Nr 10.898 , ARREST - KU Leuven · Nr 10.900 ,_ARREST van 1 december 1964 (IVcte Kamer) De HH. Mast,...

103
Nr 10.898 ,..... ARREST van 27 november 1964 (lilde Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, De Bock en Rémion, staatsraden, en Juff. Bourquin, substituut-auditeur-generaal. C.0.0. LEIGNON t/ C.0.0. Hastière-Lavaux I. OPENBARE ONDERST AND - REGELEN INZAKE ONDERST AND GESCHILLEN - RECHTSPLEGING II. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - TERMIJN - EEN- VOUDIGE TOEPASSING Het beroep bij de Raad van State tegen de beslissing van de besten- dige deputatie inzake domicilie van onderstand en openbare onderstand moet worden ingesteld binnen dertig dagen na de kennisgeving van die beslissing. De Raad van State wijst ambtshalve op de niet-ontvankelijkheid van het beroep wegens verjaring. Gezien het op 1 juni 1964 ingediende verzoekschrift, waarbij de Commissie van openbare onderstand van Leignon opkomt tegen het besluit van de bestendige deputatie van de provinciale raad van Namen van 26 maart 1964, volgens het- welk de Commissie van openbare onderstand van Hastière-Lavaux niet gehouden is tot terugbetaling van de steun die van 1 januari 1961 af aan de wezen Moreau is toegestaan ; Overwegende dat het beroepen besluit aan verzoekster is toegestuurd .:ip 3 april 1964, zoals blijkt uit het postmerk op de ommezijde van het bij het dossier gevoegde afschrift; dat verzoekster op 22 april 1964 schriftelijk aan de provincie- gouverneur heeft gevraagd, dat het geschil « aan de Commissie van beroep » werd voorgelegd ; dat hieruit kan worden afgeleid, dat verzoekster tussen 3 en 22 april kennisgeving van het beroepen besluit heeft ontvangen ; Overwegende dat, volgens artikel 33 van de wet van 27 november 1891. gewijzigd bij het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, geschillen inzake domicilie van onderstand en van openbare onderstand tussen gemeenten van een zelfde provincie door de bestendige deputatie van de provinciale raad worden be- slecht, behoudens beroep bij de Raad van State binnen dertig dagen nadat de beslissing aan de betrokken gemeenten betekend werd ; dat het beroep meer dan dertig dagen na de kennisgeving is ingesteld ; dat het middel ambtshalve moet worden opgeworpen, (Verwerping) Nr 10.899 ,..... ARREST van 1 december 1964 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Adriaens, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal. ABEELE ( M 1 Clerens) t/ Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin, Provinciale Raad van West-Vlaanderen van de Orde der apothekers (M 1 Code) en Apothekersvereniging van Kort- rijk en omliggende (id.) 1 en II. (zie n' 10.460, 1 en II) III. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - GESCHILLEN - COMMISSIE VAN BEROEP - BESLISSINGEN - VERPLICHTE VERMEL- DINGEN 949

Transcript of Nr 10.898 , ARREST - KU Leuven · Nr 10.900 ,_ARREST van 1 december 1964 (IVcte Kamer) De HH. Mast,...

Nr 10.898 ,..... ARREST van 27 november 1964 (lilde Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, De Bock en Rémion, staatsraden, en J uff. Bourquin, substituut-auditeur-generaal.

C.0.0. LEIGNON t/ C.0.0. Hastière-Lavaux

I. OPENBARE ONDERST AND - REGELEN INZAKE ONDERST AND GESCHILLEN - RECHTSPLEGING

II. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - TERMIJN - EEN­VOUDIGE TOEPASSING

Het beroep bij de Raad van State tegen de beslissing van de besten­dige deputatie inzake domicilie van onderstand en openbare onderstand moet worden ingesteld binnen dertig dagen na de kennisgeving van die beslissing. De Raad van State wijst ambtshalve op de niet-ontvankelijkheid van het beroep wegens verjaring.

Gezien het op 1 juni 1964 ingediende verzoekschrift, waarbij de Commissie van openbare onderstand van Leignon opkomt tegen het besluit van de bestendige deputatie van de provinciale raad van Namen van 26 maart 1964, volgens het­welk de Commissie van openbare onderstand van Hastière-Lavaux niet gehouden is tot terugbetaling van de steun die van 1 januari 1961 af aan de wezen Moreau is toegestaan ;

Overwegende dat het beroepen besluit aan verzoekster is toegestuurd .:ip 3 april 1964, zoals blijkt uit het postmerk op de ommezijde van het bij het dossier gevoegde afschrift; dat verzoekster op 22 april 1964 schriftelijk aan de provincie­gouverneur heeft gevraagd, dat het geschil « aan de Commissie van beroep » werd voorgelegd ; dat hieruit kan worden afgeleid, dat verzoekster tussen 3 en 22 april kennisgeving van het beroepen besluit heeft ontvangen ;

Overwegende dat, volgens artikel 33 van de wet van 27 november 1891. gewijzigd bij het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, geschillen inzake domicilie van onderstand en van openbare onderstand tussen gemeenten van een zelfde provincie door de bestendige deputatie van de provinciale raad worden be­slecht, behoudens beroep bij de Raad van State binnen dertig dagen nadat de beslissing aan de betrokken gemeenten betekend werd ; dat het beroep meer dan dertig dagen na de kennisgeving is ingesteld ; dat het middel ambtshalve moet worden opgeworpen,

(Verwerping)

Nr 10.899 ,..... ARREST van 1 december 1964 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Adriaens, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

ABEELE ( M 1 Clerens) t/ Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin, Provinciale Raad van West-Vlaanderen van de Orde der apothekers (M 1 Code) en Apothekersvereniging van Kort­rijk en omliggende (id.)

1 en II. (zie n' 10.460, 1 en II) III. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - GESCHILLEN -

COMMISSIE VAN BEROEP - BESLISSINGEN - VERPLICHTE VERMEL­DINGEN

949

( 10.899)

IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES ..- BESLISSINGEN ..­VERPLICHTE VERMELDINGEN

Geen wettelijke of reglementaire bepaling schrijft voor, dat de be­slissingen getroffen door de commissie van beroep voor medisch-farma­ceutische cumulatie op straffe van nietigheid het volledig adres van alle betrokken partijen dienen te vermelden.

V. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE..- VOORWAARDEN TOT AFWIJKING VAN HET CUMULATIEVERBOD ..- SPREIDING DER OFFICINA'S

Noch de wet van 12 april 1958 noch de parlementaire voorberei­d'ng ervan bepalen het begrip streek. Het beantwoorden van de vraag of in casu de spreiding der oWcina's voldoende iç. betreft de feiteli,ike toedracht der zaak, waaromtrent de commissie van beroep in laatste aan­leg uitspraak doet.

Vl. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE- VOORWAARDEN TOT AFWITKING VAN HET CUMULATIEVERBOD ..- GEGEVENS VAN MAATSCHAPPELIJKE AARD

Ter zake geeft de commissie van beroep in haar beslissing duidelijk d? red0 nen ov waarom zij de door de betrokk"n r?enet?sh<>er ingeroeven redenen van sociale aard niet in aanmerking neemt. Zii oordeelt in laat­ste oon1eg over rle b"'w'f çkrrcht vnn de hnar overgelegde bewijsmiddelen alsmede over de feitelijke toedracht van de zaak.

Gezien het verzoekschrift dd. 24 januari 1964;

Overwegemle dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing dd. 28 november 1963 waarbii de commissie van beroep voor _medisch-farmaceutische cumulatie aan Or Léon Abeele geen toelating verleent tot verdere cumulatie ;

Overwegende dat Dr Léon Abeele, geneesheer te Meulebeke, op 9 december 19<:,s vroea om afwijkinq te bekomen van de bij artikel 2 van de wet van 12 april 1958 b<>treffrnde de medisch-farmaceutische cumulátle opqelegde verplichting zijn neneesmiddelendepot binnen twee ia;ir na de afkondiging van de wet af te schaf­fen; dnt de provinciale raad van West-Vlaanderen van de Orde der geneesheren en het Syndicaat van het Oosten gunstiq en de provinci;ile qeneeskundige com­missie van West-Vlaanderen, de provinciale raad van West-Vlaanderen van de Orde der apothekers en de Apothekersvereniging voor Kortrijk en omliggende, on­gun~tiq advies uitbrachten ; dat het bestuur concludeerde dat er qeen voldoende redenen zijn om het aeneesmiddelendepot van Dr Abeele te handhaven ; dat de commissie van eerste aanleg betreffende de medisch-farmaceutische c11mulatie oo 13 april 1962 besliste de afwijking van artikel 2 van de wet van 12 april 1958 toe te staan ; dat de commissie van beroep alsdan de bestreden beslissinq nam ; dat die beslissing steunt op de considerans : «dat de afwijkingsaanvraag dient be­» slecht te worden in het raam van de artikelen 2 en 4 van de wet van 12 april » 1958; dat de aanvrager praktijk houdt te Meulebeke, gemeente van 10.602 zielen; »dat er ter plaatse vier dokters en twee apotheken zijn, die allen in de kom » van de gemeente gevestigd zijn ; dat er daarenboven in alle aangrenzende ge­» meenten een of meer officina's te vinden zijn; dat al de patiënten van de aan­» vraner. zelfs degenen die woonachtiq zijn in de wijken die op een aanzienlijke » af.tand van het centrum der gemeente qelegen zijn op zijn minst even gemak­» kelijk hun geneesmiddelen in deze apotheken als in het depot van de dokter kun­» nen bekomen, welke ook de openbare vervoermiddelen en de toestand van het » wegenisnet in de streek mogen zijn ; dat het ongetwijfeld mogelijk is een doel-

950

(10.899)

» matige wachtbeurtregeling onder de apothekers der streek op te richten voor » nacht- en zondagdienst ; dat de dokter daarenboven over een geneesmiddelentas »beschikt die hem toelaat in spoedeisende gevallen onmiddellijk hulp te verstrek­» ken; dat het derhalve niet meer als noodzakeiljk voorkomt het depot van de aan­» vrager in stand te houden om aan de vereisten van de volksgezondheid te vól­» doen ; dat de spreiding der apotheken in de streek voldoende is ; dat de aan­» vrager zich verder beroept op redenen van persoonlijke en sociale aard, name­» lijk zijn lichamelijke toestand en zijn familielasten (vier minderjarige kinderen, » echtgenote en schoonmoeder) ; dat, alhoewel dient toegegeven dat de gezins­» lasten ernstig zijn, het toch geenszins bewezen is dat de aanvrager in geval »van afschaffing van zijn depot, in een toestand zou geraken die het hem niet »meer mogelijk zou maken zijn kunst verder op normale wijze uit te oefenen » te Meulebeke, met het gevolg dat de behoorlijke geneeskundige verzorging hier­» door in gevaar zou worden gebracht ; dat Meulebeke inderdaad 10.602 inwoners »telt voor vier geneesheren en dat een dezer geneesheren geen depot houdt ; dat » de aanvrager niet de minste inlichting verstrekt nopens zijn beroepsinkomsten ; » dat gelet op de niet zeer gevorderde leeftijd van aanvrager en het bevolkings­» cijfer van de streek, het hem ongetwijfeld mogelijk is zich een waardig dokters­» bestaan te verzekeren door het uitoefenen van zijn eigen beroep alleen ; dat uit »wat voorafgaat volgt dat de afwijkingsaanvraag niet gegrond is» ;

Overwegende dat de Belgische Staat terecht betoogt dat hij geen partij was voor de commissie van beroep en dat hij voor de Raad van State niet als tegen­partij kan worden opgeroepen ; dat hij buit·zn de zaak dient te worden gesteld ;

Overwegende dat verzoeker dcet gelden dat de bestreden beslissing nietig is wijl zij de volledige identiteit en het advies van de tegenpartijen niet vermeldt ;

Overwegende dat de bestreden beslissing vaststelt dat zij gewezen is op de beroepen ingesteld door de Orde der apothekers, provinciale raad van West­Vlaanderen en door de Apothekersvereniging voor Kortrijk en omliggende ; dat zij over de identiteit van de tegenpartijen geen twijfel laat bestaan ; dat geen wet­telijke of reglementaire bepaling voorschrijft dat de beslissingen getroffen door de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie op straffe van nie­tigheid het volledig adres van alle betrokken partijen dienen te vermelden ;

Overwegende dat verzoeker aanvoert dat de commissie van beroep artikel 4 van de wet van 12 april 1958 verkeerd toepast wijl de bestreden beslissing waar zij vaststelt dat de spreiding voldoende is, aan het begrip « streek» een te uitgebreide betekenis geeft ; dat hij voorts betoogt dat de commissie van beroep ten onrechte verwaarloosd heeft « rekening te houden met de verschillende parochies »die de belangreikheid hebben van qemeenten » ; dat hij beweert dat de spreiding van de apotheken in de streek onvoldoende is ;

Overwegende dat noch de wet van 12 april 1958 noch de parlementaire voor­bereiding ervan het begrip streek bepalen ; dat het beantwoorden van de vraag of in casll de spreiding der officinas voldoende is de feitelijke toedracht der zaak betreft ; dat de commissie van beroep hieromtrent in laatste aanleg uitspraak doet ;

Overwegende dat verzoeker aanvoert dat er een tegenstrijdigheid voorkomt in de motivering van de bestreden beslissing ; dat in dit verband betoogt dat de bestreden beslissing ofschoon zij toegeeft dat het wegenisnet en de openbare ver­voermiddelen onvoldoende zijn ook tot het besluit komt dat de spreiding der apo­theken voldoende is ;

Overwegende dat dit middel in feite faalt vermits de bestreden beslissing ntet vaststelt dat de openbare vervoermiddelen en het wegenisnet onvoldoende zijn ;

Overwegende dat verzoeker doet gelden dat waar de commissie van beroep vaststelt dat de spreiding der apotheken voldoende is omdat het mogelijk is een doelmatige wachtbeurtregeling onder de apotheken in te richten, zij «oordeelt » op toestanden die in de toekomst zouden kunnen geschapen worden » en :::o­doende de wet miskent ;

Overwegende dat ook dit middel in feite faalt ; dat de commissie van beroep immers stelt dat in strijd met wat verzoeker in zijn besluiten voor haar had be­weerd, het ongetwijfeld mogelijk is een doelmatige wachtbeurtregeling in te rich­ten ; dat de commissie van beroep zodoende de toestand in acht neemt welke be­staat op het ogenblik dat zij haar beslissing neemt ;

951

Overwegende dat verzoeker aanvoert dat de comm1ss1e van beroep de wet verkeerd toepast door de middelen van sociale aard die hij had doen gelden, af te wijzen ; dat hij betwist dat het hem mogelijk is op zijn leeftijd «met zijn » gehavende toestand », zijn kliënteel uit te breiden ; dat hij beweert dat de com­missie van beroep zich op een mogelijke uitbreiding van zijn kliënteel niet mocht steunen daar op die wijze met een toekomstig gegeven wordt rekening ge­houden, hoewel de commissie op thans bestaande toestanden moet oordelen ;

Overwegende dat de bestreden beslissing duidelijk de redenen opgeeft waarom zij de door verzoeker ingeroepen redenen van sociale aard niet in aanmerking neemt ; dat de commissie van beroep in laatste aanleg oordeelt over de bewijs­kracht van de haar overgelegde bewijsmiddelen alsmede over de feitelijke toedracht van de zaak ; dat verzoeker niet aantoont en ook niet blijkt dat zij hierbij de wet verkeerd toepast ; dat in strijd met wat verzoeker beweert, de bestreden beslis­sing gesteund is op een thans bestaande toestand, en nl. op het feit dat het huidig bevolkingscijfer van de streek hem, gezien zijn leeftijd, een voldoende bestaans­mogelijkheid biedt om « zich een waardig doktersbestaan te verzekeren door het »uitoefenen van zijn eigen beroep alleen»,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 10.900 ,_ARREST van 1 december 1964 (IVcte Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Adriaens, staatsraden, en Hae0 aert. substituut-auditeur-generaal (andersluidend advies)*.

BELGISCHE STAAT verteçienwoordigd door de Minister van Financiën (Mr Wolff) t/ Eechaudt (Mr De Munter)

I. VERGOEDINGSPENSIOENEN - BEWIJS VAN HET RECHT OP PENSIOEN

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - BESLISSINGEN -MOTIVERING - VERPLICHTING TOT ANTWOORDEN - GEGEVENS VAN HET DOSSIER

De commissies voor vergoedingspensioenen zijn gehouden hun be­sl.'ss'ng'.m zo te motiveren dat kan worden noge?aon of de vereisten die de wet aan de toekenn'ng van het pensioen verbindt vervuld zijn.

Krachtens artikel 1 van de gecoördineerde wetten van 5 oktober 1948, moet de ingeroepen kwaal haar oorzaak vinden in de dienst. Het adm ·nistratief en het geneeskundig verslag over het ongeval en het etio­logisch register, voornamelijk de twee laatstgenoemde bescheiden, moe­ten uiteraard vermelden niet alleen dat er een letsel werd opgelopen inge­volge de uitoefening van de dienst doch ook welk letsel. Wanneer de commissie van beroep op zodanige stukken steunt, moet zij, bij gemis van enige aanwijzing in tegenovergestelde zin, worden geacht die stukken in aanmerking te nemen en niet uitsluitend in zover zij vermelden dat er zich een ongeval heeft voorgedaan en dat er een letsel werd opgelopen.

Wanneer er tegenstrijdigheid bestaat tussen die bescheiden en latere medische attesten, kan de commissie van beroep, wanneer zij van oor­deel is dat die attesten geloofwaardiger zijn dan eerstgenoemde beschei­den, niet volstaan met de ene zowel als de andere tot staving van haar

11 Het Auditoraat oordeelde dat de bestreden beslissing voldoende gemotiveerd was.

952

(10.900)

beslissing in te roepen, doch moet zij de redenen opgeven waarom zij de ene wel, en de andere niet overtuigend acht.

Gezien het verzoekschrift dd. 11 december 1963 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 14 oktober 1963. waarbij de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen aan Roger Eechaudt een voorlopig invaliditeitspensioen toekent, waarvan het bedrag overeenstemt met 100 t.h. invaliditeit voor de periode van 1 december 1960 tot 31 maart 1961 en met 30 t.h. invaliditzit vanaf 1 april 1961 ;

Overwegende dat Roger Eechaudt, reserve-onderluitenant, op 20 december 1960 een invaliditeitspensioen heeft aangevraagd wegens verstopping van een slagader en bloedsomloopstoornissen in het linkerbeen, door hem toegeschreven aan een letsel dat hij op 19 juni 1954 had opgelopen bij een ongeval in bevolen dienst tijdens zijn militaire dienst ; dat de bestreden beslissing werd genomen op hoger beroep door genaamde ingesteld tegen de beslissing d.d. 29 maart 1962, waar­bij de commissie voor vergoedingspensioenen afwijzend heeft beschikt over zijn aanvraag omdat zij van oordeel was dat het oorzakelijk verband tussen het onge­val en de kwaal niet bewezen was ;

Overwegende dat de bestreden beslissing steunt op de considerans : « dat het » bewezen is dat het lichaamsgebrek vermeld onder nr 1 van de tabel der invali­» diteiten, voorkomend in het proces-verbaal van beslissing, opgedaan werd in de »dienst en door het feit van de dienst, gezien : het stamboekuittreksel (II, a); het »dossier-ongeval. de medische attesten (!IL b, c, d, Vg, H en i), het uittreksel » uit het etiologisch register » ; dat het dossier ongeval bestaat uit een beknopt ver­slag d.d. 26 juni 1954, vergezeld van een geneeskundig verslag d.d. 19 juni 1954; dat het eerste verslag vermeldt dat « belanghebbende zich bevond op een 3 ton » camion voor een oefening van peloton in vervoerde flankwacht, dat het voer­» tuig tijdens de oefening terechtkwam in de gracht aan de linkerkant van de »baan en dat - de betrokkene - gekwetst werd aan de rechter dij », dat, volgens het geneeskundig verslag, een kneuzing werd vastgesteld «aan de binnenzijde van » de rechterdij - onderste gedeelte - en aan de knie » ; dat volgens het medisch attest llib, waarvan het stuk Vh een afschrift is, en dat op 1 juni 1960 door een chirurg werd afgegeven de betrokkene aangetast is door « verstopping van de » arteria poplita sinistra met belangrijke bloedsomloopstoornissen van het linker »onderbeen, zijn subjectieve klachten van pijnen en moeite in het linkeronder­» been aangevangen hebben in 1954 na een ongeval in bevolen dienst, waar hij » een ernstige kneuzing opliep van de linker kniestreek en die gevolgd werd door » een zeer belangrijke periarticulaire bloeding» en er tussen het geconstateerd slag­aderstelsel en het vroeger ongeval een oorzakelijk verband bestaat; dat het 'lt­test Illc, op 12 januari 1961 door dezelfde chirurg afgegeven, handelt over het heelkundig ingrijpen aan het linker onderlid dat op 2 december 1960 plaatshad; dat in het attest Vg, op 5 juni 1961 afgegeven door een Franse chirurg, na een nieuw heelkundig ingrijpen, wordt verklaard dat de hypothese van de eerste chi­rurg in verband met de oorsprong van de kwaal, namelijk de kneuzing aan de linkerknie in 1954, zeer waarschijnlijk is ; dat de . attesten III d en Vi, respec­tievelijk gedagtekend 15 februari 1961 en 23 mei 1962, uitgaan van de huisarts van de betrokkene, die verklaart in het eerste, dat hij deze gedurende verschillende perioden heeft verzorgd wegens klachten van « claudicatio intermittens » na een ongeval opgelopen tijdens legeroefeningen op 19 juni 1954 en dat de klachten voort­kwamen van het linkerbeen en nooit volledig wegbleven, in het tweede, dat <le betrokkene geen letsels vertoont aan het rechterbeen en nooit ziektesymptomen aan dit been vertoond heeft ; dat het uittreksel uit het etiologisch register als aard van de ziekte vermeldt : «kneuzing aan rechterdij en -knie» ; dat de conclusies van de gerechtelijk-geneeskundige dienst - kamer van beroep - luidden als volgt : « Indien het op administratief gebied, voldoende bewezen is dat het inge­» roepen ongeval wel degelijk de linkerknie heeft getroffen . . . dan is het op ge­» neeskundig gebied aanvaardbaar dat het ingeroepen ongeval door schending »van de intima van de slagader aan de basis ligt van het ontstaan van een

953

» thrombus die tot de huidige toestand heeft geleid. Het spreekt vanzelf dat een »trauma van rechter kniekuil onmogelijk zou kunnen verantwoordelijk worden ge­» steld voor een thrombusvorming links » ;

Overwegende dat de verzoekende partij doet gelden dat de bestreden beslis­sing tegenstrijdig en onvoldoende gemotiveerd is, wijl de commissie van beroep, om een pensioen toe te kennen wegens invaliditeit voortkomend uit een letsel opgelopen aan de linker knie, steunt op sommige stukken waarin sprake is van de rechter knie en het niet mogelijk maakt na te gaan waarom zij de strijdigheid tussen de stukken waarop zij steunt acht in voldoende mate te zijn opgeheven om te kunnen besluiten dat de tegenpartij ingevolge het haar overkomen ongeval aan de linker en niet aan de rechter knie gewond werd ;

Overwegende dat de commissies voor vergoedingspensioenen gehouden zijn hun beslissingen zo te motiveren dat kan worden nagegaan of de vereisten die de wet aan de toekenning van het pensioen verbindt vervuld zijn ; dat, krachtens artikel 1 van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen, de ingeroe­pen kwaal haar oorzaak moet vinden in de dienst ; dat het administratief en het geneeskundig verslag over het ongeval en het etiologisch register, voornamelijk de twee laatstgenoemde bescheiden, uiteraard moeten vermelden niet alleen dat welk letsel; dat de hoge commissie*, wanneer zij op zodanige stukken steunt, bij er een letsel werd opgelopen ingevolge de uitoefening van de dienst doch ook gemis van enige aanwijzing in tegenovergestelde zin moet worden geacht die stukken in hun geheel in aanmerking te nemen en niet uitsluitend in zover zij vermelden dat er zich een ongeval heeft voorgedaan en dat er een letsel werd op­gelopen ; dat bovenbedoelde bescheiden in de onderhavige zaak gewag maken van een letsel aan de rechter knie en dat daarin onmogelijk een aanleiding kan worden gevonden om een kwaal in het linkerbeen aan de uitoefening van de dienst toe te schrijven ; dat de bestreden beslissing derhalve niet verantwoord is door haar motivering, in zover deze berust op genoemde stukken ; dat weliswaar de hoge commissie* ook steunt op latere medische attesten die verklaren dat de betrokkene aan de linker en niet aan de rechter knie gekwetst werd en zodoende bewuste bescheiden tegenspreken ; dat, gelet op die tegenstrijdigheid, de hoge commissie*, wanneer zij van oordeel was dat de medische attesten geloofwaardiger waren dan meervermelde bescheiden, niet kon volstaan met de ene zowel als de andere tot staving van haar beslissing in te roepen doch de reden moest opgeven waarom zij de ene wel, de andere niet overtuigend achtte, wat zij niet gedaan heeft ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de tegen­partij)

N' 10.901 - ARREST van 1 december 1964 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Adriaens, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

RIJKSDIENST VOOR ARBEIDERSPENSIOENEN t/ Lan~ gens

I. RECHTSPLEGING - SCHRAPPING II. RECHTSPLEGING - HERVATTING VAN HET GEDING

De zaak dient van de rol te worden geschrapt wanneer de tegen­partij in de loop van het geding overleden is en wanneer, bij het verstrij­ken van de termijn die aan de erfgenamen is verleend voor de boedel­beschrijving en om te beraadslagen, zomin de rechthebbenden van de overledene als de verwekende partij het rechtsgeding hebben hervat.

* Lees : commissie van beroep.

954

Gezien het verzoekschrift dd. 27 november 1962;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 27 september 1962 waarbij de hoge commissie voor pensioenen het overlevings­pensioen tegen het volle bedrag, dat de verzoekende partij aan Anna-Maria Langens vanaf 1 november 1960 had toegekend, met 1 september 1957 doet ingaan; dat de bestreden beslissing op 28 september 1962 aan de partijen is betekend;

Overwegende dat uit een uittreksel uit het register van overlijdensakten, af­gegeven door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Beek blijkt dat Anna-Maria Langens op 21 juni 1963 overleden is; dat door de griffier van de Raad van State op 2 september 1963 aan de verzoekende partij kennis werd gegeven van dit overlijden ;

Overwegende dat de termijn die aan de erfgenamen is verleend voor de boedelbeschrijving en om te beraadslagen verstreken is ; dat zomin de rechtheb­benden van de overledene als de verzo-ekende partij het rechtsgeding hebben her­vat,

(Schrapping van de zaak nr A. 1 l.672/IV-4597 van de rol van de Raad van Staat - kosten ten laste van de verzoekende partij)

Nr 10.902 - ARREST van 3 december 1964 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Mevr. Ciselet, staats­raden, en de Hr. Haesaert, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (Mr Wolff) t/ Lucq

1. VERGOEDINGSPENSIOENEN - HERZIENING VAN DE PEN­SIOENEN - HERZIENING IN GEVAL VAN VERERGERING VAN DE INVALIDITEIT

Niet gemotiveerd is de beslissing van de commissie van beroep die niet zegt waarom zij verzuimt toepassing te maken van artikel 39, § 4, van de gecoördineerde wetten van 5 oktober 1948.

ll. VERGOEDINGSPENSIOENEN - GESCHILLEN - BEROEP BIJ DE RAAD VAN STATE

III. RECHTSPLEGING - KOSTEN

De kosten worden gelegd ten laste van de Staat die de nietigverklaring van een beslissing van de commissie van beroep voor vergoedingspen­sioenen bekomt, wanneer de tegenpartij vreemd is aan het door de com­missie van beroep begane verzuim.

IV. RECHTSPLEGING - VERSTEK*

Gezien het op 8 november 1963 ingediende verzoekschrift, waarbij de Bel­gische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën, de nietigverklaring vordert van de beslissing op 18 september 1963 gewezen door de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, die in de aanvraag om herziening wegens verer­gering van de tegenpartij bewilligt en voorstelt haar een definitief vergoedings­pensioen, berekend op 80 t.h. invaliditeit, toe te kennen ;

Overwegende dat Fritz Lucq, politiek gevangene en weerstander door de sluikpers, krachtens een beslissing van de Commissie voor vergoedingspensioenen

* In het arrest wordt geen melding gemaakt van enig verweer vanwege de tegenpartij.

955

van 29 november 1948 een voorlopig vergoedingspensioen heeft gekregen wegens vijf kwalen, op grond van een invaliditeit van 80 t.h.; dat het op 1 juli 1950 toegekende definitief pensioen gegrond was op een tot 65 t.h. verminderde in­validiteit ;

Overwegende dat de Commissie van beroep op 18 september 1963, na een aanvraag tot herziening wegens verergering, zich met het verslag van de Gerech­telijk-Geneeskundige Dienst heeft verenigd, het invaliditeitspercentage op 80 t.h. heeft vastgesteld en het op grond van dit percentage herziene pensioen heeft toegekend;

Overwegende dat de Staat tegen die beslissing machtsoverschrijding aanvoert, doordat « er gemis van motivering is wat betreft de toepasselijkheid op het geval »van artikel 39, § 4, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen» ;

Overwegende dat artikel 39, § 4, van de gecoördineerde wetten bepaalt: «Voor de ingevolge dit artikel aangevraagde herzieningen, wordt de bij

» artikel 9 voorziene afrekening globaal toegepast op dit gedeelte van de graad »van invaliditeit dat de totale graad van invaliditeit overschrijdt welke voorheen » erkend werd en aanleiding gaf tot het toekennen van een pensioen.

» In dit geval dienen de termijnen, opgegeven in de eerste kolom der in » artikel 9 vervatte tabel, gerekend vanaf het einde van het tijdperk van tien » jaar, ingegaan op de datum waarop de eerste pensioenaanvraag ingediend werd, » en de eerste reeks verminderingen is toepasselijk op de herzieningen die minder »dan vijf jaar na het verloop van dit tijdperk aangevraagd werden, de tweede » reeks verminderingen op degene die tien jaar na het verloop van bedoeld tijdperk » aangevraagd werden, en zo voorts » ;

Overwegende dat de tegenpartij, die op 9 april 1894 geboren is, op 13 augus­tus 1942 werd aangehouden; dat zij op dat tijdstip meer dan vijfenveertig en minder dan vijftig jaar oud was;

Overwegende dat noch geconstateerd noch betoogd wordt, dat de kwalen het gevolg zouden zijn van een der in artikel 5 van de gecoördineerde wetten op­gesomde feiten ( oorlogskwetsuur, traumatisme ten gevolge van mishandelingen door de vijand, ongeval), dat de 26 december 1961 gedagtekende herzieningsaanvraag werd ingediend, meer dan vijf jaar en minder dan tien jaar na het verstrijken van de periode van tien jaar die ingegaan is de dag van indiening van de pensioen­aanvraag, namelijk 26 juli 1945; dat artikel 39, § 4, dus toepassing vond;

Overwegende dat de beslissing die bepalingen niet heeft toegepast en niet zegt waarom zij verzuimd heeft dit te doen; dat het beroep gegrond is;

Overwegende, wat de kosten betreft, dat de tegenpartij vreemd is aan dat verzuim,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Financiën)

Nr 10.903 ,.._ARREST van 3 december 1964 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Mevr. Ciselet, staats­raden, en de Hr. Haesaert, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT. vertegenwoordigd door de Minister van Financiën ( Mr Wolff) t/ Matagne

1. VERGOEDINGSPENSIOENEN - INVALIDITEITSPENSIOENEN -SCHATTING VAN DE INVALIDITEIT EN AFREKENING

Om het bedrag van de uit een nieuwe kwaal volgende invaliditeit vast te stellen, moet de commissie van beroep rekening houden met het voordien toegekende invaliditeitspercentage.

II en III (zie n' 10.902, II en III)

956

1

Gezien het op 29 november 1963 ingediende verzoekschrift, waarbij de Bel­gische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën, de nietigverklaring vordert van de beslissing van 9 oktober 1963 van de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, die bewilligt in een herzieningsaanvraag welke de tegen­partij op een dwaling had gegrond ;

Overwegende dat Camille Matagne, tegenpartij, die krijgsgevangene is ge­weest, krachtens een ministeriële beslissing van 23 juni 1950 een vergoedingspen­sioen ·geniet dat gegrond is op 25 t.h. invaliditeit wegens gebrekkigheid van de linkerpols en van de linkerhand ;

Overwegende dat de tegenpartij op 1 maart 1955 een nieuwe pensioen­aanvraag heeft ingediend wegens verzwakking van de gehoorscherpte ; dat die aanvraag door verschillende beslissingen geweerd is omdat de commissies de aan­neembaarheid van die kwaal niet bewezen achtten ;

Overwegende dat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen op 9 oktober 1963, nadat door de tegenpartij een op een dwaling steunende nieuwe her­zieningsaanvraag1 was ingediend, hierop recht heeft gedaan, de uit de verzwakking van de gehoorscherpte volgende aanneembare invaliditeit op 25 t.h. heeft vast­gesteld, zonder hierbij met het bestaan van de voordien in 1950 erkende invaliditeit rekening te houden ;

Overwegende dat de Staat de nietigverklaring van die beslissing vordert ; dat hij zich beroept op «machtsoverschrijding, namelijk schending van artikel 45. » § 3, C. van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen, doordat het » zaak was van de Commissie van beroep uitspraak te doen over de totale invali­» diteitsgraad die aan verzoeker moest worden toegekend, terwijl zij alleen met de » laatste erkende invaliditeit rekening heeft gehouden» ;

Overwegende dat de tegenpartij zich verenigt met de eis van de Staat ; Overwegende dat luidens artikel 45, § 3, van de gecoördineerde wetten, de

commissies uitspraak doen over « de totale graad van invaliditeit welke dient » toegekend op grond van de besluiten van het verslag der expertise » ; dat de wijze waarop de totale invaliditeitsgraad wordt berekend, is vastgesteld bij arti­kel 9, § 3 ; dat uit die bepalingen blijkt, dat de Commissie van beroep, om het bedrag van de uit de gehoorkwaal volgende invaliditeit vast te stellen, rekening moest houden met de voordien aan de tegenpartij toegekende 25 t.h. ; dat de Com­missie van beroep, toen zij verzuimde dit te doen, de wet verkeerd heeft toegepast ;

Overwegende dat de tegenpartij vreemd is aan dit verzuim ; dat de kosten ten laste van de Staat moeten worden gebracht,

(Vernietiging ~ overschrijving ~ verwijzing ~ kosten ten laste van de Staat (ministerie van Financiën)

N• 10.904 - ARREST van 3 december 1964 (VJ<le Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Mevr. Ciselet, staats­raden, en de Hr, Haesaert, substituut-auditeur- generaal.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (Mr Wolff) t/ Wiest

1. VERGOEDINGSPENSIOENEN ~ INVALIDITEITSPENSIOENEN ~ PERIODICITEIT VAN DE PENSIOENEN

Uit artikel 16 van de gecoördineerde wetten van 5 oktober 1948 blijkt, dat het pensioen eerst definitief kan worden na verloop van vijf jaren te rekenen vanaf de aanvangsdatum van het voorlopig pensioen.

IL VERGOEDINGSPENSIOENEN ~ HERZIENING VAN DE PEN­SIOENEN~ HERZIENING IN GEVAL VAN VERERGERING VAN DE INVALIDITEIT

957

Artikel 39, § 4, van de gecoördineerde wetten van 5 oktober 1948 is niet toepasselijk in geval van herziening van een tijdelijk pensioen.

III en IV (zien' 10.574. II en III)

Gezien het op 7 december 1963 ingediende verzoekschrift, waarbij de Bel­gische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën, de nietigverklaring vordert van de beslissing van 17 oktober 1963 van de Commissie van beroep inzake vergoedingspensioenen die, zitting houdend in herziening wegens verergering, aan de tegenpartij een op 55 t.h. invaliditeit gegrond vergoedingspensioen heeft toe­gekend;

Overwegende dat Léopold Wiest, dienstplichtig soldaat, na verschillende afwijzende beslissingen, bij beslissing van de Commissie voor vergoedingspensioenen van 24 juni 1959, wegens reuma een op 1 november 1958 ingaand voorlopig pen­sioen, berekend op 25 t.h. invaliditeit, heeft gekregen ; dat het medisch college van beroep, na een herzieningsprocedure wegens verergering, tot een aanneembare invaliditeit van 67 t.h. heeft geconcludeerd ; dat de Commissie van beroep op 17 oktober 1963, onder toepassing van artikel 39, § 4, van de gecoördineerde wetten, het invaliditeitspercentage op 55 t.h. heeft vastgesteld en voorgesteld heeft aan de tegenpartij van 1 januari 1962 af een op dat percentage berekend definitief pensioen toe te kennen ;

Overwegende dat de Staat de nietigverklaring van die beslissing vordert en zich in een eerste middel beroept op schending van artikel 16 van de gecoördineerde wetten, doordat de Commissie van beroep het pensioen definitief heeft gemaakt ;

Overwegende dat het pensioen, overeenkomstig artikel 16, eerst definitief kan worden na verloop van vijf jaren, te rekenen vanaf de aanvangsdatum van het voorolpig pensioen; dat terzake het voorlopig pensioen op 1 november 1958 is ingegaan ; dat de Commissie van beroep, toen zij het definitief pensioen vanaf 1 ja­nuari 1962 toekende, de bij artikel 16 gestelde termijn niet in acht heeft genomen; dat het middel gegrond is ;

Overwegende dat de Staat voorts doet gelden, dat de Commissie van beroep haar bevoegdheid te buiten is gegaan door artikel 39, § 4, toe te passen ;

Overwegende dat de tegenpartij alleen voor een tijdelijk pensioen in aan­merking kon komen, zodat de aanvraag overeenkomstig artikel 37 moest worden onderzocht ; dat artikel 39, § 4, niet toepasselijk was ; dat het middel gegrond is ;

Overwegende dat de tegenpartij vreemd is aan de dwaling die in de bestreden beslissing is begaan, zodat de kosten ten laste van de Staat moeten worden gebracht,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Financiën)

Nr 10.905 .-ARREST van 3 december 1964 (Vl11° Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Mevr. Ciselet, staats­raden, en de Hr. Duchatelet, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg (Mr Wynants) t/ Jongen

1. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN - GESCHIL­LEN - HERZIENING

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - BEROEPEN - HER­ZIENING

De hoge commissie voor pensioenen gaat haar bevoegdheid te bui­ten door een verzoek tot herziening te behandelen alsof het een hoger beroep was.

958

III. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN LEN - BEROEP BIJ DE RAAD VAN STATE

IV. RECHTSPLEGING - KOSTEN

(10.905)

GESCHIL-

De kosten worden gelegd ten laste van de Staat die de nietigverkla­ring van een beslissing van de hoge commissie voor pensioenen bekomt, wanneer de tegenpartij niets kan verweten worden.

Gezien het op 22 maart 1962 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg, de nietigverklaring vordert van de op 22 januari 1962 door de Hoge Commissie voor pensioenen (Ie kamer voor bedienden) genomen beslissing die aan de tegenpartij een rust­pensioen, berekend op een volledige gemengde loopbaan, toekent ;

Overwegende dat Victor Jongen, tegenpartij, op 29 januari 1959 een rust­pensioen voor bedienden heeft aangevraagd; dat hij zich beriep op een gemengde loopbaan « als evangelist, vertegenwoordiger, inspecteur van verzekeringen, arbeider »bij de passieve luchtbescherming en bijbelverspreider » ; dat de Hoge Commissie voor pensioenen (bij wie beroep was ingesteld tegen de op 1 juni 1960 genomen l,eslissing van de Commissie van beroep van Fontaine-l'Evêque) op 25 oktober 1960 een op vijftien jaar berekend rustpensioen voor bedienden heeft verleend ; dat zij in haar beslissing « de dienst voor ouderdomspensioenen verzoekt de rechten »van de appellant ten aanzien van de wet van 21 mei 1955 betreffende het rust­» en overlevingspensioen voor arbeiders te onderzoeken» ;

Overwegende dat een nieuwe administratieve beslissing van 27 december 1960 de tegenpartij een pensioen heeft verleend berekend op een loopbaan van 15/45 als bediende en 4/45 als arbeider; dat de Commissie van beroep van Fontaine-l'Evêque, op 22 juni 1961. na het hoger beroep van de tegenpartij, de administratieve beslissing heeft gehandhaafd omdat « alleen de Hoge Commissie » bevoegd is om de bediendenloopbaan van de betrokkene te herzien » ;

Overwegende dat de tegenpartij op 5 juli 1961 in beroep is gegaan bij de Hoge Commissie voor pensioenen ; dat het beroep steunt op de door de tegenpartij tussen aanhalingstekens geplaatste tekst van de brief waarbij haar van de beslissing van de Commissie van beroep kennis is gegeven : « De Commissie van beroep is » niet bevoegd om uw loopbaan als bediende opnieuw te onderzoeken. U gelieve »dan ook bij de Hoge Commissie een aanvraag om herziening in te dienen> ;

Overwegende dat de Hoge Commissie voor pensioenen, bij de bestreden be­slissing van 22 januari 1962, beslist heeft, dat de tegenpartij van een volledige gemengde loopbaan deed blijken, en dat zij het bedrag van het bediendenpensioen en van het arbeiderspensioen dienovereenkomstig heeft vastgesteld, waarbij de jaren als zelfstandige geen rol speelden ;

Overwegende dat de Staat de nietigverklaring van die beslissing vordert ; dat hij aanvoert, dat de Hoge Commissie, waar zij de tegenpartij over de periode 1926-1935 als bediende erkent, dit gedaan heeft met miskenning van het beginsel van het gezag van het gewijsde, dat verbonden was aan haar definitief geworden beslis­sing van 25 oktober 1960 waarbij diezelfde periode werd geweerd, zulks zonder dat uit de bestreden beslissing blijkt, dat de Hoge Commissie de aanvraag van de tegenpartij als een aanvraag om herziening zou hebben beschouwd ; dat de Staat nog aanvoert, dat artikel 32 van het koninklijk besluit van 28 april 1958 weliswaar een procedure tot herziening wegens een nieuw feit instelt, maar dat de Commissie, aangezien de bestreden beslissing op dat punt niet gemotiveerd is, op het bij haar aanhangig gemaakte beroep uitspraak heeft gedaan zoals in gewone zaken en dus wel degelijk het gezag van het gewijsde heeft miskend ;

Overwegende dat uit de tekst zelf van het beroepschrift dat de tegenpartij op 5 juli 1961 bij de Hoge Commissie voor pensioenen heeft ingediend, blijkt dat het beroep er op gericht was haar loopbaan opnieuw te doen onderzoeken bij wege van herziening ;

Overwegende dat, luidens artikel 32 van het koninklijk besluit van 28 april 1958 tot uitvoering van artikel 20 van de wet van 21 mei 1955 betreffende het

959

rust- en overlevingspensioen voor arbeiders, gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1957, «de in kracht van gewijsde getreden beslissing, indien een nieuw feit zich » voordoet, herzien mag worden door de Commissie die ze getroffen heeft » ;

Overwegende dat de Hoge Commissie voor pensioenen het beroep heeft behandeld alsof het een hoger beroep was ; dat zij de loopbaan opnieuw heeft onderzocht en haar eigen, in kracht van gewijsde getreden beslissing van 25 oktober 1960 heeft gewijzigd, zonder daarbij genoemd artikel 32 in acht te nemen; dat zij haar bevoegdheid te buiten is gegaan ;

Overwegende, wat de kosten betreft, dat de tegenpartij niets kan verweten worden ; dat de kosten ten laste van de Staat dienen te worden gebracht,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Sociale Voorzorg)

Nr 10.906 .- ARREST van 3 december 1964: ( VIde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Mevr. Ciselet, staats­raden, en de Hr. Haesaert, substituut- auditeur- generaal.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (Mr Wolff) t/ Pendeville (M' Allard)

VERGOEDINGSPENSIOENEN - INVALIDITEITSPENSIOENEN -VASTSTELLING VAN HET BEDRAG VAN HET PENSIOEN

Waar de commissie van beroep constateert dat het slachtoffer on­mogelijk de noodzakelijke levensverrichtingen zonder hulp kon vervullen, dat hij zich niet alleen kon verplaatsen, dat hij gedurende het grootste gedeelte van de dag in bed moest blijven, dat hij bedlegerig was en door een ander moest worden gevoed, en waar zij uit die vaststellingen en uit de conclusies van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst af leidt dat het slachtoffer de voorwaarden vervulde om in aanmerking te komen voor de bijwndere vergoeding voor hulp van een derde persoon, heeft zij ar­tikel 12, b, van de gecoördineerde wetten van 5 oktober 1948 niet ver­keerd toegepast.

Gezien het op 15 juni 1963 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën, de nietigverklaring vordert van de beslissing van 18 april 1963 van de Commissie van beroep voor vergoe­dingspensioenen die, uitspraak doende in herziening wegens verergering, in de herziening bewilligt, de percentages van de aan wijlen Emile Devroye toegekende aanneembare invaliditeit verhoogt en de vergoeding voor de hulp van een derde persoon toekent ;

Overwegende dat Emile Devroye, die krijgsgevangene is geweest, een ver­goedingspensioen wegens verschillende kwalen heeft gekregen ; dat het Medisch College van beroep van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst, na een laatste procedure voor herziening wegens verergering, tijdens welke hij op 31 januari 1962 is overleden, en die door zijn weduwe Laure Pendeville is voortgezet, de invaliditeit volgend uit een chronische bronchitis met terugslag op het hart, op 6 juli 1962 op 100 t.h" voor 45 t.h. aanneembaar, de invaliditeit volgend uit poly­arthritis, op 60 t.h" voor 10 t.h. aanneembaar, en de invaliditeit volgend uit tandenverlies op 5 t.h" samen 60 t.h" heeft geschat voor de periode 1 oktober 1961 tot het overlijden, tijdens welke periode de overledene bedlegerig is geweest, en het recht op vergoeding voor de hulp van een derde persoon (3e categorie, ie graad) voor dezelfde periode heeft toegekend;

960

(10.906)

Overwegende dat de Commissie van beroep. op 18 april 1963, zich gedragend naar het verslag van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst en onder toepassing van artikel 39, § 4, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen, de overledene heeft voorgesteld voor een pensioen berekend op grond van 40 t.h. invaliditeit over de periode 1 oktober 1960 - 30 september 1961. en op grond van 55 t.h. over de latere periode, en beslist heeft dat hij voor die laatste periode op de vergoeding voor hulp van een derde persoon, 3e categorie, 4e graad, aan­spraak kon maken ;

Overwegende dat het geschil uitsluitend op die vergoeding betrekking heeft ; Overwegende dat de Staat als enig middel machtsoverschrijding aanvoert,

namelijk schending van artikel 12, c, van de gecoördineerde wetten op de ver­goedingspensioenen, doordat de bestreden beslissing de bijzondere vergoeding voor hulp van een derde persoon toekent, terwijl de totale vergoedbare invaliditeit geen 100 t.h. bereikt; dat hij doet gelden dat «de alinea's a) en b) van artikel 12 » betrekking hebben op de geamputeerden, de verminkten of de gebrekkigen, wat » niet het geval is met wijlen de Hr Devroye wiens bedlegerigheid en onmogelijk­» heid om de noodzakelijke levensverrichtingen zonder de hulp van een derde per­» soon te vervullen, het gevolg zijn van zijn chronische bronchitis en van de » hieruit voortvloeiende slechte staat van zijn hart, dus van een ziekte» ; dat c van hetzelfde artikel 12 bepaalt :

« c} De oorlogsinvaliden wegens krankzinnigheid, die een vergoeding ten »bedrage van 100 t.h. genieten en niet in een bijzondere inrichting opgesloten zijn, » kunnen een bijzondere vergoeding voor hulp van een derde persoon bekomen »volgens het onderscheid dat gemaakt wordt bij b.

» Dit geldt eveneens voor de invaliden die aangetast zijn door ziekten waaruit » een totale vergoedbare invaliditeit van ten minste 100 t.h. voortvloeit en die, » uit dien hoofde, op blijvende wijze de kamer of het bed moeten houden.

» De totale vergoedbare invaliditeit wordt verkregen na aftrek van de inva­» liditeitsgraden te wijten aan vreemde factoren die dagtekenen van vóór of na de » dienst of het oorlogsfeit door verzoeker aangevoerd, of die daarmee gepaard »gingen»;

dat de Staat hieruit afleidt : « het totale vergoedbare invaliditeitspensioen »dat aan wijlen de Hr Devroye is tO'egekend, bereikt geen 100 t.h" zodat hij geen » aanspraak kon maken op de bijzondere vergoeding voor hulp van een derde »persoon»;

Overwegende dat de bestreden beslissing niet zegt op welke letter van arti­kel 12 zij heeft gesteund ; dat het niet letter c kan zijn, aangezien de invaliditeit welke zij vaststelt geen 100 t.h. bereikt ; dat zij steunt op het verslag van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst, die in het proces-verbaal van onderzoek. antwoordend op de vragenlijst van het speciaal formulier betreffende de toekenning van de bijzondere vergoeding, constateert dat het de overledene onmogelijk was de noodzakelijke levensverrichtingen zonder hulp te vervullen, dat hij zich niet alleen kon verplaatsen, dat hij gedurende het grootste gedeelte van de dag in bed moest blijven, dat hij bedlegerig was en door een ander moest worden gevoed ; dat dit precies de bewoordingen van artikel 12, b, zijn;

Overwegende dat de bestreden beslissing terzake geen toepassing van arti­kel 12, c, heeft gemaakt; dat het middel, zoals het geformuleerd is, geen grond heeft;

Overwegende dat de Commissie van beroep, toen zij uit de constataties en de conclusies van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst afleidde, dat de overledene de voorwaarden vervulde om voor de bijzondere vergoeding in aanmerking te komen, artikel 12, b, niet verkeerd heeft toegepast,

(Verwerping ~ kosten ten laste van de Staat (minis:erie van Financiën)

961

N• 10.907 - ARREST van 3 december 1964 (VJde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Mevr. Ciselet, staats­raden, en de Hr. Haesaert, substituut-auditeur-generaal (gedeeltelijk gelijk­luidend advies)*.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (Mr Wolff) t/ Flas

l. VERGOEDINGSPENSIOENEN - INV ALIDITEITSPENSIOENEN PERIODICITEIT VAN DE PENSIOENEN

Uit artikel 18, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van 5 okto­br 1948 blijkt, dat het pensioen enkel kan worden afgeschaft vanaf de eerste dag van het trimester dat volgt op de datum waarop de afnemende invalid.'teit minder dan 10 t.h. bedraagt, en niet vanaf deze laatste datum.

