderenswaardige weg (Dilsen-Opoeteren) die eveneens onvermij-» delijk gaat geschaad worden in zijn onmiddellijke omgeving, » - dat reeds overal stemmen zijn opgerezen tegen deze voorgenomen » werken, en niet het minst in de kranten » ;

Overwegende dat de Dienst van het Groenplan van het Ministerie van Open-bare Werken terzake het volgende advies op 3 september 1971 verstrekte:

« Een bezoek ter plaatse heeft duidelijk gemaakt dat de geplande kiezel· » groeve, gelegen is in het gebied van het talud van het kempisch plateau. »Langs beide zijden van de Maas verheffen zich twee mooie plateau's, »de ene op Belgisch, de andere op Nederlands grondgebied. Door het » totstand brengen van een kiezelgroeveuitbating, zou een opening ge·

1073

Page 90: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.999)

»slagen worden, met een reliëfwijziging als gevolg, in een enig mooi » landschap, dat ten allen tijde moet beschermd blijven. »Niet alleen het landschappelijk aspect dient beschouwd doch niet min­» der belangrijk moet vermeld worden, dat het gebied deel uitmaakt van » een groot natuurgebied, dat een voorname sociale rol, zowel rekreatief » als ekologisch, te vervullen heeft. » Het advies van de dienst van het Groenplan is om deze diverse redenen » dan ook volledig negatief » ;

»Overwegende dat op 4 september 1971 de termijn van zestig dagen als bedoeld in artikel 55, § 2, van de vermelde wet verstreek, zonder dat uitspraak over het ingestelde beroep werd gedaan ; dat verzoeker echter de ingebrekestel­ling als bedoeld in die wetsbepaling niet heeft gedaan ;

Overwegende dat op 14 oktober 1971 de dienst van het algemeen beleid van het hoofdbestuur van de stedebouw «een onvoorwaardelijk ongunstig » advies terzake uitbracht in de volgende bewoordingen :

«Het gaat hier om een zeer belangrijke grintwinning van nagenoeg 22 Ha »waarvoor op 10 mei 1971 door Vice-Eerste Minister A. Cools, ver­» gunning werd verleend, echter zonder rekening te houden met de wet »van 29 maart 1962 op stedebouw, dit dan in verband met de verplichte »aanvraag tot reliëfwijziging. » Uit planologisch oogpunt ligt het voor de hand dat deze grintwinning »niet mag doorgaan. Immers gaat het hier om een van de mooiste na­» tuurgebieden van Limburg namelijk, de oostrand van het Kempisch » plateau. Omwille van het behoud als groengebied werd dit uitgestrekt » natuurgebied door alle instanties als strikt te beschermen beschouwd. » Inderdaad door de Provinciale Commissies van Natuurparken wordt »het Kempisch plateau voorgesteld als « Park der Hoge Kempen». De » « natuurbeschermingsactie Limburg » ijvert voor het natuurbehoud in » Limburg en heeft deze zaak reeds langs de pers aan de openbare opinie » kenbaar gemaakt. Het ontwerp-gewestplan voorziet deze zone dan oolr » als te beschermen natuurgebied met een sociaal en recreatief karakter » Om .deze redenen werd de aanvraag dan ook geweigerd door de Pro­» vinciale Directie van Stedebouw en door de bestendige deputatie van »Limburg. » Het is dan ook in het licht van de huidige optiek inzake behoud van » het groen, waardoor reeds verschillende openbare instanties zich inzet­» ten om groene zones aan te kopen, dat het onaanvechtbaar is dergelijke » zaken goed te keuren. »De Ruimtelijke Ordening heeft een ander doel dan het a-sociaal indivi­» dualisme van enkele grootgrondbezitters te dienen. » Ik stel dan ook de Heer Minister voor, een onvoorwaardelijk ongunstig » advies uit te brengen » ;

Overwegende dat op 8 mei 1972 de directeur-generaal van het hoofdbestuur van de stedebouw aan de Minister voorstelde verzoekers beroep te verwerpen op grond van de volgende redenen :

1074

« 1) Het ontwerp is volgens de meest recente planologische gegevens in » een groenzone gelegen die in haar natuurlijke toestand dient bewaard » te blijven. » 2) Het ontwerp ligt tevens in een gebied dat opgenomen werd in de » inventaris van de landschappen omwille van het esthetisch belang (het » gaat hier om één van de mooiste natuurgebieden van Limburg, name­» lijk de oostrand van het Kempisch plateau). » 3) Het terrein zou nooit in zijn oorspronkelijke toestand kunnen hersteld » worden volgens het deskundig advies van de administratie van het »mijnwezen. » 4) Het toestaan van deze vergunning zou een gevaarlijk precedent »scheppen en een kettingreactie kunnen uitlokken in de omliggende ge­» meenten.

Page 91: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.999)

» 5) Een van de doelstellingen van ruimtelijke ordening bestaat erin » 's lands natuurschoon ongeschonden te bewaren»;

Overwegende dat tenslotte op 19 juni 1972 het bestreden koninklijk besluit werd vastgesteld op grond van de volgende overwegingen :

« Overwegende dat het beroep ingesteld is binnen dertig dagen na de »kennisgeving van de beslissing, die gebeurde op 2 juli 1971 ; dat het » dienvolgens ontvankelijk is ; »Overwegende dat het ontwerp strekt tot het wijzigen van het bodem­» reliëf door de ontginning van een zand- en kiezelgroeve ; dat de besten­» dige deputatie het beroep verworpen heeft omdat onder meer het ter­» rein overeenkomstig de planologische studies in een te beschermen land­» schap en overeenkomstig de inventaris van de landschappen in de uit­» gestrektheid van het Kempisch Plateau gelegen is ; dat de beslissing van » de bestendige deputatie 8tedebouwkundig verantwoord is ;

Overwegende dat het ontwerp volgens de meest recente planolo­» gische gegevens in een groenzone gelegen is die omwille van haar na­» tuurschoon in haar natuurlijke toestand dient bewaard te blijven ; dat »het terrein behoort tot de unieke oostelijke rand van het Kempisch » Plateau en tevens opgenomen werd in de inventaris van de landschap­» pen van de provincie Limburg, om zijn esthetisch belang ; dat die in­» ventaris, ofschoon geen verordenende kracht bezittend, toch een van »de waarborgen is van een degelijke ordening van het gebied en namelijk » bepaalt aan welke criteria de aanvragen zullen worden getoetst, reke­» ning houdend met de bestaande of in voorbereiding zijnde plannen van » aanleg ; dat aan de hand van objectieve en aan elk geval eigen rede­» nen in elk particulier geval moet worden nagegaan of de aanvraag in » overeenstemming is met de door de inventaris bepaalde criteria ; dat het » aanmerkelijk wijzigen van het bodemreliëf de goede ordening van het » gebied in gevaar brengt ; » Overwegende dat het ontwerp in het gebied van het talud van het » Kempisch Plateau gelegen is welk aansluit bij het Plateau dat aan de »overzijde van de Maas op Nederlands grondgebied gesitueerd is om er » een esthetisch geheel mee te vormen ; dat huidig ontwerp een wig zou » drijven in dit natuurgebied waardoor het een groot deel van zijn sociale. » rekreatieve en ekologische rol zou inboeten ; » Overwegende dat de partikulier verklaart de grond na het wijzigen » van het bodemreliëf terug het vroegere uitzicht te zullen verlenen door » achteraf desnoods heuveltjes aan te leggen en struikgewas te planten ; » dat aan het terrein als dusdanig slechts een voorkomen zou gegeven » worden dat het oorspronkelijke enkel benadert ; dat volgens het des­» kundig advies van de administratie van het mijnwezen het landschap »nooit meer in zijn oorspronkelijke toestand zou kunnen hersteld worden; » dat het terrein niet enkel uit esthetisch maar tevens uit geomorfologisch »oogpunt in zijn oorspronkelijke toestand dient bewaard te blijven ; dat »het ongeschonden bewaren van 's lands natuurschoon trouwens één van »de doelstellingen is van de ruimtelijke ordening ; dat het beroep om al » deze redenen niet kan worden ingewilligd » ;

II. Wat betreft de gegrondheid van het beroep.

Overwegende dat verzoeker in de eerste vijf middelen doet gelden dat het bestreden koninklijk besluit onwettig is doordat het steunt op feitelijk onjuiste motieven of doordat het niet naar behoren met redenen omkleed is ;

A. Wat betreft de aangeklaagde onjuistheid van de motivering waarop het bestre­den koninklijk besluit rust.

Overwegende dat volgens het eerste middel die feitelijke onjuistheid blijkt uit de tegenspraak tussen de motivering van het bestreden koninklijk besluit die, volgens verzoeker, voorhoudt dat het landschap nooit meer in zijn oorspronke-

1075

Page 92: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

( 17.999)

lijke toestand zou kunnen hersteld worden, en het vermelde koninklijk besluit van 10 mei 1971 waarbij aan verzoeker de exploitatievergunning werd verleend en waarin wordt overwogen dat « het altijd mogelijk is aan de ontgonnen grond »een voorkomen te geven dat het oorspronkelijk uitzicht benadert, door het strikt » naleven van passende voorwaarden » ;

Overwegende dat volgens het tweede middel die feitelijke onjuistheid blijkt uit de verklaring van het bestreden koninklijk besluit dat «het terrein ligt in een »te beschermen landschap» terwijl het evident is dat «de geplande ontginning » de schoonheid van het landschap niet zal aantasten » aangezien de exploitatie « bestaat in het uitgraven van de grond en geen enkele schade kan aanrichten » aan het landschap » en aangezien « alle werken gebeuren ter hoogte van de » grond of zelfs ondergronds zodoende dat de harmonie van het landschap niet » gebroken wordt ;

Overwegende dat de tegenpartij in haar antwoord op het eerste middel uit­gaat van het arrest Delva, n• 4640 van 25 oktober 1955, waarbij de Raad van State heeft gewezen dat elke overheid bij het geven van de aangevraagde toe­lating, optreedt op het haar bij de wet voorbehouden gebied, en voorhoudt dat de gemachtigde ambtenaar « krachtens de wet van 29 maart 1962 alleen bevoegd is »om het mogelijk herstel van het landschap in zijn oorspronkelijke staat te be­» oordelen, zonder daarbij gebonden te zijn door de beslissing van een ander »bestuur»;

Overwegende dat de tegenpartij in haar antwoord op het tweede middel doet opmerken dat de geplande uitbating van verzoeker «een wijziging van het » bodemreliëf over een grote oppervlakte impliceert » ;

Overwegende dat verzoeker hierop repliceert dat de vaststelling dat het mogelijk is het landschap in zijn oorspronkelijke staat te herstellen een feitelijke vaststelling is zodat de tegenpartij, nadat de administratie van het Mijnwezen vastgesteld had « dat het landschap hersteld kan worden in een toestand die het »oorspronkelijk uitzicht benadert».. haar weigeringsbesluit niet meer kan steunen op de vaststelling dat het landschap niet meer in zijn oorspronkelijke toestand hersteld kan worden, en zich daarbij allerminst kan beroepen op een advies van de administratie van het Mijnwezen « die precies bevoegd is voor wat betreft de » vergunning tot ontginning » ;

Overwegende dat, zoals de tegenpartij terecht opmerkt, de vraag te weten of de gevraagde vergunning tot de merkelijke wijziging van het reliëf van de bodem, terzake uitsluitend staat ter beoordeling van de Koning, optredend op de voordracht van de Minister bevoegd inzake ruimtelijke ordening en stedebouw ; dat hieruit volgt dat de door verzoeker aangevoerde overwegingen vermeld in het bovenvermelde koninklijk besluit van 10 mei 1971 op zichzelf niet bewijzen dat het bestreden koninklijk besluit op de beweerde feitelijke onjuistheid berust;

Overwegende dat het bestreden besluit uitgaat van de vaststelling dat « het » landschap nooit meer in zijn oorspronkelijke toestand zou kunnen hersteld wor­» den » na het beëindigen van vermelde exploitatie ; dat de feitelijke gegevens die verzoeker inroept ter bestrijding van die vaststelling, niet zodanig zijn dat zij als een onredelijke vaststelling moet worden aangemerkt ;

Overwegende dat de eerste twee middelen niet gegrond zijn ;

B. Wat betreft de aangeklaagde gebrekkige motivering van het bestreden konink­lijk besluit.

Overwegende dat de ingeroepen onwettigheid ontwikkeld wordt in het derde, vierde en vijfde middel ; dat verzoeker in het derde middel doet gelden dat het bestreden besluit weliswaar verklaart dat het terrein gelegen is in een groenzone hoewel er geen enkel «wettelijk bescheid, met verordenende kracht» bestaat waaruit zodanige aard van die zone blijkt ; dat verzoeker in het vierde middel voorhoudt dat het bestreden besluit weliswaar verwijst naar de criteria vervat in « een inventaris der landschappen, om de wijziging van het reliëf van de »bodem te verbieden», maar dat de beschrijving van die criteria niet wordt

1076

Page 93: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.999i

gegeven zodat «het absoluut onmogelijk is te weten : 1° of die criteria werkelijk »bestaan, 2° welke de criteria zijn, 3° of zij op het huidig geval behoorlijk toe­» gepast worden» ; dat verzoeker in het vijfde middel in verband met de ver­klaring van het bestreden besluit dat « volgens planologische studies het terrein » gelegen is in een te beschermen landschap», een redenering ontwikkelt die ge­lijkaardig is aan die van het vierde middel ;

Overwegende dat de tegenpartij hierop antwoordt wat volgt : « Het is onbetwistbaar dat de gemachtigde ambtenaar van het bestuur van » de stedebouw en de ruimtelijke ordening evenals het college van bur­» gemeester en schepenen, alsmede de bestendige deputatie en de Koning » - deze twee laatste wanneer ze uitspraak doen in beroep - tot dwin­» gende plicht hebben een degelijke ruimtelijke ordening te waarborgen. »Artikel 45 van de wet van 29 maart 1962, gewijzigd bij de wet van » 22 december 1970, regelt de aanvragen in de gebieden waar de orde­» ning ofwel in het geheel niet of slechts in grote trekken is vastgelegd. » In onderhavig geval is de ordening slechts in grote trekken vastgelegd » door planologische studies en de inventaris van de landschappen. » Artikel 45 bepaalt dat de afgifte van de vergunning afhankelijk kan »worden gesteld van voorwaarden ter waarborging van een behoorlijke »plaatselijke aanleg. Dit houdt - a contrario - in, dat de aanvraag kan »worden geweigerd indien een behoorlijke plaatselijke aanleg in gevaar » wordt gebracht. » De uitdrukking goede aanleg moet beschouwd worden in samenhang met » het artikel 1. tweede lid, van de wet van 29 maart 1962. » Dit artikel bepaalt dat de aanleg of de ordening van het grondgebied » - en dus ook de bescherming - ontworpen wordt zowel uit econo­» misch, sociaal en esthetisch oogpunt als met het doel 's lands natuur­» schoon ongeschonden te bewaren. »Wanneer, zoals in onderhavig geval, geen door de Koning goedgekeurd »bijzonder plan van aanleg bestaat, is een verwijzing naar de gegevens » van planalogische studies om de weigering van een vergunning te mo­» tiveren, dus volkomen wettig. » Aangezien bedoeld terrein volgens de meest recente planologische ge­» gevens gelegen is in een groenzone, die in haar oorspronkelijke toestand » dient bewaard te blijven, is de aangevochten motivering volkomen »wettig. » Daarenboven is het terrein, dat behoort tot de oostelijke rand van het » Kempisch Plateau, opgenomen in de inventaris van de landschappen » van de provincie Limburg omwille van het esthetisch belang. » De inventarissen hebben geen kracht van wet maar ze vestigen de » aandacht van de verantwoordelijke overheid op de buitengewone waarde » van de landschappen die maximaal moeten beschermd worden. » Het middel volgens hetwelk de bestreden beslissing in rechte niet vol­» doende gemotiveerd is, vertoont geen belang wanneer de beslissing wel »degelijk in rechte verantwoord is (arrest van de Raad van State, n'" » 12.747, van 9 januari 1968, inzake Arbeidsvoorziening t/ H. Debaedts, » 12.552, van 26 september 1967, inzake Arbeidsvoorziening t/ Claeys, » 12.627, van 31 oktober 1967, inzake Arbeidsvoorziening t/ Deleuf). » Daarenboven is overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Raad van » State de in beroep oordelende overheid niet verplicht alle ingeroepen » argumenten te weerleggen, indien de onderzochte middelen voldoende »reden geven tot verwerping van het beroep (zie in die zin de arresten »van de Raad van State n" 5032, inzake Nijs d.d. 16 maart 1956; 4981. »inzake n.v. lmportation Bois d.d. 23 februari 1956; 5732, inzake Kreusch »d.d. 27 juni 1957; 6563, inzake Claudet d.d. 25 september 1958; 10.085, »inzake De Scheuter d.d. 13 juni 1963; 12.914, inzake Smeets d.d. » 24 april 1968) »;

Overwegende dat verzoeker hierop repliceert dat « het bestreden weige­» ringbesluit niet op wettelijke wijze gemotiveerd is wanneer daarin enkel beweerd

1077

Page 94: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(17.999)

» wordt dat het betrokken perceel in een groenzone gelegen is en om wille van » zijn esthetisch belang opgenomen is in de inventaris van de landschappen van » de provincie Limbûrg zonder dat enig element aangebracht wordt dat die bewe­» ring staaft of rechtvaardigt, aangezien er geen enkel plan van aanleg - alge­» meen, bijzonder of streekplan -. noch enig ontwerp van dergelijk plan be­» staat dat aan het betrokken grondgebied de bestemming van groenzone geeft » en aangezien het administratief dossier geen inventaris van de landschappen » van de provincie Limburg bevat» ; dat verzoeker vervolgens opmerkt dat de tegenpartij in haar memorie verzuimt enig antwoord te geven op de vragen die verzoeker in zijn verzoekschrift heeft gesteld nopens het bestaan en de inhoud van de planologische studies waarnaar het bestreden besluit verwijst en nopens de wijze waarop zijn afgewezen ontwerp tot wijziging van het bodemreliëf onvere­nigbaar zou zijn met die studies ; dat verzoeker tenslotte doet opmerken dat het vijfde middel geenszins aanklaagt dat het bestreden besluit de middelen die ver­zoeker in zijn beroep bij de Koning heeft ingeroepen, onbeantwoord heeft gelaten, maar wel dat de redengeving van het bestreden besluit zodanig is gesteld dat verzoeker zoals de Raad van State in de onmogelijkheid worden gesteld nauw­keurig te onderzoeken « in welke mate de ingeroepen planologische studies wer­» kelijk » meebrengen dat de door verzoeker gevraagde vergunning moet worden geweigerd;

Overwegende dat krachtens artikel 55, § 3, van de ruimtelijke ordening- en stedebouwwet de beslissingen van de Koning « met redenen omkleed moeten » worden en « de vergunning kan worden geweigerd om dezelfde redenen, worden » verleend onder de voorwaarden of kan de afwijkingen toestaan, bedoeld in de arti­» kelen 45, 46 en 51 »; dat voor het grondgebied waar het vermelde perceel gelegen is, geen door de Koning goedgekeurd bijzonder plan van aanleg bestond op de datum van het bestreden besluit ; dat hieruit volgt dat de Koning in de be­oordeling van het beroep dient te beslissen of de geplande wijziging van het reliëf van de bodem al dan niet en, zo ja, in welke mate de goede ordening van het gebied waar het perceel gelegen is, in gevaar zou kunnen brengen ; dat de con­crete gegevens die voor die beslissing determinerend zijn geweest in het moti­verend gedeelte van de beslissing dienen te worden vermeld ;

Overwegende dat het bestreden besluit onder meer gesteund is op de vast­stelling dat de zand- en kiezelgroeve waarvoor een vergunning gevraagd werd, gelegen is «in het gebied van het talud van het Kempisch Plateau welk aansluit »bij het plateau dat aan de overzijde van de Maas op Nederlands grondgebied » gesitueerd is om er een esthetisch geheel mee te vormen » ; dat het bestreden besluit verder overweegt dat «huidig ontwerp een wig zou drijven in dit natuur­» gebied waardoor het een groot deel van zijn sociale, rekreatieve en ecologische » rol zou inboeten » ; dat op het voorstel van verzoeker om na de uitbating van de zand- en kiezelgroeve aan de bedoelde gronden « terug het vroeger uitzicht » te verlenen», het bestreden besluit antwoordt « dat volgens het deskundig ad­» vies van de Administratie van het mijnwezen, het landschap nooit meer in zijn »oorspronkelijke toestand zou kunnen hersteld worden»;

Overwegende dat zodanige motivering op zichzelf volstond om het beroep af te wijzen ; dat er derhalve geen grond bestaat om een onderzoek te wijden aan het middel dat tegen andere motieven van het besluit is gericht ;

Overwegende dat verzoeker tenslotte doet gelden dat het bestreden besluit genomen werd met schending van het gelijkheidsbeginsel vervat in artikel 6 van de Grondwet, doordat het bestreden besluit de door hem gevraagde vergunning weigerde «onder voorwendsel van behoud van het natuurschoon», dan wanneer «in de dichte nabijheid van de ontworpen exploitatie» andere industrieën, inzon­derheid zand- en kiezelgroeven, gevestigd zijn, waarvoor destijds wel vergunning gegeven werd met toepassing van de ruimtelijke ordening- en stedebouwwet ; dat verzoeker vervolgens vijf exploitaties opsomt die hij op een kaart situeert ten opzichte van het terrein waarvoor hij de vergunning heeft gevraagd en die vol­gens hem op een afstand van 1.000 m à 3.500 m van het vermelde terrein zijn gelegen ; dat verzoeker in de memorie van wederantwoord een zesde exploitatie vermeldt die op 1.000 m van het vermelde terrein is gelegen ;

1078

Page 95: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

Overwegende dat de tegenpartij hierop antwoordt dat zij niet gebonden is door vergunningen die vroeger verleend werden zonder bekommering voor de toekomstige aanleg van de plaats, op een tijdstip waarop nog geen maatregelen voor een verantwoord zoningbeleid genomen waren ;

Overwegende dat verzoeker hierop repliceert dat de tegenpartij wel reke­ning moest houden met de feitelijke toestand en dat zij in de gegeven omstandig­heden niet gerechtigd was « te beslissen dat een zone - op een absolute wijze -»haar oorspronkelijk karakter dient te bewaren terwijl de natuurlijke middelen » reeds sedert jaren uitgebaat worden en het bijgevolg onmogelijk is zulks te ver­» mijden om wille van vroeger toegestane vergunningen» ; dat tenslotte verzoe­ker betoogt dat de tegenpartij, om de kritiek te voorkomen dat zij hem in ver­gelijking met anderen, inzonderheid met zijn concurrenten, op discriminatoire wijze heeft behandeld, in het bestreden koninklijk besluit had moeten aantonen dat «niettegenstaande de tegenwoordigheid van andere groeven, het voor het ogen­» blik nog mogelijk was het betrokken terrein te beschouwen als deel uitmakend » van een zone die uitsluitend voor sociale, rekreatieve en ekologische doeleinden » voorbehouden is » ;

Overwegende dat verzoeker niet aantoont dat zijn perceel, inzake ruimte­planning en aanleg, samen met de percelen waarvoor de andere vergunningen wel verleend werden, een zodanig homogeen geheel vormt dat de opvatting die de bevoegde overheid zich over de bestemming van het betrokken perceel gevormd heeft en waarop de bestreden weigering berust, uiteraard verbonden moet worden met de opvatting die zij zich destijds gevormd heeft omtrent de bestemming van die andere percelen en rekening moet houden met de vergunningen die zij op grond van deze opvatting voor die percelen verleend heeft ; dat verzoeker een dergelijke bewijsvoering niet levert ; dat bovendien uit de stukken van het dos­sier blijkt dat het betrokken perceel vanuit het oogpunt van de ruimtelijke orde­ning een reeks specifieke kenmerken vertoont welke die andere percelen niet bezitten, waardoor de tegenpartij zich omtrent de bestemming ervan een opvat­ting heeft kunnen vormen die verschillend is van die welke zij destijds omtrent de bestemming van die andere percelen gehad heeft ; dat het middel niet in aanmer­king kan worden genomen,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoeker)

N• 18.000 - ARREST van 15 december 1976 (Vlld• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Debaedts, staats­raden, en Tacq, eerste auditeur.

HELLEMANS (M• Bruneel) t/ Belgische Staat, vertegenwoor­digd door de Staatssecretaris voor Streekeconomie en voor Ruimtelijke Ordening en Huisvesting

I. BOUWEN EN VERKAVELEN - Beroep bij de Raad van State -Geschillen nietigverklaring - Middelen - Terzake dienend middel

II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietig· verklaring - Ambtshalve opgeworpen middelen en excepties - Ambtshalve opge­worpen exceptie - Middel - Niet terzake dienend middel

Het middel dat uitsluitend betrekking heeft op de weigering van het college van burgemeester en schepenen om een bouwvergunning te ver­lenen, is niet dienend tot staving van het beroep tot nietigverklaring van het koninklijk besluit waarbij die weigering wordt bevestigd. De Raad van State wijst ambtshalve op de onontvankelijkheid van het middel.

1079

Page 96: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.000)

m. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Schending van de wet - Motieven

1. Een tegenstrijdigheid tussen een beslissing die in eerste aanleg wordt genomen en de beslissing die wordt getroffen ingevolge het beroep dat tegen de eerste akte werd ingesteld, heeft op zichzelf genomen niet de onwettigheid tot gevolg van de beslissing die in beroep wordt getroffen.

2. De onjuistheid van een bijkomstig motief kan de wettighdd van een handeling niet aantasten.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 15 december 1972 namens Herman Hellemans door zijn raadsman, advokaat R. Bruneel ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 6 november 1972 houdende verwerping van verzoekers beroep tegen het besluit van 12 oktober 1971 waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen afwijzend beschikte over verzoekers beroep tegen het besluit van 22 sep­tember 1970 waarbij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Reet aan verzoeker de vergunning weigerde voor het bouwen van een apparte­mentsgebouw op het perceel aldaar gelegen aan de Dennenlaan en kadastraal bekend onder het nummer 243/q deel van sectie B;

Overwegende dat de onderhavige zaak op 10 maart 1976 voor de vaststelling van de datum van de openbare terechtzitting aan de VII• kamer Werd overgemaakt ;

Wat betre~ de feiten. Overwegende dat verzoeker in april 1968 aan het college van burgemeester

en schepenen van de gemeente Reet een bouwvergunning vroeg voor het oprichten van een appartementsgebouw op het voornoemde p·erceel gelegen binnen een ver­kaveling waarover de gemachtigde ambtenaar op 17 oktober 1961 gunstig advi­seerde ; dat volgens het plan de verkaveling bestond uit drie kavels van 7 m brttdte (n'" 48, 49 en 50) en één kavel van ± 12,50 m breedte (n' 51) en grotendeels bestemd was voor gegroepeerde woningbouw ; dat het alsdan ingediende bouwplan vier bouwplaatsen en garages voorzag op de drie kavels (n'" 49,50 en 51) ; dat de gemachtigde ambtenaar op 20 mei 1968 ongunstig adviseerde op grond van de volgende redenen :

« 1) de bouwaanvraag strookt niet met de goedgekeurde verkaveling » 506, dewelke slechts 3 kavels voorziet, respectievelijk 7,7 en 12,5 m breed. » 2) de bouwdiepte op het gelijkvloers mag maximum 12 m bedragen » en het gabarit, nokhoogte, bouwhoogte van de bestaande woning op » kavel 47 dient gevolgd, » 3) de bouwbreedte per woning dient maximum 7 m te bedragen, » 4) de dakvensters dienen opgericht op 0,40 m achter het gevelvlak »en dienen onderbroken te worden per woning (maximum breedte tot op » 1 m van de zijdelingse perceelsgrens} , » 5) de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens dient maximum 3 m » te bedragen (de garages worden opgericht op de naastgelegen kavel in »tegenstrijd met de verkaveling 506) »;

dat het college de bouwvergunning weigerde bij besluit van 3 juni 1969; Overwegende dat verzoeker op 24 juni 1969 bij het college een tweede bouw­

aanvraag indiende voor e·en appartementsgebouw gelegen op het voornoemde perceel en op het aanpalend perceel met een breedte van 7 m aan de straat ; dat het college op gunstig advies van 20 augu5tus 1969 van de gemachtigde ambtenaar de gevraagde vergunning verleende bij besluit van 2 september 1969 onder de uitdrukkelijke voor­waarde « zich stipt te houden aan de goedgekeurde plans ·en het plaatselijk bouw­» reglement » ;

Overwegende dat verzoeker op 5 augustus 1970 aan het college een derde bouwaanvraag zond betreffende het zelfde perceel, bestaande uit vier kavels en

1080

Page 97: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.000)

hebbende een breedte van 7 m + 7 m + 7 + 12,5 m op de bouwlijn, ter regulari­satie voor het gebouw dat reeds op het perceel was opgetrokken ; dat het college op 11 augustus 1970 de bouwaanvraag voor advies aan de gemachtigde ambtenaar overgemaakte met zijn reeds alsdan ongunstig advies steunende op de volgende redenen:

« Dit appartementsgebouw werd gebouwd volgens ons weigeringsbesluit » d.d. 3 juni 1969 met toevoeging van de voorziene terrassen welke niet » op het plan stonden. De werken werden niet uitgevoerd volgens goed­» gekeurd plan d.d. 2 september 1969. De werken werden stilgelegd, maar » de bouwheer heeft nietegenstaande het stilleggen verder doorgewerkt. » P.V. werd opgesteld onder nummer 256 d.d. 9 juli 1970 en op zelfde dag » overgemaakt aan de heer Procureur des Konings » ;

Overwegende dat de gemachtigde ambtenaar op 21 september 1970 ongunstig adviseerde over de derde bouwaanvraag wegens de volgende redenen :

« 1) het gabarit, nokhoogte, bouwhoogte, dakhelling van de bestaande » woning links op kavel 47 dient gevolgd, » 2) de afstand van het hoofdgebouw tot rechterperceelsgrens moet mi-» nimum 3 m bedragen, » 3) de voor- en achtergevel dienen op dezelfde hoogte (6 m) als de » gebuur links afgedekt met een rechtlijnig doorlopende kroonlijst, » 4) de dakvensters in de bovenverdieping dienen met de voorzijde aan­» gebracht op 0,40 m achter de gevelvlakken en dienen onderbroken te » worden per woning (maximumbreedte tot op 1 m van de zijgevels), » 5) de terrasbreedte aan de achtergevel dient verminderd tot op 2 m van » de perceelsscheiding » ;

dat het college bij besluit van 22 september 1970 de bouwvergunning weigerde met aanhaling van de vermelde redenen van het advies van de gemachtigde ambtenaar ; dat dit besluit in mei 1971 ter kennis van verzoeker werd gebracht op diens uit­drukkelijke aanvraag ;

Overwegende dat de gemachtigde ambtenaar op 16 oktober 1970 aan de Procureur des Konings te Antwerpen, belast met het gerechtelijk onderzoek ten laste van verzoeker wegens overtreding van de ruimtelijke ordening- en stedebouwwet van 29 maart 1962, een stedebouwkundig Verslag deed geworden waarin hij een beschrijving gaf van « de wederrechtelijk uitgevoerde werken » en in verband met het herstel van de overtreding zijn advies deed kennen ;

