ontvankelijk is, raden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur. t/...een proces-verbaal van verhoor is...

108
rechten ; dat dit middel, dat in het verzoekschrift had moeten zijn opgeworpen, niet ontvankelijk is, (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker) N• 16.338 .... - ARREST van 2 april 1974 (lilde Kamer) De HH. Masquelin, kamervoorzitter, Rêmion en Sarot, verslaggever, staats-- raden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur. CUYPERS (M'• Van Compernolle en Cambier) t/ C.0.0. Chätelineau ( Mr Demine), Bestendige Deputatie van de pro- vincieraad van Henegouwen en Belgische Staat vertegen- woordigd door de Minister van Volksgezondheid, Leefmi- lieu en Gezin I. PERSONEEL VAN DE COMMISSIES VAN OPENBARE ONDER- STAND - Tuchtregeling - Geschillen II. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Voor- afgaand beroep Het koninklijk besluit dat afwijzend beschikt op het beroep tegen het besluit waarbij de bestendige deputatie de aan een personeelslid van de commissie van openbare onderstand opgelegde tuchtstraf goedkeurt, komt in de plaats van het besluit van de bestendige deputatie. Het beroep tot nietigverklaring van het besluit van de bestendige deputatie is dan ook niet ontvankelijk. m. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - V or- men - Rechten van de verdediging IV. PERSONEEL VAN DE COMMISSIES VAN OPENBARE ONDER- STAND - Tuchtregeling - Rechtspleging - Rechten van de verdediging 1. Artikel 5 van de wet van 6 augustus 1909 schrijft geen enkele andere formaliteit voor dan het horen van het betrokken personeelslid en het opmaken van een proces-verbaal daarvan. Met name schrijft het geen enkele formaliteit voor inzake het houden van de enquêtes. 2. De toezichthoudende overheid moet toezien op de regelmatig- heid van de procedure vóór de commissie van openbare onderstand die belast is met het nemen van de tuchtmaatregel, en moet er zich met name van vergewiss.en dat de rechten van de verdediging in acht zijn genomen. Zij hoeft het personeelslid tegen wie een tuchtstraf is uitgesproken niet zelf te horen als dit niet door een wets- of verordeningsbepaling is voor- geschreven. 3. De wet voorziet in een beroep bij de Koning tegen de door de bestendige deputatie goedgekeurde beslissingen van de commissie van openbare onderstand. Dit recht kan niet op dienstige wijze gehanteerd worden als de motieven van de commissie van openbare onderstand voor het opleggen van een tuchtstraf niet genoegzaam bekend zijn. V. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Af- wending van macht 370

Transcript of ontvankelijk is, raden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur. t/...een proces-verbaal van verhoor is...

  • rechten ; dat dit middel, dat in het verzoekschrift had moeten zijn opgeworpen, niet ontvankelijk is,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    N• 16.338 ....- ARREST van 2 april 1974 (lilde Kamer) De HH. Masquelin, kamervoorzitter, Rêmion en Sarot, verslaggever, staats--raden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur.

    CUYPERS (M'• Van Compernolle en Cambier) t/ C.0.0. Chätelineau ( Mr Demine), Bestendige Deputatie van de pro-vincieraad van Henegouwen en Belgische Staat vertegen-woordigd door de Minister van Volksgezondheid, Leefmi-lieu en Gezin

    I. PERSONEEL VAN DE COMMISSIES VAN OPENBARE ONDER-STAND - Tuchtregeling - Geschillen

    II. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Voor-afgaand beroep

    Het koninklijk besluit dat afwijzend beschikt op het beroep tegen het besluit waarbij de bestendige deputatie de aan een personeelslid van de commissie van openbare onderstand opgelegde tuchtstraf goedkeurt, komt in de plaats van het besluit van de bestendige deputatie. Het beroep tot nietigverklaring van het besluit van de bestendige deputatie is dan ook niet ontvankelijk.

    m. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - V or-men - Rechten van de verdediging

    IV. PERSONEEL VAN DE COMMISSIES VAN OPENBARE ONDER-STAND - Tuchtregeling - Rechtspleging - Rechten van de verdediging

    1. Artikel 5 van de wet van 6 augustus 1909 schrijft geen enkele andere formaliteit voor dan het horen van het betrokken personeelslid en het opmaken van een proces-verbaal daarvan. Met name schrijft het geen enkele formaliteit voor inzake het houden van de enquêtes.

    2. De toezichthoudende overheid moet toezien op de regelmatig-heid van de procedure vóór de commissie van openbare onderstand die belast is met het nemen van de tuchtmaatregel, en moet er zich met name van vergewiss.en dat de rechten van de verdediging in acht zijn genomen. Zij hoeft het personeelslid tegen wie een tuchtstraf is uitgesproken niet zelf te horen als dit niet door een wets- of verordeningsbepaling is voor-geschreven.

    3. De wet voorziet in een beroep bij de Koning tegen de door de bestendige deputatie goedgekeurde beslissingen van de commissie van openbare onderstand. Dit recht kan niet op dienstige wijze gehanteerd worden als de motieven van de commissie van openbare onderstand voor het opleggen van een tuchtstraf niet genoegzaam bekend zijn.

    V. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Af-wending van macht

    370

  • (16.338)

    VI. PERSONEEL VAN DE COMMISSIES VAN OPENBARE ONDER-STAND - Tuchtregeling - Algemeen

    In casu wettigt geen gegeven in het aan de Raad van State voorge-legde dossier de conclusie, dat de commissie van openbare onderstand haar tuchtbevoegdheid wu hebben gebruikt voor andere doeleinden dan waardoor deze bevoegdheid haar is opgedragen.

    Gezien het op 31 december 1971 ingediende verzoekschrift, waarbij Marcelle Cuypers de nietigverklaring vordert van de beslissing van 6 november 1970 waarbij de Commissie van openbare onderstand van Chätelineau veTzoekster afzet als verp1eegster, van het besluit van 21 januari 1971 waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van Henegouwen die beslissing goedkeurt en van het konink-lijk besluit van 28 oktcber 1971 dat verzoeksters beroep bij de Koning tegen het besluit van de bestendige deputatie afwijst ;

    Overwegende dat verzoekster, die op 1 juli 1965 door de Commissie v:an openbare onderstand van Chätelineau in dienst was genomen, bij beslissing van 26 januari 1968 vast benoemd werd tot verpleegster van het door die commissie beheerde rusthuis ;

    Overwegende dat de Commissie van openbare ondeTstand op 6 november 1970, tengevolg.e van een tegen verzoekster gevoerde tuchtprocedure, eenparig haar afzetting heeft beslist, onder overweging :

    « ... »Dat uit hun verhoor (van verzoekster en haar raadsman), uit het daaruit

    »voortgekomen, door de verpleegster ondertekende proces-verbaal en uit de hierbij » gevoegde memorie blijkt, dat het haar ten laste gelegde niet wordt ontzenuwd »door haar verantwoording of :mgezegde verantwoording en dat de Commissie » zich derhalve verplicht ziet tegen haar aan te houden : voortdurende tuchteloosheid »en insubordinatie, het ooen heersen, in stand houden en verergeren van een geest » van vrees en onzekerheid, kennelijk ernstige beroepstekortkomingen van zodanige » aard dat het met het oog op de faam en de goede werking van het rusthuis en » in het belang van de bejaarden niet langer mogelijk is in geweten het risico te » lopen dat het gedrag van de verpleegster in toenemende mate verslechtert, aan-» gezien nu de lankmoedigheid en het geduld waarmee zij werd bejegend, volkomen »nutteloos zijn geweest ·en zelfs averechts hebben gewerkt ... » ; dat de memorie waarnaar in die motieven wordt verwezen, als opschrift draagt : «Memorie gevoegd bij de beslissing van 6 november 1970: Nadere uitleg en »antwoord op verweersters conclusies tijdens het verhoor en betreffende het dossier »in zijn geheel» ;

    Overwegende dat de Commissie van openbare onderstand op 9 november 1970 de volgende, ter post aangetekende brief aan verzoekster heeft gezonden:

    «Na de uitleg van u en uw raadsman gehoord en van uw verhoor omtrent » de grieven tegen u proces-verbaal opgemaakt te hebben, heeft de Commissie » van openbare onderstand in haar vergadering van 6 dezer bij geheime stemming » en eenparig besloten u af te zetten als verpleegster in het rusthuis. Die beslissing » zal aan de bevoegde toezichthoudende ove·rheden worden voorgelegd.

    » ... »; dat het schepencollege op 17 november 1970 gunstig heeft g.eadviseerd over de genomen tuchtmaatregel; dat de bestendige deputatie op 21 janua·ri 1971 de be-slissing van 6 november 1970 heeft goedgekeurd bij een als volgt gemotiveerd besluit:

    «Overwegende dat de betrokkene zo ernstige beroepstekortkomingen en » daden van kwade wil ten laste worden gelegd, dat ze het leven van de opgenomen » personen in gevaar brengen ;

    »Dat Mevr. Cuypers op 6 november 1970 in haar uitkg is gehoord en dat »daarvan proces-verbaal is opgemaakt;

    » Dat de beslissing van de Commissie van openbare ondersand verant-» woord is»;

    371

  • ( 16.338)

    dat van dit besluit aan verzoek.ster kennis is gegeven bij een ter post aangetekende brief van 26 februari 1971 ;

    Overwegende dat verzoekster op 12 maart 1971 beroep bij de Koning heeft ingesteld, waarbij zij zich er onder meer over bekloeg dat haar geen kennis was gegeven van de beslissing van 6 november 1970, zodat zij zich niet heeft kunnen verdedigen tegen een maatregel waarvan de motieven haar niet bekend waren, en om mededeling van het afzettingsbesluit verzocht ; dat de Koning bij koninklijk besluit van 28 oktober 1971 geweigerd heeft dat beroep toe te wijzen;

    Over het besluit van 21 januari 1971 van de bestendige deputatie van de provincie-raad van Henegouwen: Overwegende dat, aangezien het koninklijk besluit van 28 oktober 1971 in de

    plaats is gekomen van het besluit van de bestendige deputatie, de eis ni'et ontvanke-lijk is ten aanzien van dit laatste ; dat de bestendige deputatie buiten de zaak moet worden gesteld ;

    Over de beslissing van 6 november 1970 van de Commissie van openbare onderstand van Chätelineau :

    Overwegende dat verzoekster zich beroept op een tweede en een derde middel, ontleend:

    het ene, « aan de schending van de algemene beginselen inzake het recht van »de verdediging, de miskenning van de op alle enquêteprocedures toepasselijke » regels en beginselen, en het ontbreken van motieven, doordat de eerste be-» streden handeling tot stand is gekomen na een onderzoek tijdens hetwelk » verzoek.ster nooit werd geconfronteerd met de tot staving van de vervolging »genoemde en opgeroepen « getuigen» en derhalve nooit haar recht van verhoor »en van tegenwoordigheid bij de enquêtes heeft kunnen uitoefenen ". terwijl, »krachtens de in het middel bedoelde rechtsnormen en -beginselen, ieder tegen »wie vervolging is ingesteld gebruik moet kunnen maken van zijn recht van »verhoor en van tegenwoordigheid bij de enquêtes, wanneer het ten laste gelegde :> resulteert uit zogezegde getuigenissen ... » ; het andere, aan de schending van de rechtsnormen en -beginselen, het ontbreken, de ontoereik;endheid en de onnauwkeurigheid van de motieven, doordat de eerste bestreden handeling de feiten welke volgens de tegenpartij verzoeksters afzetting billijken, bewezen acht, terwijl die feiten, die resulteerden uit onregel-matig gehouden enquêtes, niet geacht konden worden wettelijk bewezen te zijn, en terwijl de eerste bestreden handeling niet antwoordt op de middelen en ver-weermiddelen waarmee verzoek.ster tijdens het tuchtonderzoek onafgebroken het bestaan van de haar ten laste gelegde feiten en van de haar toegeschreven ver-antwoordelijkheid had betwist ;