II en III (zie n' 10.358, II en III)

Gezien het op 17 oktober 1963 ingediende verzoekschrift, waarbij de Bel­gische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën, de nietigverklaring vordert van de beslissing van 21 augustus 1963 van de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, die de toekenning van een vergoedingspensioen aan de tegenpartij bevestigt ;

Overwegende dat de tegenpartij, Hubert Flas, beroepsmilitair, op 11 juli 1960 te Matadi werd gewond; dat hij op 8 september 1960 een aanvraag om ver­goedingspensioen heeft ingediend ; dat niet wordt betwist, dat de tegenpartij ge­durende de dienst en ingevolge de dienst gewond is geweest en dat de hieruit volgende invaliditeit vanaf 1 januari 1961 tot 5 t.h. verminderd is geweest;

Overwegende dat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, zich verenigend met de conclusies van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst, een afne­mend pensioen heeft toegekend, overeenkomstig het verslag, hetwelk 1 januari 1961 vaststelt als datum waarop de invaliditeit tot 5 t.h. is verminderd ; dat de Commis­sie van beroep dezelfde datum heeft genomen voor de afschaffing van het pen­sioen;

Overwegende dat de Staat de nietigverklaring van die beslissing vordert ; dat hij zich beroept op «machtsoverschrijding, namelijk schending van artikel 18 van » de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen, doordat de bestreden »beslissing 1 januari 1961 heeft vastgesteld als datum voor het verval van het » pensioen, terwijl dit pensioen moet vervallen de eerste dag van het trimester »volgend op 1 januari 1961, dus op 1 april 1961 »;

Overwegende dat artikel 18, § 2, van de gecoördineerde wetten op de ver­goedingspensioenen bepaalt:

« Het eerste tijdelijk pensioen, verleend voor een termijn van vijf jaar, kan ,, in voorkomend geval een afdalende of stijgende schaal van in aanmerking te » nemen invaliditeitsgraden omvatten.

» In dat geval wordt het pensioen afgeschaft vanaf de eerste dag van het » trimester dat volgt op de datum waarop de afnemende invaliditeit minder dan » JO t.h. bedraagt » ;

Overwegende derhalve, dat de Commissie van beroep toen zij 1 januari 1961 vaststelde als datum voor het verval van het pensioen, artikel 18, tweede lid, van de gecoördineerde wetten verkeerd heeft toegepast ;

Overwegende dat de tegenpartij, ter zake van de kosten, geen verwijt treft ; dat de kosten ten laste van de Staat moeten worden gebracht,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Financiën)

* Het Auditoraat besloot tot vernietiging wegens gebrek aan motivering.

962

Nr 10.908 ,....., ARREST van 4 december 1964 (Illd• Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter van de Raad van State, De Bock, verslag­gever. en Rémion, staatsraden, en Ligot, substituut-auditeur-generaal.

LEMAIRE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Volksgezondheid en van het Gezin (de Hr. Van Hemelrijck)

RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - BELANG - PERSO­NEELSLEDEN

Een ambtenaar doet niet meer van het door de wet vereiste belang blijken om de nietigverklaring te vorderen van een bevordering die hij zelf niet heeft bekomen, wanneer het bevorderde personeelslid in de loop van het geding overleden is.

Gezien het op l 0 oktober 1962 ingediende verzoekschrift, waarbij Edmond Lemaire de nietigverklaring vordert van het besluit van de Minister van Volksge­zondheid en van het Gezin van 13 augustus 1962, houdende benoeming van François Verbist tot directeur bij het Nationaal Werk voor oudstrijders en oorlogsslachtoffers;

Overwegende dat de tegenpartij in haar laatste memorie aan de Raad van State mededeelt dat François Verbist, begunstigde van de bestreden handeling, op 4 juli 1964 overleden is en de overlijdensakte bij haar brief voegt ; dat verzoeker op 10 juli 1964 heeft verklaard : « Dientengevolge is mijn beroep zonder onderwerp »geworden in zover het tegen de heer Verbist zelf was gericht» ; dat verzoeker niet meer van het door de wet vereiste belang doet blijken om de' nietigverklaring van het bestreden ministerieel besluit te vorderen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 10.909 ,....., ARREST van 4 december 1964 (Illd• Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter van de Raad van State, De Bock, verslag­gever, en Rémion, staatsraden, en Ligot, substituut-auditeur-generaal.

LEMAIRE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Volksgezondheid en van het Gezin (de Hr. Van Hemelrijck)

I tot III (zie n' 10.362).

Gezien het op 10 oktober 1962 ingediende verzoekschrift, waarbij Edmond Lemaire de nietigverklaring vordert van het besluit van de Minister van Volksge­zondheid en van het Gezin van 13 augustus 1962, houdende benoeming van Marcel Wasmes tot directeur bij het Nat ion aal Werk voor oudstrijders en oorlogsslacht­offers;

Overwegende dat de tegenpartij het bestreden besluit heeft ingetrokken bij ministerieel besluit van 21 september 1964; dat het beroep geen onderwerp meer heeft,

(Geen grond om uitspraak te doen - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin)

963

Nr 10.910,......., ARREST van 9 december 1964 (Vilde Kamer) De HH. Decleire. voorzitter-verslaggever, Smolders en Vermeulen, staats­raden, en De Pover, substituut-auditeur-generaal (andersluidend advies)*.

VAN NEREM t/ Instituut voor geneeskundige kontrole, thans Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering

I. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - CONTROLE GENEESKUNDIGE CONTROLE GENEESHEREN-INSPECTEURS (1 tot 4)

II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN VERPLICHTINGEN - CUMULATIE (1 tot 4)

RECHTEN EN

1. Het koninklijk besluit nr 87 van 5 februari 1935 betreffende de cumulatie inzake openbare ambten en bedieningen is van toepassing op de ambtenaren van het Instituut voor geneeskundige controle, en onder meer op de geneesheren-inspecteurs * *.

2. Het uitoefenen door een geneesheer-inspecteur van het Instituut voor geneeskundige controle van expertises en bloedonderzoekingen voor het parket, al was het met de stilzwijgende toelating van het Instituut, kan niet gelden als een regelmatige door de Ministerraad verleende toelating om, in afwijking van de bepalingen van het koninklijk besluit van 5 fe­bruari 1935, de betrokkene toe te laten zijn functie van geneesheer-in­specteur te cumuleren met een andere bezaldigde betrekking. Derhalve is de tussenkomst van de Ministerraad niet vereist om een machtiging die niet formeel van de Ministerraad is uitgegaan, te herroepen.

Waar het Instituut voor geneeskundige controle zich ertoe beperkt de verbodsbepaling vervat in het koninklijk besluit van 5 februari 1935 toe te passen op de bezaldigde activiteit welke een geneesheer-inspecteur buiten zijn functie verricht, blijft het binnen de perken van zijn bevoegd­heid.

3. Door die verbodsbepaling toe te passen, begaat het Instituut voor geneeskundige controle geen inmenging in de beslissingen en opvorderin­gen van de rechterlijke macht.

4. De door de Ministerraad verleende machtig:ng, bedoeld in het koninklijk besluit n" 87 van 5 februari 1935, kan, luidens artikel 3, tweede lid, van dat besluit, steeds herroepen worden.

Gezien het verzoekschrift dd. 9 mei 1963 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 22 fe­bruari 1963 waarbij de Raad van het Instituut voor geneeskundige controle besluit « alle cumulaties die verband houden met de uitoefening der geneeskunde af te

" Het Auditoraat was van oordeel dat uit de feitelijke toedracht der zaak moest worden afgeleid dat verzoeker destijds door de Hoge Raad voor geneeskundig toezicht gemachtigd werd om de ge~ vraagde cumulatie uit te oefenen. Het gaf toe dat de machtiging niet regelmatig werd verleend, vermits de Ministerraad daarmede zijn instemming niet had betuigd op grond van artikel 4 van het koninklijk besluit nr 87 van 5 februari 1935, doch het wees erop dat zij door het verstrijken van de verjaringstermijn een definitief karakter had verkregen en dus op het stuk van haar rechtsgeldigheid niet meer aan de orde kon wordrn gebracht.

In het advies stelde het dan ook voor, van ambtswege vast te stellen dat de tegenpartij haar bevoegdheid te buiten was gegaan door op eigen gezag en zonder de instemming van de Ministerraad verzoekers cumulatiemachtiging in te trekken.

""* Vergelijk: arrest Conreur, nr 9709, van 16 november 1962.

964

( 10.910)

»schaffen» vóór 1 mei 1963, in zover dit besluit verzoeker oplegt «de experti<es en » bloedonderzoekingen voor het parket te Hasselt stop te zetten vóór 1 mei 1963 »; dat de bestreden beslissing aan verzoeker bij schrijven van 11 maart 1963 werd betekend;

Overwegende dat de Hoge Raad voor geneeskundig toezicht op 19 novem­ber 1958 een gunstig advies bestemd voor de bevoegde Minister heeft uitgebracht om verzoeker, alsdan controlerend geneesheer bij die Hoge Raad, toe te laten zijn functie te cumuleren met het uitvoeren van rechterlijke medische expertises, ten behoeve van het parket te Hasselt, «op uitdrukkelijke voorwaarde dat deze » cumulatie moet gebeuren buiten de diensturen» ;

Overwegende dat ingevolge artikel 33, § 1. van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel. een open­bare instelling met name « Instituut voor geneeskundige controle» werd opgericht met opdracht de medische controle van de gezamenlijke prestaties der ziekte- en in­validiteitsverzekering te verzekeren; dat bij koninklijk besluit van 1 maart 1961 verzoeker tot geneesheer-inspecteur bij het Instituut voor geneeskundige controle werd benoemd ; dat reeds vóór die benoeming, het laboratorium van verzoeker bij koninklijk besluit van 30 januari 1961 erkend werd «voor de bloedanalyse met » het oog op het bepalen van het alcoholgehalte » ;

Overwegende dat op 25 januari 1963 de Raad van het Instituut voor genees­kundige controle een onderzoek heeft ingesteld bij de eerstaanwezende geneeshe­ren-inspecteurs, de geneesheren-inspecteurs en de geneesheren-controleurs in dienst bij het Instituut, ten einde vast te stellen welke de werkzaamheden zijn die de be­trokken geneesheren, buiten hun functie in het Instituut, nog uitoefenen ;

Overwegende dat verzoeker daarop liet weten dat de « enige cumulatie» die hij uitoefent buiten zijn functies bij het Instituut voor geneeskundige controle «bestaat in het uitvoeren van rechterlijke medische expertises voor de Rechtbank » te Hasselt » ; dat tevens verzoeker erop wees dat de Hoge Raad voor genees­kundig toezicht reeds op 22 november 1958 een gnnstig advies omtrent deze cumulatie had uitgebracht ;

Overwegende dat de Raad van het lmtituut voor geneeskundige controle op 22 februari 1963 beslist heeft « alle cumulaties » voor alle geneesheren in het Instituut af te schaffen, met dien verstande dat «alle cumulaties die verband » houden met de uitoefening der geneeskunde een einde dienen te nemen vóór » 1 mei 1963 » ; dat deze beslissing aan verzoeker op 11 maart 1963 werd bekend­gemaakt in volgende bewoordingen : « de expertises en bloedonderzoekingen voor » het Parket te Hasselt vóór 1 mei 1963 moeten stopgezet worden » ;

Overwegende dat de verzoekende partij als eerste middel voorhoudt dat de Raad van het Instituut voor geneeskundige controle er niet toe bevoegd is om aan de geneesheren-inspecteurs enig verbod van cumulatie op te leggen ; dat tot staving van dit middel de verzoekende partij zich beroept op artikel 2, littera G, van het koninklijk besluit dd. 27 februari 1961 tot uitvoering van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel luidens welk de Raad van het Instituut voor geneeskundige controle er mede belast is « de adviserende geneesheren toelating te geven tot het uitoefe­» nen van andere geneeskundige activiteiten » ; dat de verzoekende partij er de nadruk op legt dat deze bepaling uitsluitend toepasselijk is op de « adviserende » geneesheren » en daaruit afleidt dat de Raad van het Instituut voor genees­kundige controle niet bevoegd is om aan de geneesheren-inspecteurs verbod tot cumulatie op te leggen of een vergunning daartoe te verlenen ;

Overwegende dat het Instituut voor geneeskundige controle een openbare instelling is met rechtspersoonlijkheid ingesteld krachtens artikel 33, § 1. van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruJtgang en fi­nancieel herstel, en onderworpen aan de regelen zoals in de wet van 16 maart 1954, betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, met name in verband met de instellingen die zijn bedoeld in het eerste artikel. littera D, van dezelfde wet ;

Overwegende dat het op grond van de bijzondere machten aan de Koning verleend door de wet van 31 juli 1934 genomen koninklijk besluit nr 87 van 5 fe­bruari 1935 betreffende de cumulatie inzake openbare ambten en bedieningen be-

965

paaldelijk verbiedt een ambt afhangende van een onder de Staat ressorterende in­richting te cumuleren met alle andere bezoldigde beroepen of betrekkingen, be­houdens hiermee strijdige wetsbepalingen en behoudens door de Ministerraad toegestane afwijkingen ; dat niet wordt betwist dat dit besluit van toepassing is op de ambtenaren van het Instituut voor geneeskundige controle ; dat de verzoekende partij zich niet beroept op een wettelijke of reglementaire bepaling die, hoe dan ook, voor het personeel van het Instituut zou zijn afgeweken van de regels van het koninklijk besluit van 5 februari 1935;

Overwegende dat uit geen enkel stuk var: het dossier blijkt dat een beslis­sing van de Ministerraad werd genomen waarbij aan de verzoekende partij een machtiging tot cumulatie werd verleend ; dat enkel de Hoge Raad voor genees­kundig toezicht op 19 november 1958 een gunstig advies heeft uitgebracht betref­fende verzoekers aanvraag om toelating tot cumuleren ; dat het uitoefenen door verzoeker van expertises en bloedonderzoekingen, al was het met de stilzwijgende toelating van het Instituut vom geneeskundige controle, niet kan gelden als een regelmatige door de Ministerraad verleende toelating om, in strijd met de bepalin­oen van het koninklijk besluit van 5 februari 1935, verzoeker toe te laten zijn functie van geneesheer-inspecteur te cumuleren met een andere bezoldigde betrek­king ; dat derhalve de tussenkomst van de Ministerraad ook niet vereist is om een machtiging die niet formeel van de Ministerraad is uitgegaan, te herroepen ;

Overweoende dat de tegenpartij, in de bestreden beslissinçi zich ertoe be­perkt de verbodsbepaling vervat in het koninklijk besluit van 5 februari 1935 op verzoekers buiten zijn functie verrichtte bezoldigde activiteit toe te passen ; dat het Instituut voor geneeskundige controle, door deze beslissing te nemen, binnen de perken van zijn bevoegdheid is gebleven; dat het ingeroepen middel niet opgaat;

Overweçiende dat de verzoekende partij als tweede middel betoogt dat de bestreden beslissing « een zuivere inmenging is in de beslissingen en opvorderin­» gen van de rechterlijke macht», in strijd met de grondwettelijke scheiding der machten;

Overwegende dat de be~treden beslissing zich ertoe beperkt het verbod tot cumulatie vervat in het koninklijk besluit van 5 februari 1935 op verzoeker in zijn hoedanigheid van geneesheer-inspecteur bij het Instituut voor geneeskundige con­trole toe te passen ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat de verzoekende partij als derde middel betoogt dat zij reeds vroeger van de Hoge Raad voor geneeskundig toezicht toelating tot cumu­leren heeft bekomen en dat aan die verkregen toestand « niet meer kan getornd »worden»;

Overweqende dat verzoeker zich niet kan beroepen op een door de Minister­raad, overeenkomstig het koninklijk besluit van 5 februari 1935 verleende machti­ging ; dat zelfs in dit geval de machtiging, luidens artikel 3, lid 2, van dit besluit, steeds zou kunnen herroepen worden ; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 10.911 - ARREST van 9 december 1964 (VIide Kamer) De HH. Decleire, voorzitter-verslaggever, Smolders en Vermeulen, staatsraden, en Fortpied. substituut-auditeur-generaal.

BEROEPSVERENIGING VAN DE BELGISCHE VERLOS~ KUNDIGEN EN GYNAECOLOGEN (M• Ronse) tl Bel~ gische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volks~ gezondheid en van het Gezin (de Hr. Hinnekens) - Tus~ senkomende partij : De Mot (M• De Brabanter)

I. BEROEPEN - GENEESHEREN - SPECIALISTEN - ERKENNING ( 1 tot 3)

966

(10.911)

IL RECHTSPLEGING - GEBRUIK DER TALEN - GESCHILLEN NIETIGVERKLARING ( 1)

III. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - BELANG - VERENI­GINGEN EN SYNDICATEN (2)

IV. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - VORMEN -ADVIES EN VOORDRACHT (3)

1. In geval van beroep tot nietigverklaring van het m:nisterieel be­sluit houdende benoeming van een lid van de Nederlandstalige kamer van de erkenningscommissie van de geneesheren-specialisten in de gyn<R­cologie-verloskunde, dient de tegenpartij haar memorie van antwoord in de Nederlandse taal te stellen.

2. De Beroepsvereniging van de Belgische verloskundigen en gyn<R­cologen, die een wettelijk erkende beroepsvereniging en een representa­tieve organisatie van die specialisten is, heeft belang om een regel te doen eerbiedigen welke prerogatieven voorbehoudt aan soortgelijke repre­sentatieve organisaties, en om met name de nietigverklaring te vorderen van een benoeming in de erkenningscommissie gedaan op voordracht van een organisatie waarvan zij het representatief karakter betwist.

3. Uit de artikelen 2 en 3, § 1, van het koninklijk besluit van 12 sep­tember 1957, gewijzigd door het koninklijk besluit van 5 juni 1962, blijkt dat het aan de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin toever­trouwd benoemingsrecht beperkt is tot het benoemen van geneesheren die door een representatieve organisatie van specialisten die de betrokken specialiteit beoefenen zijn voorgedragen. Door een geneesheer te benoe­men die enkel werd voorgedragen door een organisatie waarvan het repre­sentatief karakter niet vaststaat, begaat de Minister een schending van een substantiële vorm.

Gezien het verzoekschrift dd. 12 januari 1963; Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst dd. 10 mei 1963 ; Gelet op het bevel van 13 mei 1963 waarbij aan Jozef De Mot, is toegelaten

in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het ministerieel be­sluit dd. 14 november 1962 houdende vaststelling van de samenstelling van de erkenningscommissies ter uitvoering van het koninklijk besluit van 12 septem­ber 1957, betreffende de erkenning van de geneesheren-specialisten, gewijzigd door het koninklijk besluit van 5 juni 1962. in zover het bestreden besluit dokter J. De Mot tot werkend lid van de Nederlandstalige Kamer van de erkenningscommissie van de geneesheren-specialisten in de gynaecologie-verloskunde voor een termijn van vijf jaar heeft benoemd ; dat de bestreden beslissing in het Belgisch Staatsblad van 11 december 1962 werd bekendgemaakt;

Overwegende dat, overeenkomstig de bepalingen vervat in het koninklijk be­sluit dd. 12 september 1957 betreffende de erkenning van de geneesheren-specia­listen, ter 11itvoering van het organiek koninklijk besluit van 22 september 1955 van de ziekte- en invaliditeitsverzekering, de verzoekende beroepsvereniging op 26 september 1962 aan de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin de lijsten heeft voorgedragen voor de benoeming van de werkende en de plaats­vervangende leden voor de erkenningscommissie van de geneesheren-specialisten in de gynaecologie-verloskunde ; dat, wat betreft de Nederlandstalige Kamer, de verzoekende beroepsvereniging de namen van tien kandidaten als werkend lid en van tien kandidaten als plaatsvervangend Jid heeft voorgedragen ;

967

( 10.911)

Overwegende dat op 5 oktober 1962 het Algemeen Verbond der geneesheren van België ook lijsten heeft voorgedragen voor de benoeming van de leden voor de erkenningscommissie van de geneesheren-specialisten in de gynaecologie-verlos­kunde; dat de lijst van h·et Algemeen Verbond der geneesheren van België de namen van zeven kandidaten vermeldt als werkend lid en zeven kandidaten als plaatsvervangend lid ; dat die zeven kandidaten ook voorkomen op de lijst voor­gedragen door de verzoekende beroepsvereniging, met uitzondering echter van de naam van Dr J. De Mot, tussenkomende partij, zodat Dr De Mot niet door de verzoekende beroepsvereniging maar wel door het Algemeen Verbond der genees­heren van België, werd voorgesteld ; dat het Algemeen Verbond der geneesherf'n van België in een brief aan de Minister gericht op 5 oktober 1962 de voordracht van Dr J. De Mot als volgt uitlegt: «Voor wat nu de gynaecologen betreft, » werd dokter De Mot, die in de eerste commissie zetelde, als kandidaat uitge­),' sloten, omdat hij geen lid was van zijn specialistenvereniging. Deze moeilijkheid >-' is heden uit de weg geruimd vermits de belanghebbende collega inmiddels zijn » aanvraag tot aansluiting heeft ingediend. Zoals U zult kunnen vaststellen bij het »nazien van de hieringesloten lijsten, hebben wij dokter De Mot als kandidaat »voor de Nederlandstalige kamer voorgesteld. De algemene secretaris van het » Verbond der Belgische specialisten en de voorzitters van de specialistenvereni­» gingen voor dewelke voornoemde wijzigingen werden aangebracht hebben hun »instemming hiermede betuigd»; dat bij het bestreden besluit, Dr J. De Mot tot werkend lid van de erkenningscommissie van de geneesheren-specialisten in de gynaecologie-verloskunde werd benoemd ;

1. Procedure. Overwegende dat de verzoekende beroepsvereniging voorhoudt dat, in zover

de memorie van antwoord in het Nederlands gesteld is, zij in strijd komt met de bepalingen vervat in artikel 3 van het koninklijk besluit dd. 23 augustus 1948, betreffende het gebruik der talen in de Raad van State en derhalve nietig is ;

Overwegende dat het gebruik der talen in de Raad van State in de wet van 23 december 1946, zoals die werd gewijzigd door de wet van 15 april 1958, is geregeld; dat overeenkomstig artikel 26, § 1, van die wet de tegenpartij voor haar akten en verklaringen de taal moet gebruiken welke haar opgelegd is door artikel 4, § 1, van de wet van 28 juni 1932 op het gebruik der talen in bestuurs­zaken ; dat het bestreden besluit uitsluitend de leden van de Nederlandstalige Kamer van de erkenningscommissie benoemt ; dat mët betrekking tot een verzoek strek­kende tot de gedeeltelijke vernietiging van dit besluit de tegenpartij derhalve de Nederlandse taal moet gebruiken en zij met recht van die taal heeft gebruik ge­maakt voor het opstellen van haar memorie van antwoord ; dat het ingeroepen middel niet opgaat ;

IL Ontvankelijkheid. Overwegende dat de tussenkomende partij voorhoudt dat, bij gebrek aan

het wettelijk vereiste belang, het verzoek niet ontvankelijk is; Overwegende dat verzoekster een wettelijk erkende beroepsvereniging is ;

dat luidens artikel 3, § l, van het koninklijk besluit dd. 12 september 1957 slechts geneesheren-specialisten mogen zetelen die door een representatieve organisatie van specialisten worden voorgedragen ; dat het karakter van representatieve organisatie van verzoekster terzake niet betwist wordt en dat derhalve ook haar belang moet worden aanvaard, om een regel te doen eerbiedigen welke prero­gatieven voorbehoudt aan soortgelijke representatieve organisaties ; dat derhalve de verzoekende vereniging van het vereiste belang doet blijken en dat het beroep ontvankelijk is ;

II!. Ten gronde. Overwegende dat de verzoekende beroepsvereniging voorhoudt dat de be­

noeming van Dr De Mot in strijd is met de bepalingen vervat in artikel 3 van het koninklijk besluit dd. 12 september 1957, daar zijn naam niet voorkomt op de lijsten die zij heeft voorgedragen ;

Overwegende dat de tegenpartij doet gelden dat de bestreden beslissing werd genomen op een lijst van kandidaten voorgedragen door het Algemeen

968

Verbond der geneesheren van België dat Dr De Mot heeft voorgedragen met de instemming van de Algemene Secretaris van het Verbond der Belgische Spe­cialisten en de voorzitters van de Specialistenverenigingen ; dat de tegenpartij daaruit afleidt dat Dr De Mot door een «representatieve organisatie van specia­» listen » werd voorgedragen, zodat de bepalingen van artikel 3, § 1, van het ko­ninklijk besluit van 12 september 1957 werden nageleefd;

Overwegende dat de artikelen 2 en 3, § 1. van het koninklijk besluit dd. 12 september 1957, gewijzigd door het koninklijk besluit van 5 juni 1962 lui­den als volgt: «Artikel 2, - Bij het Ministerie van Volksgezondheid en » van het Gezin wordt, voor elke specialiteit, die voor de toepassing van »artikel 61 van het organiek koninklijk besluit van 22 september 1955 van de » ziekte- en invaliditeitsverzekering in aanmerking wordt genomen, een erkennings­» commissie opgericht. Deze erkenningscommissies bestaan uit een Nederlands­» talige en een Franstalige kamer die beide gelast zijn advies te geven over de » erkenning van de geneesheren die als specialist de in genoemd artikel 61 be­» doelde prestaties leveren; Artikel 3, § J, -- Elke kamer bestaat ten hoogste » uit zeven leden en eenzelfde aantal plaatsvervangende leden. Zij worden benoemd voor een vernieuwbare termijn van vijf jaar, door de Minister van Volksgezondheid »en van het Gezin, op lijsten met twee geneesheren, voorgedragen door de » representatieve organisaties van specialisten die de betrokken specialiteit beoefe­» nen -- »;

Overwegende dat uit die reglementaire bepalingen blijkt dat het aan de Mi~ nister van Volksgezondheid en van het Gezin toevertrouwd benoemingsrecht beperkt is tot het benoemen van geneesheren die door een «representatieve orga­» nisatie van specialisten die de betrokken specialiteit beoefenen» zijn voorge­dragen ; dat, in het betwiste geval, alleen een representatieve organisatie van de specialisten in de gynaecologie-verloskunde bevoegd is kandidaten voor te dragen ;

Overwegende dat de tussenkomende partij door het «Algemeen Verbond der geneesheren van België» werd voorgedragen ; dat die vereniging bezwaarlijk als een bevoegde « representatieve organisatie» van de geneesheren-specialisten in de gynaecologie in de zin van artikel 3, § 1. van het koninklijk besluit dd. 12 sep­tember 1957 kan worden beschouwd ; dat trouwens wat betreft de voordracht van Dr De Mot, die vereniging zelf, in haar schrijven van 5 oktober 1962 het nodig heeft geacht zich te beroepen op de toestemming van de Algemene Secretaris van het Verbond der Belgische specialisten en dat daardoor het Algemeen Verbond der geneesheren bekent zelf onbevoegd te ,3ijn om op eigen gezag als een repre­sentatieve organisatie van de gynaecologen op te treden ;

Overwegende dat de tegenpartij niet aantoont en dat geen enkel stuk uit het dossier erop wijst dat het Algemeen Verbond van geneesheren van België dat Dr De Mot heeft voorgedragen wel een bevoegde representatieve organisatie is van de specialisten in de gynaecologie-verloskunde ; dat derhalve de bij artikel 3. § 1. van het koninklijk besluit van 12 september 1957 opgelegde substantiële vorm niet werd nageleefd ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van het ministerieel besluit van 14 november 1962 houdende vast­stelling van de samenstelling van de erkenningscommissies ter uitvoering van het koninklijk besluit van 12 september 1957. betreffende de erkenning van de ge­neesheren specialisten. gewijzigd door het koninklijk besluit van 5 juni 1962. in zover het Dr De Mot tot werkend lid van de Nederlandstalige Kamer van de erkenings­commissie van de geneesheren-specialisten in de gynaecologie-verloskunde heeft benoemd -- bekendmaking van het arrest bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad -­kosten van het beroep ten laste van de tegenpartij -- kosten van de tussenkomst ten laste van de tussenkomende partij)

N• 10.912 - ARREST van 9 december 1964 (VII<1• Kamer) De HH. Decleire, voorzitter-verslaggever. Smolders en Vermeulen, staatsraden, en Vliebergh, auditeur.

DE WIEST t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Financiën (de Hr. Van Coninckxloo-Van Bever)

969

( 10.912)

RIJKSPERSONEEL - MINISTERIELE DEPARTEMENTEN - MI­NISTERIE VAN FINANCIEN - ADMINISTRATIE DER DIRECTE BELAS­TINGEN

In artikel 20, § !, van het koninklijk besluit van 9 oktober 1956 is de opsomming van de personeelsleden die tot de graad van hoofdontvanger kunnen bevorderd worden, limitatief.

Die bepaling wijkt niet af van het statuut van het Rijkspersoneel.

Gezien het verzoekschrift dd. 13 september 1962 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 25 juli 1962 waarbij Descurieux Hector, ontvanger der directe belastingen te Schaarbeek, tot hoofdontvanger te Vilvoorde werd bevorderd ; dat het bestreden besluit in het Belgisch Staatsblad van 28 juli 1962 werd bekendgemaakt ;

Overwegende dat bij dienstorder van 1 mei 1962 de betrekking van hoofd­ontvanger der directe belastingen te Vilvoorde werd vacant verklaard ; dat verzoe­ker en Descurieux Hector zich beiden kandidaat voor de vacante plaats hebben gesteld;

Overwegende dat verzoeker in dienst is getreden als tijdelijk agent op 21 maart 1921 en als klerk op 1 december 1921 ; dat hij met ingang van 1 okto­ber 1929, tot technisch klerk werd benoemd en, met ingang van 1 maart 1959, tot ontvanger le klasse der directe belastingen; dat Descurieux Hector als aspirant­schrijver op 1 februari 1923 in dienst is getreden en met ingang van 1 juli 1921 tot technisch klerk werd benoemd; dat hij met ingang van 1 januari 1919 tot ontvanger le klasse der directe belastingen werd benoemd ; dat aldus blijkt dat ver­zoeker en Descurieux beiden vóór 1 april 1925 aangeworven werden ; dat verzoe­ker echter de graad van technisch klerk slechts na die datum heeft bekomen, terwijl Descurieux tot technisch klerk werd benoemd op 1 juli 1921 ;

Overwegende dat de kandidatuur van vErzoeker niet ontvankelijk werd ver­klaard om volgende redenen : « ... bevindt zich niet in de vereiste voOTwaarden ge­, steld bij artikel 20 van het koninklijk besluit van 9 oktober 1956 om bevorderd » te kunnen worden tot de graad van hoofdontvanger » ; dat bedoeld artikel 20 be­paalt onder § 1 : « Kunnen bevorderd worden tot de graad van hoofdontvanger ... »de hierna vermelde personeelsleden, met dien verstande dat de kandidaten in vijf » verschillende groepen worden ingedeeld, te weten : Groep A : ". ; Groep B : de » ontvangers eerste klasse, aangeworven in de hoedaniqheid van surnumerair, aspi­» rant-technisch klerk of technisch klerk vóór 1 april 1925 ; groep C : ". :» ;

Overwegende dat verzoeker als middel inroept dat het motief, waarom zijn kan­didatuur door het bestuur niet in aanmerking werd genomen, aangetast is door een rechtsdwaling ; dat hij immers voorhoudt dat, waar artikel 20 van het koninklijk besluit van 9 oktober 1956 niet uitdrukkelijk bepaalt dat enkel de daarin vermelde personeelsleden tot de graad van hoofdontvanger kunnen bevorderd worden, aan die bepaling geen beperkende betekenis mag worden gegeven die al de kandidaten, die zich niet in de bij dit artikel gestelde· voorwaarden bevinden, uitsluit ;

Overwegende dat verzoeker, om het niet beperkend karakter van artikel 20, § L B aan te tonen, er bovendien op wijst dat artikel 1 van het besluit van de Regent van 8 oktober 1915 - besluit dat niet opgeheven werd door het besluit van 9 oktober 1956 - op een ruimere wijze de kandidaten aanduidt welke voor een bevordering tot ontvanger eerste klasse in aanmerking komen inzover nl. in dit artikel 1 wordt bepaald dat de kandidaten voor de functie van eerst aanwezend ontvanger der directe belastingen, die vóór 1 april 1925 aangeworven werden en die ten minste gesignaleerd zijn met de vermelding goed, vrijgesteld worden van de examens voorzien bij artikel 16 van het Statuut van het Rijkspersoneel en de arti­kelen 3 tot 6 van het koninklijk besluit van 3 januari 1910 voor toelating tot de functies van de le categorie; dat zulks, volgens verzoeker, betekent dat de ontvan­gers eerste klasse, aangeworven vóór 1 april 1925, het weze dan ook nog in de hoedanigheid van klerk en niet van technisch-klerk, voor een bevordering tot de graad van hoofdontvanger in aanmerking komen, voor zover zij ten minste het

970

(10.912)

signalement «goed» hebben bekomen ; dat verzoeker er ten slotte op wijst dat hij aan al deze zo juist omschreven voorwaarden voldoet en hij derhalve geldig kandi­daat was;

Overwegende dat, wat het al dan niet beperkend karakter van de opsomming gegeven in artikel 20, § 1, B van het koninklijk besluit van 9 oktober 1956 aangaat, bedoeld koninklijk besluit, hetwelk strekt tot «vaststelling, wat de buitendiensten » van de Administratie der directe belastingen betreft, van verschillende regelen in­» zake mutaties van betrekkingen en benoemingen tot een hogere graad » gemoti­veerd is als volgt : « Overwegende dat het onontbeerlijk is nauwkeurig de onder­» scheiden titels te bepalen van de kandidaten voor benoeming tot een hogere graad, » rekening gehouden met de eventueel vóór het in voege treden van het Statuut van »het Rijkspersoneel verworven rechten, de hiërarchische orde of de gelijkwaardig­» heid van zekere graden, de aard der functies, het dingen naar eenzelfde betrek­» king van personeelsleden van verschillende graad ; dat het past in dit opzicht » de statutaire bepalingen aan te vullen of aari te passen met betrekking tot de » bevordering tot een hogere graad en de overgang naar de hogere categorie, name­lijk wat betreft het voordragen van de kandidaturen, het betekenen van de voor­» stellen tot bevordering in graad, het vaststellen van de anciënniteit in graad der » kandidaten en van de voor het bepalen van hun rangschikking in aanmerking te » nemen criteria » ; dat deze overweging door het gebruik van het woord « nauw­keurig» duidelijk de bedoeling van de auteurs van het besluit van 9 oktober 1956 doet kennen om een volledige regeling der in ogenschouw genomen bevorderingen onder woorden te brengen ; dat vervolgens artikel 20, § 1, van bewust besluit omstandig de personeelsleden opsomt die tot de graad van hoofdontvanger kunnen worden bevorderd en de kandidaten in vijf groepen indeelt ; dat artikel 20, § 2. bepaalt dat de openstaande betrekkingen van hoofdontvanger in iedere taalcategorie bij voorrang beurtelings toegekend worden aan een kandidaat van groep A en aan een kandidaat van groep B ; dat artikel 20, § 3, bepaalt dat bij gebrek aan kandidaten van de groepen A en B de rangorde van de kandidaten van de andere groepen als volgt wordt vastgesteld : 1° de kandidaten van groep C ; 2° de kandi­daten van groep D ; 3Q de kandidaten van groep E; dat uit wat voorafgaat blijkt dat hier bedoeld wordt op exhaustieve wijze te bepalen welke personeelsleden voor bepaalde bevorderingen in aanmerking kunnen komen en in welke rangorde, en dat enkel de kandidaten die in een der groepen bepaald bij artikel 20, § 1, werden inge­deeld in aanmerking komen voor een bevordering tot hoofdontvanger; dat de opsomming van de personeelsleden die tot <le graad van hoofdontvanger kunnen bevorderd worden derhalve limitatief is ;

Overwegende dat aan de in de motivering aangekondigde en in de tekst van artikel 20, § 1, B verwoorde intentie geen afbreuk wordt gedaan door het bepaalde in artikel 1 van het besluit van de Regent van 8 oktober 1945 ; dat dit besluit enkel strekt tot uitvoering van artikel 8 van het koninklijk besluit van 3 januari 1940, houdende overgangsbepalingen genomen ter uitvoering van het Statuut van het Rijkspersoneel en er zich dan ook toe beperkt de daarin vermelde personeels­leden vrij te stellen van de examens die door artikel 16 van het Statuut van het Rijkspersoneel en door de artikelen 3 tot 6 van het koninklijk besluit van 3 ja­nuari 1940 voor de toelating tot de functies van de lste categorie, waarbij de graad van eerstaanwezend ontvanger was ingedeeld geworden, waren opgelegd gewor­den en voor het overige alle andere gestelde of te stellen voorwaarden onverlet laat ; dat dit besluit trouwens enkel van die examens vrijstelt de kandidaten voor de functies van eerstaanwezend ontvanger d.w.z. deze die zich in de reglementaire voorwaarden bevinden om tot die functie bevorderd te worden ;

Overwegende derhalve dat het wel degelijk vereist is dat een kandidaat, om samen met een kandidaat die behoort tot de groep bedoeld bij artikel 20, § 1, B voor een bevordering tot hoofdontvanger geldig in aanmerking te kunnen komen o.m. vóór 1 april 1925 op zijn minst de graad van technisch-klerk moet verkregen hebben ; dat de kandidatuur van verzoeker, die vóór 1 april 1925 slechts de graad van klerk had, terecht om het door het bestuur aangevoerde motief buiten be­schouwing gelaten werd ;

Overwegende dat verzoeker ter terechtzitting inroept dat, ingeval artikel 20 van het koninklijk besluit van 9 oktober 1956 in beperkende zin moet worden

971

geïnterpreteerd, die bepaling tegen hem niet mag worden ingeroepen, daar hij in dit geval die bepaling nietig acht vooreerst wegens het feit dat terwijl zij een afwijking behelst van het bepaalde bij het besluit van de Regent van 8 oktober 1945 en derhalve van het Statuut van het Rijkspersoneel. deze bepaling op dit stuk niet gemotiveerd is en vervolgens omdat hij meent dat die bepaling niet voor advies aan de Raad van State werd voorgelegd ;

Overwegende dat zonder te moeten nagaan of het middel geldig werd inge­roepen, het volstaat vast te stellen dat het besluit in zijn aanhef verwijst naar het advies van de Raad van State en dat vervolgens uit wat voorafgaat blijkt dat het betrokken artikel 20 geenszins een afwijking behelst van het Statuut van het Rijks­personeel.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 10.913 -ARREST van 10 december 1964 (VJde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette en Mevr. Ciselet, verslaggever, staats­raden, en de Hr. Louis, substituut-auditeur-generaal.

N.V. « IMMOBILIERE CAMI » (Mr Hendrickx) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de Hr. Penen)

OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - HERSTELVER­GOEDING - VERMOGEN

1. Terzake is de commissie van beroep haar bevoegdheid niet te bui­ten gegaan waar zij uit de gegevens van het dossier afleidde dat de getrof­fen vennootschap eigenaar was van bepaalde effecten.

2. En uit artikel 9, § 1, 3°, van de gecoördineerde wetten van 30 januari 1954 alsmede uit het besluit van de Regent van 7 november 1947 blijkt dat de commissie van beroep aan die effecten de door de administratie van de belasting op het kapitaal aangenomen waarde moest toekennen.

Gezien het op 8 april 1963 ingediende verzoekschrift, waarbij de naam­loze vennootschap « lmmobilière Cami » de nietigverklaring vordert van de op 7 februari 1963 door de Commissie van beroep inzake oorlogsschade aan private goederen van de provincie Brabant gewezen beslissing ;

Overwegende dat verzoekster om een financiële Staatsbijdrage heeft verzocht wegens verschillende schaden, door oorlogshandelingen veroorzaakt aan onroeren­de goederen die te Bouillon en te Brussel gelegen zijn, voor een aangegeven waar­de van 664.815 frank; dat de provinciale directie van Luxemburg de getroffene bij een contradictoir geachte beslissing van 25 april 1961 een globale vergoeding van 18.362 frank heeft toegekend, in acht genomen het abattement wegens de in­deling van verzoeksters vermogen in categorie H (vermogen van 20 tot 50 000.000 frank); dat de Commissie van beroep inzake oorlogsschade van Brabant op 7 fe­bruari 1963, na hoger beroep van verzoekster, de bestreden beslissing heeft ge­nomen, waarbij de beslissing a quo bevestigd werd onder de volgende motivering :

«Ten aanzien van het vermogen: »Dat appellante beweert dat zij slechts op een bedrag van 7.288.198 frank

»aangeslagen mocht worden en dat dit bedrag ten hoogste met 711.000 frank mocht » worden vermeerderd, dit is met de tegenwaarde van de effecten welke appellante op »de openbare veilingen van 28 december 1948 en 7 januari 1950 zou hebben ver­» kocht;

972

(10.913)

» 1° Over het eigendomsrecht van appellante over 455 effecten van de »N.V. « Devillez et Camion».

»Dat die effecten op de balans van de appellerende vennootschap van 31 de­» cember 1944 voorkomen voor een bedrag van 682.500 frank als deel uit te » maken van haar effectenportefeuille ;

»Dat appellante trouwens toegeeft, dat die effecten volgens in 1939 ge­» sloten overeenkomsten deel uitmaakten van haar portefeuille ;

» Dat zij niettemin betoogt dat die effecten slechts tijdelijk waren toegekend, » aangezien zij tegen een conventionele waarde moesten worden teruggegeven ;

» Dat evenwel in dit geval, de effecten niet als eigendom van de appellante » in de balans hadden moeten worden ingeschreven, maar dat een door die effecten » gecompenseerde debetpost geopend had moeten worden tot het beloop van de »in de overeenkomst van 2 september 1939 bedongen conventionele waarde;

»Dat appellante in haar brief van 23 december 1946 gericht aan de Dienst » voor de belasting op het kapitaal, bevestigt, eigenaar van die effecten te zijn ;

» 2° Over de schatting van de effecten. » Dat de schatting van de effecten « Devillez et Camion » door de belasting

»op het kapitaal, aan elk van de 900 effecten van die vennootschap, een waarde 45.154.238

»van frank, dit is 50.171,37 frank heeft toegekend ; 900

» Dat de intrinsieke waarde in de balans 1944 van die vennootschap aanlei­» ding heeft gegeven tot een overeenkomst op basis van 30.400.000 frank bij welk »bedrag moet worden gevoegd de schatting van de 14.754.000 frank bedragende » portefeuille van die vennootschap ;

» 3° Over de onder de belasting op het kapitaal vallende goederen. »Dat luidens artikel 9, § !, 3°, van de gecoördineerde wetten, het vermogen

»het complex is «van de goederen, roerende en onroerende, getroffen door de »belasting op het kapitaal, vastgesteld bij de wet van 17 oktober 1945, zoals zij »bestonden op 9 oktober 1944, met inachtneming echter van de schade door » oorlogshandelingen toegebracht zelfs na 9 oktober 1944 » ;

» Dat die wijze van schatting vastgesteld is bij het besluit van de Regent »van 7 november 1947 met betrekking tot de aangifte, de omvang en de wijze » van schatting van het vermogen ;

»Dat luidens artikel 17, 2°, van dit laatste besluit het nettovermogen op » 9 oktober 1944, voor rechtspersonen onderworpen aan het stelsel van artikel 6 »van de wet van 17 oktober 1945 tot invoering van een belasting op het kapi­» taal vervangen wordt « door een verklaring die aanduidt, volgens het geval, »hetzij het aantal aandelen zoals zij bestonden op 9 oktober 1944 met hun schat­» ting, hetzij de basis die voor de heffing van de belasting op het kapitaal gegol­» den heeft » ;

» Dat de basis die gegolden heeft voor de belasting op het kapitaal van de »appellerende vennootschap wordt opgeheven in een dienstbrief van 26 juli 1952 »van de Hr Castagne, directeur van administratie bij de wederopbouw;

»Dat die dienstbrief vermeldt, dat het vermogen van appellante 30.116.172 » frank bedraagt, als volgt is samengesteld : » 1° forfaitair geschat netto-actief 7.288.198 F. » 2° Afstand van de in artikel 6, § 3, van de wet van 17 okto-

» ber 1945 bedoelde teruggave wat betreft 455 kapitaalsaandelen »tegen 50.171,37 F. van de «Ets. Devillez et Camion», dit is 22.827.973 F.

»Dat die regeling overgenomen is uit het dossier nr 110.237 opgemaakt door » de Dienst voor de belasting op het kapitaal ;

»Dat de afstand, waarmede appellante heeft ingestemd, de gebruikelijke »wijze is die door de administratie van de belasting op het kapitaal wordt aan­» gewend om dubbele belasting te vermijden; dat dit systeem trouwens door de » Raad van State in een arrest nr 9116, IVe kamer van 23 januari 1962 inzake » Standaert is bekrachtigd ;

» Dat hieruit volgt dat de vennootschap wel degelijk voor de belasting op het » kapitaal rechtstreeks op ee:1 forfaitaire basis van 7 .288.198 frank en onrechtstreeks »door de afstand van het voordeel van artikel 6, § 3. van de wet van 17 oktober 1945

973

(10.913)

»werd aangeslagen op haar bezittingen in portefeuilie, die op 22.827.973 frank » werden geschat ;

» Dat hieruit moet worden geconcludeerd dat de beroepen beslissing het ver­» mogen op 9 oktober 1944 van de appellerende vennootschap terecht tussen 20 en » 50.000.000 frank heeft ingedeeld ... » ;

Overwegende dat verzoekster een middel ontleent aan de schending van artikel 9, § 1. van de op 30 januari 1954 gecoördineerde wetten op de oorlogs­schade aan private goederen, in zover de Commissie van beroep verzoeksters vermogen niet geschat zou hebben overeenkomstig de bepalingen van de wet van 17 oktober 1945 tot invoering van een belasting op het kapitaal; dat zij betoogt, dat de Belgische Staat, bij een op 28 februari 1949 ter kennis van de verzoekende vennootschap gebrachte beslissing, het belastbaar actief definitief op 7.288.198,77 frank heeft vastgesteld ; dat haar vermogen dienovereenkomstig moest worden ge­schat op 7.288.198,77 frank en niet op een bedrag tussen 20 en 50 miljoen frank ; dat de Commissie van beroep bij de 7.288.198,77 frank verkeerdelijk heeft gevoegd een som van 22.827.913 frank, namelijk de beweerde waarde van 455 aandelen van de naamloze vennootschap « Devillez et Camion», waarvan verzoekster betwist ooit eige­naar te zijn geweest ; dat die effecten reeds aangeslagen waren voor de belasting op het kapitaal betreffende het vermogen van die naamloze vennootschap « Devillez et Camion» ; dat duidelijke wil van de wetgever was, iedere dubbele aanslag te ver­mijden;

Overwegende dat verzoekster in bijkomende orde betoogt, dat de aandelen « Devillez et Camion» niet de eenheidswaarde van 50.171.37 frank hadden, welke de bestreden beslissing hun toeschrijft ; dat het totaal van de betwiste 455 aandelen niet mag worden geschat op meer dan 710.896 frank, dit is de prijs waartegen zij door verzoekster in openbare veiling zijn verkocht ;

Overwegende dat artikel 9, § 1. 3°, van de gecoördineerde wetten op de oorlogsschade bepaalt : » . . . Onder vermogen wordt verstaan het complex van de goederen, roerende en »onroerende, getroffen door de belasting op het kapitaal vastgesteld bij de wet »van 17 oktober 1945, zoals zij bestonden op 9 oktober 1944, met inachtneming » echter van de schade door oorlogshandelingen toegebracht zelfs na 9 okto­» ber 1944.