Overwegende dat verzoeker in zijn eigen naam en namens zijn echtgenote beroep indiende bij de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen tegen het vermelde weigeringsbesluit van 22 september 1970 van het college van burgemeester en schepenen; dat dit beroep op 7 juni 1971 op het provinciaal gouvernement toekwam ; dat verzoeker daarbij enkel deed gelden dat het vermelde weigeringsbesluit hem nooit betekend was zoals voorzien in artikel 54 van eerder vermelde wet ;

Overwegende dat de gemachtigde ambtenaar op 15 juli 1971 aan de provincie­gouverneur een negatief advies gaf ;

Overwegende dat de technische dienst van het provinciaal bestuur van Ant­werpen adviseerde de weigering te handhaven ;

Overwegende dat de bestendige deputatie bij besluit van 12 oktober 1971 het beroep afwees op grond van de overwegingen :

« . . . . . . dat het schepencollege de vergunning weigerde zich beroepende » op volgende motivering van het provinciaal bestuur van de stedebouw » en de ruimtelijke ordening : » « 1) Het gabarit, nokhoogte, bouwhoogte, dakhelling van de bestaande » woning links op kavel 47 dient gevolgd, » 2) De afstand van het hoofdgebouw tot de rechterperceelsgrens moet » minimum 3 m bedragen, » 3) De voor- en achtergevel dienen op dezelfde hoogte (6 m) als ge-» buur links afgedekt met een rechtlijnig doorlopende kroonlijst,

1081

Page 98: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.000)

» 4) De dakvensters in de bovenverdieping dienen met de voorzijde » aangebracht op 0.40 m achter de gevelvlakken en dienen onderbroken » te worden per woning (maximumbreedte tot op 1 m van de zij-» gevel), » 5) De terrasbreedte aan de achtergevel dient verminderd tot op 2 m » van de perceelsscheiding » ; » """ dat de door het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke orde­» ning aangevoerde voorwaarden de goede stedebouwkundige aanleg van » de betrokken wijk beogen ; dat deze voorwaarden dan ook dienen na­» geleefd en de afwijzende beslissing van het schepencollege van Reet »derhalve gegrond is » ;

dat het besluit op 20 oktober 1971 ter kennis van verzoeker werd gebracht;

Overwegende dat verzoeker bij ter post aangetekende brief van 19 november 1971 beroep bij de Koning instelde tegen het vermelde besluit van de bestendige deputatie ; dat het beroep enkel steunde « op het feit dat volgens de 5 punten van » de motivering van het provinciaal bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke »ordening, het niet mogelijk is voldoende ruime en leefbare woongelegenheden » te scheppen » op het vermelde perceel ; dat de correctionele rechtbank te Ant­werpen. bij een in kracht van gewijsde gegane vonnis van 26 november 1971, onder meer verzoeker en diens echtgenote wegens inbreuk op vermelde wet veroordeelde en hen het bevel gaf « de wederrechtelijke uitgevoerde bouwwerken » binnen de zes maanden in overeenstemming 'te breng·en met het plan waarvoor vergunning werd afgegeven op 2 september 1969 ;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen aan het Hoofd­bestuur van de stedebouw het volgend advies op 16 december 1971 verstrekte: « De woning is reeds volledig opgetrokken, niettegenstaande het verbod van de »politie. Het is ook reeds bewoond (10 appartementen). Deze woning werd op­» getrokken in een nieuwe wijk, het esthetische ervan laat veel te wensen over, in »één woord, is wansmakelijk»; dat de gemachtigde ambtenaar op 17 december 1971 het advies aan het Hoofdbestuur van de stedebouw verstrekte en waarin hij het standpunt herhaalt dat hij had ingenomen in het vermelde advies d.d. 15 juli 1971 gericht tot de provinciegouverneur, en in verband met de bewering die verzoeker in zijn beroep bij de Koning ontwikkelde he't volgende antwoordde : « de bewering »van betrokkene in zijn rekwest d.d. 19 november 1971. als zou hij, indîen aan de » gestelde voorwaarden moet worden voldaan, geen voldoende ruime en leefbare » woongelegenheden kunnen scheppen, kan ik niet aanvaarden. Het aantal woon­» gelegenheden kan immers verminderd worden. Trouwens wens ik aan te stippen »dat ik destijds mijn instemming heb betuigd met de verkaveling 10-103-506 ( ... ) » met het oog op het bouwen van eengezinswoningen ; het gaat derhalve niet op » om er dakappartementen in te richten » ; dat verzoeker bij brief van 6 januari 1972 vroeg om te worden gehoord; dat hij volgens het bestreden koninklijk besluit werd gehoord ;

Overwegende dat verzoeker eerst bij ter post aangetekende brief van 16 ok­tober 1972 in toepassing van artikel 55, § 2, vierde lid, van de eerdervermelde wet de zaak aan de Minister rappelleerde ;

Overwegende dat het vermelde hoofdbestuur op 27 oktober 1972 voorstelde het beroep te verwerpen op grond van de volgende redenen :

1082

« 1. Het ontwerp is strijdig met de op 11 oktober 1961 goedgekeurde » verkaveling, aangezien er vier bouwplaatsen worden voorzien op » drie percelen. » 2. Aangezien de werken reeds werden uitgevoerd, werd proces-verbaal » opgesteld en overgemaakt aan het Parket van de Procureur des Ko­» nings te Atitwerpen. Door de correctionele rechtbank werd op 14 de­» cember 1970 ter zake vonnis geveld - onder meer dienden de weder­» rechtelijk uitgevoerde bouwwerken binnen de zes maanden in over­» eenstemming gebracht te worden met het plan waarvoor op 2 sep­» tember 1969 vergunning werd gegeven » ;

Page 99: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.000)

Overwegende dat tenslotte op 6 november 1972 het bestreden koninklijk besluit werd vastgesteld ;

Overwegende dat de motivering van het bestreden koninklijk besluit luidt als volgt:

« Overwegende dat het ontwerp strekt tot het bouwen van een » appartementsgebouw ; dat de bestendige deputatie het beroep heeft ver­» worpen omdat het gabarit, nokhoogte, bouwhoogte, dakhelling van de » bestaande woning links op kavel 47 dient gevolgd, omdat de afstand van » het hoofdgebouw tot de rechterperceelsgrens minimum 3 m moet bedragen, » omdat de voorgevel en achtergevel op dezelfde hoogte - 6 m - als de » gebuur links met een rechtlijnig doorlopende kroonlijst dient afgedekt, » omdat de dakveniters in de bovenverdieping dienen aangebracht met »de voorzijde op 0,40 m achter de gevelvlakken en dienen onderbroken » te worden per woning - maximumbreedte tot op 1 m van de zijgevel -» en omdat de terrasbreedte aan de achtergevel dient verminderd tot op » 2 m van de perceelsscheiding ; dat deze beslissing stedebouwkundig » verantwoord is ; « Overwegende dat na technisch onderzoek is gebleken dat het ont­» werp gelegen is binnen de omtrek van ·een verkaveling, waarvoor het »bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening op 11 oktober 1 %1 » gunstig advies heeft verstrekt ; dat het ontwerp strijdig is met voor­» noemde verkaveling aangezien er vier bouwplaatsen worden voorzien » op drie percelen ; » Overwegende da't de overheid die de bouwvergunning verleent, » g·ehouden is door het goedgekeurd verkavelingsplan net zoals ze gebon­» den is door de voorschriften van een goedgekeurd plan van aanleg ; » dat de verkavelingsvergunning die definitief is, rechten en verplichtingen » doet ontstaan in hoofde van de eigenaars ; dat er geen vergunning kan »worden afgegeven in strijd met de verkavelingsvoorschriften ; dat het » ontwerp de goede aanleg van de plaats in gevaar brengt ; dat de bouw­» vergunning om al deze redenen niet kan worden afgegeven ; » Overwegende dat de heer Hellemans de wens heeft uitgedrukt om » gehoord te worden ; dat alle partijen werden opgeroepen ; dat de heer > Hellemans op 23 juni 1972 is verschenen»;

Overwegende dat verzoeker in verband met het besluit van 22 september 1970, waarbij het college van burgemeester en schepenen de bouwvergunning weigerde, doet gelden in het ·eerste middel en in het zesde middel dat die beslissing veel te laat en onregelmatig te zijner kennis werd gebracht, en in tweede middel dat niettegen­staande die weigeringsbeslissing het gemeentebestuur hem de betaling heeft gevraagd van het « zegelrecht voor bouwvergunning, plan en beslissing van he't college en » gemeentetaks », wat volgens verzoeker tegenstrijdig is ;

Overwegende dat de twee middelen die uitsluitend het collegebesluit van 22 september 1970 betreffen, door verzoeker hadden moeten worden ingeroepen in het beroep dat hij tegen dit besluit heeft ingesteld bij de bestendige deputatie ; die die middelen derhalve niet ontvankelijk zijn ; dat zodanige exceptie ambtshalve moet worden opgeworpen ;

Overwegende dat verzoeker in het derde middel doet gelden dat er een tegen­strijdigheid bestaat tussen de motivering van het vermelde weigeringsbesluit van 22 september 1970 en het onderhavige bestreden weigeringsbesluit, doordat het eerst vermelde besluit steunt op de overweging « dat het perceel niet gelegen is binnen de > omtrek van een verkaveling waarvoor naar behoren vergunning verleend is, en > doordat he't bestreden besluit overweegt wat volgt : « na technisch onderzoek is » gebleken dat het ontwerp gelegen is binnen de omtrek van een verkaveling ... ; » dat het ontwerp strijdig is met voornoemde verkaveling, aangezien er vier bouw­» plaatsen worden voorzien op drie percelen » ;

Overwegende dat, zelfs aangenomen dat zodanige tegenstrijdigheid tussen de twee voornoemde besluiten op het door verzoeker aang·egeven punt bestaat, een dergelijke tegenstrijdigheid op zich zelf genomen nog geen aanleiding kan geven tot de onwettigheid van het bestreden koninklijk besluiit ; dat het middel niet opgaat ;

1083

Page 100: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

( 18.000)

Overwegende dat verzoeker in het vierde middel, in verband met de in de vorige considerans aangehaalde overweging van het bestreden besluit, doet gelden dat die motivering verkeerd is doordat zij uitgaat van een verkeerd dossier, aangezien het in werkelijkheid gaat om vier bouwplaatsen niet op drie percelen maar wel op vier percelen ;

Overwegende dat de tegenpartij erkent dat verzoeker bij zijn tweede en bij zijn derde bouwaanvraag er rekening mee gehouden heeft dat zijn eerste bouw­aanvraag geweigerd werd omdat « de plannen vier bouwplaatsen voorzagen op » slech'ts drie percelen », en dat de plannen gevoegd bij die bouwaanvragen « vier » bouwplaatsen voorzagen op vier percelen » ; dat de tegenpartij toegeeft dat het bestreden besluit op dit punt verkeerdelijk gemotiveerd is ; dat de tegenpartij echter opmerkt dat die verkeerde motivatie geen aanleiding kan geven tot vernietiging van het bestreden koninklijk besluit, aangezien het zich niet alleen op dit motief heeft gesteund;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit in de eerste considerans verklaart dat de beslissing van de bestendige deptitatie « stedebouwkundig V'erant­» woord is », in de tweede considerans beslist dat het ontwerp strijdig is met voornoemde verkaveling aangezien er vier bouwplaatsen worden voorzien op drie percelen, in de derde considerans van oordeel is dat « het ontwerp de goede aanleg » van de plaats in gevaar brengt », en, tenslotte, in die considerans concludeert « da't de bouwvergunning om al deze redenen niet kan worden afgegeven » ; dat een in zodanige bewoordingen uitgedrukte conclusie de gevolgtrekking zou kunnen wettigen dat al de redenen waarop de kwestieuze rechtshandeling steunt, van gelijke waarde zijn en een geheel vormen, met het gevolg dat de verkeerdheid van een di·er redenen de hele motivering van het daarop steunend besluit vitieert ; dat 'terzake echter een dergelijke gevolgtrekking niet kan worden gemaakt, aangezien het be­streden koninklijk besluit na het motiverend gedeelte van de afwijzingsbeslissing van de bestendige deputatie te hebben overgenomen, in de eerste considerans overweegt dat de afwijzingsbeslissing van de bestendige deputatie « stedebouw­kundig verantwoord is » en daardoor duidelijk te kennen geeft dat alleen

reeds om die reden het beroep tegen de vermelde beslissing van de bestendige deputatie dient te worden verworpen, zodat de in het middel gekritizeerde con­siderans van het bestreden besluit uiteraard moet worden beschouwd als een bijkomstige redengeving waarvan de onjuistheid niet de geldigheid van het bestre­den besluit kan aantasten ; dat het middel derhalve niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker in verband met zijn bewering, in het vierde middel, dat het bestreden besluit op grond van een verkeerd bouwaanvraagdossier werd genomen, in het vijfde middel dezelfde kritiek maakt maar dan aanvoert dat allerlei gegevens waarop het bestreden besluit steunt en die zijn : de nokhoogte, de dakhelling, de afstand van het hoofdgebouw tot de rechter perceelgrens enz. geput werden uit het dossier van de eerste bouwaanvraag en niet uit de dossiers van de tweede en de derde bouwaanvraag, die terzake moesten in aanmerking worden genomen;

Overwegende dat blijkens de bouwplannen die door de Staatssecretaris voor Huisvesting en Ruimtelijke Ordening ondertekend zijn om te worden gevoegd bij het bestreden koninklijk besluit, de tegenpartij de derde bouwaanvraag heeft af­gewezen op de grondslag van de bouwplannen gevoegd bij die bouwaanvraag ; dat het middel derhalve niet gegrond is,

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker)

1084

Page 101: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

N• 18.001 - ARREST van 15 december 1976 (Vlld• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt en Debaedts, verslaggever, staats­raden, en Mevr. Geens, auditeur.

VAN GEERT (Mr De Bruyn) t/ Regie van Telegrafie en Tele­fonie, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeers­wezen - Tussenkomende partij: Moerman (Mrs Gehlen en Putzeys)

PERSONEEL VAN DE REGIE VAN TELEGRAFIE EN TELEFONIE -Bevordering - Kennisgeving van de voorstellen en indiening van bezwaren

Artikel 3, § 3, derde lid, van het ministerieel besluit van 20 novem­ber 1952, luidens hetwelk de raad van beheer (vervolgens) de definitieve voorstellen opmaakt waaraan de klacht!!n en zijn gemotiveerd advies worden toegevoegd, heeft uitsluitend betrekking op het geval waarin tegen het gedane bevorderingsvoorstel bezwaren werden ingebracht.

Bij ontstentenis van bezwaren wordt het voorstel definitief, zander dat de raad van beheer tot e.en nieuw onderzoek dient over te gaan en een nieuw gemotiveerd advies dient uit te brengen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 12 oktober 1974 door Roger Van Geert, eerstaanwezend ingenieur der televerbindingen bij de Regie van Telegrafie en Telefonie;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 16 april 1975; Gelet op het bevel van 3 juni 1975 waarbij aan A. Moerman is toegelaten in

de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het ministerieel besluit van 30 juli 1974 waarbij A.L.J. Moerman tot hoofdingenieur-directeur met aanwijzing bij de radio-maritieme diensten van de R.T.T. wordt benoemd;

Overwegende dat bij omzendbrief nr. 21 van 1 april 1974, aangevuld door een addendum van 8 april 1974, de directeur-generaal van het personeel van de R.T.T. het personeel ervan in kennis stelde dat ten gevolge van de oppensioenstel­ling op 1 mei 1974 van K.A. Van De Walle een betrekking van hoofdingenieur­directeur bij de radio-maritieme diensten te Oostende vacant werd en de gegadigden ertoe uitnodigde binnen zes dagen hun kandidatuur in te dienen ;

Overwegende dat onder meer verzoeker, eerstaanwezend ingenieur bij de radio-maritieme diensten te Oostende, en A. Moerman, toen eerstaanwezend inge­nieur der televerbindingen, tussenkomende partij, voor die betrekking postuleerden ; dat de raad van beheer van de R.T.T. in zijn vergadering van 30 mei 1974, na een vergelijking van de titels en verdiensten van de gegadigden, J.L. Vergauwe als de meest geschikte kandidaat voorstelde ; dat de belanghebbenden dezelfde dag van dit voorstel in kennis werden gesteld en geen bezwaren werden ingediend ;

Overwegende dat A. Moerman bij ministerieel besluit van 30 juli 1974 tot hoofdingenieur-directeur werd benoemd en bij beslissing van de Minister dezelfde dag werd aangewezen voor de vacante betrekking bij de radio-maritieme diensten ; dat die benoeming en die aanwijzing bij omzendbrief nr. 53 van 16 augustus 1974 aan het personeel van de R.T.T. ter kennis werden gebracht ;

Overwegende dat verzoeker in zijn verzoekschrift als enig middel laat gelden dat het personeelsstatuut van de R.T.T., inzonderheid artikel 3, paragrafen 2 en 3, van het ministerieel besluit van 20 november 1952 betreffende de te volgen procedure inzake benoeming van ambtenaren bij de R.T.T., werd geschonden «doordat het » bestreden besluit ambtenaren bevordert zonder gemotiveerd advies van de raad »van beheer van de R.T.T., terwijl dit voorstel een substantieel vormvereiste is, en

1085

Page 102: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.001)

terwijl bovendien mag verondersteld worden dat de raad van beheer van de » R.T.T. de titels en verdiensten van de kandidaten op niet volledige en objectieve » wijze heeft vergeleken » ;

Overwegende dat de tegenpartij opwerpt dat het middel niet ontvankelijk is omdat verzoeker zich daarin beperkt tot een loutere bewering of zelfs veronderstel­ling en nalaat precieze feiten tot staving daarvan aan te halen ;

Overwegende dat in het middel de ontstentenis van een gemotiveerd advies van de raad van beheer van de R.T.T. als schending van een substantieel vorm­vereiste wordt aangeklaagd ; dat zulks een volledige en voldoende precieze rechts­grief inhoudt ; dat, waar het middel voorts betrekking heeft op de ongenoegzame vergelijking van de titels en verdiensten der kandidaten, het in het verzoekschrift zover werd ontwikkeld als het verzoeker mogelijk was zonder kennis te hebben van het administratief dossier ; dat verzoeker na kennisneming van het administratief dossier het middel in zijn memorie van wederantwoord heeft aangevuld als volgt : «de raad van beheer heeft weliswaar - zij het zeer summier - de titels van de » kandidaten vergeleken, doch telkens slechts een stemming uitgebracht over een » beperkt aantal kandidaten, waarbij niet werd aangeduid waarom precies alleen » over die bepaalde kandidaten werd gestemd ; evenmin werden de redenen opge­» geven die de raad van behkeer ertoe gebracht hebben de ene kandidaat boven de > andere te verkiezen, wat in feite neerkomt op het ontbreken van het in artikel 3, » paragraaf 3, inzonderheid het tweede lid, vereiste gemotiveerd advies » ; dat het aldus aangevulde middel ontvankelijk is ;

Overwegende dat de bepalingen van artikel 3 van het ministerieel besluit van 20 november 1952 betreffende de te volgen procedure inzake benoemingen van ambtenaren bij de R.T.T., zoals gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 2 maart 1955, 12 februari 1958, 24 maart 1961 en 15 juli 1963, waarvan verzoeker de schending aanklaagt, luiden als volgt :

« 2. De benoemingen gebeuren in de volgorde van het signalement. » Bij gelijk signalement onderzoekt de Raad van Beheer de titels van de » kandidaten en stelt diegene voor welke hem als de meest geschikte voor­» komt.

» De kandidaturen van de ambtenaren die reeds van de beschouwde » graad zijn voorzien worden te zelfdertijd en op dezelfde wijze als de » andere onderzocht en verkrijgen voor de toewijzing van het openstaande » ambt geen andere prioriteit dan die vermeld in de volgende alinea.

» In geval het hoogst aantal stemmen aan meerdere kandidaten is toe­» gekend, stelt de Raad van Beheer de kandidaat met de hoogste graad en, »bij gelijke graad, de best gerangschikte voor.

» 3. Het bevorderingsvoorstel wordt aan het betrokken personeel me­» degedeeld, hetzij bij wege van omzendbrief, hetzij onder elke andere >vorm van geschreven mededeling. De kandidaten die zich benadeeld ach­» ten kunnen, binnen een termijn van 8 dagen van de datum van deze mede­» deling, hun klachten bij de Directeur-generaal indienen. Deze meldt er »ontvangst van en legt ze voor aan de Raad van Beheer, die ze onder­» zoekt.

» Deze kandidaten hebben bovendien de mogelijkheid door genoemde » Raad te worden gehoord.

» De Raad van Beheer maakt vervolgens de definitieve voorstellen op, » waaraan de klachten en zijn gemotiveerd advies worden toegevoegd.

» Ingeval de Raad van Beheer zijn oorspronkelijk voorstel wijzigt, » wordt een nieuwe mededeling aan het personeel gedaan » ;

Overwegende dat uit de notulen van de vergadering van 30 mei 1974 van de raad van beheer blijkt dat deze als volgt is te werk gegaan : een lid van de raad heeft de aan de betrekking verbonden opdrachten omschreven en daaruit enkele gevolgtrekkingen gehaald wat betreft de vereisten die de titularis dient te vervul­len ; vervolgens heeft een ander lid van de raad de titels van al de kandidaten uiteengezet waarbij hij, na een kandidaat wegens ongenoegzame maturiteit en er­varing terzijde te hebben gesteld, de andere kandidaturen onderzocht per anciën­niteitsgroep, en heel in 't bijzonder verzoeker in het licht stelde als zijnde niet alleen

1086

Page 103: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

« een zeer goed ingenieur», maar bovendien als « de meest gespecialiseerde inge­)> nieur uit de groep » ; hetzelfde lid heeft, na er de nadruk te hebben op gelegd dat de keuze zeer verschillend kan zijn naargelang men meer belang hecht aan de alge­mene waarde van de kandidaten dan wel aan hun specialisatie, drie kandidaturen voorgesteld, t.w. die van Vergauwe, als zijnde een volwaardige kandidaat met de meeste anciënniteit (meer dan 20 jaar), die van Bally, als zijnde de beste kandidaat uit de anciënniteitsgroep tussen 15 en 20 jaar, en die van verzoeker als zijnde een zeer goed kandidaat met meer dan 10 jaar anciënniteit en met de meeste specialisatie; na een algemene gedachtenwisseling waarbij werd opgekomen tegen een te strikte specialisatie, werd overgegaan tot een eerste stembeurt waarbij ieder van de leden werd verzocht maximum drie namen van kandidaten op te geven die hun voorkeur hebben; J. Vergauwe en verzoeker behaalden daarbij de meeste stemmen, hetzij respectievelijk 12 en 10; daarop werd de eindstemming over die twee kandidaten gehouden waarbij J. Vergauwe 10 stemmen bekwam en verzoeker 5. zodat de kan­didatuur van J. Vergauwe werd voorgesteld;

Overwegende dat de raad van beheer daardoor heeft voldaan aan het voor­schrift van artikel 3, paragraaf 2, van het vermelde ministerieel besluit van 20 no­vember 1952, dat hem oplegt bij gelijk signalement de titels van de kandidaten te onderzoeken en diegene voor te stellen welke hem als de meest geschikte voor­komt;

Overwegende dat het derde lid van paragraaf 3 van hetzelfde artikel 3, luidens hetwelk « de raad van beheer maakt vervolgens de definitieve voorstellen op, waar­» aan de klachten en zijn gemotiveerd advies worden toegevoegd», uitsluitend be­trekking heeft op het geval waarin tegen het gedane voorstel bezwaren werden in­gebracht ; dat ter zake geen enkel bezwaar werd ingediend zodat het gedane voor­stel definitief is geworden zonder dat de raad van beheer tot een nieuw onderzoek diende over te gaan en een gemotiveerd advies daarover diende uit te brengen ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partij)

N• 18.002 - ARREST van 15 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Debaedts, staats­raden, en Mevr. Geens, auditeur.

BAUWENS t/ Regie der Luchtwegen, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen - Tussenkomende par~ tijen: Janssens en Salmon (Mr Putzeys)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift ingediend op 26 mei 1976 door Henri Bauwens, eerstaanwezend communicator A.D.P. (automatic data processing) bij de Regie der Luchtwegen :

Gezien de verzoekschriften tot tussenkomst ingediend op 13 september 1976 door R. Janssens en G. Salmon;

Gelet op het bevel van 16 september 1976 waarbij aan R. Janssens en G. Salmon is toegelaten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het ministerieel besluit van 22 maart 1976 waarbij de communicators A.D.P. G. Salmon en R. Janssens tot hoofdcommunicator worden benoemd ; dat de bestreden benoemingen bij bericht nr 55 van 6 april 1976 ter kennis van het personeel werden gebracht:

Overwegende dat bij schrijven van 14 september 1976 verzoeker aan de Raad van State vraagt de « procedure stop te zetten » omdat hij « in de huidige omstaii.· » digheden zijn klacht wenst terug te trekken » ;

·1087

Page 104: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

Overwegende dat uit het dossier geen beletsel blijkt dat zich verzet tegen de bewilliging in de afstand,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker en van de tussen­komende partijen)

N• 18.003 - ARREST van 16 december 1976 (Vld• Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, verslaggever, Tapie en Grégoire, staats­raden, en Haesaert, eerste auditeur.

DUBOIS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staats­secretaris voor Begroting en voor Wetenschapsbeleid ( Mr Wolff)

I. KRIJGSMACHT - Militaire pensioenen - Geschillen in verband met invaliditeitspensioenen . . . - Hoge commissie van beroep - Beslissing - Motivering - Met betrekking tot de gegevens van het dossier

Il. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Motivering - Met betrekking tot de gegevens van het dossier

Hoewel het zaak is van de hogere commissie van beroep voor militaire pensioenen, zich uit te spreken over de omstandigheden die het overlijden van het slacht off er hebb.en veroorzaakt, mag haar beslissing niet op onjuiste of met de gegevens van het dossier strijdige motieven berusten.

m. KRIJGSMACHT - Militaire pensioenen - Pensioenen voor weduwen, wezen en ascendenten - Verband tussen ziekte of invaliditeit en overlijden

Bij de behandeling van een aanvraag om weduwepensioen, kan de hoge commissie van beroep oordelen dat de ziekte, waarvoor de over­ledene een invaliditeitspensioen genoot, zich sedert de toekenning van dat pensioen niet verder ontwikkeld heeft, wanneer een aanvraag om her­ziening wegens verergering, die zes jaar later werd ingediend, afgewezen werd en wanneer sedertdien geen enkele nieuwe aanvraag om herziening wegens verergering werd aanhangig gemaakt.

Met die vaststelling als leidraad moet de commissie de draagwijdte bepalen van het medisch attest betreffende de doodsoorzaak, dat tot staving van de aanvraag om weduwepensioen wordt overgelegd.