    Overwegende dat artikel 5 van de wet van 6 augustus 1909 betreffende de bestendigheid der bedieningen afhangende van de openbare weldadigheidsinstellingen en de bergen van barmhartigheid bepaalt: «Vooraleer welke tuchtmaatregel ook, »waarschuwing, berisping, schorsing of afzetting, op titularissen van bedieningen »toe te passen, zullen deze gehoord worden; er wordt proces-verbaal van hun »verklaringen opgemaakt» ; dat de wet geen enkele andere formaliteit voorschrijft, met name inzake het houden van de enquêtes ;

    Overwegende dat de procedure in het onderhavige geval gevoerd is volgens de gebruikelijke vormen van de tuchtprocedures in bestuurszaken ; dat de aan verzoekster ten laste gelegde feiten bewezen zijn bevonden na een enquête door de gemachtigde van de burgemeester en vier leden van de Commissie van openbare onderstand, die de functionarissen van het rusthuis hebben gehoord en een proces-verbaal van getuigenverhoor opgemaakt en ondertekend hebben ; dat andere, door directie en personeel afgelegde verklaringen betreffende het aan verzoek.ster ten laste gelegde bij het dossier zijn gevoegd ; dat verzoek.ster kennis heeft kunnen nemen van alle haar ten laste gelegde feiten, die in het tuchtdossier waren opge-tekend ; dat verzoekster en haar raadsman op 6 november 1970 door de Commissie van openbare onderstand zijn gehoord en conclusies hebben kunnen indienen;

    372

  • ( 16.338)

    dat de burgemeester op de vergadering van 6 november 1970 een uiteenzetting heeft gegeven van hetgeen verzoekster ten laste werd gelegd ; dat hij geconcludeerd heeft tot ernstige beroepstekortkomingen, voortdurende rnsubordinatie en een sfeer van onzekerheid die nadelig was voor de rust van de opgenomen personen en de bloei van de instelling ; dat verzoekster in de schriftelijke conclusies die zij bij de Commissie heeft ingediend, wel de echtheid en het bestaan van de ten laste gelegde feiten in hun geheel heeft betwist omdat de desbetreffende getuigenissen buiten haar tegenwoordigheid waren afgelegd, maar dat zij geen enkel verhoor op tegen-spraak omtrent precieze feiten heeft aangevraagd ; dat zij integendeel, toen zij door de Commissie gehoord werd, zich over een aantal van die feiten nader heeft ver-klaard, een deel ervan heeft toegegeven en getracht heeft zich omtrent andere te verantwoorden ; dat haar raadsman tot besluit van haar verhoor verzocht heeft «om inschikkelijkheid vanwege de Commissie voor, volgens hem, onbetekenende »feiten die het gevolg zijn van een sedert vele jaren aanslepend klimaat» ; dat een proces-verbaal van verhoor is opgemaakt, en ondertekend is door verzoekster die verklaard heeft er niets meer aan toe te voegen te hebben ; dat de tuchtprocedure derhalve zowel wat de vaststelling van de bestrafte feiten als wat de inachtneming van de rechten van de verdediging betreft, voor de Commissie van openbare onder-stand regelmatig is verlopen; dat g'een van beide middelen opgaat:

    Overwegende dat verzoekster zich tenslotte op machtsafwending beroept, doordat uit de gegevens van de zaak blijkt dat de tuchtvordering tegen haar werd ingezet als vergelding voor en reactie tegen de eis die zij bij de gewone rechtbank tegen de Commissie van openbare onderstand had ingesteld ;

    Overwegende dat geen gegeven in het aan de Raad van State voorgelegde dossier de conclusie wettigt, dat de Commissie van openbare onderstand haar tuchtbevoegdheid zou hebben gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor deze bevoegdheid haar is opg'edragen ;

    Over het koninklijk besluit van 28 oktober 1971 :

    Overwegende dat verzoekster zich onder meer beroept op een midde:l, ontleend aan de schending van de algemene beginselen inzake het recht van de verdediging, doordat het koninklijk besluit van 28 oktober 1971 is genomen zonder dat ver-zoekster vooraf was gehoord en bovendien zonder dat haar op enigerlei wijze kennis was gegeven van de besHssing waarbij zij werd afgezet; dat zij betoogt dat de machtsoverschrijding, die erin bestond dat generlei gevolg was gegeven aan haar verzoek om gehoord te worden, des te klaarblijkelijker is daar zij zich juist tot staving van dat verzoek beriep op haar onkundigheid van de motieven van het bestreden afzettingsbesluit ;

    Overwegende dat de Belgische Staat teg.en dit middel aanvoert dat noch de wet van 6 augustus 1909, noch enige andere wetsbepaling de Commissie van open-bare onderstand verplicht van haar beslissing kennis te geven en dat de enige beslissing waarvan kennisgeving was voorgeschreven die van de bestendige depu-tatie is ; dat hij doet gelden dat verzoekster bezwaarlijk kan aanvoeren dat zij bij gebreke van kennisgeving onkundig was van de motieven van het afzettingsbesluit en daardoor haar recht van ve,rweer niet heeft kunnen uitoefenen vóór de bestendige deputatie ; dat hij zich tenslotte beroept op een rechtspraak van de Raad van State, die houdt dat de toezichthoudende overheid niet verplicht is het personeelslid in zijn uit1eg te horen ;

    Overwegende dat de toezichthoudende overheid moet toezien op de regel-matigheid van de procedure vóór de Commissie van openbare onderstand die belast is met het nemen van de tuchtmaatregel, en zich met name ervan moet vergewissen dat de rechten van de verdediging in acht zijn genomen ; dat zij het personeelslid tegen wie een tuchtstraf is uitgesproken niet zelf hoeft te horen als dit niet door een wets- of verordeningsbepaiing is voorgeschreven ;

    Overwegende dat de wet voorziet in een beroep bij de Koning tegen de door de bestendig'e deputatie goedgekeurde beslissingen van de Commissie van openbare onderstand ; dat dit recht niet op dienstige wijze gehanteerd kan worden als de motieven van de Commissie van openbare onderstand voor het opleggen van een

    373

  • tuchtstraf niet genoegzaam bekend zijn ; dat de Commissie van openbare onderstand in het onderhavige geval bij het afzettingsbesluit gevoegd en in de redengeving ervan verwerkt had een memorie, waarin zij de onderscheiden aan verzoekster ten laste gelegde feiten in bijzonderheden analyseert en op verzoeksters conclusies antwoordt; dat verzoekster bovendien in haar beroep bij de Koning uitdrukkelijk had gevraagd dat het afzettingsbesluit haar zou worden medegedeeld ; dat de Koning, toen hij weigerde het beroep toe te wijzen wnder verzoekster te hebben toegestaan inzage te nemen van het dossier, haar verhinderd heeft op dienstige wijze van haar recht van beroep gebruik te maken en zijn bevoegdheid te buiten is gegaan, .

    (Vernietiging van het koninklijk besluit van 28 oktober 1971 - verwerping van het beroep voor het overige - kosten, elk voor de helft, ten laste van ver-zoekster en van de Staat)

    N• 16.339 - ARREST ~an 2 april 1974 (111

  • ( 16.339)

    die hem niet werd verleend, wanneer de beneficiant van die bevordering tijdens het geding een benoeming door verandering van graad bekomt

    Gezien het op 21 april 1972 ingediende verzoek.schrift, waarbij Roger Lahaut de nietigverklaring vordert van de koninklijke besluit

  • ( 16.339)

    tegen enige mededinging vianwege ambtenaren van de ande:l'e taalrol, maar dat het hoofddoel van dat artikel ·fi is, ervoor te zorgen dat de besturen g·oorganiseerd worden en hun personeelsbezetting samengesteld wordt in ove:l'eenstemming met de artikelen 39 tot 42 van die gecoördinee:rde wetten ; dat de exceptie niet kan WQNfen aangenomen ;

    Overwegende dat de tegenpartij in haar laatste memorie betoogt dat R. BeHefroid door het koninklijk besluit van 27 december 1972 bij wege van ver-andering van graad tot eerstaanwezend inspecteur is benoemd met ingang van 1 oktober 1972 en dat die handeling aan verzoekeT het wetteUjk belang om de nietig-verklaring van de oorspronkelijke benoeming te vorderen heeft ontnomen;

    Overwegende dat verzoeker stellig van het koninklijk besluit van 27 december 1972 kennis heeft gekregen door de op 29 november 1973 gedane kennisgeving van de laatste memorie ;

    Overwegende dat verandering van graad een benoeming is in een graad die gdijkwaardig is met die welke de ambtenaar r.eeds bekleedt ; dat benoeming door verandering van graad alleen kan plaatshebben als een betrekking vacant is ; dat zij voor ambtenaren van het eerste niveau plaatsheeft bij koninklijk besluit, vastgesteld na met redenen omkleed advies van de directieraad ; dat zij de betrekking welke de door verandering van graad benoemde ambtenaar heeft verlaten, opnieuw vacant maakt en dus ·een handeling is die onderscheiden is van de vroegere be-noeming door bevordering in een graad die gelijkwaardig is met die welke naderhand door verandering van graad zal worden verleend ; dat verzoeker dus geen belang meer heeft bij de nietigverklaring '.'an de benoeming van R. BeUefroid tot adjunct-adviseur, aangezien hij diens latere benoeming !lot eerstaanwezend inspecteur niet heeft aangevallen, welke benoeming hee& plaatsgehad door verandering van graad ; dat het beroep dus niet ontvankelijk is rn zover het gericht is tegen de benoeming van R. Bellefroid ;

    Over de zaak zelve:

    Overwegende dat de tegenpartij aanvoert dat de procedure rot voorbereiding van de taalkaders wel ingezet maar nog niet voltooid is ; dat het inmiddels voor de goede werking van het bestuur volstrekt nodig was de zes op 19 juli 1971 vacant verklaarde betrekkingen werkelijk te doen bekleden, dat de lloekenning van de zes te verlenen betrekkingen, onderscheidenlijk aan drie ambtenaren van de Nederlandse en drie ambtenaren van de Franse taalrol. in overeenstemming is met de verdeling van de betrekking•en volgens de taal zoals die in het ontwerp-taalkader bepaald is wat trap 4 betreft (15 N - 15 F) en dat het volledig e:n mathematisch evenwicht na het toekennen van die betrekkingen verwezenlijkt w:as (13 N - 13 F) ;

    Overwegende dat die argumenten niet opgaan ; dat de op de behoeften van de dienst gegronde overwegingen niet in de weg mogen staan van de toepassing van een wet van openbare orde die juist tot doel heeft de dienst tie organiseren ; dat trouwens niet bewezen is dat in de behoeften van de dienst niet door andere maatregeJ.en dan benoemingen kon worden voorzien ; dat de inachtneming van een kaderontwerp dat in een volledig en mathematisch evenwicht voorziet, niet voldoende is om de naleving van de wet te waarborgen ; dat die wet het aantal aan het Nederlandse ·en aan het Franse kader toe te wijzen betlrekkingen immers afhan-kelijk maakt van wat het Nederlandse en het Franse taal.gebied onderscheidenlijk voor elke dienst vertegenwoordigen ;

    Overwe.gende dat geen besluit voor het ministerie van Middenstand bepaalde hoeveel betrekkingen aan elk van de taalkaders moesten worden toegewezen ; dat voor de betrekkingen van een graad beneden die van directe.ur, meer bepaald voor de betrekkingen van adjunct-adviseur, objectieve regelen ontbreken aan de hand waarvan, buîten enige beool:'deli'ng van feitelijke gegevens om, kan worden bepaa!.d aan welk taalkader de betwiste betrekkingen moeten worden toegewezen ; dat het dus onmogelijk was bij wege van bevordering in de vacante betrekkingen van adjunct-adviseur te '.'Oorzien met naleving van de wettelijke '.'OOrschriften; dat he.t middel gegrond is,

    376

  • BESLUIT:

    Artikel 1. - De koninklijke besluiten van 6 oktober 1971 die D. Fieuw, en T. Feremans, insped:eurs, M. Eelen, H. Legrand en Y. de Marneffe, bestuurs-secretarissen, bevorderen tot adjunct-adviseur bij het ministerie van Middenstand, worden vernietigd.

