Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De...

161
Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden, en Borret, auditeur. VAN PETEGHEM t/Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding I. RECHTSPLEGING-1° Verzoekschrift- Onderwerp-Bestaan van het onder· werp; - Kosten De kosten worden ten laste van de tegenpartij gelegd, wanneer de ingestelde vorderingen een dwaling betreffende de juiste stand van zaken als grondslag hebben, zodat die vorderingen hetzij geen voorwerp hebben, hetzij, wegens gemis van enig belang, onontvankelijk werden ingesteld, en wanneer bedoelde dwaling een gebrekkige communicatie binnen het depar- tement als oorzaak heeft. Gezien het verzoekschrift dat Geneviève Van Peteghem op 5 december 1974 heeft ingediend om, volgens de door haar gebruikte bewoordingen, de vernietiging te vorderen van « de beslissing van de heer Minister van Nationale Opvoeding (Nederlands) waarbij » Frans Fransen toegelaten werd tot de stage in het ambt van leraar algemene vakken - » hoger secundair onderwijs - specialiteit economische wetenschappen aan het » R.I.T.O. Zelzate en K.L. Aalst; » impliciet geweigerd werd haar toe te laten tot de stage als lerares algemene vakken - » hoger secundair onderwijs - specialite;t economische wetenschappen »; 1. Overwegende dat wat tot deze rechtszaak heeft geleid, zich als volgt heeft voorge- daan: 1.1. In het Belgisch Staatsblad van 3 april 1974 verschijnt een oproep tot de kandida- ten voor de toelating tot de stage in wervingsambten bij het rijksonderwijs, dit met toepassing van het desbetreffend koninklijk besluit van 22 maart 1969; 1.2. Ingevolge deze oproep stuurt verzoekster een op 30 april 1974 gedateerde aan- vraag in voor toelating tot de stage in het ambt van leraar algemene vakken, economie, hoger secundair onderwijs. Hetzelfde en op dezelfde dag doet Frans Fransen. 1.3. Zowel verzoekster als Fransen worden opgenomen op de lijst waarop gerang- schikt zijn de kandidaten voor benoeming tot stagiair die zich op regelmatige wijze kandidaat hebben gesteld en de vereiste voorwaarden vervullen (zie artikel 38 voormeld koninklijk besluit van 22 maart 1969) en dit wel voor het door hen gegeerde ambt van leraar hoger secundair onderwijs, algemene vakken, specialiteit economische wetenschappen; ver- zoekster is als zesde, Fransen als zevende kandidaat gerangschikt. 1.4. Op 22 augustus 1974 beslist de Minister van Nationale Opvoeding verzoekster en Fransen met ingang op 1 september 1974 toe te laten tot de stage in het ambt voornoemd en hen aan te stellen in een betrekking van dit ambt; hij stelt verzoekster aan in een voltijdse betrekking aan het koninklijk atheneum te Maldegem, Fransen voor 8 u. aan het Rijksinsti- tuut voor technische onderwijs (R.l.T.0.) te Zelzate en voor 12 u. aan het koninklijk lyceum te Aalst. 1.5. Verzoekster treedt echterniet in dienst te Maldegem, maar wel, tijdelijk en in een selectieambt aan de Rijksnormaalschool te Brugge, dit op 4 oktober 1974. 1.6. Nadien krijgt ze enig nieuws over haar aanvraag om toelating tot deze stage. Met een brief van 14 november 1974 namelijk deelt het bestuur haar mede dat zij voor het door haar geambieerde ambt zesde gerangschikt werd. Van de ministeriële beslissing houdende toelating tot de stage en aanstelling in de betrekking te Maldegem wordt in deze brief geen gewag gemaakt. 633

Transcript of Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De...

Page 1: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden, en Borret, auditeur.

VAN PETEGHEM t/Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding

I. RECHTSPLEGING-1° Verzoekschrift- Onderwerp-Bestaan van het onder· werp; - 2° Kosten

De kosten worden ten laste van de tegenpartij gelegd, wanneer de ingestelde vorderingen een dwaling betreffende de juiste stand van zaken als grondslag hebben, zodat die vorderingen hetzij geen voorwerp hebben, hetzij, wegens gemis van enig belang, onontvankelijk werden ingesteld, en wanneer bedoelde dwaling een gebrekkige communicatie binnen het depar­tement als oorzaak heeft.

Gezien het verzoekschrift dat Geneviève Van Peteghem op 5 december 1974 heeft ingediend om, volgens de door haar gebruikte bewoordingen, de vernietiging te vorderen van « de beslissing van de heer Minister van Nationale Opvoeding (Nederlands) waarbij » 1° Frans Fransen toegelaten werd tot de stage in het ambt van leraar algemene vakken -

» hoger secundair onderwijs - specialiteit economische wetenschappen aan het » R.I.T.O. Zelzate en K.L. Aalst;

» 2° impliciet geweigerd werd haar toe te laten tot de stage als lerares algemene vakken -» hoger secundair onderwijs - specialite;t economische wetenschappen »;

1. Overwegende dat wat tot deze rechtszaak heeft geleid, zich als volgt heeft voorge­daan:

1.1. In het Belgisch Staatsblad van 3 april 1974 verschijnt een oproep tot de kandida­ten voor de toelating tot de stage in wervingsambten bij het rijksonderwijs, dit met toepassing van het desbetreffend koninklijk besluit van 22 maart 1969;

1.2. Ingevolge deze oproep stuurt verzoekster een op 30 april 1974 gedateerde aan­vraag in voor toelating tot de stage in het ambt van leraar algemene vakken, economie, hoger secundair onderwijs. Hetzelfde en op dezelfde dag doet Frans Fransen.

1.3. Zowel verzoekster als Fransen worden opgenomen op de lijst waarop gerang­schikt zijn de kandidaten voor benoeming tot stagiair die zich op regelmatige wijze kandidaat hebben gesteld en de vereiste voorwaarden vervullen (zie artikel 38 voormeld koninklijk besluit van 22 maart 1969) en dit wel voor het door hen gegeerde ambt van leraar hoger secundair onderwijs, algemene vakken, specialiteit economische wetenschappen; ver­zoekster is als zesde, Fransen als zevende kandidaat gerangschikt.

1.4. Op 22 augustus 1974 beslist de Minister van Nationale Opvoeding verzoekster en Fransen met ingang op 1 september 1974 toe te laten tot de stage in het ambt voornoemd en hen aan te stellen in een betrekking van dit ambt; hij stelt verzoekster aan in een voltijdse betrekking aan het koninklijk atheneum te Maldegem, Fransen voor 8 u. aan het Rijksinsti­tuut voor technische onderwijs (R.l.T.0.) te Zelzate en voor 12 u. aan het koninklijk lyceum te Aalst.

1.5. Verzoekster treedt echterniet in dienst te Maldegem, maar wel, tijdelijk en in een selectieambt aan de Rijksnormaalschool te Brugge, dit op 4 oktober 1974.

1.6. Nadien krijgt ze enig nieuws over haar aanvraag om toelating tot deze stage. Met een brief van 14 november 1974 namelijk deelt het bestuur haar mede dat zij voor het door haar geambieerde ambt zesde gerangschikt werd. Van de ministeriële beslissing houdende toelating tot de stage en aanstelling in de betrekking te Maldegem wordt in deze brief geen gewag gemaakt.

633

Page 2: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

1.7. Per vergissing, blijkbaar, zoals de administratie toegeeft in een nota van 20 de­cember 1974 aan de Minister. Naar blijkt uit dezelfde nota werd ten gevolge van deze vergissing, iemand anders, tijdelijk aangesteld in de betrekking te Maldegem, namelijk FareU Opreell. De nota deelt verder mede dat de vergissing werd vastgesteld ingevolge een bezoek van verzoekster aan het departement op 16 december 1974. In de nota wordt dan voorgesteld verzoekster onmiddellijk haar dienst als stagiaire te Maldegem te laten aanvatten en een einde te maken aan de tijelijke opdracht van Opreell.

1.8. In een nota van 8 januari 1975 aan zijn administratie gaat de Minister op dit voorstel in.

Verzoekster is daarvan op de hoogte gebracht bij staatstelegram van 8 januari 1975.

1.9. Bij koninklijk besluit van 8 januari 1976 is zij vast benoemd in het door haar geambieerde ambt, en wel met ingang van 1 september 1975, onder in aanmerkingneming van een stageperiode ingegaan op 1 september 1974.

2. Overwegende dat de uiteenzetting over de toedracht van de zaak duidelijk maakt dat de ingestelde vorderingen een dwaling betreffende de juiste stand van zaken als grondslag hebben: dat zulks tot gevolg heeft dat de tweede vordering geen voorwerp heeft en de eerste, wegens gemis aan enig belang, onontvankelijk werd ingesteld; dat bedoelde dwaling een gebrekkige communicatie binnen het departement als oorzaak heeft,

(Verwerping - kosten ten laste van de Belgische Staat).

Nrs 21.131 en 21.132 - ARRESTEN van 5 mei 1981 (Ivcte K.) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden, Verhuist (n' 21.131) en Borret (n' 21.132- gedeeltelijk andersluidend advies)*, auditeurs.

n' 21.131 STIENAERS n' 21.132 - ROGIERS

t/Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding (de H' Aertgeerts)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

(n' 21.131) Gezien het verzoekschrift dat Christina Stienaers, kleuteronderwijzeres, op 8 november 1977 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de «ministeriële » besluiten van onbekende datum, vermoedelijk getroffen omstreeks 12 september 1977 en » 3 oktober 1977, waarbij Marie-Jozef Servaes aangesteld werd aan de Rijkslagere School te »Bilzen en Cecile Wijnants aan de Rijkslagere School te Waterschei »;

Gezien het arrest van 3 maart 1981 dat de debatten heropent ten einde de partijen de gelegenheid te geven zich nader te verklaren ten aanzien van het besluit van de verzoekende partij - aan de Raad van State medegedeeld met een brief van 23 februari 1981 - om afstand te doen van het door haar aangespannen geding en dus om ervan af te zien een uitspraak van de Raad van State te bekomen over de gegrondheid van haar rechtmatigheids­bezwaren tegen de door haar bestreden beslissing, arrest waarbij de terechtzitting tevens bepaald wordt op 28 april 1981;

Overwegende dat in deze zaak geen gegeven naar voren is gekomen dat tot toetsing van de door verzoekster tegen de bestreden beslissing aangevoerde rechtmatigheidsbezwa-

* Het Auditoraat was van oordeel dat de verzoeker afstand had gedaan omdat hij in de loop van het geding voldoening had bekomen. en besloot derhalve dat de kosten ten laste van de tegenpartij moesten worden gelegd.

634

Page 3: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

ren en dus tot de voortzetting van het door de verzoekende partij aangespannen geding verplicht,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoekster).

*** (n' 21.132) Gezien het verzoekschrift dat Fernand Rogiers op 22 november 1979

heeft ingediend om, in zijn hoedanigheid van docent aan de Rijksuniversiteit te Gent, de vernietiging te vorderen van een beslissing van de Minister van Nationale Opvoeding van 18 september 1979 waarbij die weigert gevolg te geven aan een voorstel van de raad van beheer van de R.U.G. om verzoeker met ingang op 1oktober1978 te benoemen tot hoog­leraar;

OveIWegende dat verzoeker met een brief van 9 februari 1981 verklaart afstand te doen van het door hem aangespannen geding; dat geen gegeven in deze zaak naar voren komt dat tot de voortzetting van het geding verplicht,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 21.133 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, Vander Stichele en Suetens, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Vrints, auditeur.

N.V. IMMOFLANDRIA (Mrs Smout en de Suray) en Stad Nieuw­poort t/Vlaams Gewest, vertegenwoordigd door de Vlaamse Executieve (M' Bossuyt)

BOUWEN EN VERKAVELEN - Administratieve procedure tot toekenning van de vergunningen - Vernietigingstoezicht - Op de beslissingen van het college van burgemeester en schepenen

De onregelmatigheid van een niet gedagtekend schorsingsbesluit van de gemachtigde ambtenaar, enerzijds, en de ontstentenis van kennisgeving van de schorsing binnen de dwingende termijn van vijftien dagen, ander­zijds, brengen mee dat het schorsingsbesluit geen rechtsgevolgen kan heb­ben, zodat het er op gesteunde vernietigingsbesluit geen rechtsgrond heeft.

Gezien het verzoekschrift dat den. v. lmmoflandria, te Wetteren, op 4 december 1979 heeft ingepiend om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit van 9 november 1979 dat het besluit van 10 september 1979 van het college van burgemeester en schepenen van de stad Nieuwpoort vernietigt waarbij haar bouwvergunning werd afgegeven voor de oprichting van een appartementsgebouw op een terreii:i gelegen aan de Zeedijk 11, te Nieuwpoort;

Gezien het verzoekschrift dat het college van burgemeester en schepenen van de stad Nieuwpoort, daartoe behoorlijk gemachtigd bij gemeenteraadsbesluit van 5 februari 1980, op 7 januari 1980 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van hetzelfde koninklijk besluit;

Gelet op het bevel van 14 oktober 1980 tot voeging van de zaken;

635

Page 4: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Over de gegevens van de zaak.

1. Overwegende dat de wezenlijke gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt :

1.1. Bij besluit van 10 september 1979 verleent het college van burgemeester en schepenen van de stad Nieuwpoort aan de n.v. Immoflandria een vergunning voor het bouwen van een appartementsgebouw, Zeedijk 11;

1.2. De gemachtigde ambtenaar schorst dit besluit op een niet te bepalen datum. Dit schorsingsbesluit is aangetast dooreen verwonderlijk aantal onregelmatigheden :

a) het besluit is niet gedagtekend; b) het wordt niet uitgebracht op het nochtans op straf van nietigheid voorgeschreven

formulier E; c) het wordt niet ter kennis gebracht van aanvrager.

Wel geeft de gemachtigde ambtenaar op 3 oktober 1979 het gemeentebestuur kennis van de schorsing van de bouwvergunning, maar dan bij een schrijven, waarvan niet is kunnen aangetoond worden dat het aangetekend werd verzonden.

1.3. Op 22 oktober 1979 beslist het college van burgemeester en schepenen de bouwvergunning niet in te trekken.

1.4. Op 9 november 1979 wordt het bestreden koninklijk besluit vastgesteld. Het wordt op dezelfde dag zowel aan den. v. Immoflandria als aan de stad Nieuwpoort toegezon­den.

Ten aanzien van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

2. Overwegende dat beide verzoekende partijen o.m. als middel aanvoeren dat het bestreden besluit onwettig is omdat het de bouwvergunning vernietigt op grond van een schorsingsbesluit van de gemachtigde ambtenaar dat niet, of alleszins niet binnen de termijn gesteid bij artikel 45, § 4, tweede lid, van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, ter kennis van de aanvrager werd gebracht en dat daarenboven niet gedagtekend was;

Overwegende dat niet wordt betwist dat het schorsingsbesluit van de gemachtigde ambtenaar in voorliggend geval niet gedagtekend is; dat evenmin is kunnen aangetoond worden dat dit schorsingsbesluit binnen de termijn van vijftien dagen gesteld door de bepalingen van het in dit geval toepasselijk artikel 45, § 4, tweede lid, aan aanvrager werd aangezegd; dat de onregelmatigheid van het schorsingsbesluit, enerzijds, en de ontstentenis van kennisgeving van de schorsing binnen de dwingende termijn van vijftien dagen, an­derzijds, meebrengen dat het schorsingsbesluit geen rechtsgevolgen kan hebben, zodat het erop gesteunde vernietigingsbesluit geen rechtsgrond heeft;

Overwegende dat de overige middelen niet moeten worden onderzocht, vermits zij niet tot een ruimer rechtsherstel zouden kunnen leiden,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 9 november 1979 dat het besluit van het college van burgemeester en schepenen van Nieuwpoort van 10 september 1979 vernietigt waarbij aan de n.v. Immoflandria, te Wetteren, vergunning wordt afgegeven voor de oprich­ting van een appartementsgebouw op een perceel gelegen aan de Zeedijk 11 - kosten ten laste van het Vlaamse Gewest).

Nr 21.134 - ARREST van 5 mei 1981 (Ivcte Kamer)

636

De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, Vander Stichele en Suetens, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Vrints, auditeur.

SIMON tNlaams Gewest, vertegenwoordigd door de Vlaamse Executieve

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Page 5: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Gezien het verzoekschrift dat Pierre Simon op 4 augustus 1978 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit van 30 mei 1978 houdende vaststelling van het gewestplan Aalst-Ninove-Geraardsbergen-Zottegem;

Gezien de brief van verzoeker van 9 januari 1981;

Overwegende dat verzoeker in een brief van 9 januari 1981, verzonden op 5 februari 1981, uitdrukkelijk afstand doet van het geding; dat in deze zaak geen gegevens naar voren komen die zich tegen de bewilliging van de afstand zouden verzetten,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 21.135 - ARREST van 7 mei 1981 (Vilde Kamer) De hh. Baeteman, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Debaedts, staatsra­den, en Claes, eerste auditeur.