> .•.••. »De Koning bepaalt bij in ministerraad overlegd besluit de wijze van raming

» van het vermogen alsook de lasten die daarvan kunnen afgetrokken worden » ; dat artikel 17 van het besluit van de Regent van 7 november 1947, ter uitvoering van die wetsbepaling, de wijze vaststelt waarop het vermogen van de naamloze vennootschappen, die zoals de verzoekende partij onderworpen zijn aan het stelsel van artikel 6 van de wet van 17 oktober 1945, wordt geschat;

Overwegende dat artikel 6, § 1, van de wet van 17 oktober 1945 bepaalt : « ... het aantal aandelen en deelbewijzen van elke categorie, onder welke benaming »ze ook werden uitgegeven vóór 9 oktober 1944, wordt vermeerderd met 1/20 ... » en « de nieuwe effecten . . . worden rechtens aan de Staat toegekend ter betaling »van de belasting op voornoemde aandelen en deelbewijzen » ; dat artikel 6, § 3, betrekking heeft op het geval van een vennootschap, die in het bezit was van aan­» delen of deelbewijzen uitgegeven door een andere Belgische vennootschap en be­paalt dat, in dit geval, « de Staat haar ten belope van het twintigste der in haar »bezit zijnde voornoemde aandelen, effecten toekent, door die andere vennoot­» schap in uitvoering van voormelde paragraaf (artikel 4, § 1) gecreëerd, of het » equivalent ervan » ;

Overwegende dat die laatste bepaling dient om te verhinderen dat een ven­nootschap, die als belasting op het kapitaal 5 t.h. betaalt op de waarde van de effecten die zij in portefeuille heeft, een bijkomend verlies van 5 t.h. zou lijden ten gevolge van de waardevermindering welke diezelfde effecten zouden ondergaan doordat hun aantal met 1/20 vermeerderd is, zonder overeenkomstige vermeerdering van het kapitaal van de uitgevende vennootschap ;

Overwegende dat een vennootschap, die houder is van effecten van een andere, de belasting op het kapitaal kan kwijten door af te zien van het voordeel

974

van artikel 6, § 3, dit is van de toekenning, door de Staat, van nieuwe effecten tot een beloop van een twintigste ;

Overwegende dat niet betwist wordt dat verzoekster afgezien heeft van het hiervoren genoemd voordeel van artikel 6, § 3 ; dat zij weliswaar betoogt dat die afstand geen onderwerp had omdat zij niet de eigenaar van de betwiste effecten was;

Overwegende dat niet wordt betwist, dat verzoekster 455 aandelen van de naamloze vennootschap « Devillez et Camion» op het actief van haar op 31 de­cember 1944 afgesloten balans heeft ingeschreven en dat de waarde van die effecten niet door « een debet-post gecompenseerd was» ; dat verzoekster in haar op 23 december 1946 aan de Dienst van de belasting op het kapitaal gerichte brief, impliciet heeft bevestigd, dat zij eigenaar van de betwiste effecten was ; dat uit een aangetekende brief van 28 februari 1949, die de Dienst voor de belasting op het kapitaal aan de verzoekende vennootschap heeft gestuurd, en uit ver­zoeksters antwoord van JO maart 1949 blijkt, dat tussen de partijen een overeen­komst was gesloten, luidens welker bewoordingen de door verzoekster verschuldigde belasting op het kapitaal 5 t.h. van 7.288 198 frank, dus 364.410 frank, bedroeg, on­der afstand van de in artikel 6, § 3, van de wet van 17 oktober 1945 bedoelde teruggave ; dat verzoekster die voorwaarde zonder voorbehoud of opmerking heeft aanvaard;

Overwegende dat de Commissie van beroep haar bevoegdheid niet te buiten is gegaan, toen zij uit de gegevens van het dossier afleidde dat verzoekster eige­naar van de betwiste effecten was ; dat het hoofdmiddel niet gegrond is ;

Overwegende dat de Commissie van beroep, krachtens artikel 9, § 1, 3°, van de zoëven genoemde gecoördineerde wetten op de oorlogsschade en krachtens het besluit van de Regent van 7 november 1947, aan de betwiste effecten de door de administratie van de belasting op het kapitaal aangenomen waarde moest toe­kennen ; dat de Commissie van beroep de wet juist heeft toegepast ; dat het bij­komend middel niet gegrond is,

(Verwerping)

N• 10.914: - ARREST van 10 december 1964 (Vld" Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Mevr. Ciselet, staats­raden, en de Hr. Beland, substituut-auditeur-generaal.

GEMEENTE JETTE (Mr Cambier) t/ Belgische Staat. verte­genwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken en van het Openbaar Ambt (de Hr. Perau) - Tussenkomende partijen: N.V. De Autos Taxi's van Brussel (Mr• van Pé en Boels) en N.V. « Bruxelloise d'Auto-Transports (id. en Mr• Colaert en Grégoire)

l. GEMEENTEN - AANNEMINGEN EN CONTRACTEN

Il. GEMEENTEN - VOOGDIJ - VERNIETIGING

1. Ter zake verwijt de toezichthoudende overheid de gemeente niet, haar aanbestedingsvoorwaarden te zijn nagekomen, maar verwijt zij haar ter zake wel geen gebruik te hebben gemaakt van de mogelijkheid die zij krachtens die aanbestedingsvoorwaarden bezat om aan de aanbesteding geen gevolg te geven en er nadien een nieuwe uit te schrijven. Zodoende verplicht de toezichthoudende overheid de gemeente geenszins tot het schenden van haar eigen aanbestedingsvoorwaarden, en doet zij evenmin af breuk aan de daarin gestelde regelen.

2. Ter zake heeft de toezichthoudende overheid de gemeenteoverheid niet willen dwingen om enige uitwerking te geven aan een offerte die niet

975

(10.914)

aan de bestaande aanbestedingsvoorwaarden beantwoordde, doch heeft zij toepassing van een bepaling van die voorwaarden overwogen teneinde de gemeenteraad in de gelegenheid te stellen, bedoelde aanbestedingsvoor­waarden te herzien om talrijker en voordeliger offerten mogelijk te maken. Zodoende is zij binnen de grenzen van haar bevoegdheid gebleven.

Gezien het op 9 november 1962 ingediende verzoekschrift, waarbij de ge­meente Jette, vertegenwoordigd door haar college, dat, handelend ter uitvoering van de gemeenteraadsbeslissing van 26 oktober 1962, de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 2 augustus 1962 dat zes gemeenteraadsbeslissingen van 18 mei 1962 houdende concessie van zeventien standplaatsen voor auto-taxi's op het grondgebied van de gemeente heeft vernietigd ;

Gezien het op 25 januari 1963 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap « De Autos Taxi's van Brussel» vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden ;

Gelet op het bevel van 7 februari 1963, waarbij in die aanvraag tot tussen­komst wordt bewilligd ;

Gezien het op 2 augustus 1963 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap « Bruxelloise d'Auto-Transports » vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden ;

Gelet op het bevel van 12 augustus 1963, waarbij in die aanvraag tot tussen­komst wordt bewilligd ;

Overwegende dat de gemeenteraad van Jette op 2 maart 1962 een politie­verordening heeft vastgesteld betreffende de concessie van het recht om taxi's op het grondgebied van de gemeente te stationeren ; dat de gemeenteraad, krachtens die verordening, dezelfde dag het bestek voor die concessies, die betrekking hebben op twintig standplaatsen, heeft vastgesteld ; dat die beslissingen niet het onderwerp van enige censuurmaatregel zijn geweest ;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen reeds op 9 maart 1962 aan die beslissingen uitvoering heeft gegeven; dat de inschrijvingen, zeven in getal. op 10 april 1962 geopend zijn in openbare vergadering van het college; dat zij uitgingen van vijf particulieren, van de naamloze vennootschap « De Autos »Taxi's van Brussel» (A.T.B.) en van de naamloze vennootschap « Bruxelloise » d'Auto-Transports » (B.A.T.) ;

Overwegende dat de offerte van de naamloze vennootschap « de Autos »Taxi's van Brussel» 15.000 frank per standplaats, samen 300.000 frank bedroeg; dat zij verduidelijkte dat die offerte voor alle standplaatsen samen gold ;

Overwegende dat het college op dezelfde vergadering heeft geoordeeld dat die offerte niet aan het bestek beantwoordde omdat zij globaal was opgevat ; dat de gemeenteraad op 18 mei 1962 het standpunt van het college bijviel, de globale ins·chrijving van de naamloze vennootschap « De Autos Taxi's van Brussel» van de hand wees en de concessie van zeventien standplaatsen aan de overige zes inschrij­vers toewees ; dat het totaal bedrag van de aangenomen inschrijvingen 206.110 frank beliep ; dat de bestendige deputatie, op grond van artikel 87* van de gemeentewet, die beslissingen op 28 juni 1962 heeft goedgekeurd ; dat een koninklijk besluit van 2 augustus 1962, ter kennis van de gemeente gebracht bij een brief van de gouver­neur die op 19 september 1962 bij het college is gekomen, die zes beslissingen om de volgende redenen heeft vernietigd :

«Gelet op de' beslissingen d.d. 18 mei 1962, goedgekeurd door de bestendige »deputatie op 28 juni 1962, waarbij de gemeenteraad van Jette het recht van » standplaats van auto-taxi's op de openbare weg heeft geconcedeerd ;

» Overwegende dat de geconcedeerde standplaatsrechten aan de gemeente een »jaarlijkse retributie van 206.110 F zullen opbrengen;

* Lees : artikel 81.

976

(10.914)

»Overwegende dat de offerte van een inschrijver, ten belope van 300.000 F » door de gemeenteraad niet in aanmerking werd genomen ;

» Overwegende dat artikel 8 van de aanbestedingsvoorwaarden de gemeente­» raad toeliet, aan de aanbesteding geen gevolg te geven en een nieuwe aanbesteding » te gelasten ;

» Overwegende dat de gemeenteraad, waar hij deze clausule niet heeft toe­» gepast, het financieel belang van de gemeente niet heeft gediend ; dat dit belang » eiste dat de aanbestedingsvoorwaarden zouden worden herzien derwijze dat de » globale offerte van een inschrijver, welke aanzienlijk hoger lag dan de andere » offerten, regelmatig werd gemaakt ;

» Overwegende dat de gemeenteraad, waar hij die beslissingen heeft genomen, » de beginselen van een gezond beleid heeft miskend en aldus het algemeen belang » heeft geschaad ;

» Gelet op artikel 87 der gemeentewet » ; Overwegende dat de artikelen 4 en 8 van de aanbestedingsvoorwaarden

bepalen: «Artikel 4. -

» ..... . » De inschrijvingen moeten worden gedaan per standplaats en moeten slaan

' op een of meer door de inschrijver aan te wijzen standplaatsen en tot beloop van » het totaal aantal voertuigen bepaald in artikel 2 hiervoren.

» ...... »; « Artikel 8. -

» De gemeenteraad behoudt zich het recht voor, aan de aanbesteding geen » gevolg te geven en wel zo, dat zij haar beslissing ten opzichte van de inschrijvers » niet hoeft te motiveren. Zij kan in dat geval een nieuwe aanbesteding gelasten» ;

Overwegende dat verzoekster tegen het koninklijk besluit waarvan zij de nietigverklaring vordert, een eerste middel ontleent aan de schending van artikel 107 van de Grondwet, van de artikelen 86 en 87 van de gemeentewet, van de artikelen 29 en 31 van de Grondwet en van de beginselen inzake de toezichthoudende be­voegdheid van de Staat, voor zover het : 1/ verzoekster, in naam van het algemeen belang, verplicht tot miskenning van de

wettelijke verplichtingen die haar zijn opgelegd door haar eigen aanbestedings­voorwaarden die de aanneembaarheid van globale offerten voor alle toe te wijzen standplaatsen uitsluit,

2/ zich op het algemeen belang beroept om afbreuk te doen aan de naleving, door de toezichthoudende overheid zelf, van de voorschriften van een vroegere ge­meenteraadsbeslissing van 2 maart 1962 tot vaststelling van de politieverorde­ning en van de aanbestedingsvcorwaarden betreffende bedoelde concessies, ter­wijl de toezichthoudende overheid die gemeenteraadsbeslissing niet heeft gecen­sureerd, en dus moet nakomen ;

Overwegende dat uit het bestreden besluit blijkt, dat de toezichthoudende overheid aan verzoekster niet verwijt, haar aanbestedingsvoorwaarden te zijn nage­komen, maar haar wel verwijt ter zake geen gebruik te hebben gemaakt van de mogelijkheid die zij krachtens artikel 8 van die aanbestedingsvoorwaarden bezat om aan de aanbesteding geen gevolg te geven en er nadien een nieuwe uit te schrijven ; dat zij zodoende verzoekster niet heeft verplicht tot het schenden van haar eigen aanbestedingsvoorwaarden, en evenmin zelf afbreuk heeft gedaan aan de daarin gestelde regelen ;

Overwegende dat verzoekster in een tweede middel aan de bestreden han­deling verwijt, dat zij dwalingen omtrent het recht, tegenspraak en dubbelzinnigheid in de motivering bevat; dat zij, wat dat betreft, doet gelden dat de bestred~n handeling, onder een beroep op de bewoordingen van de aanbestedingsvoorwaarden krachtens welke het mogelijk was geen gevolg aan de aanbesteding te geven en er nieuwe te gelasten, aan verzoekster verwijt, geen toepassing van dat voorschrift te hebben gemaakt om een globale inschrijving aanneembaar te kunnen maken en om via een herziening van de aanbestedingsvoorwaarden regelmatig te kunnen maken de globale offerte van een inschrijver die heel wat hoger lag dan de overige, terwijl die offerte onregelmatig was, en dus niet in aanmerking kon komen en geen uitwer­king kon hebben ; dat zij nog betcogt, dat artikel 8 van de aanbestedingsvoorwaarden

977

betrekking heeft op het geval dat aan de aanbesteding geen gevolg zou zijn gegeven onder de voorwaarden in bedoelde aanbestedingsvoorwaarden bepaald, en niet op de herziening zelf van die voorwaarden ; dat derhalve de inschrijving die van de hand gewezen werd, en die het terwille van de gestelde regelen ook moest worden, niet zonder machtsoverschrijding regelmatig kon worden gemaakt door het opstellen van nieuwe aanbestedingsvoorwaarden ;

Overwegende dat uit de bestreden handeling niet blijkt, dat de toezicht­houdende overheid de gemeenteoverheid zou hebben willen dwingen om enige uitwerking te geven aan een offerte die niet aan de bestaande aanbestedings­voorwaarden beantwoordde ; dat zij toepassing van artikel 8 heeft overwogen teneinde de gemeenteraad in de gelegenheid te stellen, bedoelde aanbestedings­voorwaarden te herzien om talrijker en voordeliger offerten mogelijk te maken ; dat zij zodoende binnen de grenzen van haar bevoegdheid is gebleven ; dat in het bestreden koninklijk besluit geen dwaling omtrent het recht naar voren treedt en dat het naar eis van de wet is gemotiveerd ;

Overwegende dat beide, in het verzoekschrift aangevoerde middelen niet gegrond zijn ;

Overwegende dat het verzoekschrift tot tussenkomst van de tweede tussen­komende partij, die verzoeksters middelen tot de hare had gemaakt, evenmin gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster en ten laste van de tussen­komende partijen)

Nr 10.915 - ARREST van 10 december 1964 (Vla" Kamer) De HH. Moureau, voorzitter-verslaggever, Coyette en Mevr. Ciselet, staats­raden, verslaggever, en Haesaert, substituut-auditeur-generaal.

BENTIN ~/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Eerste Minister, door de Minister van Verkeerswezen (de Hr. Courtejoie) en door de Minister van Financiën

1. RECHTSPLEGING - AFSTAND VAN HET GEDING II. RECHTSPLEGING - HEROPENING VAN DE DEBATTEN

Er bestaat aanleiding tot het heropenen van de debatten om de tegenpartij in de mogelijkheid te stellen een memorie neer te leggen waarin z ï kan uitleggen waarom zij zich tegen de door de verzoeker ingediende af stand van het geding verzet en om de verzoeker de gelegenheid te geven schriftelijk op die memorie te antwoorden.

Gezien het op 17 december 1963 door Victor Bentin ingediende verzoekschrift ;

Overwegende dat verzoeker de Raad van State in de zoëven genoemde brief van 21 oktober 1964 heeft laten weten dat hij, tengevolge van de memorie van antwoord van de Minister van Verkeerswezen en het verslag van de substituut­auditeur-generaal. waarin het heet dat zijn aanvraag om advies van 17 december 1963 andermaal niet ontvankelijk moet worden verklaard, uitdrukkelijk afziet van zijn aanvraag ; dat hij voorts uiting geeft aan enig leedwezen ten aanzien van wat hij een gemis van begrip vanwege de administratieve diensten noemt ;

Overwegende dat de Minister van Verkeerswezen zich ter terechtzitting mon­deling tegen die aanvraag om afstand verzet ; dat in het belang van een goede rechtsbedeling de debatten moeten worden heropend om de Minister van Verkeers­wezen in de mogelijkheid te stellen een memorie neer te leggen waarin hij kan uitleggen waarom hij zich tegen de afstand verzet en om verzoeker de gelegen­heid te geven schriftelijk op die memorie te antwoorden,

978

BESLUIT: Artikel 1. - De debatten worden heropend. Artikel 2. - De Minister van Verkeerswezen beschikt over vijftien dagen,

ingaande de dag waarop van dit arrest kennis wordt gegeven, om een nieuwe memorie in te dienen voor de beantwoording waarvan verzoeker eveneens vijftien dagen krijgt.

Nr 10.916 - ARREST van 11de.::ember1964 (Illd• Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter van de Raad van State, De Bock, verslag­gever, en Rémion, staatsraden en Louis, substituut-auditeur-generaal.

LAMBERT t/ « Association pharmaceutique de Liège » en Pro~ vinciale Raad van Luik van de Orde der apothekers (M' Code)

I. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - VOORWAARDEN TOT AFWIJKING VAN HET CUMULATIEVERBOD - SPREIDING DER OFFICINA'S ( 1 tot 3)

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - BEVOEGDHEID ( 1) 1. De commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumu­

latie is er niet toe gehouden ambtshalve een onderzaek te wijden aan het middel ontleend aan het recht van de geneesheer geneesmiddelen ten huize van zijn patiënten te bezargen.

2. Ter zake heeft de commissie van beroep voldoende geantwoord op de middelen die de betrokken geneesheer vóór haar had uiteengezet in verband met de spreiding van de officina's.

3. De commissies van beroep moeten de hun voorgelegde aanvra­gen beoordelen met inachtneming van de toestand van een bepaald ge­neesheer, zijn persoonlijke toestand en de spreiding van zi,jn cliëntele. De in artikel 4 van de wet van 12 april 1958 aangelegde maatstaven moe­ten aan die gegevens worden getoetst, want ongelijke toestanden kunnen n:et tot gelijke beslissingen leiden.

III. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - VOORWAARDEN TOT AFWIJKING VAN HET CUMULATIEVERBOD - GEGEVENS VAN MAATSCHAPPELIJKE AARD

Waar de commissie van beroep uit de door haar ontlede toedracht van de zaak, met inachtneming van de in artikel 4 van de wet van 12 april 1958 bepaalde criteria, afleidde, dat de door de betrokken geneesheer overgelegde gegevens geen afwijking van het cumulatieverbod wettigden, aangezien de afschaffing van het depot de geneesheer niet in de onmoge­lijkheid zau stellen zijn beroep normaal verder uit te oefenen, heeft zij de wet niet geschonden.

Gezien het op 30 augustus 1963 ingediende verzoekschrift, waarbij René Lam­bert de nietigverklaring vordert van de op 25 juni 1963 genomen en op 2 juli 1963 ter kennis gebrachte beslissing van de Commissie van beroep voor medisch-farma­ceutische cumulatie ;

979

(10.916)

Overwegende dat verzoeker, geneesheer te Terwagne, op 21 december 1958 verzocht heeft om afwijking van het verbod gesteld in artikel 2 van de wet van 12 april 1958 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie; dat de Provinciale Raad van de Orde der geneesheren en de medische beroepsvereniging gunstig, de « Association pharmaceutique de Liège », de Provinciale raad van Luik van de Orde der apothekers en de Provinciale Geneeskundige Commissie ongunstig over die aanvraag hebben geadviseerd ;

Overwegende dat het bestuur tot afwijzing van de aanvraag concludeeráe omdat alleen de gemeenten Abée en Seny, samen 747 inwoners, belang hebben bij het instandhouden van het depot, daar zij op vijf kilometer van de dichtstbije apotheek liggen ;

Overwegende dat de Commissie van eerste aanleg de aanvraag van de hand heeft gewezen ; dat de Commissie van beroep verzoekers hoger beroep ongegrond heeft verklaard ;

Overwegende dat verzoeker betoogt, dat de Commissie van beroep er geen rekening mee gehouden heeft dat niets de geneesheer verbiedt geneesmiddelen te bezorgen ten huize van de zieken die bij hem in behandeling zijn ; dat zij de middelen die vóór haar in verband met de geografische spreiding van de officina's werden uiteengezet. onbeantwomd heeft gelaten ;

Overwegende dat het middel. ontleend aan het recht van de geneesheer ge­neesmiddelen ten huize van zijn patiënten te bezorgen. niet is opgeworpen vóór de Commissie van beroep, en deze het niet ambtshalve diende te onderzoeken ; dat de gegrondheid van dit middel, dat er toe strekt het behoud van de cumulatie te ver­antwoorden, bovendien afhangt van de geografische spreiding van de officina's in de streek ; dat de Commissie van bernep die geografische spreiding heeft onder­zocht, en heeft vastgesteld. dat de afstand tussen de gemeenten waar verzoeker zijn beroep uitoefent, op één uitzondering na, kleiner is dan de afstand tot een officina ; dat zij, ter beantwoording van verzoekers argumenten betreffende de wachtdienst, vaststelt. dat die dienst niet dikwijls bezwaren oplevert en dat deze kunnen worden verholpen door een beroep op de geneesmiddelentas ; dat de Commissie van beroep aldus voldoende heeft geantwoord op de middelen die verzoeker vóór haar had uiteengezet ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker voorts betoogt. dat de Commissie van beroep uit­spraak heeft gedaan met schending van de wet omdat zij geen rekening heeft ge­houden met de bestaansduur van zijn depot en ook niet met zijn gezinstoestand, die zware lasten meebrengt ;

Overwegende dat de beslissing op die punten als volgt is gemotiveerd : «Dat Dr Lambert 52 jaar oud is, dat hij gevestigd is te Terwagne, waar hij

»sinds 1937 een geneesmiddelendepot houdt, dat hij nog vijf kinderen ten laste »heeft;

» Maar dat voor die kinderen, gelet op hun leeftijd, de ondernomen studies »weldra achter de rug zullen liggen. behalve voor één onder hen, thans 14 jaar »oud;

»Dat de inkomsten van de appellant voor het fiscaal dienstjaar 1961 trou­» wens op 310.000 frank werden geraamd; dat dit door de fiscus in aanmerking ge­» nomen cijfer, Dr Lambert moge het nu betwisten, toch wijst op een verhoging van »het bedrijfsinkomen ten opzichte van de voorgaande jaren ;

» Dat, hoe dan ook, zelfs als men aanneemt dat, zoals beweerd wordt, de in­» komsten uit het geneesmiddelendepot een derde van de gezamenlijke bedrijfsin­» komsten bedragen, daaruit nog niet noodzakelijk moet worden afgeleid. dat af­» schaffing van het depot de appellant in de onmogelijkheid zou stellen zijn beroep » in de door hem bediende streek verder normaal uit te oefenen en de behoorlijke » geneeskundige verzorging aldaar in gevaar zou doen komen » ;

Overwegende dat de Commissie van beroep met die motivering geantwoord heeft op verzoekers middelen betreffende de duur van zijn beroepsactiviteit, zijn geldelijke toestand en zijn gezinslasten ; dat de Commissie van beroep de wet niet heeft geschonden en de door verzoeker uiteengezette middelen voldoende heeft beantwoord toen zij uit de door haar ontlede toedracht van de zaak, met inachtneming van de in artikel 4 van de wet van 12 april 1958 bepaalde criteria, afleidde, dat de

980

door verzoeker overgelegde gegevens geen afwijking wettigden, aangezien de af­schaffing van het depot verzoeker niet in de onmogelijkheid zou stellen zijn beroep normaal verder uit te oefenen ;

Overwegende dat verzoeker ten slotte betoogt het slachtoffer te zijn geweest van een « discriminatG'ir optreden van de Commissie van beroep wat de geografische »spreiding van de officina's betreft»; dat hij gewag maakt van een beslissing die dokter Stasse uit Offet, een aan Terwagne grenzende gemeente, een afwijking ver­leent, in welke beslissing de geografische spreiding van de officina' s en de wacht­dienst onvoldoende worden geacht ;

Overwegende dat de Commissies van beroep de hun voorgelegde aanvragen moeten beoordelen met inachtneming van de toestand van een bepaald geneesheer, zijn persoonlijke toestand en de spreiding van zijn cliëntele ; dat de in artikel 4 van de wet aangelegde maatstaven aan die gegevens moeten worden getoetst ; dat ongelijke toestanden niet tot gelijke beslissingen kunnen leiden; dat het middel faalt in rechte,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 10.917 - ARREST van 11december1964 (IIIde Kamer) De HH. Somerhausen. voorzitter van Raad van State, De Bock, verslag­gever, en Rémion, staatsraden, en Louis, substituut-auditeur-generaal.

PROVINCIALE RAAD VAN LUIK VAN DE ORDE DER APOTHEKERS (Mr Code) en« ASSOCIATION PHAR­MACEUTIQUE DE LA PROVINCE DE LIEGE » V Joskin

I. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - VOORWAARDEN TOT AFWIJKING VAN HET CUMULATIEVERBOD - GEGEVENS VAN MAATSCHAPPELIJKE AARD

1. Als een arts de tandheelkunde beoefent, behoort dit tot zijn be­roepswerkzaamheid. Bij die beoefening moeten mogelijk geneesmiddelen worden uitgereikt.

2. Niets verplicht de commissie van beroep het depot en de medische werkzaamheid tegen elkaar op hun belangrijkheid af te wegen, maar zij moet oordelen of af schaft ing van het depot een invloed op de normale uitoefening van het beroep kan hebben.

II. RECHTSPLEGING - VERSTEK

Gezien de op 28 juni en 19 juli 1963 ingediende verzoekschriften, waarbij onderscheidenlijk de Provinciale Raad van Luik van de Orde der apothekers en de « Association pharmaceutique de la province de Liège» de nietigverklaring vorderen van de beslissing die de Commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie op 4 juni 1963 inzake dokter Gilbert Joskin heeft genomen;

Gelet op het bevel van 27 september 1963 tot voeging van de zaken ;

Overwegende dat dokter Gilbert Joskin, die zijn beroep uitoefent te 's Gra­venvoeren, op 29 december 1958 verzocht heeft om afwijking van het verbod, gesteld in artikel 2 van de wet van 12 april 1958 betreffende de medisch-farmaceutische cu­mulatie ; dat de Provinciale Geneeskundige Commissie, de Provinciale Raad van de Orde van geneesheren en de medische beroepsorganisatie gunstig, de verzoekende partijen ongunstig over die aanvraag hebben geadviseerd ;

• In het arrest wordt geen melding gemaakt van enig verweer vanwege de tegenpartij.

981

(10.917)

Overwegende dat het bestuur, na te hebben vastgesteld dat 's Gravenvoeren aan de Nederlandse grens ligt en de twee artsen van die gemeente in het noorden maar weinig patiënten vinden, concludeert dat « afschaffing van het depot, doordat »ze de inkomsten ... sterk zou doen dalen, de behoorlijke geneeskundige verzorging » in de streek in gevaar zou kunnen brengen » ;

Overwegende dat de Commissie van eerste aanleg de afwijking heeft gewei­gerd ; dat de Commissie van beroep, na te hebben vastgesteld dat de geografische spreiding van de officina's geen afwijking wettigde, er toch een toegestaan heeft op grond van de sociale gegevens, eigen aan de aanvrager, en dat zij haar beslissing op dat punt als volgt heeft gemotiveerd :

« ... dat verzoeker depot houdt te 's Gravenvoeren sedert 1943; dat hij thans »vijf kinderen ten laste heeft, het oudste 16 jaar, het jongste 8 maanden oud; »dat hij in 1961 longtuberculose opdeed; dat uit een door Dokter Thomas onder­» tekend verslag van het « Centre médical de Beauregard » blijkt dat er waarschijn­» lijk genezing zal volgen maar dat deze toch niet vóór Pasen 1965 zal komen »vast te staan. en dat de aanvrager, hoe het ook zij, 20 tot 30 % invalide zal blijven ;

» . . . dat het door de aanvraqer aanoeoeven belastbaar inkomen volgens de » overnelegde belastingstukken in 1960 305.264 fr bedroeg, waarvan 103.598 fr uit »het depot kwamen. en dat dit inkomen in 1961 is teruggevallen op 149.855 fr. »waarvan er 125.422 fr uit het depot werden betrokken; dat de aanvrager, doordat » hii zijn activiteit in het vervolg noodgedwongen zal moeten vermi'lderen, vermoe­» <lelijk het eerste van die cijfers niet meer zal kunnen overschrijden, terwijl hij, » gelet op de jeugdige leeftijd van zijn kinderen, nog vele jaren het hoofd zal moe­» ten bieden aan lasten die hoe langer hoe zwaarder zullen worden ;

» ... dat daaruit volgt, dat verzoeker de inkomsten uit zijn geneesmiddelendepot » niet kan mis~en om op de plaats waar hij (levestind is verder een normale beroeps­» werkzaamheid uit te oefenen en zijn patiënten behoorlijk te verzorgen» ;

Overweoende dat de verzoekende partijen als eerste middel aanvoeren, dat de Commissie van beroep de wet verkeerd heeft toegepast omdat zij er geen rekening mee gehouden heeft. dat, volgens hen. de tegenpartij hoofdzakelijk als tandarts werkzaam was ; dat zij in een tweede middel betogen, dat de Commissie van beroep dit feitelijk gegeven, dat zij in hun conclusiën hadden aangevoerd, onbeantwoord heeft gelaten ;

Overweoende dat als een arts de tandheelkunde beoefent, dit tot zijn be­roep~bekwaamheid behoort; dat bij die beoefeninq mogelijk aeneesmiddelen moeten worden uitgereikt ; dat de Commissie van beroep de gezamenlijke inkomsten van de arts, ook die welke hij uit de tandheelkunde betrekt, in aanmerking heeft qenomen; dat zij aant00nt, dat de tegenpartij haar Inkomen, hetwelk in 1960 305 264 frank bedroeÇl, in 1961 ten gevolge van haar ziekte heeft zien terugvallen op 149.855 frank, waarvan 125.422 frank uit het depot kwamen; dat hieruit blijkt, dat de tegenpartij haar beroepsbekwaamheid in 1961 heeft moeten verminderen maar dat zij die, gelet op het gunstio verloop van de ziekte, van 1965 af waarschijnlijk zou kunnen opvoeren ; dat de Commissie van beroep het geval van de tegenpartij in zijn geheel heeft onderzocht, rekening hondend met de gezondheidstoestand, zoals artikel 4 van de wet van 12 april 1958 voorschrijft; dat niets de Commissie van beroep verplicht, zoals de verzoekende partijen beweren, het depot en de medische werk­zaamheid te9en elkaar op hun belangrijkheid af te wegen, maar dat zij moet oordelen of afschaffing van het depot een invloed op de normale uitoefening van het beroep kan hebben ; dat uit het vorenstaande blijkt, dat de Commissie van beroep de con­clusiën van de verzoekende partijen genoegzaam heeft beantwoord ; dat het eerste en het tweede middel niet gegrond zijn ;

Overwegende dat de verzoekende partijen als derde middel aanvoeren. dat de Commissie van beroep uitspraak heeft gedaan met schending van substantiële vor­men en van artikel 97 van de Grondwet omdat haar motivering, waar zij steunt op iets dRt alleen maar als waarschijnlijk voorkomt, dubbelzinnig is ;

Overwegende dat de tegenpartijen het motief bedoelen waarin de bestreden beslissing vaststelt: « ... dat dokter Joskin, doordat hij zijn activiteit in het ver­» volÇl noodgedwonqen zal moeten verminderen, vermoedelijk het eerste van die »cijfers (inkomen 305.264 frank in 1960) niet meer zal kunnen overschrijden, ter-

982

»wijl hij, gelet op de jeugdige leeftijd van zijn kinderen, nog vele jaren het hoofd » zal moeten bieden aan lasten die hoe langer hoe zwaarder zullen worden ... » ; dat dit motief niet uit het tekstverband mag worden gelicht ; dat de Commissie van beroep ook heeft vastgesteld, dat er voor de tegenpartij waarschijnlijk genezing zal volgen maar dat deze niet vóór Pasen 1965 zal komen vast te staan en dat de tegenpartij, hoe het ook zij, 20 tot 30 t.h. invalide zal blijven; dat de Commissie van beroep, toen zij daaruit afleidde dat de werkzaamheid van de tegenpartij in het vervolg waarschijnlijk niet meer zal worden wat zij in 1960 was, er zich toe bepaald heeft binnen de perken van haar bevoegdheid, op ondubbelzinnige wijze en rekening houdend met het altijd onzekere verloop van een ziekte, een oordeel uit te spreken over de gevolgen die afschaffing van het depot ten aanzien van de normale werkzaamheid van de arts zou meebrengen ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping van de beroepen - kosten ten laste van de verzoekende par­tijen)

N• 10.918 - ARREST van 11 december 1964 (Illd• Kamer) De HH. Somerhausen, voorziter van de Raad van State, verslaggever, De Bock en Rémion, staatsraden, en Grommen, substituut-auditeur-generaal.

NELIS t/ Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Landbouw ( Mr Van der Mersch) en Gemeente Lier­neux

1. GEMEENTEN - GEMEENTESECTIES

Vit de afschaffing van de gemeentesecties door artikel 93 van de wet van 14 februari 1961 volgt dat een inwoner niet meer ontvankelijk is om zich tegenover de gemeente te beroepen op de rechten die bij gerechts­beslissfngen aan de inwoners van de sectie mochten zijn toegekend*.

Il. GEMEENTEN - WOESTE GRONDEN (1 en 2) III. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - BELANG - PARTI­

CULIEREN ( 1)

1. Hij die de gemeente heeft verzocht hem een kavel woeste grond te verkopen teneinde zijn ambachtelijk bedrijf uit te breiden, heeft er belang bij de nietigverklaring te vorderen van het koninklijk besluit dat de over­dracht van die kavel aan een derde geoedkeurt.

2. De enige wetsbepaling die kan worden toegepast op de verkoop van woeste gronden door de gemeente, is artikel 76, 6°, van de ge­meentewet.

Gezien het op 9 augustus 1961 ingediende verzoekschrift, waarbij Ernest Nelis de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 8 mei 1961, bekendge­maakt in het Belgisch Staatsblad van 13 juni 1961, waarbij de gemeente Lierneux gemachtigd wordt om zeven are, dertig centiare woeste grond ondershands te ver­kopen, en ook van de desbetreffende beslissing of beslissingen van de gemeente­!'aad;

Overwegende dat de gemeenteraad van Lierneux bij beslissing van 13 sep­tember 1960 beslist heeft machtiging te vragen om een gedeelte van het perceel ge­kadastreerd sectie C, nr 1091 e 2, gelegen «Fosse au Chène », dat deel uitmaakt van de sectie «Sart et Joubiéval », in zes kavels van verschillende afmetingen on­dershands te verkopen ;

* Vergelijk: arrest Wiesemes en cons., nr 10.244. van 8 november 1963.

983

( 10.918)

Overwegende dat de gemeenteraad op 24 oktober 1960 beslist heeft, de beslis­sing van 13 september 1960 in te trekken en machtiging te vragen om de kavels nrs 2, 4 en 6 van de verkaveling als volgt ondershands te verkopen : kavel 2 aan Marcel Massoz voor 21.400 frank, kavel 4 aan René Lejeune voor 21.400 frank, kavel 6 aan weduwe Roydeaux voor 1.200 frank ;

Overweçiende dat de bestendige deputatie van de provinciale raad van Luik op 7 april 1961 als haar advies te kennen heeft gegeven, dat er grond was om de beslissing van de gemeenteraad van 24 oktober 1960 goed te keuren; dat het ko­ninklijk besluit van 8 mei 1961 de zoëven genoemde beslissingen van de gemeente­raad van Lierneux goedkeurt onder bepaalde voorwaarden en onder meer dat de vervreemding binnen een jaar zal moeten plaatshebben, bij gebreke waarvan het besluit «van rechtswege zal worden ingetrokken» ; dat de percelen die de kavels nrs 4 en 6 vormen op 2 augustus 1961 bij notariële akte zijn vervreemd ;

Overwegende dat de gemeente Lierneux tegen het verzoekschrift een middel van niet-ontvankelijkheid aanvoert, namelijk gemis van belang van verzoeker die ge­weigerd heeft de hem aangeboden kavel nr 5 te kopen ;

Overwegende dat verzoeker eigenaar is van het perceel gelegen naast de hem door de gemeente aangeboden kavel nr 5 ; dat hij de gemeente heeft verzocht hem bovendien een gedeelte van kavel nr 4 te verkopen teneinde zijn ambachtelijk be­drijf uit te breiden ; dat hij er derhalve belang bij heeft, de nietigverklaring te vor­deren van het koninklijk besluit dat de overdracht van die kavel nr 4 aan een derde goedkeurt ; dat het middel van niet-cntvankelijkheid niet kan worden aangenomen ;

Overwegende dat verzoeker wijst op het reglement van 11 juni 1768 « relatif » aux sartages et héritages de Sart et Joubiéval », en ook op het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van Verviers van 10 december 1883 dat het eigendoms­recht van de inwoners van die sectie op de door de gemeente te koop aangeboden percelen zou hebben bekrachtigd ;

Overwegende dat, gesteld dat de eigendommen van de sectie Sart en Joubiéval krachtens het reglement van 11 juni 1768 niet beschikbaar geweest zouden zijn, vol­staan kan worden met de vaststelling dat artikel 93 van de wet voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel beleid de gemeentesecties heeft opge­heven ; dat verzoeker niet meer ontvankelijk is om zich tegenover de gemeente te beroepen op de rechten die bij gerechtsbeslissing aan de inwoners van de sectie mochten zijn toegekend ;

Overwegende dat verzoeker voorts betoogt, dat de wetsbepalingen inzake ver­koop van gemeentegronden niet in acht zijn genomen ; dat de gemeenteraad zich niet met volle kennis van zaken heeft kunnen uitspreken ; dat verzoeker geen gelegen­heid heeft gekregen om al zijn opmerkingen op regelmatige wijze naar voren te brengen, dat zijn kritiek zonder verantwoording is geweerd ;

Overwegende dat de enige wetsbepaling die ter zake kan worden toegepast artikel 76, 6°, van de gemeentewet is, luidens hetwelk «aan het advies van de be­» stendige deputatie van de provinciale raad en aan de goedkeuring van de Koning »moeten worden onderworpen de besluiten van de gemeenteraad over de verkoop van » cnbebouwd land» ; dat die formaliteiten ter zake zijn vervuld ; dat verzoeker persoonlijk verschenen is bij het onderzoek de commodo et incommodo dat door het college van burgemeester en schepenen over het ontwerp van de onderhandse ver­koop van de betwiste kavels is verricht ; dat hij schriftelijk kennis heeft gegeven van zijn verzet; dat de beslissing van 13 september 1960 oordeelt dat verzoekers bezwaar, evenals dat van andere inwoners van de sectie, niet gegrond is ; dat de gemeenteraad het volgende beslist heeft : « Gelet op de 4 bezwaarschriften van de » HH. Gaiotti Olivo, Nelis Ernest, Lejeune Alexandre en Leder Albert, allen »inwoners van Sart-Joubiéval »; dat het middel in geen van zijn onderdelen ge­grond is,

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker)

984

N' 10.919 - ARREST van 14december1964 (IV<l• Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Adriaens, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal (andersluidend advies)*.

VANSPEYBROUCK t/ Provinciale Raad van West-Vlaande-ren van de Orde der apothekers en Koninklijke Brugse Apo­thekersvereniging ( Mr Cocle)

I. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - VOORWAARDEN TOT AFWIJKING VAN HET CUMULATIEVERBOD - SPREIDING DER OFFICINA'S ( 1 en 2)

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - BEROEPEN - ANNU­LATIEBEROEP - ONTVANKELIJKHEID - MIDDEL (2)

1. Terzake beantwoordt de commissie van beroep voldoende het door de betrokken geneesheer ingeroepen middel, waar zij de motieven aan­geeft waaruit zij af leidt dat de spreiding der apotheken in streekverband voldoende is.

2. De betrokken geneesheer is niet ontvankelijk om zich voor de eerste maal voor de Raad van State te beroepen op het middel dat ge­steund is op de bevolkingsdichtheid in verhouding tot de kliëntele en op de gezondheidstoestand in de streek.

Gezien het verzoekschrift dd. 28 januari 1964;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing dd. 28 november 1963 waarbij de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie aan Dr André Van Speybrouck geen toelating verleent tot verdere cu­mulatie; dat de bestreden beslissing op 29 november 1963 aan verzoeker is be­tekend;

Overwegende dat Dr A. Van Speybrouck, geneesheer te Lichtervelde, op 27 december 1958 vroeg om afwijking te bekomen van de bij artikel 2 van de wet van 12 april 1958 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie opgelegde verplichting zijn geneesmiddelendepot binnen twee jaar na de afkondiging van de wet af te schaffen ; dat de provinciale raad van West-Vlaanderen van de Orde der geneesheren, de « Bond der geneesheren van het arrondissement Roese­lare», en het Syndicaat der geneesheren van West-Vlaanderen gunstig en de provinciale geneeskundige commissie van West-Vlaanderen, de provinciale raad van West-Vlaanderen van de Orde der apothekers en de Koninklijke Brugse Apo­thekersvereniging ongunstig advies uitbrachten ; dat het bestuur concludeerde dat er geen voldoende reden bestaan om de aanvraag van Dr Van Speybrouck in te willigen ; dat de commissie van eerste aanleg betreffende de medisch-farmaceu­tische cumulatie op 1 december 1961 besliste de gevraagde afwijking niet toe te staan ; dat de commissie van beroep alsdan de bestreden beslissing nam ; dat die beslissing steunt op de considerans : « dat de afwijkingsaanvraag dient beslecht »te worden in het raam van de artikelen 2 en 4 van de wet van 12 april 1958; » dat beroeper als depothoudend geneesheer gevestigd is te Lichtervelde, gemeente »van ongeveer 6.900 zielen ; dat uit het verslag van het bestuur blijkt dat er » twee apotheken toegankelijk zijn voor het publiek te Lichtervelde zelve ; dat »buiten de talrijke apotheken van Torhout, gelegen op een afstand van zeven »kilometers, er zich nog een apotheek bevindt te Zwevezele op 5.5 km en een »te Gits op 7 km ; dat alhoewel dient toegegeven dat de inwoners van sommige »wijken der bediende gemeenten een tamelijk grote afstand moeten afleggen om »een apotheek te bereiken, de afstand naar de dichtstbijgelegen apotheek nooit » deze naar het dokterskabinet overtreft ; dat er tussen de apotheken der streek

* Het Auditoraat besloot tot de vernietiging wegens gebrek aan motivering.

985

(10.919)

» een wachtbeurtregeling bestaat ; dat daarenboven in spoedgevallen de behan­» delende dokter steeds beroep mag doen op zijn geneesmiddelentas ; dat uit deze »aanwijzingen blijkt dat, in streekverband beschouwd, de spreiding der apo­» theken voldoende is om aan de vereisten van de volksgezondheid te beantwoor­» den ; dat beroeper verder wijst op de duur van zijn praktijk als depothoudend »geneesheer (sedert 1946) en op zijn gezinslasten (drie kinderen thans respec­» tievelijk 13, 10 en 9 jaar oud); dat de afschaffing van het depot vanzelfsprekend » gepaard gaat met het verlies van de inkomsten voortspruitend uit het genees­» middelendepot ; dat mag aangenomen worden dat de winsten van het depot » ongeveer een derde bedragen van het globaal inkomen ; dat daartegenover staat »dat beroeper ongetwijfeld een aanzienlijke kliënteel bezit in de streek ; dat hij in »zijn afwijkingsaanvraag zelf verklaard heeft dat zijn kliënteel verspreid is in een »straal van ongeveer 5 km ; dat het hem mogelijk moet zijn, gelet onder meer op » de normale uitbreiding der bevolking in de streek en zijn nog betrekkelijk jeug­» dige leeftijd, zich ter plaatse een normaal en waardig doktersbestaan te verze­» keren door middel van zijn zuiver medische honoraria; dat de ingeroepen redenen » niet vermogen aan te tonen dat de hinder welke beroeper zou ondergaan, bij » afschaffing van zijn depot, van die aard is dat het hem onmogelijk zou worden »normaal zijn beroep uit te oefenen en dat hierdoor de behoorlijke geneeskundige » verzorging in gevaar zou worden gebracht ; dat het beroep niet gegrond is » ;

Overwegende dat verzoeker doet gelden dat de bestreden beslissing niet voldoende is gemotiveerd wijl ze de door hem ingeroepen middelen niet naar behoren beantwoordt ; dat hij in dit verband betoogt dat hij voor de commissie van beroep had aangevoerd dat het hem toegelaten is zijn zieken aan huis van geneesmiddelen te voorzien en dat dit middel niet werd beantwoord ; dat hij beweert « dat de commissie van beroep impliciet toegeeft dat de afstand voor de »bewoners van sommige gehuchten tot de dichtstbijgelegen apotheek zeer groot » is doch hieruit niet de logische conclusie heeft getrokken dat de dokter met »depot hier van groot nut kan zijn» ;

Overwegende dat verzoeker voor de commissie van beroep had ingeroepen dat hij kliënten heeft in verafgelegen gehuchten van de gemeenten Torhout, Rud­dervoorde, Zwevezele en Lichtervelde en dat hij zijn zieken van geneesmiddelen aan huis mag voorzien en hieruit had afgeleid dat « zijn depot noodzakelijk is »voor een verdere normale verzorging van zijn kliënteel » ;

Overwegende dat de commissie van beroep vaststelt dat er te Lichtervelde twee apotheken voor het publiek toegankelijk zijn. dat er buiten de talrijke apotheken van Torhout er zich een apotheek bevindt te Zwevezele op 5.5 km en een andere te Gits op 7 km, dat de afstand naar de dichtstbijgelegen apotheek nooit deze naar het dokterskabinet overtreft, dat er tussen de apotheken der streek een wachtbeurtregeling bestaat en dat de dokter steeds op zijn geneesmiddelentas een beroep mag doen ; dat de commissie van beroep hieruit afleidt dat de sprei­ding der apotheken in streekverband be~.chouwd voldoende is om aan de vereisten van de volksgezondheid te beantwoorden ; dat zij zodoende het middel dat ver­zoeker voor haar had ingeroepen voldoende beantwoordt ; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoeker doet gelden dat de bestreden beslissing ook niet naar behoren is gemotiveerd doordat de commissie van beroep het middel ge­steund op de leeftijd, de bevolkingsdichtheid in verhouding tot de kliëntele en de gezondheidstoestand willekeurig verwerpt ;

Overwegende dat verzoeker in zijn besluiten voor de commissie van be­roep niet had gewaagd van de bevolkingsdichtheid in verhouding tot zijn kliënteel en van de gezondheidstoestand in de streek ; dat de bestreden beslissing anderzijds het middel gesteund op de leeftijd van verzoeker beantwoordt ; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping .- kosten ten laste van verzoeker)

986

N• 10.920 ...- ARREST van 14 december 1964 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees en Adriaens, verslaggever, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

DEROY t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de Hr. Deben)

OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - SCHADE DIE AANLEIDING GEEFT TOT STAATSTUSSENKOMST - GOEDEREN GE­LEGEN OP VREEMD GRONDGEBIED

De in artikel 1, § 2, van de gecoördineerde wetten van 30 januari 1954 gemaakte uitzandering op het beginsel der territorialiteit wat be­treft de schade aan Belgische schepen en boten, omdat deze, hoewel va­rende buiten het Belgisch grondgebied, deel blijven uitmaken van de Belgische economie, geldt alleen voor de schepen en boten zelf en voor het toebehoren, dit is hetgeen deel uitmaakt van hun uitrusting. De uitzande­ring geldt echter niet voor de verloren gegane goederen, die geen deel uit­maken van het toebehoren van het schip of de boot*.

Gezien het verzoekschrift dd. 18 november 1963 ;

Gelet op artikel 41 van de geordende wetten van 30 januari 1954 betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen ;

Overweçiende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing dd. 14 oktober 1963 van de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goe­deren der provincie Brabant ;

Overwegende dat de vader van verzoekster, Deroy Prosper, loods van de Scheldemonding, op 10 mei 1940 opdracht kreeg als officier op de mailboot «Josephine Charlotte» dienst te nemen; dat zijn naaste familieleden waaronder verzoekster met haar kinderen hem mochten vergezellen ; dat de mailboot in Engeland aanlandde ; dat met het oog op haar terugkeer naar België verzoekster in februari 1945 haar klederen en lijnwaad en die van haar kinderen verzond met het koopvaardijschip, de S.S. « Persier », van de « Compagnie maritime beige» ; dat dit schip gedurende de overtocht op 10 februari 1945 door de Duitsers, op 4 mijlen van de vuurtoren van Eddystone gekelderd werd ;

Overwegende dat verzoekster op 7 mei 1946 een aanvraag indiende om de staatstussenkomst in het verlies van de haar toebehorende voorwerpen die volgens haar schatting een waarde van 47.971 frank (waarde 1939) vertegenwoordigden; dat de provinciale directeur op 21 december 1950, bij toepassing van artikel 19 van de wet van 1 oktober 1947 een gemotiveerd advies gaf waarin hij voorstelde de vergoeding voor de geleden schade vast te stellen op 0 frank om reden dat « de schade op zee is gebeurd en het gevolg is van het torpilleren van het » schip « Persier » en dat « vermits de schade niet op Belgisch grondgebied werd »toegebracht, zij ingevolge artikel 1, § 1, van de wet van 1 oktober 1947 geen » aanleiding kan geven tot financiële tussenkomst van de Staat » ; dat de provin­ciale directie van West-Vlaanderen het dossier aan verzoekster terugzond met de mededeling dat de schade diende te worden vergoed door de Engelse Schatkist bij toepassing van het wederkerigheidsakkoord dat op 7 juni 1948 tussen België en Groot-Brittannië werd gesloten ; dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzoekster mededeelde dat de Britse administratie vergoeding weigerde toe te kennen omdat het schadegeval zich buiten de Engelse territoriale wateren had voorgedaan ; dat de adjunct-juridische adviseur van de provinciale directie van West-Vlaan­deren na kennisneming van die beslissing een contradictoir beschouwde beslissing inzake definitieve vergoeding trof waarbij geen vergoeding en geen krediet werd toegekend omdat verzoekster naliet enig document voor te leggen om haar bewe-

* Vergelijk: arrest Verstraeten, nr 3046, van 7 januari 1954:.