    Voor het overige wordt het beroep verworpen.

    Artikel 2. - Van dit arrest zal een uittreksel worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad in dezelfde vormen als de vem~etigde beslui!ien.

    Artikel 3. - De kosten, bepaald op 1.150 frank, komen ten laste van de Staat rot een bedrag van 750 frank en ten 1aste van de tussenkomende partij to.t een bedrag van 400 frank.

    N' 16.340 - ARREST van 2 april 197 4 ( llld• Kamer) De HH. 'Masquelin, kamervoorzitter, verslaggever, Rémion en Sarot, staats-raden, en Debra, e·erste auditeur.

    LORGE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie (Mr• Van Compernolle en Cambier)

    1 en II. (zie nT 16.276, I en II. n'" 1 en 2)

    Gezien het verzoekschrift op 20 april 1971 ingediend door Nicolas Lorge;

    Overwegende dat de secretarissen van de parketten vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 oktober 1967 houdende het Gerechtelijk Wetboek en over-eenkomstig het koninklijk besluit van 15 september 1933 gepensioneerd werden op de leeftijd van 70 jaar; dat artikel 1, § 1. 81°, van de opheffingsbepalingen waaraan artikel 2 van die wet van 10 oktober 1967 is gewijd, het koninklrjk besluit van 15 september 1933 opgeheven heeft zonder het door IliÏeuwe bepalingen te ver-vangen ; dat de secretarissen van de parketten derhalve, wat hun pensioenleeftijd betreft, onderworpen zijn aan het bepaalde in de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en geestelijke pensioenen welke die leeftijd op 65 jaar be-palen;

    Overwege.nde dat verzoekers ontslag uit zijn ambt van secretaris van het parket van de rechtbank van eerste aanleg te Aarlen op grond van de bepalingen betreffende de pensioenleeftijd die voortaan op hem van toepassing geworden waren, bij koninklijk besluit van 19 oktober 1970 aanvaard is met uitwerking op 3'1 oktober daaropvolgend ;

    Overwegende dat artikel 9 van de overgangsbepalingen die artikel 4 van de wet van 10 oktober 1967 vormen, bepaalt: «De toepassing van de wet houdende »het Gerechtelijk Wetboek kan geen afbreuk doen aan de wedden, weddeverhoging, » weddebijsJag en pensioenen van de leden van hoven en rechtbanken, griffiers >'en personeel van grifi'!es en parketten die thans in functie zijn » ;

    Overwegende dat de Minister van Justitie, voor de toepassing van die bepaling, op 10 december 1970 een beslissing heeft genomen krachtens welke «de secretarissen »en leden v:an het personeel van de parketten die vroegtijdig gepensioneerd worden, >hun pensioen berekend zouden zien op het vijfjaarlijks gemiddelde dat zij zouden >hebben verkregen indien zij tot 70 jaar in dienst gebleven waren» ; dat de MinMer van Justitie verzoeker, toen hij hem op 9 april 1971 kennis gaf van deze beslissing, verzocht heeft hem zijn pensioenaanvraag ondertekend te doen toekomen ten einde hem in de gelegenheid te stellen het nodige te doen om het te vereffenen ;

    Overwegende dat verzoeker tot staving van zijn verzoekschrift doet gelden dat hij, op grond van artikel 9 van de eerdervermelde overgangsbepalingen.

    377

  • recht heeft op de integrale uitbetaling van zijn activiteitswedde tot de leeftijd van 70 jaar;

    Overwegende dat het verzoekschrift moet worden geacht te strekken tot nietigverklaring van de ministeriële beslissing waarbij de Minister zijn beslissing van 10 december 1970 op verzoeker toepast, doordat zij hem het verschil ontneemt tussen het bedrag van het pensioen berekend op de daarin opgegeven basis en het bedrag van zijn activiteitswedde ;

    Overwegende dat het verzoekschrift er dus toe strekt te doen erkennen dat verzoeker een subjectief recht heeft op betaling van een wedde ; dat zodanige eis niet onder de bevoegdheid van de Raad van State valt,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    N• 16.341 - ARREST van 2 april 1974 (VJd• Kamer) De HH. Moureau voorzitter van de Raad van State, Tapie en Grégoire, ver-slaggever, staatsraden, en Louis, eerste auditeur.

    BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de HH. Penen en Goens) t/ Boccar en Tombeur (Mr Gillard)

    OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - Herstelvergoeding -Vermeerdering van de vergoeding - Uitgaven wegens stedeboUVl."VOorschriften

    1. Krachtens het laatste lid van artikel 67bis, § 3, van de gecoördi-neerde wetten van 30 januari 1954 worden de bedragen van de aan de getroffene toe te kennen vergoedingen op advies van de Minister van Openbare Werken of van zijn afgevaardigde bepaald.

    De commissie van beroep motiveert haar beslissing niet genoegzaam waar zij weigert in de gaan op het argument door de Staat afgeleid uit het door die bepaling voorgeschreven advies, zonder te zeggen waarom zij dat stuk niet geloofwaardig acht.

    2. De commissie van beroep motiveert haar beslissing niet genoeg-zaam waar zij de kosten van wederopbouw van het niet getroffen deel van de oude grondvesten dat niet wedergebruikt was kunnen worden, op een bepaald bedrag vaststelt door gewoon te verwijzen naar een rap-port van de architect van de getroffene, zander te zeggen waarom zij het bedrag verwerpt waarop de Staat de wederopbouwwaarde van de grond-vesten berekende.

    3. De commissie van beroep motiveert haar beslissing niet genoeg-zaam waar zij vaststelt dat de vereisten voor de toepassing van artikel 67bis, § 1, 2', van de gecoördineerde wetten van 30 januari 1954 ver-vuld zijn, zonder echter te antwoorden op de argumentatie waardoor de Staat het vervuld zijn van die voorwaarden betwist.

    Gezien het op 10 februari 1972 ingediende verz;oekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken, de nietigverklaring vordert V1an de op 2 december 1971 door de commissie van beroep inzake oorlogs-schade van Brabant gewezen en hem op 15 december 1971 ter kennis gebrachte beslissing nr 37 /91 ;

    378

  • (16.341)

    Overwegende dat de tegenpartijen de rechtverkrijgenden zijn van Georges Tombeur en van zijn vrouw Armande Boccar, gehuwd onder het stelsel van de wettelijke gemeenschap, waartoe behoorde een onroerend goed gelegen te Marchienne au Pont, route de Beaumont 10 ; dat de Centrale Commissie van beroep, over-eenkJomstig de bij het koninklijk besluit van 30 j1anuari 1954 g.ecoördineerde wetten betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen, de totale aan de tegenpartijen verschuldigde vergoec1irl9 bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing van 19 april 1967 heeft vastgesteld op 771.474 frank; dat de tegenpartijen, aangezien het getroffen goed gedeeltelijk onteigend is in 1946, op 29 december 1960 een 1aanvullende aanvraag om schadevergoeding hebben mgediend op grond van artikel 67 van de evengenoemde oorlogsschadewetten en dat hun uit dien hoofde, bij een op 28 juni 1971 door de directeur-generaal gewezen, contradictoir geachte beslissing, een bedrag van 66.463 frank is toegekend; dat de Oommissie van beroep voor oorlogss·chade van Brabant, na beroep van de tegenpartijen, bij de bestreden beslissing nr 37 /91 van 2 december 1971, de hun verschuldigde vergoeding op 152.612 frank heeft vastgesteld;

    Overwegende dat verzoeker zijn beroep grondt op « het gemis van motivering » van de bestreden besHssing » en « de verkeerde toepassing welke de feitenrechter »terzake geeft aan de wetbepalingen betreffende de verhoging van de herstel-» vergoeding wegens onteigening en stedebouw »; dat hij doet gelden dat de Commissie van beroep de herstelvergoeding van de tegenpartijen overeenkomstig het genoemde artikel 67bis, § 1, 1°, heeft vastgesteld op 34.373 frank door van een bedrag van 59.374 frank, ten onrechte beschouwd als «de kosten van weder-» opbouw van het niet geteisterde deel van de oude grondvesten dat, alhoewel » weder bruikbaar, niet kon w.edergebruikt worden», af te trekken een bedrag van 25.000 frank, dat ten onr.echte geacht wordt «de door het onteigende bestuur toe-» gestane vergoeding» te zijn; dat hij eensdeels beweer't dat die som van 59.374 frank overeenstemt met het bedrag « dat voor geredde bestanddelen werd betaald »door het onteigenende bestuur», zoals blijkt uit de tekst onder de rubriek « Berekening opg.emaakt door het Comité van Aankoop » op het door de provinciale directie voor oorlogs:schade aan de dienst stedebouw geZJonden formulier van advies-aanvraag, v;ielke tekst luidt: «Akte van verkrijging door de Belgische Staat » 1 oktober 1946 - in te nemen grond 37 m' 95 dm' ·in getroffen huis B 311 d 2 van » 01 tot 70 ca - voor de prij•s van 400.000 frank. De in die prijs opgenomen waarde »van de geredde bestanddelen bedraagt 59.374 frank» ; dat hij anderzijds de Commissie van beroep verwijt voor haar beslissing, dat het bedrag van 25.000 frank moet worden beschouwd als overeen te stemmen met de door het onteigenende bestuur toegekende vergoeding, welke derhalve van de ve!'goeding moet worden afgetrokken, als redenen op te geven dat « de door het Comité van Aankoop betaalde verkoop-» waarde voor de :1Jich op de in te nemen grond bevindende gebouwen op 25.000 frank » is vastgesteld, bij de beslissing van 4 juli 1955 van de Commissie van beroep »van Henegouwen», en dat «die waarde in de vroege!'e beslissingen ( 15 januari » 1958 van de Commissie van beroep van Namen en 19 april 1967 van de Frans-» talige Centrale Commissie van beroep) ni·et is gewijzigd», terwijl de eerste twee aangehaalde beS'lissingen door de Raad van State, onderscheidenJijk bij de arresten n' 5488 van 8 februari 1957 en nr 7721 van 18 maart 1960, zijn vernietigd, en terwijl uit de derde beslissing hoegenaamd niet blijkt dat de door het onteigenend bestuur betaalde prijs voor geredde bes~anddelen sJ.echts 25.000 frank zou hebben bedragen;

    Overweg•ende dat de tegenpartij~n antwoorden, wa't het bedrag van 59.374 frank betreft, dat de Commissie van beroep haar beslissing dat het beschouwd moet worden als overeen te stemmen met « de kost.en van wederopbouw van het niet » geteisterde deel van de oude grondvesten dat, hoewel wederbruikbaar, niet kon >) wedergebruikt worden». verantwoordt met de vaststelling dat dit « Cijfer ontleend »is aan het rapport van 13 september 1968 waarin de architect (van de tegen-» partijen) het verlies van het ntet getroffen deel van de grondvesten van het oude »goed dat wederbruikbaar was, raamt•» en dat «de door ver~oeker aangevoerde » berekeni111gsnota van het Comité van Aankoop generlei bewijskracht heeft» ; dat volgens hen, immers, « de akte van verkrijging door de Staat dagtekent van

    379

  • ( 16.341)