VERSTICHELEN t/Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie en Institutionele Hervormingen

BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE-Algemeen - Wettelijke begren­zing van de bevoegdheid

De Raad van State wijst ambtshalve op zijn onbevoegdheid om ken­nis te nemen van een verzoek om kwijtschelding van zege/rechten of van met het zegel gelijkgestelde taksen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 27 november 1980 door Rollande Verstichelen waarbij aan de Raad van State gevraagd wordt om op grond van artikel 11 van de gecoördi­neerde wetten op de Raad van State en wegens schending van artikel 277 van het wetboek op de inkomstenbelastingen « te zeggen voor recht dat kwijtschelding dient verleend van de » door de Belgische Staat gevorderde bedragen inzake zegelrechten of de daarmee gelijk­» gestelde rechten en taksen en boeten en meer bepaald deze toegekend op basis van het » arrest d.d. 2 april 1976 door het Hof van beroep te Gent»;

Overwegende dat noch op grond van artikel 11 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State noch op grond van enig andere bepaling van deze wetten, de Raad van State bevoegd is om kwijtschelding te verlenen van verschuldigde zegelrechten of van met zegel gelijkgestelde taksen; dat de onbevoegdheid van de Raad van State ambtshalve dient opge­worpen te worden,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

Nr 21.136 - ARREST van 7 mei 1981 (Vilde Kamer) De hh. Baeteman, kamervoorzitter, Depondt en Debaedts, verslaggever, staatsra­den, en Mevr. Tulkens, auditeur.

LAVENT t/Bestendige deputatie van de provincieraad van Oost­Vlaanderen

637

Page 6: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

1. GEV AARLUKE, ONGEZONDE EN IIlNDERLUKE INRICHTINGEN - Ge­schillen - Beroep bij de Raad van State -1° Onderwerp; - 2° Kosten

II. RECHTSPLEGING -1° Verzoekschrift - Onderwerp; - 2° Kosten Het beroep tot nietigverklaring van het besluit waarbij de bestendige

deputatie een vergunning weigert voor de exploitatie van een gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting, heeft geen voorwerp meer, wanneer de bestendige deputatie haar besluit intrekt omdat gebleken is dat de inrichting niet vergunningplichtig was en wanneer niet blijkt dat de verzoeker nog enig belang zou hebben bij de gevorderde vernietiging.

Aangezien de bestendige deputatie voor rekening van het Gewest is opgetreden, worden de kosten ten laste van dit laatste gelegd.

Gezien het verzoekschrift. ingediend op 13 juni 1979 door Astère La vent om de vernietiging te vorderen van het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen van 8 maart 1979, houdende niet-inwilliging van zijn beroep tegen de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van Deinze van 9 juli 1974, waarbij hem de vergunning wordt geweigerd tot het exploiteren van een kweek varkensbedrijf voor 100 zeugen te Deinze,. Nazarethsesteenweg;

Overwegende dat verzoeker beweert, zonder hierin te worden tegengesproken, dat de bestreden beslissing hem door toedoen van het stadbestuur van Deinze op 23 april 1979 werd aangezegd;

Overwegende dat de bestendige depuatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen bij besluit van 30 januari 1981 de bestreden beslissing heeft ingetrokken op grond van de overweging dat uit het onderzoek dat door de auditeur werd verricht in haar verslag, is gebleken « dat op 8 maart 1979 (datum van de bestreden beslissing van de bestendige » depuatie) de inrichting waarvoor door verzoeker een aanvraag werd ingediend niet meer » vergunningplichtig was »;dat hieruit volgt dat het beroep zonder voorwerp is geworden; dat niet blijkt dat verzoeker nog enig belang zou hebben bij de gevorderde vernietiging;

Overwegende dat, aangezien de bestendige deputatie van Oost-Vlaanderen verzoeker voldoening heeft gegeven en zij voor rekening van het Vlaamse Gewest is opgetreden, het past de kosten ten laste van het Vlaamse Gewest te leggen,

(Verwerping - kosten ten laste van het Vlaamse Gewest).

Nr 21.137 - ARREST van 7 mei 1981 (Vide Kamer) De hh. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Knaepen, verslaggever, en Vanwelkenhuyzen, staatsraden, en Ronsmans, auditeur.

BREUWER (M' Hotermans) t/Stad Spa

1. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid -Vormen - Motieven

II. GEMEENTEPERSONEEL - Tuchtregeling - Uitspraak van de straf - Motive-ring

De gemeentewet legt de overheid, zelfs in tuchtzaken, helemaal geen verplichting tot formele redengeving op, zodra uit de stukken en bescheiden van het administratief dossier waarvan het personeelslid heeft kunnen ken­nis nemen, kan worden opgemaakt welke feiten, kwalificaties, beoordelin-

638

Page 7: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.137)

gen en opvattingen in aanmerking werden genomen bij het nemen van de beslissing.

m. GEMEENTEPERSONEEL -Tuchtregeling - Laakbaar karakter van de feiten - Feiten in verband met de dienst - Tekortkomingen aan dienstverplichtingen

Wanneer de nalatigheden die werden verweten aan een personeelslid van de dienst burgerlijke stand gespreid waren over bijna drie jaar, en de betrokkene in al die tijd nooit heeft aangevoerd dat zijn werk te zwaar uitviel om één van de redenen waarop hij zich pas heeft beroepen nadat de tuchtrechtspleging was ingesteld, kan de tuchtoverheid zich er toe beperken aan de gegevens die worden aangevoerd door dat personeelslid, slechts de waarde toe te schrijven van een pleidooi zonder echte band met de feiten. Door de tekortkomingen te straffen die de betrokkene al lang had moeten verhelpen, heeft zij de feiten kunnen beschouwen als bewezen en als een voldoende grond voor een tuchtstraf.

IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN -Tuchtregeling- Bestaan en juistheid van de feiten

In casu heeft de bevoegde overheid, die vond dat zij geen rekening hoef de te houden met beweringen welke niet na te trekken zijn en welke de betrokken ambtenaar in zijn eigen belang nader had kunnen toelichten, kunnen oordelen dat de ten laste gelegde tekortkomingen voldoende bewe­zen waren om een tuchtstraf op te legf(en.

Gezien het op 31 augustus 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij José Breuwer de nietigverklaring vordert van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de stad Spa, gedagtekend 14 augustus 1979, en ter kennis gebracht op 16 augustus 1979, die aan verzoeker de volgende straffen oplegt : - wegens tekortkomingen in het regelmatig houden van de registers van de burgerlijke

stand, vier weken schorsing met beroving van wedde; - wegens inzage zonder wettige redenen van de dossiers van het gemeentepersoneel, twee

weken schorsing met beroving van wedde;

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent aan een onbestaande of ontoereikende redengeving, waarin hij de bestreden handeling verwijt niet te hebben geant­woord op de bezwaren en kritische bedenkingen die hij in de loop van de tuchtrechtspleging heeft geuit, terwijl « de redenen van een beslissing moeten opgenomen worden in de tekst » zelf van die beslissing en niet alleen in het kader van, zelfs officiële voorafgaande briefwis­» seling »;

Overwegende, enerzijds, dat uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat verzoeker geen bezwaren heeft tegen de procedure die aan de bestreden handeling is voorafgegaan, inzonderheid de manier waarop de beschuldigingen hem werden medegedeeld, en evenmin tegen de mogelijkheid die hem werd geboden om uiting te geven aan de bezwaren, opmer­kingen en kritische bedenkingen die dienstig waren voor zijn verweer;

Overwegende, anderzijds, dat de gemeentewet de overheid, zelfs in tuchtzaken, helemaal geen formele redengeving oplegt zodra uit de stukken en bescheiden van het administratief dossier waarvan verzoeker heeft kunnen kennisnemen, kan worden opge­maakt welke feiten, kwalificaties, beoordelingen en opvattingen in aanmerking werden ge­nomen bij het nemen van de beslissing;

639

Page 8: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.137)

Overwegende dat de bestreden beslissing gemotiveerd is als volgt : « Gelet op het besluit van 28 mei 1979 waarbij de heer burgemeester, ambtenaar van

» de burgerlijke stand, ernstige tekortkomingen bij het houden van de registers van de »burgerlijke stand vaststelt tijdens de periode waarin José Breuwer was tewerkgesteld als » beambte van de burgerlijke stand, dit wil zeggen van 16 januari 1974 tot 31 maart 1978, en » beslist de wettelijke procedure met het oog op het opleggen van tuchtstraffen, in te stellen;

» Gelet op de beslissing van het schepencollege van 29 mei 1979, waarbij besloten » wordt de betrokkene overeenkomstig de speciale procedure voor een tuchtstraf op te » roepen voor : 1° de zware tekortkomingen vastgesteld bij voornoemd besluit van de burge­» meester; en 2°, het feit dat José Breuwer, die tewerkgesteld was op het secretariaat, zonder » dat de dienst dit vereiste en ondanks het herhaald verbod van zijn meerderen, onder wie P. » Gabriel, waarnemend gemeentesecretaris, voor persoonlijke doeleinden inzage heeft ge­» nomen van de dossiers van het personeel en stukken uit die dossiers heeft gefotocopieerd;

» Gelet op het aangetekend schrijven, gedagtekend 31 mei 1979, waarbij de belang­» hebbende opgeroepen wordt om op 12 juni 1979 te verschijnen ter zitting van het schepen­» college, en waarin de feiten die hem ten li:ste gelegd worden, uiteengezet zijn;

» Gelet op het proces-verbaal van verschijning van 12 juni 1979, alsook op de conclu­» sies van Mr. Roger Hotermans, raadsman van Breuwer, met dezelfde dagtekening en bij » voornoemd proces-verbaal gevoegd;

» Overwegende dat wij de belanghebbende per aangetekende brief van 20 juni 1979 » twee exemplaren hebben bezorgd van dit proces-verbaal van verschijning, waarbij hem » twintig dagen werd gegeven om zijn opmerkingen of zijn akkoord kenbaar te maken;

» Gelet op de bedenkingen die de raadsman van Breuwer medegedeeld heeft per » aangetekende brief van 11 juli 1979; .

» Overwegende dat het schepencollege aan P. Gabriel, die van 22 juni tot 3 augustus » 1979 afwezig was uit de dienst tengevolge van een chirurgische ingreep, aanvullende inlich­» tingen heeft gevraagd betreffende de indiscreties die Breuwer begaan heeft in de dossiers »van het personeel; dat die aanvullende informatie ons werd toegestuurd per brief van » 13 juli 1979;

» Gelet op de verklaringen van 13 juli 1979, die de collega's die het kantoor met » Breuwer delen, uit eigen beweging hebben afgelegd, en waarin de feiten die Breuwer » worden verweten in verband met de inzage van dossiers van het personeel, bevestigd »worden;

» Gelet op onze aangetekende brief van Breuwer, gedagtekend 25 juli 1979, waarin »de brief van zijn advocaat van 11 juli 1979 wordt beantwoord, en hem ter kennis gebracht »wordt dat het schepencollege op 14 augustus 1979 om 17 uur uitspraak zal doen, dat hij » tijdens die zitting nogmaals kan worden gehoord, en dat hem tot 11 augustus 1979 de tijd » wordt gegeven om zijn mogelijke bedenkingen en zijn nieuwe verweermiddelen mede te »delen;

» Gelet op het aangetekend schrijven van Mr. Hotermans, gedagtekend 3 augustus » 1979, waarbij hij de bedenkingen en nieuwe verweermiddelen van zijn cliënt mededeelt, »en aankondigt dat noch hij noch zijn cliënt de vergadering van 14 augustus 1979 zullen »bijwonen;

» Overwegende dat de twee aanklachten behoorlijk aangetoond zijn en dat er reden »is om ze te bestraffen;

» Gelet op de gemeentewet en inzonderheid op zijn artikelen 93 en 99 »;

Overwegende dat de bestreden beslissing zorgvuldig en omstandig melding maakt van de stukken in het dossier die het college in aanmerking heeft genomen bij zijn beslissing over de uitgesproken straffen; dat de onderscheiden kritische bedenkingen, beschouwingen, opmerkingen en verweermiddelen die verzoeker heeft aangevoerd, in die bescheiden aange­troffen kunnen worden, met de weerlegging vandien, inzonderheid de bijkomende inlichtin­gen naar aanleiding van de tweede aanklacht, waarvan de gevolgtrekkingen uitdrukkelijk worden aangehaald; dat, wat de eerste aanklacht betreft, uit het dossier bHjkt dat het feit van

640

Page 9: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.137)

de verweten nalatigheden niet wordt betwist, doch alleen de gevolgtrekkingen nopens de schuld, die het onderwerp zijn van het tweede middel;

Overwegende dat de zoëven aangehaalde motivering beantwoordt aan de eisen van de artikelen 99 en l30bis van de gemeentewet, welke bepalingen geen enkele formele motivering voorschrijven; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat de verzoeker, wat de eerste beschuldiging betreft (tekortkomingen in het regelmatig houden van de registers van de burgerlijke stand), een tweede middel ontleent aan de afwezigheid van schuld bij de verweten nalatigheden waarvan de feitelijk­heid niet wordt betwist; dat de verzoeker meer bepaald van oordeel is dat het werkvolume dat aan één enkel beambte werd opgelegd, het gebrek aan een plaatsvervanger tijdens de verlofperiodes, de tijd die hij had om dit werk te verrichten, die mede afgemeten is doordat hij een cursus bestuurswetenschappen volgt, zijn wankele gezondheid, de weigering om hem, na de ontdekking van de vastgestelde onregelmatigheden, twee dagen te geven om ze weg te werken alvorens te worden overgeplaatst naar een andere dienst, het feit dat die onregelmatigheden voor de burgers zonder gevolg zijn gebleven, alsook de vijandige sfeer waarin hij moest werken, evenwel omstandigheden zijn die hem van alle schuld ontslaan;

Overwegende dat men tussen 14 februari 1975 en 10 januari 1978 veertien tekortko­mingen heeft vastgesteld; dat die veertien tekortkomingen door de burgemeester, ambte­naar van de burgerlijke stand werden vastgesteld op 28 mei 1979, en dat verzoeker hiervoor onmiddellijk werd terechtgewezen, waarna hij op 31 mei 1979 naar een andere dienst werd overgeplaatst en nog slechts af en toe in de dienst burgerlijke stand heeft gewerkt;

Overwegende dat uit het dossier blijkt dat die nalatigheden gespreid waren over bijna drie jaar, en dat verzoeker in al die tijd nooit heeft aangevoerd dat zijn werk te zwaar uitviel om één van de redenen waarop hij zich pas heeft beroepen nadat de tuchtrechtspleging was ingesteld;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen, door aan de gegevens die worden aangevoerd door verzoeker, de enige beambte van de dienst burgerlijke stand en verantwoordelijk tegenover de ambtenaar van de burgerlijke stand, slechts de waarde toe te schrijven van een pleidooi zonder echte band met de feiten, en door de tekortkomingen te straffen die verzoeker al lang had moeten verhelpen, de feiten heeft kunnen beschouwen als bewezen en als een voldoende grond voor een tuchtstraf, dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoeker zich in een derde middel, dat betrekking heeft op de tweede aanklacht (inzage van de dossiers van het personeel voor andere dan beroepsdoelein­den), beroept op de onwettigheid van een straf die wordt opgelegd voor feiten die hun rechtvaardiging vinden in de verplichtingen van de dienst, terwijl de feiten als zodanig niet betwist worden;

Overwegende dat de verzoeker, toen hem kennis werd gegeven van die beschuldi­ging, de feiten als zodanig stellig ontkend heeft, wat hij niet zou gedaan hebben indien zij het normale gevolg waren geweest van de uitoefening van zijn ambt; dat de overheid, zoals zij in de bestreden handeling in herinnering brengt, aanvullende inlichtingen heeft moeten inwin­nen om de feiten op hun juistheid te toetsen; dat de omstandigheden waarin de feiten plaats hadden, de identiteit van de personeelsleden die onder die indiscreties hadden geleden, de verwijten die de waarnemend gemeentesecretaris eerst onder vier ogen en vervolgens in aanwezigheid van andere personeelsleden tot hem richtte, de manier waarop verzoeker tewerkging om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen, aldus werden bewezen; dat die gegevens werden bevestigd door meerdere personeelsleden;

Overwegende dat de verzoeker, ondanks al die bijzonderheden, in zijn memorie van wederantwoord nog steeds beweert dat voornoemde gegevens niet ter zake dienend zijn, want dat noch de datum van de feiten, noch de omstandigheden waaronder de dessiers werden ingezien, bekends zijn, en dat het bijgevolg onmogelijk is aan te tonen dat dit niet om dienstredenen gebeurde;

Overwegende dat verzoeker dus de feiten als zodanig niet langer betwist, evenmin als de overeenkomstige verwijten, maar dat hij niet voorhoudt dat hij zich bij de betrapping op heterdaad zou beroepen hebben op de welomschreven dienstredenen die zijn gedrag hadden

641

Page 10: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

kunnen rechtvaardigen; dat zijn verdediging bestond in een klacht bij het gerecht op grond van lasterlijke aantijgingen en aangifte gericht tegen de personen die tijdens het aanvullend onderzoek werden gehoord, terwijl hij nu wel het bestaan van die feiten erkent, doch zijn verdediging beperkt tot « dienstredenen » die hij niet nader bepaalt;

Overwegende dat de bevoegde overheid, die vond dat. zij, evenmin als met het ontbreken van nauwkeurige data, rekening hoefde te houden met beweringen die niet na te trekken zijn en die verzoeker in zijn eigen belang nader had kunnen toelichten, heeft kunnen oordelen dat de ten laste gelegde tekortkomingen voldoende bewezen waren om een tuchtstraf op te leggen; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 21.138 - ARREST van 7 mei 1981 (Vlde Kamer) De hh. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Knaepen en Vanwelkenhuyzen, staatsraden, en Courtejoie, auditeur. ·

TRUFFIN t/Regie der Posterijen, vertegenwoordigd door de Minis­ter van Posterijen, Telegrafie en Telefonie (Mej. Dagnelie) -Tussenkomende partij : Massart

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Ge:lien het op 22 september 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij Ulysse Truffin de nietigverklaring vordert van het ministerieel besluit van 7 juli 1978 dat Alfred Massart tot directeur-generaal bij de Regie der Posterijen benoemt met ingang van 1 april 1978, van welk besluit aan het personeel kennis is gegeven met de nota van 24 juli 1978;

Gezien het op 17 juli 1980 ingediende verzoekschrift waarbij Alfred Massart vraagt om als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op het bevel van 11 september 1980 dat die tussenkomst toelaat;

Gezien de brief van 2 april 1981 door verzoeker aan de Raad van State gezonden;

Overwegende dat verzoeker, met zijn eerdervermelde brief van 2 april 1981, aan de Raad van State een akte van afstand van zijn beroep doet toekomen; dat niets in het dossier zich tegen het toewijzen van de afstand verzet,

(Afstand van het geding- kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partij).