Gezien het op 4 april 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij Marie Dubois, weduwe van P. Waringer, de nietigverklaring vordert van de op 7 februari 1975 door de Hogere Commissie van beroep voor militaire pensioenen gewezen beslissing ;

Gelet op het arrest nr. 17.572 van 27 april 1976; ...... ;~·-,~!I

Overwegende dat P. W aringer, verzoeksters overleden echtgenoot, ten gevolge van een beslissing van 10 november 1928 van de Provinciale Commissie voor mili­taire pensioenen een op 15 % invaliditeit berekend pensioen had gekregen ter ver· goeding van een chronische bronchitis met emfyseem die hij tijdens de oorlog 1914-1918 had opgedaan; dat een aanvraag om herziening wegens verergering op 27 december 1934 door de Commissie voor militaire invaliditeitspensioenen werd afgewezen omdat geen enkele verergering was geconstateerd ;

Overwegende dat P. Waringer op 2 september 1954 is overleden; dat een eerste, op 17 september 1954 ingediende aanvraag om een weduwenpensioen niet is ingewilligd omdat verzoekster de toen geldende voorwaarden niet vervulde ;

1088

Page 105: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.003)

Overwegende dat artikel 16 van de wet van 8 juli 1970 tot instelling van nieuwe voordelen ten behoeve van de slachtoffers van de militaire plicht of van een daarmede gelijkgestelde plicht artikel 13 van de gecoördineerde wetten op de mili· taire pensioenen heeft gewijzigd ; dat verzoekster, die de nieuwe voorwaarden ver· vulde, op 16 juli 1973 een weduwenpensioen heeft aangevraagd; dat zij voorlegde: een attest van dokter Barbé dd. 29 september 1928 volgens hetwelk P. Waringer, die aan chronische bronchitis leed, volledig arbeidsongeschikt was, en attest dd. 7 sep­tember 1954 waarin dokter Houart verklaarde :

«Dat de Hr. Pierre Waringer uit Ambresin op 2 september 1954 te Pellaines » is overleden. Hij vertoonde een kleine gezichtsdeviatie met lichte spraakstoornissen. »Hij is op 24 uur tijd gestorven ten gevolge van snelle hart-insufficiëntie. Ik meen » dat deze patiënt, die ik in 1942 wegens een chronische bronchitis had verzorgd, een » lichte hersenbloeding heeft gehad maar dat het hart snel insufficiënt is geworden » door de terugslag van de bronchitis op dit orgaan » ;

Overwegende dat de Commissie voor vergoedingspensioenen die aanvraag op 16 januari 1974 heeft afgewezen omdat verzoekster het verband tussen de doods· oorzaak en de kwaal waarvoor haar man een invaliditeitspensioen had gekregen. te weten de chronische bronchitis, niet had aangetoond, daar de hersenbloeding door· slaggevend was geweest voor het overlijden en de bronchitis kennelijk slechts- een bijkomstige, niet doorslaggevende rol had gespeeld ;

Overwegende dat het in hoofdzaak tegen die motivering is dat verzoekster is opgekomen in haar beroepschrift van 12 juli 1974 en in de conclusies welke zij bij de Hogere Commissie van beroep heeft ingediend ;

Overwegende dat de Hogere Commissie van beroep bij de bestreden beslissing van 7 februari 1975 beslist dat er geen grond is om verzoekster het door haar ge· vorderde weduwenpensioen toe te kennen ; dat die beslissing overweegt :

« Dat het zaak van de H.C.B. is, de toedracht van de zaak in laatste aanleg » tie onderzoeken en uit te maken of uit een wetenschappelijk oogpunt aanvaard kan » worden dat de als invaliditeit geldende chronische bronchitis met emfyseem iP »verband staat met het overlijden van het slachtoffer onder de door Dr. Houart »in zijn medisch attest van 7 september 1954 vermelde omstandigheden;

» Dat Dr. Degrez op 4 maart 1933 en 29 november 1933 een chronische » bronchitis met emfyseem en astma-crisissen had vastgesteld welke een invaliditeit »van 50 % wettigden; dat de C.M.l.P. op 27 december 1934 heeft erkend dat geen » enkele verergering was opgetreden, zodat de beslissing van 10 november 1928 » bevestigd diende te worden ;

» Dat de weduwe geen enkele andere aanspraak doet gelden ; » Dat de gegevens van het dossier derhalve de evolutie van de chronische

»bronchitis met emfyseem welke het in 1928 toegekende pensioen van 15 % heeft »gewettigd, aantonen, daar de C.M.l.P. op 27 december 1934 geen enkele vererge· » ring heeft geconstateerd en de betrokkene naderhand geen enkele aanvraag om » herziening wegens verergering heeft ingediend ;

» Dat het zaak van de H.C.B. is de omstandigheden die tot het overlijden van » de Hr. W aringer hebben geleid in laatste aanleg te onderzoeken ; dat de be­» vindingen van de behandelend geneesheer een geldige grondslag kunnen vormen »voor de toekenning van het gevorderde weduwenpensioen, zolang ze niet ongegrond »zijn bevonden;

»Dat uit wat in het op 7 september 1954 door Dr. Douart opgemaakte medisch »attest is opgetekend blijkt, dat de Hr. Waringer getroffen is door een hersen· »bloeding, voor de beoordeling van welker belang essentieel gelet moet worden »op het feit dat het overlijden zich 24 uur na het hersenongeval heeft voorgedaan, » zodat blijkt dat de betrokkene is overleden aan de rechtstreekse en snelle geval­» gen van de normale klassieke ontwikkeling van de, door Dr. Houart bevestigde, » hersenbloeding ;

» Dat de hier gegeven beoordeling van de feiten als wetenschappelijk gemoti· » veerd kan worden beschouwd, te meer daar de zienswijze van Dr. Houart op » probabiliteiten gegrond is in zover die arts, zonder zich stellig uit te spreken, » meent dat de patiënt, die voor een chronische bronchitis werd verzorgd, een lichte

1089

Page 106: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.003)

» hersenbloeding heeft gehad maar dat het hart snel insufficiënt is geworden door de »terugslag van de bronchitis op dit orgaan (dr. het attest) ;

»Dat de Hogere Commissie van beroep derhalve oordeelt, dat de voor 15 3 » invaliditeit geldende bronchitis, waarvan de evolutie niet door het dossier wordt » aangetoond, niet tot de werkelijke oorzaken van het overlijden van de Hr. » W aringer behoort» ;

Overwegende dat verzoekster in een eerste middel betoogt, dat de motivering gegrond mag zijn in het normale geval dat voor de beoordeling van het belang van de hersenbloeding essentieel gelet moet worden op het feit dat het overlijden zich 24 uur na het hersenongeval heeft voorgedaan, maar dat zij het niet is in het geval van wijlen P. Waringer, die sedert vele jaren aan chronische bronchitis met emfyseem leed ; dat verzoekster ook betoogt dat de motivering de gegevens van het dossier tegenspreekt, aangezien Dr. Houart beweert « dat de hersenbloeding licht » was en ze heeft beschreven om aan te tonen dat zij het inderdaad was » ; dat dil middel betrekking heeft op het voorlaatste motief van de bestreden beslissing ;

Overwegende dat verzoekster in een tweede middel betoogt dat de motivering gedeeltelijk de gegevens van het dossier tegenspreekt, doordat Dr. Houarts mening weliswaar op probaliteiten stoelt wat de oorzaak van het overlijden betreft, maar niet wat betreft het belang van de hersenbloeding, die hij licht noemt en die hij be­schrijft om aan te tonen dat ze het inderdaad is ; dat dit middel betrekking heeft op het laatste motief van de bestreden beslissing ;

Overwegende dat verzoekster in een derde middel betoogt dat de motivering. gedeeltelijk de gegevens van het dossier tegenspreekt, doordat de evolutie van de bronchitis, al is zij niet aangetoond door beslissingen betreffende het pensioen, het wel is door alle medische attesten, volgens welke P. Waringer geen regelmatige ar­beid kon verrichten ; dat dit middel betrekking heeft op het laatste motief van de bestreden beslissing ;

Overwegende over de gezamenlijke drie middelen, dat het zaak van de Commissie van beroep is, zich uit te spreken over de omstandigheden die het over­lijden van P. Waringer hebben veroorzaakt, en met name te beslissen of de chro­nische bronchitis die hem op 10 november 1928 als invaliditeit was aangerekend, tot de werkelijke doodsoorzaken heeft behoord; dat een zodanige beslissing echter, zoals verzoekster betoogt, niet op onjuiste of met de gegevens van het administratief dossier strijdige motieven mag berusten ;

Overwegende dat de Commissie van beroep uitgaat van niet betwiste gegevens, te weten dat aan P. Waringer weliswaar op 10 november 1928 een invaliditeits­pensioen was toegekend wegens chronische bronchitis met emfyseem, maar dat op 27 december 1934 een aanvraag om herziening wegens verergering door de Commissie voor militaire invaliditeitspensioenen werd afgewezen omdat geen enkele verergering was vastgesteld en geen enkele aanvraag om herziening wegens ver­ergering door P. Waringer was ingediend; dat de Commissie van beroep derhalve terecht aanneemt dat de chronische bronchitis zich niet verder ontwikkeld heeft : dat. zij terecht geen rekening houdt met medische attesten uit het jaar 1928, op grond waarvan het pensioen was toegekend, en evenmin met die van 1933, op grond waar­van tevergeefs om erkenning van een verergering van de bronchitis was verzocht ;

Overwegende dat de Commissie van beroep, met die vaststelling als leidraad, de draagwijdte van het attest van Dr. Houart moest bepalen ; dat de Commissie van beroep haar oordeel, dat de hersenbloeding waardoor P. Waringer is getroffen, de oorzaak is van het overlijden 24 uur na die hersenbloeding, gegrond heeft op dat attest, luidens hetwelk P. Waringer «een kleine gezichtsdeviatie met lichte spraak­» stoornissen vertoonde. Hij is op 24 uur tijd overleden» ; dat de Commissie van beroep, na geconstateerd te hebben dat de bronchitis zich niet verder ontwikkeld had sedert 1928, haar beslissing genoegzaam heeft gemotiveerd door ervan uit te gaan dat het overlijden zich 24 uur na het hersenongeval had voorgedaan, door de woorden « ... ten gevolge van snelle hart-insufficiëntie » in verband te brengen met de op niet stellige wijze door Dr. Houart gegeven mening als zou het overlijden van P. Waringer, die hij twaalf jaar voordien wegens chronische bronchitis had verzorgd, veroorzaakt zijn door de terugslag van die bronchitis op het hart, en door

1090

Page 107: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

die mening ter zijde te schuiven als onvoldoende geverifieerd gelet op de overige ge­gevens van het dossier ;

Overwegende dat geen van de drie door verzoekster aangevoerde middelen op­gaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N• 18.004 - ARREST van 16 december 1976 (Vide Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter; Tapie en Grégoire, verslaggever, staatsraden en Louis, eerste auditeur.

VIENNE t/ Stad Bergen ( Mr Cavenaile)

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN Geldig· heid - Schending van de wet - Vroegere onwettige handelingen

Een individuele handeling wordt definitief indien ze niet wordt bestreden binnen de termijn vastgesteld bij artikel 4 van het procedure­reglement.

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOE~EN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming, bevordering en verandering van graad - Weigering tot benoeming

Wanneer geen betrekking van een bepaalde graad vacant is, zau de eventuele vernietiging van de weigering om aan de verzaeker een bevor­dering tot die graad toe te kennen onwerkzaam blijven. Het betrokken personeelslid heeft geen actueel belang bij zijn annulatieberoep. De Raad van State wijst ambtshalve op dit gemis van belang.

Gezien het verzoekschrift van 18 maart 1975, ingediend door A. Vienne, echtgenote van Van der Donck, stenotypiste bij de stad Bergen;

Overwegende dat het beroep aan de Raad van State een « bezwaar» voorlegt tegen de procedure die geleid heeft tot de benoeming van verschilleni;le collega's van verzoekster tot eerstaanwezend stenotypiste ; dat verzoekster uitlegt dat zij bij de voorstellen tot benoeming in die graad ter zijde is gelaten omdat ze geweigerd had gehoor te geven aan mondelinge dienstbevelen waarvoor geen ambtslijke be­slissing was genomen, en waardoor zij gedurende de vergaderingen van de ge­meenteraad had moeten overwerken terwijl ze getrouwd is en een schoolgaand kind heeft, en volgens haar benoemingsvoorwaarden te Ghlin in 1962, dit is vóór de fusie van 1972, ze niet hoefde over te werken na 17 uur;

Overwegende dat de tegenpartij het beroep opvat als te strekken 'tot « de nietig­» verklaring van de door de gemeenteraad van Bergen op 3 maart 1975 verrichte » benoeming van eerstaanwezende stenotypistes ». waarop verzoekster antwoordt dat zij « niet de nietigverklaring van de benoeming van vier personeelsleden vor­» dert »;

Overwegende dat het beroep, waarin verzoekster enerzijds stelt « vernomen te »hebben dat tijdens een vergadering van het schepencollege van· 4 februari 1975 :i> beslist werd (haar) bevorderingsaanvraag niet te aanvaarden» ·en anderzijds iian­voert dat «.het gemeentebestuur het administratief statuut op een tendentieuze. wijze >uitlegt, terwijl sommige personeelsleden een gunstiger bejegèning hebben geno­» ten », kan worden uitgelegd als gericht te zijn tegen de weigering van de tegen~

1091

Page 108: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

partij om aan verzoekster de bevordering toe te kennen waarop ze meent recht te hebben en als te steunen zowel op de schending van het administratief statuut van het personeel van de stad Bergen als op de schending van het gelijkheids­beginsel;

Overwegende dat de benoemingen van 3 maart 1975 waarbij de tegenpartij in de vier betrekkingen van eerstaanwezend stenotypiste op de personeelsformatie heeft benoemd, definitief zijn geworden, want niet bestreden zijn binnen de termijn vast­gesteld bij artikel 4 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State ; dat dus bij ontbreken van enige vacature de eventuele vernietiging van de weigering van de tegenpartij om aan verzoekster de door haar gevraagde bevordering tot een betrekking van die graad te verlenen, onwerkzaam zou blijven ; dat aangezien ver­zoekster dus geen dadelijk belang bij haar beroep heeft, dit laatste niet ontvankelijk is ; dat deze excepti~ van niet-ontvankelijkheid ambtshalve dient te worden opge­worpen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nr 18.005 - ARREST van 17 december 1976 (Illd• Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, verslaggever, van den Bossche en Ligot, staats­raden, en Falmagne, auditeur.

N.V. PERSAGENTSCHAP VERVOER EN DISTRIBUTIE en consorten ( M• Andersen) t/ Belgische Staat, vertegen~ woordigd door de Minister van Economische Zaken ( Mr Denys)

I. RECHTSPLEGING - V er:roekschrift - Onderwerp Wanneer een besluit toepasselijk is op meerdere objecten, waartus­

sen gemakkelijk onderscheid te maken valt, is het beroep tot nietigver­klaring van dat besluit slechts ontvankelijk in zover het betrekking heeft op het object waartegen de verzoeker middelen laat gelden en bij de vernietiging waarvan hij belang heeft.

II. ORGANIEKE EN REGLEMENTAIRE BESLUITEN - Hoogdringendheid lli. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietig­

verklaring - Ambtshalve aangevoerde middelen en excepties - Ambtshalve aange­voerd middel - Schending van de wet - Vormen voorgeschreven door de wet r IV. PRIJZEN - Vaststelling - Hoogdringendheid

Het is zaak van de Raad van State, zo nodig ambtshalve, na te gaan of de regering, wanneer ze zich beroept op de hoogdringendheid, de be­paling van artikel 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten van 12 ja­nuari 1973 juist uitlegt, met andere woorden of de minist.~r, wanneer hij meent het advies van de Raad van State niet te moeten vragen, zijn bevoegdheid niet is te buiten gegaan door het begrip hoogdringendheid te miskennen. Dit kan alleen worden nagegaan als het dossier de redenen voor de dringende noodzaak aantoont of als de overheid die verantwoor­ding in haar memories geeft.

Problemen inzake vaststelling van prijzen vragen uiteraard een Jnelle afwikkeling.

1092

Page 109: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.005)

Maar er bestaat grond om een besluit te vernietigen waarbij de maximumverkoopprijs van een koopwaar wordt vastgesteld, wanneer niets in het dossier uitwijst waarom het in dezen dringend noodzakelijk was een besluit uit te vaardigen waarvan de beginselen al nagenoeg twee jaar in bespreking waren, en wann;;er de minister, die op 1 maart een ontwerp voorgelegd kreeg dat hij zander enige wijziging op 13 juni ondertekende, ruimschoots de tijd heeft gehad om de afdeling wetgeving te raadplegen, desnoods door het advies binnen ten hoogste drie dagen te vragen.

. . . En wanneer het besluit bovendien eerst op 1 januari daarop­volgend in werking is getreden, terwijl dat uitstel niet noodzakelijk was.

Door in de gegeven omstandigheden de dringende noodzakelijkheid in te roepen heeft het besluit geen aanvaardbare rechtsgrond.

Gezien het op 16 augustus 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij de Sub. 1 tot 22 vermelde verzoeksters de nietigverklaring vorderen van' het ministerieel be­sluit van 13 juni 1974 houdende vaststelling van de maximumverkoopprijs aan het publiek voor de ingevoerde boeken en tijdschriften, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 juni 1974;

Gezien het op 19 augustus 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij de N.V. Persagentschap Vervoer en Distributie de nietigverklaring van hetzelfde besluit vordert;

Gelet op het bevel van 17 september 1975 tot voeging van de zaken ;

Overwegende dat na raadpleging van de Commissie tot regeling der prijzen, die plaatsvond van 14 november 1972 tot 14 februari 1974, de Minister op 1 maart 1974 door zijn bestuur een ontwerp-besluit voorgelegd kreeg dat hij zonder meer op 13 juni 1974 heeft ondertekend; dat het ministerieel besluit van 13 juni 1974 hou­dende vaststelling van de maximumverkoopprijs aan het publiek voor de ingevoerde boeken en tijdschriften, in het Belgisch Staatsblad van 18 juni 1974 is bekendgemaakt; dat het niet voor advies aan de afdeling wetgeving van de Raad van State is voor­gelegd en zich in zijn aanhef op de dringende noodzakelijkheid beroept;

Overwegende dat dit besluit in artikel 1. eerste lid, de maximumverkoopprijs aan het publiek voor ingevoerde boeken en tijdschriften vaststelt vanaf 1 december 1974;

Overwegende dat artikel 2, in afwijking van het bepaalde in artikel 1. de ver­koop van ingevoerde boeken en tijdschriften toelaat tegen de prijzen, voortvloeiend uit de omrekentabellen die door de Minister van Economische Zaken na raadpleging van de Commissie tot regeling der prijzen zijn goedgekeurd ; dat de voorzitter van de «Cercle beige de librairie »bij brief van 28 augustus 1974 een aanvraag om goed­keuring van omrekentabellen voor ingevoerde boeken heeft ingediend ; dat de Minister hem per brief van 3 december 1974 heeft laten weten dat hij met de gedane voor­stellen niet kon instemmen, maar dat hij wel toestond de omrekeningstarieven, die in een bij zijn brief gevoegde document voorkwamen. toe te passen ; dat hij eraan toevoegde dat de prijzen die golden voor de eerste helft van november, van toepassing zouden blijven voor de periode van 1 tot 31 december 1974;

Overwegende dat de tegenpartij voorhoudt dat de verzoeksters in hun vordering alleen de tijdschriften en niet. de boeken op het oog hebben zodat zij de nietig­verklaring van het besluit van 13 juni 1974 sllechts vorderen in zover het op tijd­schriften van toepassing is ; dat de verzoeksters niet hebben betwist dat hun belang beperkt moest worden tot de nietigverklaring van het besluit voor zover het tijd­schriften betrof ; dat hun hele rechtsbetoog in verzoekschriften en memories en de tot staving daarvan aangevoerde feitelijke gegevens alleen op tijdschriften betrekking hebben ; dat het belang van de verzoeksters dus moet worden beperkt tot de nietig­verklaring van het besluit van 13 juni 1974 slechts vorderen in zover het op tijd­vindt;

1093

Page 110: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

Overwegende dat, tot 22 oktober 1973, de administratieve voorbereiding van het bestreden besluit alleen de prijs van ingevoerde boeken betrof ; dat het bestuur op diezelfde dag voor het eerst. in een nota aan de Minister, heeft voorgesteld de voor boeken ontworpen prijzenregeling uit te breiden tot de prijzen van tijdschriften, geïllustreerde en andere, «waar duidelijke overdrijvingen zijn vastgesteld» ; dat in het besluit gemakkelijk een onderscheid te maken valt volgens de objecten, boeken of tijdschriften, waarop het toepasselijk is; dat dit onderscheid trouwens bij de uitvoering is gemaakt, aangezien de Regering de omrekentabellen overeen­komstig artikel 2 alleen voor boeken heeft vastgesteld ; dat de twee objecten waarop het bestreden ministerieel besluit slaat dus heel goed uit elkaar kunnen worden ge­houden ; dat de beroepen tegen dat ministerieel besluit alleen ontvankelijk zijn in zover dit laatste voor ingevoerde tijdschrijften geldt;

Overwegende dat het zaak van de Raad van State is, zo nodig ambtshalve na te gaan of de regering, wanneer zij zich beroept op de dringende noodzakelijkheid, de bepaling van artikel 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten. op de Raad van State juist uitlegt, met andere woorden of de Minister, wanneer hij meent het advies van de Raad van State niet te moeten vragen, zijn bevoegdheid niet is te buiten te gaan door het begrip dringende noodzakelijkheid te miskennen ; dat dit alleen kan worden nagegaan als het dossier de redenen voor de dringende noodzaak aantoont of als de overheid die verantwoording in haar memories geeft ;

Overwegende dat de tegenpartij geen laatste memorie heeft ingediend, ofschoon in het auditoraatsverslag voorgeschreven door artikel 12 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State was vastgesteld dat de aangevoerde dringende noodzakelijkheid door de toedracht van de zaak bleek te worden tegengesproken;

Overwegende dat problemen inzake vaststelling van prijzen uiteraard een snelle afwikkeling vragen; dat echter niets in het dossier uitwijst waarom het in dezen dringend noodzakelijk was een besluit uit te vaardigen waarvan de beginselen al nagenoeg twee jaar in bespreking waren; dat de Minister, die op 1 maart 1974 een ontwerp voorgelegd kreeg dat hij eerst op 13 juni heeft ondertekend, ruimschoots de tijd heeft gehad om de afdeling wetgeving te raadplegen, en het advies des­noods overeenkomstig artikel 84 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State binnen ten hoogste drie dagen te vragen ; dat het bestreden besluit bovendien eerst op 1 januari 1975 in werking is getreden; dat die termijn allicht nodig was om de maximumprijs voor boeken te kunnen vaststellen, omdat daarvoor omreken­tabellen moesten worden aangelegd, maar zeker niet voor de maximumprijzen van tijdschriften, waarop geen omrekengetallen zijn toegepast ;

Overwegende dat, gegeven die omstandigheden, uit het ontbreken van verant­woording, moet worden afgeleid dat het bestreden besluit, voor zover het zich op de dringende noodzakelijkheid beroept, geen aanvaardbare rechtsgrond heeft; dat dit besluit moet worden nietigverklaard in zover de beroepen ontvankelijk zijn,

(Vernietiging van het ministerieel besluit van 13 juni 1974 houdende vaststelling van de maximumverkoopprijs aan het publiek voor de ingevoerde boeken en tijd­schriften inzover het op de ingevoerde tijdschriften van toepassing is - bekend­making van het arrest zal in het Belgisch Staatsblad bij uittreksel in dezelfde vorm als het vernietigde ministerieel besluit - kosten ten laste van de Staat)

N• 18.006 - ARREST van 17 december 1976 (Illde Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, verslaggever, van den Bossche en Ligot, staats­raden, en Hoeffler, eerste auditeur.

P.V.B.A. GIFAR (Mr de Suray) t/ Belgische Staat, vertegen­woordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, van Waalse Aangelegenheden en van Ruimtelijke Ordening en Huisvesting - ,Tussenkomende partij : Stad Doornik (Mr Van Compernolle)

1094

Page 111: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.006)

I. RUIMTELIJKE ORDENING - Gemeentelijke aanlegplannen - Herziening Gedeeltelijke herziening

Il. WETTEN EN BESLUITEN - Opheffing . Wanneer, ten gevolge van een herziening van een aanlegplan, de

door het oorspronkelijke plan in uitzicht gestelde straten zijn komen te vervallen en het plan op de plaats waar die straten zouden worden aan­gelegd een ruimte zonder bestemming heeft gelaten, zoals de artikelen 2 en 3 van de besluitwet van 2 december 1946 toestaan, bracht de afschaf­fing van de geplande wegen noodzakelijkerwijs opheffing mee van de stedebouwvoorschriften met betrekking tot de aan die wegen op te rich­ten gebouwen, aangezien die voorschriften duidelijk in strijd waren met de opvatting waarvan bij het opmaken van het wijzigingsplan was uitge­gaan.

Gezien het op 17 februari 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij de personen· vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gifar de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 24 december 1974 dat de haar op 4 november 1974 af­gegeven bouwvergunning vernietigt ;

Gezien het op 19 maart 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij de stad Doornik vraagt als tussenkomende partij ontvangen te worden ;

Gelet op het bevel van 30 maart 1976 waarbij de vraag tot tussenkomst ont­vankelijk wordt verklaard;

d'-~J

Overwegende dat de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gifar op 4 september 1974 heeft gevraagd om op een perceel gelegen te Doornik, avenue Bozière en kadastraal bekend onder sectie C 507 a, 507 d en 507 h, « de » tweede faze van h~t flatgebouw te mogen uitvoeren, nu de eerste faze af is > ; dat het college van burgemeester en schepenen die bouwvergunning op 14 november 1974 heeft verleend onder overweging dat er voor het gebied waar het perceel gelegen is een bij koninklijk besluit van 29 juli 1953 goedgekeurd plan van aanleg bestond; dat de gemachtigde ambtenaar de vergunning op 22 november 1974 heeft geschorst omdat ze de oprichting van een gebouw met drie lagen toestond in een zone waar volgens de verordeningsvoorschriften slechts gebouwd mag worden met één verdieping en een hoogte onder de kroonlijst tussen 7 en 8 meter; dat het aangevallen koninklijk besluit de bouwvergunning heeft vernietigd op de volgende gronden:

« Dat het schorsingsbesluit van de gemachtigde ambtenaar steunt op de over• »weging dat het ontwerp waarvoor het college van burgemeester en schepenen » vergunning heeft verleend een flatgebouw met vier lagen bedoelt op te richten op » een plaats waar volgens de voorschriften van voornoemd bijzonder plan van aan· » leg alleen gebouwen mogen worden toegestaan met één verdieping en een hoogte »onder de kroonlijst tussen zeven en acht meter;

» Dat het schorsingsbesluit van de gemachtigde ambtenaar verantwoord is ; » dat het feit dat de met verzoeksters terrein overeenkomende ruimte op het 29 juli » 1953 goedgekeurde wijzigingsplan ongekleurd is gelaten niet zó mag worden uitge• » legd dat de voorschriften van het bij koninklijk besluit van 31 januari 1949 goed­» gekeurde bijzonder plan van aanleg daardoor op die plaats zijn komen te vervallen ; »dat het besluit tot goedkeuring van dat wijzigingsplan in artikel 2 uitdrukkelijk » stelt dat : « al de voorschriften van de oorspronkelijke bijzondere plannen van »aanleg op het grondgebied bedoeld bij het onder artikel 1 vermeld wijzigend plan, »van toepassing blijven voor zover zij niet strijdig zijn met de voorschriften van » laatstvermeld plan » ; dat de door het college van burgemeester en schepenen afge• » geven vergunning dan ook vernietigd dient te worden » ;

Overwegende dat verzoekster aanvoert dat terzake alleen moet worden gelet op het plan van 1953, dat voor het betwiste perceel geen bestemming aangeeft, en

1095

Page 112: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

( 18.006)

niet op de plannen van 1949 en 1953, die elkaar zouden aanvullen ; dat zij daaruit besluit dat de stad Doornik op geldige wijze bouwvergunning heeft verleend ;

Overwegende dat de tegenpartij uit artikel 10 (men leze: 16) van de besluit­wet van 2 december 1946 en uit artikel 2 van het koninklijk besluit van 29 juli 1953 houdende goedkeuring van het wijzigingsplan afleidt dat laatstgenoemd plan zich op geldige wijze ertoe heeft kunnen beperken slechts sommige gedeelten van het oor­spronkelijke plan te wijzigen en een deel van dè door het plan bepaalde bestem­mingen heeft kunnen laten bestaan; dat de voorschriften van het oorspronkelijke plan volgens haar toepasselijk blijven want dat het plan van 1953 voor het gebied waar verzoeksters terrein gelegen is geen bijzondere bestemming aangeeft en dus niets voorschrijft dat strijdig is met de voorschriften van het plan van 1949; dat zij daaruit besluit dat de voorschriften van het oorspronkelijke plan toepassing blijven vinden ;

Overwegende dat het bijzonder plan van aanleg voor de wijk Saint-Jean. welk blok begrensd is door de avenue Bozière, de rue de Marvis, de rue des Sceurs de la Charité en de rue Morel goedgekeurd is bij besluit van de Regent van 31 januari 1949; dat het herzien is met toepassing van artikel 16 van de besluitwet van 2 december 1946; dat het koninklijk besluit van 29 juli 1953 een plan van aanleg heeft goedgekeurd waarbij het oorspronkelijke plan gedeeltelijk werd herzien ; dat dit besluit in artikel 2 bepaalt :

« Al de voorschriften van de oorsproonkelijke bijzondere plannen van aanleg > blijV'en op het grondgebied, bedoeld bij het onder artikel 1 vermeld wijzigend plan, »van toepassing voor zover zij niet strijdig zijn met de voorschriften van laatst­» vermeld plan » ;

Overwegende dat het bijzonder plan van aanleg vastgesteld bij besluit van de Regent van 31 januari 1949 bepaalt dat op de plaats waar verzoekster dacht te bouwen een wijk tot stand zal worden gebracht die begrensd zou zijn door de be­stande laan, namelijk de « avenue Bozière », en een stel nog aan te leggen straten, waarvan de ene, de straat nr. V. parallel zou lopen met de avenue Bozière en de overige, de nrs, I. II, 111 en IV dwarsstraten zouden zijn, die de straat nr. V met de avenue Bozière verbinden ; dat de wijk aldus is opgedeeld in verschillende blokken, zones voor besloten bebouwing, waar volgens het plan « slechts gebouwd mag war­» den met een verdieping en een hoogte onder de kroonlijst tussen 7 en 8 meter » .

Overwegende dat ten gevolge van de herziening, die ruimte bedoelde vrij te maken voor de bouw van een ziekenhuis, de door het oorspronkelijke plan in uit­zicht gestelde straten zijn komen te vervallen en dat het plan op de plaats waar die straten zouden worden aangelegd een ruimte zonder besemming heeft gelaten zoals de artikelen 2 en 3 van de besluitwet van 2 december 1946 toestaan ; dat de afschaf­fing van de geplande wegen noodzakelijkerwijs opheffing meebracht van de stede­bouwvoorschriften met betrekking tot de aan die wegen op te richten gebouwen ; dat die voorschriften van het oorspronkelijke plan duidelijk in strijd waren met de opvatting waarvan bij het opmaken van het wijzigingsplan was uitgegaan ; dat de bepalingen van dat oorspronkelijk plan betreffende de hoogte van de gebouwen dus krachtens artikel 2 van het koninklijk besluit waarbij het wijzigingsplan werd goedgekeurd niet konden blijven gelden voor laatstgenoemd plan ; dat de Koning, toen Hij de door de stad Doornik afgegeven bouwvergunning vernietigde wegena schending van een bepaling uit het bijzonder plan waardoor Hij zich ten onrechte gebonden achtte, geen juist gebruik heeft gemaakt van zijn beoordelingsrecht en zijn bevoegdheid te buiten is gegaan,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 24 december 1974 dat de op 4 november 1974 door de stad Doornik aan verzoekster afgegeven bouwvergunning vernietigt ~ kosten ten laste van de Staat en van de stad Doornik)

1096

Page 113: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

N• 18.007 - ARREST van 21 december 1976 (IVd• Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State. Vermeulen, verslag­gever, en Baeteman, staatsraden, en Borret, auditeur.

MAES ( Mr Derycke) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding

'f:. I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Schending van de wet - Omzendbrieven

Er kan geen rekening gehouden worden met een omzendbrief die aan de bestaande reglementering een regel toevoegt, die bovendien in strijd komt met hogere, bij koninklijk besluit vastgestelde normen.

Il. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - 1° V e.reiste bekwaamheidsbewijzen -Bestuurs- en onderwijzend personeel - Secundair onderwijs van de lagere graad ; -2° Mutatie - Recht op mutatie

1. In artikel 8 van het koninklijk besluit van 22 april 1969 wordt nergens uitdrukkelijk in verband met de benoemingen in het lager secun­dair van de athenea en lycea een prioriteit gevestigd ten gunste van de houders van een diploma van g.f?aggregeerde voor het hoger secundair onderwijs of voor de houders van een diploma van geaggregeerde van het lager secundair die hun opleiding zijn begonnen als stagiair in een athe­neum of lyceum.

In het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 werd evenmin een aparte kategorie van ambten ingesteld, voorbehouden aan de houders van een diploma van geaggregeerde voor het lager secundair benoemd in een atheneum of lyceum.

Een leraar algemene vakken die vast benoemd is in het lager secundair onderwijs, is gerechtigd aanspraak te maken op een aanstelling, bij wijze van mutatie, in een vacant verklaarde betrekking in een andere instelling voor lager secundair onderwijs, zelfs al is dat een atheneum.

2. Uit artikel 8 van het koninklijk besluit van 30 april 1969 volgt dat de minister er toe gehouden is, voor wervingsambten, de betrekking toe te wijzen aan h'!t vastbenoemd personeelslid dat om de overplaatsing vraagt en de grootste diens/anciënniteit heeft op 1 april van het lopende jaar.