987

ringen te staven en omdat uit het onderzoek niet was gebleken dat de geleden schade onder toepassing van de gecoördineerde wetten van 30 januari 1954 valt ; dat de commissie van beroep door de bestreden beslissing het door verzoekster ingesteld beroep afwees ;

Overwegende dat de bestreden beslissing steunt op de considerans : « dat de » schade gebeurd is op zee en het gevolg is van het torpederen van het » schip « Persier » ; dat artikel 1, § 1. der samengeordende wetten van 30 januari » 1954 uitdrukkelijk vermeldt dat behalve in de gevallen waarin het herstel wordt » geregeld door bijzondere wetten, slechts aanleiding tot financiële tussenkomst »van de Staat geven, onder voorwaarden bij de tegenwoordige samengeordende » wetten vastgesteld, de rechtstreekse materiële en zekere schade toegebracht door »oorlogshandelingen op Belgisch grondgebied na 27 augustus 1939, aan lichame­» lijke roerende en onroerende goederen ; dat de eiseres in beroep ter zitting aan­» haalt dat het schip waarop de schade plaatshad, onder Belgische vlag varende, » als Belgisch grondgebied dient beschouwd te worden ; dat het wettelijk princiep » van de exterritorialiteit uitsluitend betrekking heeft op het schip en alle voorwer­» pen die normaal tegelijk met het vaartuig verplaatst worden, zoals de meubelen »welke door de schipper gebezigd werden, het linnen, kledingstukken en zo » meer, doch met uitzondering van alle overige goederen die zich aan boord be­» vinden zoals b.v. de lading ; dat, vermits de schade niet op Belgisch grond­» gebied werd toegebracht, en als lading dient beschouwd, ingevolge hogervermeld » artikel 1 geen aanleiding kan geven tot financiële tussenkomst van de Staat » ;

Overwegende dat verzoekster inroept dat de commissie van beroep artikel 1 van de gecoördineerde wetten van 30 januari 1954 verkeerd toepast omdat het verlies zich heeft voorgedaan op een Belgisch schip, onder Belgische vlag, dat als Belgisch grondgebied dient te worden beschouwd en omdat de klederen en lijn­waad van een weduwe met haar kinderen die op het punt stonden gerepatrieerd te worden moeilijk als vracht of lading kunnen worden beschouwd ;

Overwegende dat het genoemd artikel 1, § 1, als een beginsel vastlegt dat de Staat financieel tussenkomt in de rechtstreekse materiële en zekere schade die door oorlogshandelingen op Belgisch grondgebied aan lichamelijke roerende en onroerende goederen werden veroorzaakt ; dat krachtens § 1, tweede lid, en § 2, van artikel 1, van dit beginsel kan worden afgeweken ; dat de in § 2 gemaakte uitzondering voorzieningen treft voor het herstel van schade toegebracht aan sche­pen en boten buiten het grondgebied van België omdat hoewel varende buiten dit gebied, zij blijven deel uitmaken van de Belgische economie ; dat die uitzondering alleen geldt voor de schepen en de boten zelf en voor het toebehoren, dit is het­geen deel uitmaakt van hun uitrusting ; dat de verloren gegane goederen geen deel uitmaakten van het toebehoren van het schip ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping)

Nr 10.921 - ARREST van H december 1964 (JVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter. Mees en Adriaens, verslaggever, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

Consorten VALENSA (M" Wauters) t/ Belgische Staat, ver~ tegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de Hr. Deben)

I. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN ~ SCHADE DIE AANLEIDING GEEFT TOT STAATS TUSSENKOMST ~ OORLOGSHAN­DELING ( 1 tot 4)

II. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN ~ BEWIJZEN ( 1 en 2)

988

(10.921)

III. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES ~ RECHTSPLEGING BEWIJZEN ( 1 en 2)

IV. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN~ GESCHILLEN PROVINCIALE DIRECTEUR ~ TERRITORIALE BEVOEGDHEID (4)

1. De bewijslast van het bestaan der oorlogshandeling berust op de aanvrager. Deze dient, onder meer, te bewijzen dat een met de post naar het buitenland verzanden collo op Belgisch grondgebied verdwenen is*.

De commissie van beroep beslist in laatste aanleg of de door de aanvrager verstrekte gegevens bewijskrachtig zijn. Zij blijft binnen de perken van haar bevoegdheid door te beslissen dat de voorhanden zijnde vermoedens geen voldoende bewijskracht bezitten.

2. De commissie van beroep is er niet toe gehouden ambtshalve te onderzaeken of het schadegeval veroorzaakt werd door een der hande­lingen bedoeld in artikel 2, 3°, a, van de gecoördineerde wetten van 30 januari 1954.

3. Het door artikel 2, 5°, van de gecoördineerde wetten van 30 januari 1954 gevestigde vermoeden juris et de jure geldt slechts in zaver het be­wezen is dat de colli's, koopwaren of materieel zich bevonden op de Belgische Spoorwegen of hun afhankelijkheden tussen 10 en 31 mei 1940. Terzake wordt daarvan door de aanvragers geen zeker bewijs geleverd.

4. Artikel 16 van de gecoördineerde wetten van 30 januari 1954 strekt er enkel toe de territoriale bevoegdheid van de provinciale direc­ties te bepalen (doch niet, met het oog op de Staatstussenkomst, vast te stellen dat de schade op Belgisch grondgebied werd veroorzaakt).

Gezien het verzoekschrift dd. 12 september 1962;

Gelet op artikel 41 van de geordende wetten van 30 januari 1954 betref­fende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing dd. 19 juni 1962 van de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goe­deren der provincie Brabant; dat die beslissing op 17 juli 1962 aan de verzoe­kers is betekend ;

Overwegende dat Léon Valensa op 9 mei 1940 aan zijn handelshuis te Bombay per luchtpost en aangetekend een collo inhoudend 1.890 geslepen dia­manten ter waarde van 211. 797 frank verzond en per kabeltelegram bericht van die verzending gaf aan Bombay op dezelfde dag te 14.21 uur; dat de verzending nooit haar bestemming bereikte en spoorloos verdween ; dat de verloren gegane diamanten eigendom waren van de huwelijksgemeenschap Valensa Léon - Avice Odette; dat Odette Avice op 12 juli 1947 overleed zodat de verzoekers als hui­dige rechtverkrijgenden van de ontbonden huwelijksgemeenschap in aanmerking komen ; dat verzoeker op 2 februari 1948 een aanvraag tot financiële staatstussen­komst indienden ;

Overwegende dat de adjunct-rechtskundige adviseur bij de provinciale di­rectie op 26 februari 1960 inzake definitieve vergoeding een contradictoir beschouw­de beslissing nam waarbij aan verzoekers geen vergoeding noch krediet werd ver­leend omdat niet bewezen is dat de verdwijning van de diamanten het gevolg is van een oorlogsfeit in de zin van artikel 2 van de oorlogsschadewet noch dat de diamanten in België verdwenen zijn; dat het beroep door verzoeker Léon Valensa tegen die beslissing ingesteld, door de commissie van beroep werd afgewezen ;

*Vergelijk: arresten Lindebaum, nr 8372, van 17 januari 1961, en Caluwaerts, nr 9587, vaa 25 september 1962.

989

(10.921)

Overwegende dat de bestreden beslissing steunt op de considerans : « dat » bewezen werd dat bewuste zending nooit ter bestemming aankwam, zoals trou­» wens door het beheer der posterijen erkend wordt bij schrijven van 28 januari » 1948 in antwoord op het schrijven van 20 januari 1948 van de verzender, en waar­» bij het teven.s alle verantwoordelijkheid afwijst met zich te beroepen op de oor­» logsomstandigheden ; dat dient onderzocht of alle voorwaarden om aanspraak te » kunnen maken op financiële staatstussenkomst in toepassing van de wetten in­» zake oorlogsschade aan private goederen in casu vervuld zijn ; dat artikel 1, » § 1, van de wet bepaalt dat aanleiding tot staatstussenkomst geeft « de recht­» streekse materiële en zekere schade toegebracht door oorlogshandelingen op Bel­» gisch grondgebied» ; dat het bewijs dat aan deze voorwaarden voldaan is dient » geleverd door de gesinistreerde ; dat indien men in casu mag aannemen dat de »oorlogsomstandigheden een rol gespeeld hebben bij het verdwijnen van de zen­» ding diamanten, het rechtstreeks oorlogsfeit, zoals dit door artikel l, § 1, van »de wet vereist is, niet bewezen is ; dat niet bewezen is dat de verdwijning van » de diamanten op Belgisch grondgebied plaats heeft gehad » ;

Overwegende dat verzoekers doen gelden « dat de bestreden beslissing strijdig »is met artikel 1, § 1, van de oorlogsschadewet omdat enerzijds de commissie »van beroep een onmogelijke bewijslast oplegt door te eisen dat verzoekers het » onweerlegbaar bewijs zouden leveren van een welbepaald oorlogsfeit dat de ver­» dwijning van het collo veroorzaakt heeft, hoewel uit het ingestelde onderzoek »blijkt dat het collo nooit zijn bestemming bereikte en dat de verdwijning ervan »te wijten is aan de ontreddering van de posterijen ingevolge de oorlog, en omdat » anderzijds, in strijd met de geest van de wet en de wil van de wetgever, de » commissie van beroep weigert het bewijs aan te nemen dat op bepaalde en » overeenstemmende vermoedens gevestigd is en de toepassing van de wet be­» perkt tot de gevallen waarvoor een geschreven bewijs of een getuigenbewijs » kan worden aangevoerd » ;

Overwegende dat luidens artikel 1, § 1, van de oorlogsschadewet alleen de rechtstreekse, materiële en zekere schade toegebracht door oorlogshandelingen op Belgisch g1rondgebied, na 27 augustus 1939, aanleiding geven tot financiële tus­senkomst van de Staat ; dat de bewijslast van het bestaan van het door artikel 1, § 1, omschreven oorlogsfeit berust op verzoekers ; dat de commissie van beroep in laatste aanleg beslist of de door verzoekers verstrekte gegevens voldoende be­wijskrachtig zijn ; dat de commissie van beroep binnen de perken van haar be­voegdheid blijft door te beslissen dat de voorhanden zijnde vermoedens geen vol­doende bewijskracht bezitten;

Overwegende dat verzoekers als tweede middel doen gelden dat de bestreden beslissing strijdig is met artikel 2, 3°, letter a, van de oorlogsschadewet omdat de commissie van beroep zich enkel steunt op artikel 1 van de wet, en niet ambtshalve onderzoekt of één van de feiten die door artikel 2 van de wet als oorlogshandelin­gen beschouwd worden, zich terzake niet hebben voorgedaan, hoewel uit het dossier blijkt dat het verdwijnen van het collo, het gevolg is van een wan­bedrijf tegen private eigendommen dat bedreven werd « dank zij de ontreddering » der openbare besturen voortspruitende uit de staat van oorlog » ;

Overwegende dat luidens artikel 2, 3°, letter a, van de oorlogsschadewet worden beschouwd als oorlogshandelingen « de misdaden en de wanbedrijven te­» gen de private eigendommen die werden bedreven dank zij de ontreddering der » openbare besturen voortspruitende uit de staat van beleg » ; dat uit het dossier niet blijkt dat een oorlogshandeling in de zin van artikel 2, 3°, letter a, de ver­dwijning van het collo heeft veroorzaakt ; dat de verzoekers noch voor de pro­vinciale directie noch voor de commissie van beroep beweerd hebben dat die ver­dwijning aan een zodanige oorlogshandeling te wijten was; dat de commissie van beroep er niet toe gehouden was ambtshalve te onderzoeken of het schade­geval veroorzaakt werd door die handelingen ;

Overwegende dat verzoekers als derde middel doen gelden dat de bestreden beslissing strijdig is met artikel 2, 5°, van de oorlogsschadewet omdat de com­missie van beroep niet ambtshalve onderzoekt of de verzoekers niet het recht had­den zich te beroepen op die bepaling en omdat de commissie van beroep de aan-

990

vraag verwerpt om reden dat « niet bewezen is dat de verdwijning van de dia­» manten ap Belgisch grondgebied plaats heeft gehad » ;

Overwegende dat luidens artikel ,2 5°, van de oorlogsschadewet als oorlogs­handelingen worden beschouwd « de onbekende oorzaak die het verlies, de ver­» nietiging of de averij heeft veroorzaakt van colli's, koopwaren of materieel »die op eender welke datum tussen 10 en 31 mei 1940 of tussen 8 april 1944 <'Il

» 15 februari 1945 inbegrepen, zich op de Belgische spoorwegen of hun afhanke­» lijkbeden bevonden » ; dat die bepaling een vermoeden juris et de jure schept dat de schade welke zich heeft voorgedaan op die plaatsen, op een van die data en onder die omstandigheden, te wijten is aan een oorlogshandeling ; dat het vermoeden door dit artikel gevestigd, slechts geldt in zover het bewezen is dat de colli's, koopwaren of materieel zich bevonden op de Belgische spoorwegen of hun afhankelijkheden op een van de bovenbedoelde data ; dat uit het dossier niet blijkt dat het verloren gegane collo zich op de Belgische spoorwegen of hun afhankelijkheden bevond tussen 10 en 31 mei 1940; dat de verzoekers weliswaar uit het feit dat het collo per spoorweg naar een luchthaven moest worden ver­voerd, afleiden dat het zich vermoedelijk op Belgische spoorwegen bevond ; dat deze gevolgtrekking berust op een blote veronderstelling en niet het zekere be­wijs levert dat het collo zich op de Belgische spoorwegen of hun afhankelijkheden bevond wanneer een onbekende oorzaak het verlies of de vernietiging van het collo heeft veroorzaakt ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoekers ten slotte doen gelden dat de bestreden beslis­sing strijdig is met artikel 16, vierde lid, van de oorlogsschadewet; dat volgens verzoekers uit dit artikel voortvloeit «dat de schade toegebracht aan een goed »tijdens de verplaatsing ervan, geacht wordt toegebracht te zijn op de plaats waar » zich het feitelijk complex bevindt waarvan het geteisterd goed als een bestand­» deel moet worden beschouwd » ;

Overwegende dat artikel 16 er enkel toe strekt de territoriale bevoegdheid van de provinciale directies te bepalen, en dat het vermoeden waarop verzoekers zich beroepen, daarvoor niet geldt ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping)

Nr 10.922 ,,_ARREST van H december 1964 (IV1• Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Adriaens, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

RIJKSDIENST VOOR DE PENSIOENEN DER ZELFSTAN­DIGEN (de Hr. Van Stijvoort) t/ Ghyzelings

I. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - UITKERINGEN - RA­MING VAN DE BESTAANSMIDDELEN

Uit artikel 43 van de wet van 28 maart 1960 blijkt dat de voordelen in natura als bestaansmiddelen in aanmerking komen, bepaaldelijk als fictieve bezaldiging van een helper.

II. ADMIISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - BEROEPEN - AN­NULATIEBEROEP - ONTVANKELIJKHEID - MIDDEL

III. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - GESCHILLEN -BEROEP BIJ DE RAAD VAN STATE

Stukken waaruit moet blijken dat de hoge commissie voor de pen­sioenen der zelfstandigen de feitelijke toedracht van de zaak verkeerd heeft beoordeeld, mogen niet voor het eerst voor de Raad van State worden in­geroepen.

991

( 10.922)

Gezien het verzoekschrift dd. 23 januari 1964;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 21 oktober 1963, waarbij de hoge commissie voor de pensioenen der zelfstandig~n aan Octavius Ghyzelings een rustpensioen van 13.773 frank toekent ; dat de be­streden beslissing op 3 december 1963 ter kennis van de verzoekende partij is ge­bracht;

Overwegende dat de verzoekende partij bij beslissing dd. 19 april 1962 wei­gerde aan de tegenpartij een rustpensioen toe te kennen, wegens het te hoog be­drag van haar bestaansmiddelen, waarbij een bedrag van 19.800 frank werd gere­kend als loon in natura, bestaande uit kost en inwoning ; dat de tegenpartij in be­roep kwam van die beslissing en dat de klachtencommissie van Oost-Vlaanderen haar een rustpensioen van 13.773 frank toekende ; dat de bestreden beslissing werd genomen op hoger beroep ingesteld door de verzoekende partij ;

Overwegende dat die beslissing steunt op de considerans : « dat de Rijks­» dienst aanvoert dat belanghebbende zijn activiteit als helper nog niet heeft ge­» staakt, zoals blijkt uit het fiscaal dossier en ter zitting wordt toegegeven door de »volmachtdrager ; dat belanghebbende dus nog steeds diezelfde voordelen in natura » geniet, die door de bevoegde controleur der belastingen worden geraamd op » 19.800 frank per jaar; dat deze tegenprestatie voor zijn activiteit als helper » in de bestaansmiddelen dient aangerekend ; dat de commissie van oordeel is dat »dit genot van kost en inwoon een fictie is, voldoende om een activiteit als helper » toe te kennen in hoofde van de aanvrager, dat dit echter niet insluit dat aan die »voordelen in natura een werkelijke waarde moet worden gehecht voor de bere­» kening van de bestaansmiddelen; dat dus het bedrag van 19.800 frank uit Je » vaststelling van de bestaansmiddelen dient geweerd » ;

Overwegende dat de verzoekende partij de schending inroept van artikel 43, eerste en tweede lid, 1°, van de wet van 28 maart 1960 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor zelfstandigen ; dat luidens eerstgenoemde bepaling, alle bestaansmiddelen van de aanvrager, welke ook hun aard of hun oorsprong zij, in aanmerking komen; dat, krachtens het tweede lid, 1°, van artikel 43, voor de zelfstandigen die helpers zijn, het bedrijfsinkomen wordt vastgesteld op basis van de werkelijke of fictieve bezoldiging die zij genieten op het ogenblik van het in­dienen van de aanvraag, met dien verstande evenwel dat de bedrijfsinkomsten niet meer als bestaansmiddelen worden aangerekend zodra de belanghebbende ophoudt zijn beroep uit te oefenen;

Overwegende dat, aangezien volgens de bewoordingen van de ingeroepen bepdlingen, alle bestaansmiddelen welke ook hun aard zij in aanmerking komen en het bedrijfsinkomen, voor de zelfstandigen die helpers zijn, wordt vastgesteld op basis zowel van de fictieve als van de werkelijke bezoldiging, de stelling van de hoge commissie, als zouden voordelen in natura niet in aanmerking komen als best<:.ansmiddelen, bepaaldelijk als fictieve bezoldiging van een helper, ongegrond is ; dat, wijl anderzijds uit de considerans van de bestreden beslissing blijkt dat de tegenpartij haar werkzaamheid als helper nog niet had stopgezet en nog steeds be­doelde voordelen in natura genoot, die beslissing de ingeroepen bepalingen ver­keerd toepast ; dat het middel gegrond is ;

Overwegende dat de tegenpartij doet gelden dat zij aan haar werkzaamheid als helper een einde had gemaakt vanaf 1 januari 1962 en tot staving daarvan twee attesten dd. 12 maart 1962 en 20 februari 1964 van een onderlinge kas voor gezinsvergoedingen overlegt ; dat zij bovendien een medisch attest dd. 11 okto­ber 1963 voorlegt. volgens hetwelk zij onbekwaam is zwaar werk te verrichten; dat echter die stukken waaruit moet blijken dat de hoge commissie de feitelijke toedracht van de zaak verkeerd heeft beoordeeld, door de Raad van State niet in aanmerking kunnen worden genomen, wijl de commissie geen kennis kan gehad hebben van het ene en niet blijkt dat de andere haar werden overgelegd,

(Verwerping ~ overschrijving ~ verwijzing ~ kosten ten laste van de tegenpartij)

992

Nr 10.923 ,_,ARREST van 14 december 1964 (JVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Adriaens, staatsraden, en Lenaerts. auditeur (andersluidend advies) *. VAN MALDERGHEM t/ Rijksdienst voor de pensioenen der

zelfstandigen

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - BEROEPEN - HOGER BEROEP - BEVOEGDHEID VAN DE RECHTER IN HOGER BEROEP

II. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - GESCHILLEN - HO­GER BEROEP

De hoge comm!ssie voor de pensioenen der zelfstandigen, welke ge­roepen is om uitspraak te doen over een beroep door de pensioenaanvrager ingesteld tegen het onvoldoende bedrag van de hem verleende kosteloze toelage, mag uitspraak doen over de vraag of de kosteloze toelage mocht worden verleend of het bedrag van die toelage verm'nderen, wanneer de R.}ksdienst in zijn conclusies had doen gelden dat de kosteloze toelage moest worden geweigerd wegens de te hoge bestaansmiddelen van de aanvrager**.

III. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - UITKERINGEN -RAMING VAN DE BESTAANSMIDDELEN (1 tot 4)

IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - BEROEPEN - AN­NULATIEBEROEP - ONTVANKELIJKHEID - MIDDEL (3)

1. Artikel 26, tweede lid, 3°, b, van het koninklijk besluit van 30 okto­ber 1956 en artikel 43, tweede lid, 3°, b, van de wet van 28 maart 1960 stellen het inkomen uit verhuurde goederen vast op 8 t.h. van de ver­koopwaarde van die goederen en bepalen die waarde volgens het kadas­traal inkomen, zonder enige aftrek van schulden en lasten.

2. Uit artikel 27, 4°, van het koninklijk besluit van 30 oktober 1956 blijkt dat het kadastraal inkomen van een bergplaats enkel in aanmerk'ng moet worden genomen voor de raming van de bestaansmiddelen ingeval bedoelde bergplaats, die uit zich zelf niet tot won:ng dient, mede als woning kan worden beschouwd. De hoge commissie motiveert op dat punt niet voldoende haar beslissing door de loutere vaststell:ng dat de bergplaats met het huis en de tuin een complex vormt.

3. De hoge comm:ssie voor de pensioenen der zelfstandigen oordeelt in laatste aanleg over de feitelijke toedracht van de zaak. Het middel dat gericht is tegen de beoordeling van de feitelijke toedracht van de zaak door de hoge commissie, is derhalve niet ontvankelijk .

. . . Zulks ten minste wanneer die boordeeling niet in tegenspraak is met de gegevens van het dossier.

4. Uit de omstandigheid dat een niet verhuurd goed tijdelijk geen werkelijk inkomen oplevert, vloeit n!et voort dat het niet moet worden gerekend b:j de betrokken of in bedrijf genom:m onroerende goederen, in

"' Het Auditoraat interpreteerde het verzoekschrift in die zin dat het zich niet beriep op de schending van artikel 27, 4°, doch enkel van artikel 26, tweede lid, 2°, van het koninklijk besluit van 30 oktober 1956 ; het was van oordeel dat het middel afgeleid uit de schending van die bepaling niet gegrond was.

'** Vergelijk: arrest De Munnijnck, nr 10.380, van 21 januari 1964, en de noot.

993

(10.923)

de betekenis van artikel 26, tweede l!d, 3", b, van het kon."nklijk besluit ven 30 oktober 1956.

V. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - RECHTSPLEGING -TERECHTZITTING

VI. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - GESCHILLEN -HOGE COMMISSIE - RECHTSPLEGING - TERECHTZITTING

Artikel 88 van het koninklijk besluit van 15 april 1960 schrijft niet voor, dat aan de partijen mededeling wordt gedaan nopens het sluiten van de debatten door de hoge commissie voor de pensioenen der zelfstandigen.

VIL ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - BESLISSINGEN UITSPRAAK

VIII. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - GESCHILLEN HOGE COMMISSIE - BESLISSINGEN - UITSPRAAK

1. De mededeling aan de partijen van de datum waarop de uitspraak van de hoge commissie voor de pensioenen der zelfstandigen zal geschie­den, is niet op strafte van nietigheid voorgeschreven.

2. Hetzelfde geldt wat betreft de uitspraak van de beslissing op de aangekondigde datum.

IX. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - BESLISSINGEN -KENNISGEVING

X. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - GESCHILLEN - HO­GE COMMISSIE - BESLISSING - KENNISGEVING

Ile in art:kel 90 van het koninklijk besluit van 15 april 1960 bepaalde term "jn van kenn'sgeving van de beslissingen van de hoge commissie voor de pensioenen der zelfstandigen, is niet op straffe van nietigheid voor­geschreven.

Gezien het verzoekschrift dd. 7 september 1963;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 13 juni 1963, waarbij de hoge commissie voor de pensioenen der zelfstandigen afwijzend beschikt over de aanvraag van Achiel De Bisschop tot het bekomen van een kosteloze toelage en van een rustpensioen ; dat de bestreden beslissing op 9 juli 1963 ter kennis van de rechtsvoorganger van verzoekster is gebracht;

Overwegende dat Achiel De Bisschop, echtgenoot van verzoekster, die een ouderdomsrentetoeslag genoot als vrijwillig verzekerde, op 22 juli 1960 om her­ziening van zijn toestand verzocht overeenkomstig artikel 66 van de wet van 28 maart 1960 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen ; dat de tegenpartij bij beslissing dd. 12 september 1961 weigerde een rustpensioen toe te kennen met toepassing van de wet van 28 maart 1960 doch een kosteloze toe­lage van 7 975 frank toekende met toepassing van de wet van 30 juni 1956 betref­fende het ouderdomspensioen der zelfstandigen, daarbij in aanmerking nemende dat de bestaansmiddelen 20.025,- frank bedroegen ; dat Achiel De Bisschop in beroep kwam van die beslissing ; dat de commissaris, die de tegenpartij voor de klachtencommissie van Oost-Vlaanderen vertegenwoordigde, concludeerde dat geen kosteloze toelace kon worden toegekend wegens de te hoge, volgens hem op 30.205 frank te bepalen bestaansmiddelen ; dat de klachtencommissie bij beslis­sin9 dd. 9 oktober 1962 eveneens weigerde enig rustpensioen toe te kennen met toepassing van de wet van 28 maart 1960 en het bedrag van de kosteloze toe­lage tot 1.995 frank verminderde, wegens de door haar op 26.005 frank bepaalde bestaansmiddelen ; dat genaamde daartegen hoger beroep instelde waarop de be-

994

( 10.923)

streden beslissing werd genomen; dat Achiel De Bisschop op 24 juli 1963 over­leden is;

Overwegende dat de bestreden beslissing steunt op de considerans : « dat » de bestaansmiddelen uitsluitend voortkomen van het bezit van onroerende goe­» deren, welke deels voor verhuring, deels voor eigen gebruik dienstig zijn ; dat Je » zelfbetrokken goederen bestaan uit een huis met tuin met een kadastraal inko­» men van repectievelijk 1.700 en 46 frank, alsmede een bergplaats met een kadas­» traal inkomen van 3.000 frank ; dat het huis medebewoond wordt door het »gezin van de schoonzoon Woestijn Jozef, bestaande uit 4 personen; dat de » hoge commissie niet kan aannemen, hetgeen in de besluiten van belanghebbende » wordt voorgehouden, dat slechts 2 van de 11 plaatsen die in het huis beschik­» baar zijn door zijn schoonzoon worden betrokken, terwijl de overige 9 door hem­» zelf worden gebruikt ; dat zij integendeel, rekening houdend met de samen­» stelling der gezinnen, de door de Rijksdienst voorgebrachte stelling bijtreedt » volgens welke door ieder van hen de helft in gebruik is genomen ; dat belang­» hebbende de volledige beschikking heeft over de bergplaats, welke samen met » het huis en de tuin één complex vormt ; dat de volmachtdrager ter zitting ver­» klaart dat bij het bestuur van het kadaster een aanvraag werd ingediend tot » herziening van het oud kadastraal inkomen van deze bergplaats, maar dat daarop » nog geen beslissing is gevolgd ; dat de hoge commissie er derhalve toe gehou-­» den is rekening te houden met het kadastraal inkomen van 3.000 frank zoals » bekend ter Registratie ; dat het samengevoegd kadastraal inkomen van het be-

1.700 46 »trokken gedeelte van het huis (--- + -) en de bergplaats (3.000) hoger

2 2 »is dan de in artikel 26, 3°, a, van het koninklijk besluit van 30 oktober 1956 he­» paalde bedragen en beroeper derhalve, op grond van artikel 27, 4°, van hetzelfde » koninklijk besluit geen aanspraak kan maken op enig kosteloos voordeel in het »raam van de wet van 30 juni 1956; dat de bestaansmiddelen in het raam van de » wet van 28 maart 1960, rekening houdend met het feit dat hypothecaire lasten » overeenkomstig de algemeen geldende rechtspraak van de hoge commissie, niet »mogen afgetrokken worden van inkomsten van verhuring, vastgesteld worden »als volgt: » - betrokken goederen :

» kadastraal inkomen 1.700 + 46 F.

»3.000 F. + 2

» - verhuurde goederen : » 1/2 van zelf bewoond huis :

»850 F X 60 X 8% = » 2 huizen te Merelbeke :

» 8.650 F X 40 X 8 % = » land te Zingem :

46 » (57 + -- x 80 x 8% =

2 » 2.000 x 80 x 8 % x 3/4 =

3.873 fr

4.080 fr

27.680 fr

512 fr

9.600 fr

45.745 fr »dat deze bestaansmiddelen, verminderd met het wettelijk vrijgesteld bedrag » ( 12.500 fr) het maximum toekenbaar rustpensioen overtreffen, zodat aan beroe­» per ook in het raam van de wet van 28 maart 1960 alle kosteloze voordelen moe­» ten geweigerd worden » ;

Overwegende dat verzoekster doet gelden dat de klachtencommissie en de hoge commissie hun bevoegdheid zijn te buiten gegaan door de kosteloze toelage, die de tegenpartij aan haar echtgenoot had toegekend, te weigeren wegens zijn te hoge bestaansmiddelen, hoewel hij, in zijn beroep bij de klachtencommissie tegen de beslissing van de tegenpartij niet was opgekomen tegen de toekenning van een

995

(10.923)

kosteloze toelage van 7.975 frank doch alleen tegen het onvoldoende bedrag van de hem verleende toelage ;

Overwegende dat de tegenpartij in haar conclusies voor de klachtencom­missie had doen gelden dat de kosteloze toelage moest geweigerd worden wegens de te hoge, door haar alsdan op 30.205 frank bepaalde bestaansmiddelen ; dat zij zodoende dit door de echtgenoot van verzoekster niet betwiste punt van haar beslissing op geldige wijze opnieuw ter sprake had gebracht ; dat dit punt derhalve ter beoordeling stond van de klachtencommissie en dat deze zomin als de hoge commissie haar bevoegdheid te buiten is gegaan door uitspraak daarover te doen ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoekster ook doet gelden dat de hoge commissie ten onrechte van de in aanmerking genomen bestaansmiddelen uit verhuring van eigen­dommen de jaarlijkse lasten vomtvloeiend uit hypothecaire schulden, aangegaan om oorlogsschade aan die goederen te herstellen, niet heeft afgetrokken ; dat dit mid­del niet in aanmerking kan worden genomen wijl zowel artikel 26, tweede lid, 3", b, van het koninklijk besluit van 30 oktober 1956 tot regeling van de werk­wijze van het Solidariteits- en Waarborgfonds als artikel 43, tweede lid, 3°, b, van de wet van 28 maart 1960 het inkomen uit verhuurde goederen vaststelt op 8 t.h. van de verkoopwaarde van die goederen en die waarde bepaalt volgens het kadastraal inkomen, zonder enige aftrek van schulden en lasten ;

Overwegende dat verzoekster vervolgens aan de hoge commissie verwijt «de »bergplaats, die thans onverhuurd en ongebruikt staat, samen met de woning »door haar betrokken als een complex te beschouwen» ; dat zij daarin een schen­ding ziet van artikel 26, tweede lid, 2°, van het koninklijk besluit van 30 okto­ber 1956, bepaling die echter alleen betrekking heeft op de aanrekening van de bèdrijfsinkomsten bij de bestaansmiddelen en die door de hoge commissie ter zake niet werd noch hoefde te worden toegepast ; dat evenwel bedoeld verwijt im­pliceert dat ook artikel 27, 4°, van hetzelfde besluit, waarop de hoge commissie steunt om enig kosteloos voordeel als bedoeld in de wet van 30 juni 1956 te weigeren, verkeerd is toegepast ; dat de hoge commissie immers het kadastraal in­komen van de bergplaats - 3.000 fr - en dat van het door verzoekster en haar echtgenoot betrokken gedeelte van het woonhuis - 873 fr - samenvoegt en op grond van dit totaal kadast!'aal inkomen van 3.873 frank tot de aanwezigheid van de in artikel 27 -4°, bedoelde uitsluitingsgrond besluit, te weten het be­trekken van een woning met een kadastraal inkomen van minstens 3.000 frank in een gemeente van minder dan 5.000 inwoners ; dat zodanige samenvoeging met de bewoordingen van laatstgenoemde bepaling slechts overeen te brengen is ingeval bedoelde bergplaats, die uit zich zelf niet tot woning dient, mede als wo­ning kan worden beschouwd ; dat uit de motivering van de bestreden beslissing niet blijkt op welke gronden, behalve de in dit opzicht onvoldoende vaststelling dat de bergplaats met het huis en de tuin een complex vormt, die bergplaats door de hoge commissie wordt geacht mede tot woning te dienen ; dat het de Raad van State derhalve niet mogelijk is na te gaan of de bestreden beslissing arti­kel 27, 4°, al dan niet juist toepast; dat het middel moet worden aangenomen;

Overwegende dat verzoekster voorts aan de bestreden beslissing haar onvol­doende motivering verwijt ; dat, volgens haar, de motivering onvoldoende is : 1° omdat de hoge commissie niet antwoordt op een middel dat haar echtgenoot mondeling had doen gelden, namelijk dat de bergplaats, waarvoor een bedrag van 3.000 frank bij de bestaansmiddelen wordt gerekend, niet verhuurd is ; 2° om­dat de hoge commissie, zonder enige reden op te geven, niet ingaat op het ver­zoek, bij schriftelijke conclusie gedaan, een onderzoek ter plaatse te doen instel­len betreffende de toestand van de bergplaats en de bewoning van het woonhuis door, enerzijds, het echtpaar De Bisschop-Van Malderghem, anderzijds hun schoon­zoon en diens gezin ; 3° omdat de hoge commissie geen rekening houdt met een door haar echtgenoot neergelegd stuk «waaruit blijkt dat het kadastraal inkomen » van de bergplaats overdreven hoog was bepaald geworden omdat het was vast­» gesteld voor een nijverheidsgebouw dat op het ogenblik der schatting in volle »werking was », noch «met het feit dat langs administratieve kant een beslis­» sing wordt verwacht nopens de vrijstelling van belasting » ;

996

(10.9Z3)

Overwegende dat dit middel. in zover het gericht is tegen de weigering van het rustpensioen bedoeld in de wet van Z8 maart 1960, niet ontvankelijk is; dat het immers, in geen van zijn onderdelen, enig belang vertoont voor verzoekster, vermits, zelfs afgezien van het kadastraal inkomen van de bergplaats en de helft van het woonhuis en van de huurwaarde van de helft van het woonhuis, cle bestaansmiddelen, bepaald door de hoge commissie en niet betwist door verzoekster, nog 45.745 - (3.873 + 4.080) = 37.79Z frank bedragen en derhalve te hoog zijn om de toekenning van enig rustpensioen mogelijk te maken ;

Overwegende, dat het middel in zover het gericht is feg·en de weigering van de kosteloze toelage bedoeld in de wet van 30 juni 1956, niet behoeft te wor­den onderzocht, aangezien het hiervoor onderzochte middel moet worden aange­nomen;

Overwegende dat verzoekster bovendien de schending inroept van artikel Z6, tweede lid, 3°, b, van het koninklijk besluit van 30 oktober 1956 ; dat zij in ver­band hiermede betoogt : 1° dat de hoge commissie bij de berekening van de be­staansmiddelen de huurwaarde van de helft van het woonhuis, beschouwd als ver­huurd aan haar schoonzoon, en van de twee huizen te Merelbeke, alleen overeen­komstig de wet van Z8 maart 1960 bepaalt d.i. na vermenigvuldiging van het ka­dastraal inkomen met 60 of 40 naar gelang van de ligging en niet overeenkomstig de ingeroepen bepaling, na vermenigvuldiging van hetzelfde inkomen met 30 of ZO ; Z0 dat de helft van meergenoemd woonhuis ten onrechte als bewoond door haar schoonzoon en als aan hem verhuurd wordt geacht, omdat het verblijf al­daar van haar schoonzoon niet als een inwoning kan worden beschouwd ; 3° dat het kadastraal inkomen van meergenoemde bergplaats ten onrechte bij de be­staansmiddelen wordt gerekend wijl zij niet in gebruik is en geen inkomsten oplevert ;

Overwegende, wat het eerste onderdeel van het middel betreft, dat het niet dient tot de zaak, aangezien de bestreden beslissing, in zover zij weigert de koste­loze toelage als bedoeld in de wet van 30 juni 1956 toe te kennen, niet steunt op de te hoge bestaansmiddelen doch alleen op de uitsluitingsgrond bepaald in arti­kel Z7, 4°, van het koninklijk besluit van 30 oktober 1956; dat het tweede onder­deel gericht is tegen de beoordeling van de feitelijke toedracht van de zaak door de hoge commissie en niet ontvankelijk is, wijl deze daarover in laatste aanleg oordeelt en haar beoordeling niet in tegenspraak is met de gegevens van het dossier ; dat het derde onderdeel niet slaat op de schending van lifterra b) van artikel Z6, tweede lid, 3°, dat alleen verhuurde onroerende goederen betreft en door de bestreden beslissing niet toegepast wordt op bewuste bergplaats, doch op die van littera a) van dezelfde bepaling welke betrekking heeft op de betrok­ken of in bedrijf genomen onroerende goederen ; dat echter uit de omstandigheid dat een niet verhuurd onroerend goed tijdelijk geen werkelijk inkomen oplevert, niet voortvloeit dat het niet moet worden gerekend bij de betrokken of in bedrijf genomen onroerende goederen, in de betekenis van laatstgenoemde bepaling, waar­van het kadastraal inkomen bij de bestaansmiddelen moet worden gerekend ; dat het derde onderdeel van het middel evenmin kan worden aangenomen ;

Overwegende dat verzoekster eveneens doet gelden dat de bestreden be­slissing genomen is met schending van artikel 88 van het koninklijk besluit van 15 april 1960 betreffende het indienen en het onderzoek der pensioenaanvra­gen, de betaling der uitkeringen en de administratieve rechtscolleges binnen het raam van de wet van 28 maart 1960: 1° omdat aan de volmachtdrager van de echtgenoot van verzoekster « geen mededeling werd gedaan nopens het sluiten » van de debatten, noch nopens de datum waarop uitspraak zou worden verleend » ; Z0 omdat de hoge commissie geen rekening heeft gehouden met de middelen clie voor de eerste maal ter zitting werden aangevoerd, namelijk met het stuk dat was neergelegd met betrekking tot het nieuw bepaald kadastraal inkomen van de berg­plaats;

Overwegende dat, luidens het eerste lid van de ingeroepen ·bepating, de voorzitter de debatten voor gesloten verklaart en aan de partijen de datum mede­deelt waarop de beslissing zal worden uitgesproken ; dat verzoekster niet voor­houdt dat de debatten niet voor gesloten werden verklaard doch alleen dat daar­van geen mededeling werd gedaan aan de appellant ; dat bovenvermelde bepaling van zodanige mededeling geen gewag maakt ; dat zomin als de uitspraak van de

997

beslissing op de aangekondigde datum de mededeling aan de partijen van de datum waarop de uitspraak zal geschieden op straffe van nietigheid is voorgeschreven ; dat verzoekster trouwens niet aantoont dat het verzuim van die mededeling haar heeft geschaad en enige invloed heeft gehad op de bestreden beslissing ; dat het eerste onderdeel van het middel niet opgaat; dat, zoals reeds is aangetoond bij het onderzoek van het middel met betrekking tot de onvoldoende motivering van de bestreden beslissing, het tweede onderdeel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoekster ten slotte aan de bestreden beslissing de schending verwijt van de artikelen 90 en 98 van het koninklijk besluit van 15 april 1960; dat zij voorhoudt dat de bestreden beslissing, in strijd met eerstgenoemde bepaling, niet binnen vijftien dagen na de uitspraak ter kennis van de appellant is gebracht en dat, aangezien artikel 98 herziening van een beslissing alleen moge­lijk maakt ingeval er zich een nieuw feit heeft voorgedaan dat niet bekend was wanneer de beslissing werd genomen, de hoge commissie de beslissing van de klachtencommissie niet in haar geheel mocht herzien ;

Overwegende dat de termijn bepaald in artikel 90 niet op straffe van nietig­heid is voorgeschreven ; dat geen aanvraag tot herziening was ingediend doch hoger beroep was ingesteld tegen de beslissing van de klachtencommissie bij de hoge commissie ; dat geen van beide middelen kan worden aangenomen ;

(Vernietiging van de beslissing dd. 13 juni 1963 van de hoge commissie voor de pemioenen der zelfstandigen in zover zij uitspraak doet over de aanspraak op ' oste!oze toelage als bedoeld in de wet van 30 juni 1956 - overschrijving - ver­wiizing - kosten ten laste van de tegenpartij)

Nr 10.924 .- ARREST van 14 december 1964 (IVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Adriaens, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

RIJKSDIENST VOOR DE PENSIOENEN DER ZELFST AN~ DIGEN (de Hr. Van Stijvoort) t/ Saey en SAEY t/ Rijks~ dienst voor de pensioenen der zelfstandigen

I en II (zie nr 10.901, I en II) III en IV (zie n r 10.576, 1 en II)

Gezien de verzoekschriften dd. 14 juni 1963 en 16 mei 1963; Gelet op het bevel van 9 juni 1964 waarbij de bij deze verzoekschriften in­

geleide zaken wegens verknochtheid zijn samengevoegd ;

Overwegende dat het beroep ingesteld door de Rijksdienst voor de pen­sioenen der zelfstandigen strekt tot vernietiging van de beslissing dd. 25 maart 1963 van de hoge commissie voor de pensioenen der zelfstandigen, inzover die beslissing betrekking heeft op de aanvraag om rustpensioen ingediend door Gustaaf Saey en aan genaamde een rustpensioen van 7.697 frank met ingang van 1 ja­nuari 1961 toekent; dat het beroep ingesteld door Gustaaf Saey strekt tot ver­nietiging van dezelfde beslissing inzover deze hem geen volledig pensioen toe­kent;

Overwegende dat uit een uittreksel uit het register van overlijdensakten af­gegeven door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Wichelen blijkt dat Gustaaf Saey op 22 december 1963 overleden is ; dat de griffier van de Raad van State bij brief dd. 7 juli 1964 dat overlijden ter kennis van de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen heeft gebracht;

Overwegende dat de termijn die aan de erfgenamen is verleend voor de boe­delbeschrijving en om te beraadslagen verstreken is ; dat noch de rechthebbenden van de overledene noch de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen het rechtsgeding hebben hervat,

998

(Schrapping van de zaken A. 12.088/IV-4804 en A. 12.337/IV-1904 van de rol van de Raad van state - kosten, gelijkelijk verdeeld. ten laste van de ver­zoekers)

Nr 10.925 - ARREST van 14 december 1964 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees, verslaggever. en Adriaens, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

RIJKSDIENST VOOR ARBEIDERSPENSIOENEN t/ Steen~ beke

1. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN - ARBEIDERS - RECHT OP UITKERINGEN - RUSTPENSIOEN - AANVANGSDATUM (1 en 2)

ll. RECHTSPLEGING - KOSTEN (2)

1. Artikel 2 van de wet van 3 april 1962 sluit de verdere toepass!ng van artikel 9, § 2, van de wet van 21 mei 1955 uit, behoudens de uit­wnderingen die h;erop vervat zijn in artikel 24, § 3, tweede lid, en § 4, van de wet van 3 april 1962.

2. De kosten blijven ten laste van de Rijksdienst voor arbeiderspen­sioenen die de nietigverklaring bekomt van een beslissing van de hoge com­missie voor pensioenen wegens niet-toepasselijkheid van artikel 9, § 2, van de wet van 21mei1955, wanneer de tegenpar(j niet om toepassing van die bepaling had verzacht.

Gezien het verzoekschrift dd. 31 december 1963 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 29 oktober 1963, waarbij de .hoge commissie voor pensioenen aan Camillius Steenbeke een rustpensioen voor arbeiders van 10.022.- frank met ingang van 1 januari 1963 toekent; dat de bestreden beslissing op 4 november 1963 ter kennis van de verzoekende partij is gebracht ;

Overwegende dat Camillius Steenbeke geboren 12 augustus 1899, op 30 au­gustus 1960 een arbeiderspensioen aanvroeg ; dat de Minister van Sociale Voor­zorg bij beslissing dd. 5 april 1961 die aanvraag verwierp; dat de tegenpartij op 10 december 1962 een nieuw attest stuurde aan de Minister, die hierin de indiening van een nieuwe aanvraag zag en deze bij beslissing dd. 15 januari 1963 eveneens verwierp ; dat het beroep daartegen ingesteld door de tegenpartij niet ontvankelijk werd verklaard door de commissie van beroep bij beslissing dd. 16 april 1963 ; dat de bestreden beslissing werd genomen op hoger beroep door de tegenpartij ingesteld tegen de beslissing van de commissie van beroep ;

Overwegende dat de bestreden beslissing steunt op de considerans : « dat » eiser de erkenning vraagt der jaren vóór hij in dienst ging der stad Gent op » 10 juni 1929 ; dat uit een grondige ondervraging van de eiser ter zitting een »ernstig vermoeden ontstaan is van de gegrondheid van de eis en de jaren 1926 »tot en met 1928 als arbeider mogen worden aanvaard; dat de eiser tewerkgesteld » was als stadswerkman van Gent van 10 juni 1929 tot en met 30 april 1962 en » aldaar een rustpensioen geniet voor 33 jaren effectieve tewerkstelling en één »jaar militaire dienst; dat ingevolge artikel 9, § 2, der wet van 21 mei 1955 » het rustpensioen moet berekend worden als volgt : » 45/45 - 34/45 = 11/45 X 41.000 = 10.022 frank»;

Overwegende dat de verzoekende partij de schending inroept van de artike­len 2 en 24, § 3. tweede lid, en § 4, van de wet van 3 april 1962 betreffende het

999

rust- en overlevingspensioen voor arbeiders en bedienden ; dat zij in verband hier­mede voorhoudt dat de hoge commissie het bedrag van het pensioen van de tegen­partij bepaalt overeenkomstig artikel 9, § 2, van de wet van 21 mei 1955 be­treffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders en niet overeenkomstig artikel 2, van de wet van 3 april 1962, hoewel geen der voorwaarden door arti­kel 24, § 3, tweede lid, en § 4, verbonden aan de verdere toepassing van voor­noemde bepaling van de wet van 21 mei 1955 vervuld is;

Overwegende dat artikel 2 van de wet van 3 april 1962 bepaalt dat in af­wijking van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, 8, § 1, derde en vierde lid, 9 en 10, § 2, van de wet van 21 mei 1955, het rustpensioen dat daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 januari 1962 wordt toegekend « in de begrenzingen en voorwaarden » die het verder opsomt ; dat het zodoende de verdere toepassing van artikel 9, § 2, van de wet van 21 mei 1955 uitsluit; dat de enige uitzonderingen hierop vervat zijn in artikel 24, § 3, tweede lid, dat echter als voorwaarde stelt dat de aanvraag voor 1 maart 1962 is ingediend, en in § 4, van hetzelfde artikel. welke alleen toepassing vindt op werknemers die, wanneer het mannen betreft, voor 1 januari 1962 de leeftijd van vijfenzestig jaar hebben bereikt ;

Overwegende dat het pensioen aan de tegenpartij toegekend op 1 januari 1963 ingaat ; dat de aanvraag die aanleiding heeft gegeven tot de bestreden be­slissing op 10 december 1962 is ingediend en dat de tegenpartij eerst op 12 augus­tus 1964 de leeftijd van vijfenzestig jaar heeft bereikt; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat uit het dossier blijkt dat de tegenpartij haar aanspraken op pensioen enkel heeft gesteund op een tewerkstelling als arbeider van 1926 tot en met 1928 en dat zij niet heeft verzocht om toepassing van artikel 9, § 2, van de wet van 21 mei 1955; dat het, gelet op de omstandigheden van de zaak, past de kosten ten laste van de verzoekende partij te brengen,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de ver­zoekende partij)

N• 10.926 - ARREST van 14 de.:emher 1964 (IVcte Kamer) De HH. Mast, voorzitter. Mees, verslaggever, en Adriaens, staatsraden, en De Leye, substituut-auditeur-generaal.

NAAYKENS (Mr Houtekier) t/ Belgische Staat, vertegenwoor~ digd door de Vice~Eerste Minister, Minister van Buitenland~ se Zaken, en door de Minister van Buitenlandse Handel en Technische Bijstand (Mr Cambier)

I. DIPLOMATIEKE EN CONSULAIRE AGENTEN - BEVORDERING ( 1 tot 5)

II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN INRICHTING DER KADERS EN BETREKKINGEN (1 tot 5)

III. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID SCHENDING VAN DE WET (2)

IV. WETTEN EN BESLUITEN - BEGROTINGSWET ( 4) V. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - SYNDICAAL STA­

TUUT - SYNDICALE RAAD VAN ADVIES (5) VI. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - VORMEN -

ADVIES (5)

1. De regel volgens welke geen benoeming of bevordering kan geschie­den dan bij vacature van een betrekking geeft uitdrukking aan het be-

1000

( 10.926)

gfnsel dat benoemingen of bevorderingen worden gedaan om te voorzien in de behoeften van de dienst en niet ter wille van degenen die een be­noem;ng of bevordering betrachten. Die regel onderstelt het bestaan van openbare betrekkingen die los staan van de personen die ze bekleden en waarvan de instelling derhalve niet kan worden vereenzelvigd met de be­noem;ng of bevordering van de personen die ze moeten bekleden. Al kan een betrekking worden ingesteld ter zelfdertijd als de benoeming of bevor­dering in die betrekking geschiedt, gaat het derhalve ook in dit geval om twee wel onderscheiden rechtshandelingen, waarvan de eerste niet kan worden geacht besloten te liggen in de tweede en moet blijken uit een niet te miskennen wilsuitdrukking van de overheid die bevoegd is om de betrek­king in te stellen.