Nr 21.139 - ARREST van 7 mei 1981 (Vlde Kamer)

642

De hh. Rérnion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Knaepen en Vanwelkenhuyzen, staatsraden, en Debra, eerste auditeur.

DEGEN t/Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Ontwikkelingssamenwerking (M1" Levaux)

Page 11: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

RECHTSPLEGING -1° Hervatting van het geding; - 2° Schrapping De zaak wordt van de rol afgevoerd wanneer de verzoeker overleden

is en het geding niet werd hervat.

Ge2:ien het op 5 juli 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij Jacques Degen de nietigverklaring vordert van de koninklijke besluiten van 28 april 1978, die bij het Algemeen Bestuur van de Ontwikkelingssamenwerking benoemen : - tot eerste attaché : de hh. Beurms, Ghijssels, Duprez, Frix en Levecq, - tot adviseur : de hh. Nachtergaele, Lelievre, Mej. Bersez en de hh. Courteille en Scheys;

Overwegende dat uit een uittreksel uit het register van de gemeente Ukkel blijkt dat verzoeker op 10 maart 1979 overleden is te Rendeux; dat het geding niet hervat is; dat de zaak van de rollen van de Raad van State dient te worden afgevoerd,

BESLUIT:

Artikel 1. - De zaak nr. 24.097NI-6008 wordt van de rollen van de Raad van State afgevoerd.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoekers nalatenschap.

Nr 21.140 - ARREST van 7 mei 1981 (VIcte Kamer) De hh. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Knaepen, verslaggever, en Vanwelkenhuyzen, staatsraden, en Mendiaux, auditeur.

DRUGMAND t/Dienst voor Overzeese sociale zekerheid (D.O.S.Z.)

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid-Be­voegdheid - Aard van de toegekende bevoegdheid

II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling - Uitspraak van de straf - Bevoegde overheid

De bevoegdheid inzake dagelijks beheer en de bevoegdheid om de arbeidstijd te regelen en de maatregelen te nemen om die te doen eerbiedi­gen, vallen niet samen met de bevoegdheid om de tekortkomingen op dat gebied te straffen.

m. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid -Bevoegdheid - Uitsluitende toekenning

IV. RUKSPERSONEEL - Tuchtregeling - Tuchtprocedure en beslissing - Beslis­sing - Bevoegde overheid

V. PERSONEEL VAN DE DIENST VOOR DE OVERZEESE SOCIALE ZEKER­HEID - Tuchtregeling - Bevoegdheid

In artikel 78 van het statuut van het rijkspersoneel, dat de onmiddellij­ke hiërarchische meerdere de bevoegdheid geeft om een lichte tuchtstraf op te leggen, toont het gebruik van het enkelvoud aan dat de Koning alleen aan

643

Page 12: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.140)

die meerdere en niet aan alle leden van de directie de bevoegdheid heeft willen geven om een lichte tuchtstraf op te leggen.

Een lid van de directie dat niet behoort tot de zelf de dienst als de betrokken ambtenaar, kan niet worden beschouwd als zijn onmiddellijke hiërarchische meerdere in de zin van artikel 78 van het statuut.

Gezien het op 23 februari 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij Nadine Drug­mand, echtgenote van Cucca, de nietigverklaring vordert van de beslissing van een der directeurs van de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid, J. Tack, die haar als tuchtstraf een blaam oplegt op 28 december 1977;

Overwegende dat verzoekster in een eerste middel, ontleend aan de schending van artikel 78 van het statuut van hef rijkspersoneel, op de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid (D.0.S.Z.) toepasselijk verklaard door het koninklijk besluit van 8 januari 1973, de onbevoegdheid aanklaagt van de steller van de bestreden handeling, J. Tack, doordat deze niet haar onmiddellijke hiërarchische meerdere is en niet bevoegd was om haar een blaam op te leggen;

Overwegende dat de tegenpartij antwoordt dat de artikelen 9 tot 12 van het regle­ment betreffende de werking van de D.O.S.Z., goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 29 juni 1964, aan de administrateur-generaal van die Dienst «de bevoegdheden van het » dagelijks beheer en om de organisatie van de diensten te bepalen » verlenen en dat het in het kader van die bevoegdheden is dat de administrateur-generaal, om de arbeidstijd te regelen « als fundamenteel aspect van de organisatie van de diensten onder meer instructies » hebben verspreid » met betrekking tot de toegestane afwezigheden, uit welke instructies blijkt dat het personeel iedere afwezigheid uit de kantoren en iedere terugkeer moet op­schrijven met vermelding van het uur, dat« de algemene administratie, binnen de grenzen »welke zij bepaalt haar bevoegdheden om occasionele afwezigheden toe te staan of op­» drachten buitenshuis voor te schrijven aan de directeurs van de diensten kan opdragen» dat « de door de directeurs van de diensten verleende toestemmingen worden geacht te zijn » verleend namens de algemene administratie » en dat « de algemene administratie beslist » over de gevolgen die aan de vastgestelde tekortkomingen dienen te worden gegeven » (dienstorder van 5 november 1970); dat zij doet gelden dat verzoekster aan de woorden « onmiddellijke hiërarchische meerdere » een ten onrechte beperkende definitie geeft, dat de letter van de tekst van het aangehaalde artikel 87 niet de uitsluiting tot gevolg kan hebben van de bevoegdheid, met het resultaat dat de werking van de dienst er zal bij winnen en dat het « op grond » van die opvatting over « het opnemen van de verantwoordelijkheid van de » ambtenaar - en bijgevolg ook over het gebruik dat hij dient te maken van de te zijner » beschikking staande middelen - is dat een lichte tuchtstraf is opgelegd wegens een tekort­» koming - die al eerder op het niveau van de tucht was gesitueerd door het directiecomité » van de Dienst ... »; dat zij daaruit concludeert dat « de bepalingen ... van het reglement » betreffende de arbeidstijd, ... directeur J. Tack, ofschoon die niet behoorde tot de dienst »van verzoekster (sic) wel degelijk machtigden om van deze laatste te eisen ... dat zij al haar »beroepsplichten en meer bepaald die inzake arbeidstijd strikt zou nakomen »;

Overwegende dat de tegenpartij in haar laatste memorie weliswaar toegeeft dat « de » onmiddellijke hiërarchische meerdere geen enkele bevoegdheid heeft ten opzichte van » personeelsleden die niet meer tot zijn dienst behoren ... »maar oordeelt dat die« regel ... » geen enkele verduidelijking aan de hand doet wat betreft het begrip onmiddellijke hiërar­» chische meerdere » en dus niet kan dienen tot staving van verzoeksters stelling dat haar enige onmiddellijke hiërarchische meerdere adjunct-adviseur Henri Falize was, dat deze van de administrateur-generaal geen opdracht had gekregen om personeelsleden van de D.O.S.Z. toe te staan afwezig te zijn, en dat diens onbevoegdheid ter zake« de bevoegdheid »van verzoeksters hiërarchische meerderen niet vermag uit te sluiten », terwijl de heer Tack, die lid van de directie is, in de zin van de door de instelling vastgestelde interne regels

644

Page 13: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

en afspraken», evenals de andere leden van de directie, op actieve wijze moest bijdragen tot de handhaving van de algemene tucht;

Overwegende dat de bevoegdheid inzake dagelijks beheer en de bevoegdheid om de arbeidstijd te regelen en de maatregelen te nemen om die te doen eerbiedigen, niet samen­vallen met de bevoegdheid om de tekortkomingen op dat gebied te straffen;

Overwegende dat de tegenpartij, inzonderheid met de woorden « in de zin van de »door de instelling vastgestelde interne regels en afspraken», impliciet betwist dat die «interne regels en afspraken» slechts verplichtingen doen ontstaan voor zover zij met hogere of meer algemene normen verenigbaar zijn; dat tot die normen ook het statuut van het rijkspersoneel behoort, waarvan artikel 78 de « onmiddellijke hiërarchische meerdere » de bevoegdheid geeft om een lichte tuchtstraf op te leggen; dat het gebruik van het enkel­voud aantoont dat de Koning alleen aan die meerdere en niet aan « alle leden van de » directie » de bevoegdheid heeft willen geven om een lichte tuchtstraf op te leggen; dat de heer Tack weliswaar « lid van de directie » is, maar niet behoort tot dezelfde dienst als verzoekster en derhalve niet kan worden beschouwd als haar onmiddellijke hiërarchische meerdere in de zin van het eerdervermelde artikel 78; dat die ambtenaar niet bevoegd was om de bestreden beslissing te nemen; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van de beslissing van 28 december 1977 die aan Nadine Drugmand als tuchtstraf een blaam oplegt - kosten ten laste van de tegenpartij).

Nrs 21.141 tot 21.143 - ARRESTEN van 7 mei 1981 (Vlcte K.)

kracht

De hh. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Knaepen en Van Welkenhuyzen, staatsraden, en Courtejoie, auditeur.

n' 21.141 - MANISE nrs 21.142 en 21.143 - LECHENE

t/Regie der Posterijen, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Posterijen, Telegrafie en Telefonie (Mej. Dagnelie) - Tussenkomende partijen : in het n' 21.141 Lechêne, in het n' 21.142 Massart, in het n' 21.143 Simon (M' Geairain)

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Terugwerkende

II. RUKSPERSONEEL - Anciënniteit en ranginneming - Hervorming van 16 maart 1964 - Algemeen

III. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP)- Voornemen Uit artikel 65, § 1, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 volgt

dat, aangezien een benoeming slechts uitzonderlijk terugwerkt, de beslis­sing waarbij terugwerkende kracht wordt verleend een formeel karakter moet hebben en dus alleen maar een bepaling van het benoemingsbesluit zelf kan zijn of een wijziging van dat besluit.

Een intentieverklaring van de minister om de benoeming te laten terugwerken, welke geen rechtsgevolg heeft gekregen, is geen administratie­ve handeling in de zin van artikel 14 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 (n's 21.141 tot 21.143).

645

Page 14: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.141)

IV. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift- Onderwerp Het beroep tot nietigverklaring van een nog niet verrichte handeling is

voorbarig en niet ontvankelijk (nrs 21.142 en 21.143). (n' 21.141) Gezien het op 6 november 1978 ingediende verzoekschrift waarbij Jules

Manise de nietigverklaring vordert van « de ministeriële beslissing, n' 59/MD van » 5 september 1978 waarbij Max Lechene ... die bij ministerieel besluit van 26 september » 1976 tot inspecteur-generaal (rang 15) bij de Regie der Posterijen is benoemd, per » 1 september 1970 ranginneming in die graad verkrijgt»;

Gezien het op 7 mei 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij Lechene vraagt om als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op het bevel van 15 mei 1979 dat die tussenkomst toelaat;

Overwegende dat de feiten zich als volgt voordoen : 1. Bij ministerieel besluit van 22 oktober 1970 wordt de beslissing van de Minister

van 6 mei 1970 waarbij Lechene vanaf 8 mei 1970 in het belang van de dienst geschorst wordt, gehandhaafd. Dit ministerieel besluit waarvan de aanhef verwijst naar het koninklijk besluit van 1 juni 1964 betreffende de schorsing van Rijksambtenaren in het belang van de dienst, bepaalt in artikel 3 « dat de betrokkene vanaf 9 mei 1970 en tijdens de duur van zijn »schorsing in het belang van de dienst, geen aanspraak op bevordering, noch op bevorde­» ring in wedde kan maken»;

2. Bij ministerieel besluit van 3 februari 1976 is aan de schorsing van Lechene een einde gemaakt per 7 oktober 1971. Artikel 3 van dat besluit bepaalt ~

« Tijdens de periode van zijn schorsing in het belang van de dienst tijdens welke hem » 60 % van zijn normale activiteitswedde werd uitgekeerd, dit is van 9 mei 1970 tot en met 7 »oktober 1971, ontvangt Lechene zijn volle wedde en kan hij zijn aanspraken op bevorde­» ring en op bevordering in wedde doen gelden »;

3. Bij ministerieel besluit van 26 oktober 1976 wordt Lechene, directeur,« benoemd » tot inspecteur-generaal bij de algemene diensten van de Regie der Posterijen in een »betrekking van de Franse taalrol»;

4. Nadat Lechene gevraagd had om per 22 juli 1974 ingedeeld te worden als inspec­teur-generaal, overeenkomstig artikel 10 van het koninklijk besluit van 22 juli 1964 waarbij de toekenning van de toelage voor de uitoefening van hogere functies wordt geregeld, doet de minister op 6 juni 1978 aan de Regie een nota over die vraag van verzoeker toekomen. In die nota komt Minister Defosset tot de volgens hem onbetwistbare bevinding dat Lechene de vereisten vervult om in aanmerking te komen voor het bepaalde in artikel 10 van het koninklijk besluit van 22 juli 1964 en dat artikel 7 van het koninklijk besluit van 1 juni 1964 betreffende de schorsing van de Rijksambtenaren in het belang van de dienst op hem toepasselijk is. De Minister concludeert als volgt :

« Derhalve ben ik het er mee eens dat de graadanciënniteit van de betrokkene in rang » 15 vastgesteld wordt op 22 juli 1974.

» Ook ben ik akkoord dat hem voor de periode van 22 juli 1974 tot 31 oktober 1976 » de toelage voor de uitoefening van hogere functies wordt uitgekeerd.

» Het onderhavige dossier moet vóór de uitvoering worden overgelegd aan het Comi­» té van toezicht van de Regie der Posterijen en Lechene zal vóór en na inzage ervan, ter » vrijwaring van de rechten van de verdediging, om een visum worden verzocht.

» Onder uitdrukkelijk voorbehoud van het conform advies van het Comité van toe­» zicht is deze beslissing uitvoerbaar ».

5. Het Comité van toezicht legt de zaak voor aan het Rekenhof dat de Minister op 23 augustus 1978 laat weten : « de overwogen terugwerking voor de ranginneming van de

646

Page 15: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.141)

» benoeming tot inspecteur-generaal kan niet worden toegekend op grond van de uitoefe­~> ning van hogere functies». Het hof zegde voorts : « anderzijds zou er van zijnentwege geen verzet zijn tegen de terugwerking als zij werd »toegestaan op grond van artikel 7 van het koninklijk besluit van 1 juni 1964, mits zij » toegekend werd op een van de datums waarop er een betrekking van inspecteur-generaal » vacant was en de Minister van oordeel is, dat de aanspraken van Lechene op die datum het »halen op die van de overige gegadigden».

6. Op 5 september 1978 stuurt Minister Defosset de volgende nota aan de Regie der Posterijen :

« Naar de opvatting van het Rekenhof moet op Lechene artikel 7 van het koninklijk » besluit van 1 juni 1964 worden toegepast.

» De ranginneming van de benoeming van de betrokkene tot inspecteur-generaal » moet derhalve plaatsvinden per 1 september 1970, op welke dag een stel betrekkingen in »het leven zijn geroepen;

» Aangezien er geen gegadigde was die aan de wettelijke vereisten voldeed, is de met » het door Lechene uitgeoefende ambt overeenkomende betrekking niet toegekend.

» In de mate waarin de regels van het administratief en budgettair toezicht niet » anders bepalen, kan de toelage voor de uitoefening van hogere functies ambtshalve, in dit »geval vanaf 1 oktober 1975, worden toegekend».