Gezien het verzoekschrift dat !solde Maes op 16 augustus 197 4 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van een beslissing van de Minister van Nationale Opvoeding van 31 mei 1974 tot aanstelling, bij wijze van mutatie, van Jean-Pierre Staelens als leraar Frans, lager secundair, aan het Koninklijk Atheneum te Menen, beslissing waarvan met betrekking tot de berekening van de beroepstermijn alleen vaststaat dat verzoekster er op 1 juli 1974 kennis van had;

Overwegende dat de Minister van Nationale Opvoeding met een circulaire van 8 mei 1974 deed weten dat er in het Koninklijk Atheneum te Menen, lagere afdeling, een betrekking Frans vacant was ; dat verzoekster, die bij koninklijk besluit van 21 september 1973 vastbenoemd werd tot lerares, lager secundair, algemene vakken, met uitwerking op 1 september 1973, en die tewerkgesteld was in de Mid­denschool Roeselare, een aanvraag indiende om bij wijze van mutatie te worden aangesteld voor de vacante betrekking in het Koninklijk Atheneum te Menen ; dat

1097

Page 114: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

( 18.007

niet zij, maar J.P. Staelens werd aangesteld, een leerkracht die voordien in het Rijksinstituut voor technisch onderwijs, lagere afdeling, te Ronse les gaf en ook om zijn overplaatsing naar Menen had gevraagd ;

Overwegende dat de verwerende partij doet gelden dat verzoekster het re.chtens vereiste belang bij de vernietiging van de overplaatsing van J.P. Staelens niet heeft omdat zij valt buiten de kategorie van leerkrachten die volgens de geldende regelen gerechtigd zijn om bij wijze van overplaatsing een aanstelling in de lagere afdeling van een atheneum of lyceum te bekomen ; dat de verwerende partij in dat verband verwijst naar een circulaire van 25 maart 1974, aangevuld op 8 mei 1974, waarvan punt 8 bep;lalt : « Mutatie van Rijksmiddelbare school of Rijkstechnische school » (lagere graad) . naar lagere graad Koninklijk Atheneum of Koninklijk Lyceum, of omgekeerd, is niet mogelijk. Dit kan wel gebeuren langs de stage om » ; dat de verwerende partij daarbij doet gelden dat punt 8 van de circulaire van 25 maart 1974 in werkelijkheid niets meer doet dan expliciteren wat reeds in artikel 8, 1°, 3° en 4", van het koninklijk besluit van 22 april 1969 op de bekwaamheidsbewijzen vervat ligt; dat de uiteenzetting van de verwerende partij erop neerkomt te stellen 1) dat in artikel 8, 1°, 3° en 4°, een regeling met twee luiken is opgenomen waardoor getracht wordt tot een evenwichtige verdeling der leraarsbetrekkingen in het lager secundair te komen om de belangen te verzoenen van twee soorten leraars, zijnde langs de ene kant de universitairen met een diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs en, langs de andere kant, de geaggregeerden voor het lager secundair, 2) dat het eerste luik een regeling bevat die erop gericht is om het oaderwijs in de vakken die zowel in het hoger als in het lager secundair van de athenea en lycea onderwezen worden en die in het hoger secundair principieel voorbehouden zijn aan universitairen met een diploma van geaggregeerde voor hoger secundair onderwijs, ook in het lager secundair bij voorkeur toe te vertrouwen aan houders van een diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs, in de eerste plaats, in het belang van het onderwijs in de athenea en lycea dat een eigen karakter heeft en dat, al wordt het ingedeeld in een hogere en een lagere cyclus, toch is opgevat als vormende één geheel, met name een onderwijs dat zes jaar in dezelfde geest doorloopt en dat dus .. het best vanuit eenzelfde pedagogische opvat­ting door eenzelfde soort leraars gegeven wordt, en, in de tweede plaats, in het belang van die leraars met een diploma van geaggregeerde van hoger secundair onderwijs, meer bepaalt! om die groep een voldoend aandeel in de leraarsbetrek­kingen te geven en het hun te vergemakkelijken binnen de athenea en lycea een volledige carrière op te bouwen, zo mogelijk in betrekkingen met volledige les­rooster in dezelfde instelling, 3) dat het andere luik erin bestaat de zoëven bedoelde houders van een diploma van geaggregeerde van het hoger secundair onderwijs uit te sluiten uit de afdelingen van lager secundair onderwijs die buiten de athenea en lycea bestaan, en om deze afdelingen te reserveren voor de houders van het diploma van geaggregeerde voor het lager secundair onderwijs, die dan enkel in het lager secundair van de athenea en lycea mogen worden aangesteld voor zover de betrek­kingen aldaar niet kunnen worden waargenomen door houders van een diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair en voor zover de houders van een peda­gogisch diploma lager secundair geschikt bevonden worden om in de athenea of lycea les tegcvèn, wat ze moeten doen blijken tijdens een stageperiode in die instellingen, zelfs al hebben zè reeds met goed gevolg een stage doorgemaakt in andere instellingen voor lager secundair onderwijs en al zijn ze zelfs reeds vast benoemd, 4) dat dit systeem van verdeling van betrekkingen ten nadele van de houders van het diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair ontregeld wordt, indien voor een aanstelling bij wijze van mutatie naar een lagere afdeling van een atheneum of lyceum in aanmerking komen niet alleen de houders van een diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair en de houders van een diploma van geaggregeerde voor het lager secundair die reeds als stagiair in een atheneum of lyceum werden aangesteld, maar ook de houders van een diploma van geaggregeerde voor het lager. secundair die buiten de athenea of lycea stage deden en op grond van die stage vast werden benoemd, ontregeling die het gevolg is van het feit dat de houders van een diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair d;e ook een b€trekking in het lager secundair willen of moeten aannemen, meestal de

1-098

Page 115: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.007)

jongere -zijn, zodat ze geen kans hebben in het lager secundair binnen te komen, indien iedere houder van een diploma van geaggregeerde voor het lager secundair die wat jaren dienst als vastbenoemde heeft, bij voorrang om zijn overplaatsing naar een lagere afdeling van een atheneum of lyceum kan verzoeken, 5) dat, om de zoëven bedoelde ontregeling te voorkomen - d.i. de wederkerigheid in de ver­kregen voordelen en in de als compensatie aangenomen nadelen voor de twee cate-­gorieën leraars te behouden -, de voorschriften, die de aanspraak op mutatie regelen, moeten worden uitgelegd met inachtneming van het systeem van ambten­verdeling dat vervat ligt in artikel 8, l ", 3° en 4°, van het besluit van 22 april 1969, wat betekent, volgens de verwerende partij, dat alleen houders van een diploma van geaggregee:·de voor het lager secundair die met goed gevolg een stage in een lagere afdeling van het atheneum of lyceum hebben doorgemaakt, om een mutatie naar een ander atheneum of lyceum kunnen verzoeken, maar dat de houders van datzelfde diploma die hun stage deden en een vaste benoeming bekwamen buiten de athenea en lycea, daarvoor niet in aanmerking komen ; dat de verwerende partij dan als besluit voorhoudt dat punt 8 van de circulaire van 25 maart 1974 niets meer doet dan de aandacht erop te vestigen hoe de antinomie tussen de mutatie­regelen en artikel 8, 1°, 3° en 4°, noodzakelijk moet worden opgelost, wat tevens betekent dat dit punt 8 verplichtend is, niet uit zichzelf, maar enkel omdat het een juridisch noodzakelijke interpretatie van bestaande regels onder woorden brengt ;

Overwegende dat de verwerende partij, toepassing makende van de door haar bij wijze van interpretatie voorgestane regeling, vervolgens stelt dat verzoekster, die een diploma voor het lager secundair heeft, die geen stage heeft gedaan in een atheneum of lyceum en die uiteraard ook niet op grond van die stage in een atheneum of lyceum vast werd benoemd en ook niet werd aangesteld, om die reden niet in aanmerking kan komen voor een aanstelling bij wijze van mutatie naar het atheneum van Meneri;

Overwegende dat de wijze waarop de verwerende partij artikel 8, 1°, 2° en 3°, uitlegt, een verklaring geeft voor de bijzondere manier waarop die voorschriften zijn geredigeerd, met name voor het feit dat in die voorschriften niet alleen maar gezegd wordt dat in de athenea en lycea ook houders van een diploma van geag­gregeerde voor het hoger secundair kunnen worden aangesteld, maar dat telkens niet alleen een aparte, maar ook een volledige regeling voor de athenea en lycea wordt geformuleerd, wat inderdaad zinvol voorkomt, indien men ermede rekening houdt dat het hele besluit door, indien meerdere diploma's voor een benoeming tot een bepanlde betrekking in aanmerking mogen komen, de opomming ervan geschiedt op grond van een hiërarchie die blijkbaar tussen die diploma's bestaat en die op­somming alzo impliciet een suggestie van grotere geschiktheid inhoudt ten voordele van de houders van de eerst vermelde diploma's, zonder dat evenwel een uitdruk­kelijke voorrang voor benoeming aan de houders van die diploma's wordt gegeven; dat daarom wel aanvaard kan worden - de wijze waarop artikel 8 geredigeerd is, voor ogen gehouden - dat de uitlegging die de verwerende partij aan artikel 8, 1°, 3° en 4°, geeft, overeenstemt met de bedoeling die in filigram in die bepalingen is terug te vinden, en dat het juist is dat een onbeperkte toepassing van de mutatie­voorschriften het systeem van artikel 8, 1°, 3° en 4°, ten nadele van de universitairen ontregelt ; dat kan worden aangenomen dat de ontregelende impact van de mutatie­voorschriften op het systeem, verscholen in artikel 8, 1°, 3° en 4°, het gevolg is van het feit dat, toen de mutatieregeling gemaakt werd de weerslag van die regeling op het systeem van de ambtenverdeling niet werd opgemerkt en dat het bestuur n_adien die vergetelheid heeft trachten goed te maken door de mutatieregeling wat bij te werken, welke bijwerking dan het voorwerp is van punt 8 van de circulaire van 25 maart 1974;

Overwegende evenwel dat de poging om het systeem van artikel 8, l ", 3° en 4°, tegen de ontregelende inwerking van de mutatieregeling te vrijwaren door middel van punt 8 van de circulaire van 25 maart 1974, niet kan slagen; dat in de eerste plaats, de mutatieregeling zoals ze in de artikelen 32; 80 en 94 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 wordt voorgebracht, de indruk wekt algemeen en absoluut te zijn, en die mutatieregeling nog altijd zeer algemeen en strak gebleven is in het bijzonder besluit van 30 april 1969; dat die mutatieregeling, op zijn minst ten

1099

Page 116: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

( 18.007

aanzien van de wervingsambten - die welke in deze zaak aan de orde staat -aan de overheid nauwkeurig bepaalde verplichtingen oplegt, zodat er in beginsel geen discretionaire bevoegdheid voor die overheid overblijft; dat in die regeling van enig voorbehoud, ertoe strekkende het systeem van de verdeling der betrekkingen zoals verscholen in artikel 8, 1°, 3° en 4°, te vrijwaren, nergens sprake is ; dat in de tweede plaats het koninklijk besluit van 22 maart 1969 uitgaat van een algemene bevoegdheidsverdeling tussen de Koning en de Minister, die medebrengt dat de leerkrachten in beginsel bij koninklijk besluit enkel benoemd worden voor een be­paald <imbt - d.w.z. zonder affectatie of althans zonder bindende affectatie -. terwijl de minister de affectatie doet, met het gevolg dat in beginsel geen leerkracht zich erop kan beroepen vastbenoemd te zijn voor een leraarsbetrekking in een wel bepaalde instelling, zoals een atheneum of lyceum, wat dan ook betekent dat de stage in een atheneum of lyceum geen vaste benoeming speciaal tot een leraarsbe­trekking in een atheneum of lyceum ten gevolge kan hebben ; dat, in de derde plaats, artikel 8, 1°, 3° en 4°, niets bevat wat de werking van de zoëven vermelde regelen met algemene strekking geheel of ten dele kan ontkrachten ; dat in dat artikel 8, 1 ", 3° en 4°, wel een bedoeling te herkennen valt, maar dat daarin geen specifieke mid­delen zijn opgenomen om die bedoeling ook te realiseren ; dat, meer bepaald, in dat artikel nergens uitdrukkelijk in verband met de benoemingen in het lager secundair van de athenea en lycea een prioriteit wordt gevestigd ten gunste van de houders van een diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs of voor de houders van een diploma van geaggregeerde voor het lager secundair die hun op­leiding zijn begonnen als stagiair in een atheneum of lyceum ; dat er evenmin in het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 houdende rangchikking van de ambten in het Rijksonderwijs, een aparte kategorie van ambten, voorbehouden aan houders van een diploma van geaggregeerde voor het lager secundair benoemd in een atheneum of lyceum, werd ingesteld ; dat blijkbaar erop gerekend werd, toen het koninklijk besluit van 22 april 1969 werd vastgesteld, dat de overheid op een soepele manier de impliciet in artikel 8 vervatte, maar niet beschermde prioriteiten zou verzekeren ; dat dergelijke bedoelingen zonder juridische middelen om ze te realiseren, evenwel niet kunnen opwegen tegen duidelijk bindende voorschriften, welke met die bedoelin­gen onverenigbaar zijn ; dat daarom niet kan worden gesteld dat artikel 8, 1°, 3° en 4°, immuun is ten aanzien van de uitwerking van de algemeen bindende regelen waaraan hiervoor werd herinnerd - in het bijzonder de voorschriften betreffende de mutatie -. zodat dus ook niet kan worden staande gehouden dat punt 8 van de circulaire van 25 maart 1974 alleen maar interpretatief is en zijn bindende kracht in werkelijkheid aan artikel 8. 1°, 3° en 4°, ontleent; dat daarom dit punt 8 geacht moet worden aan de bestaande reglementering een regel toe te voegen. een regel dan nog die met de hogere, bij koninklijk besluit vastgestelde normen, die het statuut van het personeel van het Rijksonderwijs uitmaken, in strijd komt en derhalve onrechtmatig is, met het gevolg dat met die regel geen rekening kan gehouden worden om na te gaan of verzoekster inderdaad aanspraak op de door haar ge­vraagde mutatie kan maken ;

Overwegende dat, indien met voormeld punt 8 geen rekening gehouden wordt, er geen twijfel over bestaat dat verzoekster, die vast benoemd is als lerares algemene vakken in het lager secundair, gerechtigd is aanspraak erop te maken om bij wijze van mutatie te worden aangesteld in een vacant verklaarde betrekking in een andere instelling voor lager secundair onderwijs, ook al is dat een atheneum ; dat zulks, in de eerste plaats, tot het besluit leidt dat de door de verwerende partij aangevoerde exceptie moet worden ter zijde geschoven en, in de tweede plaats, dat de regel vervat in punt 8 ook niet bij het onderzoek naar de gegrondheid van het door verzoekster aangevoerde middel moet worden betrokken ;

Overwegende dat verzoekster als annulatiegrond aanvoert de overtreding van artikel 8 van het koninklijk besluit van 30 april 1969 op de mutaties, artikel dat bepaalt dat voor wervingsambten - zoals het ambt waartoe de omstreden betrek­king in het atheneum te Menen behoort - de minister ertoe gehouden is de betrek­king toe te wijzen aan het vastbenoemd personeelslid dat om de overplaatsing vra<igt en de grootste dienstanciënniteit heeft op 1 april van het lopende jaar ; dat ver-

1100

Page 117: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

zoekster voorhoudt dat zij meer dienstanciënniteit heeft dan J.P. Staelens en dat deze derhalve in strijd met artikel 8 door de minister werd aangesteld ;

Overwegende dat het administratief dossier inderdaad doet blijken dat ver­zoekster een merkelijk grotere dienstanciënniteit heeft dan J.P. Staelens; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van de beslissing van 31 mei 1974 van de Minister van Nationale Opvoeding tot aanstelling, bij wijze van mutatie, van Jean-Pierre Staelens als leraar Frans. lager secundair aan het Koninklijk Atheneum te Menen - kosten ten laste van de Belgische Staat)

N• 18.008 - ARREST van 21 december 1976 (JVd• Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Nimmegeers, eerste auditeur.

GEMEENTE GEEL t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken (de Hr De Bremme)

1. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Algemeen Il. GEMEENTEN - Gemeenteraad - Werking - Aan de gemeenteraads­

leden te verstrekken inlichtingen - Recht van de gemeenteraadsleden om de stukken in te zien

Uit de artikelen 75, eerste lid, en 76, 7°, van de gemeentewet, en 14, 58, vierde lid, en 60 van de wet van 29 maart 1962, enerzijds, en uit artikel 90, 7", van de gemeentewet, anderzijds, volgt dat de gemeenteraad en het college van burgemeester en schepenen in aangelegenheden van ruimtelijke ordening en stedebouw weliswaar eigen opdrachten te vervul­len hebben, doch dat die opdrachten duidelijk met elkaar samenhangen. Om reden van die samenhang en meer bepaald om er zich van te verge­wissen of en ho'! zij van hun bevoegdheden kunnen gebruik maken, moet het de leden van de gemeenteraad mogelijk gemaakt worden na te gaan hoe diezelfde problemen zich voordoen op het vlak van de aan het college van burgemeester en schepenen terzake opgedragen uitvoeringstaken.

Hoewel de gemeenteraad de bevoegdheid mist om de beslissingen van het college van burgemeester en schepenen omtrent bouw- en verka­velingsvergunningen te vernietigen of te herzien, komt het hem echter wel toe op het algemeen beleid van het college toe te zien, precies om op zijn b.eurt zijn bevoegdheden op doelmatige en aangepaste wijze uit te oefenen. Zulk doelgericht toezicht kan niet gebeuren zander inzagerecht van de gemeenteraadsleden in de dossiers, die het college van burge­meester en schepenen heeft aangelegd omtrent de in behandeling zijnde en toegestane bouwvergunningen.

Gezien het verzoekschrift op 17 juli 1974 ingediend door het college van bur­gemeester en schepenen van de gemeente Geel, daartoe gemachtigd bij gemeente­raadsbesluit van 5 augustus 1974;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 19 april 1974, houdende vernietiging van het besluit van 22 oktober 1973 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Geel waarbij het ver­zoek van een gemeenteraadslid afgewezen wordt om inzage te mogen hebben van

1101

Page 118: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.008)

de dossiers omtrent de in behandeling zijnde of reeds toegekende bouwvergunningen : dat niet betwist wordt dat dit besluit op 22 mei 1974 ter kennis van de verzoekende partij werd gebracht :

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Geel op 9 april 1973 een besluit nam, naar luid waarvan de leden van de gemeente­raad kennis mogen nemen van : « 1) de stukken, akten en bescheiden die betrekking » hebben op de punten voorzien op de. agenda van de vergaderingen van de gemeente­» raad, 2) de andere documenten die betrekking hebben op het bestuur van de » gemeente, enkel onder toezicht van het college van burgemeester en schepenen » ; dat in de considerans van dat besluit omtrent de tweede categorie documenten gesteld word dat de inzage ervan enkel betrekking heeft op : « de akten en stukken »welke betrekking hebben op het plaatselijk beheer van de gemeente, met uitsluiting » dus van deze betreffende de zaken die aan het schepencollege of aan de bur­» gemeester worden toevertrouwd in uitvoering van de wetten, besluiten en regie­» menten van algemeen of van provinciaal bestuur of handelend als organen van het » centraal gezag, belast met een zending van algemeen belang » : dat een gemeente­raadslid om inzage vroeg van de dossiers betreffende de in onderzoek zijnde en reeds toegestane bouw- en verkavelingsvergunningen en betreffende de aanvragen van stedebouwkundige attesten : dat het coJlege van burgemeester en schepenen bij besluit van 22 oktober 1973 weigerde op dit verzoek in te gaan omdat «deze » documenten betrekking hebben op taken die aan het college van burgemeester en »schepenen werden toevertrouwd in uitvoering van de wet van 29 maart 1962 en » als een opdracht van algemeen belang moeten worden beschouwd » : dat dit besluit door de gouverneur van de provincie Antwerpen op 22 februari 1974 geschorst werd : dat het college van burgemeester en schepenen bij besluit van 11 maart 197 4 het geschorste besluit handhaafde : dat het bestreden koninklijk besluit dat alsdan ge­nomen werd steunt op de considerans : « dat er inzake bouwpolitie gemengde belan­» gen bestaan, met name het algemeen belang en het gemeentelijk belang, wat onder »meer blijkt uit het feit dat de gemeenteraad regelingen kan maken die medebe­» palend zijn bij het behandelen van bouwaanvragen ; dat de bouwaangelegenheden » dus ook de gemeentebesturen betreffen ; dat het college van burgemeester en sche­» penen bij de verwerping van het verzoek van het gemeenteraadslid, derhalve »steunde op een verkeerde interpretatie van zijn besluit d.d. 9 april 1973 en van » artikel 69 van de gemeentewet waar het voorhield dat het gemeentebestuur als » zodanig niet meer betrokken is bij zaken die door de wet op de stedebouw gere­» geld zijn ... » ;

Overwegende dat de verzoekende partij in het enig middel aanvoert dat het bestreden besluit genomen werd met schending van artikel 69 van de gemeentewet, omdat het in die bepaling omschreven inzagerecht van de leden van de gemeenteraad enkel betrekking kan hebben op de dossiers betreffende het bestuur van de gemeente in uitvoering van de gemeentewet, en dus niet op deze welke betrekking hebben op de opdrachten van algemeen belang die aan het coJlege zijn toevertrouwd,. zoals door de wetgeving op de ruimtelijke ordening en de stedebouw :

Overwegende dat artikel 69, lid 3, van de gemeentewet : « Geen akte, geen » stuk betreffende het bestuur mag aan het onderzoek van de raadsleden onttrokken »worden»: dat deze bepaling aansluit bij artikel 75, lid 1. van dezelfde wet naar luid waarvan : « De raad regelt al wat van gemeentelijk belang is ; hij beraadslaagt » over elk ander onderwerp, dat hem door de hogere overheid wordt overgelegd » :

Overwegende dat de gemeenteraad krachtens artikel 76, 7°, van de gemeentewet besluiten neemt omtrent « de algemene rooiplannen voor de steden en voor de » aaneengebouwde gedeelten in de plattelandsgemeenten, de aanleg van nieuwe » straten en de verbreding van de bestaande straten. alsmede de afschaffing ervan » : dat luidens artikel 90, 7°, van dezelfde gemeentewet het college van burgemeester en schepenen belast is met « de afgifte van de bouw- en verkavelingsvergunningen » overeenkomstig de wet houdende organisatie van de· ruimtelijke ordening en de » stedebouw » ;

Overwegende dat de gemeenteraad voorts krachtens artikel 14 van de wet houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw de gemeen-

1102

Page 119: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

telijke, algemene en bijzondere plannen van aanleg aanneemt ; dat de gemèenteraad overeenkomstig artikel 58, vierde lid, van die wet een verkavelingsverordening kan vaststellen en de voorschriften van de algemene verordeningen kan aanvullen ; dat de gemeenteraad overeenkomstig artikel 60 van diezelfde wet bouwverordeningen kan vaststellen en de voorschriften van de algemene verordeningen ·aanvullen ;

Overwegende dat in verband met de aangehaalde bepalingen, in de considerans van het bestreden besluit terecht wordt vastgesteld dat « inzake bouwpolitie ge­» mengde belangen bestaan, met name het algemeen en het gemeentelijk belàng, » wat onder meer blijkt uit het feit dat de gemeenteraad regelingen kan maken diè » medebepalend zijn bij het behandelen van bouwaanvragen » ; dat het gemeentelijk belang ook duidelijk naar voren komt wat de aflevering van bouwvergunningen, verkavelingsvergunningen en stedebouwkundige attesten betreft ;

Overwegende dat uit de aangehaalde bepalingen ook volgt dat de gemeenteraad en het college van burgemeester en schepenen in aangelegenheden van ruimtelijke ordening en stedebouw eensdeels wel eigen opdrachten te vervullen hebben, doch dat die opdrachten anderdeels duidelijk met elkaar samenhangen ; dat, om reden van die samenhang en meer bepaald om er zich van te vergewissen of en hoe zij van hun hiervoor aangeduide bevoegdheden kunnen gebruik maken, het de leden van de gemeenteraad moet mogelijk gemaakt worden na te gaan hoe diezelfde problemen zich voordoen op het vlak van de aan het college van burgemeester en schepenen terzake opgedragen uitvoeringstaken ;

Overwegende dat de gemeenteraad zo hij de bevoegdheid mist om de besli~­singen van het college van burgemeester en schepenen omtrent bouw- en verkavelings­vergunningen te vernietigen of te herzien, wel de bevoegdheid heeft ·op het al-. gemeen beleid van het college van burgemeester en schepenen toe te zien, precies om op zijn beurt zijn bevoegdheden op doelmatige en aangepaste wijze uit te oefenen ; dat zulk doelgericht toezicht niet kan gebeuren zonder inzagerecht van de gemeente­raadsleden in de dossiers door het college aangelegd ; dat om al die redenen een gemeenteaardslid dan ook het recht heeft tot inzage in de dossiers omtrent de in behandeling zijnde en toegestane bouwvergunningen aangelegd door het college van burgemeester en schepenen ; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

N• 18.009 ,......, ARREST van 21 december 1976 (JVd• Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Vermeulen,· verslug­gever. en Baeteman, staatsraden, en Borret, auditeur.

DEBOLLE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Nationale Opvoeding (de H• Van .der Straeten),

RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten

Indien een nieuw stuk wordt ingediend nadàt het verslag over de zaak werd neergelegd en indien dat stuk moet geacht worden de afloop van het proces te kunnen beïnvloeden, maakt de indiening van een derge­lijk stuk het nodig, in acht genomen dat de procedure voor de Raad van State essentieel schriftelijk is, om, enerzijds, aan de bevoegde auditeur de mogelijkheid te geven in een aanvullend verslag te onderzoeken wat de weerslag van het nieuwe stuk op de afloop van het .proces kan zijn, en om, anderzifds, met het oog op dat onderzoek de partijen te machtigen en, zo mogelijk, ertoe te brengen vooraf schriftelijk ten aanzien van die weerslag stelling te nemen, althans voor zaver zij daartoe niet eerder de gelegenheid hadden, omdat het nieuwe stuk in de procedure werd inge-

1103

Page 120: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

schoven na het verstrijken van de termijnen voor d~ indiening van de laatste memories. De debatten moeten worden heropend.

Gezien het verzoekschrift dat Gerard Debolle, in zijn hoedanigheid van hoofd­onderwijzer van de voorbereidende afdeling van het Rijksinstituut voor buitengewoon technisch onderwijs te Aalst, op 9 september 1974 heeft ingediend om de gedeelte­lijke vernietiging te vorderen van een beslissing van de Minister van Nationale Opvoeding van 1 juli 1974, met name voorzover door die beslissing, enerzijds, te Erpe een Rijkslagere school voor buitengewoon onderwijs type 1 en 8 wordt op­gericht en, anderzijds, de afdeling voor buitengewoon onderwijs, type 1. deel uit­makend van het Rijksinstituut voor technisch onderwijs te Aalst, wordt afgeschaft, oprichting en afschaffing waarvan de directeur-generaal voor het basisonderwijs verzoeker kennis gaf met een brief van 16 juli 1974, waarin hij tevens verklaarde dat de afschaffing van de afdeling te Aalst het gevolg was van de oprichting van de autonome school te Erpe ;

Overwegende dat de verwerende partij, na de uitwisseling van de laatste memories, met een brief van 29 juli 1976 aan de Raad van State een afschrift heeft toegezonden van een koninklijk besluit van 14: juli 1976 dat, met ingang op 1 sep­tember 1974, een reeks voorheen bestaande afdelingen voor buitengewoon kleuter en lager onderwijs omvormt tot autonome Rijkslagere scholen voor buitengewoon onderwijs met kleuterafdeling, en, meer bepaald, ook een dergelijke autonome school opricht te Erpe ;

Overweg,ende dat, indien een nieuw stuk wordt ingediend nadat de bevoegde auditeur zijn verslag over de zaak heeft neergelegd en indien dat stuk geacht moet worden de afloop van het proces te kunnen beïnvloeden, de indiening van een dergelijk stuk het nodig maakt, in acht genomen dat de procedure voor de Raad van State essentieel schriftelijk is, om, enerzijds, aan de bevoegde audfteur de mo­gelijkheid te geven in een aanvullend verlag, als bedoeld in artikel 13 van de prv­tedureregeling, te onderzoeken wat de weerslag van het nieuwe stuk op de afloop van het proces kan zijn, en om, anderzijds, met het oog op dat onderzoek de partijen te machtigen en, zo mogelijk, ertoe te brengen vooraf schriftelijk ten aanzien van die weerslag stelling te nemen, althans voor zover zij daartoe niet eerder àe gelegenheid hadden omdat - zoals in onderhavige zaak- het nieuwe stuk in <1e procedure werd ingeschoven na het verstrijken van de termijnen voor de indiening van de laatste memories,

BESLUIT: Artikel 1. - De debatten zijn heropend.

Artikel 2. - De bevoegde auditeur is gelast om, na de partijen gelegenheid te hebben gegeven schriftelijk stelling te nemen ten aanzien van het door de ver­werende partij neergelegde nieuwe stuk, een aanvullend verslag, als bedoeld in artikel 13 van de procedureregeling, op te maken betreffende de weerslag van dat nieuwe stuk op de afloop van het geding,

Artikel 3. - De kosten zijn voorbehouden.

N• 18.010 - ARREST van 21december1976 (IVde Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden. en Nimmegeers, eerste auditeur.

MEIJNAERTS t/ College van burgemeester en schepenen van Sint-Pieters-Rode

GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN - Verkiesbaarheid - Vereisten van verkiesbaarheid - Vereiste van woonplaats

1104

Page 121: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

De « woonplaats » van een persoon, als bedoeld in artikel 65, 3°, van de gemeentekieswet, is de plaats waar die persoon effectief de beschikking heeft over een woning die hij echt blijkt te bewonen en die hij betrekt met de bedoeling er zijn hoofdverblijf te vestigen, d.w.z. er de verblijf­plaats van te maken van waaruit hij deelneemt aan het maatschappelijk verkeer, waar hij zich terugtrekt voor zijn privéleven, waar het centrum ligt van zijn gezinsleven en waar hij, zo hij een bedrijvigheid buitenshuis uitoefent, na de dagtaak regelmatig terugkeert en er onafgebroken ver­blijft. Enkel door het werkelijk wonen en het zo bestendig mogelijk ver­blijf in de gemeente is aan de door artikel 65, 3", van de gemeentekieswet met betrekking tot de woonplaats gestelde vereisten voldaan.

De inschrijving in de bevolkingsregisters geldt enkel als een ver­moeden voor de vaststelling van het hoofdverblijf ; wanneer die inschrij­ving niet overeenstemt met de werkelijkheid, moet de onjuiste verklaring gelijkgesteld worden met een ontstentenis van verklaring.

De tijdelijke verblijf plaats in een andere gemeente heeft geen ver­Ues van kieswoonplaats tot gevolg, indien dat verblijf in de andere ge­meente een beperkt en voorlopig verblijf is, zoals bijvoorbeeld om studie­redenen. Zulk verblijf kan evenwel de vervallenverklaring met zich bren­gen, wanneer het het blijvend en voornaamste verblijf wordt en gepaard gaat met de feitelijke onmogelijkheid om effectief te verblijven in de gemeente waar de betrokkene is ingeschreven.