Vit artikel 19 van het koniklijk besluit van 25 april 1956 en uit artikel 34 van het organ;ek reglement van het ministerie van Buitenlandse Zaken vloeit voort dat, behalve wanneer een gemotiveerd besluit, genomen op eensluidend advies van de Eerste Minister, na advies van de directie­raad, er anders over beschikt, geen ambtenaar van de vierde administratie­ve klasse kan worden bevorderd tot de derde klasse dan bij vacature van een betrekking die tot de derde klasse behoort, d.i. een betrekking waar­voor de M;nister ter uitvoering van de artikelen 32 en 33 van het organiek reglement bepaald heeft dat het personeelslid tot de derde klasse moet be­horen om het overeenkomstig ambt te vervullen. En de vacature van een bPtrekking onderstelt niet alleen dat die betrekking onbezet is doch voor alles dat zij bestaat, m.a.w. dat zij ingesteld is.

Daarenboven blijkt uit de artikelen 32 en 33 van het organiek regle­ment, waar zij bepalen dat de Minister het kader van de individuele amb­ten vaststelt in elke van de door de Koning ingestelde diplomatieke en consulaire zendingen, alsmede in elke dienst van het hoofdbestuur van het M:nisterie, dat het instellen van de betrekkingen bij algemene of alleszins onpersoonlijke maatregel en in beginsel vooraf moet gebeuren.

En in de onderstelling dat uit artikel 10, tweede lid, van het organiek reglemPnt kan worden afgeléd dat de directieraad zowel de instelling van betrekkingen als de oprichting van posten in het buitenland aan de Minis­ter kan voorstellen en in zodanig geval de geschiktheid van een ambte­naar kan onderzoeken ten aanzien van een betrekking waarvan hij de instelling voorstelt, moet dan toch duidelijk bli_iken dat zij zowel de in­stelling van de betrekking als de bevordering voorstelt en dat de Minister zich zowel met het ene als met het andere voorstel verenigt.

2. De bewering dat het onmogelijk is vooraf een kader van de be­trekkingen van de Buitenlandse Dienst vast te stellen, mocht zij gegrond zijn, zou twijfel kunnen doen rijzen omtrent de doelmatigheid en het nut van de uitgevaardigde regelen, doch neemt niet weg dat die regelen bestaan en de betekenis hebben die eraan moet worden gehecht.

3. Terzake blijkt niet, dat de Minister, vooraleer over te gaan tot de bestreden benoemingen in de derde administratieve klasse, enige algemene maatregel en zelfs enige bijzandere beslissing zou hebben genomen tot uit- lf

1001

(10.926)

maatregel en zelfs enige bijzondere beslissing wu hebben genomen tot in­stelling van de betrekkingen waarvan hij de titularissen heeft benoemd.

4. Hoewel de uitvoerende macht de goedkeuring van de nodige kre­dieten door de Wet gevende Kamers behoeft om de bezoldiging te betalen van de ambtenaren door haar benoemd in door haar ingestelde betrekkin­gen, is die goedkeuring evenwel niet vereist om die ambtenaar te benoe­men noch om die betrekkingen in te stellen. Het niet-nakomen van de re­gelen die zij zichzelf heeft voorgeschreven met betrekking tot de benoe­mingen en de instelling van betrekkingen kan derhalve niet worden gedekt door de goedkeuring van de begroting waarop de uitgaven zijn ingeschre­ven die voortvloeien uit de aldus gedane benoemingen en ingestelde be­trekkingen.

5. Uit de artikelen 1, 2, 6 en 7 van het syndicaal statuut van 20 juni 1955 blijkt, dat het personeel van de buitenlandse diensten van het Minis­terie van Buitenlandse Zaken, met uitzondering van de vreemdelingen aangewend in diplomatieke en consulaire posten, van ereconsuls en van het personeel van de ereconsulaten, onder de toepassing van het syndicaal statuut valt, en dat de syndicale raad van advies uitspraak doet over elk voorstel betreffende o.m. de organisatie van de diensten en van het werk, wanneer het betrekking heeft op het ganse personeel of op een gedeelte van het personeel horende onder het ministerie. Onder meer dienen de voorstellen tot instelling, afschaffing en verandering van betrekkingen voor advies te worden voorgelegd aan de syndicale raad van advies.

VII. RECHTSPLEGING - BEWIJZEN - BEWIJSLAST De bewijslast rust niet op de verzoeker, wanneer het bewijs van

feit zowel als van het tegenovergestelde enkel kan worden geleverd door administratieve bescheiden waarover alleen de tegenpartij beschikt (im­pliciete oplossing).

Gezien de verzoekschriften dd. 24 maart en 31 juli 1959; Gelet op het arrest dd. 8 juni 1962*, waarbij de debatten zijn heropend en

de heer substituut-audvteur-generaal De Leye, met het aanvullend onderzoek is belast;

Overwegende dat het beroep ingesteld bij verzoekschrift dd. 24 maart 1959 strekt tot vernietiging : 1° van het koninklijk besluit van 26 november 1958 waarbij de hierna genoemde

ambtenaren der vierde administratieve klasse van de Buitenlandse Dienst, op 1 november 1958 tot de derde administratieve klasse worden bevorderd : P. An­ciaux Henry de Faveaux, H. Baeyens, G. Barthelémy, A. Boelaerts, J. Bouha, G. Brigode, A. Bulens, A. Chaval. A. Coesens, baron R. d'Anethan, E. De­castiaux, Th, De Dobbeleer, F. Emond, E. Harford, J. Herpin, E. Leemans, R. Lion, E. Longerstaey, Ch. Muller, R. Panis, A. Paternotte de la Vaillée,

M. Rijmenans, A. Serruys, L. Steyaert, R. Thimister, J. Trouveroy, J. van den Bloock, P. Van Haute, R. Watteeuw en C. Werck;

2° van het koninklijk besluit van 15 december 1958 waarbij de hierna genoemde ambtenaren der vierde administratieve klasse van de Buitenlandse Dienst, op 1 november 1958 tot de derde administratieve klasse worden bevorderd: R. Del­vaux, Graaf J. des Enffans d'Avernas, E. Dever, F. Fontaine, J. Groothaert, J. Lodewijck, M. Lonnay, E. Luyckx, J. Raeymaeckers, R. Vaes en J. Ver­wilghen;

• Arrest n r 9448.

1002

(10.926)

Overwegende dat het beroep ingesteld bij verzoekschrift dd. 31 juli 1959 strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 31 maart 1959, waarbij A. De Vogelaere, M. Dupret, G. Lion-Levie, R. Schaumaker en A. Selliez, ambtenaren der vierde administratieve klasse van de Buitenlandse Dienst op 1 maart 1959, met ranginneming op 1 november 1958, tot de derde administratieve klasse worden bevorderd;

Overwegende dat de koninklijke besluiten van 26 november en 15 decem­ber 1958 op 29 januari 1959, het koninklijk besluit van 31 maart 1959 op 17 juni 1959 bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad zijn bekendgemaakt;

Overwegende dat de Raad van State bij arrest dd. 8 juni 1962 heeft beslist dat het belang van verzoeker om de vernietiging van de bestreden besluiten na te streven, afhangt van de gegrondheid van de middelen die hij ontleent aan de schending van artikel 19 van het koninklijk besluit van 25 april 1956 tot vaststelling van het statuut der personeelsleden van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel en van artikel 34 van het koninklijk besluit van 14 januari 1954 houdende organiek reglement van genoemd ministerie of aan de schending van de artikelen 1. 2, 6 en 7 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare besturen ;

Overwegende dat het administratief dossier van de zaak ondanks herhaald aandringen eerst op 4 september 1963 aan de Raad van State werd toegezonden ;

Overwegende dat de directieraad van het Ministerie van Buitenlandse Za­ken en Buitenlandse Handel op 11 juli 1958 heeft beraadslaagd over de bevoc­deringen tot de derde administratieve klasse van de Buitenlandse Dienst ; dat, vol­gens de notulen van die vergadering, werd vastgesteld dat het aantal van de ambtenaren van de vierde klasse -- ietwat meer dan honderd .- abnormaal hoog was, verder werd uiteengezet dat alle ambtenaren die op dat tijdstip de rang van eerste secretaris hadden voor het einde van het jaar 1962 tot de derde adminis­tratieve klasse moesten worden bevorderd, dat de benoeming van die honderd en enige ambtenaren moest gespreid worden over de jaren 1958, 1959, 1961 en 1962 en dat dit kon geschieden, hetzij, door ieder jaar een groep van ongeveer twintig, hetzij door om de negen of de tien maanden, een groep van twaalf tot achttien ambtenaren te benoemen ; dat uit die notulen voorts blijkt dat de directie­raad, na beraadslaging, de bevordering voorstelde van twintig ambtenaren en deed opmerken «dat het tijdsverloop tussen de benoemingen vanzelfsprekend recht­» streeks verband houdt met het aantal ambtenaren dat men telkens wenst te be­» vorderen, dat die tijd ongeveer een jaar zou moeten bedragen doch dat het »niet gewenst lijkt dat de bevorderingen noodzakelijkerwijs om de twaalf maan­» den geschieden» ; dat uit de randaantekeningen op die notulen aangebracht blijkt dat de Minister van Buitenlandse Zaken het eens was met die laatste opmerking en met de spreiding van de benoemingen ; dat het bevorderingsvoorstel op 13 au­gustus 1958 ter kennis van het betrokken personeel werd gebracht en dat ver­zoeker ertegen bezwaar indiende ; dat de directieraad in zijn vergadering van 12 september 1958, om een beter taalevenwicht te bereiken, voorstelde benevens de twintig reeds voorgedragen ambtenaren nog vijf andere te benoemen ; dat dit voorstel op 16 september 1958 ter kennis van het personeel werd gebracht en tot een nieuw bezwaarschrift van verzoeker aanleiding gaf ; dat de directieraad op­nieuw bijeenkwam op 28 oktober 1958 en, op de vroeger gedane voorstellen terug­komend, besliste nieuwe voorstellen te doen met « strikte inachtneming van arti­» kei 19 van het Statuut, bepaling krachtens welke de ambtenaren eerst tot de » derde klasse kunnen worden bevorderd wanneer een tot deze klasse behorend » ambt openstaat » en de bevordering voorstelde van dertig ambtenaren, waarvan de namen werden opgegeven met vermelding van de functies op dat tijdstip uitge­oefend door de betrokkenen ; dat elf van de vijfentwintig vroeger voorgestelde ambtenaren niet langer behoorden bij degenen waarvan de bevordering op 28 okto­ber 1958 werd voorgesteld; dat de notulen van de vergadering voorts vermelden dat « de tweeëntwintig ambtenaren die op deze lijst niet voorkomen en die de ver­» eiste anciënniteit hebben aan de Minister zullen worden voorgesteld om tot de » derde klasse te worden bevorderd wanneer hun functies die met die klasse over­» eenstemmen zullen worden toevertrouwd » ; dat als op het tijdstip van het voor­stel uitgeoefend ambt werden vermeld : handelsadviseur (twee maal), eerste am-

1003

(10.926)

bassadesecretaris (negen maal), eerste gezantschapssecretaris, waarnemend consul­generaal. aangesteld consul-generaal (zes maal), waarnemend adviseur bij het de­partement (vier maal), vast zaakgelastigde, kabinetschef, adjunct-kabinetschef; dat benevens de namen van drie ambtenaren respectievelijk de volgende vermeldingen voorkomen : « waarvan de post tot de rang van consulaat-generaal zal worden »verheven», « Kabinet van de secretaris-generaal », « aangewezen voor het con­» sulaat-generaal te Osaka » ; dat de notulen geen bescheid geven over de vraag in welke betrekkingen WO'l'dt voorgesteld de betrokkenen te bevorderen ; dat daarop, na een nieuwe bekendmaking aan de betrokken ambtenaren en een nieuw bezwaar­schrift waarin verzoeker zijn vroegere bezwaren handhaafde, het koninklijk be­sluit van 26 november 1958 werd genomen ; dat de directieraad op 27 november 1958 opnieuw vergaderde en besliste aan de Minister de bevordering voor te stellen van elf ambtenaren, waarvan de namen werden opgegeven met vermelding van «de functies waarmede zij belast zijn of zullen belast worden » ; dat die ambte­naren, op één na, dezelfde zijn als degenen die reeds op 11 juli en 12 september waren voorgedragen doch niet meer op 28 oktober 1958 ; dat naast die namen de volgende vermelding voorkomen : aangewezen als Kabinetschef van de Minister van Buitenlandse Handel - aangewezen als adviseur bij het Kabinet van de Minister van Buitenlandse Handel - geroepen om de functies van ambassaderaad te To­kio uit te oefenen - aangewezen om de Dienst belast met de problemen van in­ternationale samenwerking op wetenschappelijk gebied te leiden - (Algemene di­rectie van de politiek) - voorgesteld als tweede ambassaderaad te Parijs en te Washington - voorgesteld om de functies van directeur bij het centraal bestuur, van handels,raad te Ottawa, van tweede ambassaderaad te Londen, uit te oefenen - voorgesteld voor de post van consul-generaal te Frankfurt - voorgesteld als adjunct-consul-generaal te New-York; dat dit voorstel dezelfde dag ter kennis van de betrokken personeelsleden werd gebracht ; dat verzoeker opnieuw een bezwaar­schrift indiende en dat de directieraad op 19 december 1958 kennis nam van de ingebrachte bezwaren en besliste zijn voorstel te bevestigen ; dat het koninklijk besluit houdende bevordering van de voorgedragen ambtenaren inmiddels reeds op 15 december 1958 genomen was; dat de directieraad in zijn vergaderingen van 12 december 1958, 9 en 23 januari 1959 nieuwe voorstellen deed in verband met de bevordering tot de derde administratieve klasse ; dat volgens de notulen van eerstgenoemde vergadering alsdan werd uiteengezet dat aan de ambassade te Oslo een ambassaderaad in plaats van een ambassadesecretaris zou moeten worden toegevoegd en werd voorgesteld dat M. Dupret zou worden aangewezen als ambassaderaad te Oslo, hetgeen zijn bevordering tot de derde administratieve klasse zou tot gevolg hebben ; dat volgens de notulen van de vergadering van 9 januari 1959 drie ambtenaren waaronder de enige reeds op 11 juli 1958 voor­gestelde doch tot dusver niet bevorderde ambtenaar, werden voorgesteld om te worden bevorderd en dat voor de ene werd vermeld « ambtenaar van de Neder­» landse taalrol. thans consul bij het consulaat-generaal te Amsterdam en die op »het Centraal Bestuur zal WOTden teruggeroepen na de aankomst van het nieuwe » posthoofd » ; voor de tweede « die de functies van tweede politieke Raad te »Washington uitoefent», voor de derde «voorgesteld als zaakgelastigde te Co­» !ambo»; dat volgens de notulen van de vergadering van 23 januari 1959 de di­rectieraad de mening uitdrukte dat « de taken van de 4e directie van de Algemene » Directie van de politiek in de Dienst Kulturele Betrekkingen de aanwezigheid »vereisen van een ambtenaar bekleed met de graad van directeur» en hij derhalve de bevordering tot de derde administratieve klasse voorstelde van G. Lion-Levie, waarvan « een lid van de raad verklaart dat zij die functies tot gehele voldoening »van haar hiërarchische meerderen uitoefent»; dat volgens de bekendmaking, op 14 februari 1959 aan de betrokken personeelsleden gedaan, de in de notulen als reeds uitgeoefende of uit te oefenen vermelde functies zonder onderscheid worden voorgesteld als « uit te oefenen » ; dat verzoeker een nieuw bezwaarschrift in­diende, waarin hij ook tegen het niet nakomen van de artikelen 33 en 34 van het koninklijk besluit van 14 januari 1954 en van artikel 19 van het koninklijk besluit van 25 april 1956 opkwam; dat daarna het koninklijk besluit van 31 maart 1959 werd genomen ;

1004

(10.926)

Overwegende dat verzoeker onder meer doet gelden dat de bestreden beslui­ten genomen zijn met schending van artikel 19 van het koninklijk besluit van 25 april 1956 tot vaststelling van het statuut der personeelsleden van het Minis­terie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel, alsmede van de artikelen 33 en 34 van het koninklijk besluit van 14 januari 1954 houdende organiek reglement van genoemd Ministerie, doordat, hoewel uit die bepalingen voortvloeit dat bevor­deringen tot de derde klasse eerst kunnen geschieden wanneer een tot die klasse behorende betrekking openstaat en geen bevordering kan voorgesteld of gedaan worden dan in geval van vacature van een ambt, de bestreden besluiten bevor­deringen verlenen tot betrekkingen, die niet vacant zijn en zelfs geen organiek bestaan hebben ; dat hij in dit verband voorhoudt dat er geen kader van de ü1-dividuele ambten, door de Minister van Buitenlandse Zaken vastgesteld overeen­komstig artikel 33 van het koninklijk besluit van 14 januari 1954, bestaat, dat er derhalve geen regelmatig ingestelde tot de derde administratieve klasse behorende betrekkingen bestonden op 1 november 1958 en dan ook niet vacant konden wor­den verklaard en dat trouwens uit de gehele gevolgde procedure blijkt dat niet vooraf uitgemaakt was in welke vacante betrekkingen moest worden voorzien ;

Overwegende dat krachtens artikel 19 van het koninklijk besluit van 25 april 1956, behoudens toepassing van artikel 34, tweede lid, van het organiek reglement, de ambtenaren eerst tot de 3e, de 2e en lste klasse worden bevorderd, wanneer een tot deze klasse behorende betrekking openstaat, de directieraad, wanneer er aanleiding is tot bevordering, aan de Minister voorstellen doet welke gegrond zijn op de waarde der ambtenaren en hun geschiktheid tot het waarnemen der vacante betrekking en de bevordering tot een hogere graad bij koninklijk besluit geschiedt ; dat artikel 33 van het organiek reglement luidt als volgt : «De Mi­» nister van Buitenlandse Zaken stelt het kader vast van de individuele ambten » in elke van de diplomatieke en consulaire zendingen en van de permanente af­» vaardigingen bij internationale instellingen, die bij koninklijk besluit mochten » aangesteld zijn. Hij bepaalt de graad waarvan het personeelslid titularis moet »zijn of de klasse waartoe hij moet behoren om ieder van de ambten te ver­» vullen. Overeenkomstig deze regelen, kent hij de ambten in deze zendingen » en afvaardigingen toe aan de personeelsleden der carrière buitenlandse dienst » en de kanselarij carrière ... » ; dat luidens artikel 34 van het organiek reglement, geen benoeming of bevordering kan voorgesteld of gedaan worden dan in geval van vacature van een ambt en van deze regel evenwel kan afgeweken worden bij gemotiveerd besluit, genomen op eensluidend advies van de Eerste Minister, na advies van de directieraad ; dat voorts artikel 32 van hetzelfde reglement bepaalt dat de Minister van Buitenlandse Zaken het kader vaststelt van de in­dividuele ambten in elke dienst van het hoofdbestuur van het Ministerie, dat hij de graad bepaalt waarvan het personeelslid titularis moet zijn of de klasse waartoe hij moet behoren om ieder van die ambten te vervullen en dat, overeenkomstig deze regelen, de individuele ambten in het hoofdbestuur worden toegekend, ener­zijds aan de personeelsleden van de carrière Hoofdbestuur, binnen de grenzen van het daartoe bij koninklijk besluit vastgesteld kader, en anderzijds, aan de personeelsleden der carrière buitenlandse dienst en der kanselarijcarrière volgens de behoeften van de dienst; dat ten slotte, luidens artikel 10, tweede lid, van ge­noemd reglement de directieraad, op verzoek van de Minister of van de secretaris­generaal, voorstellen doet aan de Minister inzake oprichting en afschaffing van posten in het buitenland en inzake toekenning van openstaande betrekkigen bij het hoofdbestuur of in buitenlandse posten ;

Overwegende dat uit artikel 19 van het koninklijk besluit van 25 april 1956 en uit artikel 34 van het organiek reglement voortvloeit dat, behalve wanneer een gemotiveerd besluit, genomen op eensluidend advies van de Eerste Minister, na advies van de directieraad, er anders over beschikt, geen ambtenaar van de vierde administratieve klasse kan worden bevorderd tot de derde klasse dan bij vacature van een betrekking die tot de derde klasse behoort, d.i. een betrekking waarvoor de Minister ter uitvoering van de artikelen 32 en 33 van het organiek reglement bepaald heeft dat het personeelslid tot de derde klasse moet behoren om het overeenkomstig ambt te vervullen ; dat de vacature van een betrekking onderstelt niet alleen dat die betrekking onbezet is doch voor alles dat zij be-

1005

(10.926)

staat, m.aw. dat zij ingesteld is ; dat immers de regel volgens welke geen benoe­ming of bevordering kan geschieden dan bij vacature van een betrekking uitdruk­king geeft aan het beginsel dat benoemingen of bevorderingen worden gedaan om te voorzien in de behoeften van de dienst en niet ter wûle van degenen die een benoeming of bevordering betrachten ; dat die regel het bestaan onderstelt van openbare betrekkingen die los staan van de personen die ze bekleden en waarvan de instelling derhalve niet kan worden vereenzelvigd met de benoeming of bevordering van de personen die ze moeten bekleden ; dat de tegenovergestelde opvatting inderdaad tot de gevolgtrekking zou nopen dat bedoelde regel. althans wanneer het gaat niet om een reeds bestaande en bezette betrekking doch om een niet-bestaande betrekking, onmogelijk kan worden geschonden en dan ook zon­der enige betekenis is ; dat derhalve, al kan een zondanige betrekking worden ingesteld terzelfder tijd als de benoeming of bevordering in die betrekking geschiedt, het ook in dit geval om twee wel onderscheiden rechtshandelingen gaat, waarvan de eerste niet kan worden geacht besloten te liggen in de tweede en moet blijken uit een niet te miskennen wilsuitdrukking van de overheid die bevoegd is om de betrekking in te stellen ; dat voorts uit genoemde artikelen 32 en 33, waar zij bepalen dat de Minister het kader van de individuele ambten vaststelt in elke van de door de Koning ingestelde diplomatieke en consulaire zendingen en per­manente afvaardigingen bij internationale instellingen, alsmede in elke dienst van het hoofdbestuur van het Ministerie, blijkt dat het instellen van de betrekkingen bij algemene of alleszins onpersoonlijke maatregel en in beginsel vooraf moet gebeu­ren ; dat trouwens, mocht dit niet het geval zijn, het voorschrift, vervat in dezelfde artikelen, dat de ambten toegekend worden overeenkomstig deze regelen, d.i. binnen de perken van het vastgesteld kader en met inachtneming van de klasse waartoe de ambtenaar moet behoren, geen betekenis zou hebben en dat het voorschrift ver­vat in artikel 19 van het Statuut, volgens hetwelk de directieraad aan de Minis­ter bevorderingsvoorstellen doet die gegrond zijn o.m. «op de geschiktheid om » de vacante betrekking waar te nemen » geen toepassing zou kunnen vinden ; dat, ten slotte, in de onderstelling dat uit artikel 10, tweede lid, van het organiek re­glement kan worden afgeleid dat de directieraad zowel de instelling van betrek­kingen als de oprichting van posten in het buitenland aan de Minister kan voor­stellen en in zodanig geval de geschiktheid van een ambtenaar kan onder­zoeken ten aanzien van een betrekking waarvan hij de instelling voorstelt, dan toch om de hierboven opgegeven reden duidelijk moet blijken dat hij zowel de instelling van de betrekking als de bevordering voorstelt en dat de Minister zich zowel met het ene als met het andere voorstel verenigt ;

Overwegende dat de tegenpartij toegeeft dat « het kader van de ambtenaren » van de buitendienst van het Ministerie nooit het voorwerp heeft uitgemaakt van » een bijzonder besluit » ; dat zij echter voorhoudt : 1° dat « het onmogelijk is » de vooruitzichten, voor de vervulling van taken die in het raam van de inter­» nationale betrekkingen vanzelf en op essentiële wijze als zeer beweeglijk voorko­» men, vooraf vast te leggen» en dat «de benoemende overheid niet gebonden is » aan een kader . . . dat zich voordoet als een afzonderlijke organieke of regiem en­» taire akte » ; 2° dat « waar in de klassieke afdelingen van het Rijksbestuur » de bevoegdheid om betrekkingen tot stand te brengen aan het Staatshoofd toe­» komt, het organiek reglement van het Ministerie van Buitenlandse Zaken m » Buitenlandse Handel die bevoegdheid aan de Minister zelf toekent » en dat die bevoegdheidsregeling ertoe strekt « de initiatief nemende overheid van alle dwang »vrij te houden opdat zij met meer soepelheid zou kunnen handelen met het » oog op de behartiging van dringende en afgewisselde noodwendigheden en waar­» voor het hoofd van het departement alleen de verantwoordelijkheid moet dragen » onder de uitsluitende politieke controle van de Kamers » ; 3° dat de Minister de beslissing tot het instellen van nieuwe ambten en tot vaststelling van de vacature van ambten die niet meer moesten worden opgericht omdat zij bestonden, reeds had genomen vooraleer de directieraad moest beraadslagen over de wijze waarop in die vacante betrekkingen moest worden voorzien, dat verzoeker van zodra hij kennis had van de bevorderingsvoorstellen wist dat die betrekkingen beston­den en dat er beslist was daarin te voorzien, dat hij die beslissing alsdan niet bestreden heeft en hij dit derhalve thans niet meer kan doen; 4° dat de minis-

1006

(10.926)

teriële beslissingen waarbij betrekkingen worden openverklaa:d en waarbij nieuwe betrekkingen worden ingesteld trouwens niet vatbaar zijn voor vernietiging we­gens hun beweerde onwettigheid omdat zij uitsluitend betrekking hebben op een vraag die valt onder de discretionnaire bevoegdheid van de Minister, te weten « hoe aan de behoeften van de dienst kan worden tegemoet gekomen en hoeveel » ambten daartoe moeten tot stand worden gebracht » ; 5° dat « de ministeriële be­» slissing tot instelling van nieuwe ambten, voor zover het om nieuwe ambten » ging, trouwens een verworven feit was ten minste vanaf het ogenblik dat de » gewraakte benoemingen werden gedaan » en dat die beslissing op regelmatige wijze werd genomen vermits een benoeming gedaan door de overheid die be­voegd is om het kader vast te stellen, wat de instelling van de betrekking be­treft, hetzelfde rechtsgevolg als een besluit tot vaststelling van het kader heeft ; 6° dat de betrekkingen waarin door de bestreden benoemingen is voorzien « een­» heden zijn uit de begrotingsposten» en als zodanig gedekt zijn door de goed­keuring van de begroting van het Ministerie door de Wetgevende Kamers ;

Overwegende, wat het eerste punt van het verweer van de tegenpartij be­treft, dat de bewering dat het onmogelijk is vooraf een kader van de betrekkingen van de Buitenlandse Dienst vast te stellen, mocht zij gegrond zijn, twijfel zou kunnen doen rijzen omtrent de doelmatigheid en het nut van de regelen vervat in de door verzoeker ingeroepen bepalingen, doch niet wegneemt dat die regelen bestaan en de betekenis hebben die, zoals hierboven is aangetoond, eraan moet worden gehecht ;

Overwegende, wat het tweede punt betreft, dat niet wordt betwist dat het, krachtens het organiek reglement, de Minister en niet de Koning staat bewust kader vast te stellen, doch dat het middel van verzoeker precies afgeleid is uit het ontbreken van een kader vooraf door de Minister vastgesteld, althans van ministeriële beslissingen tot instelling van de betrekkingen waarin de bestreden bevorderingen konden geschieden ;

Overwegende, wat het derde punt betreft, dat de tegenpartij niet aantoont welke betrekkingen reeds op 1 november 1958 of op 1 maart 1959, datums waarop de bestreden bevorderingen uitwerking hebben, bestonden en alsdan vacant wa­ren ; dat uit geen enkel stuk van het dossier blijkt dat de Minister voordat de directieraad de bevorderingsvoorstellen heeft gedaan, de betrekkingen welke aan die voorstellen ten grondslag moesten liggen had ingesteld vanaf 1 november 1958 of 1 maart 1959; dat integendeel. zoals uit de hierboven gegeven uiteen­zetting van de feiten blijkt, tal van bijzonderheden erop wijzen dat er niet alleen geen algemene maatregel doch zelfs geen bijzondere beslissingen tot instelling van die betrekkingen vooraf door de Minister waren genomen, zoals de niet dienstige vermelding in het voorstel dd. 28 oktober 1958 van de door de betrok­ken amtbenaren alsdan uitgeoefende functies in plaats van de vermelding van het vereiste aantal vacante betrekkingen behorende tot de derde administratieve klasse, de vermelding in de voorstellen zowel van betrekkingen in de ministeriële ka­binetten die niet kunnen worden gerekend bij de betrekkingen in de Buiten­landse Dienst of in een dienst van het Hoofdbestuur als van betrekkingen die blijkbaar nog moesten ingesteld worden ; dat, behalve wellicht voor de betrekking van ambassaderaad te Oslo en die van directeur bij de 4e directie van de Alge­mene Directie van de politiek in de Dienst kulturele betrekkingen, uit de notulen van de vergaderingen van de directieraad niet blijkt dat deze de instelling van een betrekking te zamen met de bevordering in dezelfde betrekking heeft voor­gesteld, zodat de Minister niet kan worden geacht naderhand betrekkingen ce hebben ingesteld overeenkomstig voorstellen hem door de directieraad gedaan ; dat, in strijd met de bewering van de tegenpartij, verzoeker, wanneer de bevor­deringsvoorstellen hem ter kennis werden gebracht, wel kon weten dat er vacante betrekkingen in voldoende aantal moesten bestaan opdat de bevorderingsvoorstel­len en de bevorderingen op regelmatige wijze zouden tot stand komen, doch niet wist dat die betrekkingen inderdaad waren ingesteld en dat hij integendeel, athans in zijn laatste bezwaarschrift, uiting heeft gegeven aan zijn overtuiging dat dit niet het geval was ; dat hem niet kan worden verweten dat hij zomin veronderstelde bijzondere beslissingen tot instelling van betrekkingen als de door hem als onbe-

1007

(10.926)

staand geachte algemene maatregel met dezelfde strekking afzonderlijk heeft bestreden;

Overwegende, wat het vierde punt betreft, dat niet de vernietiging wordt nagestreefd van enige beslissing van de Minister tot instelling van betrekkingen doch integendeel de vernietiging van benoemingen, tot stand gekomen zonder dat de betrekkingen waarin zij moesten voorzien zijn ingesteld ;

Overwegende, wat het vijfde punt betreft, dat de bestreden bevorderingen bij koninklijk besluit zijn gedaan ; dat die bevorderingen, volgens de ingeroepen bepalingen, slechts konden geschieden bij vacature van betrekkingen behorende tot de derde administratieve klasse ; dat zodanige vacature, krachtens het organiek reglement, slechts mogelijk was ingeval de betrekkingen bij algemene of alles­zins onpersoonlijke maatregel door de Minister waren ingesteld en dat, zoals reeds is gezegd, uit geen enkel stuk van het dossier blijkt dat de Minister enige beslissing heeft genomen tot instelling van de betrekkingen, behalve wellicht wat betreft de twee voornoemde ; dat de regelmatigheid van de bevorderingsbesluiten derhalve afhing van het voorhanden zijn van zodanige maatregel ; dat trouwens in die koninklijke besluiten, die zich ertoe beperken de betrokken ambtenaren te be­vorderen tot de derde administratieve klasse zonder enige vermelding van de be­trekkingen waarin zij worden benoemd, geen enkele aanwijzing kan worden ge­vonden dat zij strekken tot het instellen van betrekkingen ;

Overwegende, wat net zesde punt betreft, dat de uitvoerende macht de goed­keuring van de nodige kredieten door de Wetgevende Kamers behoeft om de be­zoldiging te betalen van de ambtenaren door haar benoemd in door haar inge­stelde betrekkingen, doch niet om die ambtenaren te benoemen nG'ch om die be­trekkingen in te stellen ; dat het niet-nakomen van de regelen die zij zichzelf heeft voorgeschreven met betrekking tot de benoemingen en de instelling van be­trekkingen derhalve niet kan worden gedekt door de goedkeuring van de begroting waarop de uitgaven zijn ingeschreven die voortvloeien uit de aldus gedane be­noemingen en ingestelde betrekkingen ;

Overwegende dat uit het dossier niet blijkt en de tegenpartij niet aantoG'nt dat, behalve wellicht H. Dupret en G. Lion-Levie, de voornoemde ambtenaren zijn bevorderd in tot de derde administratieve klasse behorende betrekkingen die ofwel konden worden geacht reeds te bestaan en op 1 november 1958 of 1 maart 1959 onbezet waren ofwel met ingang van een van die datums werden ingesteld ; dat het bewijs daarvan zowel als van het tegenovergestelde enkel kan worden geleverd door administratieve bescheiden waarover alleen de tegenpartij beschikt, dat zulks niet in het vermogen van verzoeker ligt en dat hij derhalve niet hoeft te bewijzen in welke betrekkingen geen ambtenaren konden worden bevorderd omdat die betrekkingen niet bestaan of. ingeval zij konden worden geacht te bestaan, nog steeds bezet waren op een van bovenvermelde datums ; dat voorts uit de bestreden koninklijke besluiten noch uit het dossier blijkt dat aan de voor­schriften van artikel 34, tweede lid van het koninklijk besluit van 25 april 1956 is voldaan;

Overwegende dat, tot de gegrondheid van het door verzoeker ingeroepen middel moet worden besloten behalve wellicht in zover het gericht is tegen de bevordering van Dupret en van G. Lion-Levie ; dat, echter, gelet op het tweede middel door verzoeker ingeroepen, eerst in geval dit middel ongegrond mocht wor­den bevonden, moet worden onderzocht of het eerste middel ook, wat de bevor­dering van genaamden betreft, gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker inderdaad ook de schending inroept van de artikelen 1. 2, 6 en 7, van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syn­dicaal statuut der openbare diensten ; dat hij voorhoudt dat, mochten de betrek­kingen waarin voornoemde ambtenaren zijn bevorderd ingesteld zijn, de instelling op onregelmatige wijze is geschied wijl geen desbetreffend voorstel voor advies werd voorgelegd aan de syndicale raad van advies van het Ministerie van Buiten­landse Zaken en Buitenlandse Handel ;

Overwegende dat uit die artikelen blijkt dat het personeel van de buiten­landse diensten van genoemd Ministerie, met uitzondering van de vreemde­lingen aangewend in diplomatieke en consulaire posten, van de ereconsuls en van het personeel van de ereconsulaten, valt onder de toepassing van het syndicaal

1008

statuut en dat de syndicale raad van advies uitspraak doet over elk voorstel betreffende o.m. de organisatie van de diensten en van het werk, wanneer het betrekking heeft op het ganse personeel of op een gedeelte van het personeel horende onder het ministerie waarbij hij is ingesteld ; dat het verslag aan rle Koning dat aan het koninklijk besluit van 20 juni 1955 voorafgaat, als voorbeeld van voorstellen betreffende de organisatie van de diensten waarover de syndicale raad van advies moet worden geraadpleegd, de voorstellen tot instelling, afschaf­fing en verandering van betrekkingen vermeldt;

Overwegende dat uit het dossier niet blijkt dat de syndicale raad van advies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel werd geraad­pleegd over een voorstel tot instelling van de betrekkingen waarin M. Dupret en G. Lion-Levie zijn bevorderd en dat de tegenpartij toegeeft dat om geen zodanig advies werd verzocht ; dat ook dit middel gegrond is ;

Overwegende dat de beroepen ontvankelijk en gegrond zijn,

BESLUIT: Artikel 1. - Vernietigd zijn:

1° het koninklijk besluit van 26 november 1958 waarbij de hierna genoemde ambte­naren der vierde administratieve klasse van de Buitenlandse Dienst, op 1 no­vember 1958 tot de derde administratieve klasse worden bevorderd : P. Anciaux Henry de Faveaux, H. Baeyens, G. Barthelemy, A. Boelaerts, J. Bouha, G. Bri­gode, A. Bulens, A. Chaval. A. Coessens, baron R. d'Anethan, E. Decastiaux, Tb. De Dobbeleer, F. Emond, E. Harford, J. Herpin, E. Leemans, R. Lion, E. Longerstaey, Ch. Muller, R. Panis, A. Paternotte de la Vaillée, M. Rijme­nans, A. Serruys, L. Steyaert, R. Thimister, J. Trouveroy, J. Van den Bloock, P. Van Haute, R. W atteeuw en C. W erck.

2° het koninklijk besluit van 15 december 1958 waarbij de hierna genoemde ambte­naren der vierde administratieve klasse van de Buitenlandse Dienst op 1 no­vember 1958 tot de derde administratieve klasse worden bevorderd: R Delvaux, Graaf J. des Enffans d'Avernas, E. Dever, E. Fontaine, J. Groothaert, J. Lode­wijck, M. Lonnay, E. Luyckx, J. Raeymaeckers, R. Vaes en J. Verwilghen.

3° het koninklijk besluit van 31 maart 1959, waarbij A. De Vogelaere, M. Dupret, G. Lion-Levie, R. Schoumaker en A. Selliez, ambtenaren der vierde administra­tieve klasse van de Buitenlandse Dienst op 1 maart 1959, met ranginneming op 1 november 1958, tot de derde administratieve klasse worden bevorderd.

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt.

Artikel 3. - De kosten, ten bedrage van vijftienhonderd frank, komen ten laste van de tegenpartij.

N' 10.927 - ARREST van 14 december 1964 (IVd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Adriaens, staatsraden, en Debaedts, substituut-auditeur-generaal.

DESAGER en D'HONT t/ Mesotten

1. GEMEENTEN GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN GE-SCHILLEN - VERVALLENVERKLARING

Il. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - BELANG - PARTICU, LIEREN

Een inwoner van de gemeente doet van het bij de wet vereiste belang blijken om de vervallenverklaring te vorderen van een gemeenteraadslid dat niet meer voldoet aan de vereisten van verkiesbaarheid.

Het is van weinig belang dat het arrest van de Raad van State slechts wordt uitgesproken tussen de datum van de nieuwe gemeenteraadsverkie­zing waarvoor betrokkene geen kandidaat meer is en de datum van 31 de­cember daaropvolgend.

1009

( 10.927)

III. GEMEENTEN ~ GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN ~ VER­KIESBAARHEID

Zo de afgelegde verklaring van verandering van woonplaats in strijd is met de werkelijkheid, dient de onjuiste verklaring op het gebied der bew "jskracht met de afwezigheid van verklaring te worden gelijkgesteld*.

Het gemeenteraadslid moet vervallen verklaard worden van zijn man­daat in een gemeente die niet kan beschouwd worden als de gemeente waar het zijn haardstede en het centrum van zijn familiale aangelegenheden heeft, en waar het zijn belangrijkste beroepsbedrijvigheid uitoefent, noch als de gemeente waar het terugkeert telkens als zijn beroepsbedrijvigheden het niet elders ophouden.

Gezien het verzoekschrift dd. 19 mei 1964, waarbij Gerard Desager en Adolphe D'hondt, gemeenteraadsleden te Wemmel. beroep instellen tegen de beslissing dd. 16 april 1964 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant hou­dende afwijzing van hun vraag strekkende tot vervallenverklaring van Willem Mesotten uit zijn mandaat van gemeenteraadslid te Wemmel; dat de beslissing waarvan beroep op 13 mei 1964 ter kennis van verzoekers werd gebracht;

Overwegende dat verzoekers, gemeenteraadsleden te Wemmel. op 21 ja­nuari 1964 een brief aan de gouverneur van Brabant zonden waarbij zij, op grond van artikel 82, vijfde lid, van de gemeentekieswet, vervallenverklaring vroegen van Willem Mesotten uit zijn mandaat van gemeenteraadslid te Wemmel; dat die aanvraag door de bestendige deputatie bij beslissing dd. 16 april 1964 werd afgewezen ; áat die beslissing steunt op de considerans « dat onder vermeld » begrip « woonplaats » dient verstaan de woonplaats zoals omschreven door arti­» kei 102 van het Burgerlijk Wetboek, m.a.w. de plaats waar men zijn hoofdver­» blijf heeft; dat overeenkomstig artikel 103 van hetzelfde wetboek de ver­" anderinq van woonolaats wordt tewePqq<>hracht door de d<>?d v:m het werkeliik » wonen in een ai1dere plaats, gevoegd bij het voornemen om aldaar zijn hoofd· »verblijfplaats te vestigen; dat volgens artikel 104 en 105 van genoemd wet· »boek het voornemen wordt bewezen door een uitdrukkelijke verklaring gedaan »zowel bij het gemeentebestuur van de plaats die men verlaat als bij dat van de »plaats waar men zijn woonplaats heeft overgebracht ; dat bij gebrek van der­» gelijke uitdrukkelijke verklaring het bewijs van het voornemen blijkt uit de » omstandigheden ; dat de heer Willem Mesotten werd uitgeroepen als gekozen » gemeenteraadslid te Wemmel op 12 oktober 1958 ; dat de bestendige deputatie »van de provinciale raad, bij besluit dd. 14 november 1958 de gemeenteverkie­» zingen die te Wemmel plaats hadden, alsmede de geloofsbrieven van de verko­» zen verklaarde titularissen (waaronder de heer Willem Mesotten) geldig ver­» klaarde; dat de heer Mesotten, bij aangetekend schrijven dd 21 februari 1964, »verzonden naar zijn adres te Wemmel, J. Deschuyffeleerdreef 35, door het pro­» vinciaal gouvernement uitgenodigd werd eventuele bezwaren te laten kennen »tegen de aangevraagde vervallenverklaring ; dat als antwoord hierop belang­» hebbende laat weten «dat hij nog steeds te Wemmel gedomicilieerd is en daaren­» boven zijn mandaat naar best vermogen vervult, ondanks het feit dat zijn be­» roepsverplichtingen hem tot bepaalde afwezigheden verplichten»; dat blijkt uit » een uittreksel uit de bevolkingsregisters van de gemeenten Wemmel en Houthalen » dat de heer Willem Mesotten te Wemmel is ingeschreven sedert 1 mei 1943 ; »dat hij thans zijn hoofdverblijf heeft in de J. Deschuyffeleerdreef 35, en sedert » 11 oktober 1963 een tweede verblijf te Houthalen, Hengelhoef 4; dat blijkt uit » het verslag dd. 7 april 1964 van de heer arrondissementscommissaris dat de acti­» viteiten van de heer Mesotten verdeeld liggen over Brussel-Wemmel en Limburg »en dat belanghebbende om die reden zijn hoofdverblijf nog altijd te Wemmel »wenst te behouden tot hij definitief zal gehuisvest zijn in verband met zijn di-

* Vergelijk: arrest Gemeenteraadsverkiezing te Antwerpen, nr 2283, van 17 maart 1953.

1010

( 10.927)

» recteurschap van de «Stichting Koningin Fabiola voor gehandikapte kinderen» ; » dat blijkt uit hetgeen voorafgaat dat de heer Willem Mesotten zijn hoofdverblijf »ongewijzigd te Wemmel bezit sedert jaren; dat bijgevolg bovenvermelde vraag »tot vervallenverklaring dd. 21 januari 1964, ongegrond is»;

Overwegende dat Mesotten aanvoert dat het beroep niet ontvankelijk is om­dat het «als door de feiten voorbijgestreefd moet worden beschouwd» wijl hij, zoals eerste verzoeker, bij de jongste gemeenteraadsverkiezingen geen kandidaat was en de tweede verzoeker niet meer herkozen werd ;

Overwegende dat dit middel niet opgaat wijl het gemeenteraadslid aan de door artikel 65 gestelde vereisten moet blijven voldoen zolang het raadslid zijn functies uitoefent ; dat het mandaat van Mesotten zoals het mandaat van de twee verzoekers met toepassing van artikel 78 van de gemeentekieswet, eerst op 31 de­cember 1964 verstrijkt; dat verzoekers, inwoners der gemeente, in elk geval van het bij de wet vereiste belang doen blijken;

Overwegende dat verzoekers aanvoeren dat de beslissing van de bestendige deputatie niet aan de werkelijkheid beantwoordt wijl Willem Mesotten aan de domicilievereisten gesteld door artikel 65, 3°, van de gemeentekieswet, niet vol­doet ; dat zij in dit verband doen gelden dat Willem Mesotten op het adres J. Deschuyffeleerdreef 35, waar hij te Wemmel voor hoofdverblijf is ingeschre­ven, in werkelijkheid slechts een fictieve woonplaats heeft; dat zij beweren dat hij zich met zijn echtgenote en kinderen heeft gevestigd achtereenvolgens op het «Kasteel van Hengelhoef » te Tongeren, Bilzersteenweg 143, en dat hij ten slotte sedert 13 januari 1964 met zijn gezin een nieuw gebouw heeft betrokken te Meche­len-aan-de-Maas ; dat verzoekers voorts betogen dat het voor het hoofdverblijf van Mesotten aangegeven adres, J. Deschuyffeleerdreef 35, het adres is va::i een bloedverwant van de echtgenote van Mesotten en dat deze op 11 o~<tc::ie · : 95:'., uit de registers te Wemmel werd afgeschreven ;

Overwegende dat onder woonplaats in de zin van artikel 65 v2.~·- c- 2 ··e­meentekieswet dient te worden verstaan de woonplaats bedoeld bij a~·:'::<:' 102 van het Burgerlijk Wetboek; dat luidens artikel 103 van dit Wetboek èe ve1·­andering van woonplaats teweeggebracht wordt doordat men werkelijk gaat wonen in een andere plaats, met het voornemen om aldaar zijn hoofdverblijfplaats te vestigen ; dat dit voornemen wordt bewezen door een uitdrukkelijke verklaring gedaan overeenkomstig artikel 104 van het Burgerlijk Wetboek en bij gebreke van zulke verklaring het bewijs van dit voornemen uit de omstandigheden blijkt ; dat echter zo de afgelegde verklaring in strijd is met de werkelijkheid, de onjuiste ver­klaring op het gebied der bewijskracht met de afwezigheid van verklaring dient te worden gelijkgesteld ;

Overwegende dat Willem Mesotten op 7 oktober 1963 te Wemmel voor hoofdverblijf werd ingeschreven op het adres J. Deschuyffeleerdreef 35, terwijl hij op 16 oktober 1963 voor tweede verblijf werd ingeschreven te Houthalen, Hengel­hoef 4; dat andt>rzijds zijn echtgmote, Marie-José Vervloet en zijn vier kinderen op 16 oktober 1963 voor hoofdverblijf werden inqeschreven te Houthalen HPn­gelhoef 4 ; dat uit het ver&la\ van de arrondissementscom.nissaris van Brussei na onderzoek verricht op verzoek van de provinciegouverneur. blijkt dat het grootste gedeelte van de inboedel van de heer Mesotten thans in feite «na heel wal »verhuizingen te Mechelen-aan-de-Maas aanwezig is» en dat hi; aldaar met zijn gezin verblijft «wanneer hij in Limburg is» ; dat hHzelfde verslag vaststelt dat Mesotten effectief twee- en driemaal per week te Wemmel en te Brussel ver­toeft als schatbewaarder van het Nationadl Werk voor het gehandikapte kind ; dat Mesotten zelf betoogt dat hij « in zijn werkkring verplicht werd onderschei » denlijk te Houthalen, Hengelhoef, dan te Mechelen-aan-de-Maas te verblijven, »dat zijn beroepsaangelegenheden hem geenszins beletten zijn mandaat naar be­» horen te vervullen en dat het verblijf van zijn echtgenote een privé-aangelegen. » heid betreft » ;

Overwegende dat uit wat voorafgaat volgt dat de gemeente Wemmel niet kan beschouwd worden als de gemeente waar de tegenpartij haar haardstede, het centrum van haar familiale aangelegenheden heeft en haar belangrijkste beroeps­bedrijvigheid uitoefent noch als de gemeente waar zij terugkeert telkens als haar

1011

beroepsbedrijvigheden haar niet elders ophouden ; dat de tegenpartij niet voldoet aan de bij artikel 65 van de gemeentekieswet gestelde vereisten ; dat het beroep gegrond is,

BESLUIT: Enig artikel. De beslissing dd. 16 april 1964 van de bestendige deputatie

van de provincieraad van Brabant is vernietigd. Willem Mesotten is vervallen verklaard van zijn mandaat van gemeenteraads­

lid te Wemmel.

Nrs 10.928 en 10.929 - ARRESTEN van 14 december 1964 (IVde Kamer)

De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Adriaens, verslaggever, staats­raden, en Debaedts, substituut-auditeur-generaal.

nr 10.928 GEMEENTE ENAME (Mr De Cuyper) t/ Ar­rondissementscommissaris van en te Oudenaarde

nr 10.929 GEMEENTE GESTEL (Mr De Cuyper) t/ Ar­rondissementscommissaris van en te Mechelen, Burgemeester van de Gemeente Berlaar en Ge­meente Berlaar

I. RAAD VAN STATE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING ~ BE­VOEGDHEID~ MIDDEL VAN AMBTSWEGE (l en 2)

II. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ TERMIJN ~ EEN­VOUDIGE TOEPASSING (!)

III. GEMEENTEN ~ SAMENVOEGING EN ANNEXATIE (2) IV. RAAD VAN STATE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING ~ AKTE

VATBAAR VOOR BEROEP~ UITVOERINGSMAATREGEL (2)

1. De Raad van State wijst ambtshalve (ontslag van de aan het onderzaek voorafgaande maatregelen) op de niet-ontvankelijkheid van een beroep wegens verjaring.

2 . ... Of op de niet-ontvankelijkheid wegens het feit dat de bestreden rechtshandeling niet vatbaar is voor nietigverklaring.