Het is de in die nota bevatte zogezegde beslissing waartegen verzoeker opkomt; Overwegende dat de tegenpartij, in haar memorie van antwoord van 23 april 1979

aanvoert, dat het beroep niet ontvankelijk is omdat de bestreden handeling niet vatbaar is voor nietigverklaring door de Raad van State; dat zij aanvoert :

« Met de bestreden beslissing laat de Minister de Regie weten dat hij zich gedraagt » naar het advies van het Rekenhof en dat Lechene's anciënniteit in de graad van inspecteur­» generaal derhalve moet worden vastgesteld op 1 september 1970. Meteen hecht de Minis­» ter zijn goedkeuring aan een bestuurshandeling, voordat het besluit dat ze moet uitvoeren » goedgekeurd is. De bestreden handeling is derhalve slechts een maatregel ter voorberei­» ding van het besluit dat de datum van de ranginneming van Lechene in de graad van » inspecteur-generaal zal vaststellen. Het wijzigt in genen dele de bestaande rechtsorde en is »dus geen echte voor annulatieberoep vatbare beslissing»;

Overwegende dat de tussenkomende partij betoogt dat de Minister, in zijn nota van 6 juni 1978 beslist had, hem per 22 juli 1974 terug te plaatsen in zijn graad van inspecteur­generaal en dat het in die nota gemaakte voorbehoud ten aanzien van het Comité van toezicht, niet sloeg op de vaststelling per 22 juli 1974 maar wel op de uitkering van de toelage voor de uitoefening van hogere functies; dat hij betoogt dat de Minister, toen hij de bestre­den beslissing nam, zich gedragen heeft naar het advies van het Rekenhof en de datum van de anciënniteit in de graad van inspecteur-generaal heeft vastgesteld op 1 september 1970; dat hij oordeelt dat de bestreden beslissing van 5 september 1978 «een vaste beslissing is, »volgend op een andere vaste beslissing van 6 juni 1978 » en dat de Minister, toen hij besliste dat « de ranginneming van de benoeming van de betrokkene tot inspecteur-generaal » derhalve moest worden vastgesteld op 1 september 1978, op welke dag een heel stel » betrekkingen in het leven zijn geroepen »,verwijst naar een uit de logische gang van zaken volgende verplichting, plicht, dwang»;

Overwegende dat de tussenkomende partij evenwel toegeeft dat de beslissing van 5 september 1978 achteraf niet in een besluit, zelfs niet in een ontwerp-besluit is overgenomen;

Overwegende dat artikel 65, § 1, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel, dat toepassing vindt op het personeel van de Regie der Posterijen krachtens artikel 20, § 2, van de wet van 6 juli 1971 houdepde 0prich­ting van de Regie der Posterijen, bepaalt :

«Voor de graadanciënniteit worden de in aanmerking komende diensten aangere­» kend vanaf de datum waarop de ambtenaar is benoemd in de graden die door de toe te » passen bepalingen in aanmerking worden genomen, of vanaf de datum waarop de ambte-

647

Page 16: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.141 - 21.142)

» naar voor latere bevordering is gerangschikt ingevolge terugwerking van zijn benoeming in »zulke graden»;

dat een benoeming slechts uitzonderlijk terugwerkt, zodat de desbetreffende beslissing niet anders dan « formeel » kan zijn, dus alleen maar een bepaling van het besluit waarbij hij benoemd wordt of waarbij daarin wijziging wordt aangebracht;

Overwegende dat de tussenkomende partij bij een 26 oktober 1976 gedagtekend ministerieel besluit tot inspecteur-generaal bevorderd is; dat dit besluit geen terugwerkende bepaling bevat; dat dit besluit nooit met het oog daarop gewijzigd is; dat de bestreden handeling, op grond waarvan de Minister het ministerieel besluit van 26 oktober 1976 had willen doen terugwerken, geen rechtsgevolg heeft gekregen; dat de nota van de Minister van 5 september 1978 geen « administratieve handeling» is in de zin van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; dat het beroep niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partij).

*** (n' 21.142) Gezien het op 19 september 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij

Max Lechene de nietigverklaring vordert van« het op 24 juli 1978 ter kennis van het perso­» nee! van de Regie der Posterijen gebrachte ministerieel besluit van 7 juli 1978 waarbij A. » Massart ... tot directeur-generaal bij de algemene directie van de Regie der Posterijen »wordt benoemd, en van het ministerieel besluit dat eventueel de taaladjunct van A. Mas­» sart benoemt».

Gezien het op 8 augustus 1980 ingediende verzoekschrift, waarbij Alfred Massart vraagt om als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op het bevel van 9 september 1980 dat die tussenkomst toelaat;

Overwegende dat het arrest van de Raad van State van 19 april 1978 het ministerieel besluit van 29 mei 1975 houdende benoeming van Massart tot directeur-generaal heeft vernietigd, zodat de procedure voor benoeming in dat ambt op 27 april 1978 is begonnen; dat verzoeker zich kandidaat heeft gesteld; dat de voorzitter op de vergadering van de directie­raad van 8 juni 1978 eraan heeft herinnerd « dat de heer Lechene aanspraak maakt op een » l;ierklassering als inspecteur-generaal. In aansluiting op het door de Raad uitgebracht »advies, heeft de Minister medegedeeld dat hij dit advies bijtreedt en dat de procedure met » het oog op de regularisering van de toestand van Lechene aan de gang is. In deze gedach­» tengang suggereert hij als voorzorgsmaatregel de kandidatuur van de heer Lechene in »aanmerking te nemen. Op grond van zijn nieuwe anciënniteit zou hij moeten worden »gerangschikt tussen de heren J. André en V. Vanderheyden »; dat de directieraad zijn instemming met die suggestie heeft betuigd; dat Massart op een onthouding na eenparig voorgedragen is als zijnde de beste kandidaat; dat verzoeker in de door de directieraad opgemaakte rangschikking zevende is gerangschikt; dat verzoeker op 3 juli 1978 een be­zwaarschrift heeft ingediend bij de Minister die hem door zijn kabinetschef en door een directeur-generaal liet horen;

Overwegende dat A. Massart, inspecteur-generaal, bij het bestreden ministerieel besluit van 7 juli 1978 wordt benoemd tot directeur-generaal in de centrale diensten van de Regie der Posterijen, in een betrekking van de Franse taalrol en dit met uitwerking op 1 april 1974;

Over het eerste onderwerp van het beroep.

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat verzoeker, die bij ministerieel besluit van 26 oktober 1976 per 1 november 1976 tot inspecteur-generaal is benoemd, op de dag van de bestreden benoeming geen drie jaar anciënniteit in een graad van rang 15 bezat als vereist door artikel 37, § 1, van het destijds op de ambtenaren van de Regie der Posterijen toepas$e­lijke koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van

648

Page 17: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.142 - 21.143)

het Rijkspersoneel; dat de tegenpartij hieruit afleidt dat verzoeker geen belang bij zijn beroep heeft;

Overwegende dat het ministerieel besluit van 26 oktober 1976, dat verzoeker tot inspecteur-generaal bevorderd heeft, niet terugwerkt; dat artikel 65, § 1, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel, welk besluit via artikel 20, § 2, van de wet van 6 juli 1971 houdende oprichting van de Regie der Posterijen, toepasselijk is op het personeel van de Regie der Posterijen, medebrengt dat aangezien een benoeming slechts uitzonderlijk terugwerkt, de desbetreffende beslissing een « formeel » karakter moet hebben, wat alleen kan worden begrepen als te zijn een bepaling van het benoemingsbesluit of als een wijziging daarvan;

Overwegende dat uit het heden gewezen arrest nr 21.141, hetwelk inmiddels tussen de partijen en de tussenkomende partij - hier de verzoeker - kracht van gewijsde heeft verkregen blijkt dat de nota van de Minister van 5 september 1978 als zou in de terugwerking van verzoekers benoeming tot inspecteur-generaal, moeten worden voorzien, niets meer is dan een voornemen dat niet verwerkelijkt is door een wijziging van het ministerieel besluit van 26 oktober 1976 dat hem tot inspecteur-generaal benoemt;

Overwegende dat verzoeker eerst bij het ministerieel besluit van 26 oktober 1976 tot inspecteur-generaal is benoemd zonder enige terugwerking, zodat hij op de dag van de bestreden benoeming de bij artikel 37, § 1, van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 vereiste anciënniteit van drie jaar in een graad van rang 15 niet bezat; dat verzoeker, aangezien hij de voorwaarden om tot directeur-generaal te worden benoemd niet vervulde, gt<en belang bij zijn beroep heeft;

Over het tweede onderwerp van het beroep.

Overwegende dat op de dag waarop het beroep werd ingesteld, geen enkel ministe­rieel besluit een taaladjunct bij directeur-generaal Massart had benoemd; dat het beroep dat de nietigverklaring vordert van een nog niet verrichte handeling voorbarig en derhalve niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partij)

*** (nr 21.143) Gezien het op 8 februari 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij Max

Lechene de nietigverklaring vordert van het op 13 december 1978 ter kennis van het perso­neel gebrachte ministerieel besluit van 30 november 1978 dat R. Simon benoemt tot direc­teur-generaal bij de Regie der Posterijen, in een betrekking van de Franse taalrol, en van het ministerieel besluit dat eventueel de taaladjunct van R. Simon mocht benoemen;

Gezien het op 7 augustus 1980 ingediende verzoekschrift, waarbij R. Simon vraagt om als tussenkomende partij ontvangen te worden;

Gelet op het bevel van 5 september 1980 dat die tussenkomst toelaat;

Overwegende dat het bestuur, nadat op 1 september 1978 een betrekking van direc­teur-generaal vacant is geworden, de lijst opmaakt « van de ambtenaren die zich kandidaat »kunnen stellen»; dat verzoeker op die lijst voorkomt, maar met de vermelding« voldoet »niet aan de vereiste voorwaarden »;dat verzoeker zich kandidaat stelt; dat, al dadelijk bij het onderzoek van de kandidaturen, een directeur-generaal opmerkt « dat de kandidatuur » van de Hr. Lechene in overweging kan worden genomen, gezien het principieel akkoord » met betrekking tot zijn herklassering en ondanks het momenteel ontbreken van een advies »van het Comité van Toezicht», dat de voorzitter, in de door hem gedane voorstellen, de Hr. Lechene als «kandidaat onder voorbehoud» vermeldt; dat de directieraad de Hr. Simon eerste en verzoeker achtste rangschikt;

Overwegende dat Roger Simon, inspecteur-generaal, bij het bestreden ministerieel besluit van 30 november 1978 wordt benoemd tot directeur-generaal bij de centrale diensten van de Regie der Posterijen, in een betrekking van de Franse taalrol;

649

Page 18: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Over het eerste onderwerp van het beroep.

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat verzoeker, die bij ministerieel besluit van 26 oktober 1976 per 1 november 1976 tot inspecteur-generaal is benoemd, op de dag van de bestreden benoeming geen drie jaar anciënniteit in een graad van rang 15 bezat als vereist door artikel 37, § 1, van het destijds op de ambtenaren van de Regie der Posterijen toepasse­lijke koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het Rijkspersoneel; dat de tegenpartij hieruit afleidt dat verzoeker geen belang bij zijn beroep heeft;

Overwegende dat het ministerieel besluit van 26 oktober 1976, dat verzoeker tot inspecteur-generaal bevorderd heeft, niet terugwerkt; dat artikel 65, § 1, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel, welk besluit via artikel 20, § 2, van de wet van 6 juli 1971 houdende oprichting van de Regie der Posterijen, toepasselijk is op het personeel van de Regie der Posterijen, medebrengt dat aangezien een benoeming slechts uitzonderlijk terugwerkt, de desbetreffende beslissing een « formeel » karakter moet hebben, wat alleen kan worden begrepen als te zijn een bepaling van het benoemingsbesluit of als een wijziging daarvan;

Overwegende dat uit het heden gewezen arrest n' 21.141, hetwelk inmiddels tussen de partijen en de tussenkomende partij - hier de verzoeker - kracht van gewijsde heeft verkregen blijkt dat de nota van de Minister van 5 september 1978 als zou in de terugwerking van verzoekers benoeming tot inspecteur-generaal, moeten worden voorzien, niets meer is dan een voornemen dat niet verwerkelijkt is door een wijziging van het ministerieel besluit van 26 oktober 1976 dat hem tot inspecteur-generaal benoemt;

Overwegende dat verzoeker eerst bij het ministerieel besluit van 26 oktober 1976 tot inspecteur-generaal is benoemd zonder enige terugwerking, zodat hij op de dag van de bestreden benoeming de bij artikel 37, § 1, van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 vereiste anciënniteit van drie jaar in een graad van rang 15 niet bezat; dat verzoeker, aangezien hij de voorwaarden om tot directeur-generaal te worden benoemd niet vervulde, geen belang bij zijn beroep heeft;

Over het tweede onderwerp van het beroep.

Overwegende dat op de dag waarop het beroep werd ingesteld, geen enkel ministe­rieel besluit een taaladjunct bij directeur-generaal Simon had benoemd; dat het beroep dat de nietigverklaring vordert van een nog niet verrichte handeling, voorbarig en derhalve niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partij)

Nr 21.144 - ARREST van 7 mei 1981 (Vide Kamer) De hh. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Ligot en Knaepen, ver­slaggever, staatsraden, en Dumont, eerste auditeur.

PUTIAERT (M' Geairain) tl Gemeente Ukkel (M' Lambert)

WETTEN EN BESLUITEN - Interpretatie Er is geen reden om een op zichzelf duidelijke tekst aan de hand van

bedoelingen - hoe billijk ook - te interpreteren, wanneer zulk een uitleg­ging welke nergens worden geschraagd door de tekst zelf, ten koste van de rechtszekerheid zou leiden tot een verdraaiing van de betekenis en de draag­wijdte er van.

650

Page 19: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.144)

Gezien het op 15 januari 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij Elisabeth Puttaert, echtgenote van Milants, de nietigverklaring vordert van twee besluiten van de gemeenteraad van Ukkel, gedagtekend 26 september 1978 : - de eerste, houdende bevordering van Gilberte Putzeys, Maria Randoux en Denise

Grandmoulin, klerken-stenotypisten rang 30, tot de graad van hoofdklerk-typist rang 34, met uitwerking vanaf 1 mei 1978;

- de tweede, waarbij verzoekster zelf, eerste klerk-typiste rang 32, bevorderd wordt tot de graad van hoofdklerk-typiste alleen in zover « die bevordering slechts uitwerking heeft »vanaf 1 oktober 1978 in plaats van 1 mei 1978 »;

Overwegende dat de gemeenteraad van Ukkel bij besluit van 25oktober1977, goed­gekeurd bij koninklijk besluit van 11 april 1978, de voorwaarden voor benoeming in betrek­kingen van niveau 3 heeft vastgesteld; dat dit besluit onder andere het volgende bepaalt :

« a) Algemene voorwaarden. » Enkel de personeelsleden met een graad voorkomend in de linkerkolom kunnen

» bevorderd worden tot de graad vermeld in de rechterkolom :

»Graad » Klerk-typist » Eerste klerk-typist » Klerk-stenotypist » Eerste klerk-stenotypist

» b) Bijzondere voorwaarden. » A. Organieke.

Rang 30 32 30 32

Graad Eerste klerk-typist Hoofdklerk-typist Eerste klerk-stenotypist Hoofdklerk-stenotypist

Rang 32 34 32 34

» Mogen tot de graden van rang 34 bevorderd worden, de personeelsleden van de » rang 33 of 32 die een graadanciënniteit tellen van ten minste 9 jaar in niveau 3.

» Mogen bevorderd worden tot de graden van rang 32, de personeelsleden van rang » 30 die een graadanciënniteit tellen van ten minste 3 jaar in niveau 3.

» De bevorderingen gebeuren in de orden van benoeming in de laatste graad. » B. Overgangsvoorwaarden.

» ...

. » 2) In afwijking van de organieke schikkingen mag men beschouwen dat de steno-» dactylografische personeelsleden in functie op de datum van invoegetreding van huidig » reglement, hun hoedanigheid van klerk-typist niet verloren hebben en mogen zij deelne­» men aan de bevordering in de loopbaan van dit personeel.

» Zij zullen moeten kiezen ofwel voor de loopbaan van klerk-typist ofwel voor deze »van kl.erk-stenotypist.

»Hun keuze zal onherroepelijk en definitief zijn en zal moeten gebeuren binnen de » 30 dagen na het verschijnen van de dienstnota die huidig goedgekeurd reglement ter »kennis brengt van het personeel»;

Overwegende dat die verordening bij dienstnota van 20 juni 1978 ter kennis van het personeel is gebracht; dat niet betwist wordt dat zij uitwerking had vanaf 21 juni 1978;

Overwegende dat er vóór de inwerkingtreding van de verordening van 25 oktober 1977, geen interpenetratie bestond tussen de loopbaan van typist en die van stenotypist; dat de klerken en de klerken-typisten (rang 30) toegang hadden tot de graden van eerste klerk of eerste klerk-typist (rang 32) en, langs èie weg, tot de graad van hoofdklerk (rang 34), terwijl de klerken-stenotypisten (rang 30) toegang hadden tot de graad van eerste klerk-stenotypist (rang 32) en, langs die weg, tot de graad van stenotypist-secretaris (rang 33); dat de tegen­partij het ontstaan van de « bijzondere bepalingen »en inzonderheid van de overgangsbepa­lingen als vol11;t verklaart :

651

Page 20: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.144)

« De scheiding tussen de betrekkingen van klerk en van typist enerzijds, en die van » stenotypist anderzijds, beperkte de bevorderingsmogelijkheden van deze laatsten in aan­» zienlijke mate, en maakte het hen inzonderheid onmogelijk hoofdklerk te worden, welke » graad hoger is dan die van klerk-stenotypist-secretaris.