Gezien het verzoekschrift op 16 januari 1975 ingediend, waarbij Jan Meijnaerts, gemeenteraadslid van Sint-Pieters-Rode, in beroep komt van het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant van 26 november 1974, waar­bij hij vervallen verklaard wordt van dat mandaat van gemeenteraadslid ; dat ver­zoeker een afschrift van de bestreden beslissing ontving op 8 januari 1975;

Overwegende dat verzoeker op 11 oktober 1970 verkozen werd tot plaats­vervangend gemeenteraadslid van Sint-Pieters-Rode; dat die verkiezing op 30 oktober 1970 door de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant werd geldig verklaard ; dat verzoeker ter vervanging van het overleden gemeenteraadslid J. Meeus aangesteld werd tot titelvoerend gemeenteraadslid en op 29 augustus 1973 de eed aflegde; dat het college van burgemeester en schepenen van Sint­Pieters-Rode op grond van een verslag van de politie van Leuven in een beslissing van 19 april 1974 vaststelde dat verzoeker niet meer voldeed aan de verkiesbaarheids­vereiste van woonplaats en dat, overeenkomstig artikel 82 van de gemeentekieswet, een aanvraag werd ingediend tot vervallenverkaring ; dat, na een uitgebreid onder­zoek, het bestreden besluit genomen werd dat steunt op de considerans :

« dat artikel 65 van de gemeentekieswet beschikt als volgt : « Om tot » gemeenteraadslid gekozen te worden en het te blijven moet men zonder » onderscheid van geslacht ... » 3°) zijn woonplaats in de gemeente hebben ... » ; > dat volgens de rechtspraak van de Raad van State de verkiesbaarheids­> woonplaats van een persoon daar is waar zijn hoofdverblijf is gevestigd; > en dat op het vlak bestreden door artikel 65-3° van de gemeentekieswet » het hoofdverblijf de plaats is waar de betrokkene met zijn gezin werke­» lijk gevestigd is en waar hij, zo hij een bedrijvigheid buitenhuis uitoefent, »na de dagtaak regelmatig terugkeert en onafgebroken verblijft (arrest: >nr. 14.226 d.d. 7 juli 1970) ; dat enkel door het werkelijk wonen en het »zo bestendig mogelijk verblijf in de gemeente, aan de door artikel 65-3° » van de gemeentekieswet, met betrekking tot de woonplaats gestelde » vereiste wordt voldaan ; dat uit de stukken van het dossier blijkt dat

1105

Page 122: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.010)

»het huis Groeneweg 1 te Sint-Pieters-Rode bewoond was door het gezin >vader Meynaerts-Buttiens met hun ongehuwde dochter en zoon waarbij » nog inwoonde de familie Herman Meynaerts zijnde de gehuwde zoon »met echtgenote ; dat aangezien de aangehaalde woning van zeer middel• >matige omvang is, het praktisch onmogelijk is dat belanghebbende > Meynaerts Jan en zijn vrouw, die samen een derde gezin vormen, op de > àatum van de installatie hun woonst op voormeld adres zouden gehad > hebben ; dat volgens getuigenissen van personen uit de onmiddellijke >omgeving van de Groeneweg de heer Meynaerts Jan die student was te >Leuven vanaf de datum van zijn huwelijk op 27 augustus 1971, buiten de »studietijden of tijdens de vakantieperioden niet meer te Sint-Pieters-Rode >verbleef; dat bij een schrijven d.d. 31 januari 1974 gericht aan de > dienst van de bevolking van de stad Leuven, de politiecommissaris van >Leuven signaleert dat de politiediensten vastgesteld hebben dat de ge• > naamde Meynaerts Jan, geboren te Houwaart op 14 maart 1949, inge• >schreven te Sint-Pieters-Rode, Groeneweg 1. sedert drie jaar verblijft te »Leuven, Tervuursestraat 44, studio 45 Kennedybuilding samen met zijn >echtgenote Vandeweyer Gerda, en voorstelt tot de ambtshalve inschrij• > ving over te gaan ; dat steeds volgens het college voor de studio die het >gezin Meynaerts J. • Vandeweyer te Leuven betrok geen belasting op >het in huur geven van gemeubileerde kamers of andere woongelegenheden > werd gekweten wat laat vermoeden dat belanghebbende er niet als »student verbleef, mits een huurkontrakt van 10 maanden, maar er wel een >effectief verblijf had ; dat betrokkene zelf op 11 februari 1974 een > aanvraag gedaan heeft om zijn woonst te Leuven als 2de verblijf te » doen gelden ; dat nog volgens het college nadat dhr Meynaerts Jan op > de hoogte gebracht werd van de foutieve interpretatie van artikel 65-3° >van de gemeentekieswet, het gezin Herman Meynaerts dat effectief op > nr 1 van de Groeneweg woonde, op 21 maart 1974 verhuisd is, en dat > alzo de nodige ruimte vrijgekomen is voor het opnieuw effectief wonen >aldaar van het gezin van betrokkene; dat op 14 maart 1974 het schepen• > college van Leuven de tussenkomst van het Departement van Binnen· > landse Zaken verzocht heeft in verband met het regelen van de inschrij• »ving in de bevolkingsregisters van de genaamde Meynaerts Jan A.M. >en van zijn echtgenote Van de Weyer Gerda A.B., dat dhr Minister »op 8 april 1974 echter geantwoord heeft dat wanneer het een gemeente· » mandataris betreft zijn departement als regel aangenomen heeft geen » enkele beslissing te nemen zolang de bestendige deputatie en de Raad » van State zich nog kunnen uitspreken omtrent de woonplaatsvereiste > tot verkiesbaarheid van belanghebbende ; dat in deze omstandigheden mag »aanvaard dat dhr Meynaerts Jan sedert zijn huwelijk op 27 augustus > 1971. niet meer werkelijk ononderbroken te Sint-Pieters-Rode gevestigd > geweest is of er onafgebroken verbleven heeft in de zin der vereisten >voor een verkiesbaarheidswoonplaats ; dat volgens een gevestigde recht• » spraak deze vereisten ononderbroken dienen vervuld sedert de datum der > verkiezingen ; dat blijkt uit wat voorafgaat dat de heer Meynaerts Jan »zijn verkiesbaarheidswoonplaats (hoofdverblijf) sedert 27 augustus 1971 »tot 21 maart 1974 niet meer te Sint-Pieters-Rode had, en dat ongeacht de » toestand vóór die datum de vervallenverklaring dient uitgesproken> ;

Overwegende dat verzoeker aanvoert dat in het bestreden besluit op onjuiste gronden wordt aangenomen dat hij zijn hoofdverblijf zou hebben te Leuven, Ter• vuursestraat 44, dat hij, als student aan de Universiteit te Leuven en «hoewel gehuwd». toch zijn hoofdverblijf heeft behouden bij zijn ouders, te Sint-Pieters-Rode, Groene Weg 1. dat hij enkel voor zijn studies te Leuven verblij~ maar zoals de 25.000 andere studenten er zijn woonplaats in de zin van de gemeentekieswet niet heeft, en dat hij iedere week naar Sint-Pieters-Rode terugkeert, waarbij in de bevolkingsregisters ingeschreven is gebleven, er deel neemt aan het sociale leven en er een zeer aktieve rol speelt in de gemeentepolitiek ;

Overwegende dat de « woonplaats » van een persoon, als bedoeld in artikel 65, 3°, van de gemeentekieswet, de plaats is waar die persoon effectief de beschik·

1106

Page 123: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

king heeft over een woning die hij echt blijkt te bewonen en die hij betrekt met de bedoeling er zijn hoofdverblijf te vestigen, d.w.z. er de verblijfplaats van te maken van waaruit hij deelneemt aan het maatschappelijk verkeer, waar hij zich terugtrekt voor zijn privéleven, waar het centrum ligt van zijn gezinsleven en waar hij, zo hij een bedrijvigheid buitenshuis uitoefent, na de dagtaak regelmatig terugkeert en er onafgebroken verblijft ; dat enkel door het werkelijk wonen en liet zo bestendig mogelijk verblijf in de gemeente aan de door artikel 65, 3°, van de gemeentekieswet met betrekking tot de woonplaats gestelde vereisten is voldaan ;

Overwegende dat de inschrijving in de bevolkingsregisters enkel als een ver­moeden geldt voor de vaststelling van het hoofdverblijf, doch dat, wanneer die inschrijving niet overeenstemt met de werkelijkheid, de onjuiste verklaring gelijk­gesteld moet worden met een ontstentenis van verklaring ; dat anderzijds, de tijde­lijke verblijfplaats in een andere gemeente geen verlies van kieswoonplaats tot gevolg heeft, indien dat verblijf in de andere gemeente een beperkt en voorlopig ver­blijf is, zoals bijvoorbeeld om studieredenen; dat zulk verblijf evenwel de vervallen­verklaring met zich kan brengen wanneer het het blijvend en voornaamste verblijf wordt en gepaard gaat met de feitelijke onmogelijkheid om effectief te verblijven in de gemeente waar hij ingeschreven is ;

Overwegende dat uit de vaststaande feitelijke gegevens blijkt dat ten tijde van de vraag tot vervallenverklaring de door verzoeker als zijn verblijfplaats aangeduide woning betrokken werd door zijn ouders en hun ongehuwde zoon en dochter, en dat ook een andere zoon met zijn vrouw daar werkelijk inwoonde ; dat het huis zeker niet geschikt was om tevens tot hoofdverblijf van verzoeker en zijn echtgenote te dienen ; dat hij volgens de vaststellingen van de politie van Leuven in werkelijkheid sedert zijn huwelijk op blijvende wijze met zijn gezin gevestigd is te Leuven. Tervuursesteenweg 44, studio 45 in de Kennedybuilding en niet voornamelijk als gewoon student, die onder meer in de vakantieperiodes en tijdens de weekends Leuven verlaat ; dat uit die bijzondere, vaststaande gegevens moet afgeleid worden dat verzoeker zijn kieswoonplaats te Sint-Pieters-Rode verloren heeft,

(Verwerping)

N• 18.011 -ARREST van 21december1976 (IVd• Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Ver­meulen en Baeteman, staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

APOTHEKERSVERENIGING VAN LEUVEN EN OMLIG­GENDE (Mr Code) t/ Fierlafijn (M• De Brabanter) en FIERLAFIJN t/ Provinciale Raad van Brabant van de Orde der apothekers en Apothekersvereniging van Leuven en om­liggende

tiging MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Intrekking van de mach-

l. (zie nr. 17.880, 1, nr. 1, eerste en derde lid). 2. (zie nr. 17.881, nr. 2).

Gezien het verzoekschrift ingediend op 22 april 1975 door de Apothekers­vereniging van Leuven en omliggende ;

Gezien het verzoekschrift ingediend op 26 mei 1975 door Dr. Theophile Fierlafijn ;

Gelet op het bevel van 21 april 1976 tot voeging van de zaken;

Overwegende dat de beroepen strekken tot vernietiging van de beslissing van 20 maart 1975 door de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie

1107

Page 124: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

( 18.011)

genomen inzake Theophile Fierlafijn, doctor in de geneeskunde te Sint-Jo:is-Winge; dat de bestreden beslissing op 28 maart 1975 aan de verzoekende partijen werd betekend;

Overwegende dat Dr. Th. Fierlafijn bij een niet bestreden beslissing van 31 januari 1961 van de commissie van eerste aanleg, machtiging bekwam om te Sint-Joris-Winge een geneesmiddelendepot te openen; dat apotheker Yvonne Van Den Eynde in november 1965 te Sint-Joris-Winge een voor het publiek toegankelijke officina opende ; dat de Apothekersvereniging van Leuven en omliggende bij ver­zoekschrift van 29 oktober 1970 de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin vroeg de aan Dr. Fierlafijn gegeven afwijking van het cumulatieverbod in te trekken ; dat de commissie van eerste aanleg deze aanvraag op 7 januari 1972 in­willigde ; dat de commissie van beroep alsdan de bestreden beslissing nam ; dat zij het door Dr. Fierlafijn ingediend beroep ontvankelijk verklaarde doch besliste dat hij zijn depot diende te sluiten en tevens stelde dat de door de Apothekersvereni­ging van Leuven en omliggende ingediende aanvraag tot intrekking van het aan Dr. Fierlafijn toegestane depot niet ontvankelijk en zonder voorwerp is;

Overwegende dat de bestreden beslissing eerst de tekst van de artikelen 3, 6 en 8 van de wet van 12 april 1958 citeert en voorts overweegt: «dat artikel 1 van »de wet van 12 april 1958 principieel de gelijktijdige uitoefening van de genees­» kunde en de artsennijbereidkunde verbiedt, dat dit verbod in de eerste plaats »gericht is tot de geneesheren (zie arrest nr. 13.519 d.d. 29 april 1969 van de Raad » van State) ... ; dat de in lid 1 van artikel 8 gebruikte bewoordingen : « Wanneer » een geneesheer die een depot houdt een op artikel 3, tweede lid, steunend verzoek »heeft ingediend ... » niet de minste twijfel laten bestaan over het feit dat het aan »de geneesheer zelf, die een « intrekbare » afwijking bekwam, behoort het initiatief »te nemen om het verzoek tot behoud van de vroeger toegestane afwijking in te »dienen; dat dit verzoek hierop moet gesteund zijn dat, niettegenstaande de vestiging »van een of meer nieuwe apotheken in de streek, de spreiding van de apotheken » toch nog niet aan de vereisten van de volksgezondheid voldoet ; dat, eenmaal » aangenomen dat alleen de betrokken geneesheer de rechtsbevoegdheid bezit om » het op artikel 3, tweede lid, steunend verzoek in te dienen, hieruit noodzakelijk »volgt dat dit verzoek moet ingediend worden binnen een bepaalde termijn na de » vestiging van een of meer nieuwe apotheken in de streek ; dat zoniet de wettelijke »beschikkingen betreffende de intrekking van de afwijking nooit zouden toegepast »worden; dat uit de artikelen 3 en 8 van de wet van 12 april 1958 kan worden »afgeleid dat juist bedoeld verzoek moet ingediend worden vooraleer twee j2.ar »verlopen zijn sinds de vestiging van een of meer nieuwe apotheken in de streek » (zie arrest nr. 13.519 d.d. 29 april 1969 van de Raad van State) ; dat ter zake » meer dan twee jaar verlopen zijn sinds de vestiging van een apotheek te Sint­» Joris-Winge en beroeper geen aanvraag heeft ingediend tot behoud van zijn depot; » dat hij derhalve zijn depot diende te sluiten ; dat uit vorige beschouwingen volgt » dat de Apothekersvereniging van Leuven en omliggende de nodige rechtsbevoegd­» heid niet bezat om de aanvraag tot intrekking van de aan dokter Fierlafijn toe­» gestane afwijking in te dienen ; dat deze aanvraag derhalve niet ontvankelijk is ; »dat deze aanvraag zelfs zonder voorwerp is, gelet op het feit dat dokter Fierlafijn »zijn depot diende te sluiten binnen de twee jaar na de vestiging van een apotheek »te Sint-Joris-Winge»;

Overwegende dat de Apothekersvereniging van Leuven en omliggende doet gelden dat de afwijking van het principe van het cumulatieverbod enkel bij wijze van uitzondering kan geduld worden en dat de intrekking niet louter automatisch is, doch dat ze moet kunnen uitgesproken worden door een positieve beslissing van de commissie bij wie de zaak aanhangig kan worden gemaakt door om het even welke betrokkene ; dat Dr. Fierlafijn zijnerzijds aanvoert dat niet bewezen is dat door de vestiging van een apotheek in de gemeente Sint-Joris-Winge in «de be­» hoeften van de bevolking op het gebied van de geneesmiddelenbevoorrading » werd voorzien en dat de bestreden beslissing op dit punt niet naar behoren is » gemotiveerd » ;

Overwegende dat artikel 3, tweede lid, van de wet van 12 april 1958 bepaalt dat de afwijking bekomen door een geneesheer die zich na de inwerkingtreding van

1108

Page 125: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

de wet vestigde in een streek waar het op het ogenblik van zijn vestiging wegens de geografische spreiding der officina' s niet mogelijk was aan de vereisten van de volksgezondheid te voldoen, kan worden ingetrokken zo intussen door de vestiging van een of meer apotheken in de behoeften van de volksgezondheid op dat gebied wordt voorzien; dat artikel 8 anderzijds luidt: «Wanneer een geneesheer, die een » depot houdt, een op artikel 3, tweede lid, steunend verzoek heeft ingediend, wordt »de termijn van twee jaren voor het sluiten van het depot zo nodig verlengd tot » wanneer tegen de beslissing van de laatste instantie waarbij de betrokkene beroep »heeft ingesteld geen rechtsmiddel meer kan worden aangevoerd» ; dat uit die artikelen volgt dat een geneesheer die op grond van artikel 3, eerste lid, de toe­lating heeft bekomen een geneesmiddelendepot te openen, dit depot zal dienen te sluiten binnen de termijn van twee jaar na de vestiging van een of meer apotheken in de streek tenzij hij binnen deze termijn een op artikel 3, tweede lid, steunend verzoek tot afwijking van deze verplichting heeft ingediend, in welk geval de termijn tot het sluiten van het depot zo nodig verlengd wordt tot wanneer tegen de beslis­sing van de laatste instantie waarbij de betrokken geneesheer bezwaar heeft in­gesteld, geen rechtsmiddel meer kan worden aangewend ; dat niet betwist wordt dat Dr. Fierlafijn, binnen de twee jaar die volgden op de opening in Sint-Joris­Winge van een voor het publiek toegankelijke officina, geen aanvraag tot afwijking van het cumulatieverbod heeft ingediend ; dat de betreden beslissing dan ook terecht vaststelt dat Dr. Fierlafijn zijn geneesmiddelendepot diende te sluiten ; dat de com­missie van beroep niet diende te onderzoeken of niettegenstaande de vestiging van deze officina de spreiding van de apotheken al dan niet aan de vereisten van de volksgezondheid voldoet ;

Overwegende dat de commissie van beroep ten onrechte stelt dat de aanvraag van de Apothekersvereniging van Leuven en omliggende niet ontvankelijk en zelfs zonder voorwerp is ; dat de Apothekersvereniging van Leuven en omliggende immers kwaliteit had om de rechtscolleges ingesteld door de wet van 12 april 1958 te verzoeken vast te stellen dat het recht van Dr. Fierlafijn om een genees­middelendepot te houden vervallen is ; dat het beroep in die mate doch slechts in die mate gegrond is,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de ver­zoekende partijen, ieder voor de helft)

N• 18.012 - ARREST van 22 december 1976 (Vilde Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt en Debaedts, verslaggever, staats­raden, en Mevr. Geens, auditeur.

DE JONGE (M• De Bruyn) t/ Regie van Telegrafie en Telefo~ nie, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de H• Geens)

1. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Syndicaal statuut -Syndicale afgevaardigden - Syndicaal verlof - Bevordering

II. PERSONEEL VAN DE REGIE VAN TELEGRAFIE EN TELEFONIE - 1° Bevordering - Syndicale afgevaardigden ; - 2° Gebruik der talen

III. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Centrale diensten - Taalkaders en trappen van de hiërarchie - Algemeen

Wanneer twee nieuwe betrekkingen werden opgericht en de toe­wijzing van een van die betrekkingen aan een personeelslid van de Neder­landse taalrol en van de andere betrekking aan een personeelslid van de Franse taalrol niet gebeurde op grond van een vóór het inzetten van

1109

Page 126: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

( 18.012)

de benoemingsprocedure genomen beslissing waardoor de benoemende overheid rechtens was gebonden, maar op grond van een louter intern gebleven afspraak, is een dergelijke interne afspraak, waardoor de be­noemende overheid niet was gebonden, niet tegenstelbaar aan de per­soneelsleden.

Meer bepaald is een syndicaal afgevaardigde gerechtigd te postu­leren voor beid? betrekkingen en is hij ook rechtens benoembaar in beide betrekkingen. Indien hij voldoet aan de vereisten gesteld door artikel 40, tweede lid, van het syndicaal statuut van 20 juni 1955, kan hij aanspraak maken op een benoeming bij medesleping.

Gezien het verzoekschrift op 21 mei 1974 ingediend door Berthe De Jonge, echtgenote Pauwels, huismeester bij de Regie van Telegrafie en Telefonie;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 8 april 1974 van de Staatssecretaris voor Posterijen, Telegrafie en Telefonie, hou­dende weigering verzoekster met toepassing van artikel 40 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955, houdende het syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, te benoemen tot controleur van de sociale dienst ;

Overwegende dat bij koninklijk besluit van 10 november 1971 tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 februari 1971 tot vaststelling van de personeels­formatie van de Regie van Telegrafie en Telefonie, met uitzondering van het per­soneel van de kantines en homes en van de reinigingsdienst, het aantal betrekkingen (niveau 2) van controleur, eerste controleur van de sociale dienst bij de Regie van Telegrafie en Telefonie werd opgevoerd van 8 tot 10; dat bij omzendbrief nr. 75 van 16 november 1971 de vacature van de twee nieuwe betrekkingen werd bekend­gemaakt aan het personeel en de belanghebbenden werden uitgenodigd tot postuleren ; dat verzoekster, toen adjunct-correspondent, zich kandidaat stelde ; dat bij minis­teriële besluiten van 24 december 1971 G. Van Stijvendael en M. Dawagne, echtgenote Martin, werd benoemd tot de graad van controleur bij de sociale dienst ; dat die benoemingen bij omzendbrief nr. 4 van 19 januari 1972 aan het personeel werden ter kennis gebracht ;

Overwegende dat verzoekster bij brief van 31 januari 1972, gericht aan de Minister van Posterijen, Telegrafie en Telefonie, vroeg te kunnen genieten van het vermeld artikel 40 van het syndicaal statuut van het personeel der openbare diens­ten wegens haar syndicale detachering en aldus bij meesleping en buiten kader te worden benoemd tot de graad van controleur ingevolge de benoeming van M. Dawagne, die minder anciënniteit heeft dan zijzelf ; dat op grond van het advies dat de juridische adviseur bij de Regie van Telegrafie en Telefonie op 7 januari 1974 over de vraag van verzoekster uitbracht, de Staatssecretaris voor Posterijen, Telegrafie en Telefonie de bestreden weigeringsbeslissing nam die is vervat in een brief van 8 april 1974; dat in dezelfde brief het voornemen werd kenbaar gemaakt verzoekster met toepassing van het reeds vermelde artikel 40 te benoemen tot huis­meester, « aangezien zij thans onbetwistbaar voorbijgestreefd werd door de heer »Martel»; dat verzoekster bij ministerieel besluit van 1 juli 1974 bij medesleping om syndicale redenen en buiten de personeelsformatie in de graad van huismeester werd benoemd ;

Overwegende dat verzoekster als enig middel doet gelden dat de bestreden beslissing het vermelde artikel 40 schendt, daar zij alle bij dit artikel vereiste voor­waarden vervult om een recht te kunen laten gelden op een benoeming tot controleur bij de sociale dienst van de Regie van Telegrafie en Telefonie bij wijze van mede­sleping en buiten kader, zulks ingevolge de benoeming van M. Dawagne in die graad;

Overwegende dat het bedoelde artikel 40, eerste en tweede lid, luidt als volgt : «De in artikel 1 bedoelde ambtenaar, in werkelijke dienst op het

»ogenblik van zijn erkenning als afgevaardigde van een erkende syndicale »organisatie is met verlof indien hij het personeel regelmatig en door-

1110

Page 127: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

( 18.012)

» lopend vertegenwoordigt. Als dusdanig wordt de ambtenaar beschouwd » als zijnde in dienstactiviteit; hij blijft titularis van zijn betrekking, alsook, » in voorkomend geval, van het hem jongst toegekende signalement.

»Wanneer tijdens het verlof een bevordering tot een hogere graad »plaats heeft waarop hij aanspraak kan maken, wordt hij in de toege­» kende graad benoemd op de datum van de bevordering, zelfs buiten enige » vacature van betrekking : » 1° indien hij ten minste sedert twee jaar met verlof is wegens syndicale » opdracht, » 2° indien een der personeelsleden die hem volgt in de bij anciënniteit » bepaalde rangschikking, bevorderd wordt in de graad of in elke gelijk-» gestelde graad, » 3° indien hij geslaagd is in de eventueel vereiste bevorderingsexamens » tot een hogere graad, » 4° zo, in voorkomend geval, het jongst toegekende signalement ten minste » gelijk is aan dat van het bevorderde personeelslid » ;

Overwegende dat de tegenpartij in haar memorie van antwoord niet betwist dat verzoekster voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld in het aangehaalde ~rtikel, tweede lid, sub 1° tot 4°, maar opwerpt dat, benevens de door verzoekster in het verzoekschrift aangehaalde voorwaarden, artikel 40 nog een andere voor• waarde vermeldt: namelijk dat het gaat om een bevordering tot een hogere graad, waarop ze aanspraak kan maken, voorwaarde die volgens de tegenpartij verzoekster niet vervulde daar de vacante betrekking waarin M. Dawagne benoemd werd, voor• behouden was voor de personeelsleden van de Franse taalrol ;

Overwegende dat de administrateur-generaal van de Regie van Telegrafie en Telefonie in een nota van 30 december 1970 aan de Minister van Posterijen, Tele· grafie en Telefonie onder meer schreef wat volgt: « Compte tenu de J'accroissement considérable des täches dévolues aux controleurs » du Service social. il est indispensable de prévoir une extension du cadre de » 1 unité N et de 1 unité F. Cette extension a obtenu l'appui des 0.S.T.T. J'ai clone » l'honneur de demander à Monsieur Ie Ministre l'autorisation de porter cette » question à !' ordre du jour du Comité de Consultation Syndicale ... » ; dat de Minister op die nota onder zijn handtekening de vermelding heeft aange• bracht « D'accord pour recueillir !'avis du Comité de Consultation Syndicale»; dat de administrateur-generaal in een nota van 18 maart 1971 aan de Minister med~­deelde onder meer wat volgt : «En sa séance du 28 janvier dernier, Ie Comité de » Consultation Syndicale a examiné la proposition d'extcnsion de deux emplois » ( 1 N + 1 F) de controleur du service soda!. A !' unanimité, il a émis un avis » favorable au sujet de l'extension proposée (procès-verbal joint). Par la même »occasion, Ie même Comité a, à l'unanimité, exprimé Ie vreu de voir instaurer un »examen pour l'accession au grade considéré. La Régie des T.T. est d'accord avec » Ie vreu du Comité de Consultation Syndicale ... » ; dat de Minister op 28 sep­tember 1971 op die nota onder zijn handtekening de vermelding heeft aangebracht « D'accord en principe au sujet de l'extension des 2 unités proposées. Il n'y a pas » lieu de retenir Ie vreu exprimé par Ie C.C.S. » ;

Overwegende dat een duidelijk onderscheid dient te worden gemaakt tussen een voornemen, tot uiting gebracht tijdens een louter voorbereidende procedure, en een eigenlijke beslissing; dat het koninklijk besluit van 10 november 1971 waarbij de twee bijkomende betrekkingen van controleur werden opgericht, geen melding maakt van enige indeling van die betrekkingen in taalkaders ; dat, daar­gelaten de vraag of de Minister van Posterijen, Telegrafie en Telefonie bevoegd zou zijn geweest om een dergelijke beslissing te nemen, uit het dossier niet blijkt dat die minister een beslissing heeft genomen waarbij hij één van de nieuw opgerichte betrekkingen voorbehoudt voor de personeelsleden van de Nederlandse taalrol en één voor de personeelsleden van de Franse taalrol ; dat de omzendbrief nr. 75 van 16 november 1971 waarbij de directeur-generaal van het personeel de vacature van de twee vermelde betrekkingen aan het personeel ter kennis bracht, van een dergelijke beslissing geen melding maakt, zodat het aan alle personeelsleden, onverschillig de taalrol waartoe zij behoorden, toegelaten was te postuleren voor

1111

Page 128: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

de beide betrekkingen; dat het ministerieel besluit van 24 december 1971 houdende benoeming van M. Dawagne, echtgenote Martin, in de graad van controleur van de sociale dienst, evenmin naar een dergelijke beslissing verwijst;

Overwegende dat uit wat voorafgaat blijkt, dat het begeven van een betrekking van controleur aan een personeelslid van de Nederlandse taalrol en van de andere betrekking aan een personeelslid van de Franse taalrol niet gebeurde op grond van een vóór het inzetten van de benoemingsprocedure genomen beslissing waardoor de benoemende overheid rechtens was gebonden, maar op grond van een louter intern gebleven afspraak ; dat een dergelijke interne afspraak waardoor de benoemende overheid niet was gebonden, aan verzoekster niet tegenstelbaar is ; dat verzoekster gerechtigd was te postuleren voor de beide betrekkingen en rechtens benoembaar was in de beide betrekkingen ;

Overwegende dat uit het neergelegde administratief dossier blijkt dat ver· zoekster met ingang van 1 november 1968 en minstens tot op het ogenblik waarop de bestreden beslissing werd genomen, onafgebroken met verlof was wegens syndicale opdracht en dat zij een grotere graad- en dienstanciënniteit had dat M. Dawagne ; dat uit hetzelfde dossier kan worden afgeleid en de tegenpartij niet betwist dat M. Dawagne en verzoekster hetzelfde signalement hadden ; dat het derhalve vaststaat dat verzoekster op de datum van de bevordering van M. Dawagne voldeed aan de vereisten gesteld onder 1°, 2° en 4° van het tweede lid van artikel 40 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955, terwijl het vereiste onder 3° van de vermelde bepaling niet van toepassing was, aangezien de kwestieuze bevordering werd toegekend zonder examen ; dat de bestreden beslissing artikel 40, tweede lid, van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, schendt ; dat het middel derhalve gegrond is,

(Vernietiging van de beslissing van 8 april 1974 waarbij de Staatssecretaris voor Posterijen, Telegrafie en Telefonie, weigert verzoekster met toepassing van artikel 40 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende het syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, tot controleur van de sociale dienst te benoemen - kosten ten laste van de tegenpartij)

N'" 18.013 en 18.014 - ARRESTEN van 23 december 1976 (Illd• K.) De HH. Sarot. kamervoorzitter, verslaggever, van den Bossche en Ligot, staatsraden, en Charlier, auditeur.

nr 18.013 N.V. GULF OIL (Mr Putzeys) nr 18.014 - N.V. CHEVRON OIL BELGIUM (Mr Muuls)

t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Economische Zaken ( Mr• Jacobs en Houtekier) - Tussenkomende partij: N.V. GB­INNO-BM (Mr• Remiche en Van Bunnen)

1. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Bevoegdheid - 1° Uitsluitende toekenning ; - 2° Opdracht van macht ( 1 en 2)

Il. OPEISINGEN - Economische opeis:ngen (1 en 2) ID. RECHTSPLEGING - Heropening v<>n de debatten (2)

1. Artikel 3, vierde lid, van de wet betreffende de economische reglementering en de prijzen verleent de minister de bevoegdheid hetzij om zdf tot opeisingen over de gaan, hetzij om hiertoe delegatie te geven.

De ondertekening van een bevel tot vordering is een wezenlijke voor­waarde voor de geldigheid ervan. Zij moet met name in staat stellen na te

1112

Page 129: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.013)

gaan of het bevel tot vordering uitgaat van een tot vorderen gemachtigde overheid.

Wanneer de handtekening van de minister met een fotografisch cliché is gereproduceerd, kan niet met z,f!kerheid worden uitgemaakt of de minister zelf is opgetreden.

In de veronderstelling dat de secretaris-generaal opdracht zau hebben gekregen om de bevoegdheid tot vorderen uit te oef enen, kan evenmin met zekerh::id worden uitgemaakt dat hij persoonlijk is opgetreden wan­neer zijn handtekening met een inktstempel werd aangebracht.

Er is niet aangetoond dat de enige ambtenaar wiens zelf geschreven handtekening op de bestreden akte voorkomt bevoegdheid tot vorderen zau hebben gekregen (nr. 18.013).

2. De debatten moeten worden heropend om het origineel van het bestreden bevel tot vordering te doen overleggen, zodat kan worden uit­gemaakt of dat bevel uitgaat van een tot vordaen bevoegde overheid (nr. 18.014).