Het schrijven waarin de arrondissementscommissaris, bij toepassing van het koninklijk besluit dat bepaalde gemeenten samenvoegt, aan een der samengevoegde gemeenten een af schrift van de kiezerslijsten vraagt, be­perkt er zich toe een door het koninkl!jk besluit opgelegde reglementaire verplichting in herinnering te brengen en strekt zonder meer tot de materiële uitvoering van bedoeld besluit. Het brengt geen wijziging aan de door die bepaling van het koninklijk besluit tot stand gekomen rege­ling, die trouwens zelf slechts het gevolg is van de beslissing houdende samenvoeging van de betrokken gemeenten. Uit zichzelf heeft het geen uit­voerbare kracht en het is geen rechtshandeling die op grond van artikel 9 van de wet van 23 december 1946 kan worden bestreden.

(n' 10.928) Gezien het verzoekschrift dd. 9 september 1964 ingediend door de « gemeente Ename vertegenwoordigd door haar gemeenteraad en zijn uitvoerings­» orgaan het schepencollege » ;

1012

(10.929)

Gelet op het bevel van 6 oktober 1964 waarbij partijen van de aan het onderzoek voorafgaande maatregelen zijn ontslagen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing welke volgens de verzoekende partij vervat is in de brief dd. 14 juli 1964 waarbij de arrondissementscommissaris te Oudenaarde in uitvoering van artikel 5 van het koninklijk besluit van 20 maart 1964 houdende samenvoeging van de gemeenten Bevere, Edelare, Eine, Ename, Leupegem, Nederename, Oudenaarde en Volkegem, om een afschrift verzoekt van de in 1963 herziene kiezerslijsten ; dat de verzoekende partij verklaart « het verhaal ook in te dienen tegen de samenvoeging als zodanig » ;

Overwegende dat artikel 5 van het koninklijk besluit van 20 maart 1964 als volgt luidt : « Op de door de gemeentekieswet bepaalde datum voor de algemene »vernieuwing van de gemeenteraden in 1964, of eventueel op de door de Koning » te bepalen datum, zal worden overgegaan tot de verkiezing van een gemeente­» raad voor de nieuwgevormde gemeente. Tot deze verkiezing wordt overgegaan »door de verenigde kiescolleges van de op te heffen gemeenten. Te dien einde » sturen de schepencolleges dezer gemeenten een afschrift van de in 1963 herziene »kiezerslijsten aan de arrondissementscommissaris van Oudenaarde die ze bij be­» sluit tot een enkele verenigt en ze daarna overmaakt aan het college van » burgemeester en schepenen van Oudenaarde » ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 20 maart 1964 bekendgemaakt werd in het belgisch Staatsblad van 2 april 1964 ; dat inzover het beroep strekt tot vernietiging van dit koninklijk besluit, het niet ontvankelijk is wijl het te laat werd ingesteld ;

Overwegende dat de bestreden handeling van de arrondissementscommissaris er zich toe beperkt de door eerdervermelde reglementaire bepaling opgelegde ver­plichting in herinnering te brengen en zonder meer strekt tot de materiële uitvoering ervan ; dat zij aan de door die bepaling tot stand gekomen regeling, die trouwens zelf slechts het gevolg is van de beslissing houdende samenvoeging van de be­trokken gemeente, geen wijziging brengt ; dat zij uit zichzelf geen uitvoerbare kracht heeft en geen rechtshandeling is die op grond van artikel 9 van de wet van 23 december 1946 kan worden bestreden ; dat het beroep niet ontvankelijk is. tiende december 1900 vierenzestig, waar aanwezig waren:

(Verwerping~ kosten ten laste van de verzoekende partij)

* * * (n' 10.929) Gezien het verzoekschrift dd. 9 september 1964, ingediend door

« de gemeente Gestel, vertegenwoordigd door haar gemeenteraad en zijn uitvoerings­» orgaan het schepencollege» ;

Gelet op het bevel van 6 oktober 1964 waarbij partijen van de aan het onderzoek voorafgaande maatregelen zijn ontslagen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing welke volgens verzoekende partij vervat is in de brief dd. 11 augustus 1964 waarbij de wn. arrondissementscommissaris van Mechelen « bij toepassing van artikel 7, alinea 3 » van het koninklijk besluit van 5 mei 1964, houdende samenvoeging van de » gemeenten Berlaar en Gestel » om een afschrift verzoekt « van de in 1963 herziene »lijsten der gemeenteraadskiezen;. om (hem) toe te laten deze tot een enkele lijst » samen te voegen » ; dat verzoekende partij verklaart « het verhaal ook in te » dienen tegen de samenvoeging als zodanig » ;

Overwegende dat artikel 7 van het koninklijk besluit van 5 mei 1964 als volgt luidt : « Op de door de gemeentekieswet bepaalde datum voor de algemene » vernieuwing van de gemeenteraden in 1964, of eventueel op de door de Koning » te bepalen datum, zal worden overgegaan tot de verkiezing van een gemeen­» teraad voor de nieuwe gemeente. Tot deze verkiezing wordt overgegaan door » de verenigde kiescolleges van de samen te voegen gebieden. Te dien einde sturen » de schepencolleges dezer gemeenten een afschrift van de in 1963 herziene lijsten » der gemeenteraadskiezers aan de arrondissementscommissaris van Mechelen die

1013

» ze bij besluit tot een enkele verenigt en ze daarna overmaakt aan het college » van burgemeester en schepenen van Berlaar » ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 5 mei 1964 bekendgemaakt werd in het Belgisch Staatsblad van 15 mei 1964; dat inzover het beroep tegen dit l:oniddijk besluit is gericht, het niet ontvankelijk is wijl het te laat werd ·,..1c 0e1.d · . .• . '.)·";··wegende dat de bestreden handeling van de waarnemende arrondisse­

o · ~Jssaris er zich toe beperkt de aan de gemeente door eerdervermelde ·':: ·2:: 1'.re bepaling opgelegde verplichting in herinnering te brengen en zonder

.. .. :·c:·:.: tot de materiële uitvoering ervan; dat zij aan de door die bepaling '::/: :::· a~ :· gekomen regeling, die trouwens zelf slechts het gevolg is van de beslis-

. ~c:neenten Gestel en Berlaar samen te voegen, geen wijziging brengt ; ·:'..,:. :::.. .:•·: zichzelf geen uitvoerbare kracht heeft en geen rechtshandeling is die op grond van artikel 9 van de wet van 23 december 1946 kan worden bestreden ; dat het beroep niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

N• 10.930 - ARREST van 16 december 1964 (Vilde Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Smolders, verslaggever, en Vermeulen, staats­raden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

C.0.0. SINT-JOOST-TEN-NODE t/ C.0.0. Uitbergen

OPENBARE ONDERSTAND - REGELEN INZAKE ONDERSTAND -LAST VAN DE ONDERSTAND - BEHOEFTIGHEID

Het komt de steunverlenende comm;ssie toe de behoeftigheid van de b?langhebbende te beoordelen. De comm;ssie van openbare onderstand van de gemeente, waar hij zijn onderstandswoonplaats heeft, mag niet de niet-behoeftigheid voorwenden om de terugbetaling van de verleende steun te weigeren.

Gezien het verzoekschrift dd. 1 juli 1963, waarbij de commissie van openbare onderstand van Sint-Joost-ten-Node aan de Raad van State het geschil voorlegt dat tussen haar en de commissie van openbare onderstand van Uitbergen is gerezen omtrent de terugbetaling van de vanaf 30 januari 1963 aan Emile Van Den Breemt verleende steun ;

Gezien de adviezen van de bestendige deputaties van de provincieraden van Brabant en Oost-Vlaanderen ;

Overwegende dat de commissie van openbare onderstand van Sint-Joost-ten­Node vanaf 30 januari 1963 aan Emile Van Den Breemt, geboren te Uitbergen op 20 oktober 1891 en wonende te Sint-Joost-ten-Node, sedert 29 juli 1960, steun verleende in de vorm van kosteloze medische en farmaceutische zorgen, van een speciale hulp voor kolen van 400 frank en van de betaling van de mutualiteits­bijdrage ; dat zij op 1 februari 1963 aan de commissie van openbare onderstand van Uitbergen het bericht liet geworden waarvan sprake in artikel 21 van de wet van 27 november 1891 op de openbare onderstand; dat de commissie van openbare onderstand van Uitbergen niet ontkende de commissie van de onderstandswoonplaats te zijn doch de onderstandslast afwees op grond van de overwegingen dat vooreerst de verleende steun niet terugbetaalbaar was krachtens artikel 2 van de wet van 27 november 1891 daar het hier gewone steun betrof en dat vervolgens de betrokken persoon niet als behoeftig mocht beschouwd worden daar hij einde 1960 te Uitbergen een eigendom had verkocht tegen circa 175.000 frank ;

Overwegende dat de verzoekende partij verklaart dat de toestand van de ondersteunde persoon herhaaldelijk werd onderzocht en dat uit de verslagen is

1014

gebleken dat de opbrengst van de verkoop van de eigendom op normale wijze door zijn gezin was verbruikt ; dat zij aanvoert dat zij alleen, als steunverlenende commissie, te oordelen heeft over de noodzakelijkheid, de aard en de hoegrootheid van de te verlenen steun ; dat de tegenpartij hierop enkel antwoordt dat zij de verleende steun niet kan aanvaarden zolang geen bewijzen zijn voorgelegd dat de betrokkene de opbrengst van de verkoop verbruikt heeft om in zijn onderhoud te voorzien;

Overwegende dat artikel 2 van de wet van 27 november 1891 op de openbare onderstand bepaalt dat de kosten van onderstand verleend aan ouderlingen boven de zeventig jaar oud aan de gemeente, die erin voorzien heeft, worden terugbetaald wanneer de ondersteunde behoeftige zijn onderstandswoonplaats in een andere ge­meente heeft en dat in dat geval de terugbetaling verschuldigd is door de gemeente van de onderstandswoonplaats ; dat derhalve de steun die door de verzoekende partij werd verleend aan Emile Van Den Breemt, die op het ogenblik van de steunverlening de leeftijd van zeventig jaar had overschreden, terugbetaalbaar is ;

Overwegende dat het de steunverlenende commissie toekomt de behoeftigheid van de belanghebbende te beoordelen ; dat de commissie van openbare onderstand van de gemeente, waar de belanghebbende zijn onderstandswoonplaats heeft, de niet-behoeftigheid niet mag voorwenden om de terugbetaling van de verleende steun te weigeren.

BESLUIT: Enig artikel. - De commissie van openbare onderstand van Uitbergen is ge­

houden aan de commissie van openbare onderstand van Sint-Joost-ten-Node de vanaf 30 januari 1963 aan Emile Van Den Breemt verleende steun terug te betalen.

N' 10.931 - ARREST van '16 december 1964 (VIide Kamer) De HH. Decleire, voorzitter-verslaggever, Smolders en Vermeulen, staats­raden, en De Pover, substituut-auditeur-generaal.

ROELANDT t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Volksgezondheid en van het Gezin (de Hr. Hin­nekens)

1. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - BELANG - PERSO­NEELSLEDEN

Hoewel een klerk door de toekenning van de compensatieschaal de­zelfde wedde als een eerstaanwezend klerk geniet, doet hij niettemin van het vereiste belang blijken om de nietigverklaring te vorderen van de benoeming van een andere klerk tot de graad van eerstaanwezend klerk.

II. RIJKSPERSONEEL - BEVORDERING - IN HET KADER VAN DE DERDE CATEGORIE (1 en 2)

III. RIJKSPERSONEEL - MINISTERIEELE DEPARTEMENTEN -MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID EN VAN HET GEZIN (2)

IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - BEVORDERING - ALGEMENE REGELEN ( 1)

1. Geen bepaling van het statuut van het Rijkspersoneel legt de ver­plichting op, de vacature van een betrekking van eerstaanwezend klerk be­kend te maken.

Die verplichting blijkt evenmin uit een organiek reglement van het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin. Alle personeelsleden die de benoemingsvereisten vervullen, zijn van rechtswege kandidaat.

1015

(10.931)

2. Het wegvallen van het optreden van de directieraad in de be­vorder:ngsprocedure in de derde categorie leidt tot de onmogelijkheid artikel 75 van het statuut van 2 oktober 1937 en artikel 23 van het konink­!ijk b::slu"t van 7 augustus 1939 op een graad van de derde categorie toe te passen.

Gezien het verzoekschrift dd. 25 oktober 1963 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het ministerieel be­sluit van 8 juli 1963 in zover dit besluit een aantal personeelsleden tot de graad van eerstaanwezend klerk. met ingang van 1 juli 1963, heeft bevorderd en van het ministerieel besluit dd. 30 september 1963 waarbij Marcel Audaert tot de graad van eerstaanwezend klerk werd benoemd, met ingang van 1 oktober 1963;

Overwegende dat, wat betreft het ministerieel besluit van 8 juli 1963. de be­streden beslissing bij omzendbrief van 16 juli 1963 aan het belanghebbend perso­neel werd ter kennis gebracht ; dat het op 25 oktober 1963 ingediend beroep niet ontvankelijk is wegens het verstrijken van de beroepstermijn ;

Overwegende, wat betreft het ministerieel besluit van 30 september 1963 waarbij Marcel Audaert tot eerstaanwezend klerk werd benoemd, dat de tegen­partij voorhoudt dat verzoekster geen rechtmatig belang meer kan doen gelden, daar zij «sedert 1 januari 1964 de compensatieschaal van klerk geniet en der­» halve dezelfde wedde als een eerstaanwezend klerk verkreeg » ;

Overwegende dat alhoewel verzoekster door de toekenning van de compen­satieschaal van klerk dezelfde wedde als een eerstaanwezend klerk geniet, zij toch van het vereiste belang doet blijken om, als klerk, de vernietiging van de betwiste bevordering tot de onmiddellijke hogere graad van eerstaanwezend klerk na te streven; dat de exceptie van onontvankelijkheid niet gegrond is;

Ten gr:onde: Overwegende dat verzoekster voorhoudt dat de vacantverklaring van <le

betrekking van eerstaanwezend klerk aan het personeel niet werd bekendgemaakt, zodat zij niet in de mogelijkheid werd gesteld haar kandidatuur voor die betrekking te stellen;

Overwegende dat geen bepaling van het statuut van het Rijkspersoneel de verplichting oplegt de vacature van de betrekking van eerstaanwezend klerk bekend te maken ; dat die verplichting evenmin blijkt uit een organiek reglement van het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin, dat, terzake, ver­zoekster en alle personeelsleden die de benoemingsvereisten vervulden van rechts­wege kandidaat waren voor de openstaande betrekking ; dat het middel niet op­gaat;

Overwegende dat verzoekster beweert dat de voorstellen tot bevordering tot de betwiste betrekking haar niet werden genotificeerd overeenkomstig artikel "/5 van het statuut van het Rijkspersoneel en artikel 23 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende het signalement en de bevordering van het Rijks­personeel, zodat zij geen reklamatie heeft kunnen indienen binnen de termijn van tien dagen en zij aldus niet de gelegenheid heeft gehad om haar «rechten» op bevordering tot eerstaanwezend klerk te doen gelden ;

Overwegende dat de graad van eerstaanwezend klerk bij de derde categorie van het Rijkspersoneel is ingedeeld ; dat de beambten in deze categorie door de Minister of door het hoofd van bestuur aan wie de Minister deze macht heeft toe­vertrouwd worden bevorderd, zonder enige gemotiveerde voordracht vanwege de directieraad, zoals blijkt uit het koninklijk besluit van 24 juni 1953 tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939; dat het wegvallen van het optreden van de directieraad in de bevorderingsprocedure leidt tot de onmogelijkheid arti­kel 75 van het statuut van het Rijkspersoneel en artikel 23 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 op een graad van de 3e categorie toe te passen ; dat het aangevoerde middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

1016

N 1 10.932 - ARREST van 17 december 1964 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette en Mevr. Ciselet, verslaggever, staats­raden, en de Hr. Louis, substituut-auditeur-generaal.

SYNE en consorten (Mr• Gourdet en Stassen) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de Hr. Penen)

1. RECHTSPLEGING - AFSTAND VAN HET GEDING II. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - VOORWERP

Af stand door verzoekers raadsman ingediend om reden dat het beroep geen onderwerp meer heeft.

Gezien het op 21 november 1963 door Richard Syne, Marie Despas, echtge­note van Richard Syne, en Nelly Bantz, echtgenote van Adolphe Madenspacher. ingediende verzoekschrift ;

Gezien de op 27 maart 1964 door de raadsman van de verzoekende partijen aan de Raad van State gerichte brief ;

Overwegende dat Richard Syne, Marie Despas, echtgenote van Richard Syne, en Nelly Bantz, echtgenote van Adolphe Madenspacher, bij verzoekschrift van 21 november 1963, beroep hebben ingesteld tot nietigverklaring van de beslis­sing, op 23 september 1963 gewezen door de Commissie van beroep inzake oorlogs­schade aan private goederen van de provincie Brabant ;

Overwegende dat de verzoekende partijen bij de zoëven genoemde brief van 27 maart 1964, door toedoen van hun raadsman, afstand van het geding hebben gedaan ; dat zij aanvoeren dat de bestreden beslissing ongedaan is gemaakt door een nieuwe, in kracht van gewijsde gegane beslissing, op 24 januari 1964 tus­sen partijen gewezen door de Commissie van beroep inzake oorlogsschade aan private goederen van de provincie Brabant ;

Overwegende dat het beroep geen onderwerp meer heeft, zodat er grond is om in de afstand te bewilligen,

(Afstand van het geding)

Nr 10.933 - ARREST van 17 december 1964 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette en Mevr. Ciselet, verslaggever, staats­raden, en de Hr. Louis, substituut-auditeur-generaal.

HUWELIJKSGEMEENSCHAP FERSON-STREEL t/ Belgi­sche Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Open­bare Werken (de Hr. Penen)

I. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - TERMIJN - VER­LENGING EN STUITING

II. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - VORM - UITEEN­ZETTING DER FEITEN EN MIDDELEN

Niet ontvankelijk is het verzoekschrift dat geen uitzetting der feiten en middelen bevat.

Een achteraf ingediend verzoekschrift waarin de feiten en de mid­delen zijn uiteengezet, is niet ontvankelijk wanneer het werd ingediend meer dan zestig dagen na de kennisgeving van de bestreden beslissing*.

* Vergelijk: arresten Biquet, nr 10.4:25, van 5 februari 1964, en Van de Vijver, nr 10.740. van 30 juni 1964.

1017

Gezien het op 28 januari 1964 door Jean Ferson ingediende verzoekschrift;

Overwegende dat het op 28 januari 1964 door Jean Ferson ingediende ver­zoekschrift strekt tot de nietigverklaring van de op 25 november 1963 door de Commissie van beroep inzake oorlogsschade aan private goederen van Brabant gewezen en op 4 december 1963 ter kennis gebrachte beslissing inzake de wette­lijke gemeenschap tussen verzoeker en zijn echtgenote Lucie Streel ;

Overwegende dat verzoeker in zijn inleidend verzoekschrift alleen de nietig­verklaring van de bestreden beslissing vordert, zonder meteen feiten en middelen toe te lichten ; dat dit verzoekschrift niet beantwoordt aan het voorschrift van arti­kel 1 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State ;

Overwegende dat verzoeker in een op 15 maart 1964 aan de Raad van State gerichte brief. dus na het verstrijken van de bij artikel 4 van het zoëven genoemde besluit van de Regent gestelde termijn van zestig dagen, de feiten heeft uiteenge­zet en tegen de bestreden beslissing een middel heeft ingebracht, dat die brief als een tweede beroep kan worden beschouwd, maar ratione temporis niet ont­vankelijk is,

(Verwerping)

N• 10.934 - ARREST van 17 december 1964 (VJde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Mevr. Ciselet, staats­raden, en de Hr. Haesaert, substituut-auditeur-generaal.

SEGHERS (Mr Sorel) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin (de Hr. Colpaert)

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - RECHTSPLEGING -RECHTEN VAN DE VERDEDIGING

II. POLITIEK GEVANGENEN - AANVAARDINGSCOMMISSIE VAN BEROEP - RECHTSPLEGING - RECHTEN VAN DE VERDEDIGING

Het is zaak van de aanvaardingscommissie van beroep voor politiek gevangenen en hun rechthebbenden de juiste betekenis na te gaan van de woorden van de partij die verklaard had geen raadsman te hebben, wanneer die woorden op verschillende wif ze kunnen worden begrepen wegens het feit dat een advokaat nadien verklaard heeft de raadsman van betrokkene te zijn en als dusdanig schriftelijk om uitstel van de zaak heeft verwcht. Door dit verwek om uitstel te ignoreren begaat de aanvaardingscommissie van beroep een schending van de rechten van de verdediging.

Gezien het op 16 juli 1963 ingediende verzoekschrift, waarbij Marie-Louise Seghers, weduwe van Roger Larbrisseau, de nietigverklaring vordert van de be­slissing, op 10 april 1963 door de Aanvaardingscommissie van beroep voor politiek gevangenen en hun rechthebbenden gewezen, na verwijzing ingevolge vernietiging door de Raad van State, welke beslissing bewilligt in het door de Staat ingestelde beroep tot herziening en beslist dat verzoeksters overleden echtgenoot niet in aanmerking kan komen voor het statuut van politiek gevangene en geen recht heeft op de titel ;

Overwegende dat Roger Larbrisseau, die op 18 april 1956 is overleden, en die krachtens een beslissing van 26 januari 1955 van de Aanvaardingscommissie van beroep voor politiek gevangenen en hun rechthebbenden, het voordeel van het sta-

1018

tuut van politiek gevangene had gekregen, zich dit voordeel ontzegd heeft gezien door een beslissing van dezelfde, in herziening zitting houdende commissie van 6 februari 1959, die toen oordeelde, dat hij vrijwillig in Duitsland had gewerkt en dienover­eenkomstig artikel 5, 6°, van het statuut op hem toepaste; dat de Raad van State die beslissing bij een arrest vafl 24 maart 1961 * had vernietigd omdat verzoekster, echtgenote van de overledene, niet was ingelicht over het instellen van de herzie­ningsprocedure, noch op regelmatige wijze voor de terechtzitting was opgeroepen ;

Overwegende dat de Commissie van beroep, na verwijzing, bij de bestreden beslissing haar beslissing tot uitsluiting heeft gehandhaafd onder de motivering :

« Dat uit de verklaring van de Belgische werkgever van de de cujus, die op » 27 oktober 1956 doo,r de politie van St. Gillis bij het onderzoek van zijn dossier »van gedeporteerde (nr 376.104) werd opgetekend, blijkt, dat hij zich op de Werbe­» stelle heeft aangemeld zonder er te zijn ontboden en dus voor de vijand heeft ge­» werkt zonder daartoe gedwongen geweest te ziin (zie P.V. van 27.10.56);

» Dat voorts Duitse documenten van de W erbestelle thans bevestigen, dat de »prestaties van de de cujus voor de vijand vrijwillig zijn geweest (zie inlichtingen »van de Dienst Documentatie en Opzoekingen - dossier van gedeporteerde);

» ... dat nog moge worden opgemerkt, dat de de cujus tijdens de oorlog gener­» lei vaderlandse activiteit heeft gehad » ;

Overwegende dat verzoekster in een eerste middel aanvoert, dat de rechten van de verdediging geschonden zouden zijn omdat een door haar raadsman, Mr Brasseur, op 27 maart 1963 aan de Commissie gestuurd gewettigd verzoek om uit­stel was geïgnoreerd door de Commissie, die verzoekster ondervraagd en zich uit­gesproken heeft zonder dat deze bijgestaan is kunnen worden;

Overwegende dat uit het zittingsblad van 10 april 1963 blijkt, dat verzoekster op die terechtzitting verklaard heeft geen raadsman te hebben, maar dat de brief van Mr Brasseur van 27 maart 1963, die aan de griffier van de Commissie van beroep was gestuurd, toch op 29 maart 1963 was toegekomen bij de dienst der statuten op het adres dat in de oproepingsbrieven aan de betrokkenen opgegeven wordt voor het versturen van hun conclusies ~ dat het zaak van de Commissie van beroep was de juiste betekenis van verzoeksters woorden, die op verschillende wijze konden worden begrepen, na te gaan; dat ve!"Zoekster, was er tijdens de terecht­zitting een advocaat opgetreden om haar bij te staan, in de mogelijkheid zou zijn geweest de zaak weder ter hand te nemen ; dat het middel gegrond is ; dat er geen grond is om het tweede middel te onderzoeken,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin)

Nr 10.935 - ARREST van 17 december 1964 (VI11• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Mevr. Ciselet, staats­raden, en de Hr. Haesaert, substituut-auditeur-generaal (andersluidend ad­vies) **. MACA t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister

van Volksgezondheid en van het Gezin (de Hr. Colpaert)

I. ADMINISTRATIEVE 'RECHTSCOLLEGES - BEROEPEN - AN­NULATIEBEROEP - ONTVANKELIJKHEID

II. POLITIEK GEVANGENEN - GESCHILLEN - BEROEP BIJ DE RAAD VAN STATE

III. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - VORM - UITEEN­ZETTING DER FEITEN EN MIDDELEN

• Arrest n r 8501. "'* Het Auditoraat was van oordeel dat het beroep ontvankelijk was, omdat de verzoeker zich

bekloeg over leemten van het onderzoek, over miskenning van de inhoud van bepaalde bescheiden en over feitelijke dwaling. Het besloot tot de vernietiging van de bestreden beslissing.

1019

Niet ontvankelijk is het verzoekschrift dat geen enkel rechtsmiddel bevat.

Dit geldt voor het verzoek tot nietigverklaring van een beslissing van de aanvaardingscommissie van beroep voor politiek gevangenen en hun rechthebbenden, wanneer de verzoeker zich beperkt tot het oefenen van kritiek op de beoordeling van de commissie van beroep.

Gezien het op 5 juni 1963 ingediende verzoekschrift, waarbij Joseph Maca «verzet wenst te doen tegen de op 9 april 1963 door de Aanvaardingscommissie »van beroep voor politiek gevangenen en hun rechthebbenden gewezen beslissing », die hem de titel van politiek gevangene en het voordeel van het statuut ontzegt ;

Overwegende dat uit het administratief dossier blijkt, dat de heer Maca op 31 december 1956 een aanvraag heeft ingediend om de titel en het voordeel van het statuut van politiek gevangene te verkrijgen ; dat hij deed gelden, dat hij door de Duitse overheid tot twee maanden gevangenisstraf veroordeeld was ge­weest en die straf in de gevangenis van Vorst had ondergaan ;

Overwegende dat die aanvraag op 19 juni 1961 door de Aanvaardingscom­missie voor politiek gevangenen en hun rechthebbenden was afgewezen omdat « in de huidige stand van het dossier niets aantoont, dat verzoeker zijn straf » zou uitgezeten hebben » ; dat de Commissie van beroep de beslissing a quo op 9 april 1963 heeft bevestigd onder de motivering :

«Dat de betrokkene van zijn kant heeft doen gelden, dat hij tot januari 1942 »door de Duitse overheid opgesloten geweest zou zijn (zie het op 11 januari 1957 »doorgezonden aanvraagformulier); dat nochtans niet bewezen kan worden geacht, » dat verzoeker gedurende meer dan 30 opeenvolgende dagen door de vijand opge­» sloten zou geweest zijn ;

» Dat de betrokkene immers, die toentertijd door de Belgische overheid »opgesloten was, niet aan haar toezicht onttrokken is geweest, zoals blijkt uit de »talrijke opzoekingen die zowel bij het bestuur der gevangenissen als op de » griffie zelf van de gevangenis van Vorst werden gedaan, dat onder meer wordt »vastgesteld dat verzoeker van 3.1.1941 tot 6.6.1942 zonder merkbare onderbre­» king in de Belgische gevangenis van Vorst gebleven is » ;

Overwegende dat verzoeker zich beperkt tot het oefenen van kritiek op de beoordeling van de Commissie van beroep, dat hij geen enkel rechtsmiddel aan­voert tot staving van zijn beroep, dat dit beroep niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 10.936 ,....... ARREST van 17 december 1964 (Vld" Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Mevr. Ciselet, staats­raden, en de Hr. Duchatelet, substituut-auditeur-generaal.

JEANMART t/ Rijksdienst voor arbeiderspensioenen

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - BEROEPEN - ANNU­LATIEBEROEP - ONTVANKELIJKHEID

IL PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN - GESCHIL­LEN - BEROEP BIJ DE RAAD VAN STA TE

1. Het beroep tot nietigverklaring van een beslissing van de hoge commissie voor de pensioenen is niet ontvankelijk wanneer de verzoeker zich niet beroept op de schending van een bepaalde wetsbepaling.

2. Het is geen zaak van de Raad van State zijn beoordeling van de feiten in de plaats te stellen van die van de hoge commissie voor de pen­sioenen.

1020

Gezien het op 20 februari 1964 ingediende verzoekschrift, waarbij Marie Jeanmart, weduwe van Joannes Beckers, de nietigverklaring vordert van de op 23 januari 1964 door de Hoge Commissie voor de pensioenen, 3e arbeiderskamer, gewezen beslissing die de beslissing van de Commissie van beroep van Hoei van 24 april 1963 te niet doet en hem vanaf 1 maart 1962 een op 8/36 van 25.000 frank berekend overlevingspensioen voor arbeiders toekent ;

Overwegende dat verzoekster, die in 1896 geboren is, op 7 februari 1962 weduwe is geworden; dat zij op 23 maart 1962 om een arbeidersoverlevingspen­sioen heeft verzocht ; dat de administratieve beslissing haar op 28 januari 1963 een op een loopbaan van twee jaar (2/36) berekend pensioen heeft toegekend; dat de Commissie van beroep van Hoei die beslissing op 24 april 1963 heeft bevestigd ; dat de Hoge Commissie voor pensioenen op 23 januari 1964 de duur van de arbeidersloopbaan van de overledene op acht jaren heeft gebracht en op die grond een overlevingspensioen heeft toegekend ;

Overwegende dat verzoekster in haar verzoekschrift kritiek oefent op de consi­derans van de beslissing van de Hoge Commissie waarin wordt vastgesteld « dat »ten aanzien van de jaren 1927 tot en met 1929, en 1931 tot en met 1933, de ver­» strekte uitleg en de gegevens van het dossier de leden van de Hoge Commissie »voor de pensioenen niet hebben kunnen overtuigen» ; dat zij daaromtrent feite­lijke argumenten doet gelden door ero;:i te wijzen, dat haar man in het bevolkings­register was ingeschreven als het beroep van « mecanicien » uit te oefenen en dat hij van 1931 tot 1932 als werkman-mecanicien te werk gesteld was geweest door werkgevers die zij opsomt en waarvan de laatste failliet werd verklaard zon­der dat hij erin was geslaagd de hem verschuldigde 3.000 frank te doen uitbetalen of de curator van het faillissement terug te vinden ; dat zij aan de Raad van State vraagt « de beslissing van de Hoge Commissie voor de pensioenen te wijzigen » en een bijkomend onderzoek ter aanvullende voorlichting te bevelen » ;

Overwegende dat het verzoekschrift zich op geen bepaalde wetsbepaling beroept en niet aantoont hoe de Hoge Commissie voor de pensioenen de arti­kelen 6 en 7 van het koninklijk besluit van 17 juni 1955 zou hebben miskend in de mate waarin geacht zou kunnen worden dat verzoekster zich beroept op schen­ding van die bepalingen, die de bewijslevering inzake tewerkstelling in loondienst regelen ; dat het geen zaak is van de Raad van State zijn beoordeling van de feiten in de plaats te stellen van die van de Hoge Commissie voor de pensioenen ; dat het beroep niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nr 10.937 - ARREST van 17 december 1964 (Vld" Kamer) De HH. Moureau, voorzitter-verslaggever, Coyette en Mevr. Ciselet, staats­raden, en de Hr. Louis, substituut-auditeur-generaal.

DUBOIS en LOMBET t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de Hr. Penen)

I. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - GESCHILLEN -COMMISSIE VAN BEROEP - RECHTEN VAN DE VERDEDIGING -MOGELIJKHEID TOT HET VERSTREKKEN VAN UITLEG OVER MIDDE­LEN DIE AMBTSHALVE DOOR DE COMMISSIE VAN BEROEP WORDEN OPGEWORPEN

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - RECHTSPLEGING -RECHTEN VAN DE VERDEDIGING

De commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen ontzegt de getroffene het recht om zich te verweren wanneer zij in haar

1021

beslissing ambtshalve wijst op het feit dat een goed niet voor beroeps­doeleinden was bestemd, terwijl de provinciale directeur de beroepsbe­stemming van dat goed had aangenomen en die bestemming voor de com­missie van beroep niet was betwist geworden.

Gezien het verzoekschrift van 16 juli 1963, waarbij Jules Dubois en zijn echt­genote, Marie Lombet, de Raad van State vragen de op 29 april 1963 gewezen en op 17 mei 1963 ter kennis gebrachte beslissing nr 93 van de Franstalige Cen­trale Commissie van beroep inzake oorlogsschade te vernietigen ;

Overwegende dat de verzoekers doen gelden, dat de Commissie van beroep er zich eerst na het sluiten van de debatten rekenschap van heeft gegeven, dat niet bewezen was dat de fiets voor beroepsdoeleinden gebruikt werd en dat de vóór die Commissie aangevallen beslissing dan ook ten onrechte een ver­goeding wegens het verlies van de fiets toekende; dat de partijen zodoende tekort werden gedaan in hun essentieel recht, namelijk om over de ter sprake gebrachte bestemming te concluderen en te debatteren ; dat de beslissing van de Commissie van beroep dus niet contradictoir is wat de bestemming van de fiets betreft, en artikel 33 van de wetten betreffende de herstelling van de oorlogsschade aan pri­vate goederen schendt ;

Overwegende dat de tegenpartij tot de gegrondheid van het beroep con­cludeert;

Overwegende dat het verlies van de fiets door de provinciale directie ver­goed was; dat geen enkel stuk uit het dossier erop wijst, dat vóór de Commissie van beroep betwist zou zijn, dat de fiets voor beroepsdoeleinden bestemd was ; dat de Commissie van beroep dus eerst na het sluiten van de debatten, waarin de beroepsbestemming van de fiets niet ter sprake was gekomen, de beslissing van de provinciale directie op dat punt ambtshalve heeft gewijzigd door te beslissen dat, « wat het verlies van een fiets betreft, niet vaststaat dat deze voor de in »artikel 9, § 1. D, van de gecoördineerde wetten genoemde doeleinden bestemd » was » ; dat de Commissie van beroep de getroffene het recht heeft ontzegd om zich te verweren,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing)

N• 10.938 - ARREST van 17 december 1964 (VJde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter-verslaggever, Coyette en Mevr. Ciselet, staats­raden, en de Hr. Rousseau, substituut-auditeur-generaal.

BRAAS (Mr Stassen) V Paquay. landmeter-expert, Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (de HH. Van Koninckxloo-Van Bever en Hoebeke) en Plaatse­lijke Commissie ingesteld overeenkomstig artikel 7 van het koninklijk besluit van 17 augustus 1955, die opgetreden is voor de gemeente Celles-lez-Waremme

1. BELASTINGEN EN TAKSEN - INKOMSTENBELASTINGEN (1 tot 8)

Il. RAAD VAN STATE - GESCHIL NIETIGVERKLARING - AKTE VATBAAR VOOR BEROEP (2)

III. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - AANWIJZING VAN DE TEGENPARTIJ (2 en 3)

IV. RAAD VAN STATE - GESCHIL NIETIGVERKLARING - BE­VOEGDHEID ( 4)

1022

(10.938)

V. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - VORMEN -MOTIEVEN (5 tot 8)

VI. RAAD VAN STATE - GESCHIL NIETIGVERKLARING - BE­VOEGDHEID - MIDDEL VAN AMBTSWEGE (8)

1. De beslissing waarbij het bestuur een onroerend goed als type kiest en het kadastraal inkomen ervan vaststelt, kan nadeel berokkenen aan de eigenaar van dat goed.

2. Bij het beroep tot nietigverklaring van die beslissing is de land­meter van het kadaster, die als orgaan van de Staat is opgetreden, geen tegenpartij.

3. ". Noch de plaatselijke commissie die als orgaan van de Staat en in het raam van een namens de Staat vervulde opdracht is opgetreden en die de beslissing mede heeft helpen tot stand komen

4. De Raad van State is bevoegd om kennis te nemen van het beroep tot nietigverklaring van bedoelde beslissing.

5. Zowel uit de tekst als uit de algemene opzet van de wet en uit de ondubbelzinnige bewoordingen van de verslagen aan de Koning bij de koninklijke besluiten nr 168 van 13 mei 1935 en nr 76 van 30 november 1939 blijkt, dat «goedkeuring » van de kadastrale inkomens der type­onroerende goederen door de plaatselijke commissie de « waarborg » is die de wetgever heeft willen verlenen aan de belastingplichtigen wie de normale weg van het bezwaar en van het beroep op een scheidsrechter niet langer openstond, en dat die plaatselijke commissie onder meer tot opdracht heeft de « opmerkingen » te onderzoeken die de belastingplichtigen voor­dragen in verband met de keuze van hun onroerend goed als type en met het kadastraal inkomen dat het bestuur eraan wenst te verbinden.

De goedkeuring door de plaatselijke commissie en het aan de be­lastingplichtigen verleende recht opmerkingen voor te dragen, zouden voor deze laatsten geen waarborg kunnen opleveren als de commissie zich ertoe mag bepalen de voorstellen van het bestuur te bekrachtigen zonder, beknopt maar duidelijk, de redenen op te geven waarom zij die opmer­kingen niet aanneemt. Hoewel de wet van «opmerkingen » en niet van « bezwaren » spreekt, kan die terminologie echter, al wijst ze erop dat hier niet al de bij eigenlijke rechtspleging gebruikelijke vormen in acht moeten worden genomen, op zichzelf niet aannemelijk maken, dat de plaatselijke commissie de redenen waarom zij de opmerkingen van de belastingplich­tige niet aanvaardt onvermeld mag laten.

6. Voor de Raad van State kan niet worden verholpen aan het onvoldoend karakter van de motivering van de beslissing der plaatselijke commissie.

7. De plaatselijke commissie dient te antwoorden op de argumenten waarmede de belastingplichtige wil aantonen dat het als type gekozen onroerend goed niet representatief is.

8. Waar de Minister van Financiën, na een vaag en onvoldoend ge­motiveerde goedkeuring van de plaatselijke commissie, uitwerking geeft aan de keuze van het onroerend goed als type en aan de raming van het

1023

(10.938)

kadastraal inkomen ervan, miskent hij de verplichting een substantieel vormvereiste in acht te nemen.

Het middel, dat te maken heeft met de naleving van een substantiële vorm die naar de eis van de wet een waarborg voor de belastingplichtige moet zijn, dient ambtshalve door de Raad van State opgeworpen te worden.

Gezien het op 4 september 1961 ingediende verzoekschrift, waarbij ridder Adolphe Braas de nietigverklaring vordert : 1° van de beslissing van de landmeter-expert van het kadaster te Borgworm, die

het kadastraal inkomen van het aan verzoeker toebehorend onroerend goed. gelegen rue Joseph Wauters, 32, te Celles, dat in artikel 1184 van de legger vermeld staat onder sectie B, nr 556, en voor de bij de wet van 14 juli 1955 voorgeschreven algemene perekwatie der kadastrale inkomens als « type » is gekozen, op 19.000 frank bepaalt;

2° van de beslissing waarbij de plaatselijke commissie, ingesteld overeenkomstig artikel 7 van het koninklijk besluit van 17 augustus 1955, voornoemde beslis­sing van de landmeter van het kadaster goedkeurt ;

Overwegende dat verzoeker. blijkens het dossier en de memorie van antwoord van de Staat, bij een op 17 oktober 1955 ter post aangetekende brief ervan in kennis is gesteld « dat het bestuur zich voornam het betwiste onroerend goed » (kadaster sectie B. nr 556 d) als type voor te stellen en dat aan dat goed een » kadastraal inkomen van 19.000 frank werd verbonden, een en ander behoudens »goedkeuring door de plaatselijke commissie» ; dat verzoeker op 22 oktober 1955 zijn opmerkingen in verband met dat voorstel heeft voorgedragen en geweigerd heeft in te stemmen met de keuze van het onroerend goed als type en met het op 19.000 frank vastgestelde kadastrale inkomen daarvoor; dat die mededeling van verzoeker werd voorgelegd aan de plaatselijke commissie, die ter zitting van 29 november 1955 «haar instemming betuigde met de voorgestelde bedragen» maar er aan toevoegde dat « zij, na kennis te hebben genomen van het bezwaar­» schrift van ridder Braas, tot de bevinding komt dat dit buiten haar bevoegdheid »valt»; dat het bestuur van het kadaster verzoeker bij een op 19 juli 1961 ter post aangetekende brief een stuk ter kennis heeft gebracht waaruit blijkt, dat het betwiste onroerend goed met een kadastraal inkomen van 19.000 frank als type werd behouden ;

Overwegende dat het verzoekschrift, gelet op die retroacte, alleen blijkt te strekken tot nietigverklaring van de beslissing waarbij het bestuur het onroerend goed, kadastraal bekend sectie B 556 d, als type kiest en het kadastraal inkomen ervan op 19.000 frank vaststelt, welke beslissing tot stand is gekomen na een voorstel van het bestuur van het kadaster en een daaropvolgende bemoeiing van de plaatselijke commissie; dat die beslissing verzoeker nadeel kan berokkenen; dat zij minder dan zestig dagen na de kennisgeving vóór de Raad van State is gebracht ;

Overwegende dat de landmeter van het kadaster Paquay en de voor de gemeente Celles opgetreden plaatselijke commissie, die door verzoeker samen met de Staat als tegenpartijen zijn aangewezen, niet in het geding moeten blijven ; dat de landmeter en de plaatselijke commissie, waar zij de bestreden beslissing mede hebben helpen tot stand komen, onderscheidenlijk als orgaan van de Staat en in het raam van een namens de Staat vervulde opdracht hebben gehandeld ; dat de op 19 juli 1961 ter kennis van verzoeker gebrachte eindbeslissing uitgaat van de Staat, en dat alleen de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Finan­ciën, als tegenpartij in het geding moet blijven ;

Overwegende dat artikel 61. § 1. d. van de gecoördineerde wetten op de inkomstenbelastingen bepaalt, dat «van een bezwaar, dit wil zeggen van het » bezwaar bedoeld onder c en verder besproken onder f en g van dezelfde pa­» ragraaf, niet het voorwerp kan uitmaken, het aan een als type gekozen onroe­» rend goed toegekend kadastraal inkomen wanneer het door de plaatselijke com-

1024

(10.938)

»missie werd goedgekeurd» ; dat artikel 61. § 3, van dezelfde wetten, dat de belastingschuldigen toestaat tegen het bedrag van hun aanslag een reclamatie in te dienen bij de directeur van de provincie of het gewest binnen wiens gebied de betwiste belastingen werden gevestigd, hier geen toepassing vindt, want het sluit « de bij § 1 voorziene gevallen» met zoveel woorden uit ; dat de tegenpartij bo­vendien geen exceptie van onbevoegdheid opwerpt en dat, aangenomen zelfs dat verzoeker het kadastraal inkomen indirect kan betwisten met een bezwaar of een beroep tegen het bedrag van de op dat inkomen gebaseerde aanslag in de grond­belasting, zodanig beroep een ander onderwerp zou hebben dan het beroep tot nie­tigverklaring bij de Raad van State en ook geen gelijke uitwerking zou hebben want het zou alleen kunnen uitlopen op eventuele vernietiging van de bestreden jaarlijkse aanslag, zonder dat het kadastraal inkomen daarom zou veranderen ; dat de Raad van State dus bevoegd is om van het tegenwoordig beroep kennis te nemen;

Overwegende dat de tegenpartij de bestreden beslissing heeft genomen nadat de plaatselijke commissie in de hierboven aangehaalde bewoordingen uitspraak had gedaan ; dat uit die bewoordingen aan het eind van een tabel van de onroe­rende goederen die voor de kadastrale schatting van de gebouwde eigendommen te Celles-lez-Waremme als type zijn gekozen, weliswaar kan worden afgeleid, dat de commissie de keuze van verzoekers onroerend goed als type en de raming van het kadastraal inkomen daarvan werkelijk heeft goedgekeurd, maar dat anderdeels toch vaststaat dat zij «het bezwaar» van verzoeker heeft afgewezen met de vast­stelling, dat «het buiten haar bevoegdheid viel»;

Overwegende dat de motivering welke voor de afwijzing van verzoekers be­zwaar is gegeven, zelfs als men aanneemt dat ze geen formele weigering oplevert diens opmerkingen in aanmerking te nemen, toch vaag is ; dat de commissie im­mers geenszins aangeeft waarom dat bezwaar buiten haar bevoegdheid viel. terwijl verzoeker een aantal rechtsargumenten en feitelijke argumenten aanvoerde die niet alleen de raming van het kadastraal inkomen maar ook, onder meer gelet op de grote dakruimte, de keuze van dat onroerend goed als type ter sprake brachten ;

Overwegende dat die motivering niet als ten overvloede gegeven kan wor­den aangemerkt ; dat ze het stellig niet is in de opvatting van de commissie, die het immers nodig heeft geacht die vaststelling te doen ; dat ze het evenmin is ten aanzien van de in de wet gestelde eisen ;

Overwegende, in dit verband, dat bemoeiing van een plaatselijke commissie, belast met het onderzoek van de type-onroerende goederen, voor het eerst in de wetgeving is ingevoerd bij artikel 5 van het koninklijk besluit nr 168 van 13 mei 1935, hetwelk artikel 61, § 1. van de gecoördineerde wetten heeft vervangen door een nieuwe bepaling ; dat deze, waar ze met zoveel woorden zegt, dat het kadastraal inkomen toegekend aan een als type gekozen onroerend goed niet het onderwerp van een bezwaar kan zijn wanneer de plaatselijke commissie het heeft goedgekeurd, ertoe strekte de belastingplichtigen het recht van bezwaar en het beroep op een scheidsrechter te ontnemen waarover zij krachtens de vroegere wetgeving be­schikten als zij de uitslag van de kadastrale schatting van hun onroerende goe­deren, onverschillig of deze al dan niet als type waren gekozen, betwistten ; dat het verslag aan de Koning die wijziging verantwoordde met de verklaring dat het noodzakelijk is, dat het kadastraal inkomen van type-onroerende goederen, «mits »zekere aan de belastingplichtige gegeven waarborgen», niet kan worden bestre­den door bezwaar of langs scheidsrechterlijke weg ; dat de taak van de plaatse­lijke commissie nader is toegelicht in het verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit nr 76 van 30 november 1939 waarbij in artikel 61. § 1. een aantal wijzi­gingen zijn aangebracht; dat in dit verslag verklaard wordt: «Wanneer het in­» komen van het type wordt vastgesteld volgens andere elementen dan die welke »worden geleverd bij een contract waarbij de belastingplichtige of zijn voorgan­» gers-lasthebbers of bevoegde vertegenwoordigers partij zijn geweest, wordt de »belanghebbende verwittigd van het voornemen van de schatters zijn onroerend » goed als type voor te stellen, zomede van het inkomen dat daaraan zal worden »toegewezen ; hij wordt er mede toe uitgenodigd eventueel zijn opmerkingen te »laten gelden bij de plaatselijke commissie welke over de keuze van het type uit· » spraak zal moeten doen » ;

1025

(10.938)

Overwegende dat zowel uit de tekst als uit de algemene opzet van de wet en uit de ondubbelzinnige bewoordingen van de hiervoren aangehaalde verslagen aan de Koning blijkt, dat « goedkeuring » van de kadastrale inkomens der type­onroerende goederen door de plaatselijke commissie de «waarborg » is die de wet­gever heeft willen verlenen aan de belastingplichtigen wie de normale weg van het bezwaar en van het beroep op een scheidsrechter niet langer openstond inge­volge dezelfde bepaling. en dat die plaatselijke commissie onder meer tot opdracht heeft de « opmerkingen » te onderzoeken die de belastingplichtigen voordragen in verband met de keuze van hun onroerend goed als type en met het kadastraal in­komen dat het bestuur eraan wenst te verbinden ; dat het koninklijk besluit van 17 augustus 1955, dat de organisatie en de werkwijze van de plaatselijke commis­sies heeft geregeld, bovendien bepaalt, dat de commissie « ertoe gehouden is » zich uit te spreken » (artikel 7, § 4), voorziet in het geval dat er « gebrek »aan overeenstemming» is tussen de commissie en het bestuur (ibid) en tenslotte het recht van de belastingplichtigen erkent « hun opmerkingen ter kennis te bren­» gen van de landmeter » die « de opmerkingen van de belanghebbenden aan de »plaatselijke commissie onderwerpt» (artikel 8);

Overwegende dat het niet duidelijk is hoe «goedkeuring door de plaatselijke » commissie » en het aan de belastingplichtigen verleende recht opmerkingen voor te dragen, voor deze laatsten een waarborg kunnen opleveren als de commissie zich ertoe mag bepalen de voorstellen van het bestuur te bekrachtigen zonder, beknopt maar duidelijk. de redenen op te geven waarom zij die opmerkingen niet aanneemt ; dat het verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit nr 76 van 30 november 1939, en v=rts het koninklijk besluit van 17 augustus 1955, stellig van «op­merkingen», niet van «bezwaren» spreken, maar dat die terminologie, al wijst ze erop dat hier niet al de bij eigenlijke rechtspleging gebruikelijke vormen in acht moeten worden genomen, op zichzelf niet aannemelijk kan maken, dat de plaatselijke commissie de redenen waarom zij de opmerkingen van de belastingplichtige niet aanvaardt, onvermeld mag laten ; dat hiermee in de door de wetgever gewilde waarborg zou komen te vervallen hetgeen essentieel is, met name : een college en niet meer de landmeter alleen, verplichten de redenen waarom het zijn goed­keuring geeft of weigert, aan die opmerkingen te toetsen ;

Overwegende dat de tegenpartij vergeefs, als bijlage bij haar laatste me­morie, een attest van sommige leden der plaatselijke commissie overlegt, dat de strekking van de beslissing van de commissie, inzonderheid van de volzin volgens welke verzoekers bezwaar buiten haar bevoegdheid viel. bedoelt te verduidelijken ; dat zij op grond van dat attest betoogt, dat die onbevoegdverklaring alleen de door verzoeker opgeworpen rechtsvraag betrof, welke, volgens haar, niets met de taak van de commissie te maken heeft, de vraag namelijk, of het wel wettig was aan de gebouwen van de boerderij een afzonderlijk kadastraal inkomen te ver­binden ; dat het feit zelf dat zulk een attest wordt overgelegd, aantoont dat het de onbevoegdverklaring van de commissie aan duidelijkheid mangelt ; dat de vaag­heid in die onbevoegdverklaring niet op die manier kan worden weggewerkt ; dat verzoeker bovendien andere feitelijke argumenten had aangevoerd, onder meer om aan te tonen dat het als type gekozen onroerend goed niet representatief is, en dat over het al dan niet dienstige of gegronde van die opmerkingen generlei bijzonderheid is verstrekt; dat de Raad van State, wegens die onvoldoende en vage motivering, onmogelijk kan uitmaken, of de commissie de haar door de wet opgedragen taak werkelijk heeft vervuld ;

Overwegende dat de tegenpartij, waar zij na een vaag en onvoldoend gemo­tiveerde goedkeuring van de plaatselijke commissie uitwerking heeft gegeven aan de keuze van het betwiste onroerend goed als type en aan de raming van het kadastraal inkomen ervan, de verplichting een substantieel vonnvereiste in acht te nemen over het hoofd heeft gezien ; dat dit middel. dat te maken heeft met de naleving van een substantiële vorm die naar de eis van de wet een waarborg voor de belastingplichtige moet zijn, ambtshalve dient te worden opgeworpen; dat de overige middelen van verzoeker niet hoeven te worden onderzocht,

(Vernietiging van de bij aangetekende brief van 19 juli 1961 ter kennis van ver­zoeker gebrachte beslissing waarbij de tegenpartij het onroerend goed, kadastraal

1026

bekend sectie B, 556 d, te Celles, als type kiest en daaraan een kadastraal inko­men van 19.000 frank verbindt - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Financiën)

N' 10.939 - ARREST van 17 december 1964 (Vd• Kamer) De HH. Suetens, eerste-voorzitter van de Raad van State, Van Bunnen, ver­slaggever, en Smolders, staatsraden, en Vander Stichele, substituut-auditeur­generaal.