    » 1 oktober 1946 en dat de aank:ioopprijs van de ingenomen grond V'an 37 m2 95 dm' » er globaal op 400.000 frank wordt vastgesteld. Eerst na de indiening door » (de tegenpartijen) van hun aanvullende aanvraag om herstelvergoeding, heef » hun technisch adviseur - architect Inghels - de kosten V'an wederopbouw »van het niet getroffen deel van de oude grondvesten nauwkeurig berekend. Hij »deed dit in een rapport waarvan de datum ( 13 september 1968) niet wordt betwist »en, dat op enkele dagen n:a, twaalf jaar ouder is dan de akte V'an verkrijging » ( 1 oktober 1946). Hieruit volgt dat de ambtenaar die de berekeningsnota heeft »opgesteld op een in het V'erzoekschrift ntet nader bepaalde datum het door architect » lnghels aangehaalde cijlier gewoon heeft o\11ergenomen en ten onrechte bevestigd »heeft dat in het onder partijen tijdens hun onderhandelingen betreffende de gedeelte-» lijke onteigening vastgestelde bedrag van 400.000 frank de in dat bedrag opgenomen »waarde der geredde bestanddelen 59.374 frank beloopt>~;

    Overwegende dat de ·begenpartijen. wat betreft de 25.000 frank welke de Commissie van beroep als de door het onteigenend bestuur toegekende vergoeding beschouwt, antwoorden dat «impliciet maar ontegenzeglijk uit de op 19 april 1967 »door de Centrale Commissie V'an beroep gewezen beslissing, die definitief is » g·eworden » en waarnaar de bestreden beslissing verwijst, volgt dat «·de uit dien »hoofde door het onteigenend bestuur toegekende vergoeding inderdaad 25.000 frank »bedroeg », dat die beslissing van 19 april 1967 stelt « dat de (af te trekken en »werkelijk afgetrokken) waarde van de geredde bestanddelen 67.936 frank be-» draagt», welk cijfer «gewoon de uitkomst is van een be!'ekening, overgenomen »op bladzijde 3 van de op 4 juli 1955, na onderzoekingen baj het Comité van » Aankoop, door de Commisisie van beroep van Henegouwen gewezen beslis-» sing »;

    Overwegende dat artikel 67bis, § 1, 1°, van de gecoördineerde wetten betref-fende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen bepaaJt: «Wanneer, »ingevolge het bestaan van een plan van aanleg genomen in toepassing van »de besluitwet van 2 december 1946 betreffende de stedebouw of van de vorige » wettelijke beschikkingen bedoeld bij artikel 30 van voornoemde besluitwet, het » geteisiterd onroerend goed op een nieuwe p1aats wed.eropgebouwd wor-dt, wordt »de herstelvergoeding van de aan het onroerend pand overkomen schade ver-» hoogd: » 1° met de kosten van wederopbouw van het niet geteisterde deel van de oude

    » grondvesten dat, alhoewel wedeTbruikbaar, niet kon wedergebruikt worden, » na aftrek van de uit dien hoofde door het onteigen.end bestuur toegestane » vetigoedingen » ;

    Overwegende dat het laatste lid van § 3 V'an dit artikel 67 stelt dat de bedrag.en van de aan de getroffene toe te kennen vergoedingen « op advies van de »Minister van Openbare Werk.en of van zijn afgevaardigde worden bepaald»; dat de Staat ten overstaan van de Commissie van beroep, steunend op de tekst van het bij die bepaling voorgeschreven en tijdens de debatten overgeJ.egd advies van 17 november 1969 (stuk 6 van de map betreffende de procedure voor de provinciale directie van Brabant), betoogd heeft dat de door het onteigenende bestuur toege-kende verkoopwaarde van de geredde bestanddelen 59.374 frank bedroeg en dat dit bedrag derhalve uit dien hoofde moest worden afgetrokken van de kostprijs "an het niet getroffen deel van de grondvesten dat niet weder gebruikt was kunnen worden;

    Overwegende dat de CoffiJilÎ\Ssie van beroep enenijds:, toen zij dit argument van de Staat weerde om de enige reden dat « het onderzoek van de stuk.ken van » het dossier geen verantwoording van door de door het Comité van Aankoop be-» taalde 59.374 frank .aan de hand deed», zonder te zeggen waarom zij het over-» gelegde stuk niet geloofwaardig achtte, en anderzijds toen zij de k01Sten van weder-opbouw van het niet getroffen deel van de oude grondvesten dat niet weder-gebrutkt was kunnen worden, op datzelfde bedrag van 59.374 frank vaststelde door gewoon te verwijzen «naar het rapport V1an 13 september 1968 waarin de architect >)van de tegenpartijen het verUes van het niet getroHen deel van de grondvesten » van het oude goed dat wederbruik.baar was raamt », zonder te zeggen waarom

    380

  • (16.341)

    zij het bedrag van 1Z5.837 frank verwierp waarop verzoeker de wederopbouwwaarde van de grondvesten berekende (zie de technische nota ingediend ter griffie van de Commi.s.sie van beroep voor oorlogsschade van Brabant, blz. 3) , haar beslissing niet genoegzaam heeft gemotiveerd; dat het middel gegrond is;

    Overwegende dat verzoeker in een tweede middel, ontleend aan de schending van artikel 67bis, § l, Z0 , van de meergenoemde oorlogsschadewetten, de Commissie van beroep verwijt aan de tegenpartijen een bedrag van 124.Z38 frank te hebben toegekend « wegens uitzonderlîjke uitgaven veroorzaakt door de noodzakelijkheid »om nieuwe grondvesten aan te leggen», terwijl « de verhogill!g van de vergoedill!g »alleen toegestaan is voor de kosten van bepaalde uitZJonderlijke uitgaven » met betrekking tot buitengewone grondvesten wanneer zij te wijten zijn aan de aard van de bodem of aan de uiterlijke gedaante van de nieuwe plaats en wanneer die uitgaven niet reeds door een uit bedoelden hoofde door het onteigenend bestuur toegekende vergoeding gedekt Wlaren, aan welke voorwaarden vdlgens verzoeker in dit gev.ail niet is voldaan « aangezien de door de feitenrechter in aanmerking » genomen uitgav>en niet te wijten zijn aan de verschillen welke de nieuwe plaats » ten aanzien van de vroegere kon vertonen uit een oogpunt van de aard van de » bodem of van de uiterlijke gedaante van het terrein » ;

    Overwegende dat de bestreden beslissÏ1l9 het toekennen van die vergoeding verantwoordt onder overweging :

    « Dat uit de tekeningen die bij het aan de Commissie voorgelegde dossier ge-» voegd zijn blijkt, dat de kelderverdteping vóór het schadege"al uit vier kelders, één » regenput en een vrije ruimte, en na de grondinneming alleen oog uit een kelder, » een regenput en een vrije ruimte bestond ;

    »Dat bovendien het ophalen van het niveau van de weg de betrokkenen heeft > verplicht de gelijkvloerse verdieping van het nieuwe gebouw in overeenstemming » lle brengen met het nieuwe niveau van de bermen ;

    » Dat hieruit een dubbele uitgave is gevolgd, te weten de afbraak en weder-» opbouw van de balken en voor het bouwen van nieuwe kelders ;

    » Dat die uitgaven niet gedekt zijn door een door de openbare besturen toe-» gekende vergoeding ;

    » Dat het nieuw gebouwde deel het oude in oppervlakte niet overtreft ; »Dat, derhalve, de getroffe111en voldoen aan alle voorwaarden welke § 1, Z0 ,

    »van artikel 67bis stelt voor het toekennen van de verhoging, verschuldigd wegens »uitzonderlijke uitgaven die het gevolg zijn van de noodZ!aak nieuwe grondvesten > aan te leggen » ;

    Overwegende dat het evengenoemde artikel 67bis, § 1, Z0 , bepaalt dat wanneer « het geteisterd onroerend goed op een nieuwe plaats weder opgebouwd wordt, » de herstelvergoeding van de aan het onroerend goed overkomen schade wordt »verhoogd: » 10 ... » Z0 met het bedrag van de uitzonderlijke uitgaven veroorzaakt door de nood-

    > zakelijkheid, voor belanghebbende, nieuwe grondvesten aan te leggen, voor > ZOV'er: » a) het nieuwe bebouwde deel het oude niet, in oppervlakte overtreft; » b) de uitzonderlijke uitgaven normaal aan de aard van de bodem of aan de

    »uitzonderlijke gedaante van de nieuwe plaats te wijten zijn; » c) deze uitgaven niet ·reeds door een uit bedoelden hoofde door de openbare

    »besturen toegekende vel'9oeding gedekt zijn» ;

    Overwegende dat de Commissie van beroep heeft vastgesteld dat « het nieuw » gebouwde deel het oude in opperv1akte niet overtreft» en daarmee de eerste van de drie gestelde voorwaarden (artikel 67bis, § 1, zn. a) vervuld heeft bevonden;

    Ove.rwegende evenwe'l dat de Commissie van beroep, toen zij zich enerzijds ertoe beperkte te zeggen dat « het ophalen van het niveau van de weg de betrok-» kenen heeft verplicht de gelijkvloerse verdieping van het nieuwe gebouw in » overeenstemming te brengen met het nieuwe mveau van de bermen » wat toit gevolg had g·ehad « de afbraak en wederopbouw V'an de balken >, ronder te ant~ woorden op het betoog van de Staat, die betwistte dat «de Wijzigingen aan de

    381

  • » wegbestanddelen ten aanzien van de vroegere niveau's het uitvoeren van die »werken noodzakelijk zouden hebben gemaakt », en toen zij anderdeels verklaarde dat de uitgaven van die werken en de uitgaven voor

  • ( 16.342)

    die waarschijnlijk en niet louter mogelijk - van het beleid, zalang die evolutie slechts op te kennen gegeven voornemens berust.

    2. De Raad van State vermag zijn eigen beoordeling niet in de plaats te stellen van die van de overheid welke de wet aanwijst om artikel 43, § 3, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 uit te voeren.

    Gezien het op 2 december 1971 ingediende verzoekschrift, waarbij de « Association du personnel wallon et francophone des services publics » de nietig-verklaring vordert van het koninklijk besluit v'an 4 oktober 1971 tot vaststelling van de taalkaders van het algemeen bestuur van de ontwikkelingssamenwerking ;

    Overwegende dat het algemeen bestuur van de ontwikkelingssamenwerking ingesteld is bij het koninklijk besluit van 14 april 1971 tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 januari 1962 betreffende de organisatie van de samen-werking met de ontwikkelingslanden ; dat het in de plaats gekomen is van de Dienst die met hetzelfde doel was opgericht door het gewijzigde koninklijk besluit;

    Overwegende dat een koninklijk besluit van 8 februari 1971 de taalkaders van die Dienst had vastgesteld en de betrekkingen van de trappen 3 tot 12 nagenoeg voor de ene helft aan het Franse en voor de andere helft aan het Nederlandse kader had toegewezen, namelijk 82 betrekkingen aan het eerstgenoemde en 80 aan het laatstgenoemde kader; dat de Minister in een brief van 9 juni 1970 aan de voorzitter van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht die verdeling onder meer als volgt had verantwoord :

    « Wat overigens de 50 % - 50 % verdeling betreft beneden de graad van »directeur, lijkt deze indeling de meest consequente ten overstaan van de be-» schikkingen van artikel 43, § 3, eerste lid, van de' gecoördineerde taalwetten. » Luidens deze bepaling stelt de Koning immers de verdeling vast met inachtneming »van het wezenlijk belang dat de Nederlandse en Franse taalgebieden respectievelijk »voor iedere dienst vertegenwoordigen. Welnu, het is duidelijk dat bij de Belgische »ontwikkelingspolitiek het ganse Rijk en bij de uitvoering ervan beide taalgebieden »op een niet te onderscheiden wijze betrokken zijn>);

    Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit, dat het eerdervermelde koninklijk besluit van 8 februari 1971 opheft en vervangt, de 293' betrekkingen van de trappen 3 tot 12 van het nieuwe bestuur verdeelt naar rata van M7 voor het Franse en 146 voor het Nederlandse kader; dat de Minister, als antwoord op ver-scheidene vragen om inlichtingen van de voorzitter van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, heeft verwezen naar de uitleg die hij naar aanleiding van het eerder-vermelde koninklijk besluit van 8 februari 1971 had verstrekt, en eraan heeft toegevoegd : « Indien ik het ... bij een fifty-fifty verdeling gehouden heb, dan is het »omdat ik het onmogelijk geacht heb af te wijken van het door mij aanvankelijk » ingenomen standpunt, te weten dat de Belgische ontwikkelingspolitiek het ganse »Rijk aanbelangt en de beide taalgebieden er derhalve op een niet te onderscheiden »wijze moeten bij betrokken zijn»;