(nr. 18.013) Gezien het op 9 mei 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap « Gulf Oil » de nietigverklaring vordert van « het bevel tot »vordering nr. 13.669 van 21 maart 1974 waarbij van verzoekster de levering van » 127.000 liter superbenzine aan de N.V. G.B. Entreprises gevorderd wordt»;

Gezien het op 8 juli 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze ven­nootschap GB-INNO-BM vraagt om als tussenkomende partij te mogen op­treden;

Gelet op het bevel van 5 augustus 1974 waarbij de vraag tot tussenkomst ont­vankelijk wordt vizrklaard;

Overwegende dat verzoekster zich met name in een tweede middel beroept « op de schending van artikel 25, tweede lid, van de Grondwet en van artikel 3, » vierde lid, van de wet van 22 januari 1945 betreffende de economische reglemente­» ring en de prijzen, en op machtsoverschrijding,

» doordat de bestreden akte, een door de Minister van Economische Zaken en »Energie, de Heer Willy Claes, vastgesteld bevel tot vordering, niet ondertekend » is door de Heer Claes, maar slechts van de handtekening van de Heer A. Baeyens, »secretaris-generaal. die de akte « uitvoerbaar en gelijkvormig » verklaart, voor­» zien is;

» terwijl, aangezien het om toegewezen bevoegdheden gaat, die niet opgedragen » kunnen worden, alleen de Minister tot wiens bevoegdheid de Economische Zaken » behoren bevoegdheid tot vorderen heeft, ·

»zodat de tegenpartij, toen zij een ambtenaar die geen opdracht van ministe­» riële bevoegdheid had, toestond zich voor de beslissingen inzake vorderingen in » de plaats van de Minister te stellen, haar bevoegdheid te buiten is gegaan » ;

Overwegende dat artikel 3, vierde lid, van de wet van 30 juli 1971 betreffende de economische reglementering en de prijzen bepaalt: «Zij (de Ministers die de » Economische Zaken, de Landbouw of de Ravitaillering in hun bevoegdheid heb­» ben) mogen overgaan of doen overgaan tot de opeising tegen betaling van de » producten, grondstoffen, waren, goederen of dieren, om ze ter beschikking te »stellen hetzij van de Staat, hetzij van de openbare besturen of diensten, hetzij van »privaatpersonen of private inrichtingen ; zij mogen, mits bezoldiging aan de per­» sonen die aan deze opeisingen zijn onderworpen, alle voor hun ten uitvoerlegging »nuttige verplichtingen opleggen» ; dat de Minister de bevoegdheid tot vorderen op grond van die tekst dus zelf kan uitoefenen dan wel kan opdragen ;

Overwegende dat de ondertekening van een bevel tot vordering een wezenlijke voorwaarde voor de geldigheid ervan is ; dat zij met name in staat moet stellen,

1113

Page 130: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

na te gaan of het bevel tot vordering uitgaat van een tot vorderen gemachtigde over­heid;

Overwegende dat op de bestreden akte, behalve de datum 21 maart 1974, de vermelding « De Minister van Economische Zaken en Energie » en de naam van de Minister voorkomen ; dat de handtekening van de Minister met een fotografisch cliché is gereproduceerd ; dat onder die vermelding de volgende tekst voorkomt : «Onderhavig bevel is uitvoerbaar en gelijkvormig verklaard, » De Heer Directeur Generaal Bosquet »of zijn afgevaardigde ... »wordt gelast de tot de uitvoering van onderhavig bevel aangestelde ambtenaar aan »te duiden.

» Namens de Minister: » De Secretaris Generaal, » A. Baeyens » ;

dat de handtekening van de secretaris-generaal met een inktstempel is aangebracht ; dat directeur Van Beneden vervolgens de ambtenaar aanwijst die gelast wordt van het bevel kennis te geven en op de uitvoering toe te zien, en die aanwijzing eigen­handig ondertekent ;

Overwegende dat met het voor de reproduktie van 's Ministers handtekening gebruikte procédé niet met zekerheid kan worden uitgemaakt of de Minister werke­lijk is opgetreden ; dat ter zake geen besluit wordt overgelegd waarbij hetzij aan de secretaris-generaal. hetzij aan een andere ambtenaar van het ministerie bevoegd­heid wordt opgedragen ; dat, gesteld zelfs dat de secretaris-generaal opdracht zou hebben gekregen om de bevoegdheid tot vorderen uit te oefenen, er dan nog even weinig zekerheid omtrent zijn bemoeiïng zou bestaan; dat niet is aangetoond dat de enige ambtenaar wiens zelf geschreven handtekening op de bestreden akte voor­komt, bevoegdheid tot vorderen zou hebben gekregen ; dat derhalve niet is bewezen dat het omstreden bevel tot vordering uitgaat van een tot vorderen bevoegde over­heid ; dat het met machtsoverschrijding is gegeven,

(Vernietiging van het bevel tot vordering nr. 13.669 van 21 maart 197 4 -kosten ten laste van de Staat en van de tussenkomende partij)

* * *

(nr. 18.014) Gezien het op 26 april 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap « Chevron Oil Belgium » de nietigverklaring vraagt van « het »bevel tot vordering nr. 13.668 van 21 maart 1974 waarbij van verzoekster de leve­» ring van 55.000 liter superbenzine aan de N.V. G.B. Entreprises gevorderd wordt »;

Gezien het op 8 juli 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap GB Inno-BM vraagt om als tussenkomende partij te mogen optreden ;

Gelet op het bevel van 12 juli 1974 waarbij het verzoek tot tussenkomst ont­vankelijk wordt verklaard;

Overwegende dat het ingediende dossier alleen afschriften van het bestreden bevel tot vordering bevat ; dat de Raad van State zich aan de hand van die documenten niet kan vergewissen of dat bevel uitgaat van een tot vorderen bevoegde overheid ; dat er derhalve grond is om het origineel van het bestreden bevel tot vordering te doen overleggen en daaromtrent tot onderzoeksmaatregelen over te gaan, 1 ·f~~~ ~

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten worden heropend.

Artikel 2. - Het door de Auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat wordt met de onderzoeksmaatregelen belast.

Artikel 3. - De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden.

1114

Page 131: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

N• 18.015 -ARREST van 23 december 1976 (IIIde Kamer) De HH. Sarot. kamervoorzitter, verslaggever, van den Bossche en Ligot, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

STAD LUIK ( M' Casters) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, van Waalse Aangelegenheden en van Ruimtelijke Ordening en Huisves~ ting (M' Lambert)

I. RUIMTELIJKE ORDENING - Gemeentelijke aanlegplannen - 1° Op het algemeen plan aan te brengen vermeldingen ; - 2° Op het bijzonder plan aan te brengen vermeldingen - Ligging van de begraafplaatsen

II. GEMEENTEN - Begraafplaatsen en teraardebestelling

Hoewel de wetten van 29 maart 1962 en 20 juli 1971 in uitzicht hebben gesteld dat de ligging van de begraafplaatsen in de toekomst be­paald zou kunnen worden of zou worden via plannen van aanleg, volgt uit geen enkele bepaling van die wetten dat de gemeenten niet langer bevoegd zijn om gronden die zij op het grondgebied van andere gemeen­ten bezitten, tot begraafplaats te bestemmen of aan die bestemming te onttrekken. De parlementaire voorbereiding van de wet van 20 juli 1971 wijst er integendeel op dat de wetgever de gemeenten die bevoegdheid heeft willen laten behouden.

Wanneer een gemeente eigenares is van een op het grondgebied van een andere gemeente gelegen begraaf plaats en van gronden welke zij heeft bestemd voor de uitbreiding van die begraaf plaats, dan zijn deze gronden overgegaan in haar openbaar domein. Het doet er weinig toe dat die gronden verlaten zijn blijven liggen of dat er bloemen en sierplanten voor de begraafplaats of de grafmonumenten op gekweekt worden, wanneer geen enkel gegeven wordt aangevoerd waaruit blijkt dat die gemeente heeft afgezien van de bestemming waartoe zij duidelijk en uitdrukkelijk had besloten.

De gemeente op wier grondgebied de begraafplaats en de gronden bestemd voor de uitbreiding van de begraafplaats gelegen zijn, kan in haar bijzondere plannen van aanleg aan die gronden, welke de gemeente­eigenares op wettig..? wijze voor haar dienst teraardebestelling had be­stemd, geen andere bestemming geven, zonder dat vooraf besloten was de gronden aan hun bestemming te onttrekken.

De Koning had des te minder redenen om het onder die omstandig­heden opgemaakte bijzonder plan van aanleg goed te keuren, daar de gemeente waar de gronden gelegen waren, tijdens het openbaar onder­zoek, niet eens het bezwaarschrift had onderzocht waarin de gemeente­eigenares wees op de noodzaak van een voorafgaande onttrekking van die gronden aan hun bestemming en daar het ontwerp van aanlegplan, door­dat het geen melding maakte van de begraafplaats en de uitbreidingen ervan, niet nauwkeurig de bestaande toestand had aangegeven.

III. (zie nr. 17.675)

Gezien het op 10 januari 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij de stad Luik de nietigverklaring vordert van het op 14 november 1974 bij uittreksel in het

1115

Page 132: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.015)

Belgisch Staatsblad bekendgemaakte koninklijk besluit van 22 augustus 1974 in zo ver het: 1) goedkeuring verleent :

- voor het op grond van artikel 16 van de wet van 29 maart 1962 opgemaakte bijzonder plan van aanleg nr. 2 quinto A van de gemeente Bressoux met ont­eigeningsplan,

- voor het bijzonder plan van aanleg nr. 2 quinto B, opgemaakt op grond van artikel 17 van de wet van 29 maart 1962 ;

2) verklaart dat het openbaar nut de inbezitneming vordert van de percelen aange­duid op het bij het bijzonder plan van aanleg nr. 2 quinto A gevoegde onteige­ningsplan, voor zover dat plan van aanleg en dat onteigeningsplan betrekking hebben op gronden toebehorend aan de stad Luik ;

Overwegende dat een koninklijk besluit van 9 februari 1899, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 februari 1899, machtiging heeft verleend tot het onteigenen van sommige percelen, gelegen te Bressoux op de plaats genaamd « Fond de Robertmont » en toebehorend aan de stad Luik, welke percelen nodig waren voor de uitbreiding van de begraafplaats Robertmont ; dat de gemeenteraad van Luik ter vergadering van 4 december 1911 heeft vastgesteld dat een vorige uitbreiding van de begraafplaats, waartoe hij op 28 december 1910 had besloten, welhaast geheel voltooid was en dat uitgezien diende te worden naar verdere uitbreiding door verkrijging van aan de begraafplaats palende gronden; dat de raad op die vergadering een plan heeft aangenomen om de oppervlakte van de begraafplaats Robertmont, die toen circa 19 ha bedroeg, op 32 ha te brengen, dat een koninklijk besluit van 24 januari 1913, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 februari 1913, de gemeenteraad van Luik gemachtigd heeft bepaalde percelen ten algemenen nutte te onteigenen; dat de in 1918 en 1921 verleden akten van overdracht van gronden aan de stad Luik vermelden dat de overdracht plaatsvindt ter uitvoering van het bij koninklijk besluit van 24 januari 1913 goedgekeurde onteigeningsplan;

Overwegende dat de gemeenteraad van Bressoux op 13 november 1972 de bijzondere plannen van aanleg nr. 2 quinto A en nr. 2 quinto B voorlopig heeft aan­genomen; dat de stad Luik op 8 maart 1973, tijdens het openbaar onderzoek dat heeft plaatsgehad van 1 februari tot 14 maart 1973, de gemeente Bressoux heeft aangeschreven als volgt : ·

« ... » Dat plan voorziet onder meer in de onteigening van gronden die thans eigen­

» dom zijn van de stad Luik en waarop de gebouwen van onze dienst aanplanting » staan. Een andere inneming is gepland in het gebied dat voor de begraafplaats » Robertmont is bestemd.

»Wij moeten er u wel bijzonder attent op maken : » 1° dat aanzienlijke vergoedingen zullen worden gevorderd voor het overbrengen » van de inrichtingen van de Aanplantingsdienst naar nieuwe lokaliteiten die » moeten worden gebouwd op gronden welke elders moeten worden gevonden. » 2° dat het terrein van de begraafplaats als openbaar domein wordt beschouwd » en dus onvervreemdbaar is tenzij het vooraf aan zijn bestemming is ontrok-» ken. Voorts moet er rekening mee worden gehouden dat de aldaar geplande » inneming ongeveer 12.000 m 2 beslaat van het terrein waarop grafconcessies » kunnen worden verleend voor een prijs die momenteel 5.000 Fr. per m2 be-» draagt. De vergoeding zal dus mede een, thans op 60 miljoen frank te ramen » inkomstenderving voor de stad Luik moeten dekken » ; dat de gemeenteraad van Bressoux, die de plannen definitief heeft aangenomen ter vergadering van 27 juni 1973, een bezwaarschrift van de vereniging zonder winst­oogmerk « La Maison heureuse » na onderzoek heeft verworpen ; dat hij het bezwaar van de stad Luik dus niet heeft onderzocht ; dat de plannen goedgekeurd zijn bij het aangevallen koninklijk besluit van 22 augusus 1974;

Overwegende dat verzoekster een eerste middel aanvoert als volgt : « Het aangevallen koninklijk besluit is onwettig : het verleent goedkeuring

» voor een door de gemeente Bressoux opgemaakt bijzonder plan van aanleg met

1116

Page 133: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(.18.015)

» onteigeningsplan, dat w11z1gmg brengt in het gebruik en in de bestemming van » gronden die tot het openbaar domein van de stad Luik behoren.

»De terzake van stedebouw en ruimtelijke ordening bevoegde minister »heeft met het goedkeuren van die verandering van bestemming zijn bevoegdheid » overschreden » ;

Overwegende dat de tegenpartij hierop antwoordt, wat de feiten bet;eft, dat de percelen waarvan de stad Luik eigenaar is op het grondgebied van de gemeente Bressoux niet als begraafplaats dienen en nog tot het privaat domein van de stad Luik behoren ; dat zij, wat het recht betreft, betoogt dat uit artikel 2 van de wet van 20 juli 1971 junctis de artikelen 14 en 16 van de wet van 29 maart 1962 blijkt dat iedere gemeente op haar grondgebied, in haar eigen plannen van aanleg, de zone bepaalt die zij tot begraafplaats bestemt en dat een gemeente er geen aanspraak op kan maken mede de bestemming te bepalen van terreinen die buiten haar grondgebied zijn gelegen;

Overwegende dat uit de economie van het decreet van 23 Prairial. jaar XII, volgde dat een gemeente buiten haar grondgebied een begraafplaats vermocht te vestigen en er de politie kon regelen ; dat het zaak was van de gemeente waaronder de begraafplaats ressorteerde, uitdrukkelijk of stilzwijgend te beslissen dat de gronden bestemd waren voor de openbare dienst van de teraardebestelling, waardoor ze overgingen in het openbaar domein van die gemeente, of dat aan die bestemming een eind werd gemaakt ;

Overwegende dat de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en de stedebouw in de artikelen 15 en 16 bepaalt dat de alge­mene en de bijzondere plannen van aanleg plaatsen kunnen aangeven die bestemd zijn voor het aanleggen van begraafplaatsen; dat artikel 2 van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging zegt dat de ligging van de be­graafplaats wordt aangegeven in het plan van aanleg ; dat de wetgever destijds op­merkzaam is gemaakt op de invloed die de keuze van de voor een begraafplaats be­stemde gronden heeft op de ruimtelijke ordening van een gemeente, voornamelijk wanneer de beslissing om de begraafplaats aan te leggen niet door die maar door een andere gemeente wordt genomen (Gedr. St. Kamer, nr. 725 - Zitting 1969-1970 - nr. 1, blz. 7) ; dat hij echter geen bijzondere bepaling heeft vastgesteld om in dat geval te voorzien; dat artikel 4 van de wet van 20 juli 1971 bepaalt dat de ge­meentelijke begraafplaatsen onder het gezag, de politie en het toezicht van de ge­meenteoverheid vallen ; dat uit de parlementaire voorbereiding van de wet blijkt dat de wetgever zich, wat de interpretatie van dat arikel betreft, verenigd heeft met die welke de rechtspraak heeft gegeven aan het decreet van 23 Prairial jaar XII, namelijk dat de politie van de begraafplaatsen rust op het bestuur van de gemeente tot wier dienst ze zijn bestemd, ook al liggen die begraafplaatsen op het grond­gebied van een andere gemeente (Gedr. St. Senaat - zitting 1970-1971 - nr. 463, blz. 9);

Overwegende dat de wetten van 29 maart 1962 en 20 juli 1971 weliswaar in uitzicht hebben gesteld dat de ligging van de begraafplaatsen in de toekomst bepaald zou kunnen worden of zou worden via plannen van aanleg, maar dat uit geen enkele bepaling van die wetten volgt dat de gemeenten niet langer bevoegd zijn om gronden die zij op het grondgebied van andere gemeenten bezitten, tot begraaf­plaats te bestemmen of aan die bestemming te onttrekken ; dat de parlementaire voor­bereiding van de wet van 20 juli 1971 er integendeel op wijst dat de wetgever de gemeenten die bevoegdheid heeft willen laten behouden ;

Overwegende dat het bij het bijzonder plan van aanleg nr. 2 quinto A ge­voegde onteigeningsplan vermeldt dat het perceel 107 b tot begraafplaats is be­stemd ; dat de argumenten die de tegenpartij aan de feiten ontleent, op dat punt falen wat de feiten betreft ; dat vaststaat dat de overige percelen in het verlengde liggen van de begraafplaats die de stad Luik sedert vele jaren op het grondgebied van de gemeente Bressoux bezit en dat ze met die begraafplaats één aaneengesloten geheel vormen ; dat de voornoemde administratieve handelingen uitwijzen dat die percelen verkregen zijn met het oog op de uitbreiding van die begraafplaats ; dat :zie aldus getuigen van de steeds door de stad Luik gevolgde beleidslijn, die erin be­staat dat de stad de gronden waarvan ze eigenaar is, bestemt voor de openbare

1117

Page 134: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

dienst van de teraardebestelling van de te Luik overledenen ; dat het weinig terzake doet dat die gronden verlaten zijn blijven liggen of dat er bloemen en sierplanten voor de begraafplaats of de grafmonumenten op gekweekt werden, nu de tegenpartij geen enkel gegeven aanvoert waaruit blijkt dat de stad Luik heeft afgezien van de bestemming waartoe zij duidelijk en uitdrukkelijk had besloten ; dat de bedoelde gronden, die op wettige wijze in het openbaar domein van de stad Luik zijn over­gegaan, niet opgehouden hebben tot dat domein te behoren ;

Overwegende derhalve dat de gemeente Bressoux in haar bijzondere plannen van aanleg aan de gronden die de stad Luik onder de gelding van het decreet van 23 Prairial jaar XII op wettige wijze voor haar dienst teraardebestelling had bestemd, geen andere bestemming kon geven zonder dat vooraf besloten was de gronden aan hun bestemming te onttrekken ; dat de Koning des te minder redenen had om het onder die omstandigheden opgemaakte bijzonder plan van aanleg goed te keuren, daar de gemeente Bressoux tijdens het openbaar onderzoek niet eens het bezwaarschrift had onderzocht waarin de stad Luik wees op de noodzaak van een voorafgaande onttrekking der gronden aan hun bestemming en daar het ontwerp-plan, doordat het geen melding maakte van de begraafplaats en de uitbreidingen ervan. niet nauwkeurig de bestaande toestand had aangegeven ; dat het middel gegrond is ;

Overwegende dat verzoekster in een tweede middel aanvoert « dat het bestre­» den koninklijk besluit onwettig is doordat het verklaart dat het openbaar nut » de inbezitneming vordert van de tot het openbaar domein van de stad Luik » behorende percelen die aangeduid zijn op het onteigeningsplan dat bij het bijzonder » plan van aanleg nr. 2 quinto A en B is gevoegd » ;

Overwegende dat de wetten van 17 april 1835 en 26 juli 1962 aan de justitiële gerechten hebben opgedragen na te gaan of de door die wetten voorgeschreven for­maliteiten zijn vervuld ; dat de aldus opgedragen bevoegdheid niet beperkt is tot het toezicht op de externe wettigheid maar mede het toezicht op de interne wet­tigheid omvat en dus ook het onderzoek van de vraag of er machtsoverschrijding of machtsafwending voorhanden is ; dat die wetten aldus de bevoegdheid van enig ander rechtscollege, onder meer ook van de Raad van State, hebben uitgesloten,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 22 augustus 1974 houdende goed­keuring van de bijzondere plannen van aanleg nrs. 2 quinto A en 2 quinto B van dt: gemeente Bressoux in zover die plannen aan sommige, de stad Luik toebehorende en door deze tot begraafplaats bestemde gronden een bestemming als openbaar park en als gebied voor sociale woningbouw geven - verwerping voor het overige -bekendmaking van het arrest bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad in dezelfde vormen als het gedeeltelijk vernietigde koninklijk besluit - kosten ten laste van de Staat)

N• 18.016 - ARREST van 23 december 1976 (Illd• Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche, verslaggever, en Ligot. staatsraden, en Fortpied, eerste auditeur.

P.V.B.A. ENTREPRISES GENERALES DE TRAVAUX LOUIS LAURENT (Mr Wilmet) t/ Coöperatieve ven~ nootschap Le Foyer Bertrigeois (Mr Lambert) en Nationale Maatschappij voor de Huisvesting (Mr Cuvelliez)

CONTRACTEN VAN OPENBARE BESTUREN - Totstandkoming -Aanbesteding - Openbare aanbesteding - Keuze van de aannemer - Gebrekkige uitvoering van vroegere werken

De beslissing om af te wijken van de regel volgens welke de opdracht aan de laagste inschrijver wordt gegund is ten genoegen van recht ver­antwoord door de vertraging in de uitvoering van werken die vroeger

1118

Page 135: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

aan deze inschrijver werden gegund, vertraging welke de opdrachtgever verplicht heeft ambtshalve maatregelen te nemen, en door de financiële toestand van de inschrijver.

Gezien het op 26 mei 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij de personen­vennootschap met beperkte aansprakelijkheid « Entreprises générales de travaux » Louis Laurent » de nietigverklaring vordert : 1° van de beslissing van de coöperatieve vennootschap « Le Foyer Bertrigeois » te

Bertrix, die de bouw van 26 eengezinswoningen te Paliseul gunt aan Eugène Gourmet;

2° van de beslissing van de Nationale Maatschappij voor de huisvesting die de onder 1° genoemde beslissing goedkeurt ;

Overwegende dat verzoekster zonder hierin te worden tegengesproken betoogt dat zij van de bestreden handelingen kennis heeft gekregen door een brief van 6 mei 1975 waarbij de eerste tegenpartij haar liet weten dat de opdracht was gegund aan Eugène Gourmet ;

Overwegende dat voor de bouw van de 26 hierboven bedoelde eengezins­woningen te Paliseul het bijzonder bestek SN/C.68 b gold ; dat het ging om een opdracht met een aannemingssom over het geheel ; dat als opdrachtgever optrad de eerste tegenpartij; dat op de openbare aanbesteding van 16 januari 1975 zeven in­schrijvingen werden ingediend; dat de laagste drie inschrijvingen vóór de verbete­ring bleken te zijn :

1. Gourmet 25.298.523 2. Gatelier 25.718.112 3. SPRL Laurent 25.798.375 ;

dat het onderzoek van de inschrijvingen fouten in de opmeting en in de inschrijvingen aan het licht heeft gebracht ; dat de rangschikking van de inschrijvingen, inclusief B.T.W., er na verbetering als volgt uitzag:

1. Laurent 29.457.353 2. Gourmet 29.666.661 3. Gatelier 30.029.959 ; Overwegende dat de raad van beheer van de eerste tegenpartij op 27 februari

1975 besloten heeft de opdracht niet te gunnen aan verzoekster, die de laagste in­schrijfster was, maar zijn keuze heeft laten vallen op de firma Gourmet, die de naast­hogere inschrijving had ingediend ; dat die beslissing de eerste aangevallen handeling is;

Overwegende dat deze. nog dezelfde dag aan de tweede tegenpartij toege­zonden beslissing als volgt was gemotiveerd :

« De raad van beheer, bijeengekomen om de uitslag te onderzoeken van de »op 16 januari 1975 gehouden aanbesteding voor de bouw van 26 eengezinswoningen » te Paliseul, op de plaats genaamd « Hutte Lurette » : » 1) moet tot zijn spijt vaststellen dat in de opmeting heel wat, door de ontwerper » toegegeven fouten zijn ontdekt ; » 2) neemt er nota van dat na de verschillende, door de ontwerper aangebrachte » verbeteringen de P.V.B.A. Louis Laurent te Bouillon de laaçiste inschrijver is. » 3) constateert dat de bouw van de 41 huizen te Bertrix-Aumönerie, die aan de » P.V.B.A. Laurent is gegund, zoals blijkt uit het werkplan bij de 150e dag, » een aanzienlijke vertraging heeft opgelopen ; » 4) constateert eveneens dat door de zustermaatschappij te Bastenaken een grote » achterstand is vastgesteld in de bouw van 100 woningen door hetzelfde aan-» nemersbedrijf. » 5) staat zeer terughoudend tegenover de financiële toestand van de P.V.B.A. » L. Laurent : de « Foyer Bertrigeois » is in het bezit van een navordering van » het Bestuur van Financiën ten bedrag va 2.480.656 frank.

» Gelet op het vorenstaande stelt de raad eenstemmig voor het bedoelde werk »op te dragen aan het aannemersbedrijf Eugène Gottrmet te Bouillon, dat hij bouw­» werken voor de N.M.L. te Bertrix algehele voldoening heeft geschonken» ;

1119

Page 136: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

Overwegende dat de raad van beheer van de tweede tegenpartij op 22 april 1975 besloten heeft zijn goedkeuring te verlenen aan de op 27 februari 1975 do01 de eerste tegenpartij vastgestelde beslissing de firma Louis Laurent te weren en het werk te gunnen aan de firma E. Gourmet voor 25.865.449 frank (exclusief B.T.W.) ; dat dit besluit de tweede aangevallen handeling is ; dat het als volgt was gemoti­veerd:

« Het is juist dat de firma Laurent achterstand heeft op de bouwplaats te Ber­» trix (41 woningen). Door de erkende maatschappij is haar op 17 maart 1975 trou­» wens een proces-verbaal van ingebrekestelling toegezonden.

»Er is overigens ook op de bouwplaats te Neufchäteau (2·8 huizen) en op die »te Bastenaken ( 100 huizen), welke eveneens in handen van de firma Laurent zijn, »een aanzienlijke, aan de aannemer te wijten vertraging. De erkende maatschappij »«La Chestrolaise » te Neufchäteau heeft zelfs ambtshalve maatregelen moeten tref­» fen voor de afwerking van de 28 huizen. Die feiten zijn geconstateerd door de »inspectiedienst van de Nationale Maatschappij voor de huisvesting.

»De beslissing van de erkende maatschappij is dan ook te begrijpen : zij heeft » geen vertrouwen meer in genoemde firma » ;

Overwegende dat verzoekster haar enig middel ontleent aan schending van de besluitwet van 3 februari 1947, de wetten betreffende het sluiten van overeenkomsten met aanbesteding, de rechtsbeginselen, de bepalingen van de algemene aanbestedings­voorwaarden en van het bijzonder bestek van de betwiste aanneming, doordat de aangevallen handelingen tot gevolg hebben gehad dat zij op onregelmatige wijze, inzonderheid met schending van de wet van 4 maart 1963, buiten de aanneming is gehouden terwijl zij de laagste regelmatige inschrijving had ingediend ;

Overwegende dat het bijzonder bestek SN/C 68 b van de aanneming uitdrukke­lijk verwijst naar de algemene aanbestedingsvoorwaarden van de Nationale Maat­schappij voor de huisvesting ; dat artikel 34 van de algemene administratieve bepalingen die deel 1 van de algemene aanbestedingsvoorwaarden vormen, zegt :

« § 1. Wanneer een overeenkomst gesloten wordt op basis van een aanbeste­» dingsprocedure, wijst de opdrachtgever ze in principe, op straffe van schade­» vergoeding, toe aan de inschrijver die de regelmatige inschrijving heeft inge­» diend welke werkelijk de laagste is ...

» § 2. Er kan slechts van § 1 worden afgeweken wat de keuze van de aannemer » betreft bij een verantwoorde beslissing van de raad van beheer van de erkende »maatschappij, opdrachtgever, goedgekeurd door de raad van de Nationale Maat­» schappij voor de huisvesting of in dringende gevallen door de voorzitter van deze » laatste maatschappij . . . » ;

Overwegende dat de motieven van de beslissing van 27 februari 1975 en van de op 22 april 1975 verleende goedkeuring betrekking hebben op vertraging in de uitvoering van werken die vroeger aan de verzoekster werden toevertrouwd, welke vertraging de maatschappijen verplicht heeft ambtshalve maatregelen te treffen, alsook op verzoeksters financiële toestand ; dat de juistheid van die motieven, die overigens blijkt uit het dossier, door verzoekster niet wordt betwist ; dat de beslissing om af te wijken van de regel volgens welke de opdracht aan de laagste inschrijver wordt gegund dus ten genoegen van recht is verantwoord ; dat het middel niet ge­grond is,

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoekster)

Nrs 18.017 en 18.018 - ARRESTEN van 23 december 1976 (lllde K.) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche, verslaggever, en Ligot. staatsraden, en Ronsmans, auditeur.

nr 18.017 - PAQUET t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, van Waalse Aangelegenheden en van Ruimtelijke Ordening en Huisvesting (Mr Beauthier)

1120

Page 137: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

nr 18.018 ..- FRANTZEN t/ Belgische Staat, vertegenwoor­digd door de Minister van Landsverdediging en van Brusselse Aangelegenheden ( Mr Beauthier)

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Bevoegdheid - Uitsluitende toekenning

II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietig­verklaring - Ambtshalve aangevoerde middelen en excepties - Ambtshalve aange­voerd middel - Onbevoegdheid van de steller van de bestreden handeling Algemeen

III. MINDER-VALIDEN - Toekenning van de prestaties - Bevoegdheid Zowel uit de wet van 16 april 1963 als uit de parlementaire voorbe­

reiding ervan, blijkt dat het Rijksfonds voor de sociale reclassering van de minder-validen een instelling van openbaar nut is, die over een zeer ruime autonomie beschikt om de haar door de wet opgedragen taken te vervullen.

De Raad van beheer, die door artikel 5 van de wet gelast wordt het Fonds te beheren, beschikt over de nodige beslissingsbevoegdheid om die taken te vervullen, onder voorbehoud van de bij de wet van 16 maart 1954 voorgeschreven toezicht, met name het via de regeringscommissaris­sen uitgeoefende toezicht.

Hoewel artikel 2, tweede lid, van de wet van 16 april 1963 aan de Koning de bevoegdheid opdraagt om de inrichting en de werking van het Rijksfonds te regelen en om alle maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de aan het Fonds toevertrouwde opdrachten, kan het niet tot gevolg hebben dat aan de bevoegdheid van het Rijksfonds de taken worden onttrokken welke het door de wet heeft opgedragen gekregen, met name de taken opgesomd in artikel 3, 2° en 4°.

De wet maakt geen enkel onderscheid tussen de in België en de in het buitenland verstrekte verzarging. Waar de Koning, bij artikel 72 van het besluit van 5 juli 197 3, aan de minister een beslissingsbevoegdheid opdroeg in een aangelegenheid die krachtens de wet onder de beheers­organen van het Rijksfonds ressorteert, is hij zijn bevoegdheid te buiten gegaan.

Door, op grond van dit artikel 72, een beslissing te nemen is ook de minister zijn bevoegdheid te buiten gegaan. De Raad van State wijst ambtshalve op de onbevoegdheid van de minister (nrs. 18.017 en 18.018).

IV. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Vormen - Motieven

V. MINDER-VALIDEN - Toekenning van de prestaties - Motivering van de beslissingen

De weigering om een minder-valide in het buitenland een gespeciali­seerde behandeling te laten ondergaan is niet op voldoende wijze gemoti­veerd, wanneer de administratie tot de noodzaak van een dergelijke be­handeling had besloten, doch het technisch-medisch comité een ongunstig advies had gegeven na een bespreking tijdens welke een aantal uiteenlo­pende meningen tot uiting kwamen, zonder dat het comité de Belgische

1121

Page 138: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.017)

instellingen aanwees die de aanbevolen behandelingen hadden kunnen geven (nr. 18.017).