»Deze toestand was des te ongerijmder daar de beambten stenotypisten in dienst »getreden waren na te zijn geslaagd voor hetzij gezamelijk georganiseerde toelatings­» examens met het oog op de aanwerving van typisten, doch met de vereiste van bijkomende »technische kennis, hetzij voor examens voor verhoging in graad ingericht voor de typisten » die als beambte in dienst waren.

» Dit was een onbillijke toestand die de inspanningen bestrafte van een groep beamb­» ten die het bewijs hebben geleverd van bijkomende beroepskennis en sneller een hogere » graad bereikt zouden hebben door bevordering tot de betrekkingen van de pool der »stenotypisten te weigeren »; dat de tegenpartij daarenboven verklaart herhaaldelijk te hebben gepoogd een einde te maken aan die toestand die zij« onbillijk» vindt, maar dat zij op door de toezichthoudende overheid opgeworpen problemen is ge,stoten, dat « de enige overblijvende mogelijkheid » bestond in een bewarende maatregel ten aanzien van de klerken-stenotypisten in dienst : » deze beambten zouden kunnen worden geacht de hoedanigheid van klerk-typist niet te » hebben verloren en op voet van gelijkheid met hun collega's typisten deelnemen aan de »bevordering tot de hogere graad van hoofdklerk-typist, welke keuze onherroepelijk zou » zijn. Uiteindelijk werd men het eens over deze formule, die werd opgenomen in de »gemeentelijke verordening van 25 oktober 1977 en die werd toegepast toen werd overge­» gaan tot de bestreden benoemingen »;

Overwegende dat uit de vergelijking van de loopbanen van de drie steno-typisten aan wie de bestreden benoemingen ten goede kwamen, met die van verzoekster, typiste, blijkt dat de in 1959 benoemde verzoekster, qua anciënniteit in niveau 3 (rang 30), achter die begunstigden, die allen in 1954 zijn benoemd, moet worden gerangschikt; dat overigens vaststaat dat verzoekster, ten tijde dat er geen interpenetratie bestond tussen de loopbanen van stenotypist en van typist, op 1 januari 1970 in de hoedanigheid van eerste klerk-typiste werd toegelaten tot rang 32;

Overwegende dat verzoekster in een enig middel, ontleend aan de schending van de zoëven aangehaalde verordening van 25 oktober 1977, betoogt :

- eerste onderdeel, dat de begunstigden van de eerste bestreden handeling slechts een betrekking in rang 30 bekleedden, terwijl zij de graad van eerste klerk-typist in rang 32, bezat, waarbij in acht te nemen is dat voornoemde verordening de bevordering tot de graad in rang 34 waarin haar collega's stenotypisten vóór haar werden benoemd, uitslui­tend voor die rang voorbehoudt,

- tweede onderdeel, dat de bevorderingen moesten gebeuren in de volgorde van de benoe­mingen tot de laatste graad, dit wil zeggen de graad van eerste typist, die alléén zij bekleedde;

Overwegende dat de tegenpartij in haar memorie van antwoord onder meer betcogt : «In de geest van de overgangsbepalingen moest het mogelijk worden een nieuwe

» rangschikking op te maken van alle beambten in de loopbaan van typist, op grond van een » fictieve loopbaan die vanaf de datum van hun indiensttreding zou worden wedersamenge­» steld voor ieder van hen, met inbegrip van de stenotypisten die de loopbaan van typist » gekozen hebben, waartoe de overgangsmaatregelen van de verordening hen de mogelijk­» heid boden, en aan ieder de bevordering te geven waarop ze recht zouden hebben indien » ze altijd in die loopbaan waren gebleven.

» ...

» Men begrijpt niet hoe verzoekster al te letterlijke interpretatie van die overgangs­» maatregelen of elke andere interpretatie die zou afwijken van de reële inhoud van de wil » van de gemeenteraad, in overeenstemming zou kunnen zijn met het doel dat de verorde-

652

Page 21: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

» ning van 25 oktober 1977 beoogt, en dat erin bestaat de onrechtvaardigheid goed te maken »die de beambten in de loopbaan van stenotypist was aangedaan»;

Overwegende dat verzoekster in haar wederantwoord betoogt dat de tekst die zij geschonden noemt, duidelijk is en geen interpretatie behoeft, dat hij weliswaar bepaalt dat de stenotypisten geacht worden hun hoedanigheid van typist nooit te hebben verloren en bijgevolg, indien ze die loopbaan gekozen hebben, in afwijking van de organieke bepalin­gen, in die hoedanigheid blijven deelnemen aan de bevorderingen; dat zij voorts zegt dat dit de enige afwijking is van de organieke bepalingen en dat aldus niet wordt afgeweken van de regel waarop zij zich beroept, en die bepaalt dat de bevoorderingen plaatsvinden in de volgorde van de benoemingen tot de laatste graad, en evenmin van die welke bepaalt dat de stenotypisten, vooraleer toegang te hebben tot de graad in rang 34 van hoofdklerk-typist, evenals de typisten, vooraf moeten bevorderd worden tot de graad in rang 32 van eerste klerk-typist, welke regels sedert hun interpenetratie gelden voor beide loopbanen;

Overwegende dat de overgangsbepalingen van de verordening van 25 oktober 1977 luidens hun eigen bewoordingen slechts afwijken van de bijzondere organieke bepalingen; dat zij bijgevolg niet afwijken van de algemene voorwaarden die bepalen dat een beambte titularis moet zijn van de graad van eerste klerk-typist om te kunnen worden bevorderd tot de graad van hoofdklerk-typist; dat er geen reden is om die op zichzelf, duidelijke tekst, aan de hand van bedoelingen - hoe billijk ook - te interpreteren, want dat zulk een, nergens door de tekst zelf geschraagde uitlegging ten koste van de rechtszekerheid, zou leiden tot een verdraaiing van de betekenis en de draagwijdte ervan; dat het middel gegrond is in zijn eerste onderdeel;

Overwegende dat het onderzoek van het tweede onderdeel van het middel, dat niet tot een ruimere vernietiging van de eerste bestreden handeling zou kunnen leiden, niet ter zake dienend is;

Overwegende, wat de tweede bestreden handeling betreft, dat uit het onderzoek van de zaak volgt dat op 1 mei 1978 drie betrekkingen van hoofdklerk-typist vacant waren, en dat alleen verzoekster destijds voldeed aan de benoemingsvoorwaarden; dat de drie bestre­den bevorderingen dus de hinderpaal hebben opgeleverd voor verzoeksters bevordering tot een betrekking, die de tegenpartij op die datum voornemens was te verlenen; dat de vernie­tiging van de bestreden bevordering ook de vernietiging van het tweede aangevallen besluit medebrengt,

BESLUIT

Artikel 1. - Vernietigd worden: 1° het besluit van de gemeenteraad van Ukkel van 26 september 1978, waarbij Gilberte

Putzeys-Beys, Maria Randoux-Peeters en Denise Grandmoulin benoemd worden tot de graad van hoofdklerk-typist.

2° het besluit van de gemeenteraad van Ukkel van 26 september 1978, waarbij Elisabeth Puttaert benoemd wordt tot de graad van hoofdklerk-typist, in zover die benoeming slechts. uitwerking heeft vanaf 1 oktober 1978.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van de tegenpartij.

Nr 21.145 - ARREST van 7 mei 1981 (Vide Kamer) De hh. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Ligot en Knaepen, ver­slaggever, staatsraden, en Ronsmans, auditeur.

LAMBLIN (Mrs Cambier en Lambrechts) tl Stad Doornik (Mr Lambert)

653

Page 22: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.145)

I. RECHTSPLEGING - Memorie van antwoord - Termijn

In het belang van een goede rechtsbedeling moet - althans als inlich­ting - rekening worden gehouden met een te laat ingediende memorie van antwoord, wanneer deze gegevens bevat aan de hand waarvan het kader van het geschil kan worden omschreven en er een passende oplossing voor kan worden gevonden.

II. GEMEENTEPERSONEEL - Indiensttreding - Oproep tot de kandidaten en kandidaatstellingen (1 en 2)

111. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Algemene regelen betreffende de toewijzing van de betrekkingen - Kandidaatstellingen - Termijn voor de kandidaatstel­ling (1)

IV. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Bekrachtiging (2)

1. Wanneer het college van burgemeester en schepenen de in een ministeriële omzendbrief bepaalde benoemingsvoorwaarden tot de zijne maakt, legt het zichzelf op deze voorwaarden na te leven.·

Noch het advies van de minister, die de bevoegde overheid niet ver­mag te ontslaan van de toepassing van regels die zij zichzelf heeft opgelegd, noch de overweging dat de toepassing van die regels slechts tot één enkele kandidaatstelling heeft geleid, en evenmin het feit dat de gemeenteraad ter­zake een keuze had willen maken, zijn voor de gemeenteoverheid voldoen­de redenen om zonder nieuwe oproep tot de gegadigden een kandidaatstel­ling te aanvaarden en te bekrachtigen, die was ingediend meer dan negen maanden na het verstrijken van de termijn die zij zelf had bepaald.

2. In casu heeft de gemeenteraad, vooraleer tot de benoeming over te gaan, de verantwoordelijkheid overgenomen voor de wijze waarop de op­roep tot de gegadigden is geschied en heeft hij het initiatief van het college van burgemeester en schepenen bekrachtigd.

Gezien het op 14 augustus 1978 ingediende verzoekgchrift, waarbij André Lamblin, leraar esthetica, de nietigverklaring vordert van het besluit van de gemeenteraad van Door­nik dd. 12 juni 1978, waarbij Anne Garnier benoemd wordt tot directrice van de Academie voor Schone Kunsten en Sierkunst van die stad;

Overwegende dat teneinde te voorzien in de vervanging van de directeur van de Academie voor Schone Kunsten en Sierkunst van Doornik, een oproep tot de gegadigden werd gericht, luidens welke men, om naar het ambt te dingen, onder meer « gedurende » minstens 5 jaar na de vaste benoeming les moest gegeven hebben in een instelling voor » kunstonderwijs van de Staat of door hem gesubsidieerd », « deelnemen aan een bekwaam­» heidsexamen ". »en« de ten laatste op dinsdag 31 mei 1977 ter post aangetekende kandi­» daatstellingen ". toesturen". »;dat een samenvatting van deze oproep tot gegadigden op 5 april 1977 met het oog op bekendmaking aan het Belgisch Staatsblad en aan 6 kranten werd toegestuurd; dat verzoeker op 15 mei 1977 zijn kandidaatstelling indiende; dat op 2 juni een bericht tot verbetering van de oproep tot gegadigden aan dezelfde kranten werd toege­stuurd, waarin werd verduidelijkt dat personen die gedurende minstens vijf jaar onderricht gegeven hadden als stagiair of tijdelijk personeelslid, zich eveneens kandidaat mochten stellen, en waarin de termijn voor de indiening van de kandidaatstellingen verlengd werd tot 1 juli 1977; dat verzoeker, die voldeed aan de oorspronkelijk gestelde voorwaarden, op. 27 oktober 1977 voor de met dit oogmerk samengestelde jury deelnam aan het bekwaam-

654

Page 23: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.145)

heidsexamen, en als enige van de drie tot het examen toegelaten kandidaten geschikt werd verklaard, na 82 % van de punten te hebben behaald tegen 31,7 % en 17,5 % voor de overige twee kandidaten; dat tijdens de vergadering van de gemeenteraad van Doornik van 19 december 1977 werd medegedeeld dat « het college vaststelt dat slechts één kandidaat » geslaagd is voor het examen, zodat de keuze van de raad opnieuw uiterst beperkt is, en hij » van plan is eventueel een nieuwe oproep te doen, in welk geval de enige geslaagde kandi­» daat ambtshalve zou worden geacht ingeschreven en toegelaten te zijn »; dat de kabinets­chef van de Minister van Franse Cultuur op 29 december 1977 de burgemeester desgevraagd mededeelde dat de uitslagen van het examen als geldig moesten worden beschouwd, « doch » dat de inrichtende macht vrij oordeelt over het nut van een tweede selectieexamen indien » zij van oordeel is dat het aantal geslaagde kandidaten te laag is »; dat de gemeenteraad op 30 januari 1978 besliste de gepensioneerde gewezen directeur tijdelijk aan te stellen totdat een stagedoend directeur aangeworven zou zijn, en uiterlijk tot het einde van het jaar 1977-1978; dat Anne Garnier, stagedoend directrice van de school voor schone kunsten te Waver, zich op 12 april 1978 kandidaat stelde; dat de burgemeester op 18 april 1978 aan de Minister van Franse Cultuur mededeelde dat « schepencollege niet van plan is de aanstelling » van de enige laureaat van het examen aan de gemeenteraad ter goedkeuring voor te » leggen, en hem kennis gaf van zijn bedoeling om eveneens aan de raad voor te leggen de » kandidaatstelling van Anne Garnier die voldoet aan de voorwaarden om de vacante be­» trekking te Doornik te bezetten, daar zij geslaagd is voor het examen dat moet worden » afgelegd voor de benoeming tot een leidende functie ... >>, op welke brief de Minister van Franse Cultuur op 12 juni 1978 antwoorde dat « er geen bezwaren zijn tegen de aanstelling »van betrokkene tot directeur ... »; dat de burgemeester, die er bij verzoeker op had aangedrongen zich, voor het geval van zijn aanstelling tot directeur van de Academie, te Doornik te vestigen, hem inmiddels, op 26 mei 1978, had laten weten dat « het uitblijven » van een antwoord tot op heden, neerkomt op een afwijzend antwoord op de wens die ik te » kennen heb gegeven >>,waartegen verzoeker op 29 mei 1978 familiale redenen, het uitblij­ven van verordenende bepalingen terzake, het ontbreken van dienstbelang, inbrengt; dat hij voorts zegt dat noch zijn weigering, noch zijn politieke overtuiging zijn verwijdering uit de betrekking waarnaar hij dingt, kunnen rechtvaardigen, en dat hij de voorheen schriftelijk en mondeling aangegane verbintenis om « als een loyaal ambtenaar de opvoedingstaak die ik » heb gekozen, voort te zetten ... » herhaalt;

Overwegende dat de gemeenteraad in zijn vergadering van 12 juni 1978, na het verslag te hebben gehoord van het college dat van oordeel was dat « het uitschrijven van een » tweede selectieexamen ongelegen zou komen, daar intussen de kandidaatstelling was inge­» komen van Mevr. Anne Garni er, weduwe van Pasteels, thans stagedoend directrice van de » School voor Schone Kunsten van de stad Waver, waar zij in mei 1977 geslaagd is voor het » directie-examen ... » en, op voorstel van voornoemd college « één van die twee kandida­» ten die geschikt zijn voor de betrekking, als stagiair te benoemen »,met 20 stemmen voor, 11 stemmen tegen, en 7 blanco-stemmen, besliste Anne Garnier per 1 juli 1978 te benoemen tot directrice van de Academie voor Schone Kunsten en voor Sierkunst; dat de gouverneur van de provincie de bestreden handeling, niettegesntaande dat bij hem door verzoeker ingediende bezwaarschrift van 19 juni 1978, per 22 september 1978 in werking heeft laten treden;

Overwegende dat verzoeker de Raad van State in zijn memorie van wederantwoord vraagt als te laat ingediend af te wijzen de memorie van antwoord van de tegenpartij, aan wie het verzoekschrift ter kennis werd gebracht op 1 september 1978, en die, nadat een verzoek tot verlenging was ingewilligd, die memorie eerst op 8 februari 1979 heeft toegezon­den, terwijl de termijn verstreken was op 30 november 1978;

Overwegende dat die memorie gegevens bevat aan de hand waarvan het kader van het geschil kan worden omschreven en er een passende oplossing voor kan worden gevon­den; dat er in het belang van een goede rechtsbedeling informatief rekening mede moet worden gehouden;

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent aan het feit dat de kandidaat­stelling van Anne Garnier te laat werd ingediend, namelijk meer dan 10 maanden na de