    Overwegende dat de verzoekende vereniging in een eerste middel het bestreden koninklijk besluit verwijt «de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 op het gebruik » van de talen in bestumszaken ,en inzonderheid artikel 43, § 3, van die wetten »te hebben geschonden» ; dat zij betoogt dat die bepaling « niet letterlijk op »het algemeen bestuur van de ontwikkelingssamenwerking kan worden toege-» past gelet op de eig,en oogmerken van dat bestuur, clie berusten op de solidariteit » van de mens met de arme landen», dat « de noden waarin het (dat bestuur) wil » voorzien niet in het ene of het andere landsgedeelte kunnen worden gelokaliseerd, » maar afhangen van de aanvragen ingediend door de landen van de derde· »wereld». dat « sommige bepalingen van de wetgeving op het gebruik van de » talen in bestuurszaken, al kunnen zij wegens de eigen aard van de oogmerken »en behoeften van de ontwikkelingssamenwerking niet letterlijk worden toegepast, »niettemin in begfosel en naar de geest toepassing kunnen vinden» dat «het be-» ginsel van die wetten ten aanzien van de verdeling van de personeelsleden onge-

    383

  • ( 16.342)

    » twijfeld is het belang van de te behandelen zaken» ; dat «het bestreden koninklijk »besluit, doordat het voorziet in een gelijke verdeling van nederlandssprekende en » franssprekende ambtenaren bij het algemeen bestuur van de ontwikkelingssamen· »werking, kennelijk in tegenspraak is met de beginselen van die wetgeving en met » de geest van artikel 43 », dat, volgens officiële stukken « nagenoeg 75 t.h. van » de correspondentie en van de dossiers betreffende Belgische deskundigen in het » Frans behandeld worden », terwijl. wat de bursalen en de stagiairs betreft, « gelet »op de wettelijke verplichting zich in het Frans te richten tot de overheden van » de Franstalig,e onderwijs- en opleidingsinrichtingen en op de noodzaak in het > Frans te corresponderen met de grote meerderheid van de studenten en stagiairs, » 95 t.h. van de correspondentie en van de dossiers in die sector in het Frans » geredigeerd moeten worden», dat « gelet op die feitelijke toestand, een gelijke » verdeling van de betrekkingen in het algemeen bestuur van de ontwikkelings-» samenwerking de werking van dat bestuur onvermijdelijk zal doen vastlopen» ;

    Overwegende dat de tegenpartij uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 2 augustus 1963 op het gebruîk van de talen in bestuurszaken afleidt dat, al is het «wezenlijk belang » van elk taalgebied, in de zin van artikel 43, § 3, van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten niet «het numeriek belang van elk »taalgebied, aangezien het amendement van de Heer Van den Daele die dat » beginsd voorstond, werd verworpen, ". toch : primo : rekening moet worden » gehouden met de zedelijke en stoffelijke belangen van de taalgroepen ". secundo : »een gelijk respect voor beide landsralen moet gelden, . " tertio : rekening moet »worden gehouden met het vo~ume van de behandelde zaken» ; dat zij doet gelden « dat het bestreden koninklijk besluit niet kan worden verweten dat het de betrek-» kingen van de trappen 3 tot 12 op gelijke wijze verdeelt», dat «het besluit rekening » houdt met de hiervoren onder primo en secundo genoemde voorschriften "'• « dat >~ het met name onzinnig zou zijn te beweren dat de samenwerking met de derde-» wereld voor de Nederlandse gemeenschap minder belang heeft dan voor de »Franse gemeenschap», dat, « al zou men zelfs alleen steunen op het volume van »de behandelde zaken ~ quod non ~ niet over het hoofd mag worden gezien dat »de Regering geleidelijk een taalgelijkheid tussen de samenwerkers tot stand wii »brengen en er zoveel mogelijk voor zorgt dat de bursalen terechtkomen in onderwijs-» inrichtingen zowel in het noordelijke als in het zuidelijke landsgedeelte», dat «de » behoeften van de ontwikkelingslanden . . . bestendig evolueren », dat « het aandeel » in de Belgische samenwerking dat bestaat in het zenden van een groot aantal » leerkrachten en in het toekennen van studiebeurzen voor algemene kwalificaties, » zal afnemen ten voordele van gezamenlijke acties zoals de gl'obale ontwikkeling »van een gebied, het beheer van een universitaire faculteit, het verwezenlijken van »een project inzake infrastructuur of industriële ontwikkeling, enz. ". » dat «even-» wijdig met die evolutie op het functionele vlak, de strekking om zwaartekernen te » vestigen in slechts enkele landen van elk ontwikkelingscontinent steeds meer veld »wint»; dat ons land, door zo te handelen, «zal kunnen rekenen op een massa » ervaringen opgedaan niet alleen in franstalige gebieden maar ook in engels- en » spaanssprekende landen », zodat « alle levendige krachten van de natie ten volle »kunnen worden betrokken bij die omvangrijke taak welke de ontiwikkelingssamen-» werking is»; dat de tegenpartij er op de terechtzitting van 29 november 1973 met nadruk op gewezen heeft dat het bestreden besluit niet naar de vorm gemotiveerd hoefde te zijn, en subsidiair betoogd heeft dat zij ook rekening had gehouden met het volume van de onderscheidenlijk in het Nederlands en in het Frans behandelde zaken, en nog meer subsidiair dat de Raad van State in voorkomend geval het motief dat blijkbaar beslissend is voor de vastgestelde bepalingen, behoort te vervangen door het motief dat hij ontleent aan de vermoedelijke evolutie van het Belgisch beleid inzake ontwikkelingssamenwerking, zoals zij die evolutie in haar memorie van antwoord heeft geschetst ;

    Overwegende dat artikel 43, § 3, van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken in het eerste lid bepaalt : « De Koning bepaalt voor iedere » centrale dienst het aantal betrekkingen dat aan het Nederlands en aan het Frans »kader dient toegewezen met inachtneming, op alle trappen van de hiërarchie, »van het wezenlijk belang dat de Nederlandse en Franse taalgebieden respectievelijk

    384

  • (16.342)

    » voor iedere dienst vertegenwoordigen. Nochtans van de rang van directeur af en » daarboven, worden de betrekkingen, op alle trappen van de hiërarchie, in gelijke » mate toegewezen aan de beide kaders » ;

    Overwegende dat het middel het koninklijk besluit van 4 oktober 1971 niet bestrijdt inzover het de betrekkingen van het algemeen bestuur van de ontwikkelings-samenwerking vanaf de graad van directeur toewijst ;

    Overwegende, wat de betrekkingen van de derde tot de twaalfde trap betreft, dat in het op 30 maart 1962 in de Kamer voor Volksvertegenwoordigers ingediende wetsontwerp (Gedr. St., Kamer, zitting 1961-1972, n' 331/1) een artikel 30, § 3, voorkwam luidens hetwelk de Koning « voor iedere centrale dienst het aantal » betrekkingen bepaalt dat aan ieder kader dient toegewezen met inachtneming van »een numerieke gelijkheid op alle trappen van de hiërarchie» ; dat de Koning, volgens het tweede lid van die bepaling na raadpleging van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, bij een in Ministerraad overlegd en met r·edenen omkleed koninklijk besluit van die regel kon afwijken « ten aanzien van de centrale diensten waarvan » de attributen de Nederlandse en Franse taalgebieden in ongelijke mate betreffen» ; dat de memorie van toelichting (loc. cit., blz. 7 en 8) de regeling van het ontwerp als volgt samenvatte : «Behoudens uitdrukkelijk te bepalen uitzonderingen, is de »getalsterkte van ieder kader, op alle trappen van de hiërarchie, numeriek gelijk» ; dat de Hr. Van den Daele, in een op 3 juli 1962 ingediend amendement, heeft voorgesteld : « De Koning bepaalt voor iedere centrale dienst het aantal betrekkingen »dat aan ieder kader, op alle trappen van de hiërarchie, dient toegewezen. Daarbij »wordt tussen het Nederlandse en het Franse kader de numerieke verhouding in »acht genomen van de gezamenlijke bevolkingen der provinciën Antwerpen, Limburg, »Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Brabant, verminderd met de Brusselse » agglomeratie en het arrondissement Nijvel, tot de gezamenlijke bevolkingen van »het arrondissement Nijvel, de provinciën Henegouwen, Namen, Luxemburg en Luik, »verminderd met het Duitse taalgebied» (Gedr. St. Kamer, zitting 1961-1962, n' 331/17) ; dat de Regering met een amendement van 7 juni 1963 (Gedr. St., Kamer, zitting 1961-1962, n' 3'31/22, blz. 6) de draagwijdte van de regel van de numerieke gelijkheid uit haar oorspronkelijk ontwerp heeft willen beperken tot de graden gelijk aan of hoger dan die van directeur, en voor de overige graden de regeling heeft willen invoeren die uiteindelijk neergelegd is in het eerdervermelde artikel 43, § 3, eerste lid ; dat amendementen die ertoe strekten om, zoals dat van de Hr. Van dn Daele, het aantal betrekkingen van elke graad die voor ambtenaren van beide taalrollen moesten worden voorbehouden, op verschillende wijzen te doen overeenstemmen met de numerieke sterkte van de bevolking van het Nederlandse en het Franse taalgebied in commissie en in openbare vergadering werden ver-worpen (zie o.m. Gedr. St., Kamer, zitting 1961-1962, n•• 331/24, 331/26, 331/27 en Pari. Handelingen Kamer, vergadering van 11 juli 1963, blz. 46 tot 57) ; dat de « nota van de Regering », die opgenomen is in het verslag namens de commissie voor de Binnenlandse Zaken van de Kamer uitgebracht door de Hr. Saint-Rémy, commentaar heeft verstrekt op de betekenis, in artikel 43, § 3, eerste lid, van de woorden « wezenlijk belang dat de Nederlandse en Frans·e taalgebieden respec-» tievelijk voor iedere dienst vertegenwoordigen», met de verklaring dat «nog »steeds geldt wat de verslaggever van de wet van 29 juni 1932 deed op-» merken:

    » De Regering moet rekening houden met de onderscheiden behoeften van » elke streek en de verdeling der diensten in taalopzicht aanpassen aan de respectieve »belangrijkheid die elke streek voor deze diensten biedt ". Een Regering met wijs » en rechtvaardig beleid, die het algemeen belang op het oog houdt, zal zonder »groot bezwaar, het billijk evenwicht weten te vinden, waardoor de zedelijke en »stoffelijke belangen van onze beide taalgroepen in dezelfde mate het voorwerp »van hare bezorgdheid blijken t'e zijn (Pari. St., nr 67 - Kamer - Zitting » 1931-1932 - blz. 25 en 26) »; dat de Hr. Saint-Rémy tijdens de openbare vergadering van de Kamer van 27 juni 1963 heeft verklaard dat de ontwerpwet de regel van het «billijk evenwicht tussen »beide taalrollen van de ambtenaren», zoals die volgde uit de wet van 1932, verving door « een soepeler begrip dat beter beantwoordde aan de feitelijke toe-

    385

  • (16.342)

    » standen in ons land, en volgens hetwelk de Koning het aantal bureaus, het aantal »directies en hun belangrijkheid, alsook het aantal ambtenaren voor de verschillende » problemen die zich op verschillende niveaus in de onderscheiden departementen »voordoen, bepaalt volgens de behoeften van de dienst, met andere woorden volg·ens » het belang van de te behandelen zaken » ; dat de verslaggever vervolgde : « Het »gaat er niet om, zoals een van onze collega's enkele jaren terug in een wetsvoorstel »suggereerde, een parallel te trekken of een strenge verhouding in acht te nemen » tussen de sterkte van beide bevolkingsgroepen van dit land en die van beide »taalrollen. Daardoor zou men komen tot oplossingen die ik absurd meen te mogen »noemen. Het gaat integendeel om de toepassing van een veel redelijker en tevens »veel praktischer en veel billijker maatstaf: het volume van de zaken, het belang » van de te behandelen vragen » ; dat deze verantwoording van de in het middel bedoelde bepaling tijdens het verder verloop van de parlementaire werkzaamheden niet meer betwist is ;