VI. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Algemeen - Wet­telijke begrenzing van de bevoegdheid

De Raad van State is niet bevoegd om het recht te erkennen van een minder-valide om overeenkomstig de wettelijke voorwaarden vergoed te worden (nr. 18.017).

(nr. 18.017) Gezien het op 24 oktober 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij Charles Paquet, optredend als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige doch~ ter Christine, de nietigverklaring vordert van de hem op 27·augustus 1975 ter kennis gebrachte beslissing dd. 14 juli 1975 van de Minister. van Tewerkstelling en Ar­beid, houdende afwijzing van zijn aanvraag om kosten van in het buitenland verstrekte behandelingen te doen vergoeden door het Rijksfonds voor sociale reclasse­ring van de minder-validen, en vraagt dat « zijn recht om overeenkomstig de voor­» geschreven wettelijke voorwaarden vergoed te worden, erkend wordt » ;

, Overwegende dat Christine Paquet, die lijdt aan dyslexie, in de door professor Ledoux bestuurde neus-, keel- en oorziektenkliniek van de Universiteit van Luik onderzocht en verzorgd is met het oog op spraak~reëducatie ; dat die onderzoeken en behandelingen hebben plaatsgehad van 24 oktober 1966 tot 3 juli 1967 en van 21 november 1968 tot 29 mei 1969;

Overwegende dat verzoeker op 13 september 1972 namens zijn minderjarige dochter een aanvraag om inschrijving heeft ingediend bij het Rijksfonds voor s0<;iale reclassering van de minder-validen ; dat Christine Paquet, na bij dat Rijksfond:S te zijn ingeschreven, bij beslissing van 8 mei 1973 bevonden is in aan­merking te komen voor de bepalingen van de wet van 16 april 1963 betreffende de so­ciale reclassering van de minder-validen ; dat dezelfde . dag de beslissing houdende vaststelling van het omscholings- en sociaal reclasseringsproces is genomen, waarbij werd bepaald welke verzorging, behandelingen en andere kosten door het Rijksfonds ten laste konden worden genomen ;

Overwegende dat de « Fédération des mutualités socialistes et syndicales de »Liège» op 9 augustus 1973 in een aanvraag aan het Rijksfonds voor sociale re­classering van de minder-validen schreef : « de ouders van ons jonge lid vragen om » de bijdrage van uw instelling in de kosten van de herscholing welke het kirid » <loor semiofonie en auditiefcircuit heeft ondergaan te Parijs » ; dat Dr. Lepage, neus-, keel- en oorarts, dienstchef van de kliniek van professor Ledoux aan de universiteit· van Luik, op verzoek van het provinciaal bureau van het Rijksfonds te Luik in een advies dd. 4 februari 1974 heeft geconcludeerd dat een behandeling in een gespecialiseerd centrum te Parijs noodzakelijk was, aangezien deze niet in België kon worden gegeven ;

Overwegende dat de administrateur-directeur van het Rijksfonds, in een niet gedagtekende nota aan de raad van beheer, als zijn advies te kennen heeft gegeven : « Aangezien er in België geen erkende instelling bestaat waar die prestaties verleend » kunnen worden oordeelt de administratie dat verplaatsing naar het buitenland »verantwoord is » ; dat hij tot conclusie aan de raad van beheer voorstelde «het »geval voor te leggen aan de Minister tot wiens bevoegdheid Tewerkstelling en » Arbeid behoren en . . . een gunstig advies uit te brengen over de toepassing van »artikel 72 van het koninklijk besluit van 5 juli 1963 »; dat de raad van behee·r de aanvraag heeft voorgelegd aan het technisch-medisch comité dat, volgens artikel 6 van de wet van 16 april 1963, de raad van beheer bijstaat voor de zaken van medische aard; dat dit technisch-medisch comité in zijn vergadering van 14 maart 1975, na kennis te hebben genomen van de nota van de administrateur­directeur van het Rijksfonds. ongunstig geadviseerd heeft wat betreft de toepassing van evengenoemd artikel 72, omdat de prestaties waarvoor terugbetaling .werd. ge· vraagd, in België konden worden verleend ; dat de raad van beheer zic;h in ,zijn vergadering van 21 maart 1975 met het advies van het · tethrusch-medisch comité

1122

Page 139: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

( 18.017)

heeft verenigd ; dat de Minister bij de bestreden beslissing geweigerd heeft het Rijksfonds te laten bijdragen in de kosten van de in het buitenland verleende presta­ties, onder overweging :

« Dat er in België erkende instellingen zijn welke die prestaties kunnen ver­» lenen»; dat bij de kennisgeving dd. 27 augustus 1975 van de bestreden beslissing een bericht was gevoegd waarin stond : « De minder-valide of zijn wettelijk vertegenwoordiger kan, ingeval hij het niet » eens is met een of ander punt van de beslissing waarvan hem kennis wordt ge­» geven, beroep instellen bij de Raad van State . . . » ;

Overwegende dat de bestreden beslissing is genomen door de Minister tot wiens bevoegdheid Tewerkstelling en Arbeid behoren, op grond van artikel 72 van het koninklijk besluit van 5 juli 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen, welk artikel bepaalt :

«De prestaties die door het Rijksfonds kunnen vergoed worden bij toepassing » van de bepalingen van artikel 34, moge~ bij uitzondering in het buitenland worden » verleend, krachtens een beslissing genomen door de minister tot wiens bevoegd­» heid de tewerkstelling behoort, na advies van de raad van beheer, wanneer : » lo er in België geen erkende specialist is die de voorgenomen behandeling kan ver-» strekken, of » 2° er in België geen erkende instelling bestaat welke die prestaties kan verlenen, » of » 3<> de uitvoering van die prestaties in België voor de betrokkenen ernstige be-» zwaren medebrengt »,

Overwegende dat de toekenning van die bevoegdheid aan de Minister, door het aangehaalde artikel 72 van het koninklijk besluit van 5 juli 1963, volgens de tegenpartij stoelt op artikel 2, tweede lid, van de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen, dat dit artikel bepaalt :

«Bij het ministerie van tewerkstelling en arbeid wordt een « Rijksfonds voor » sociale reclassering van de minder-validen » opgericht. Dit Rijksfonds is een »openbare instelling met rechtspersoonlijkheid. Het staat onder de waarborg van »het Rijk.

» De Koning regelt de inrichting en de werking van dit Rijksfonds en treft alle »maatregelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van zijn opdrachten»; dat de tegenpartij schrijft:

«De wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder­» validen is een kaderwet die, al omschrijft zij he~ algemene kader voor de tegemoet­» koming van het Rijksfonds, niet alle zich voordoende beleidsproblemen kon op­» lossen. Hierin ligt juist de verantwoording voor de bepalingen van artikel 2, » tweede lid, van die wet, overeenkomstig hetwelk de Koning gemeend heeft de »Minister tot wiens bevoegdheid de Tewerkstelling behoort, de bevoegdheid te » moeten overlaten om, na advies van de raad van beheer, te beslissen in bijzonder » delicate of ingewikkelde aangelegenheden, welke een belangrijke terugslag kunnen » hebben op het vlak van het algemene beleid inzake sociale reclassering van » minder-validen » ;

Overwegende dat de genoemde wet van 16 april 1963 een Rijksfonds opricht, dat rechtspersoonlijkheid heeft, dat door artikel 37 van die wet wordt ingedeeld bij categorie B van de instellingen van openbaar nut onderworpen aan de bepalingen van de wet van 16 maart 1954, en bij hetwelk luidens artikel 38 van de wet van 16 april 1963 twee Regeringscommissarissen kunnen worden benoemd die onder­scheidenlijk de Minister van Sociale Voororg en de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin vertegenwoordigen ;

Overwegende dat artikel 5 van de wet van 16 april 1963 bepaalt dat het Rijksfonds wordt beheerd door een raad van beheer ; dat artikel 3 van de wet de taak van het Rijksfonds als volgt omschrijft : <!: ••• » 2o er voor te waken dat de minder-validen het voordeel kunnen ontvangen van de » beste medische of heelkundige behandeling ten einde een maximum van » functionele recuperatie te bekomen en alzo de geschiktheid tot het uitoefenen » van een arbeid tot stand te brengen of te verbeteren ;

1123

Page 140: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.017)

» ... » 4<> geheel of gedeeltelijk de kosten te dragen van de aan de minder-validen aan-» geraden behandeling voor zover deze last gerechtvaardigd is . . . » ;

Overwegende dat in de memorie van toelichting van de wet van 16 april 1963 staat: « ... met het doel de actie ten gunste van de minder-validen op de » meest afdoende wijze te kunnen leiden is de Regering van oordeel dat de bepa­» lingen van de wet van 14 februari 1961 moeten herzien worden en dat de op­» drachten opgesomd in artikel 3 van de wet van 28 april 1958 moeten toevertrouwd »worden aan een autonome openbare instelling» (Kamer van Volksvertegenwoor­digers. zitt. 1961-1962, nr. 395/1 p. 4) ; dat de Minister in de Commissie van de Kamer van Volksvertegenwoordigers zijn bedoeling als volgt heeft verduidelijkt « ... de voornaamste oogmerken (van het wetsontwerp) zijn : de omscholing en de » sociale reclassering van de minder-validen en de oplossing van het geneeskundig » probleem dat er nauw verband mede houdt. Op laatstgenoemd gebied zal enkel » het « Fonds » bevoegd zijn omdat nergens een gespecialiseerde dienst bestaat die »het daarin kan vervangen ... » (Kamer van Volksvertegenwoordigers, zitt. 1961-1962, verslag 395/5, p. 8) ; dat de Minister voor de Senaatscommissie heeft verklaard : « ... het « Fonds » is een parastatale instelling. in de klassieke be­» tekenis van het woord: beheersorgaan (artikel 5), zelfstandige financiering »(artikel 24) en Rijkscontrole (artikel 37) ... » (Senaat, zitt. 1962-1963, verslag nr. 134, p. 6) ;

Overwegende dat zowel uit de wet van 16 april 1963 als uit de parlementaire voorbereiding daarvan blijkt dat het Rijksfonds een instelling van openbaar nut is, die over een zeer ruime autonomie beschikt om de haar door de wet opgedragen taken te vervullen ; dat de raad van beheer, die door artikel 5 van de wet gelast wordt het Fonds te beheren, beschikt over de nodige beslissingsbevoegdheid om die taken te vervullen, onder voorbehoud van het bij de wet van 16 maart 1954 voorgeschreven toezicht, met name het via de Regeringscommissarissen uitgeoefende toezicht; dat artikel 2, tweede lid. van de wet van 16 april 1963 wel bepaalt: « De Koning regelt de inrichting en de werking van dit Rijksfonds en treft alle »maatregelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van zijn opdrachten», maar niet tot gevolg kan hebben dat aan de bevoegdheid van het Rijksfonds worden ont­trokken de taken welke het door de wet, met name die welke het door artikel 3, 2° en 4°, opgedragen heeft gekregen ; dat de wet geen enkel onderscheid maakt tussen de in België en de in het buitenland verstrekte verzorging ; dat de Koning, toen hij bij artikel 72 van het besluit van 5 juli 1963 de Minister een beslissings­bevoegdheid opdroeg in een aangelegenheid die krachtens de wet onder de beheers­organen van het Rijksfonds ressorteert, zijn bevoegdheid te buiten is gegaan; dat ook de Minister. toen hij de bestreden beslissing grondde op dat artikel 72 van het koninklijk besluit van 5 juli 1963, hetwelk hem op onwettige wijze bevoegdheid had opgedragen, zijn bevoegdheid te buiten is gegaan ; dat een middel dat betrekking heeft op de bevoegdheid van de administratieve overheid ambtshalve moet worden opgeworpen ;

Overwegende overigens dat, gesteld zelfs dat de Minister bevoegd was ge­weest, de door hem genomen beslissing evengoed, zoals verzoeker in zijn enig middel betoogt, op een ontoereikende redengeving zou berusten ; dat de Minister immers, ofschoon de administratie zich verenigd had met het advies van Dr. Lepage, die de tot dusver in België toegepaste behandelingen onvoldoende achtte en concludeerde dat een gespecialiseerde behandeling in Parijs noodzakelijk was, na de raad van beheer meegegaan is met een ongunstig advies dat het technisch-medisch comité gegeven had na een bespreking tijdens welke een aantal uiteenlopende meningen tot uiting waren gekomen, in welk advies het comité echter naliet de Belgische instellingen te noemen die de door Dr. Lepage aanbevolen behandeling hadden kunnen geven ;

Overwegende dat het tweede onderwerp van het verzoekschrift, namelijk de eis dat « verzoekers recht om overeenkomstig de voorgeschreven wettelijke voor­» waarden vergoed te worden, erkend wordt». onder geen van 's Raads bevoegd­heden valt,

(Vernietiging van de beslissing dd. 14 juli 1975 van de Minister van Tewerk­stelling en Arbeid, houdende afwijzing van verzoekers aanvraag om de kosten van

1124

Page 141: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.018)

de in het buitenland aan zijn minderjarige dochter Christine verstrekte behandeling te doen terugbetalen door het Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder­validen - verwerping voor het overige - kosten ten laste van de Staat)

* * *

(nr. 18.018) Gezien het op 16 september 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Frantzen de nietigverklaring vordert van de hem op 22 augustus 1975 ter kennis gebrachte beslissing dd. 14 juli 1975 van de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, houdende afwijzing van zijn aanvraag om de verzorging en de reis in verband met een opneming in een ziekenhuis in Duitsland en de verblijfs· en reiskosten van zijn echtgenote te doen vergoeden door het Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder-validen ;

Overwegende dat verzoeker, die lijdt aan sclerosis multiplex, bij het Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder-validen een aanvraag om inschrijving had ingediend ; dat hij, na bij dit Rijksfonds te zijn ingeschreven, bij beslissing van 27 juni 1973 bevonden is in aanmerking te komen voor de wet van 16 april 1963 be­treffende de sociale reclassering van de minder-validen ; dat dezelfde dag de beslis· sing houdende vaststelling van het omscholings- en sociaal reclasseringsproces ~ genomen, waarbij werd bepaald welke verzorging, behandelingen en andere kosten door het Rijksfonds ten laste konden worden genomen;

Overwegende dat verzoeker op een niet nader bepaalde datum, vermoedelijk in oktober 1974, een aanvraag heeft ingediend tot terugbetaling van de kosten voor behandeling en verblijf in en reis naar het buitenland voor hemzelf en zijn echtge· note ; dat die behandeling hem was aanbevolen door zijn behandelend geneesheer Dr. De Backer, die, in een brief van 28 oktober 1974 aan het Rijksfonds, een afge· tekende verergering van verzoekers toestand constateerde en een kuur in het Instituut van Dr. Selzer te Schörmünzach in Duitsland aanraadde ; dat hij daaraan toevoegde : « Die inrichting is vermaard om de merkelijke verbeteringen welke de »zieken na de kuur voelen. In België bestaat er geen gelijkaardige· behandeling » ;

Overwegende dat de door verzoeker ingediende aanvraag voor onderzoek werd voorgelegd aan de administratie, die in een nota schreef dat er in België een Cen­trum voor functionele wederaanpassing voor sclerosis multiplex bestaat, namelijk te Melsbroek, waar die verstrekkingen kunnen worden verleend ; dat in de nota aan de raad van beheer van het Rijksfonds werd voorgesteld een ongunstig advies uit te brengen over de toepassing van artikel 72 van het koninklijk besluit van 5 juli 1963 ; dat de raad van beheer de aanvraag heeft voorgelegd aan het technisch· medisch comité dat, volgens artikel 6 van de wet van 16 april 1963, de raad van beheer bijstaat voor de zaken van medische aard ; dat dit technisch-medisch comité in zijn vergadering van 14 maart 1975 ongunstig geadviseerd heeft wat betreft de toepassing van evengenoemd artikel 72; dat de raad van beheer zich in zijn ver­gadering van 21 maart 1975 met het advies van het technisch-medisch comité heeft verenigd ; dat de Minister bij de bestreden beslissing van 14 juli 1975 geweigerd heeft het Rijksfonds te laten bijdragen in de kosten van de in het buitenland ver• leende prestaties, onder overweging :

« Dat er in België erkende instellingen zijn welke die prestaties kunnen ver· » lenen, met name het Centrum voor multiple sclerose te Melsbroek » ;

Overwegende dat de bestreden beslissing is genomen door de Minister tot wiens bevoegdheid Tewerkstelling en Arbeid behoren, op grond van artikel 72 van het koninklijk besluit van 5 juli 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen, welk artikel bepaalt :

«De prestaties die door het Rijksfonds kunnen vergoed worden bij toepassing »van de bepalingen van artikel 34, mogen bij uitzondering in het buitenland worden. » verleend, krachtens een beslissing genomen door de Minister tot wiens bevoegdheid » de tewerkstelling behoort, na advies van de raad van beheer, wanneer : » to er in België geen erkende specialist is die de voorgenomen behandeling kan ver· » strekken, of

1125

Page 142: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

( 18.018)

> 2° er in België geen erkende instelling bestaat welke die prestaties kan verlenen, > of > 3<> de uitvoering van die prestaties in België voor de betrokkenen ernstige be· » zwaren medebrengt » ;

Overwegende dat de toekenning van die bevoegdheid aan de Minister, door het aangehaalde artikel 72 van het koninklijk besluit van 5 juli 1963, volgens de tegenpartij stoelt op artikel 2, tweede lid, van de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de mindervaliden ; dat dit artikel bepaalt :

«Bij het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid wordt een « Rijksfonds » voor sociale reclassering van de « minder-validen » opgericht. Dit Rijksfonds is » een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid. Het staat onder de waarborg ;, van het Rijk.

» De Koning regelt de inrichting en de werking van dit Rijksfonds en treft alle » maatregelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van zijn opdrachten » ; dat de tegenpartij schrijft:

»De wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder­> validen is een kaderwet die, al omschrijft zij het algemene kader voor de tege• » moetkoming van het Rijksfonds, niet alle zich voordoende beleidsproblemen kon » oplossen. Hierin ligt juist de verantwoording voor de bepalingen van artikel 2, > tweede lid, van die wet, overeenkomstig hetwelk de Koning gemeend heeft de »Minister tot wiens bevoegdheid de Tewerkstelling behoort, de bevoegdheid te moe­» ten overlaten om, na advies van de raad van beheer, te beslissen in blj:z;onder » delicate of ingewikkelde aangelegenheden, welke een belangrijke terugslag kunnen » hebben op het vlak van het algemene beleid inzake sociale reclassering van minder· »validen>;

Overwegende dat de genoemde wet van 16 april 1963 een Rijksfonds opricht, dat rechtspersoonlijkheid heeft, dat door artikel 37 van die wet wordt ingedeeld bij categorie B van de instellingen van openbaar nut onderworpen aan de bepalingen van de wet van 16 maart 1954; en bij hetwelk luidens artikel 38 van de wet van 16 april 1963 twee Regeringscommissarissen kunnen worden benoemd die onder· scheidenlijk de Minister van Sociale Voorzorg en de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin vertegenwoordigen ;

Overwegende dat artikel 5 van de wet van 16 april 1963 bepaalt dat het Rljksfonds wordt beheerd door een raad van beheer ; dat artikel 3 van de wet de taak van het Rljksfonds als volgt omschrith : · « ... ~"-.,., .. " ..... ,..~~:~ > 2° er voor te waken dat de minder-validen het voordeel kunnen ontvangen van de > beste medische of heelkundige behandeling ten einde een maximum van » functionele recuperatie te bekomen en alzo de geschiktheid tot het uitoefenen > van een arbeid tot stand te brengen of te verbeteren ; > . . . -· .,.,,.,.~, > 4° geheel of gedeeltelijk de kosten te dragen van de aan de minder-validen aange-

raden behandeling voor zover deze last gerechtvaardigd is "."". """"."" > : Overwegende dat in de memorie van toelichting van de wet van 16 april 1963

staat : « ". met het doel de actie ten gunste van de minder-validen op de meest af­» doende wijze te kunnen leiden is de Regering van oordeel dat de bepalingen van de » wet van 14 februari 1961 moeten herzien worden en dat de opdrachten opgesomd » in artikel 3 van de wet van 28 april 1958 moeten toevertrouwd worden aan een »autonome openbare instelling» (Kamer van Volksvertegenwoordigers, Zitt. 1961-1962, nr. 395/1 p. 4) ; dat de Minister in de Commissie van de Kamer van Volks­vertegenwoordigers zijn bedoeling als volgt heeft verduidelijkt « ". de voornaamste »oogmerken (van het wetsontwerp) zijn: de omscholing en de sociale reclassering » van de minder-validen en de oplossing van het geneeskundig probleem dat er > nauw verband mede houdt. Op laatstgenoemd gebied ·zal enkel het Fonds> be­» voegd zijn omdat nergens een gespecialiseerde dienst bestaat die het daarin kan »vervangen ... » (Kamer van Volksvertegenwoordigers. zitt. 1961-1962, verslag 395/5, p. 8) ; dat de Minister voor de Senaatscommissie heeft verklaard: « het >«Fonds» is een parastatale instelling, in de klassieke betekenis van het woord: >beheersorgaan (artikel 5), zelfstandige financiering (artikel 24) en Rijkscontrole > (artikel 37) ". » (Senaat, zitt. 1962-1963, verslag nr. 134, p. 6) ;

1126

Page 143: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

Overwegende dat zowel uit de wet van 16 april 1963 als uit de parlementaire voorbereiding daarvan blijkt dat het Rijksfonds een instelling van openbaar nut is. die over een zeer ruime autonomie beschikt om de haar door de wet opgedragen taken te vervullen ; dat de raad van beheer, die door artikel 5 van de wet gelast wordt het Fonds te beheren, beschikt over de nodige beslissingsbevoegdhèid om die. tak!en te vervullen, onder voorbehoud van het bij de wet van 16 maart 1954 v00rgeschreven toezicht, met name het via de .regeringscommissarissen uitgeoefende toezicht; dat artikel 2, tweede lid, van de wet van 16 april 1963 wel bepaalt: «De Koning regelt dé inrichting en de werking van dit Rijksfonds en treft alle maat­» regelen. die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van zijn opdrachten» maar niet tot gevolg kan hebben dat aan de bevoegdheid van het Rijksfonds worden onttrok­ken de taken welke het door de wet, met name die welke het door artikel ·3, 2° en 4°, opgedragen heeft gekregen ; dat de wet geen enkel onderscheid maakt tussen de in België èn de in het buitenland verstrekte verzorging ; dat de Koning, toen hij bij artikel 72 van het besluit van 5 juli 1963 de Minister een beslissingsbevoegdheid op· droeg in een aangelegenheid die krachtens de wet onder de beheersorganen van het Rijksfonds ressorteert, zijn bevoegdheid te buiten is gegaan; dat ook de Minister, toen hij de bestreden beslissing grondde op dat artikel 72 van het koninklijk besluit van 5 juli 1963, hetwelk hem op onwettige wijze bevoegdheid had opgedragen, zijn bevoegdheid te buiten is gegaan ; dat dit middel, dat betrekking heeft op de be­voegdheid ~an de administratieve overheid, ambtshalve moet worden opgeworpen,

, (Vernietiging van de. beslissing dd. 14 juli 1975 van de Minister van Tewerk-stelling en Arbeid houdende afwijzing van verzoekers aanvraag om de kosten van de verzorging en van de reizen in verband met zijn opneming in een ziekenhuis in Duits• land en de verblijfs- en reiskosten van zijn echtgenote te doen terugbetalen door het Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder-validen - kosten ten laste van de. Staat)

Nr 18.019,...., ARREST van 23 december 1976 (Illd• Kamer) De HH. Sarot, kamèrvoorzitter, verslaggever, van den Bossche en Ligot, staatsraden, en Charlier, auditeur.

V.Z.W. FEDERATION NATIONALE DES PROPRIETAIRES DE BELGIQUE en consorten (Mr Simons) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken ( Mr Andersen)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het op 9 januari 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij de vereni· gingen zonder winstoogmerk « Fédération nationale des propriétaires de Belgique », «Mouvement pour la promotion de l'épargne immobilière » et « Centre pour l'en­» couragement de I'épargne et des placements immobiliers » de nietigverklaring vor­deren van het in het Belgisch Staatsblad van 15 november 1975 bekendgemaakte koninklijk besluit van 13 november 1975 tot vaststelling van de coëfficiënten be­doeld in artikel 4 van de wet van 10 april 1975 betreffende de huurprijzen van woningen;

Overwegende dat een der advokaten die het verzoekschrift hebben onder• tekend, in de bovenvermelde brief van 3 november 1976 de Raad van State laat weten dat « de betrokken verenigingen afzien van het door hen ingestelde annulatie­» beroep » en hem vragen « daarvan akte te willen nemen» ;

Overwegende dat deze brief als een afstand dient te worden beschouwd ; dat niets het toewijzen van de afstand in de weg staat,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de verzoekende partijen)

1127

Page 144: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

N• 18.020 - ARREST van 29 december 1976 (Vld• Kamer) De HH. Tapie, voorzitter-verslaggever, Grégoire en Ligot, staatsraden, en Boland, eerste auditeur.

GEMEENTE BEVEKOM en consorten (M• Pierson) t/ Bel­gische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Bin­nenlandse Zaken ( M• Putzeys) - Tussenkomende partijen : Société intercommunale mixte du Brabant wallon ( lnter­jodoigne) (M•• Cambier en Van Compernolle), Gemeente Autre-Eglise en andere (M• Grégoire), N.V. Belgische In­tercommunale Gas- en Elektriciteitsmaatschappij (INTER­COM) (M• Hemeleers) en Compagnie intercommunale d'électricité de Jodoigne et extensions (C.l.E.J.E.) (M•• Rogival en Bollen)

I. GEMEENTEN - Samenvoeging en wijziging van grenzen - Samenvoeging - Gevolgen - Inwerkingtreding

Luidens artikel 3 van de wet van 23 juli 1971, treden de koninklijke besluiten tot samenvoeging van aaneengrenzende gemeenten eerst in wer­king nadat zij kracht van wet hebben verkregen. Die bepaling beoogt te verhinderen dat koninklijke besluiten houdende samenvoeging van ge­meenten in werking treden voordat ze door de Wetgevende Kamers zijn bekrachtigd, maar bedoelt niet voor te schrijven dat die besluiten algehele uitwerking hebben op de dag dat ze kracht van wet verkrijgen.

Artikel 498, derde lid, van het koninklijk besluit van 17 september 1975 komt derhalve niet in strijd met die bepaling waar het stelt dat de artikelen 2 tot 497 van dat besluit uitwerking hebben op de dag van de installaties van de gemeenteraad van de nieuwe gemeente na de gemeente­raadsverkiezingen van 1976.

II. INTERCOMMUNALE VERENIGINGEN - Algemeen ID. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­

DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de ver.zoeker - Openbare rechtspersonen - Gemeenten - Aangelegenheden die het gemeentelijk belang raken

Een gemeente heeft een volkomen rechtmatig moreel belang om zich te verzetten tegen de toetreding van een zuiver intercommunale maat­schappij, waarvan zij lid is, tot een gemengde intercommunale maatschap­pij, en, bijgevolg, ook om de nietigverklaring te vorderen van de konink­lijke besluiten waarbij de statuutbepalingen die zulk een toetreding moge­lijk maken goedgekeurd worden en waarbij voor die toetreding machti­ging wordt verleend.

IV. INTERCOMMUNALE VERENIGINGEN - Statuten - Geschillen V. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietig­

verklaring - Voorafgaand beroep - Jurisdictioneel beroep De Raad van State zou ambtshalve de exceptie van niet-ontvanke­

lijkheid mogen in anmerking nemen, die wordt ontleend aan de omstan­digheid dat de gemeente, die de nietigverklaring vordert van het koninklijk

1128

Page 145: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.020)

besluit waarbij de statuten worden goedgekeurd van de intercommunale vereniging waarvan zij lid is en waarbij de oprichting van een nieuwe intercommunale wordt toegestaan, de regelmatigheid van de goedgekeurde en van de toegestane handeling niet betwist heeft vóór de justitiële recht­banken.

Geen wetsbepaling maakt evenwel, al was het stilzwijgend, de ont­vankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring dat georganiseerd is door artikel 14 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 af­hankelijk van een vooraf in te stellen justitieel beroep.

VI. INTERCOMMUNALE VERENIGINGEN - Algemene vergadering -Bijeenroeping

1. Wanneer de statuten van de vereniging bepalen dat de raad van beheer verplicht is een algemene vergadering bijeen te roepen op verzoek van twee vennoten die samen ten minste één vijf de van het vennootschaps­kapitaal vertegenwoordigen, kan de raad van beheer zich, in voorkomend geval, niet aan deze verplichting onttrekken. Ten aanzien van de aldus gevraagde buitengewone algemene vergadering heeft hij geen andere be­voegdheid dan de datum daarvan vast te stellen.

2. Wanneer geen statuutbepaling de vennoten de bevoegdheid geeft om de datum vast te stellen van de buitengewone algemene vergadering welke zij bijeengeroepen wensen te zien, doch integendeel alleen wordt voorgeschreven dat de raad van beheer de algemene vergadering bijeen moet roepen binnen dertig dagen, is de raad van beheer niet verplicht de algemene vergadering op een vroegere veeleer dan op een latere datum te beleggen, mits de bijeenroeping geschiedde binnen dertig dagen na de daartoe strekkende aanvragen.

Wanneer de statuten bepalen dat aan de intercommunale vereniging vijftien vrije dagen vóór de datum van de algemene vergadering een af­schrift moet worden bezorgd van het besluit tot aanwijzing van de afge­vaardigde die de gemeente op die vergadering zal vertegenwoordigen, bij ontstentenis waarvan de gemeente niet kan vertegenwoordigd zijn op de vergadering, en wanneer geen bepaling van het statuut de raad van beheer toestaat de gemeenten-vennoten ertoe te verplichten hem de vol­machten van hun afgevaardigden per expresse of per bode toe te zenden, moeten die volmachten normaliter kunnen worden toegestuurd uiterlijk daags vóór het verstrijken van die termijn van vijftien dagen.

De oproepingsbrief die aan een gemeente slechts één dag, nl. die waarop de brief werd ontvangen, laat om haar gemeenteraad bijeen te roepen en na het door deze vast te stellen besluit de volmachten van haar afgevaardigde op te sturen, komt klaarblijkelijk te laat. Een dergelijke schending van de statuten, die zich niet in die mate door enige overweging van spoed laat verantwoorden, is op zichzelf voldoende om de door de algemene vergadering aangenomen besluiten onwettig te maken, tenzij aangetoond zou zijn dat die schending in feite geen invloed heeft kunnen hebben op de meerderheid waar zonder die besluiten niet hadden kunnen worden genomen.

1129

Page 146: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.020)

De bepaling, [uiç],ens welke de volmachten van de afgevaardigden.bij de interc,omrrumale vereniging dienden in te komen yóór een bepa.alde qatwrz, geldt ni.?t yoór de.aan die afgevaardigden te geven ondèrrichtingen.