655

Page 24: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.145)

vervaldatum voor de kandidaatstellingen; dat hij bij wijze van toelichting aanvoert dat de ministeriële omzendbrief n' 77.06.s van 20 september 1977, die in dat opzicht trouwens de omzendbrieven nrs s 62/3 en 69/3 inhoudelijk overneemt, in zijn artikel 1 duidelijk zegt dat « de openbare oproep tot de gegadigden zal moeten vaststellen binnen welke termijn de » kandidaatstellingen moeten worden ingediend met de verduidelijking dat geen rekening » zal worden gehouden met te laat ingediende kandidaatstellingen »;dat men, zonder dat er, om de zoëven gegeven redenen, grond is om na te gaan of, zoals de tegenpartij beweert, de ministeriële omzendbrief n' 77.06.s van 20 september 1977 al dan niet een rechtsgrond, of ook nog een maatstaf van wettigheid oplevert, dan wel of de Minister al dan niet bevoegd was om die omzendbrief uit te vaardigen, welke vragen overigens niets te maken hebben met het middel, volstaan kan worden met de vaststelling dat de twee oproepen tot de gegadigden bestemd om in de pers te worden opgenomen, stellen dat de vacante betrekking verleend zal worden met inachtneming van de « reglementaire voorwaarden » en dat de kandidaatstellin­gen ten laatste op 31 mei 1977 ingediend moeten zijn, welke vervaldatum door de tweede oproep verschoven werd naar 1 juli 1977; dat uit een brief van de tegenpartij blijkt dat« in » die oproep verwezen werd naar de algemene voorwaarden die gelden voor alle openbare » oproepen in het kunstonderwijs, dit wil zeggen naar de voorwaarden vastgesteld in de »ministeriële omzendbrief 77.06.s », «om welke reden het gemeentebestuur zich heeft »vergewist van de ontvankelijkheid van deze kandidaatstelling bij de Minister van Franse »Cultuur, die op 12 juni 1978 schriftelijk mededeelde dat er geen enkel bezwaar was tegen » de aanstelling van die kandidate »;

Overwegende dat geen enkele van de door de tegenpartij in haar oproepen tot de gegadigden vastgestelde voorwaarden, afwijkt van de richtlijnen van de omzendbrief 77.06.s; dat de tegenpartij erkent dat zij ernaar verwezen heeft in haar oproepen, terwijl zij anderzijds toegeeft dat zij « geen enkele bijzondere gemeentelijke verordening heeft uitge­» vaardigd in verband met de voorwaarden van aanwerving en van benoeming van het »personeel in het kunstonderwijs »;

Overwegende dus dat de tegenpartij, zelfs al heeft zij in de oproep niet, zoals bepaald in de omzendbrief, uitdrukkelijk aangekondigd dat « geen rekening zal worden gehouden » met te laat ingediende kandidaatstellingen », wat op hetzelfde neerkomt als de formule : « de kandidaatstellingen moeten uiterlijk op ... worden toegestuurd», de voorwaarden neergelegd in de voornoemde omzendbrieven tot de hare heeft gemaakt; dat noch het advies van de Minister van Franse Cultuur, die de bevoegde overheid niet heeft vermogen te ontslaan van de toepassing van regels die zij zichzelf heeft opgelegd, noch de overweging dat de toepassing van die regels slechts tot één enkele kandidaatstelling had geleid, en evenmin het feit dat de gemeenteraad« een keuze had willen maken »,voor de tegenpartij voldoende redenen zijn om zonder nieuwe oproep tot gegadigden een kandidaatstelling te aanvaarden en te bekrachtigen die meer dan 9 maanden na het verstrijken van de termijn die zij zelf had bepaald, was ingediend;

Overwegende dat de tegenpartij zich in haar laatste memorie beroept op artikel 84 van de gemeentewet hetwelk de gemeenteraad bevoegd verklaart om de voorwaarden voor de werving en de bevordering van het gemeentepersoneel te bepalen, en ook op het feit dat de oproep tot gegadigden dd. 16 april 1977, verbeterd door die van 5 juni 1977, uitsluitend het werk is van het college van burgemeester en schepenen, en op deze gronden betoogt dat de beslissing van een onbevoegde overheid de gemeenteraad niet bindt, en dat die raad, na te hebben vastgesteld dat er slechts één kandidaat was op het tijdstip dat de omstreden aanwerving bij hem aanhangig werd gemaakt, op geldige wijze vermocht te beslissen de benoeming te schorsen, vervolgens het uitschrijven van een tweede examen niet gepast te oordelen, en na ontvangst van de kandidaatstelling van Anne Garnier, haar op 12 juni 1978, na vergelijking van de verdiensten der kandidaten, te benoemen, zodat het middel ontleend aan de schending van de voorwaarden waaronder Anne Garnier benoemd is feitelijke grondslag mist;

656

Overwegende dat de bestreden handeling gemotiveerd is als volgt : « De gemeenteraad,

Page 25: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

»Beraadslagend met gesloten deuren en bij geheime stemming; » Gelet op de artikelen 66, 75 en 84 van de gemeentewet;

(21.145)

» Gelet op het raadsbesluit van 19 december 1977 waarbij per 31 december 1977 het » ontslag aanvaard wordt van de Hr. André Winance uit zijn ambt van directeur van de »school met volledig leerplan (dagonderwijs) en van de school voor socio-culturele promo­» tie (onderwijs met beperkt lesrooster) van de Academie voor Schone Kunsten en voor » Sierkunst;

» Gelet op zijn besluit van 30 januari 1978 waarbij de opdracht van de Hr. André » Winance verlengd wordt tot 30 juni 1978;

» Gelet op het proces-verbaal van het examen van 27 oktober 1977 met het oog op de »vervanging van de Hr. André Winance;

» Overwegende dat de jury onder de acht kandidaten alleen de Hr. André Lamblin » geschikt verklaard heeft;

»Gezien de brief van 29 december 1977, waarbij het kabinet van de Minister van » Franse Cultuur bevestigt dat de uitslag van dit examen voor geldig moet worden gehouden, » daar de Minister zopas de samenstelling van de jury heeft goedgekeurd, en daaraan toe­» voegt dat de inrichtende overheid vermag te oordelen dat het aantal geschikt verklaarde »kandidaten onvoldoende is zodat zij geen geldige keuze kan maken;

» Overwegende dat Mevr. Anne Garnier, weduwe van Pasteels, stagedoend directri­» ce van de School voor Schone Kunsten van de stad Waver, intussen haar kandidaatstelling » heeft ingediend;

»Overwegende dat Mevr. Anne Garnier er zich kan op beroepen dat zij in mei 1977 » geslaagd is voor een examen voor een leidinggevende functie bij een andere instelling voor » kunstonderwijs;

» Gezien de brief dd. 18 april 1978 van de Burgemeester aan de Minister van Cul­» tuur, waarin sprake is van de kandidaatstelling van de directrice van de School voor »Schone Kunsten van de stad Waver voor de vacante betrekking, en waarin de Minister » verzocht wordt te willen bevestigen dat ook die kandidaatstelling voldoet aan de gestelde » voorwaarden;

» Overwegende dat de Burgemeester tijdens de vergadering mededeling heeft ge­» daan van de inhoud van het gunstig antwoord van de Minister, hetwelk op 12 juni 1978 » schriftelijk is bevestigd;

» Overwegende dat de aanvaarding van deze kandidaatstelling betekent dat twee » kandidaten in aanmerking kunnen worden genomen en de Raad de mogelijkheid heeft, »overeenkomstig zijn wens, de keuze te maken die tot zijn bevoegdheid behoort »;

Overwegende dat uit de zoëven aangehaalde redengeving blijkt dat de gemeenteraad de verantwoordelijkheid heeft overgenomen voor de wijze waarop de oproep tot de gegadig­den is geschied en het initiatief van het college heeft bekrachtigd; dat hij immers « de »onderscheiden verdiensten van de kandidaten vergeleken heeft, wat hij niet gedaan zou »hebben indien hij, op grond van de onbevoegdheid van het college, geweigerd had de » logische gevolgen van de toegepaste procedure te erkennen »; dat hij meer in het bijzon­der, na het verslag van het college te hebben gehoord, in uitdrukkelijke bewoordingen overwogen heeft dat verzoeker een benoembaar kandidaat was; dat de gemeenteraad ten­slotte niets ondernomen zou hebben om het gunstig advies van de Minister van Franse Cultuur te krijgen, was hij van oordeel geweest dat de gevolgde werkwijze een inbreuk was op zijn eigen bevoegdheid; dat de gemeenteraad aldus niet alleen akte heeft genomen van het verslag van het college, maar zijn initiatief en de gevolgde werkwijze heeft bekrachtigd;

Overwegende dat het middel gegrond is;

Overwegende dat het tweede middel, dat niet tot een ruimere vernietiging van de bestreden handeling zou kunnen leiden, niet terzake dienend is,

657

Page 26: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(Vernietiging van het besluit van de gemeenteraad van Doornik gedagtekend 12 juni 1978, waarbij Anne Garnier benoemd wordt tot directrice van de Academie voor Schone Kunsten en voor Sierkunst te Doornik - kosten ten laste van de stad Doornik)

Nr 21.146 - ARREST van 7 mei 1981 (VIde Kamer) De hh. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Ligot en Knaepen, staatsraden, en Dumont, eerste auditeur.

JOB (Mrs Detry en Geairain) t/ Stad Limburg (Mr Cambier)

1. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Algemene regelen betreffende de toewijzing van de betrekkingen - Keuze tussen bevordering en aanwerving

Il. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Handelingen, beslissin­gen, maatregelen - Toegang tot de openbare ambten

III. GEMEENTESECRETARIS - Benoeming- Opdracht van de gemeenteraad­Benoemingsvereisten - Algemeen

Hoewel het besluit waarbij de gemeenteraad beslist de gemeentesecre­taris in vast verband bij wege van openbare oproep tot de gegadigden aan te werven, een beperking van de benoemingskansen van de gemeenteambtena­ren tot gevolg heeft en derhalve voor beroep vatbaar is, is ·de beslissing van het college van burgemeester en schepenen om die openbare oproep te laten plaatsvinden, daarentegen een blote uitvoeringshandeling die zich er toe beperkt de toepassing van de beslissing van de gemeenteraad uit te werken, en bijgevolg niets toevoegt aan die gemeenteraadsbeslissing. Het beroep tot nietigverklaring van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen is niet ontvankelijk.

IV. GEMEENTEPERSONEEL - Personeel van de samengevoegde gemeenten V. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP)-Voornemen Aangezien het besluit van de gemeenteraad van een door samenvoe-

ging tot stand gekomen gemeente, waarbij de personeelsf or ma tie wordt vastgesteld, krachtens artikel 84, § 1, van de gemeentewet onderworpen is aan goedkeuring van de provinciegouverneur, is het niet uitvoerbaar voora­leer het goedgekeurd is.

De bepaling van dat besluit luidens welke een betrekking wordt voor­behouden voor een vroegere gemeentesecretaris, is slechts te beschouwen als de uiting van een voornemen.

VI. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN- Kennisgeving VII. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Aanvang De termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring van

een besluit dat de definitieve rechtstoestand van een ambtenaar vaststelt, gaat eerst in nadat het besluit ter kennis van de betrokkene is gebracht. De beroepstermijn gaat niet in vóór de kennisgeving van dat besluit.

658

Page 27: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.146)

VIII. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid -Sçhending van de wet - Vroegere onwettige handelingen

De wettigheid van een benoeming die definitief is geworden, kan niet opnieuw ter sprake worden gebracht tot staving van het beroep tot nietigver­klaring van een later genomen besluit.

IX. GEMEENTESECRETARIS - Benoeming - Opdracht van de gemeenteraad -Benoemingsv2reisten - Voorrang - Samengevoegde gemeenten

1. Uit de economie van de wetten van 23 juli 1971en20juli1976 en uit hun parlementaire voorbereiding blijkt dat de gemeentesecretaris van een vroegere gemeente, die zijn ambt niet behouden heeft in de nieuwe entiteit, in het bestuur van de nieuwe gemeente een betrekking moet krijgen die minstens gelijkwaardig is aan die welke hij vroeger uitoefende. Daaruit volgt dat artikel 8 van het koninklijk besluit van 22 juli 1976 toepasselijk is op de gemeentesecretarissen van de vroegere gemeenten, en dat zij genieten van de voorrang waarin dit artikel voorziet, wanneer zij bij de eerste benoe­ming in dat ambt niet worden benoemd tot gemeentesecretaris van de nieu­we entiteit.

2. Uit artikel 12, § 1, van de wet van 29 juni 1976 blijkt dat de wetge­ver weliswaar de mogelijkheid niet heeft uitgesloten dat met name de betrek­king van gemeentesecretaris niet voorkwam in de personeelsformaties van de vroegere gemeenten, maar toch gewild heeft dat voor de toepassing van de wet van 29 juni 1976 en dus ook van de besluiten tot uitvoering ervan, de formaties van de nieuwe gemeenten zó werden opgemaakt dat die betrek­king er wel in voorkwam.

3. De omstandigheid dat artikel 8 van het koninklijk besluit van 22 juli 1976 de gemeenteraden van de nieuwe gemeenten voorschrijft hun uit de samengevoegde gemeenten afkomstig personeel te benoemen in betrekkin­gen die ten minste gelijkwaardig zijn met hun vroegere betrekkingen, is niet van die aard dat het de gemeentesecretarissen van de vroegere gemeenten, die in de samengevoegde gemeente niet opnieuw in die hoedanigheid kon­den worden benoemd, buiten de toepassing van die tekst houdt. Artikel 8 kan dus slechts betekenen dat de betrokken leden van het gemeenteperso­neel moeten worden benoemd in de bij dat artikel vastgestelde voorwaar­

. den, behalve wanneer de wet zelf die mogelijkheid volstrekt uitsluit.

4. Het koninklijk besluit van 22 juli 1976 heeft niet uitdrukkelijk voorzien in het geval dat de betrekking van gem(fentesecretaris van de nieu­we gemeente, nadat ze in vast verband is toegewezen aan één der gemeente­secretarissen van de vroegere gemeenten, opnieuw vacant mocht worden vooraleer de andere gemeentesecretarissen opnieuw in vast verband be­noemd zijn in de betrekkingen opgenomen in de formatie van de -nieuwe gemeente.

ln die hypothese moet de gemeenteraad kiezen tussen die andere gemeentesecretarissen, wanneer van de te verlenen betrekkingen alleen die

659

Page 28: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(Zl.146)

van gemeentesecretaris minstens gelijkwaardig is aan de betrekking van gemeentesecretaris in de vroegere gemeenten.

5. Het feit dat het de gemeente, overeenkomstig artikel 8, derde lid, van het koninklijk besluit van 22 juli 1976, in beginsel vrij staat een beroep te doen op kandidaatstellingen van buitenstaanders, kan haar niet ontslaan van de naleving van de welomschreven verplichting die het tweede lid van hetzelfde artikel haar oplegt.

Gezien het op ZO februari 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij Pierre Job de nietigverklaring vordert van : « 1° het besluit van 17 november 1978, waarbij de gemeenteraad zich veroorlooft vrij de

»wijze te bepalen waarop zal worden voorzien in de betrekking van gemeentesecreta­» ris, dit wil zeggen de betrekking van gemeentesecretaris te verlenen bij wege van » (openbare) oproep tot buitenstaanders;

» Z0 het daaropvolgende besluit van 17 november 1978, van de gemeenteraad van Limburg » om in de betrekking van gemeentesecretaris te voorzien bij wege van openbare op­» roep, dit wil zeggen om een beroep te doen op buitenstaanders;

» 3° de openbare oproep van 11 januari 1979; » 4° de in de voornoemde handelingen besloten stilzwijgende weigering om hem te benoe­

» men in de vacante betrekking van gemeentesecretaris, met inachtneming van de »voorrang die de artikelen 8, laatste lid, en 11, § 1, eerste lid, van het koninklijk » besluit van ZZ juli 1976 hem verlenen »;

Gezien het op 15 maart 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij dezelfde verzoeker de nietigverklaring vordert van : « 1° het besluit van 17 november 1978 waarbij de gemeenteraad hem wedertewerkstelt als

» bestuurschef ( afvloeiïngsformatie); » Z0 de in de voornoemde handeling besloten stilzwijgende weigering om hem te benoemen

» in de vacante betrekking van gemeentesecretaris, met inachtneming van de voorrang »die de artikelen 8 en 11, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van ZZ juli 1976 hem »verlenen»;

Gezien het op 4 juli 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij dezelfde verzoeker de nietigverklaring vordert van : « 1° het besluit van Z8 februari 1979 waarbij de gemeenteraad de Hr. Genty benoemd heeft

» tot gemeentesecretaris; » Z0 de in de voornoemde handeling besloten stilzwijgende weigering om verzoeker te be­

» noemen in de vacante betrekking van gemeentesecretaris, met inachtneming van de » voorrang die de artikelen 8 en 11, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van ZZ juli » 1976 hem verlenen »;

Gelet op het bevel van 18 september 1979 tot voeging van de zakP-n; Gezien het verslag van de Hr. Dumont, eerste auditeur bij de Raad van State;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen : 1. Het koninklijk besluit van 17 september 1975 heeft de gemeenten Limburg,

Milstein en Goé samengevoegd. Toen de nieuwe gemeenteraad van Limburg aantrad, was verzoeker gemeentesecre­

. taris van de voormalige gemeente Limburg, en Albert Schutz gemeentesecretaris van Mil­stein en Goé.

660

Page 29: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.146)

2. Bij besluit van 3 januari 1977 heeft de gemeenteraad van de nieuwe gemeente Limburg Albert Schutz benoemd tot voorlopig gemeentesecretaris van de nieuwe entiteit.

Hetzelfde besluit bepaalt dat verzoeker, « totdat zijn toestand definitief zal geregeld »zijn, de nieuwe gemeenttesecretaris zal bijstaan». Die bepaling is een letterlijke toepas­sing van artikel 4, tweede lid, van het koninklijk besluit van 22j1.!li_1976.