    Overwegende dat, in het licht van die verantwoording, de drie redenen van de bezorgdheid van de wetgever welke de tegenpartij in haar memorie van antwoord aanvoert, niet van dezelfde aard lijken te zijn en daardoor ook niet eenzelfde terug-slag lijken te hebben op de toepassing van artikel 43, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten ; dat het volume van de behandelde zaken normaal een objec-tieve maatstaf is om te komen tot een redelijke raming van « het belang van de »behandelde zaken» ; dat, aangezien de eis dat er taalgelijkheid moet heersen of dat er strakke verhoudingen moeten zijn op alle trappen van de hiërarchie en niet alleen vanaf de graad van directeur, niet verwoord is geraakt in de uiteindelijk aangenomen teksten - daarentegen uitdrukkelijk is geweerd - de uitgesproken wil dat rekening wordt gehouden met de zedelijke en stoffelijke belangen van de taalgemeenschappen en dat beide landstalen gelijkelijk worden geëerbiedigd, naast de hoofdregel, meer algemene maatstaven tot uitdrukking brengt dan in die regel zijn neergelegd, welke maatstaven moeten leiden tot een afgewogen toepassing ervan naar gelang van de gevallen, opdat « het wezenlijk belang dat de Neder-» landse en Franse taalgebieden respectievelijk voor iedere dienst vertegenwoordigen» op redelijke wijze kan worden bepaald ; dat deze tweevoudige, aanvullende regel de Koning verplicht ervoor te zorgen dat door het vaststellen van taalkaders die strikt in verhouding staan tot het volume van de behandelde zaken de zedelijke of stoffelijke belangen van een van de taalgemeenschappen niet in het gedrang komen of afbreuk wordt gedaan aan de eerbied voor een van de landstalen en, met het oog daarop, na te gaan of de gegevens waarmede rekening is gehouden om het volume te beoordelen van de in de ene respectievelijk in de andere landstaal behandelde zaken, resulteren uit een juiste floepassing op die zaken van alle wets-bepalingen tot regeling van het gebruik van de talen in bestuurszaken en in-zonderheid van de artikelen 39 tot 42 van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten;

    Overwegende dat, onder de gegeven omstandigheden, de reden welke de Minister herhaaldelijk heeft aangevoerd ter verantwoording van zijn beslissing om de betrekkingen van de derde tot de twaalfde trap voor de ene helft aan het ene en voor de andere helft aan het andere kader toe te wijzen, die beslissing werkelijk lijkt te hebben bepaald, zoals de tegenpartij in haar memorie van antwoord trouwens stilzwijgend heeft toegegeven; dat de Minister weliswaar met reden mocht oordelen, zoals hij op 13 juli 19'71 aan de voorzitter van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht schreef, dat «de Belgische ontwikkelingspolitiek het ganse Rijk ,> aanbelangt en de beide taalgebieden er derhalve op een niet te onderscheiden wijze >)moeten bij betrokken zijn», maar dat die vaststelling niet kan volstaan als grond voor de verdeling zoals die uit het bestreden besluit volgt ; dat de tegenpartij, doordat zij haar beslissing op dat ene motief heeft gesteund, de verplichting heeft omzeild welke artikel 43 haar oplegde, namelijk rekening te houden met het volume van de zaken die in elk van beide landstalen worden behandeld door het algemeen bestuur van de ontwikkelingssamenwerking en, daarbij aansluitend, na te gaan of de verhouding van de in elk van die talen behandelde zaken resulteerde uit een juiste toepassing in dat bestuur, van de g•ecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken ;

    386

  • Overwegende dat de tegenpartij niet echt opkomt tegen de overigens aan officiële bronnen ontleende cijfers welke de verzoekende vereniging heeft aan-gehaald om te bewijzen dat het volume van de zaken welke het algemeen bestuur van de ontwikkelingssamenwerking in het Frans dient te behandelen, kennelijk hoger ligt dan dat van de in het Nederlands of in vreemde talen te behandelen zaken; dat de tegenpartij, inzover zij het bestreden besluit stilzwijgend mocht hebben willen motiveren aan de hand van die feitelijke g1egevens, deze zo duidelijk verkeerd zou hebben beoordeeld dat de uit die beoordeling getrokken conclusies met overschrijding van macht zouden zijn genomen;

    Overwegende ten slotte dat de Raad van State zijn eigen beoordeling niet in de plaats vermag te stellen van die van de overheid welke de wet aanwijst om het eerdervermelde artikel 43, § 3, uit te voeren ; dat het bestreden besluit bovendien geen deugdelijke motivering kan vinden in het overschouwen van de terugslag op het volume van de in elk van beide landstalen behandelde zaken, van een toekomstige evolutie - ook al is die waarschijnlijk en niet louter mogelijk -van België's beleid inzake samenwerking met de ontwikkelingslanden, zolang die evolutie slechts op te kennen gegeven voornemens berust; dat het middel ge-grond is;

    Overwegende dat de « Association du personnel wallon et francophone des » services publics » zich beroept op een « corporatief » belang dat zij door het bestreden besluit geschonden heet te zijn in zover het in het algemeen bestuur van de ontwikkelingssamenwerking een taalgelijkheid invoert die «de belangen » van de franssprekende ambtenaren van dat bestuur schaadt en hun bevorderings-» mogelijkheden vermindert» ; dat de verzoekende vereniging dus zelf meent dat zij er geen belang bij heeft het koninklijk besluit van 4 oktober 1971 te bestrijden in zover het zich voor de trappen van de hiërarchie vanaf de graad van directeur beperkt tot het bevestigen van de taalgelijkheid waarop artikel 43, § 3, laatste lid, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken geen afwijkingen duldt dan onder de in die bepaling gestelde voorwaarden ; dat daaruit moet worden afgeleid dat het tweede middel van het verzoekschrift, dat hierop steunt dat de Afdeling Wetgeving van de Raad van State niet geraadpleegd is, slechts ontvankelijk is in zover het betrekking heeft op de trappen 3 tot 12 van de hiërarchie, en dat de vernietiging die in de mate van die ontvankelijkheid mocht worden uitgesproken, niet ruimer zou kunnen zijn dan die welke uit het eerste middel volgt ; dat er g·een grond is om het tweede middel te onderzoeken,

    BESLUIT:

    Artikel 1. - Het koninklijk besluit van 4 oktober 1971 tot vaststelling van de taalkaders van het algemeen bestuur van de ontwikkelingssamenwerking wordt vernietigd in zover het over de beide taalkaders van dat bestuur een verdeling inhoudt van de betrekkingen in de trappen 3 tot 12 van de hiërarchie.

    Voor het overige wordt het beroep verworpen.

    Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt in dezelfde vormen als het vernietigde· koninklijk besluit.

    Artikel 3. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van de tegenpartij.

    N• 16.343 - ARREST van 2 april 1974 (IVd• Kamer) De HH. Vermeulen, voorzitter, Baeteman, verslaggever, en Depondt, staats-raden, en De Pover, eerste auditeur.

    DUBUISSON en GEMEENTE WEMMEL (Mr Oostvogels t/ Vaste Wervingssecretaris (de Hr Morissens)

    387

  • ( 16.343)

    BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) - Omstandigheden die een terugslag hebben op het belang - Later feit dat aan de nietigverklaring van de bestreden handeling alle gevolg zou ontnemen

    Het tijdelijk personeelslid en het bestuur bij hetwelk dat personeels-lid in dienst is, hebben verder geen belang meer om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de Vaste Wervingssecretaris krachtens welke het personeelslid niet is geslaagd voor het taalexamen dat op ver-zoek van het bestuur werd ingericht, wanneer de tijdelijke aanstelling van het personeelslid verder in de loop van het geding herhaaldelijk werd verlengd en het personeelslid intussen voor het taalexamen is ge-slaagd.

    Gezien het verzoekschrift dat Liliane Dubuisson op 20 januari 1972 in haar hoedanigheid van tijdelijk door het gemeentebestuur van Wemmel benoemde lokaal-houdster in een daghome heeft ingediend te samen met het college van burgemeester en schepenen van Wemmel, daartoe behoorlijk gemachtigd door de gemeenteraad op 9 februari 1972, ten einde de vernietiging te vorderen van een beslissing van de Vaste Wervingssecretaris, vervat ~n een proces-verbaal van 1 december 1971, waarbij onder meer wordt vastgesteld dat eerste verzoekster niet geslaagd is voor een taalexamen waaraan zij had deelg'enomen en dat door de Vaste W ervings-secretaris op verzoek van het gemeentebestuur van Wemmel was ingericht ;

    Overwegende dat bij beslissing d.d. 17 februari 1971 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Wemmel eerste verzoekster, LiJ.iane Dubuisson, met ingang van 1 januari 1971 en voor een periode van zes maand werd aangesteld als tijdelijke lokaalhoudster van ,een daghome voor personen van de derde leeftijd te Wemmel; dat bij beslissing d.d. 9 april 1971 van de gouverneur van de provincie Brabant de uitvoering van die aanstelling werd ges'chorst omdat betrokkene blijkens de door de lokale overheid overgemaakte inlichtingen de wette-lijk vereiste kennis van het Nederlands niet had ; dat het college van burgemeester en schepenen op 12 mei 1971 besliste de aanstelling te handhaven, en op 24 mei 1971 de Vaste Wervingssecretaris verzocht een examen te willen afnemen van Liliane Dubuisson over de grondige kennis van het Nederlands ; dat bij koninklijk besluit van 25 juni 1971 de beslissing van 17 februari 1971 vernietigd werd wegens schending van de bepalingen van de taalwetgeving in verband met de vereiste taalkennis ; dat dit besluit niet bij wijze van een annulatieberoep voor de Raad van State werd bestreden, noch door verzoekster noch door het gemeentebestuur ; dat het college van burgemeester en schepenen Liliane Dubuisson, ondanks het vernietigin

  • 1973 door het college een nieuwe tijdelijke verlenging tot 30 juni 1974 gegeven werd;

    Overwegende dat uit de hiervoor gegeven uiteenzetting van de feitelijke toedracht van de zaak kan worden afgeleid enerzijds dat verzoekster Liliane Dubuisson na 1 juli 1971 in dienst is g!ebleven en anderzijds dat zij sinds 23 juni 1972 geacht moet worden het Nederlands te kennen, wat betekent dat het gemeente-bestuur haar van dat ogenblik af rechtmatig in dienst kan houden ; dat de eventuele vernietiging van het taalexamen, waarvoor ze niet geslaagd is, haar bijgevolg geen enkel bijkomend carrièrevoordeel kan verschaffen ; dat van ambtswe,ge moet worden vastgesteld dat het belang van verzoekster Liliane Dubuisson bij haar beroep is weggevallen ;

    Overweg1ende dat daaruit ook volg't dat het gemeentebestuur van Wemmel evenmin nog enig belang bij de zaak kan hebben, daargelaten of het wel ooit kwaliteit heeft gehad om tegen de beslissing van de Vaste W erving&secretaris in een zaak als deze op te komen,

    (Verwerping van de beroepen - kosten ten laste van de verzoekende par-tijen)

    N• 16.344 - ARREST van 2 april 197 4 ( IVd• Kamer) De HH. Vermeulen, voorzitter-verslaggever, Baeteman en Depondt, staats-raden, en De Pover, eerste auditeur.