Gezien het op. 27 oktober. 1972 ingediende verzoekschrift, waarbij de gemeenten Bevekom, Nil-Saint-Vincent-Saint-Martin, Roux-Miroir, Tourinnes-la-Grosse .en Sint-Jans-Geest de nietigverklaring vorderen : 1° van het koninklijk besluit van 14 augustus 1972 (nr. 207.S) dat de op de algemene

vergélde!;'.ing van 5 mei 1970 vastgestelde wijzigingen in de statuten van de è.I.E.J.E .. goedkeurt,

2° van het koninklijk besluit van 14 augustus 1972 (nr. 247.S) dat machtigillg ver­leent voor de oprichting van de vennootschap Interjodoigne en de statuten daàr­van goedkeurt,

welke twee koninklijRè besluiten bekend ·zijn gemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 oktober 1972 ;

Gezien het .op 7 mei 1973, ingediende verzoekschrift, waarbij de « Société » .intercomµmnale mixte d.u Brabant wallon » Interjodoigne) vraagt om als tussen-komendé partij te mógen ·optreden; · ·

Gezien het bevelschrift van 9 mei 1973 dat de tussenkomst toelaat ; ·Gezien het op 1 augustus 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij de hierna ·te

noemen gemeenten vragen om als tussenkomende partij te mogen optreden : Autre-Eglise, Chaumont-Gistoux, Corbais, Corroy-le-Grand, Gerompont,. Grand­Rosiere-Hottomont, Jändrain-Jandrenouille, Jauche, Lathuy, Longueville, Noville-sur­Mehaigne, Pietrebais, Ramillies-Offus, Thorembais~les-Beguines ;

Gezien het bevelschrift van 21 augustus 1973 dat die tussenkomsten toelaat; Gezien het op 27 september 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloz.e

:v:ennoótschap . « Belgische i.ntercommunale gas- en elektriciteitsmaatschappij » (Inter-com) ·vraagt om als tussenkomende partij te mogen optreden ; · ·

Gezieri ·het bevelschrift van 2 oktober 1973 dat die tussenkomst toelaat ; Gezien het verzoekschrift van 3 oktober 1973 waarbij de « Compagnie inter­

» communale d_'électricité de Jodoigne et Exten~ions » (C.I.E.J.E.) vraagt om als tussenkomende partij te !IlO.gen optreden;

Gezien het bèvelschrift van 18 oktober 1973 dat die tussenkomst toelaat;

Feitelijke toedracht. Overwegende dat d(; vblgende feiten aan het geding ten grondslag iiggen : 1° De C.I.E.J:E. te Geldenaken, een «burgerlijke vennootschap beheerst door

» de wet. van 1 maq.rt 1922 ». is opgericht kort na de inwerkingtreding van genoemde '"'.e.t en met inga11g op 1 januari 1922. Zij heeft de vorm van een coöperatieve ven­nootschap. Haar statuten zijn goedgekeurd bij koninklijk besluit van 9 september 1924 en bekendgemaakt"in de bijlagen van het Staatsblad van 22 januari i925.

2° ·Üp 5 mei 1970 besluit de buitengewone algemene vergadering van 'de C.I.E.J.E.: . , . .

. . a) de artikelen 1. 2, 6, 9, 10. 12, 14, 17, 18, 19, 20, 24, 34, 35, 36, 39, 42, 44, 45, 48, · 49 en 518 van haar statuten te wijzigen, daarin een artikel 8bis en een artikel 8ter in· te voegen en de artikelen 13, 27, 28, 55 en 57 op. te heffen, met dien verstande dat de ·wijzig in@ van artikel 58 (dat betrekking heeft op het bepalen en het verdelen van de nettor.winst) .«alleen uitwerking zal hebben ten aanzien van de »gemeenten die sàmen met de C.l.E.J.E. toetreden tot een vereniging met gemengd » beheer die'' hetzelfde doel heeft » ; ·

b) de C.I.E.J.Ë. deel te doen nemen in dë oprichting van de « Société inter~ »communale mixte dl! Brabant wallon) (afgekort: lnterjodoigne} en de statuten van dic'vennootschap goed te keuren. «De gemeenten die niet met de C.I.E.J.E. toetreden ».tot een vennoótschap met gemen'gd beheer wordt er akte van verleend dat hun »positie in de C.I.E.j.E. onveranderd blijft» ; ·

·· Op die datum, 5 mei: 1970, telt de intercomm.unale vereniging C.I.E.J.E. als enig~ .vennoten 33 gemeenten, welke getal ten gevolge van de op 1 januari 1971 ingegane fusies op 30 is .teru,ggevallen. Van die 33 gemeenten, die samen 73 aandelen bezitten, waren er op de buffengewone algènienè vergadéring 30, met 66 aandelen, aanwezig, De statuutwijzigingen zijn verkregen met 47 tegen 19' stemmen, ·dus

1130

Page 147: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18:020) met de vereiste tweederde-meerderheid, dit i.s 44 stemmen.

3° Nog diezelfde 5 mei 1970 richten 19 van die 22 gemeenten ten overstaan van een notaris met hun eigen intercommunale vereniging C.I.E.J.E. en ·de private vennootschap Intercom een nieuwe intercommunale vereniging op, de « Société in­» tercommunale ·mixte du Brabant wallon », afgekort : Interjodoigne.

4° Bij ter post aangetekende brief van 2 oktober 1970 stelt de regeringscommis­saris zijn veto tc>gen de op 5 mei 1970 door de algemene vergadering aangenomen besluiten.

5° De Minister van Binnenl_andse Zaken bevestigt dat verzet bij brief v.an 13 oktober 1970.

6° Bij ter post aangetekende brief van 30 november 1970 stelt de C.I.E.J.E. tegen die twee beslissingen beroep in bij de Raad van State (A. 17.597 NI-4547).

7° Bij brief van 9 juni 1972 heft de· Minister van Binnenlandse Zaken het door zijn voorganger .gedane verzet op. . 8° Het eerste aangevallen koninklijk besluit van 14 augustus 1972 (nr. 207.S), keurt de op 5 mei 1970 in de statuten van de C.I.E.J.E. aangebrachte wijzigingen goed; · . · 1181

9° Het tweede aangevallen koninklijk besluit van 14 augustus 1972 (nr. 247.S) machtigt Intercom, C.I.E.J.E. en 16 gemeenten tot het oprichten van de vennootschap « Interjodoigne ».

10° Bij arrest nr. 15.898 van 30 me 1973 beslist de Raad van State dat er geen grond is om uitspraak te doen over het op 30 november 1970 ingestelde beroep ;

Ontvankelijkheid van het verzoekschrift. Eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid: Overwegende dat de Raad van State de in een brief van 30 september 1976

door de tussenkomende partij Interjodoigne opgeworpen exceptie als zouden de verzoekende gemeenten « hun bestaansvoorwaarden en in ieder geval hun bestaans­» voorwaarden en in ieder geval hun hoedanigheid en bevoegdheid om in rechte te » treden: verloren hebben » eventueel ambtshalve in aanmerking zou vermo'gen te nemen ; dat de tussenkomende partij betoogt dat « de verzoekende gemeenten be­» horen tot die welke samengevoegd zijn door de bij de wet van 30 december 1975 :!>bekrachtigde koninklijke besluiten», dat «koninklijke besluiten waarbij gemeenten »worden samengevoegd luidens artikel 3 van de wet van 23 juli 1971 eerst in »werking treden nadat zij kracht van wet hebben verkregen» en dat «de wet van » 30 december 1975 in artikel 4 stelt dat ze ten aanzien van de besloten en bekrachtig­» de samenvoegingen in werking treedt de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad »is bekendgemaakt (23 januari 1976 »;

Overwegende dat koninklijke besluiten tot samenvoeging van aaneengrenzende gemeenten luidens artikel 3 van de wet van 23 juli 1971 betreffende de samenvoeging van gemeenten en de wijziging van hun grenzen « eerst in. werking treden nadat »zij .kracht van wet hebben verkregen»; dat die bepaling beoogt te verhinderen dat koninklijke besluiten houdende samenvoeging van gemeenten in· werking treden voordat ze door de Wetgevende kamers zijn bekrachtigd, maar niet bedoelt voor te schrijven dat die besluiten algehele uitwerking hebben op de dag dat ze kracht van wet verkrijgen; dat artikel 498,. derde lid, van het koninklijk besluit van 17 september 1975 tot samenvoeging van gemeenten en wijziging van hun grenzen -· welk lid door de wet van 30 december 1975 overigens mede is bekrachtigd - dus niet in strijd komt met die. bepaling waar het stelt dat de artikelen 2 tot 947 van dat besluit uitwerking. hebben op de dag van .de installatie van de gemeenteraad van de nieuwe gemeente na de gemeenteraadsverkiezing van 1976 (de verzoekende gemeenten zijn samengevoegd filet andere gemeenten krachtens de artikelen 257 - Nil-Saint-Vincent-Saint-Martin, 261 - Sint-Jans-Geest, 262 - Roux-Miroir, en - Bevekom en Tairinnes-la-Grosse) ; dat hieruit volgt dat de verzoekende gemeenten eerst op de dag van die .. installatie ophouden te bestaan ; dat zij hun bevoegdheid om in rechte te treden tijdens het geding niet hebben verloren ; dat de eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid niet in ;ianmerking kan worden genomen ;

Tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid : Overwegende dat ·de tussenkomende partij « Intercom » betoogt dat « de

»verzoekende gemeenten ... in werkelijkheid geen enkel reëel en rechtmatig belang

1131

Page 148: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.020)

» te verdedigen hebben » en dat « zij hetgeen door anderen tot stand is gebracht po· » gen af te breken met het doel in de zaken en op het grondgebied van andere »gemeenten wanorde te stichten zonder dat zij daar zelf baat bij vinden aangezien »de nietigverklaring van de aangevallen koninklijke besluiten hun positie in de » C.l.E.J.E. geenszins zou veranderen want die gemeenten zijn door de aange• > nomen regeling niet persoonlijk gebonden en kunnen de elektriciteitsvoorziening > op hun respectief grondgebied naar eigen goeddunken regelen » ;

Overwegende dat de algemene vergadering van de C.l.E.J.E" toen zij op 5 mei 1970 besloot tot deelneming van de C.l.E.J.E. in de oprichting van Interjodoigne en de statuten van laatstgenoemde intercommunale vereniging goedkeurde, er « de >gemeenten die niet met de C.l.E.J.E. toetreden tot een vennootschap met gemengd >beheer» weliswaar «akte verleend heeft dat hun positie in de C.l.E.J.E. onveran· » derd blijft» ; dat dit echter niet wegneemt dat de verzoekende gemeenten er nog altijd een volkomen rechtmatig moreel belang bij hebben zich te verzetten tegen de toetreding van de « zuiver » intercommunale maatschappij waarvan zij lid zijn tot een « gemengde» intercommunale maatschappij en bijgevolg de nietigverklaring te vorderen van de koninklijke besluiten waarbij de statuutbepalingen die zulk een toetreding mogelijk maken, goedgekeurd zijn en voor die toetreding machtiging is verleend ; dat de tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid niet kan worden aange­nomen;

Derde exceptie van niet-ontvankelijkheid: Overwegende ~at geen wetsbepaling, al was het stilzwijgend, de ontvanke­

die de Belgische Staat voor de eerste maal ter terechtzitting van 7 oktober 1976 ontleend heeft aan het feit dat de verzoeksters de regelmatigheid van de goed­gekeurde en van de toegestane handeling niet betwist hebben vóór de justitiëll gerechten, in voorkomend geval ambtshalve in aanmerking zou vermogen te nemen ;

Overwegende dat geen wetsbepaling, al was het stilzwijgend ; de ontvanke­lijkheid van het beroep tot nietigverklaring dat georganiseerd is door artikel 1 i van de gecoördineerde wetten op de Raad van State afhankelijk maakt van een vooraf in te stellen justitieel beroep ; dat het beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State in casu administratieve handelingen als onderwerp heeft waarvan de wetigheid wordt bepaald door de geldigheid van de goedgekeurde en de toege­stane handelingen ; dat de derde exceptie van niet-ontvankelijkheid niet in aanmer­king kan worden genomen ;

De zaak zelve : Overwegende dat de verzoekers in een eerste middel aanvoeren dat de ge­

meentewet, de gecoördineerde wetten op de vennootschappen, de statuten van de C.l.E.J.E., het recht van de vennoten om hun standpunt te doen gelden en de rechten van de verdediging geschonden zijn doordat de algemene vergadering van 5 mei 1970 is bijeengeroepen en heeft plaatsgehad onder onregelmatige omstandig· heden, namelijk : Eerste onderdeel : Die vergadering is bijeengeroepen: a) door een niet regelmatig samengestelde raad van beheer; b) met brieven die niet ter post waren aangetekend ; Tweede onderdeel : Sommige gemeenten zijn niet tijdig in bezit gekomen van de oproeping : a) één gemeente heeft haar afgevaardigde op de vergadering niet op tijd

kiezen; kunnen

l b) een andere is alleen opgeroepen voor de gewone algemene vergadering van

9 mei 1970; Derde onderdeel : Al de gemeenten zijn te laat opgeroepen, met miskenning namelijk van de in artikel 44 van de statuten bepaalde termijn ; Vierde onderdeel : Wegens die te late oproeping hebben niet alle gemeenten gelegenheid gehad de vraagstukken die op de agenda stonden grondig te onderzoeken en hun afgevaardlg · den passende instructies mee te geven ;

1132

Page 149: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

( 18.020)

Vijfde onderdeel: Er heeft geen enkele verificatie plaatsgehad, zodat de afgevaardigden zitting heb­ben genomen met onregelmatige geloofsbrieven ; Zesde onderdeel : De heer Dallemagne heeft de vergadering voorgezeten zonder regelmatige titel en heeft bovendien misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid ;

Overwegende dat de raad van beheer van de C.I.E.J.E. volgens artikel 46 van de vennootschappenstatuten verplicht was een algemene vergadering bijeen te roe­pen « op verzoek van twee vennoten die samen tenminste één vijfde van het »vennootschapskapitaal vertegenwoordigen»; dat niet wordt betwist dat 15 ge­meenten, die 30 aandelen vertegenwoordigen, gevraagd hadden dat op 5 mei 1970 een buitengewone algemene vergadering werd gehouden met als agendapunt de thans betwiste beslissingen ; dat de zittende raad van beheer zich aan zulk een ver· zoek uitgaande van een statutair voldoend aantal vennoten niet kon onttrekken; dat hij ten aanzien van de aldus gevraagde buitengewone algmene vergadering geen andere bevoegdheid had dan de datum daarvan vast te stellen ; dat een eventuele onregelmatigheid in de samenstelling van de raad van beheer, gesteld dat ze bewezen is, de uitoefening van deze, tot het vaststellen van die datum bepetkte bevoegdheid, ~ op welke uitoefening kritiek wordt geleverd in het tweede, het derde en het vierde onderdeel van het middel, ~ dus niet zou hebben kunnen vitiëren, noch in voorkomend geval het voorzitterschap van de vergadering, dat in het zesde onderdeel van het middel wordt bekritiseerd, zou hebben kunnen aantasten ; dat geen. statuutbepaling overigens voorschrijft dat oproeping tot gewone of buitengewone algemene vergaderingen bij ter post aangetekende brief dient te geschieden ; dat het middel in zijn eerste onderdeel niet kan worden aangenomen ;

Overwegende, wat het tweede, het derde en het vierde onderdeel betreft, dat geen statuutbepaling de vennoten bevoegdheid verleent om de datum vast te stellen van de buitengewone algemene vergadering die zij bijeengeroepen wensen te zien overeenkomstig artikel 46 van de statuten, want die bepaling schrijft alleen de raad van beheer voor dat hij de algemene vergadering bijeen moet roepen «binnen dertig dagen»; dat de raad van beheer van de C.I.E.J.E. dus niet verplicht was de buitengewone algemene vergadering op 5 mei 1970 veeleer dan op een latere datum te beleggen, mits de bijeenroeping geschiedde binnen dertig dagen na de daartoe strekkende aanvragen, die gedaan werden bij brieven welke elkaar zijn opgevolgd van 10 tot M april 1970 ; dat volgens artikel H, tweede lid, van de statuten, zoals die bekend gemaakt zijn in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad van 7 april 1944, «aan de Compagnie intercommunale d'Electricté de Jodoigne et » Extensions vijftien vrije dagen vóór de datum van de algemene vergadering een » afschrift moet worden bezorgd van het besluit tot aanwijzing van de afgevaardigde i> die de gemeente op die vergadering zal vertegenwoordigen », zoniet « kan de » gemeente niet vertegenwoordigd zijn op de algemene vergadering » ; dat de uiterste datum waarop de geloofsbrieven bij C.I.E.J.E. moesten inkomen 19 april 1970 was; dat, aangezien dit een zondag was, de termijn van vijftien vrije dagen alleen in acht kon worden genomen indien de volmachten bij C.I.E.J.E. inkwamen op zaterdag 18 april; dat geen statuutbepaling de raad van beheer toestond de gemeenten die vennoot waren ertoe te verplichten hem de volmachten van hun afge­vaardigden per expresse of per bode toe te zenden ; dat die volmachten dus normaliter moesten kunnen worden opgestuurd uiterlijk de 17e; dat uit de bij het dossier gevoegde ontvangbewijzen blijkt dat de gemeenten Bevekom, Dongel­berg, Honsom, Geldenaken, l'Ecluse, Malen, Nil-Saint-Vincent-Saint-Martin, Op­heylissem, Roux-Miroir en Tourinnes-la-Grosse opgeroepen werden per aangetekende expresbrieven die ter post zijn afgegeven op 16 april 1970; dat die brieven hun ten vroegste de 16e in de late namiddag of de 17e zijn bezorgd, zodat die gemeenten in het beste geval slechts over de 17e hebben beschikt om hun gemeenteraad bijeen te roepen en na het door deze vast te stellen besluit de volmachten van hun afge­vaardigden op te sturen ; dat zulke oproepingsbrieven klaarblijkelijk te laat komen ; dat daaraan een stellige schending van de hierboven vermelde, in hun samenhang ge­lezen statuutbepalingen kleeft, welke schending zich niet in die mate door enige overweging van spoed laat verantwoorden ; dat die schending van de statuten,

1133

Page 150: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

(18.020)

afgezien van de door de verzoeksters van de raad van beheer toegeschreven bedoe; ling het besluit van de algemene vergadering af te dwingen door uitsluiting van een aantal bekende tegenstanders van zijn voorstellen, op zichzelf voldoende is om de door de vergadering aangenomen besluiten onwettig te maken, tenzij aangetoond mocht zijn dat die schending in feite geen invloed heeft ·kunnen hebben op de tweederde-meerderheid waarzonder die besluiten niet hadden kunnen worden ge• nomen;

Overwegende dat van de 33 gemeenten die toen lid van de C.l.E.J.E. waren met in totaal 73 aandelen er 19, met samen 39 aandelen, in het vooruitzicht van de vergadering van 5 mei 1970 vóór 18 april 1970 kennis hadden gegeven van de aanwijzing van een afgevaardigde met als gebiedend mandaat vóór de thans betwiste besluiten te stemmen; dat 3 andere gemeenten (Huppaye, Malen en Thorembais-les­Béguines) die 8 aandelen vertegenwoordigden, tot de stemming werden toegelaten en vóór hebben gestemd waardoor er een meerderheid van 47 stemmen op 66 ont; stond ; dat 8 gemeenten, die 19 aandelen vertegenwoordigden, eveneens tot de stemming werden toegelaten en tegen hebben gestemd ; dat 3 gemeenten : Geldenaken (één aandeel), Tourinnes-la-Grosse (3 aandelen) en Nil-Saint-Vincent­Saint-Martin (3 aandelen) niet deel hebben genomen aan de stemming;

Overwegende dat de gemeenteraad van Geldenaken bij besluit van 1 april 1969, aan de C.I.E.J.E. toegez.onden op 10 april 1969, «een afgevaardigde en een plaats­» vervangend afgevaardigde » had aangewezen « voor de buitengewone en de gewone »algemene vergaderingen» van de C.l.E.J.; dat die aanwijzingen geldig waren tot 31 december 1970; dat dè volmachten van de afgevaardigden weliswaar uiterlijk op 18 april 1970 bij de C.l.E.J.E. dienden in te komen maar dat die termijn niet gold voor de aan de afgevaardigden te geven onderrichtingen ; dat de gemeenteraad van Geldenaken om die onderrichtingen vast te stellen beschikt heeft· over meer dan vijftien dagen sedert de ontvangst van de oproepingsbrief; dat het feit dat die gemeente niet vertegenwoordigd is geweest op de buitengewone algemene vergade­ring van 5 mei 1970 dus hoegenaamd geen verband houdt met de te late verzending .van. de oproepingsbMeven voor. die vergadering ;

Overwegende dat de gemeenteraad van Tourinnes-la-Grosse bij besluit van .19 februari 1975 de burgemeester, toen Oscar Vanmeerbeek, had aangewezen «als afgevaardigde op de gewone algemene vergaderingen van de « Cie inter­» communale d'Electricité » voor een termijn van zes jaren» ; dat de gemeente op 17 april 1970, toen zij de oproeping voor de buitengewone algèmene vergadering van 5 mei 1970 ontving, aan de C.l.E.J.E. een uittreksel uit dat besluit heeft toegezonden ofschoon Vanmeerbeek toen geen burgemeester meer was en het niet om een- gewone algemene vergadering ging ; dat de gemeenteraad riog diezelfde 17e april om 21 uur 25 in spoedvergadering bijeen is gekomen maar geen meerderheid heeft kunnen vinden voor de aanwijzing van een afgevaardigde : er werden twee stemmen uitgebracht op burgemeester Pierre Stroobants en twee op Fernand Schayer ; dat de burgemeester de vergadering heeft opgeheven vóór de tweede stem­beurt; dat, als Tourinnes-la-Grosse niet vertegenwoordigd was op de vergadering van 5 mei 1970, dit niet aan laatstgenoemde beslissing is te wijten maar aan de te late verzending van de oproepingsbrief want dat de burgemeester redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat er eerst op een latere vergadering, waar méér gemeente­raadsleden aanwezig hadden kunnen zijn, een meerderheid naar voren zou komen, en dat zulk een vergadering nodeloos zou geweest zijn aangezien het uittreksel uit het op die vergadering aan te nemen besluit niet op tijd had kunnen worden ver­zonden om de 18e bij de C.l.E.J.E. in te komen; dat het dus de te late verzending van de oproepingsbrieven is geweest die de gemeente Tourinnes-la-Grosse heeft verhinderd op de buitengewone alg.emene vergadering van 5 mei 1970 deel te nemen aan de stemming ;

Overwegende dat de gemeente Nil-Saint-Vincent-Saint-Martin bij raadsbesluit van 23 februari 1965 « Maurice Lannoye, eerste schepen en bij verhindering Emile » Jadinon, burgemeester, «had aangewezen» om de gemeente op geldige wijze tt »vertegenwoordigen ". op de algemene vergaderingen van de «Intercommunale » d'Electricité de Jodoigne» ; dat de gemeente in haar memorie van 8 september 1975 betoogt, zonder hierin door de andere partijen stellig te worde tegengesproken,

1'134

Page 151: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

( 18.020)

dat de aangetekende expresbrief die zij op' dónderdag 16 april 1970 heeft ontvange.J alleen de voorstellen tot wijziging van dè statuten bevatte 'èn geeri op'l'oepiri'g door de buitengewone algemene vergadering van 5 mei 1970 ; dat die bewering bevestigd wordt door het feit dat de gemeenteraad de 20e april 1970 een besluit heeft vast• gesteld waarbij hij er akte van neemt·« dat hij nog nièt In het bezit is van de op• » roeping voor de op 5 mei 1970 geplande büitengewóne algemene statutaire ver• » gadering, maar slechts een oproeping voor de statutaire algemene . vergadering »van 9 mei 1970 ontvangen heeft » ; dat overigens niet wordt betwist dat Jadinón op 20 april de voorzitter van de C.1.KJ.E. heeft oppgebeld en· dat' deze hem na mededeling van de juiste datum van de buitengewone algemene vergadering een doorslag van de oproepingsbrief heeft toegezonden ; dat de gemeenteraad bij de• zelfde beslissing van 20 april 1970 eenstemmig heeft besloten: « 1. zijn afkeuring uit te spreken over de op willekeur berustende procedure die de » C.I.E.J.E. volgt om haar statuten gewijzigd te .krij.gen; » 2. zich te onthouden van enige stellingname omtrent de statuutwijzigingen; die » ingaan tegen de uitdrukkelijke onderrichtingen welke de aé\ngesloten gemeenten » yanwege de hogere overheid hebben gekr.egen ; » ". ; . »."Emile Jadinon, burgemeester, of Je<in Louis Servais, deskundige, ·aan te wijzen » om onze gemeente op geldige wijze te vertegenwoordi.gen ; . . (op Gle algemene » statutaire vergadering van 9 mei 1970) »; ·

Overwegende dat uit dit besluit niet blijkt da'.t de gemeenteraàd van Nil-Saint· Vincent-Saint-Martin zijn afgevaardigde ,...; ·welke hij overigens niet met het· oog op de vergadering van de Se had aangewezen en wiens aanwijzing hoe dan -0ok te laat ·zou zijn gekomen ~ als gebiedend mandaat had opgedragen zich bij de ·stem· ming over de wijziging van de statuten van de C.LE.J.E. te onthouden maai enkel dat de raad zelf geen positie wenste te kiezen over de procedure die werd ge­volgd om die wijzigingen er door te krijgen; dat daarentegen de raad de in 1965, onder meer aan Jadinon verleende volmachten wel niet uitdrukkelijk opheft maar toch ook niet bevestigt ;

Overwegende dat· de· gemeente Nil-Saint-Vincent~Saint-Martin: betoogt dat Dallemagne voorzitter van de C.l.E.J.E., Jadinon verhinderd heeft deel te nemen aan de algemene vergadering van 5 mei 1970 ; dat de tusssenkomende p&rtijen dat betwisten en integendeel be.weren dat Jadinon zich vrijwillig heeft teruggetrokken nadat hij een overigens bij het dossier gévoegde protesthè>fä had. afgegeven;

Overwegende dat de notulen van. dè vergadering,' die duidelijk vooruit waren getypt en hier en daar met de hand zijn aangevuld, geen gewag maken van enig onderzoek van de volmachten door de vergadering of haar bureau en ook niet van enige beslissing waarbij twijfelgevallel). .werden be~lecht; dat uit eef\ me,t çle hand geschreven ve'l'melding. die op de kant van blz. 6 is ingevoegd ,.op verzoek vé\n de heer Wauquez, afgevaardiQde van Lathuy, blijkt dat« de verg?deril;1g .eerst om 20 µur 15 » geopend werd wegens de 'obstructie va.n een :iiéh in dé vergadèrz<ial beviridenÇI »maar niet met een mandaat van zijn gemeente afgevaardigd parlementslid· da't w'el­» gert de zaal te verlaten» ; dat die vermelding, waarmee onder dat nà:ti'!en. zij,n genoemd duidelijk Pierre Stroobants burgemeester van Tourinnes-la-Grosse ·'e'ii senator is bedoeld, aantoont dat deze vóór het openen van de vergadering buiten· is gezet, dat noch de vergadering noch haar bureau zijn eventuele volmachten hebben onderzocht en dat zijn uit,zetting in de notulen ten enenmale .onvermeld ,zou. zijn ge­bleven was er niet het verzoek van W auquez 'geweest ; dat dus niet als uitgemaakt kan worden beschouwd dat Jadinon er zich vrijwillig van onthouden heeft de ver­gadering bij te wonen en aan de stemming deel te nemeri; dat.' in· ieder geval geen gissingen mogen worden gémaakt àangaande de houding ''die hij 'zciu hebben aange~ nomen indien de gemeente tijdig was opgeroepen en dus óver de nódigetijd had be~ schikt om haar afgevaardigde volmachten mee te geven die niet voor betwisting vatbaar waren ; dat bijgevolg niet is aangetoond dat de te late verzending van de oproepingsbrieven er vreemd aan zou zijn dat de gemeente Nil-Saint-Vincent-Saint­Martin niet heeft deelgenomen aan de stemming ;

Overwegende dat de zes stemmen die samen verbonden waren aan de aandelen van Tourinnes-la-Grosse en van Nil-Saint-Vincent-Saint-Martin de jaar-

1135

Page 152: N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 Kamer) PRAATS t/ … · N• 17.966 - ARREST van 1 december 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en

stemmen voor de statuutwijziging op minder dan tweederde ( 47 tegen 25) hadden kunnen doen terugvallen en bijgevolg tot verwerping van die wijziging hadden kunnen leiden ; dat de schending die in het tweede, het derde en het vierde onder­deel van het middel is aangeklaagd en die hlervoren is aangetoond, dus een invloed heeft kunnen hebben op het besluit de statuten van de C.I.E.J.E. te wijzigen en het besluit de C.I.E.J.E. deel te doen nemen in de oprichting van Interjodoigne;

Overwegende dat die besluiten dus op onwettige wijze zijn vastgesteld ; dat de Koning op grond van de wet van 1 maart 1922 op de vereniging van gemeenten tpt nut van het algemeen het op onwettige wijze tot stand gekomen besluit tot wijziging van de statuten van de C.I.E.J.E. niet vermocht goed te keuren en dus ook geen machtiging kon verlenen voor de oprichting van de Société intercommunale mixte du Brabant wallon (Interjodoigne) ; dat het middel in zijn tweede, derde en vierde onderdeel gegrond is ; dat het onderzoek van de andere onderdelen van dat middel en van de andere, in het verzoekschrift aangevoerde middelen derhalve geen belang meer oplevert,

(Vernietiging van: 1. Het koninklijk besluit (nr. 207.S) van 14 augustus 197:;_ dat de op de buiten·

gewone algemene vergadering van 5 mei 19/0 vastgestelde wijzigingen in de statuten van de Compagnie intercommunale d'éleccricité de Jodoigne et Extensions (C.I.E.J.E.) goedkeurt;

2. Het koninklijk besluit (nr. 247.S) van Ii augustus 1972 dat machtiging verleent voor de oprichting van de « Société intercommunale mixte du Brabant wallon » (lnterjodoigne) en de statuten van die maatschappij goedkeurt - bekendmaking

van het arrest bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad in dezelfde vormen als de vernietigde besluiten - kosten ten laste van de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken en van de tussenkomende partijen)

Nr 18.021 - ARREST van 29 december 1976 (Vide Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, Tapie en Grégoire, verslaggever, staatsraden, en Dumont, eerste auditeur.

GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN TE CHARLEROI (M•• Bringard en Tossens)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het op 3 december 1976 ingediende verzoekschrift. waarbij André Dehon de nietigverklaring vordert van het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Henegouwen houdende geldigverklaring van de gemeente­raadsverkiezingen welke op 10 oktober 1976 hebben plaatsgehad;

Gelet op het bericht voorgeschreven bij artikel 5, tweede lid, van het in het Belgisch Staatsblad van 9 december 1976 bekendgemaakte koninklijk besluit van 15 juli 1956;

Gezien de memories van antwoord van P. Francotte en Y. Roothooft ; Gezien de brief van verzoeker van 14 december 1976;

Overwegende dat verzoeker de Raad van State bij brief van 14 december 1976 verzoekt « akte te nemen van de intrekking van dit beroep » ; dat die brief uitgelegd moet worden als een afstand ; dat niets het toewijzen van die afstand in de weg staat,

(Afstand)

1136