3. Bij besluit van 24 januari 1977 heeft de gemeenteraad de voorwaarden inzake aanwerving, benoeming en bevordering tot de betrekking van gemeentesecretaris vastge­steld.

Artikel 5 van dat besluit bepaalt met name : « Bij de eerste benoeming in vast verband, wordt het ambt van gemeentesecretaris

» toegewezen aan een gegadigde die in één der voormalige gemeenten hetzelfde ambt in vast »verband uitoefende, voor zover hij voldoet aan de voorwaarden die de gemeenteraad heeft » vastgesteld ».

4. Bij een ander besluit van 24 januari 1977, waartegen geen beroep werd ingesteld, heeft de gemeenteraad Albert Schutz in vast verband benoemd tot gemeentesecretaris.

5. Bij besluit van 1 juni 1978 heeft de gemeenteraad de formatie van het administra­tief personeel van de nieuwe gemeente vastgesteld. Krachtens dat besluit komt in het orga­niek kader onder meer een betrekking van onderbureauchef voor; het voorziet eveneens in een afvloeiingskader waarin een betrekking van bestuurschef voorkomt.

Hetzelfde besluit bepaalt : « De betrekking van bestuurschef is voorbehouden voor »de Hr. Job, gewezen gemeentesecretaris van Limburg».

bat besluit is goedgekeurd bij besluit van de gouverneur van de provincie Luik dd. 8 juni 1978.

6. Bij een ander besluit van 1 juni 1978 heeft de gemeenteraad het administratief statuut van het niet-onderwijzend personeel vastgesteld.

Dat besluit bepaalt met name wat betreft de wijze waarop de betrekkingen worden toegewezen :

« De gemeentebetrekkingen worden zonder onderscheid verleend bij wijze van het­» zij werving, hetzij bevordering, wanneer de ervoor geldende bijzondere voorwaarden » zowel wervings- als bevorderingscriteria omvatten.

» De benoemende overheid mag evenwel niet besluiten voor het verlenen van die » betrekkingen een beroep op buitenstaanders te doen, tenzij geen enkele ambtenaar die »voldoet aan alle bevorderingsvoorwaarden, examen inbegrepen, zich kandidaat stelt voor »de bevordering».

7. Albert Schutz is overleden op 30 juli 1978, en het college van burgemeester en schepenen heeft Georgette Modave-Valder, onderbureauchef, aangesteld tot voorlopig ge­meentesecretaris.

8. Op 30 september 1978 heeft het college van burgemeester en schepenen een openbare oproep gericht tot gegadigden. Op 16 oktober 1978 heeft verzoeker de wettigheid van die oproep tot gegadigden betwist bij de provinciegouverneur, onder aanvoering van de bepaling van het administratief statuut van 1 juni 1978, luidens welke geen beroep op buiten­staanders mag worden gedaan« tenzij geen enkele ambtenaar die voldoet aan alle bevorde­» ringsvoorwaarden, examen inbegrepen, zich kandidaat stelt voor de bevordering»; de gouverneur heeft verzoeker, in zijn antwoord van 24 januari 1979, erop gewezen dat« die » beslissing ... voor vernietiging vatbaar was, maar thans geen praktische betekenis meer » (had) ».

Op 16 oktober 1978 heeft verzoeker zich, benevens zijn bezwaarschrift bij de gouver­neur, kandidaat gesteld voor de betrekking van gemeentesecretaris, bij wege van bevor­dering.

9. Op 17 november 1978 heeft de gemeenteraad 2 besluiten genomen waartegen het eerste beroep opkomt :

661

Page 30: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.146)

a) Een eerste besluit vervangt, in het statuut van 1 juni 1978, het hiervoren onder punt 6 aangehaalde tweede lid van het hoofdstuk betreffende de wijze waarop de betrekkin­gen worden begeven, door de volgende bepaling :

« De benoemende overheid kiest vrij de wijze waarop die betrekkingen worden »verleend, hetzij bij wege van openbare oproep, hetzij bij wijze van bevordering, zonder » dat haar kan worden tegengeworpen dat er een wervingsreserve is of dat leden van het »personeel voor het bevorderingsexamen geslaagd zijn ».

« b) Een tweede besluit bepaalt : « De aanwerving van een gemeentesecretaris in » vast verband geschiedt bij wege van openbare oproep ».

Die besluiten zijn onderscheidenlijk op 23 november en 13 december 1978 bij het provinciebestuur ingekomen.

Verzoeker heeft daartegen bij de gouverneur bezwaar ingediend op 23 november 1978. Op 2 januari 1979 heeft de gouverneur aan de tegenpartij laten weten dat hij geen bezwaar had tegen hun toepassing.

Op 11 januari 1979 heeft het college van burgemeester en schepenen, ter uitvoering van de besluiten van 17 november 1978, een oproep gericht tot gegadigden. Die oproep tot gegadigden wordt aangevallen met het eerste beroep.

10. Op 17 november 1978 neemt de gemeenteraad een derde besluit waarbij verzoe­ker benoemd wordt tot bestuurschef (afvloeiingsformatie). Dat besluit wordt aangevallen met verzoekers tweede beroep.

11. Bij besluit van 28 februari 1979 heeft de gemeenteraad Francis Genty tot secreta­ris in vast verband benoemd met 9 stemmen op 17, tegen 8 voor verzoeker.

Dit besluit is geschorst bij besluit van de gouverneur van 11 april 1979. Op 10 mei 1979 heeft de gouverneur de tegenpartij medegedeeld dat hij geen bezwaar had tegen de benoeming.

Dit besluit wordt bestreden met het derde beroep.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid.

Overwegende dat de tege~partij in een memorie die werd neergelegd op 22 juni 1979, dat wil zeggen vóór de indiening op 4 juli 1979 van het verzoekschrift van Pierre Job, de ontvankelijkheid van het op 20 februari 1979 ingestelde beroep betwist en aanvoert dat verzoeker er geen belang bij heeft de vernietiging te vorderen van de handelingen waarop dat beroep betrekking heeft, daar het besluit van 28 februari 1979, dat Francis Genly tot gemeentesecretaris benoemt, niet wordt bestreden;

Overwegende dat de tegenpartij bij monde van haar raadsman, ter terechtzitting van deze exceptie heeft afgezien;

Overwegende dat de tegenpartij ook doet gelden dat « het beroep (ingesteld op » 20 februari 1979), in zover het strekt tot de nietigverklaring van de openbare oproepen van » 17 november 1978 en 11januari1979, geen onderwerp heeft dat vatbaar is voor nietigver­» klaring » daar « de openbare oproep die plaatsheeft ter uitvoering van een beslissing die » een dergelijke werkwijze invoert om in de bewuste vacante betrekking te voorzien, ". »slechts een uitvoeringsmaatregel zonder meer is »;

Overwegende dat het besluit van 17 november 1978, waarbij de gemeenteraad beslist heeft de gemeentesecretaris in vast verband bij wege van openbare oproep tot gegadigden aan te werven, weliswaar een beperking van de benoemingskansen van de gemeenteamb­tenaren tot gevolg heeft gehad en bijgevolg voor beroep vatbaar is, maar dat de beslissing van het college van burgemeester en schepenen om die openbare oproep te laten plaatsvin­den, daarentegen een blote uitvoeringshandeling is die zich ertoe bepaalt de toepassing van de beslissing van de gemeenteraad uit te werken, en bijgevolg niets toevoegt aan die beslis­sing; dat het beroep niet ontvankelijk is in zover het betrekking heeft op « de openbare »oproep van 11 januari 1979 »;

Overwegende dat de tegenpartij nog betoogt dat de beroepen die op 15 maart 1979 zijn ingesteld tegen het besluit van 17 november 1978 waarbij verzoeker wordt aangesteld

662

Page 31: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.146)

tot bestuurschef in de afvloeiingsformatie, te laat komen; dat zij aanvoert dat verzoeker ten onrechte « beweert van die beslissing slechts kennis te hebben gekregen lang nadat ze was » vastgesteld, terwijl uit de andere beroepen die hij heeft ingesteld blijkt dat hij volledig op » de hoogte is van wat in de gemeenteraad gebeurt » en terwi.il « hij in zijn eerste ver­» zoekschrift de vernietiging vordert van twee besluiten die tijdens diezelfde vergadering van » 17 november werden genomen, en waartegen hij reeds op 23 november is opgekomen bij »de gouverneur»; dat zij voorts zegt dat «het besluit van 17 november 1978 slechts de » uitvoering, zo niet de bevestiging is van het besluit van 1 juni 1978 dat de gemeentelijke » personeelsformatie van de tegenpartij vaststelt en meteen de betrekking van bestuurschef »aan de Hr, Job toewijst. Verzoeker weet dus reeds ongeveer een jaar welke plaats hem in » het bestuur toekomt »;

Overwegende enerzijds dat de bevoegde overheid, luidens artikel 8, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 juli 1976, de in de formatie opgenomen betrekkingen begeeft, « zodra de beslissingen betreffende de vaststelling van de formatie, van het administratief » statuut en van de bezoldigingsregeling van het personeel uitvoerbaar zijn geworden »; dat het besluit van 1 juni 1978, dat de personeelsformatie vaststelt, krachtens artikel 84, § 1, van de gemeentewet onderworpen was aan de goedkeuring van de provinciegouverneur en bijge­volg zonder goedkeuring niet uitvoerbaar was; dat de bepaling in het besluit van 1 juni 1978, die stelt dat « de betrekking van bestuurschef (ingesteld bij hetzelfde besluit, onder de »rubriek «afvloeiingsformatie») wordt voorbehouden voor de heer Job, gewezen «gemeentesecretaris van Limburg »,derhalve slechts te beschouwen is als de uiting van een voornemen; dat verzoekers toestand eerst definitief geregeld werd door het bestreden be­sluit van 17 november 1978; dat de tegenpartij dus ten onrechte voorhoudt-dat dit besluit « niet meer is dan een uitvoeringsmaatregel, of zelfs een eenvoudige bevestiging » van het besluit van 1 juni 1978;

Overwegende anderzijds dat de termijn voor het instellen van beroep tegen een besluit dat de definitieve rechtstoestand van een ambtenaar vaststelt, zoals het geval is met het besluit van 17 november 1978, eerst ingaat nadat het besluit ter kennis van de betrokke­ne is gebracht; dat uit het dossier niet blijkt en dat de tegenpartij niet voorhoudt dat het bewuste besluit verzoeker zou zijn ter kennis gebracht; dat de exceptie niet opgaat;

Ten aanzien van de zaak zelve.

Overwegende dat elk van de drie beroepen strekt tot nietigverklaring van « de weige­» ring om verzoeker in de vacante betrekking van gemeentesecretaris te benoemen met »inachtneming van de voorrang die de artikelen 8, laatste lid, en 11, § 1, eerste lid, van het » koninklijk besluit van 22 juli 1976 hem verlenen », daar verzoeker van oordeel is dat die weigering impliciet volgt uit de andere beslissingen waartegen hij in zijn beroepen opkomt; dat verzoeker aldus aanvoert dat de tegenpartij, gelet op de «voorrang» waarop hij aan­spraak maakt, wettelijk niet vermocht de andere beslissingen waartegen hij opkomt te nemen, en _dat hij de nietigverklaring van die beslissingen vordert, daarbij in zijn drie beroepen op dezelfde bepalingen steunend;

Overwegende dat de bepalingen van het koninklijk besluit van 22 juli 1976 tot vast­stelling, wat de toestand van het gemeentepersoneel en van het personeel van de commissies van openbare onderstand betreft, van de modaliteiten van uitvoering van de samenvoegin­gen en aanhechtingen van gemeenten, bekrachtigd overeenkomstig de wet van 23 juli 1971, welke de tegenpartij volgens verzoeker heeft miskend, als volgt luiden : « Artikel 8, derde lid :

» Voor de eerste benoeming in de in de formatie opgenomen betrekkingen mag op de » kandidatuur van buitenstaanders alleen een beroep worden gedaan voor het begeven van » betrekkingen waarvoor geen der in artikel 3 bedoelde personeelsleden (d.w.z. de personen » die de hoedanigheid van personeelslid van de samengevoegde gemeenten hebben bij de » installatie van de gemeenteraad van de nieuwe gemeente die door de samenvoeging is tot »stand gekomen) de 11:estelde voorwaarden vervult ».

663

Page 32: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.146)

«Artikel 11, § 1, eerste lid:

»Bij de eerste benoeming in vast verband, wordt het ambt van gemeentesecretaris »en, in voorkomend geval, van adjunct-gemeentesecretaris en van gemeenteontvanger, » toegewezen aan een kandidaat die in een van de vroegere gemeenten in vast verband » hetzelfde ambt uitoefende, voor zover hij voldoet aan de door de gemeenteraad vastgestel­» de voorwaarden»;

Ten aanzien van het eerste beroep.

Overwegende dat verzoeker in zijn beroep tegen de besluiten van 17 november 1978, waarbij de gemeenteraad besluit, enerzijds, dat« de benoemende overheid vrij zal bepalen »op welke wijze zal worden voorzien »in de betrekking van gemeentesecretaris (1° onder­werp van het 1• beroep) en anderzijds, dat de« werving van de gemeentesecretaris in vast »verband zal plaatshebben bij wege van openbare oproep » (2° onderwerp van het 1• beroep); aanvoert dat de Hr. Schutz, krachtens artikel 13, eerste lid, van de wet van 29 juni 1976 . . . tot regeling van sommige gevolgen van de samenvoegingen, aanhechtingen en wijzigingen van grenzen van gemeenten verwezenlijkt door de wet van 30 december 1975 en artikel 4, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 juli 1976, slechts in tijdelijk verband kon worden benoemd in afwachting dat de personeelsformatie zou worden vastgesteld, wat eerst geschiedde bij besluit van 1 juni 1978; dat hij in de volgende bewoordingen conclu­deert :

« De benoeming waarop de tweede bestreden handeling alsook de openbare oproep »van 11 januari 1979 betrekking hebben, wordt aldus geacht« de eerste benoeming» (tot » de betrekking waarin de formatie voorziet) te zijn in de zin van de artikelen 8, derde lid, en » 11, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 juli 1976.

»Doordat de tegenpartij besliste een beroep te doen op buitenstaanders, terwijl » verzoeker voldeed aan de gestelde voorwaarden en krachtens artikel 11, § 1, van het »koninklijk besluit van 22 juli 1976, bij voorrang moet worden benoemd tot de vacante »betrekking van gemeentesecretaris, heeft zij derhalve artikel 8, derde lid, en artikel 11, » § 1, van het koninklijk besluit van 22 juli 1976, geschonden.

» De bestreden handelingen gaan dus in tegen de voornoemde wets- en verordenings­» bepalingen».

Overwegende dat Albert Schutz, ofschoon hij, zoals verzoeker erop wijst, bij besluit van 3 januari 1977 werd benoemd tot« voorlopig gemeentesecretaris», in vast verband tot dit ambt werd benoemd bij besluit van 24 januari 1977; dat, daargelaten of de omstandigheid dat de « personeelsformatie » ten tijde van de benoeming nog niet was vastgesteld, de wettigheid van bedoelde benoeming had kunnen aantasten, kan worden volstaan met de vaststelling dat die benoeming, bij ontstentenis van vernietiging door de toezichthoudende overheid of door de Raad van State, definitief is geworden;

Overwegende dat de gemeenteraad, toen hij na het overlijden van Albert Schutz op 30 juli 1978, een nieuwe gemeentesecretaris diende te benoemen, niet meer in de toestand verkeerde van een eerste benoeming in vast verband, zoals bedoeld wwel in artikel 8 -gesteld dat dit artikel van toepassing is op de betrekking van gemeentesecretaris, wat zal worden uitgemaakt bij de behandeling van het tweede beroep - als in artikel 11, § 1, van het koninklijk besluit van 22 juli 1976; dat het middel niet opgaat in zover het ontleend is aan de schending van laatstgenoemde bepalingen;

Ten aanzien van het tweede beroep.

Overwegende dat verzoeker in zijn beroep tegen het besluit van 17 november 1978, waarbij de gemeenteraad hem wedertewerkgesteld heeft als bestuurschef in de afvloeiings­formatie, als volgt betoogt :

« De betrekking van bestuurschef komt in het geheel niet overeen met die welke » bedoeld wordt in artikel 8 van het koninklijk besluit van 22 juli 1976, daar de weddesëhàal » van bestuurschef het midden houdt tussen die van onderbureauchef en die van bureauchef,

664

Page 33: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.146)

»terwijl zelfs die van bureauchef lager is dan die van gemeentesecretaris (categorie 5001 -» 6000 inwoners - klasse 12) welke verzoeker steeds onder persoonlijke titel heeft genoten ...

» De betrekking van bureauchef is zelfs in geen enkel opzicht (loopbaanspreiding, »waarde van de weddeschaalverhogingen, gekapitaliseerd zowel over 22 als over 23 jaar) »gelijkwaardig aan die van gemeentesecretaris in de categorie 5001 - 6000 inwoners. Ver­» zoeker is evenwel wedertewerkgesteld in de betrekking van bestuurschef, een «passe­» partout » graad die lager is dan die van bureauchef.