    VAN BRUSSEL-FORT t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding

    RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

    Gezien het verzoekschrift dat Maria Fort op 10 juli 1973 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de niet nader bepaalde beslissing waarbij Camille Coeck~lbergs bij wijze van mutatie wordt aangesteld voor de betrekking A. IX 148 L.S.O. die openstond in het Koninklijk Atheneum te Tienen ;

    Overwegende dat verzoekster met een brief van 8 november 1973 haar wil te kennen geeft afstand te doen van het aangespannen geding ;

    Overwegende dat uit het dossier van de zaak geen gegeven naar voor komt, dat de voortzetting van het geding noodzakelijk maakt,

    (Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoekster)

    N' 16.345 - ARREST van 2 april 1974 ( IVd• Kamer) De HH. Vermeulen, voorzitter, Baeteman, verslaggever, en Depondt, staats-raden, en Debaedts, eerste auditeur.

    GEMEENTE SINT-GENESIUS-RODE (Mr Denys) t/ Bel-gische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Te-werkstelling en Arbeid (M•• Servranckx en De Cuyper)

    GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLl)'KÉ INRICHTINGEN -Tweede aanleg - Bevoegdheid - Appreciatiebevoegdheid - Ongemakken verbon-den aan de exploitatie van een inrichting

    Het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming omschrijft de begrippen, « gevaarlijk, ongezond en hinderlijk » niet nader. Het komt de bevoegde overheid toe in laatste aanleg over het gevaarlijk, ongezand

    389

  • (16.345)

    en hinderlijk karakter uitspraak te doen ; zij dient hierbij rekening te houden met alle elementen die in het concrete geval op dit gevaarlijk, ongezand of hinderlijk karakter een terugslag kunnen hebben*.

    Wanneer het een autodienststation betreft, moeten onder die ele-menten gerekend worden, de hinder en het gevaar die rechtstreeks ver-band houden met de ligging van het bedrijf, onder meer ook met betrek-king tot het verkeer en de omgeving.

    Gezien het verzoekschrift ingediend op 13 december 1971 namens de gemeente Sint-Genesius-Rode, vertegenwoordigd door het college van burgemeester en sche-penen, hiertoe gemachtigd bij beslissing van de gemeenteraad van 8 november 1971 ;

    Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit d.d. 12 oktober 1971, houdende bevestiging van het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant d.d. 19 maart 1971. waarbij aan de P.V.B.A. « ImmobHièl'e Domaines de Belgique » vergunning wordt verleend om te Sint-Genesius-Rode, Zoniënwoudlaan 371, voor een termijn van dertig jaar een autodienststation in te richten ; dat het bestreden besluit aan het college van burge-meester en schepenen van Sint-Genesius-Rode werd toegezonden bij brief van het provinciaal bestuur van Brabant van 19 oktober 1971 ;

    Overwegende dat de P.V.B.A. « Immobilière Domaines de Belgique » op 1 december 1970 een aanvraag indiende tot het bekomen van een vergunning voor de exploibatie van een benzinestation uitgerust met drie ingegraven houders, met een totale inhoud van 45.000 1 benzine en 10.000 1 gasoil, en een electromotor van 2 pk voor het aandrijven van een luchtcompressor ; dat door het college van burgemeester en schepenen van Sint-Genesius-Rode een onderzoek de commodo et incommodo werd gehouden overeenkomstig de voorschriften van artikel 4 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming ; dat het proces-verbaal waarmee dat onder-zoek werd afgesloten op 14 januari 1971 vermeldt dat veertien bezwaarschriften werden ontvangen; dat het college van burgemeester en schepenen op 15 januari 1971 een «zeer ongunstig» advies uitbracht. dat steunt op volgende considerans: «dat hog•ervermelde plaats niet gelegen is binnen de grenzen van een bij koninklijk »besluit goedgekeurd bijzonder plan van aanleg, doch dat dit plan ter studie ligt » en reeds grondig besproken werd met de diensten van de gemachtigde ambtenaar ; »dat het inrichten van een dienstistation tegenstrijdig is met de bestemming aange-» geven door dit ontwerp, dat op die plaats slechts residenties voorziet in open »bebouwing ; dat het kruispunt Linkebeek / Zoniënwoudlaan / Trilpopulierenlaan »zeer druk is en het verkeer er nog moeilijker wordt gemaakt door de nabijheid van » het kruispunt Zoniënwoud / Steenweg naar Waterloo, zodat het oprichten van »het dienststation het verkeer op die plaats nog meer zou hinderen en nog moei-» !ijker zou maken; dat bovendien de nabijheid van scholen en winkels, het druk »kruispunt reeds overdreven gevaarlijk maakt voor de schoolkinderen, alsmede voor »de andere voetgangers die daar inkopen doen ; dat de gemeente om die redenen » aan bedoeld kruispunt verkeerslichten heeft geplaatst» ;

    Overwegende dat het Bestuur van de st;edebouw en de ruimtelijke ordening voor de provincie Brabant op 2 februari 1971 van mening was «dat er over de »ingediende aanvraag geen opmerkingen zijn te maken» ; dat de technische inspectie der Administl'atie van de arbeidsveiligheid, directie Brussel, in een verslag van 12 maart 1971 tot het besluit kwam dat de gevraagde vergunning mocht worden toegestaan voor een termijn van dertig jaar ; dat alsdan de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant de gevraagde vergunning voor een termijn van dertig jaar bij besluit van 19 maart 1971 verleende; dat het college van burge-

    • Vergelijk: arresten Noé, nr. 7223, van 22 september 1959, Van den Abbeel, nr. 8655, van 13 juni 1961, Hougardy, nr. 13.308, van 9 januari 1969, en N.V. Arboroute, nr. 13.511, van 22 april 1969.

    390

  • (16.345)

    meester en schepenen van Sint-Genesius-Rode in beroep kwam van dat besluit op 16 april 1971 ;

    Overwegende dat op 16 augustus 1971 het Centraal Bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening op aanvraag van de Administratie van de arbeidsveiligheid d.d. 9 juni 1971 volgend advies 9'af: «dat ik akkoord ga met het ongunstig advies »van de provinciale directie d.d. 2 februari 1971 en met de argumenten aangehaald »door de gemeente»; dat het besluit van het verslag d.d. 30 september 1971 van de Centrale Administratie van de arbeidsveiligheid luidt : «dat voor de bedoelde »buurt geen bijzonder plan van aanleg goedgekeurd bij koninklijk besluit bestaat » waarvan de bepalingen zich verzetten tegen de exploitatie van de inrichting ; dat » het beoordelen van verkeerstechnische problemen buiten het kader valt van de »politie der als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeelde inrichtingen ; dat » de naleving van de reglementaire voorschriften en van de bij het vergunningsbesluit » opgelegde voorwaarden het gevaar en de hinder kan verhelpen die inherent zijn »aan de exploitatie van die inrichting, ben ik van oordeel dat er aanleiding bestaat »om het beroepen besluit te bevestigen» ; dat alsdan het bestreden koninklijk besluit werd genomen, dat als substantiële motieven die van de conclusie van de Centrale Administratie van de arbeidsveiligheid letterlijk overneemt ;

    Overwegende dat verzoekende partij onder meer doet gelden dat het bestreden besluit genomen werd met schending van artikel 1 van het Regentsbesluit van 11 februari 1946 houdende het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, doordat daarin wordt aangenomen dat het beoordelen van verkeerstechnische pro-blemen buiten het kader valt van de politie der als gevaarlijk, ottgezond of hinderlijk ingedeelde inrichtingen, terwijl op grond van de aangehaalde bepaling de overheid noodzakelijkerwijze rekening dient te houden bij het afleveren van een exploitatie-vergunning met alle feitelijke elementen die een onderneming ongezond, gevaarlijk of hinderlijk maken ;

    Overwegende dat artikel 1, eerste lid, van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming bepaalt : «de fabrieken, werkhuizen, werkplaatsen, magazijnen, » opslagplaatsen, openluchtg,roeven, machines, toes·tellen, enz ... waarvan het bestaan, »het in bedrijf nemen of het in werking stellen gevaarlijk, ongezond of hinderlijk »kan zijn, vallen onder de toepassing van de in dit hoofdstuk voorziene bepa-» lingen » ; dat het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming de begrippen, « gevaarlijk, ongezond en hinderlijk» niet nader omschrijft en dat het de bevoegde overheid toekomt in laatste aanleg over het gevaarlijk, ongezond en hinderlijk karakter uitspraak te doen; dat deze overheid hierbij rekening dient te houden met alle elemen~en die in het concrete geval op dit gevaarlijk, ongezond, hinderlijk karakter een terugslag kunnen hebben ; dat onder die elementen moeten gerekend worden, de hinder en het gevaar die rechtstrieeks verband houden met de ligging van het bedrijf, onder meer ook met betrekking tot het verkeer en de omgeving ; dat die zienswijze aansluit bij de verplichting die krachtens artikel 9bis van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, daarin ingevoegd bij artikel 1 van het besluit van de Regent van 22 juni 1949, aan iedere overheid die uitspraak moet doen over een aanvraag tot het bekomen van een exploitatievergunning opgelegd wordt om vooraf het advies in te winnen van het Bestuur van de stede-bouw en de ruimtelijke ordening en ook bij de voorschriften van artikel 59 van de wet van 29 maart 1962, zoals het gewijzigd werd door de wet van 22 december 1970, waardoor de veiligheid van de wegen als een van de bij de wet uitdrukkelijk erkende objecten van de stedebouw en de ruimtelijke ordening wordt aangemerkt ;

    Overwegende dat verzoekende partij in dit verband in het bezwaarschrift tot de Koning d.d. 16 april 1971 onder meer deed gelden «dat het kruispunt Linkse-» beekse dreef / Zoniënwoudlaan / Trilpopulierenlaan zeer druk is en het verkeer » er nog moeilijker wordt gemaakt door de nabijheid van het kruispunt Zoniën-» woudlaan / Steenweg naar Waterloo, zodat het inrichten van een dienststation »het verkeer op die plaats meer zou hinderen; dat de nabijheid van scholen, en »winkels, het druk kruispunt reeds overdreven gevaarlijk maakt voor de school-» kinderen, alsmede voor de andere voetgangers die daar inkopen doen, en dat de » gemeente om die redenen aan bedoeld kruispunt verkeerslichten heeh geplaatst » ;

    391

  • dat het Centraal Bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening in zijn op 16 augustus 1971 uitgebracht advies zich met die argumenten akkoord verklaarde; dat de bestreden beslissing door te stellen, in een geval waarin het gevaar voor het verkeer door de bevoegde adviesorganen duidelijk vastgesteld wordt, dat het beoordelen van die verkeerstechnische gegevens buiten het kader valt van de politie van de als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeelde inrichtingen, de in het middel aangehaalde wetsbepaling geschonden heeft ; dat het middel gegrond is,

    (Vernietiging van het koninklijk besluit van 12 oktober 1971. houdende bevesti-ging van het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant d.d. 19 maart 1971 waarbij aan de P.V.B.A. « Immobilière Domaines de Belgique » vergunning wordt verleend om te Sint-Genesius-Rode, Zoniënwoudlaan 371, voor een termijn van dertig jaar een autodienststation in te richten - bekendmaking van het arrest bij uittreksel op dezelfde wijze als het vernietigde besluit - kosten ten laste van de Belgische Staat)

    N'" 16.346 tot 16.348 - ARRESTEN van 5 april 1974 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Tapie en Grégoire, staatsraden, en Dumont, eerste auditeur.

    BRUSSELSE AGGLOMERATIE (Mr Lethé) t/ Gouverneur van de provincie Brabant

    I. AGGLOMERATIES EN FEDERATIES VAN GEMEENTEN - Toezicht - Schorsing

    Il. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE-DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de opgeworpen geschillen of vol-gens de aard van de bestreden rechtshandeling - Beroep tegen handelingen van de toeziende overheid

    1. Aangenomen dat de agglomeratie zich voorlopig heeft te gedra-gen naar het besluit waarbij de gouverneur de termijn voor goedkeuring van een harer handelingen verlengt, doet zij in casu daarom nog niet blijken van het vereiste belang om de nietigverklaring van een dergelijk besluit te vorderen als de nieuwe termijn reeds was verstreken (nrs. 16.346 en 16.348).