SILBERBLA TT en VAN STALLE t/ Belgische Staat, vertegen­woordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin (de Hr. Van Hemelrijck) ......- Tussenkomende partij: De Caluwe

I. RECHTSPLEGING - HERVATTING VAN HET GEDING II. RECHTSPLEGING - SCHRAPPING

De zaak dient van de rol te worden geschrapt, wanneer de verzoeker overleden is en zijn rechtverkrijgenden het geding niet hebben hervat.

III. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - BELANG - PERSO­NEELSLEDEN

De ambtenaar die in de loop van het geding ontslag neemt, heeft er geen belang meer bij de nietigverklaring te vorderen van de bestreden bevorderingen die hij zelf niet had bekomen.

Gezien het op 3 juni 1961 door Maurice Silberblatt ingediende verzoekschrift; Gezien het op 9 juni 1961 door Elisabeth Van Stalle ingediende verzoekschrift; Gelet op het bevel van 7 mei 1962, waarbij de bij deze verzoekschriften

ingeleide zaken wegens verknochtheid zijn samengevoegd ; Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst dd. 17 juli 1962; Gelet op het bevel van 10 augustus 1962 waarbij aan De Caluwe Jozef lS

toegelaten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat de beroepen strekken tot de nietigverklaring van de mini~ teriële besluiten van 24 maart 1961 hC1Udende benoeming van Jozef De Caluwe en van Adolf De Schrijver tot bureauchef bij het Nationaal Werk voor Oorlogs­invaliden;

Overwegende dat verzoeker Maurice Silberblatt op 9 maart 1964 is over­leden ; dat zijn rechtverkrijgenden het geding niet hebben hervat ; dat de zaak van de rol moet worden afgevoerd wat deze verzoeker betreft ;

Overwegende dat aan verzoekster Elisabeth Van Stalle op 11 december 1962 eervol ontslag is verleend uit het ambt dat zij bij het Nationaal Werk voor Oor­logsinvaliden bekleedde ; dat verzoekster er derhalve geen belang meer bij heeft de nietigverklaring van de bestreden handelingen te vorderen,

(Schrapping van de zaak nr 10.588/V-557 van de rol van de Raad van State - verwerping van het beroep van Elisabeth Van Stalle - kosten van de beroepen ten laste van de verzoekers - kosten van de tussenko:nst ten laste van de tussen­komende partij)

N' 10.940 - ARREST van 18 december 1964 (Illd• Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, De Bock en Rémio:i, staatsraden, en Juff. Bo:.1rquin, substituut-auditeur-generaal.

C.0.0. UKKEL (M' Bavegems) t/ C.0.0. Brussel. C.0.0. Morlanwelz, C.0.0. Houdeng-Goegnies en C.0.0. Frame­ries

1027

( 10.940)

1. OPENBARE ONDERSTAND - REGELEN INZAKE ONDERSTAND - DOMICILIE VAN ONDERST AND - BEWONING

Wanneer een foor kramer een zwervend leven leidt zander enige pleisterplaats te hebben, bepaalt de bewoning, hoe kort ook, op het ogen­bli~yan de geboorte van een kind, de onderstandswoonplaats van dat kind

~· · ' 'ïiöt, liéi 'ffz~erderjarig wordt, indien de vader ondertussen geen nieuwe onderstandswoonplaats heeft verkregen doordat hij drie jaren lang onon­derbroken een bepaalde gemeente bewoont.

II. OPENBARE ONDERST AND - REGELEN INZAKE ONDERST AND - LAST VAN DE ONDERST AND - VERZENDING VAN HET BERICHT

De hulpverstrekkende commissie die haar opzaekingen naar de onder­standswoonplaats heeft onderbroken, is vervallen van het recht om de terugbetaling te vorderen van de kosten gedaan (meer dan tien dagen) vóór de hervattlng van haar opzoekingen.

Gezien het op 15 februari 1963 ingediende verzoekschrift, waarbij de Com­missie van openbare onderstand van Ukkel aan de Raad van State het geschil voorlegt dat tussen haar en de Commissies van openbare onderstand van Brussel. Morlanwelz, Houdeng-Goegnies en Frameries is gerezen in verband met de terug­betaling van de steun tijdens het jaar 1962 verleend aan Gustave, Victor-Marie, Alice en Jean Becker, die onderscheidenlijk op 8 mei 1954, 6 januari 1957, 3 no­vember 1958 en 7 maart 1961 geboren zijn;

Gezien de adviezen van de bestendige deputaties van de provinciale raden van Brabant en Henegouwen, uitgebracht onderscheidenlijk op 4 juli en 13 sep­tember 1963 ;

Overwegende dat verzoekster, tijdens het jaar 1962, aan Marie Becker en aan haar vier natuurlijke kinderen allerlei steun heeft verleend en hiervan achter­eenvolgens kennis heeft gegeven aan de tegenpartijen, die allen geweigerd hebben de kosten op zich te nemen ;

Overwegende dat Marie Becker, buiten de perioden tijdens welke zij werd gesteund, met haar bijzit in een woonwagen verblijft; dat inschrijving zonder meer van die behoeftige in het bevolkingsregister niet volstaat om aan te tonen, dat zij woonde in de gemeenten, waar zij ingeschreven was ; dat niet is aangetoond dat zij, sedert zij op 17 januari 1952 meerderjarig is geworden, een onderstandswoon­plaats zou hebben verkregen door een ononderbroken bewoning van drie jaar; dat evenmin bewezen is dat haar vader, Victor Becker, sedert de geboorte van zijn dochter op 17 januari 1931. een onderstandswoonplaats zou hebben verkregen door een ononderbroken bewoning van drie jaar; dat derhalve krachtens artikel 3 van de wet van 27 november 1891 op de openbare onderstand, de onderstands­woonplaats van Marie Becker de gemeente is waar haar vader, Victor Becker. woonde toen zij geboren werd ;

Overwegende dat de geboorte van Marie Becker door haar vader is aange­geven bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van Frameries ; dat de vader en de moeder van Marie Becker op dat tijdstip samenwoonden in een woonwagen in de buurt van de «route de Bavay » ;

Overwegende dat de Commissie van openbare onderstand van Frameries ver­geefs opwerpt, dat Victor Becker toentertijd de winter doorbracht te Morlanwelz waar zijn ouders een onroerend goed bezaten en dat hij trouwens aan de ambte­naar van de burgerlijke stand van Frameries verklaard heeft zijn woonplaats te Morlanwelz te hebben ;

Overwegende dat uit inlichtingen verstrekt door de Commissie van openbare onderstand van Morlanwelz inderdaad blijkt, dat de ouders van Victor Becker hun barak op 5 juni 1928 hebben verkocht aan een derde die ze onmiddellijk heeft betrokken ; dat niet bewezen is dat Victor Becker, nadat de barak van zijn ouders

1028

was verkocht, gewoonlijk de winter doorbracht te Morlanwelz, aan een weg ter plaatse « Quatre-Bras » ;

Overwegende dat, wanneer een foorkramer een zwervend leven leidt zonder enige pleisterplaats te hebben, de bewoning, hoe kort ook, op het ogenblik ,van de geboorte van een kind, de onderstandswoonplaats van dat kind bepaalt tot"het meerderjarig wordt, indien vader ondertussen geen nieuwe onderstandswoonplaats heeft verkregen doordat hij drie jaren lang ononderbroken een bepaalde gemeente bewoont;

Overwegende dat de Commissie van openbare onderstand van Frameries in bijkomende orde betoogt, dat verzoekster haar eerst op 30 oktober 1962 in kennis heeft gesteld van het verlenen van de eerste steun, terwijl verzoekster toch al lang wist dat Marie Becker te Frameries geboren was ;

Overwegende dat verzoekster de gemeente Frameries eerst als de onder­standswoonplaats van Marie Becker heeft kunnen beschouwen nadat zij had ge­constateerd dat noch Marie Becker, noch haar vader een onderstandswoonplaats hadden verkregen door een ononderbroken verblijf van drie jaar en nadat zij had vernomen dat Victor Becker zich werkelijk te Frameries bevond toen zijn dochter geboren werd; dat die gegevens haar eerst in november 1962 zijn be­zorgd;

Overwegende echter dat uit het dossier blijkt, dat verzoekster haar opzoe­kingen naar de onderstandswoonplaats van de kinderen Becker heeft onderbroken van 17 mei 1962 tot 10 oktober 1962; dat zij, had zij de opzoekingen welke zij in oktober en november 1962 heeft hervat, in mei 1962 gedaan, de dienstige ge­gevens vroeger had kunnen verkrijgen ; dat verzoekster dus vervallen is van het recht om van de Commissie van openbare onderstand van Frameries de terugbe­taling van de tussen 21 januari en 26 juni 1962 gedane kosten terug te vorderen;

Overwegende, wat de tussen 20 oktober en 30 november 1962 verleende steun betreft, dat verzoekster de terugbetaling van de steun aan de kinderen Becker, maar niet de steun aan de moeder mag terugvorderen ; dat de op 14 en 15 november 1962 verleende steun met een vijfde moet worden verminderd en de van 10 tot 30 november 1962 verleende steun van 990 tot 792 frank per week moet worden teruggebracht ; dat de terugbetaalbare sommen derhalve zijn : van 20 okto­ber tot 9 november 1962, drie weken tegen 792 frank, dit is 2.376 frank; van 10 tot 30 november 1962, drie weken tegen 792 frank, dit is 2.376 frank ; 14 en 15 november 1962, 800 frank, in totaal 5.552 frank,

BESLUIT: Enig artikel. - De Commissie van openbare onderstand van Frameries is

gehouden aan de Commissie van openbare onderstand van Ukkel terug te betalen een bedrag van vijfduizend vijfhonderd tweeënvijftig frank, toegekend aan Gustave, Victor-Marie, Alice en Jean Becker, van 20 oktober tot 30 november 1962, met de verwijlinteresten, overeenkomstig artikel 36 van de wet van 27 november 1891.

Nr 10.941 - ARREST van 18 december 1964 (Illd• Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter van de Raad van State, De Bock, verslag­gever, en Rémion, staatsraden, en Louis, substituut-auditeur-generaal.

PROVINCIALE RAAD VAN LUIK VAN DE ORDE DER APOTHEKERS (Mr Cocle) en« SYNDICAT PHARMA~ CEUTIQUE DE L'ARRONDISSEMENT DE VER~ VIERS » t/ Caprasse

MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - VOORWAARDEN TOT AFWIJKING VAN HET CUMULATIEVERBOD - SPREIDING DER OFFICINA'S

1029

( 10.941)

Het is een geneesheer met depot niet verboden de zieken die bij hem in behandeling zijn, de voor die behandeling benodigde geneesm:ddelen aan huis te bezorgen wanneer er onder die zieken zijn die 4 ,5 tot 12 kilo­meter van de officina van de localiteit waar de geneesheer gevestigd is en ven de dichtst b.'j hun woonplaats gelegen apotheek wonen.

De commissie van beroep heeft de eisen van de volksgezondheid op het oog als zij constateert, dat de zieken in de bewuste streek zo grote a/stcnden moeten afleggen om een apotheek te bereiken dat het ondoel­m:::t!g ware een wachtdienst te organiseren.

Gezien de op 16 augustus 1963 en 19 augustus 1963 ingediende verzoek­schriften, waarbij onderscheidenlijk de Provinciale Raad van Luik van de Orde der apothekers en de beroepsvereniging « Syndicat phannaceutique de J'arrondissement de Verviers » de nietigverklaring vorderen van de beslissing die de Commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie op 25 juni 1963 in zake dokter Joseph Caprasse heeft genomen ;

Gelet op het bevel van 30 augustus 1963 tot voeging van de zaken ;

Overwegende dat dokter Joseph Caprasse, die zijn beroep uitoefent te Lier­neux, op 17 december 1958 heeft verzocht om afwijking van het verbod, gesteld in artikel 2 van de wet van 12 april 1958 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie ; dat de Provinciale Raad van de Orde der geneesheren en de medische beroepsorganisatie gunstig, de verzoekers en de Provinciale Geneeskundige Com­missie ongunstig over die aanvraag hebben geadviseerd ;

Overwegende dat het bestllJUr tot verwerping van de aanvraag heeft ge­concludeerd omdat er te Lierneux een officina is en de arts altijd een beroep op zijn geneesmiddelentas kan doen;

Overwegende dat de Commissie van eerste aanleg de aanvraag van de hand heeft gewezen ; dat de Commissie van beroep, na hoger beroep van de aanvrager, de machtiging tot cumulatie alleen op grond van de geografische spreiding van de officina's heeft verleend; dat zij haar beslissing als volgt heeft gemotiveerd :

« Dat appellant als depothoudend geneesheer gevestigd is te Lierneux ; dat » de door hem verzorgde streek, volgens het verslag van het bestuur, de gemeen­» ten Lierneux, Arbrefontaine, Bra, Bihain, Fosse, les Tailles, Odeigne, Vaux-Cha­» vanne en Malempré omvat ; dat er in die streek alleen te Lierneux en te Fosse »apotheken zijn; dat Odeigne, les Tailles, Vaux-Chavanne, Bra, Bihain, Malem­» pré en Arbrefontaine zich onderscheidenlijk op 12, 10, 8, 7, 5, 7, 6 en 4,5 kilo­» r.ieter van de dichtstbijgelegen apotheek bevinden ; dat er onder de apothekers )> v:m de streek geen wachtdienst is ; dat de inwoners van de meeste gemeenten »uit de streek, om de dichtstbijgelegen apotheek te bereiken, zo grote afstanden » moeten afleggen, dat het uitgesloten is een doeltreffende wachtdienst te organi­» seren;

»Dat hieruit volgt dat de geografische spreiding van de officina's in de » bewuste streek niet voldoende is om in de behoeften van de volksgezondheid » te voorzien » ;

Overwegende dat de verzoekende partijen kritiek leveren op de motivering van de bestreden beslissing, die zij ootoereikend en onjuist achten omdat de Com­missie niet aantoont waarom de geografische spreiding van de officina's niet vol­doet ; dat zij eraan toevoegen, dat men, aangezien er te Lierneux een officina is, maar even ver moet gaan om die apotheek te bereiken als om zich naar het depot van de tegenpartij te begeven, dat de geneesheren alleen te hunnen hu[ze geneesmiddelen mogen uitreiken en dat de bestreden beslissing, waar ze wijst op het ondoelmatige van een wachtdienst onder de apothekers van de streek, aan de wet iets toevoegt en machtsoverschrijding oplevert;

Overwegende dat het een geneesheer met depot niet verboden is de zieken die bij hem in behandeling zijn, de voor die behandeling benodigde geneesmiddelen aan huis te bezorgen wanneer er onder die zieken zijn die, zoals de Commissie

1030

in feite vaststelt, 4.5 tot 12 kilometer van de officina te Lierneux en van de dichtst bij hun woonplaats gelegen apotheek wonen ; dat de Commissie van beroep de eisen van de volksgezondheid op het oog heeft als zij constateert, dat de zieken in de bewuste streek zo grote afstanden moeten afleggen om een apotheek te bereiken dat het ondoelmatig ware een wachtdienst te organiseren ;

Overwegende dat de Commissie van beroep, waar zij uit het vorenstaande afleidt dat de geografische spreiding van de officina's in de bewuste streek on­voldoende is om in de behoeften van de volksgezondheid te voorzien, haar be­slissing op de door de verzoekende partijen bekritiseerde punten genoegzaam en wettig heeft gemotiveerd,

(Verwerping van de beroepen .-kosten ten laste van de verzoekende par­tijen)

N' 10.942 .- ARREST van 18 december 1964 (IJlde Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, De Bock en Rémion, staatsraden, en Dumont, auditeur.

GEMEENTERAADSVERKIEZING TE FROIDFONTAINE

GEMEENTEN -- GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN .- VERKIE-ZING -- VERICHTINGEN DIE DE STEMMING VOORAFGAAN

Voor de verkiezing van een kandidaat is vereist dat hij zijn kandi­daatstelling in de bij de wet bepaalde vormen aanvaardt*.

Gezien de op 2 november 1964 ingediende verzoekschriften, waarbij André Adam, Paul Pochet en Léon Bray opkomen tegen het op 22 oktober 1964 door de bestendige deputatie van de provinciale raad van Namen vastgestelde besluit, dat hun verkiezing tot opvolger op de enige, te Froidfontaine ingediende kandidaten­lijst ongeldig verklaart ;

Gezien het bij artikel 5 van het koninklijk besluit van 15 juli 1956 voorge­schreven bericht, dat in het Belgisch Staatsblad van 6 en 11 november 1964 is bekendgemaakt ;

Gelet op het bevel van 20 november 1964 tot voeging van de zaken ;

Overwegende dat de beroepen beslissing constateert, dat de drie speciale kandidaten voor de opvolging de verklaring van aanvaarding niet hebben onder­tekend ; dat uit het dossier van de verkiezing blijkt dat alleen de kandidaat-gemeen­teraadsleden hebben verklaard de hun aangeboden kandidaatstelling te aanvaarden en de akte van voordracht der kandidaten hebben ondertekend ; dat geen verbe­teringsakte bij het dossier is gevoegd ;

Overwegende dat volgens artikel 23 van de gemeentekieswet « de voorge­» dragen kandidaten aanvaarden bij een schriftelijke, gedagtekende en ondertekende »verklaring, welke bij de voorzitter van het hoofdbureel tegen ontvangstbewijs » wordt ingeleverd » ; dat artikel 123 van het Kieswetboek .- op de gemeenteraads­verkiezingen van toepassinÇJ krachtens artikel 26 van de gemeentekieswet, gewijzigd bij de wet van 17 mei 1949 .- regularisatie door middel van een verbeteringsakte toestaat bij gemis van regelmatige aanvaarding, maar bepaalt dat die akte de zeventiende dag vóór de verkiezing tussen veertien en zestien uur, dit is vóór de definitieve afsluiting van de lijsten, moet worden ingeleverd ; dat bij strijdloze verkiezing de uitslag dadelijk na die definitieve afsluiting wordt afgeroepen ;

Overwegende dat voor de verkiezing van een kandidaat vereist is dat hij zijn kandidaatstelling in de bij de wet bepaalde vormen aanvaardt ; dat verzoe­kers hun kandidaatstelling op het tijdstip van de verkiezing niet in de bij de wet voorgeschreven vormen hadden aanvaard en dus niet verkozen konden worden verklaard ; dat de beroepen niet gegrond zijn,

* Zie, in dezelfde zin, arrest Gemeenteraadsverkiezing te Feschaux, nr 2267, van 13 maart 1953.

1031

BESLUIT:

Enig artikel. - Het op 22 oktober 1964 vastgestelde besluit van de besten­dige deputatie van de provinciale raad van Namen is bevestigd.

Nr 10.943 - ARREST van 18 december 1964 (Vla• Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Coyette en Mevr. Ciselet, verslaggever, staats­raden, en de Hr. Dumont, substituut-auditeur-generaal (gedeeltelijk gelijk­luidend advies)*. DOBKOWSKI en consorten (Mr Cambier) t/ Belgische Staat

vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Za­ken en van het Openbaar ambt (de Hr. Charlier) en Ge­meente Monceau-sur-Sambre (Mr Aronstein) ..-- Tussen­komende partij : Coöperatieve Vennootschap « Intercommu­nale d' reuvres sociales pour la région de Charleroi » ( Mr Moureaux)

I. GEMEENTEPERSONEEL - INRICHTING DER KADERS EN BE­TREKKINGEN - KADERS ( 1 tot 5)

Il. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - BELANG - PERSO­NEELSLEDEN ( 1 en 2)

III. RAAD VAN STATE - GESCHIL NIETIGVERKLARING - AKTE VATBAAR VOOR BEROEP - NIET DEFINITIEVE BESLISSING ( 1)

1. Een gemeentelijk ambtenaar heeft belang om voor de Raad van State de nietigverklaring te vorderen van de besliss;ngen waarbij de ge­me0nteraad zijn betrekking af schaft, ook al heeft hij op grond van artikel 85bis van de gemeentewet tegen die beslissingen bezwaar ingediend bij de bestendige deputatie en b:j de Kon:ng* *.

2. Door voor de Raad van State een vordering in te stellen tegen de b0 sliss'ngen waarbij de gemeenteraad ziin betrekking af schaft en die door de bestendige deputatie werden goedgekeurd, en door achteraf de nietig­verklaring te eisen van het koninklijk besluit waarbij werd ingegaan op het beroep door de gemeente ingesteld tegen de beslissing waarbij de bestend·'ge deputatie zifn afdanking weigerde goed te keuren, geeft de g"meentelijke ambtenaar duidelijk uiting aan zijn wil om zowel de af­dnnking als de beslissingen krachtens welke deze werd gedaan, te zien ver­niet;gen. Het ontslag en de andere beslissingen, ofschoon het om afzon­derl'jke beslissingen gaat, zijn nauw verbonden wat hun oorzaken en hun w~volgen betreft en moeten geacht worden een geheel te vormen.

* Het Auditoraat steunde op de uitsluitende bevoegdheid aan de gemeenteraad toegekend door artikel 80 van de gecoördineerde wettf'n op het lager onderwijs. om daaruit te besluiten tot de nietigverklaring van de bestreden beslissingen van de gemeenteraad in zover deze betrekking hadden op de geneesheer-verzoekende partij.

**Vergelijk: arresten Degrave, nr 230, van 27 januari 1950, De Meutter, nr 674. van 5 januari 1951. Pottiez, n' 1205, van 13 december 1951. Ruys, n' 5286, van 19 juli 1956. Van Houcke, nr 6115. van 6 maart 1958, Philtjens, nr 6765.. van 24 december 1958. Gemeente Sart.-Custinne, nr 7382. van 5 november 1959. Lamy, nr 7958. van 23 juni 1960. Verjans, nr 8478, van 9 maart 1961. Van CoHlie, nr 8954, van 14 november 1961. Schuermans, nr 9023. van 12 december 1961, Vertongen, n' 9123, van 23 januari 1962. Lovinfosse, n' 10.138. van 3 juli 1963, Fontaine n' 10.407, van 31 januari 1964. en Berger, n' 10.424. van 5 februari 1964.

1032

(10.943)

3. Middelen die gericht zijn tegen beslissingen waarbij de gemeente· raad de betrekking van een ambtenaar af schaft, zijn niet dienstig tot sta­ving van het beroep tot nietigverklaring van het koninklijk besluit dat afwijzend beschikt over het bezwaar door het betrokken personeelslid ingediend tegen die beslissingen.

4. Alleen de beslissingen waarbij betrekkingen worden afgeschaft of de daaraan verbonden wedde wordt verminderd zijn door artikel 85bis van de gemeentewet aan de controle van de toezichthoudende overheid onderworpen.

5. Terzake strekten de beslissing waarbij de gemeenteraad is over­gegaan tot intercommunalisatie van het gemeentelijk gezondheidscentrum, met name van het medisch schooltoezicht, de beslissing tot schrapping van de betrekkingen van genoemd centrum uit het kader van het gemeenteper­soneel, alsmede de beslissing tot afdanking van de personeelsleden van het centrum, ertoe een normale werking van het gezondheidscentrum mogelijk te maken en de inwoners van de gemeente het financieel en sociaal voordeel van een intercommunalisatie te laten genieten. En de afschaffing van de betrekkingen was slechts een gevolg en niet het doel van die intercommunalisatie.

IV. GEMEENTEN - INTERCOMMUNALE VERENIGINGEN ( 1 tot 7) V. LAGER ONDERWIJS - MEDISCH SCHOOLTOEZICHT (1 tot 7) VI. GEMEENTEN - GEMEENTERAAD - WERKING ( 4) VII. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - VORMEN -

RECHTSPLEGING DER COLLEGES (4) VIII. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - AFWENDING

VAN MACHT (6 en 7) 1. Waar de gemeenteraad besluit tot de overdracht van het ge­

meentelijk gezondheidscentrum, met name van de diensten voor medisch schooltoezicht, naar een intercommunale vereniging waarvan de gemeente reeds lid is, besluit hij niet tot toetreding van de gemeente tot de inter­communale.

2. Het artikel van de statuten van een intercommunale vereniging welke haar tot doel geeft de oprichting en de exploitatie van iedere instel­ling van sociale aard, sluit eveneens de oprichting in van een gezondheids­centrum.

3. Ingevolge de goedkeuring van die statuten door de Koning, heeft de gemeente toelating gekregen om haar gezondheidscentrum over te dragen naar de intercommunale vereniging.

4. Uit artikel 71 van de gemeentewet volgt dat, behalve in de door de wet uitdrukkelijk aangegeven gevallen, de gemeenteraad vrij kan be­slissen of de vergadering al dan niet openbaar zal zijn*.

Het intercommunaal maken van een dienst kan niet worden gelijk­gesteld met de oprichting van een instelling van openbaar nut, waarvoor artikel 71, 3°, van de gemeentewet de openbaarheid van de vergaderingen voorschrijft.

* Vergelijk: arrest Vandenkerckhove, n• 8599, van 23 mei 1961.

1033

(10.943)

5. De beslissing waarbij de gemeenteraad overgaat tot intercommu­nalisatie van het gezandheidscentrum impliceert de afschaffing van de betrekkingen bij bedoeld centrum.

6. Een personeelslid van het centrum heeft er belang bij aan te voeren, dat de beslissing tot intercommunalisatie van het gezandheidscentrum, de beslissing tot afschaffing van zijn betrekking en de beslissing hem te ont­slaan een ander dan hun wettelijk doel zouden hebben nagestreefd.

7. Noch uit het dossier noch uit de debatten blijkt, dat het doorslag­gevend motief van die beslissingen vreemd zou geweest zijn aan de nor­male werking van het gezandheidscentrum.

Gezien het op 5 november 1959 ingediende verzoekschrift, waarbij Cala Dobkowski de nietigverklaring vordert van : « 1° een beslissing van 3 september 1959 van de gemeenteraad van Monceau-sur­» Sambre, tot het intercommunaal maken van het gemeentelijk gezondheidscentrum, » overeenkomstig de met de «Intercommunale d'reuvres sociales pour la région » de Charleroi » te sluiten overeenkomst en om die maatregel op 10 september » 1959 uitwerking te doen hebben ; » 2° een beslissing van 3 september 1959 van de gemeenteraad van Monceau-sur­» Sambre, waarbij vanaf 10 september 1959 uit het kader van het gemeente­» personeel de betrekkingen van een « schoolarts » half-time, een maatschappelijke » assistente full-time en een verpleegster full-time te schrappen » ;

Gezien het op 6 november 1959 ingediende verzoekschrift, waarbij Jeanne Yernaux de nietigverklaring vordert van beide beslissingen waartegen Cala Dob­kowski bij verzoekschrift van 5 november 1959 reeds beroep had ingesteld;

Gelet op het bevel van 29 juli 1960 tot voeging van de op 5 en 6 november 1959 onderscheidenlijk door Cala Dobkowski en door Jeanne Yernaux ingestelde beroepen;

Gezien het op 25 mei 1961 ingediende verzoekschrift, waarbij Cala Dobkowski de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 21 februari 1%1 dat « enerzijds het door het gemeentebestuur van Monceau-sur-Sambre tegen een besluit » van de bestendige deputatie van de provinciale raad van Henegouwen van 23 ok­» tober 1959 ingestelde beroep inwilligt en anderzijds het door verzoeker tegen » datzelfde besluit gericht beroep afwijst» ;

Gezien het op 25 mei 1961 ingediende verzoekschrift. waarbij Jeanne Yernaux de nietigverklaring van hetzelfde koninklijk besluit vordert ;

Gezien het op 12 juni 1961 ingediende verzoekschrift, waarbij Odette Hanchir, echtgenote Guzman, de nietigverklaring van hetzelfde koninklijk besluit vordert ;

Gelet op het bevel van 8 november 1961 tot voeging van de zaken ;

Gezien het op 9 augustus 1962 ingediende verzoekschrift, waarbij de coöpe­ratieve vennootschap « Intercommunale d'reuvres sociales pour la région de Char­» leroi » vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op het bevel van 20 augustus 1962 dat in die aanvraag om tussenkomst bewilligt;

Overwegende dat de verzoekers lid waren van het personeel van het medisch schooltoezicht van de gemeente Monceau-sur-Sambre : verzoeker Cala Dobkowski als geneesheer half-time, verzoekster Jeanne Y ernaux als bezoekend verpleegster full-time, verzoekster Odette Hanchir, echtgenote van Guzman, als maatschappelijke

1034

(10.943)

assistente ; dat de aanwijzing van Cala Dobkowski als directeur van een gezondheids­centrum, dat onder meer het medisch schooltoezicht omvatte, in 1958 door de ge­meenteraad van Monceau-sur-Sambre werd overwogen maar dat er van afgezien werd ingevolge het verzet van de geneesheren van de gemeente die elke medewerking met verzoeker weigerden; dat de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin de gemeente Monceau-sur-Sambre met een brief van 2 december 1958, die op 29 ja­nuari 1959 werd bevestigd, heeft laten weten, dat de erkenning van het gezond­heidscentrum beperkt was tot 31 december 1958 «om uw bestuur ertoe aan te » zetten een geneesheer-directeur die verantwoordelijk is voor het gezondheidscentrum »te benoemen » ; dat het college van burgemeester en schepenen, ten aanzien van die aanmaning, het intercommunaal maken van de door het gezondheidscentrum verzekerde diensten, dit zijn het medisch schooltoezicht, de prenatale raadpleging en de raadpleging voor zuigelingen, heeft overwogen ; dat op 30 augustus 1959 tussen de gemeente Monceau-sur-Sambre en de «Intercommunale des ceuvres sociales» een overeenkomst werd gesloten betreffende de overname van het gezondheids­centrum; dat de gemeenteraad op 3 september 1959 drie afzonderlijke beslissingen heeft genomen :

een beslissing A tot het intercommunaal maken van het gezondheidscentrum van de gemeente met uitwerking op 10 september 1959, overeenkomstig de op 30 augustus 1959 met de «Intercommunale d'ceuvres sociales pour la région de » Charleroi » gesloten overeenkomst ; een beslissing B waarbij uit het kader van het gemeentepersoneel de betrekkingen van « schoolarts» half-time, maatschappelijke assistente full-time en van ver­pleegster full-time geschrapt worden ; een beslissing C waarbij de verzoekers « zonder opzegging noch vergoeding of » enige andere compensatie » worden ontslagen ;

Overwegende dat de drie beslissingen van 3 september 1959 het voorwerp zijn geweest van beroepen die op 17, 18 en 28 september 1959 door de verzoekers Cala Dobkowski, Jeanne Yernaux en Odette Hanchir, echtgenote van Guzman, op grond van artikel 85bis van de gemeentewet aan de bestendige deputatie van de provinciale raad van Henegouwen, werden gericht ;

Overwegende dat de beslissingen A (het intercommunaal maken) en B (her­ziening van het kader) van 3 september 1959, bij besluit van 23 oktober 1959 van de bestendige deputatie van de provinciale raad van Henegouwen « uitwerking » mochten krijgen» ; dat aan de beslissing C (ontslag zonder opzegging of vergoe­ding) goedkeuring werd onthouden onder de motivering «dat de zonder geldelijke » tegenprestatie ten aanzien van verzoekers genomen maatregel tot ontslag een » bedekte afzetting is, aangezien de gemeenteraad de rechten van de betrokkenen » in dit geval miskent » ; dat de drie verzoekers op 5 november 1959 een op ar­tikel 85bis van de gemeentewet gegrond beroep tot de Koning hebben gericht waarbij zij vroegen goedkeuring te onthouden aan het besluit van de bestendige deputatie van 23 oktober 1959, inzover dit besluit weigerde aan de beslissingen A en B, die op 3 september 1959 door de gemeenteraad van Monceau-sur-Sambre werden genomen, goedkeuring te onthouden ;

Overwegende dat het besluit van 23 oktober 1959 van de bestendige depu­tatie, waarvan op 30 oktober 1959 aan de gemeente kennis is gegeven, eveneens het voorwerp van een beroep van de gemeenteraad van Monceau-sur-Sambre is geweest, inzover het goedkeuring onthield aan beslissing C ;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit van 21 februari 1961 de drie beroepen van Cala Dobkowski, Jeanne Y ernaux en Odette Hanchir, echtgenote van Guzman, heeft afgewezen en bewilligd heeft in het beroep van de gemeente Monceau-sur-Sambre, onder de motivering :

«Dat de gemeente Monceau-sur-Sambre op 31 juli 1937 medestichteres is » geweest van de « Intercommunale d'ceuvres sociales pour la région de Charleroi » ; » dat het maatschappelijk doel van deze intercommunale vereniging werd uitgebreid »door de wijzigingen aangebracht in de statuten op 17 november 1945 en goed­» gekeurd bij koninklijk besluit van 13 juli 1946, dat de beslissing van 3 september » 1959 tot overdracht van het gemeentelijk gezondheidscentrum aan genoemde in­» tercommunale vereniging derhalve zonder nieuwe goedkeuring uitwerking heeft »kunnen krijgen en trouwens niet behoort tot die, welke bij toepassing van artikel

1035

(10.943)

» 85bis van de gemeentewet aan de goedkeuring kunnen worden onderworpen, » doordien bedoeld artikel slaat op de beslissingen, waarbij betrekkingen werden » opgeheven of de daarop staande wedde wordt verlaagd, wat niet het geval is ; » dat ze dus niet op geldige wijze bij de bestendige deputatie kon worden aanhangig » gemaakt en dat het beroep ze evenmin bij ons op geldige wijze aanhangig kan »maken;

» Dat de titularissen van de opgeheven betrekkingen machtsafwending aan­» voeren en staande houden dat de gemeente tot de overdracht van haar gezond­» heidsdienst aan een intercommunale vereniging heeft besloten met als enig doel » hun betrekking af te schaffen en hen af te danken ;

» Dat de gemeente aanvoert dat bedoelde overdracht voor de gemeente on­» betwiste voordelen biedt zowel uit financieel oogpunt als inzake werking van de » dienst ; dat die beslissing verantwoord is door overwegingen van openbaar belang » en van die aard is dat zij aan de ingezetenen voldoening schenkt ; dat om machts­» afwending in te roepen het niet volstaat bepaalde argumenten aan te voeren, » welke kunnen doen geloven dat de gemeente misschien wenste de betrokkenen of » sommigen onder hen af te danken ; dat het niet is bewezen dat bedoelde over­» dracht geen ander doel zou hebben gehad dan de betrokkenen af te danken ; dat » het daarentegen vast staat dat die overdracht en handeling van goed administratief » beleid is ; dat zelfs wanneer de machtsafwending was bewezen de beslissing tot »overdracht nog niet bij toepassing van artikel 85bis aan de goedkeuring zou » kunnen worden onderworpen ;

» Dat door de klacht van de betrokkenen slechts geldig bij de bestendige » deputatie aanhangig werden gemaakt de beslissing tot opheffing van hun ambt » en de beslissing waarbij zij werden afgedankt en welke dient te worden beschouwd » als een geheel vormend met de eerstgenoemde alsof die twee beslissingen het » voorwerp van slechts een enkele beslissing waren geweest ; dat de gemeente »de opheffing van de ambten rechtvaardigt door te wijzen op de nutteloosheid » van de handhaving ervan ingevolge de overdracht van de gezondheidsdienst aan » de intercommunale vereniging ; dat deze opheffing derhalve klaarblijkend niet »strekt tot een bedekte afzetting in de zin als bedoeld bij artikel 85bis van de » gemeentewet ; dat de afdanking van de betrokkenen noodzakelijkerwijs voortvloeit » uit de opheffing der betrekkingen ;

» Dat de bestendige deputatie een onjuiste toepassing van artikel 85bis van » de gemeentewet heeft gemaakt waar zij geoordeeld heeft dat aan de beslissing tot » opheffing der betrekkingen de goedkeuring niet moest worden onthouden en door » niettemin haar goedkeuring te onthouden aan de beslissing tot afdanking der » betrokkenen niet om reden van bedekte afzetting wegens ambtsopheffing in de » zin als bedoeld bij artikel 85bis van de gemeentewet maar om reden dat die af­» danking welke zij trouwens verantwoord achtte, had moeten geschieden door de » betrokkenen in disponibiliteit te stellen ; dat de bestendige deputatie waar zij » haar goedkeuring aan evenbedoelde beslissing heeft onthouden om een reden, » welke niet in artikel 85bis van de gemeentewet is vervat en die ten onrechte, bij »ontstentenis van niet-goedkeuring der beslissing tot ambtsontheffing, als een be­» dekte afzetting wordt beschouwd, de haar bij evenvermeld artikel verleende be­» voegdheid heeft overschreden » ;

I. Over de op 25 mei 1961 door de verzoekers Cala Dobkowski en Jeanne Yernaux tegen het koninklijk besluit van 21 februari 1961 ingestelde beroepen:

Overwegende dat de verzoekers tot staving van hun beroepen middelen aan­voeren ontleend aan ;

a) schending van artikel 85bis van de gemeentewet, inzover de bestreden beslissing «de beslissing die het gemeenteliik gezondheidscentrum aan een inter­» communale overdraagt, aan de bij dit artikel voorgeschreven en ingerichte censuur » van de niet-goedkeuring onttrekt, op grond van het motief dat die handeling » geen betrekking afschaft en de aan die betrekking verbonden wedden niet ver­» mindert » en « in zover het de censuur van het in het middel bedoelde artikel » beperkt tot de ter goedkeuring voorgelegde handelingen en stelt, dat de beslissing »van 3 september 1959 waarbij het gemeentelijk gezondheidscentrum aan een in­» tercommunale wordt overgedragen, niet hoefde te worden goedgekeurd » ;

1036

(10.943)

Overwegende dat de door de gemeente Monceau-sur-Sambre ingeroepen admi­nistratieve procedure geleid heeft tot het koninklijk besluit van 21 februari 1961 waartegen een beroep voor de Raad van State is ingesteld ;

Overwegende dat de verzoekers er belang bij hadden de nietigverklaring te vorderen van de op 3 september 1959 door de gemeente Monceau-sur-Sambre ge­nomen beslissingen A en B alsook de nietigverklaring, wegens schending van artikel 85bis van de gemeentewet, van het koninklijk besluit van 21 februari 1961 ; dat het middel van niet-ontvankelijkheid niet opgaat ;

Overwegende dat de tussenkomende partij ook een middel van niet-ontvanke­lijkheid afleidt uit het gemis van belang, omdat de verzoekers de beslissingen A en B aanvallen die onderscheidenlijk betrekking hebben op het intercommunaal maken van het gezondheidscentrum en op het afschaffen van hun betrekkingen, maar de beslissing C waarbij zij worden ontslagen niet aanvallen ;

Overwegende dat de verzoekers het koninklijk besluit waarbij hun beroep tegen de beslissing C wordt afgewezen hebben aangevallen ; dat zij aldus duidelijk uiting hebben gegeven aan hun wil om de drie op 3 september 1959 genomen beslissingen A, B en C te doen vernietigen ; dat die drie, ofschoon afzonderlijke beslissingen, nauw verbonden zijn wat hun oorzaken en hun gevolgen betreft ; dat zij moeten geacht worden een geheel te vormen ; dat het middel niet gegrond is ;

Over de zaak zelf:

Overwegende dat de verzoekers Cala Dobkowski en Jeanne Yernaux hun beroepen met vijf middelen staven : 1° de bestreden beslissingen zijn onwettig :

« in zover zij besluiten tot de aansluiting van de gemeente bij een intercommu­» nale die de dienst van het schooltoezicht zal overnemen en in zover zij, bij »wijze van gevolg, de betrekkingen van de verzoekers uit de administratieve » kaders schrappen » ;

Overwegende dat de gemeente Monceau-sur-Sambre de « Intercommunale des » ceuvres sociales pour la région de Charleroi» op 31 juli 1937 mede heeft opge­richt ; dat de bestreden beslissingen niet hebben besloten « tot toetreding van de » gemeente » tot die Intercommunale, welke toetreding reeds was tot stand gekomen, maar tot de overdracht aan die « Intercommunale » door genoemde gemeente van haar uit drie diensten bestaand gezondheidscentrum, het medisch schooltoezicht, de prenatale raadpleging en de raadpleging voor zuigelingen ; dat de verzoekers niet zeggen welke wettelijke bepalingen door de gemeente Monceau-sur-Sambre zouden zijn geschonden toen zij tot die overdracht besloot en «bij wijze van » gevolg hun betrekkingen uit het administratief kader schrapte» ;

Overwegende dat de verzoekers voorts betogen, dat het medisch schooltoe­zicht niet behoort tot de sociale doelstellingen van de tussenkomende partij, zoals die in artikel 4 van haar statuten zijn vermeld ;

Overwegende dat artikel 4 van de statuten van de tussenkomende partij als volgt is gesteld : « De vennootschap heeft tot doel de oprichting en de exploitatie » van . . . alsook van iedere instelling van sociale aard » ; dat die laatste bewoor­dingen de oprichting van een gezondheidscentrum insluiten ; 2° « de bestreden beslissingen zijn onwettig inzover zij beweren uitwerking te

» hebben op 10 september 1959 » ; dit is vooraleer de gemeente Monceau-sur­Sambre de koninklijke machtiging kon bekomen ; dat zij zodoende artikel 2 van de wet van 1 maart 1922 schenden ;

Overwegende dat artikel 2 van de wet van 1 maart 1922 bepaalt : « De » vereniging of de toetreding tot een reeds bestaande vereniging moeten worden » toegelaten . . . bij koninklijk besluit» ; dat de gemeente Monceau-sur-Sambre de «Intercommunale d'ceuvres sociales » op 31 juli 1937 mede heeft opgericht; dat de statuten van de «Intercommunale d'ceuvres sociales » op 28 juni 1937 door de Koning werden goedgekeurd ; dat de in de statuten van de « Intercommunale » d'ceuvres sociales » op 17 november 1945 aangebrachte wijzigingen, precies om haar toe te laten « iedere inrichting van sociale aard op te richten en te exploiteren», bij het besluit van de Regent van 13 juli 1946 werden goedgekeurd; dat de gemeente Monceau-sur-Sambre zodoende de bij artikel 2 van de wet van 1 maart 1922 voor­geschreven goedkeuringen had gekregen en dat de beslissing van 3 september 1959

103\~

(10.943)

Overwegende dat artikel 85bis van de gemeentewet bepaalt : « In geval van bezwaar vanwege de titelvoerder ener bediening tegen de

» beraadslaging van de gemeenteraad tot opheffing van die bediening of vermin­» <lering van de eraan verbonden wedde, wordt deze beraadslaging onderworpen » aan het onderzoek van de bestendige deputatie van de provincieraad, die ze maar » mag afkeuren voor zoveel de genomen maatregelen klaarblijkend strekken tot een » bedekte afzetting.

» De gemeenteraad en de titelvoerder van de bediening kunnen bij de Koning » in hoger beroep komen van de beslissing der bestendige deputatie ... » ;

Overwegende dat alleen de beslissingen waarbij betrekkingen worden afge­schaft of de daaraan verbonden wedde wordt verminderd door de zoëven genoemde tekst aan de controle van de toezichthoudende overheid zijn onderworpen ; dat blijkt uit het dossier en uit de door de partijen verstrekte uitleg, dat de drie op 3 september 1959 door de gemeente Monceau-sur-Sambre genomen beslissingen ertoe strekten, een normale werking van het gezondheidscentrum mogelijk te maken en de inwoners van de gemeente het financieel en sociaal voordeel van een inter­communalisatie te laten genieten ; dat de afschaffing van de betrekkingen van de verzoekers slechts een gevolg en niet het doel van die intercommunalisatie is geweest ;

b) dwalingen omtrent het recht en omtrent de feiten in de motivering van het bestreden koninklijk besluit, « inzover het verklaart, dat de overdracht van de » gezondheidsdienst aan een intercommunale door overwegingen van openbaar be­» lang verantwoord was ; inzover het stelt dat de afschaffing van de betrekkingen » en het ontslag alleen maar gevolgen zijn van de zoëven genoemde overdracht » waaruit gebleken is dat bedoelde betrekkingen overbodig waren en dat het derhalve » nodig was de titularissen van die betrekkingen te ontslaan » ;

Overwegende dat de verzoekers niet aantonen, dat de motieven van het bestreden koninklijk besluit op dwalingen omtrent de feiten of omtrent het recht berusten;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit artikel 85bis van de ge­meentewet juist heeft toegepast ; dat de beroepen niet gegrond zijn ;

II. Over het op 12 juni 1961 door verzoekster Odette Hanchir, echtgenote van Guzman, tegen het koninklijk besluit van 21 februari 1961 ingestelde beroep :

Overwegende dat verzoekster Odette Hanchir, echtgenote van Guzman, tot staving van haar beroep in hoofdorde middelen aanvoert die alleen betrekking hebben op de beslissingen van de gemeenteraad van Monceau-sur-Sambre, en in bijkomende orde « op de miskenning van het in het « bestuursmemoriaal » van de »provincie Henegouwen, 1939, nr 7, 28 januari, overgenomen statuut van het » personeel, waartoe verzoekster behoorde en krachtens hetwelk zij recht had op » een wachtgeld, op grond van de artikelen 35 en volgende van het koninklijk »besluit van 29 december 1938 en van het besluit van 30 maart 1939 »;

Overwegende dat die middelen niet dienstig zijn tot staving van een beroep tot nietigverklaring van een op grond van artikel 85bis van de gemeentewet ge­nomen koninklijk besluit ; dat het beroep niet gegrond is ;

II!. Over de op 5 november 1959 door verzoeker Cala Dobkowski en op 6 no­vember 1959 door verzoekster Jeanne Yernaux tegen de op 3 september 1959 door de gemeenteraad van Monceau-sur-Sambre genomen beslissingen A en B ingestelde beroepen :

Over de ontvankelijkheid van de beroepen:

Overwegende dat de gemeente Monceau-sur-Sambre betoogt, dat de beroepen tot nietigverklaring van haar beslissingen A en B van 3 september 1959 niet ont­vankelijk zijn wegens gemis van belang omdat de verzoekers bij de bestendige deputatie en achteraf bij de Koning in hoger beroep zijn gekomen, op grond van artikel 85bis van de gemeentewet ; dat de verzoekers, doordat een administratieve procedure aan gang is, zich « in afwachting » niet op een nadeel of een belang kunnen beroepen « aangezien de bestreden beslissingen » door hun toedoen « nog » geen definitief karakter hebben » ;

103J -1

tot overdracht van het gezondheidscentrum aan de zoëven genoemde Intercommunale, derhalve uitwerking kon hebben zonder nieuwe machtiging ; 3° « de bestreden beslissingen berusten op machtsoverschrijding en op een vorm­

» gebrek doordat zij. in strijd met artikel 71 en inzonderheid met 3° van dit » artikel van de gemeentewet, met gesloten deuren werden genomen » ; dat de beslissing tot het intercommunaal maken van een openbare dienst, moet worden gelijkgesteld met het oprichten van een instelling van openbaar nut ;

Overwegende dat artikel 71 van de gemeentewet, na de gevallen te hebben opgesomd waarin de vergaderingen in het openbaar moeten worden gehouden, be­paalt : « In alle andere gevallen is de vergadering al of niet openbaar ; zij moet » in het openbaar worden gehouden wanneer tweederde van de ter vergadering » aanwezige leden zulks vragen ; ... » ; dat uit die bepaling volgt, dat behalve in de door de wet uitdrukkelijk aangegeven gevallen, de gemeenteraad vrij kan beslissen of de vergadering al dan niet openbaar zal zijn ; dat niet blijkt om welke reden de beslissing tot het intercommunaal maken van een dienst zou moeten worden gelijkgesteld met de oprichting van een instelling van openbaar nut, waarvoor artikel 71. 3°, van de gemeentewet de openbaarheid van de vergaderingen voorschrijft; 4° de bestreden beslissingen « berusten op verkeerde motieven en zijn zodoende

» onwettig » in zover zij « aanvoeren dat de toetreding van de gemeente tot een » intercommunale, de afschaffing zou impliceren van bij de geïntercommunali­» seerde dienst bestaande betrekkingen » ; dat die afschaffing hoegenaamd niet » was opgelegd door de tussen de gemeente Monceau-sur-Sambre en de tussen­komende partij gesloten overeenkomsten ;

Overwegende dat, aangezien de gemeente Monceau-sur-Sambre ervan afge­zien had haar gezondheidscentrum zelf te exploiteren en aangezien de tussenkomende partij aangenomen had de exploitatie van dit gezondheidscentrum over te nemen, met uitzondering van het in dienst zijnde personeel. de beslissing A noodzakelijk de door beslissing B tot stand gebrachte afschaffing van betrekking impliceerde ; 5° « de bestreden handelingen zijn met machtsoverschrijding en met machtsafwending

» genomen», « . . . de doorslaggevende reden voor bewuste maatregelen, is tege­» moet te komen aan het verzet van de geneesheren van Monceau-sur-Sambre » om samen te werken met verzoeker » Cala Dobkowski ;

Overwegende dat de gemeente Monceau-sur-Sambre aanvoert, dat het middel. wat verzoekster Jeanne Yernaux betreft, niet ontvankelijk is wegens gemis van belang;

Overwegende dat verzoekster Jeanne Yernaux er belang bij heeft aan te voeren, dat de bestreden beslissingen een ander dan hun wettelijk doel zouden hebben nagestreefd ; dat het middel van niet-ontvankelijkheid niet opgaat ;

Overwegende dat noch uit het dossier noch uit de debatten blijkt, dat het doorslaggevend motief van de bestreden beslissingen vreemd zou geweest zijn aan de normale werking van het gezondheidscentrum ; dat de beroepen niet gegrond zijn,

(Verwerping van de beroepen - kosten ten laste van verzoeker Cala Dobkow­ski tot een bedrag van 1.500 frank, ten laste van verzoekster Jeanne Y ernaux tot een bedrag van 1.500 frank, ten laste van, verzoekster Odette Hanchir, echtgenote van Guzman, tot een bedrag van 750 frank, en ten laste van de tussenkomende partij tot een bedrag van 400 frank)

Nr 10.944 - ARREST van 18 december 1964 (Vld• Kamer) De HH. Decleire, voorzitter-verslaggever, Coyette en Mevr. Ciselet, staats­raden. en de Hr. Ligot, substituut-auditeur-generaal.

GIOT en consorten (Mr Stassen) t/ Algemene Spaar~ en Lijf~ rentekas ( Mr Cambier)

I. RECHTSPLEGING ---" VERZOEKSCHRIFT - BELANG - PERSO­NEELSLEDEN

1039

(10.944)

1. De bevordering van de ambtenaar-verzaeker in de loop van het geding ontneemt hem niet het vereiste belang om zijn annulatieberoep voort te zetten, wanneer tegen zijn eigen bevordering een annulatieberoep is ingesteld en die bevordering derhalve niet definitief is.

2. De ambtenaren van een bepaalde graad hebben belang om de neitigverklaring te vorderen van een reglementering die toepasselijk is op de personeelsleden van bedoelde graad, tenzij deze hun geen schade zau kunnen berokkenen.

Dit belang bestaat onder meer wanneer de bestreden reglementering een nadelige invloed op hun rangschikking heeft gehad en wanneer niet vaststaat dat zij in de toekomst generlei ongunstige terugslag op hun loop­baan zal hebben.

3. Een ambtenaar doet blijken van het vereiste belang om de nie­tigverklaring te vorderen van een beslissing waarbij sommige collega's een nieuwe rangschikking op de bevorderingstabel krijgen.

4. Doch hij verliest dit belang wat betreft een collega die in de loop van het geding bevorderd werd en wiens bevordering definitief is geworden.

5. Een ambtenaar van een bepaalde graad heeft geen belang om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing waarbij de rangschikking van ambtenaren van een hogere graad wordt gewijzigd.

6. Een ambtenaar heeft belang om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing krachtens welke hij is voorbijgegaan in de anciënniteits­tabel.

7. Een ambtenaar heeft belang om de nietigverklaring te vorderen van de nieuwe rangschikking van sommige andere personeelsleden op de anciënniteitstabel, zelfs als de begunstigden na hem worden gerangschikt, indien hij door hen kan worden voorb:jgegaan.

II. RAAD VAN STATE - GESCHIL NIETIGVERKLARING - AKTE VATBAAR VOOR BEROEP

1. Een handeling tot kennisgeving is geen handeling waartegen een beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld.

2. Hetzelfde geldt voor een handeling tot bekendmaking. 2. Niet ontvankelijk is het beroep tegen een beslissing welke dient

te worden goedgekeurd (maar nog niet goedgekeurd is).

III. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - TERMIJN - AAN­VANG

1. De kennisgeving van een statuutbeslissing aan de vakorganisaties bewijst niet, dat die beslissing ter kennis van het personeel werd gebracht.

2. De bekendheid met een ter uitvoering van een reglementering tot stand gekomen benoemingshandeling, brengt niet de juiste inhoud van die reglementering aan het licht.

IV. RIJKSPERSONEEL - BEVORDERING - ALGEMENE REGELEN

1040

(10.944)

V. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - SCHENDING VAN DE WET - VERKREGEN RECHTEN

1. Een ambtenaar kan geen verkregen recht doen gelden op grond waarvan een bevorderingsregeling voor de toekomst behouden zou moeten blijven.

2. De beslissing waarbij bepaalde personeelsleden op een taalrol worden ingeschreven met het oog op toekomstige benoemingen, bevat geen terugwerking en schendt geenszins de verkregen rechten van andere personeelsleden.

VI. ALGEMENE SPAAR- EN LIJFRENTEKAS - PERSONEEL STATUUT

VII. OPENBARE INSTELLINGEN - PERSONEEL - STATUUT 1. Uit artikel 11 van de wet van 16 maart 1954, zoals dit werd

gewijzigd bij artikel 9 van het koninklijk besluit van 18 december 1957, moet worden afgeleid dat de Koning de bevoegde overheid is om, zodra het koninklijk besluit van 18 december 1957 in werking treedt, het kader en het statuut van het personeel van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas vast te stellen.

2. Er is grond om, bij analogie, op de instellingen die door de wet van 16 maart 1954 in de categorieën C en D zijn gerangschikt, toepassing te maken van de overgangsmaatregelen, en met name van artikel 18, § 2, van genoemde wet, die vastgesteld zijn ten behoeve van de instellingen uit de categorieën A en B.

Door machtsoverschrijding is aangetast de benoeming gedaan op grond van een reglementering welke nog niet overeenkomstig artikel 18, § 2, van de wet van 16 maart 1954 door de Minister is goedgekeurd.

VIII. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - VOORWERP 1. De vervanging in de loop van het geding van de bestreden beslis­

sing door een nieuwe beslissing brengt niet mede dat het beroep geen on­derwerp meer zou hebben, wanneer de nieuwe beslissing zelf wordt be­streden door een beroep waaarover nog geen uitspraak is gedaan.

2. Het onderwerp van het beroep moet in het verzoekschrift worden aangeduid.

IX. TALEN IN BESTUURSZAKEN - RIJKSBESTUREN Het koninklijk besluit van 15 april 1958, houdende wijziging van

het besluit van de Regent van 28 april 1947 hetwelk in het kader van het nieuw geldelijk statuut van het door de Staat bezoldigd personeel de waar­borgbepalingen, genomen ten voordele van de beambten die in hun loop­baan mochten voorbijgegaan zijn om redenen van taalkundige aard, behoudt, schrijft niet voor dat ambtenaren, die in overtal bevorderd zou­den zijn, niet voor betrekkingen van hun graad mogen worden aangewezen alvorens ambtenaren van een lagere graad bevorderd zouden zijn.

Gezien het op 26 maart 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij Léon Giot, Louis Buekenhout en Gérard Zintz, alle drie bureauchef bij de Algemene Spaar­en Lijfrentekas, de nietigverklaring vorderen van :

1041

(10.944)

1° de beslissing van de raad van beheer van de Algemene Spaar -en Lijfrentekas van 5 mei 1949 en van de daarop gevolgde rangschikking ;

2° de beslissing van 26 februari 1958, bij dienstorder van 28 januari 1960 ter kennis van het personeel gebracht, waarbij de raad van beheer van de Algemene Spaar­en Lijfrentekas met terugwerkende kracht vernietigt zijn beslissing van 29 januari 1948 die « het voordeel van de bepalingen van de wet van 28 juni 1932 had » afgeschaft voor het kader van de bureauchefs », alsook van de daarop gevolgde rangschikking ;

3° de beslissing van 16 december 1959 van de raad van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas en van de dienstorder nr 1246 van 28 januari 1960 tot uitvoering daarvan;

Gezien het arrest van 8 juni 1961 * ;

Overwegende dat de raad van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrente­kas bij beslissing van 14 november 1940 besloten heeft, op zijn personeel een taalregeling toe te passen die rechtstreeks aanleunt bij die voorgeschreven bij de wet van 28 juni 1932 op het gebruik der talen in bestuurszaken en bij het koninklijk besluit van 6 januari 1933 dat de toepassing van die wet op de Rijksbesturen regelt; dat de toepassing van deze nieuwe regeling onder meer geleid heeft tot de vast­stelling van een dubbele taalrol voor het personeel en van een compensatieregeling krachtens welke benoemingen in overtal mogelijk werden ten gunste van ambtenaren die om taalredenen voor een bevordering werden geweerd ;

Overwegende dat de benoemingen in het kader van de bureauchefs en van de ambtenaren met een hogere graad, overeenkomstig de op 29 januari 1948 ter kennis van het personeel gebrachte nieuwe bepalingen, alleen nog konden worden gedaan «met grote keus of op vergelijkend examen en met grote keus » ; dat die nieuwe bepalingen onder meer ten aanzien van de bureauchefs het op 14 november 1940 ingevoerde stelsel impliciet hebben opgeheven inzover dit stelsel een com­pensatieregeling invoerde waarin benoemingen in overtal mogelijk werden voor ambtenaren die om taalredenen voor een bevordering waren geweerd ; dat de op 29 januari 1948 ingevoerde nieuwe regeling echter, bij wijze van overgang, toestond voor toekomstige benoemingen rekening te houden met verkregen toestanden en onder meer met de aan de anciënniteit verbonden prioriteiten en met de wegens voorbijgang om taalredenen toegekende compensaties ;

Overwegende dat de beslissing van 5 mei 1949, waartegen het beroep in de eerste plaats is gericht, het beginsel van de grote keus voor benoemingen in het ambtenarenkader heeft gehandhaafd « maar het zodanig beschouwt, dat de ver­» dienste en de anciënniteit in aanmerking worden genomen » en met inachtneming van « het principe van de vergoedingen voorzien bij de wettelijke beschikkingen » ten voordele der ambtenaren die, om taalredenen, van een benoeming geëcarteerd »werden»;

Overwegende dat de raad van beheer in zijn beslissing van 26 februari 1958, waartegen het beroep in de tweede plaats gericht is, beslist heeft op het gehele personeel van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas toepassing te maken van de bepalingen van de wet van 28 juni 1932 en van het koninklijk besluit van 6 januari 1933, gewijzigd door dat van 28 april 1947 ; dat de op 28 januari 1948 afgeschafte compensatieregeling waarin benoemingen in overtal mogelijk waren, krachtens die nieuwe beslissing opnieuw wordt ingevoerd onder meer voor benoemingen tot bureauchef;

Overwegende dat de raad van beheer van de tegenpartij bij beslissing van 16 december 1959, waartegen het beroep in de derde plaats is gericht, sommige ambtenaren op een «enige taalrol» inschrijft;

Overwegende dat de raad van beheer talrijke nieuwe rangschikkingen heeft verricht bij iedere wijziging in de opeenvolgende geldende regelingen ; dat de ver­zoekers ook de nietigverklaring vorderen van de rangschikkingen die zijn gevolgd op de beslissingen waarvan zij de nietigverklaring vorderen ;

* Arrest nr 8646.

1042

(10.944)

Overwegende dat sinds het beroep ingesteld is, de eerste verzoeker tot adjunct­directeur, de tweede verzoeker tot diensthoofd onder persoonlijke titel. en de derde verzoeker tot eerstaanwezend bureauchef zijn bevorderd ;

Overwegende dat tegen de benoemingen van de eerste en van de tweede verzoeker beroepen tot nietigverklaring zijn ingesteld en dat die benoemingen bij het sluiten van de debatten nog niet definitief geworden zijn ; dat de bevorderinqen van de eerste twee verzoekers hun niet het belang ontnemen dat vereist is om de nietigverklaring van de bestreden handelingen te vorderen ; dat niet wordt beweerd dat de benoeming van de derde verzoeker tot eerstaanwezend bureauchef hem het vereiste belang zou ontnemen ;

I. Over het eerste onderwerp van het beroep :

A. Ten aanzien van de beslissing van de raad van beheer van 5 mei 1949: Overwegende dat de tegenpartij tegen dit beroep een middel van niet-ontvan­

kelijkheid aanvoert wegens te late instelling van de vordering ; dat zij betoogt dat over de beslissing van 5 mei 1949 toentertijd met de vakorganisaties van ge­dachte is gewisseld ; dat zij hieruit afleidt dat de beslissing ter kennis van de ver­zoekers is gebracht ; dat zij voorts doet gelden, dat de bestreden beslissing onder meer tot gevolg heeft gehad, dat ambtenaren tot diensthoofd zijn benoemd die in 1948 na de eerste twee verzoekers waren gerangschikt, zonder dat deze tegen die benoemingen zijn opgekomen;

Overwegende dat de kennisgeving van de bestreden beslissing aan de vak­organisaties niet bewijst, dat die beslissing ter kennis van de verzoekers is ge­bracht ; dat de bekendheid met een ter uitvoering van een reglementering tot stand gekomen benoemingshandeling de juiste inhoud van de reglementering op grond waarvan die benoeming is gedaan, niet aan het licht brengt ;

Overwegende dat uit het dossier niet blijkt en dat de tegenpartij niet aantoont, dat de bestreden beslissing bij een dienstorder ter kennis van het personeel is ge­bracht ; dat het middel van niet-ontvankelijkheid niet opgaat ;

Overwegende, wat de zaak zelf betreft, dat de verzoekers doen gelden dat de bestreden reglementering voor hen een minder gunstige rangschikking tot gevolg heeft gehad dan zij op grond van de toepassing van de voordien geldende regelen hadden ; dat zij hieruit afleiden dat de bestreden handeling strijdt met het beginsei dat administratieve handelingen niet terugwerken, met het beginsel dat adnlini~tratievi: handelingen, waaruit rechten zijn ontstaan, niet ingetrokken en verkregen rechten niet geschonden mogen worden ;

Overwegende dat de bestreden handeling een regeling inhoudt betreffe,-,de de bevordering van ambtenaren van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas ; clc'.t &c regeling geen terugwerking bepaalt en evenmin een terugwerkende intrekhrg vé:: een handeling waaruit rechten zijn ontstaan, beveelt; dat het aangevoerde rr:i:':; 0

;

in feite faalt ; dat het middel. in zover het zich beroept op schending va:i verkc~·cen rechten, niet gegrond is, omdat de verzoekers geen verkregen recht kunnen dr,en gelden op grond waarvan een bevorderingsregeling voor de toekomst behouden zoc: moeten blijven;

B. Ten aanzien van de op de beslissing van 5 mei 1949 gevo'gde rangschikking: Overwegende dat de bestreden handeling een maatregel is tot toepassing

van de beslissing van 5 mei 1949 ; dat de verzoekers die handeling geen gebrek verwijten, dat haar eigen zou zijn ; dat afwijzing van het beroep tegen de beslissing van 5 mei 1949 medebrengt dat ook het beroep tegen de daarop gevolgde rang­schikking wordt afgewezen ;

II. Over het tweede onderwerp van het beroep (beslissing van 26 februari 1958)

A. Ten aanzien van de beslissing van de raad van beheer van 26 febru[lri 1958: Overwegende dat de beslissing van 26 februari 1958 luidt als volgt : « De raad beslist de beschikkingen van de taalwet en van het koninklijk

»besluit van 6 januari 1933, gewijzigd door dit van 28 april 1947, toe te passen. » Hierdoor doet de raad de beslissing van 29 januari 1948 te niet waardoor de » voordelen van de beschikkingen van hogergenoemde wet werden afgeschaft voor » het kader van de bureelhoofden » ;

1043

110.944)

Overwegende dat de tegenpartij betoogt, dat de in die beslissing bevatte handelingen « andermaal werden onderzocht en vervangen door de beslissing van » 16 december 1959 » ; dat zij hieruit afleidt, dat het beroep in zover het gericht is tegen de beslissing van 26 februari 1958, geen onderwerp meer heeft ;

Overwegende dat de beslissing van 16 december 1959 de beslissing van 26 februari 1958 niet opgeheven heeft; dat het middel van niet-ontvankelijkheid niet opgaat ;

Overwegende dat de tegenpartij voorts betoogt, dat de verzoekers niet doen blijken van het vereiste belang om de nietigverklaring van de bestreden handeling te vorderen ; dat zij doet gelden dat de eerste twee verzoekers zelf in aanmerking zullen kunnen komen voor de door de bestreden handeling ingevoerde regeling en dat de bevordering van de derde verzoeker niet door de toepassing van de bestreden beslissing kan worden vertraagd ;

Overwegende dat de bestreden handeling een beslissing met algemene strekking is die regelen vaststelt met betrekking tot de rangschikking en de bevordering van de « bureauchefs » ; dat de drie verzoekers die graad hebben en er belang bij hebben, de nietigverklaring te vorderen van een op hen toepasselijke reglemen­tering, tenzij deze hun hoegenaamd geen schade zou kunnen berokkenen ; dat ter­zake de bestreden reglementering een nadelige invloed heeft gehad op de rang­schikking van de verzoekers en dat niet vaststaat dat zij in de toekomst generlei ongunstige terugslag op hun loopbaan zal hebben ; dat het middel van niet-ontvan­kelijkheid niet opgaat ;

Overwegende dat daargelaten de middelen die de partijen over de zaak zelf aan­voeren, de bestreden beslissing een beslissing met algemene strekking is tot wijziging van het statuut van het personeel van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, omdat zij de bepalingen van de wet van 28 juni 1932 op het gebruik der talen in bestuurszaken en van het koninklijk besluit van 6 januari 1933, dat de toepassing van die wet op de Rijksbesturen regelt, op dat statuut toepasselijk maakt ; dat aan de hand van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut en van het koninklijk besluit van 18 december 1957, genomen ter uitvoering van de wet van 12 maart 1957 houdende sommige bepalingen op finan­cieel. economisch en sociaal gebied, moet worden nagegaan welke overheid bevoegd is om het statuut van het personeel van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas vast te stellen of te wijzigen ;

Overwegende dat de Algemene Spaar- en Lijfrentekas een instelling is, inge­deeld in categorie D van artikel 1 van de wet van 16 maart 1954 ; dat artikel 11 van de wet van 16 maart 1954, zoals het is gewijzigd bij artikel 9 van het koninklijk besluit van 18 december 1957, de Koning bevoegdheid opdraagt om het kader en het statuut van het personeel van alle in artikel 1 van de wet opgesomde instellin­gen vast te stellen, zonder dat, zoals dit het geval was onder de gelding van de wet van 16 maart 1954, een onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen de in­stellingen ingedeeld in de categorieën A en B enerzijds, en de instellingen ingedeeld in de categorieën C en D anderzijds ; dat die uitbreiding van de aan de Koning opgedragen bevoegdheid tot het uitwerken van de statuutregelen voor het personeel van de aan de wet van 16 maart 1954 onderworpen instellingen voortkomt uit een door de wetgever duidelijk te kennen gegeven wil om inzonderheid, zoals blijkt uit de memorie van toelichting van de wet van 12 maart 1957, «de Regering de mo­» gelijkheid te geven de politiek der instellingen van openbaar nut te coördineren » met die van de Regering namelijk voor wat betreft het bepalen van het kader, »van de barema's en van de effectieven en alle fonctionele en structurele uitgaven» (Kamer van Volksvertegenwoordigers, zitting 1956-195'7, Gedr. St. 639 - nr 1, blz. 11) ;

Overwegende dat uit artikel 11 van de wet van 16 _maart 1954, zoals het is gewijzigd bij artikel 9 van het koninklijk besluit van 18 december 1957, moet worden afgeleid, dat de Koning de bevoegde overheid is om, zodra het koninklijk besluit van 18 december 1957 in werking treedt, het kader en het statuut van het personeel van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas vast te stellen ; dat nochtans moet worden onderzocht welke strekking de in artikel 18, § 2, van de wet van 16 maart 1954 bevatte overgangsbepalingen hebben ;

1044

(10.944)

Overwegende dat overeenkomstig die bepaling, «totdat het kader en het » statuut van het personeel der organismen van de categorieën A en B zijn vast­» gesteld, overeenkomstig artikel 11, iedere vermeerdering en iedere WIJZ!gmg in » het statuut van dit personeel goedgekeurd wordt door de Minister van wie het » organisme afhangt » ;

Overwegende dat die bepaling niet in overeenstemming werd gebracht met de door het koninklijk besluit van 18 december 1957 in artikel 11 van de wet van 16 maart 1954 aangebrachte wijzigingen; dat een strikte en letterlijke uitlegging van die bepaling er zou op neerkomen, dat de instellingen van openbaar nut die in de categorieën A en B zijn ingedeeld, tijdens de overgangsperiode wijzigingen zouden kunnen aanbrengen in het statuut van hun personeel, als er maar goedkeuring is vanwege de Minister onder wie de instelling ressorteert, terwijl voor de instellingen van de categorieën C en D, die onder de gelding van de wet van 16 maart 1954 inzake personeelsstatuut over een grotere autonomie beschikten, een bemoeiing van de Koning nodig zou zijn als zij. hoe dan ook, het statuut van hun personeel willen wijzigen, dat een zodanige uitlegging niet overeen te brengen is met de inhoud van de vastgestelde overgangsbepalingen ; dat er grond is om bij analogie op de instellingen van de categorieën C en D toepassing te maken van de over­gangsmaatregelen die vastgesteld zijn ten behoeve van de instellingen uit de cate­gorieën A en B ;

Overwegende dat de aangevallen beslissing van 26 februari 1958 het statuut van het personeel van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas wijzigt; dat zij genomen is door de raad van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas ; dat uit het dossier niet blijkt en dat de tegenpartij niet beweert, dat die beslissing goedgekeurd zou zijn door de Minister onder wie de Algemene Spaar- en Lijfrentekas ressorteert ; dat het beroep tegen die aan goedkeuring onderworpen beslissing derhalve niet ontvankelijk is ;

B. Ten aanzien van de op de beslissing van 26 februari 1958 volgende rangschikking :

Overwegende dat de beslissing van 26 februari 1958 een derde lid bevatte als volgt:

« De raad beslist daarenboven de Heren Hannart, Coppens, Coeckelenbergh, » Vanderschueren en Remacle te herklasseren tussen de 31 bureelhoofden van de » Franse rol die op 1 januari 1948 effectief benoemd werden en dit volgens hun » anciënniteit van correspondent » ;

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat het beroep, in zover het gericht is tegen de nieuwe rangschikking van de in de beslissing van 26 februari 1958 vermelde ambtenaren, geen onderwerp meer heeft omdat de rangschikking van die ambtenaren overgenomen is in de beslissing van 16 december 1959 ;

Overwegende dat ook tegen de beslissing van 16 december 1959 een beroep tot nietigverklaring is ingesteld ; dat die beslissing, gesteld dat zij met terugwerking in de plaats treedt van die van 26 februari 1958, geen eindbeslissing is ; dat het middel van niet-ontvankelijkheid niet opgaat ;

Overwegende dat de tegenpartij een tweede middel van niet-ontvankelijkheid aanvoert ; dat zij doet gelden, dat de verzoekers er geen belang bij hebben de nietigverklaring te vorderen van een rangschikking die, blijkens de beslissing van 29 januari 1948, geen invloed zou hebben op de bevordering tot diensthoofd;

Overwegende dat de beslissing van 29 januari 1948 door die van 5 mei 1949 is vervangen ; dat uit die laatste beslissing blijkt, dat de anciënniteit in de graad van bureauchef een van de maatstaven voor de bevordering is ; dat de verzoeker~ doen blijken van het vereiste belang om de nietigverklaring te vorderen van een beslissing waarbij sommige collega's een nieuwe rangschikking op de bevorderings tabel krijgen ; dat een uitzondering moet worden gemaakt voor de nieuwe rang schikking van de bureauchef Hannart die sedertdien bij een definitief geworderi beslissing tot diensthoofd is benoemd ;

Overwegende, wat de zaak zelf betreft, dat de bestreden nieuwe rangschikkin gen gegrond zijn op de door de tegenpartij op 26 februari 1958 genomen beslissing zonder dat die beslissing ter goedkeuring is voorgelegd aan de Minister onder wie de Algemene Spaar- en Lijfrentekas ressorteert ; dat zij derhalve met machtsover-

1045

'î0.9i4)

schrijding hebben plaatsgehad omdat de tegenpartij haar beslissing van 26 februari 1958 niet mocht toepassen alvorens de ministeriële goedkeuring te hebben ontvangen ;

Overwegende dat de tegenpartij vergeefs opwerpt, dat de in de beslissing van 25 febrl.'.ari 1958 bevatte rangschikkingen beslissingen zijn die geheel los staan van de statuu'.beslissing van dezelfde dag ; dat die nieuwe rangschikkingen, ook al was dat zo, toch nog met machtsoverschrijding zouden zijn verricht, omdat de tegen­partij zich niet beroept op een reglementering krachtens welke zij de orde van rangschikking van de bureauchefs, zoals die uit definitief geworden handelingen volgt, zou mogen wijzigen ;

III. W Af het derde onderwerp van het beroep betreft (beslissing van 16 december 1959) :

A. Ten aanzien van de beslissing van de raad van beheer van 16 december 1959:

Overwegende dat de beslissing van 16 december 1959 ertoe strekt: ;

0 de HH. Demarche en Demey «te herklasseren in de graad van diensthoofd op »de datt.:m waarop zij om taalredenen titulair benoemd werden»;

2° de HH. bureauchefs Milis. Hannart, Bel. Leleux, De Roy, Raskar. Lequint, Coppens. Coeckelenbergh, Remacle en Vanderschueren in te schrijven op de « enige taalrol » en ze « te herklasseren op de datum waarop zij om taalredenen » titulair benoemd werden volgens hun anciënniteit als correspondent » ;

3° de HH. Trauscht, Delhauteur en Pirlet « op het einde van de enige taalrol in » te schrijven en ze in deze orde te rangschikken, mits een tussenruimte van »vijftien plaatsen te laten tussen het laatste vóór hen op deze rol ingeschreven » bureelhoofd en de Hr Trauscht » ;

Overwegende dat de verzoekers er geen belang bij hebben de nietigverklaring te vorderen van de beslissing in zover zij Demarche en Demey opnieuw rangschikt in een hogere graad dan die van bureauchef en in zover zij ertoe strekt bureauchef Hannart op de enige taalrol in te schrijven, aangezien deze bij een definitief ge­worden beslissing tot een hogere graad, namelijk diensthoofd. is benoemd ;

Overwegende dat de tegenpartij betoogt, dat de verzoekers er hoegenaamd geen belang bij hebben op te komen tegen de rangschikking van ambtenaren die in de tabellen op hen volgen of die reeds vóór hen kwamen in een rangschikking die beantwoordt aan wat zij regelmatig vinden ;

Overwegende dat de eerste twee verzoekers belanÇT hebben bij de nietig­verklaring van het 2° van de beslissing van 16 december 1959 omdat zij, ingevolge die beslissing, door de begunstigden van de maatregelen tot nieuwe rangschikking worden voorbijgegaan in de anciënniteitstabel; dat de derde verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van het 3° van de beslissing van 16 december 1959, omdat hij, gerangschikt als hij is vóór de ambtenaren die de bestreden beslissing op de enige taalrol heeft ingeschreven, voorbijgegaan zou kunnen worden ingeval die ambtenaren door hun inschrijving op de enige taalrol in overtal bevorderd mochten worden ; dat het door de tegenpartij aangehaalde koninklijk besluit van 15 april 1958, houdende wijziging van het besluit van de Regent van 28 april 1947. be­houdende in het kader van het nieuw geldelijk statuut van het door de Staat bezol­digd personeel de waarborgbepalingen, genomen ten voordele van de beambten die in hun loopbaan mochten voorbijgegaan zijn om redenen van taalkundige aard, niet voorschrijft dat ambtenaren, die in overtal bevorderd zouden zijn, niet voor betrekkingen van hun graad mogen worden aangewezen alvorens ambtenaren van een lagere graad bevorderd zouden zijn ;

Overwegende dat de tegenpartij voorts betoogt, dat de verzoekers geen 9elang hebben bij de nietigverklaring van de op 16 december 1959 opgemaakte rangschikkingen, omdat uit de beslissing van 29 januari 1948 blijkt. dat de orde van rangschikking geen invloed op een latere bevordering heeft ;

Overwegende dat de beslissing van 29 januari 1948 geen argument oplevert want dat zij vervangen is door de beslissing van 5 mei. 1949, die de anciënniteit als maatstaf voor de bevordering doet spelen ;

Overwegende dat de tegenpartij voorts doet gelden, dat de rangschikking van de eerste en van de tweede verzoeker hun geen schade kan berokkenen ;

1046

(.10.944)

Overwegende dat de eerste en de tweede verzoeker, beiden bij de enige taalrol ingedeeld, niet benadeeld worden door de maatstaven vastgesteld om uit te maken welke ambtenaren op de enige taalrol moeten worden ingeschreven, maar dat dit niet het geval is met de administratieve toestand van de derde verzoeker die van de enige taalrol is geweerd ; dM de aanvraag wat dit betreft, althans ten aan­zien van de derde verzoeker ontvankelijk is ;

Overwegende, wat de zaak zelf betreft, dat de beslissing van 16 december 1959 onder 2° tot gevolg heeft dat de bureauchefs opnieuw worden gerangschikt op de datum van hun titulaire benoeming ; dat die nieuwe rangschikkingen op dezelfde onregelmatigheid berusten als de nieuwe rangschikkingen waartoe op 26 februari 1958 is beslist en dewelke zij bevestigen ;

Overwegende dat de verzoekers zich terzake van het 3° van de beslissing van 16 december 1959 beroepen op schending van het beginsel van de niet-terugwerking, van het beginsel dat handelingen, waaruit rechten zijn ontstaan, niet inqetrokken mogen worden en zich tevens beroepen op schending van verkregen rechten ;

Overwegende dat de beslissing waarbij de ambtenaren Trauscht, Delhauteur en Pirlet op de enige taalrol werden ingeschreven, geen terugwerking bevat ; dat die inschrijving is gedaan met het oog op toekomstige benoemingen en inzonderheid met het oog op de bi; de beslissing van 5 mei 1949 in uitzicht gestelde bevorde­ringen in overtal ; dat de verkregen rechten van de verzoekers niet zijn geschonden ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat de verzoekers voorts doen gelden, dat de tegenpartij ten onrechte de datum van 14 november 1940 als maatstaf voor de inschrijving op de enige taalrol heeft genomen ; dat zij betogen dat er grond was om de datum van 26 februari 1958 in overweging te nemen, dit is de datum waarop de raad van beheer, volçiens hen, beslist heeft de in de uitvoeringsbesluiten van de wet van 28 juni 1932 bevatte bepalingen opnieuw toe te passen ;

Overwegende dat de bewijsvoering van de verzoekers, volgens welke de enige taalrol zou moeten worden opgemaakt volgens de anciënniteit als bureauchef op de datum van 28 februari 1958, - omdat eerst op die datum het stelsel van de bevorderingen in overtal opnieuw zou zijn ingevoerd, - geen steun vindt in de op het personeel van de tegenpartij toepasselijke reglementering ; dat de verzoekers niet aantonen dat de beslissing waarbij drie ambtenaren op de enige taalrol worden ingeschreven onregelmatig is ; dat het middel niet opgaat ;

B. Ten aanzien van de dienstorder nr 1246 van 28 januari 1960: Overwegende dat de bestreden dienstorder het personeel kennis geeft van drie

beslissingen : 1° die van 26 februari 1958, waartegen het verzoekschrift in de tweede plaats

gericht is; 2° die van 16 december 1959, waartegen het verzoekschrift in de derde plaats

gericht is ; 3° een beslissing van 27 januari 1960, waarbij benoemingen worden gedaan;

Overwegende dat luidens het verzoekschrift de dienstorder nr 1246 alleen wordt aangevallen in de mate waarin hij de beslissing van 16 december 1959 uitvoert; dat een handeling tot kennisgeving of tot bekendmaking geen handeling is waartegen een beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld ; dat de verzoekers vergeefs trachten te doen aannemen dat hun beroep gericht zou zijn tegen de op 27 januari 1960 besliste en bij de dienstorder van 28 januari 1960 ter kennis gebrachte benoe­mingen ; dat uit het verzoekschrift niet blijkt dat het beroep gericht is tegen de op 27 januari 1960 gedane benoemingen ; dat het beroep inzover het gericht is tegen de dienstorder nr 1246, niet ontvankelijk is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het derde lid van de beslissing van 26 februari 1958. waarbij de HH. Coppens, Coeckelenbergh, Vanderschueren en Remacle onder de eenen­dertig, op 1 januari 1948 werkelijk benoemde bureauchefs van de Franse taalrol volgens hun anciënniteit als correspondent opnieuw worden gerangschikt, is ver­nietigd.

1047

Artikel 2. - Het 2° van de beslissing van 16 december 1959, waarbij de bureauchefs Milis, Bel. Leleux, De Roy, Raskar, Lequint, Coppens, Coeckelenbergh, Remacle en Vanderschueren opnieuw worden gerangschikt op de datum waarop zij om taalredenen titulair benoemd werden volgens hun anciënniteit als correspondent, is vernietigd. •

Artikel 3. - Het beroep is voor het overige verworpen. Artikel 4. - De kosten, bepaald op 2.250 frank, komen ten laste van elk der

verzoekers tot een bedrag van 375 frank en ten laste van de tegenpartij tot een bedrag van 1.125 frank.

N' 10.945 ,......, ARREST van 18 december 1964 (VJde Kamer) De HH. Decleire, voorzitter-verslaggever, Coyette en Mevr. Ciselet, staats­raden, en de Hr. Debra, substituut-auditeur-generaal.

SOTREZ en LEFEBVRE (Mr Jacquemin~Tulkens) ~/Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Posterijen, Telegraaf en Telefoon (de Hr. Courtejoie) ,......, Tussenko­mende partijen : Moeremans, Cceurderoi, Gerimont, Mahieu, Fraipont, Gustin en Descy

1. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - BELANG - AMBTE­NAREN

1. Een ambtenaar heeft verder geen belang meer om de nietigver­klaring te vorderen van een bevordering die hij niet heeft bekomen, wanneer de bevorderde kandidaat in de loop van het geding een nieuwe bevordering bekwam die definitief is geworden, zodat de betwiste be­trekking opnieuw vacant is geworden.

2. Een ambtenaar heeft verder geen belang meer om de nietigver­klaring te vorderen van een bevordering die hij niet heeft bekomen, wan­neer hij zelf in de loop van het geding bevorderd werd tot de graad van het personeelslid wiens bevordering hij bestrijdt.

ll. RIJKSPERSONEEL - BEVORDERING - AMBTENAREN DIE GE­MACHTIGD WERDEN EEN OPENBAAR AMBT IN DE KOLONIE UIT TE OEFENEN

III. OVERZEESE GEBIEDEN - PERSONEEL - BELGISCHE AMBTE­NAREN EN MILITAIREN - RECHTEN IN DE BELGISCHE ADMINISTRA­TIE

1. Artikel 259 van de fundamentale wet betreffende het Staatsbestel van Congo heeft de wet van 18 oktober 1908 (Koloniaal Handvest) slechts opgeheven voor zover zij toepaselijk is op Belgisch-Congo*. Het koninklijk besluit van JO april 1954, dat zijn rechtsgrond gedeeltelijk ontleende aan artikel 33 van het Koloniaal Handvest, is derhalve niet opgeheven door artikel 259 van de fundamentele wet van 19 mei 1960.

Het werd evenmin opgeheven door de wet van 27 juli 1962. 2. De aanvraag die de ambtenaren moeten doen om voor het konink­

lijk besluit van 10 april 1954 in aanmerking te komen, is geen op straffe

* Zie. in dezelfde zin. arrest Rorive, nr 10.117. van 27 juni 1963.

1048

(10.945)

van nietigheid voorgeschreven aanvraag. Zij moet alleszins niet in een bepaalde vorm worden ingediend.

IV. RIJKSPERSONEEL BEVORDERING ALGEMENE REGELEN ( 1 en 2)

V. RIJKSPERSONEEL - MINISTERIEELE DEPARTEMENTEN -MINISTERIE VAN VERKEERSWEZEN EN VAN POSTERIJEN, TELE­GRAFIE en TELEFONIE - BESTUUR DER POSTERIJEN (2)

1. Artikel 72 van het statuut van 2 oktober 1937 moet worden uitge­legd als een voorschrift dat bevordering tot een algemene graad af hanke­lijk stelt van twee jaar ambtsuitoefening in de onmiddell.'jk lagere, alge­mene graad,

2. De graad van opsteller en de met onderbureauchef gelijkgestelde graad van adjunct-ontvanger 2e klasse behoren beide tot dezelfde algemene graad.

Gezien de op 8 juni 1962 ingediende verzoekschriften, waarbij Georges Sotrez, geselectioneerd opsteller, die het ambt van adjunct-ontvanger 3e klasse uitoefent, en André Lefebvre, adjunct-ontvanger 2e klasse, de nietigverklaring vorderen van de op 19 februari 1962 vastgestelde en bij lijst nr 62.5 van 13 april 1962 ter kennis van het personeel gebrachte ministeriële besluiten, waarbij Creurderoi, Moeremans, Gustin, Descy, Fraipont en Mahieu, opstellers, met ranginneming op 1 december 1954, tot adjunct-ontvanger 2e klasse, Gerimont en Teheux, opstellers, achtereen­volgens, met ranginneming onderscheidenlijk op 1 december 1954 en 1 november 1960, tot adjunct-ontvanger 2e klasse en tot ontvanger 2e klasse zijn bevorderd ;

Gezien de op 27 augustus, 28 augustus, 29 augustus en 4 september 1962 ingediende verzoekschriften, waarbij Marcel Moeremans, Albert Creurderoi, Ernest Gerimont, Ernest Mahieu, Roger Fraipont, Emile Gustin en Emile Descy vragen om als tussenkomende partijen op te treden ;

Gelet op het bevel van 4 oktober 1962 tot voeging van de zaken ; Gelet op het bevel van 4 oktober 1962 dat de door Albert Creurderoi, Marcel

Moeremans, Emile Gustin, Emile Descy, Roger Fraipont, Ernest Mahieu en Ernest Gerimont ingediende aanvragen om tussenkomst ontvankelijk verklaart ;

Overwegende dat de ambtenaren wier benoeming wordt aangevallen, tijdens de jaren 1936 tot 1947 in disponibiliteit werden gesteld om in Belgisch-Congo ambten uit te oefenen die onder een openbare dienst ressorteerden ; dat zij ten tijde van hun indisponibiliteitstelling, allen de graad van klerk hadden ; dat hun koloniale loopbaan op 31 juli 1960 geëindigd is, behalve voor Gerimont, voor wie zij reeds op 28 januari 1960 een einde had genomen ; dat niet wordt betwist, dat degenen die met de bestreden bevorderingen zijn begunstigd, nadat zij de hoeda­nigheid van Rijksambtenaar hadden verkregen, in de kolonie als ambtenaar van het bestuur in Afrika tenminste drie perioden van werkelijke dienst hebben vol­bracht en dus voldoen aan de vereisten om in aanmerking te komen voor het bepaalde in het koninklijk besluit van 10 april 1954, dat de Rijksambtenaren die gemachtigd werden een openbaar ambt in de kolonie uit te oefenen, geheel of gedeeltelijk van sommige overgangs- en bevorderingsexamens vrijstelt ;

Overwegende dat de ambtenaren tegen wier bevordering de beroepen gericht zijn, bij ministeriële besluiten van 23 september 1959, 4 november 1958 en 1 augus• tus 1961 tot opsteller zijn benoemd, met uitwerking op 1 juli 1949, op welke datum zij bevorderd zouden geweest zijn indien zij de administratie niet hadden verlaten en het in 1949 uitgeschreven vergelijkend examen hadden afgelegd ; dat zij met toepassing van artikel 4 van het koninklijk besluit van 10 april 1954 werden vrij­gesteld van het examen voor bevordering tot onderbureauchef. en geacht werden te zijn geslaagd voor het examen van 1952, het eerste waaraan de op 1 juli 1949 bevorderde opstellers konden deelnemen ; dat zij bij de bestreden besluiten met rang­inneming op 1 december 1954 zijn benoemd tot adjunct-ontvanger 2e klasse, welke

1049

(10.945)

graad overeenstemt met die van onderbureauchef, en dat zij hierdoor batig gerang­schikt kwamen te staan voor benoeming tot ontvanger 2e klasse ; dat Gerimont en Teheux met uitwerking op 1 november 1960 in die graad zijn benoemd ;

I. Over de ontvankelijkheid : Overwegende dat, sedert de beroepen werden ingesteld, de eerste verzoeker

bij koninklijk besluit van 25 september 1962 tot adjunct-ontvanger 3e klasse is benoemd met ranginneming op 25 oktober 1962; dat de tweede verzoeker bij ko­ninklijk besluit van 22 oktober 1963 tot ontvanger 2e klasse is benoemd met rang­inneming op 1 januari 1963 ; dat Cceurderoi en Moeremans met ranginneming op 1 november 1960 tot ontvanger 2e klasse, Gustin achtereenvolgens tot ontvanger 2e klasse en tot adjunct-ontvanger le klasse, Fraipont achtereenvolgens tot onder­bureauchef en tot ontvanger 2e klasse, Mahieu achtereenvolgens tot ontvanger 2e klasse, bureauchef. adjunct-hoofdontvanger en hoofdontvanger, zijn benoemd ; dat Gerimont en Teheux tot adjunct-ontvanger Ie klasse zijn benoemd;

Overwegende dat de verzoekers niet meer van het door de wet vereiste belang doen blijken om de nietigverklaring te vorderen van de beslissingen waarbij Cceurderoi, Moeremans, Gustin, Fraipont, Mahieu, Gerimont en Teheux tot adjunct­ontvanger 2e klasse, Gerimont en Teheux tevens tot ontvanger 2e klasse zijn be­noemd ; dat de betrekkingen van adjunct-ontvanger 2e klasse en van ontvanger 2e klasse welke zij bekleedden, wegens het feit dat degenen wier benoeming WOTdt aangevallen sedert het instellen van de beroepen een bevordering hebben gekregen, immers vacant zijn geworden krachtens beslissingen waartegen niet is opgekomen ; dat moet worden nagegaan of de beroepen ontvankelijk zijn, wat betreft de be­slissing die Descy tot adjunct-ontvanger 2e klasse bevordert ;

Overwegende dat de eerste verzoeker door zijn benoeming tot adjunct­ontvanger 3e klasse niet het bij de wet vereiste belang heeft verloren om de nietig­verklaring te vorderen van de beslissing die Descy benoemt tot adjunct-ontvanger 2e klasse, welke graad hoger is dan die van adjunct-ontvanger 3e klasse ; dat de tweede verzoeker, die tot ontvanger 2e klasse is benoemd, daarentegen niet meer van het door de wet vereiste belang doet blijken om op te komen tegen de bevor­dering van Descy tot adjunct-ontvanger 2e klasse ;

II. Over de zaak zelve:

Overwegende dat verzoeker Sotrez aanvoert, dat de bestreden benoeming is gedaan met toepassing van het koninklijk besluit van 10 april 1954, dat zijn rechts­grond ontleende aan artikel 33 van de wet van 18 oktober 1908 ; dat hij betoogt. dat die wet op 30 juni 1960 is opgeheven door artikel 259 van de fundamentele wet op het Staatsbestel van Congo van 19 mei 1960 ; dat hij daaruit afleidt, dat het ko­ninklijk besluit van 10 april 1954, wegens gemis van rechtsgrond, op 1 juli 1960 niet meer toepasselijk was ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 10 april 1954 steunt én op artikel 66, tweede lid, van de Grondwet én op artikel 33, § 1, van de wet van 18 oktober 1908 op het gouvernement van Belgisch-Congo, gewijzigd bij de wet van 18 mei 1929 ; dat artikel 259 van de fundamentele wet, de wet van 18 oktober 1908 slechts heeft opgeheven inzover zij toepasselijk is op Belgisch-Congo; dat artikel 33, § 1, van die wet een bepaling van inlands recht is ;

Overwegende dat de wet van 27 juli 1962 waarbij sommige waarborgen worden verleend aan de ambtenaren, magistraten en militairen die gemachtigd zijn in Congo en in Ruanda-Urundi openbare ambten te aanvaarden, welke wet op 30 juni 1960 in werking is getreden, generlei uitdrukkelijke of stilzwijgende op­heffing van het koninklijk besluit van 10 april 1954 bevat, en dat noch uit de tekst noch uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt, dat de wetgever de bedoeling heeft gehad te raken aan de titels, de bevordering en de weddeverhoging door ambtenaren overeenkomstig artikel 33, § 1, van de wet van 18 oktober 1908 verkregen wegens diensten gepresteerd ten tijde dat die bepaling van kracht was ; dat het aangevoerde middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker Sotrez voorts betoogt, dat de tegenpartij de be­palingen van het koninklijk besluit van 10 april 1954 verkeerd heeft toegepast ; dat hij inzonderheid doet gelden, dat op Descy een eerste maal het koninklijk besluit

1050

(10.945)

van 10 april 1954 is toegepast, toen hij bij ministerieel besluit van 1 augustus 1961 tot opsteller werd benoemd en dat op die bevordering tot opsteller overgang naar de graad van adjunct-ontvanger 2e klasse, een met onderbureauchef gelijkgestelde graad, is gevolgd ; dat verzoeker betoogt, dat het koninklijk besluit van 10 april 1954 er toe strekte « de ambtenaren van de kolonie in staat te stellen opnieuw ambten » uit te oefenen in de moederlandse administratie, door hun met het oog daarop een »gunst te verlenen (vrijstelling van examen of het afleggen van een vereenvoudigd »examen), maar dat die ambtenaren, wanneer zij eenmaal hun loopbaan hebben » hervat, deze normaal moeten voortzetten » ; dat verzoeker daaruit afleidt, dat het koninklijk besluit van 10 april 1954 niet verschillende keren achtereen op dezelfde partij kan worden toegepast ; dat hij ook kritiek oefent op de datum waarop Descy zijn rang als adjunct-ontvanger 2e klasse heeft ingenomen ;

Overwegende dat de tegenpartij met de bestreden beslissing heeft gestreefd naar wedersamenstelling van de moederlandse loopbaan van de ambtenaren welke zij gemachtigd had om ambten in Congo te aanvaarden ; dat die wedersamenstelling steunt op artikel 33, § 1. van het Koloniaal Handvest, dat bepaalt : « De Belgische » ambtenaren en militairen, gemachtigd een openbaar ambt aan te nemen in de » Kolonie, . . . behouden hun anciënniteit en hun rechten op de bevorJering in het » bestuur of het wapen dat zij tijdelijk verlieten. De verhogingen van wedden en »bevorderingen van graad worden hun verleend met de datum waarop zij dezelfde » zouden verkregen hebben bijaldien zij wezenlijk in dienst van het moederland » waren gebleven » ;

Overwegende dat niet wordt betwist, dat Descy, die met uitwerking op 1 juli 1949 tot opsteller werd benoemd, in 1952 had kunnen deelnemen aan het examen van onderbureauchef. was hij in dienst gebleven bij het bestuur der Posterijen in België en dat hij terzelfdertijd als de voor dat examen geslaagden, dit is op 1 de­cember 1954, benoemd had kunnen worden ; dat de voorschriften van artikel 33 van het Koloniaal Handvest en van het koninklijk besluit van 10 april 1954 terzah> juist werden toegepast ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker Sotrez voorts betoogt, dat het koninklijk beslui1 van 10 april 1954 niet vrijstelt «van de andere statutaire eisen» om tot onder­bureauchef te worden benoemd, bepaald niet van de eis tenminste «twee jaren » dienst in zijn graad te hebben » zoals artikel 72 van het statuut van het Rijks­personeel voorschrijft ;

Overwegende dat artikel 72 van het statuut moet worden uitgelegd als een voorschrift dat bevordering tot een algemene graad afhankelijk stelt van twee jaar ambtsuitoefening in de onmiddellijk lagere, algemene graad ; dat de graad van opsteller en de met onderbureauchef gelijkgestelde graad van adjunct-ontvanger 2e klasse beide tot dezelfde algemene graad behoren ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker tenslotte betoogt, dat de bij het koninklijk besluit van 10 april 1954 bedoelde bevorderingen en vrijstellingen niet ambtshalve worden verleend maar alleen « op aanvraag » van de betrokkenen ; dat hij doet gelden, dat de bestreden benoeming van « die uitzonderlijke omstandigheid» geen gewag maakt ; dat hij daaruit afleidt, dat de in het koninklijk besluit van 10 april 1954 gestelde voorwaarden niet zijn vervuld ;

Overwegende dat de aanvraag die de ambtenaren moeten doen om voor het koninklijk besluit van 10 april 1954 in aanmerking te komen geen op straffe van nietigheid voorgeschreven aanvraag is ; dat zij alleszins niet in een bepaalde vorm moet worden ingediend ; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping van de beroepen - kosten ten laste van de verzoekers en van de tussenkomende partijen)

1051