    2. De agglomeratie doet niet blijken van het vereiste belang om de nietigverklaring te vorderen van het besluit waarbij de gouverneur de termijn voor goedkeuring van een harer handelingen verlengt, wanneer zij, v6ór de indiening van het annulatieberoep mededeling heeft gekre-gen van het koninklijk besluit dat die handeling heeft goedgekeurd (nr. 16.347).

    m. RECHTSPLEGING - Afstand van het geding (n" 16.346 tot 16.348) (n' 16.346) Gezien het op 17 augustus 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij

    de Brusselse agglomeratie de nietigverklaring vordert van een op 1 juni 1973 vast-gesteld en op 21 juni 1973 ter kennis gebracht besluit van de gouverneur van de provincie Brabant, hetwelk tot 2 augustus 1973 verlengt : de termijn van veertig dagen die aan de Koning is toegewezen om zijn goedkeuringstoezicht uit te oefenen op twee besluiten van de agglomeratieraad van 21 december 1971;

    392

  • (16.347)

    Gelet op de beraadslaging van 9 november 1973 van het college van de Brusselse agglomeratieraad;

    Gelet op de beraadslaging van 5 december 197'3 van de Brussel.se agglomeratie-raad;

    Overwegende dat de Brussel.se agglomeratieraad op 21 december 1972 twee besluiten heeft genomen om « een fotografische luchtopnamebedekking aan te leggen» en het werk te laten uitvoeren door de personenvennoo.tschap met beperkte aan-sprakelijkheid «Belgische Associatie voor fotogrammetrie en topografie» ; dat de besluiten aan de Koning ter goedkeuring zijn voorgelegd krachtens artikel 56, § 1, tweede lid, van de wet van 26 juli 1971 en artikel 81 van de gemeentewet; dat zij met het oog daarop door de provinciegouverneur zijn ontvangen op 22 januari 1973;

    Overwegende dat de provinciegouverneur bij besluit van 2 maart 1973 de bij artikel 56, § 4, van de wet van 26 juli 1971 bepaalde termijn verlengd heeft tot 2 juni 1973; dat de gouverneur die termijn bij het bestreden besluit van 1 juni 1973 voor een tweede maal verlengd heeft tot 2 augustus 1973;

    Overwegende dat de Minister van Openbare Werken verzoekster op 27 sep-tember 1973 bericht heeft dat de omstreden beslissingen op 2 augustus 1973 uit-voerbaar geworden waren ; dat het agglomeratiecollege bij besluit van 9 november 1973 beslist heeft het beroep In te trekken en dat de agglomeratieraad op 5 december 1973 besloten heeft die intrekking goed te keuren; dat het besluit van 9 november 1973 als een verzoek om afstand moet worden uitgelegd ;

    Overwegende dat niets de toewijzing van de afstand in de weg staat ; Overwegende dat verzoekster tussen 2 augustus 1973 en de dag waarop zij

    dit beroep heeft ingesteld, had kunnen vragen of die beide beslissingen goedgekeurd waren of uitwerking konden hebben ; dat verzoekster, aangenomen dat zij zich voorlopig naar de verlengingsbesluiten van de gouverneur had te gedragen, daarom nog niet doet blijken van het belang dat zij er op 17 augustus 1973 bij had kUillllen hebben dit beroep in te stellen,

    (Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoekster)

    * * *

    (n" 16.347) Gezien het op 17 augustus 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij de Brusselse agglomeratie de nietigverklaring vordert van het op 30 mei 1973 vastge-stelde en op 21 juni 1973 ter kennis gebrachte besluit van de gouverneur van de pro-vincie Brabant hetwelk tot 31 juli 1973 verlengt : de termijn van 40 dagen die aan de Koning is toegewezen om zijn goedkeuringstoezicht uit te oefenen op 3 besluiten van de agglomeratieraad van 21 december 1972;

    Gelet op de beraadslaging van 9 november 1973 van het college van de Brusselse agglomeratieraad ;

    Gelet op de beraadslaging van 5 december 1973 van de Brusselse agglomeratie-raad;

    Overwegende dat de Brusselse agglomeratieraad op 21 december 1972 drie besluiten heeft genomen om een aantal vuilnisophaal- en vuilhlsverwerkingsvoer-tuigen aan te kopen ; dat die besluiten aan de Koning ter goedkeuring zijn voor-gelegd krachtens artikel 56, § l, tweede lid, van de wet van 26 juli 1971 en artikel 81 van de gemeentewet ; dat zij met het oog daarop ontvangen zijn door de provinciegouverneur op 27 februari 1973 ;

    Ov.erwegende dat de provinciegouverneur bij besluit van 6 apri'I 1973 de bij artikel 56, § 4, van de wet van 26 juli 1971 bepaalde termijn verJ.engd heeft tot 31 mei 1973; dat de gouverneur bij het bestreden besluit van 30 mei 1973 die termijn voor een tweede maal verlengd heeft tot 31 juli 1973;

    393

  • ( 16.348)

    Overwegende dat een op 1 augustus 1973 door de agglomeratie ontvangen koninklijk besluit van 18 juli 1973 de bewuste besluiten goedgekeurd heeft; dat het agglomeratiecollege bij besluit van 9 november 1973 beslist heeft het beroep in te trekken en dat de agglomeratieraad op 5 december 1973 besfoten heeft die intrekking goed te keuren ; dat het besluit van 9 november 1973 als e,en verzoek om afstand moet worden uitgelegd;

    Overwegende dat niets de toewijzing van de afstand in de weg staat ; Overwegende dat verzoekster niet doet blijken van het belang dat zij er op

    17 augustus 1973 bij zou hebben gehad, dit beroep in te stellen, (Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoekster)

    * * *

    (n' 16.348) Gezien het op 7 september 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij de Brusselse agglomeratie de nietigverklaring vordert van een op 20 juni 1973 vastge-steld en op 9 juli 1973 ter kennis gebracht besluit van de gouverneur van de provincie Brabant, hetwelk tot 31 augustus 1973 verlengt: de termijn van veertig dagen die aan de Koning is toegewezen om zijn goedkeuringstoezicht uit te oefenen op een besluit van de agglomeratieraad van 21 december 1972;

    Gelet op de beraadslaging van 9 november 1973 van het college van de Brusselse ag,glomeratie ;

    Gelet op de beraadslaging van 5 december 1973 van de Brusselse agglo-meratieraad ;

    Overwegende dat de Brusselse agglomeratieraad op 21 december 1972 een besluit heeft genomen voor het aangaan van een lening, groot 17.406.000 frank voor het financieren « van de aankoop van rollend materieel voor de openbare »reiniging » ; dat dit besluit aan de Koning ter goedkeuring is voorgelegd krachtens artikel 56, § 1, tweede lid, van de wet van 26 juli 1971 en artikel 76, 1°, van de gemeentewet ; dat het met het oog daarop door de provinciegouverneur is ontvangen op 27 februari 1973 ;

    Overwegen.de dat de provinciegouverneur bij besluit van 30 maart 1973 de bij artikel 56, § 4, van de wet van 26 juli 1971 bepaalde termijn verlengd heeft tot 30 juni 1973; dat de gouverneur die termijn bij het bestreden besluit van 20 juni 1973 voor een tweede maal verlengd heeft tot 31 augustus 1973;

    Overwegende dat een koninklijk besluit van 31 augustus 1973 het omstreden besluit goedkeurt;

    Overwegende dat het agglomeratiecoUege bij besluit van 9 november 1973 beslist heeft het beroep in te trekken en dat de agglomeratieraad op 5 december 1973 beslist heeft die intrekking goed te keuren; dat niets de toewijzing van de afstand in de weg staat ;

    Overwegende dat verzoekster tussen 31 augustus 1973 en de dag waarop zij dit beroep heeft ingesteld, had kunnen vragen of haar beslissing goedgekeurd was of uitwerking kon hebben; dat verzoekster, aangenomen dat zij zich voorlopig naar de verlengingsbesluiten van de gouverneur had te gedragen, daarom nog niet doet blijken van het belang dat zij er op 7 september 1973 bij had kunnen hebben, dit beroep in te stellen,

    (Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoekster)

    394

  • Nr 16.349 - ARREST van 5 april 1974 (VJde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie en Grégoire, ver-slaggever, staatsraden, en Dumont, eerste auditeur.

    VAN KERCKVOORDE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken (de Hr Jacques)

    1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Interpretatie Het is zaak van de Raad van State het verzaekschrift uit te leggen.

    Il. RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten

    Gezien het op 12 maart 1973 ingediende verzoekschrift waarbij Marcel Van Kerckvoorde, adjunct-commissaris-inspecteur van politie te Brussel, de nietig-verklaring vordert «van het koninklijk besluit van 13 november 1972 houdende »goedkeuring van de beslissi1'g van de burgemeester van de stad Brussel van 19 juni » 1972 waarbij verzoeker krachtens de artikelen 125 en 130bis van de gemeentewet »bij tuchtmaatregel gedurende acht dagen uit zijn ambt geschorst werd, met inhouding » van wedde » ;

    Overwegende dat de burgemeester van de stad Brussel verzoeker op 19 juni 1972 een stmf van acht dagen schorsing uit zijn ambt met inhouding van wedde heeft opgelegd om de volgende redenen : « als dienstchef, » a) verzuimd te hebben de uitvoering van de administratieve taken van zijn

    » ondergeschikte te controleren en zodoende niet te hebben vastgesteld dat een »waardevol voorwerp niet binnen een normale termijn werd teruggegeven ;

    » b) de inventaris van de gedeponeerde voorwerpen niet geregeld te hebben gemaakt »en daardoor in de onmogelijkheid te hebben verkeerd de werking van de » dienst waarvoor hij verantwoordelijk is te controleren» ;

    Overwegende dat een zodanige schorsingsmaatregel luidens artikel 125 van de gemeentewet door ere gouverneur moet worden goedgekeurd; dat artikel 56, § 1. van de wet van 26 juli 1971 houdende organisatie van de ag,glomeraties en de federaties van gemeenten stelt : « Het administratief toezicht op . . . de gemeenten die »tot de agglomeratie behoren, wordt door de Koning alleen uitgeoefend. Dit >) toezicht wordt uitgeoefend voor al de aangelegenheden waarvoor het ten aanzien » van de gemeenten is voorgeschreven » ; dat artikel 56, § 4, van evengenoemde wet van 26 juli 1971 stelt «de beslissing,en waarvoor goedkeuring vereist is zijn »van rechtswege uitvoerbaar indien de toezichthoudende overheid daaraan geen » goedkeuring heeft onthouden binnen veertig dagen na ontvangst ervan door de »bevoegde Minister » ; dat artikel 5, eerste lid, van het koninklijk besluit van 6 juni 1972 tot regeling van het administratief toezicht op de agglomeraties, de federaties, de gemeenten die ertoe behoren en de Commissies voor de cultuur, stelt : «De gouverneur ontvangt in naam van de bevoegde Minister ". de besluiten van »de overheden bedoeld in artikel 1 (te weten de gemeenten) welke aan onze goedkeuring ". zijn onderworpen ". » ; dat de beslissing van de burgemeester werd doorgezonden aan het provinciaal gouvernement waar ze op 4 juli 1972 is toege-komen ; dat verzoeker betoogt, zonder te worden tegengesproken, geen kennis van die datum te hebben gehad ; dat niet is uitgemaakt dat verzoeker meer dan 60 dagen vóór hij zijn beroep instelde, kennis zou hebben gehad van de toedracht in rechte of in feite waaruit noodzakelijk bleek dat de beslissingen welke hij wenste aan te vallen definitief waren geworden ;

    Overwegende dat het beroep weliswaar alleen uitdrukkelijk gericht is tegen het koninklijk besluit van 13 november 1972, maar dat verzoeker in zijn laatste memorie betoo