»Krachtens het tweede lid van artikel 4 van het koninklijk besluit van 22 juli 1976 » heeft verzoeker tussen 3 januari 1977 en 30 juli 1978, op welke datum de Hr. Schutz »overleden is, de gemeentesecretaris bijgestaan. Krachtens artikel 5 van hetzelfde besluit »zou verzoeker normaal in de uitoefening van zijn vroeger ambt moeten zijn behouden met » zijn vroeger administratief statuut en zijn vroegere bezoldigingsregeling tot de definitieve » regeling van zijn toestand.

» Zo men zich houdt aan de tekst van het tweede lid van artikel 8 van het besluit van » 22 juli 1976, moest verzoeker, daar de betrekking van gemeentesecretaris vacant was, » wedertewerkgesteld worden als gemeentesecretaris (betrekking die strookt met verzoekers » aanspraken, bekwaamheid en geschiktheid en gelijkwaardig is met de betrekking die hij in »de vroegere gemeente uitoefende) en niet in een betrekking van bestuurschef »;

Overwegende àat verzoeker ook de bewijsvoering herhaalt die hij had uiteengezet in zijn eerste beroep en waarbij hij steunt op de schending van artikel 11, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 juli 1976;

Overwegende dat het middel, om de redenen uiteengezet bij het onderzoek van laatstgenoemde bewijsvoering in zover zij betrekking had op de twee besluiten van 17 november 1978 waartegen het eerste beroep gericht is, niet opgaat voor zover het ont­leend is aan de schending van artikel 11, § 1, van voornoemd koninklijk besluit van 22 juli 1976;

Overwegende dat de tegenpartij in verband met de zogeheten schending van artikel 8 van het koninklijk besluit van 22 juli 1976, antwoordt dat die « tekst ... slechts van toepas­» sing is op het gemeentepersoneel. In dit verband moet worden gewezen op het verschil » tussen de aangestelde ambtenaren van de gemeente en de gemeenteambtenaren. Het ambt » van gemeentesecretaris is ingesteld, opgelegd en geregeld door de gemeentewet, en valt » aldus buiten de formatie van het gemeentepersoneel. Hoe kan men daarenboven artikel 8 » toepassen op dat ambt als men weet dat de wet slechts één enkele gemeentesecretaris » toelaat per gemeente. Ofschoon men gemakkelijk één der gemeentesecretarissen van de » vroegere, thans samengevoegde gemeenten, kan nemen voor die betrekking, kan men »onmogelijk de anderen een minstens gelijkwaardige betrekking waarborgen.

» Dit werd duidelijk aldus ingezien en heeft geleid tot een sectie 3 in datzelfde »koninklijk besluit van 22 juli 1976, die bijzondere bepalingen bevat, onder meer voor de » gewezen gemeentesecretarissen.

»Zo bepaalt artikel 11, § 5, dat zij die het ambt van gemeentesecretaris in een » gemeente met 1.001 inwoners tot 5.000 in vast verband uitoefenden, vrijgesteld zijn van de » voorwaarden van benoeming in de administratieve betrekkingen van onderbureauchef en »van bestuurschef. Zoals men weet, telde de vroegere gemeente Limburg slechts 3.762 »inwoners.

» Die tekst vergemakkelijkt dus de toegang tot die betrekkingen, maar verplicht de »gemeente niet in die betrekkingen te benoemen. De gemeenten blijven dus volledig vrij » om de gewezen gemeentesecretarissen te belasten met de taken waarvoor zij het best »geschikt zijn.

» Zodoende heeft de tegenpartij verzoeker in de op 1 juni 1978 aangenomen perso­» neelsformatie, de betrekking van bestuurschef verleend. Dat was overigens de betrekking »die hij zonder bezwaar bekleedde sedert 24 januari 1977, datum waarop de Hr. Schutz als » eerste in vast verband benoemd werd tot gemeentesecretaris van de nieuwe gemeente.

665

Page 34: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.146)

» Daar het ambt van gemeentesecretaris in voorlopig verband opgehouden heeft te » bestaan, verdwijnt vanaf die dag, ook het ambt van « hulp »-secretaris ».

Overwegende dat artikel 8, eerste en tweede lid, van het koninklijk besluit van 22 juli 1976 als volgt luidt :

«Zodra de beslissingen betreffende de vaststelling van de formatie, van het adminis­» tratief statuut en van de bezoldigingsregeling van het personeel uitvoerbaar zijn geworden, » begeeft de bevoegde overheid de in de formatie opgenomen betrekkingen.

»Te dien einde benoemt zij de in artikel 3 bedoelde personeelsleden in betrekkingen »die stroken met hun aanspraken, bekwaamheid en geschiktheid en die ten minste gelijk­» waardig zijn met die welke zij in hun vroegere gemeente uitoefenden ". »;

Overwegende dat volgens de tegenpartij, de gewezen gemeentesecretaris die niet opnieuw benoemd is tot hetzelfde ambt in de nieuwe, door samenvoeging tot stand gekomen gemeente, zich niet zou kunnen beroepen op de bepaling luidens welke de nieuwe gemeente de personeelsleden van de vroegere gemeenten moet benoemen « in betrekkingen die stro­» ken met hun aanspraken, bekwaamheid en geschiktheid en die ten minste gelijkwaardig » zijn met die welke zij in hun vroegere gemeente uitoefenden », en alleen de bepalingen van artikel 11 van het koninklijk besluit van 22 juli 1976, hier inzonderheid de§§ 2, 3, 4 en 5, op hen van toepassing zouden zijn, inachtgenomen het feit dat de eerste § van dit artikel, die betrekking heeft op de« eerste benoemingen in vast verband», niet kan worden toegepast; dat, volgens die opvatting, artikel 11, § 2, dat «tot 31 december 1982 » onder meer de benoeming van de gemeentesecretarissen van de vroegere gemeenten tot de graad van gemeentesecretaris (artikel 11, § 2, eerste lid, en § 3) en tot bepaalde administratieve be­trekkingen (artikel 11, §§ 4 en 5) vergemakkelijkt,« de loopbaan van de gewezen gemeente­» secretarissen weliswaar begunstigt», doch niet in die mate dat het hun een volstrekte voorrang zou verlenen »;

Overwegende dat de wet van 23 juli 1971 betreffende de samenvoeging van gemeen­ten en de wijziging van hun grenzen, in navolging van artikel 103 van de wet van 17 juli 1970 en van artikel 12 van de wet van 9 april 1971, die beide betrekking hebben op de bekrachti­ging van koninklijke besluiten tot samenvoeging van gemeenten, in haar artikel 8 bepaalt : « Ter vrijwaring van de rechten van het personeel van de betrokken gemeenten en van de »commissies van openbare onderstand, bepaalt de Koning de wijze van uitvoering van de in »hoofdstuk I bepaalde verrichtingen »,en eraan toevoegt dat hij daartoe kan afwijken van verscheidene bestaande wettelijke bepalingen;

Overwegende dat uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 23 juli 1971 blijkt dat de wetgever niet alleen de bedoeling had « de verkregen rechten te vrijwaren », maar verder heeft willen gaan door de loopbaan van het personeel der vroegere gemeenten te waarborgen (zitting 1970-1971, Kamer van Volksvertegenwoordigers, Gedr. St. 991/3, Verslag namens de Commissie voor de Binnenlandse Zaken, inzonderheid pag. 9 en 10); dat het koninklijk besluit van 5 januari 1972 tot vaststelling, wat de toestand van het personeel van de gemeenten en van de commissies van openbare onderstand betreft, van de uitvoeringsmodaliteiten betreffende de samenvoegingen van gemeenten, bekrachtigd bij de wet van 9 april 1971, algemene bepalingen bevat die van toepassing zijn op alle personeelsle­den, alsook bijzondere bepalingen die met name gelden voor de eerste benoeming tot gemeentesecretaris;

Overwegende dat de wet van 29 juni 1976 tot regeling van sommige gevolgen van de samenvoegingen van gemeenten verwezenlijkt door de wet van 30 december 1975, de nood­zaak tot vrijwaring van de rechten van het gemeentepersoneel niet opnieuw in het geding heeft gebracht; dat uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de Regering, die het ont­werp heeft ingediend, zeer begaan was met « de bescherming van de bestaande betrekkin­» gen : bij de benoemingen wordt voorrang verleend aan het thans in dienst zijnde gemeen­» tepersoneel » (Zitting 1975-1976, Kamer van Volksvertegenwoordigers, Gedr. St. n' 782/15, Verslag namens de Commissie voor de Binnenlandse Zaken, pag. 3); dat de Minister in verband met de gemeentesecretarissen heeft aangekondigd dat een koninklijk besluit zou

666

Page 35: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.146)

worden uitgevaardigd dat in de nodige bepalingen zou voorzien; dat hij onder meer ver­klaard heeft :

« Met het oog op de wederbenoeming van de huidige secretarissen en ontvangers, in » een gelijke graad in de nieuwe gemeente, wordt hen elders een absolute prioriteit gegeven » voor de eerste benoeming, waarbij zij niet op absolute wijze vrijgesteld worden van alle » bepalingen van hogerbedoeld organiek besluit, maar waarbij de daarin opgesomde voor­» waarden evenwel gevoelig verruimd worden.

»Verder wordt bepaald dat de niet in een wettelijke graad herbenoemde oud­» titularissen van deze ambten alleszins hun wedderegeling blijven behouden, alsof hun » vorig ambt was blijven voortbestaan, en dat zij in de administratie van de nieuwe gemeente » in een functie moeten worden opgenomen die ten minste gelijkwaardig is met hun vroeger »ambt », (eod. loco p. 14);

Overwegende dat blijkt uit de economie zelf van die wetten en uit hun parlementaire voorbereiding, inzonderheid uit die zinsnede in laatstgenoemde documenten waarin mede­deling wordt gedaan van de inhoud van het toekomstig koninklijk uitvoeringsbesluit, dat inmiddels het koninklijk besluit van 22 juli 1976 geworden is, dat de gemeentesecretaris van een vroegere gemeente, die zijn ambt niet behouden heeft in de nieuwe entiteit, in het bestuur van d,e nieuwe gemeente een betrekking moet krijgen die minstens gelijkwaardig is aan die welke hij vroeger uitoefende; dat de wetgever op de hoogte was van de inhoud van dat toekomstig besluit toen hij de wet van 29 juni 1976 heeft aangenomen; dat bijgevolg moet.worden aangenomen dat artikel 8 van het voornoemde koninklijk besluit van 22 juli 1976 toepasselijk is op de gemeentesecretarissen van de vroegere gemeenten, en dat zij genieten van de voorrang waarin dit artikel voorziet, wanneer zij bij de eerste benoeming in dat ambt, niet worden benoemd tot gemeentesecretaris van de nieuwe entiteit;

Overwegende dat de erkenning van het tegendeel hierop zou neerkomen dat het koninklijk besluit van 22 juli 1976 slechts één der secretarissen van de samengevoegde vroegere gemeenten zou hebben willen beschermen - die de nieuwe gemeente overigens vrij zou kiezen (artikel 11, § 1) - en de niet opnieuw benoemde gemeentesecretarissen zelfs de bescherming zou hebben ontzegd die artikel 8 verleent aan alle personeelsleden van de samengevoegde gemeenten, met het gevolg dat zij, wat het recht op wederbenoeming be­treft, in een minder gunstige toestand zouden verkeren dan de andere personeelsleden, inzonderheid die welke hun ondergeschikt waren;

Overwegende dat de tegenpartij de opvatting als zou artikel 8 van het koninklijk besluit van 22 juli 1976, dat verband houdt met de betrekkingen die deel uitmaken van de formatie, nooit toepasselijk kunnen zijn wanneer in de betrekking van gemeentesecretaris moet worden voorzien, vergeefs afleidt vooreerst uit de overweging dat « het ambt van » gemeentesecretaris buiten de gemeentelijke personeelsformatie valt »,welke opvatting hij hierop steunt dat dit ambt is « ingesteld, opgelegd en geregeld door de gemeentewet »; dat zij voorts aanvoert dat, aangezien « de wet slechts één gemeentesecretaris toelaat per ge­» meente, men weliswaar gemakkelijk één der gemeentesecretarissen van de vroegere, thans » samengestelde gemeenten kan nemen voor die betrekking, maar dat men onmogelijk de » anderen een minstens gelijkwaardige betrekking kan waarborgen»;

Overwegende immers, wat het eerste argument betreft, dat er krachtens artikel 6 van de gemeentewet weliswaar in iedere gemeente een gemeentesecretaris moet zijn, maar daaruit niet volgt dat de betrekking van gemeentesecretaris niet kan voorkomen in de gemeentelijke formatie; dat artikel 7 van het koninklijk besluit van 22 juli 1976 bepaalt dat de gemeenteraad het kader bepaalt « onverminderd het bepaalde in de artikelen 12 tot 14 » van de wet » van 29 juni 1976; dat het voornoemde artikel 12 in zijn eerste paragraaf het volgende bepaalt :

« Gedurende een periode van ten hoogste drie jaar ingaande op de datum waarop de » gemeenteraad van de door samenvoeging of aanhechting tot stand gekomen nieuwe ge­» meente wordt geïnstalleerd, mag de personeelssterkte niet hoger liggen dan het totaal » betrekkingen voorzien in de goedgekeurde personeelsformaties van de vroegere gemeen­» ten».

667

Page 36: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.146)

» Dat aantal betrekkingen wordt met evenveel eenheden vermeerderd als er gemeen­» tesecretarissen, gemeenteontvangers en commissarissen van politie naar de nieuwe » gemeenten worden overgeheveld en voor zover die niet begrepen zijn in de personeelsfor­» maties bedoeld in vorig lid»; dat uit die bepaling blijkt dat de wetgever weliswaar de mogelijkheid niet heeft uitgesloten dat met name de betrekking van gemeentesecretaris niet voorkwam in de personeelsforma­ties van de vroegere gemeenten, maar toch gewild heeft dat, voor de toepassing van de wet en dus ook van de besluiten tot uitvoering ervan, de formaties van de nieuwe gemeenten zó werden opgemaakt dat die betrekking er wel in voorkwam;

Overwegende immers, wat het tweede argument betreft, dat het feit dat die tekst de gemeenteraden van de nieuwe gemeenten voorschrijft hun uit de samengevoegde gemeenten afkomstig personeel te benoemen in betrekkingen die ten minste gelijkwaardig zijn met hun vroegere betrekkingen, niet van die aard is dat het de gemeentesecretarissen van de vroegere gemeenten, die in de samengevoegde gemeente niet opnieuw in die hoedanigheid konden worden benoemd, buiten de toepassing van die tekst houdt; dat de bedoelde tekst dus slechts kan betekenen dat de betrokken leden van het gemeentepersoneel moeten worden benoemd in de bij het voornoemde artikel 8 vastgestelde voorwaarden, behalve wanneer de wet zelf, hier inzonderheid artikel 6 van de gemeentewet, die mogelijkheid volstrekt uitsluit;

Overwegende _dat uit wat voorafgaat volgt dàt de gemeentesecretaris van een vroege­re gemeente, indien hij niet opnieuw benoemd wordt tot het ambt van gemeentesecretaris van de nieuwe gemeente, zich kan beroepen op de voorrang die artikel 8 van het koninklijk besluit van 22 juli 1976 aan de ambtenaren van de vroegere gemeenten toekent;

Overwegende echter dat het koninklijk besluit van 22 juli 1976 niet uitdrukkelijk heeft voorzien in het geval dat de betrekking van gemeentesecretaris van de nieuwe gemeen­te, nadat ze in vast verband is toegewezen aan één der gemeentesecretarissen van de vroege­re gemeenten, opnieuw vacant mocht worden vooraleer de andere gemeentesecretarissen opnieuw in vast verband benoemd zijn in « de in de formatie » van de nieuwe gemeente «opgenomen betrekkingen»;

Overwegende dat, in het onderhavige geval, verzoeker, die niet met toepassing van artikel 11, § 1, in vast verband benoemd was tot secretaris van de stad Limburg, toen de betrekking van gemeentesecretaris, door het overlijden van Albert Schutz, opnieuw vacant werd, nog niet benoemd was in een betrekking die strookt met zijn aanspraken, bekwaam­heid en geschiktheid en die ten minste gelijkwaardig is met die welke hij in zijn vroegere gemeente uitoefende; dat de enige beslissing die te zijnen opzichte werd genomen, het besluit van 3 januari 1977 is, waarbij de gemeenteraad heeft beslist dat« Pierre Job, secreta­» ris van de stad Limburg (vroegere entiteit), die niet voorlopig is aangesteld tot secretaris »van de nieuwe gemeente, overeenkomstig de bepalingen van het laatste lid van artikel 4 »van het koninklijk besluit van 27 juli 1976, tot de definitieve regeling van zijn toestand de »nieuwe gemeentesecretaris zal bijstaan»; dat, zoals men inderdaad gezien heeft, het be­sluit van 1 juni 1978, luidens hetwelk de betrekking van bestuurschef voor de heer Job was voorbehouden, slechts de uitdrukking van een voornemen kon zijn, daar de instelling van laatstgenoemde betrekking op dat tijdstip niet was goedgekeurd door de toezichthoudende overheid;

Overwegende, derhalve, dat de gemeenteraad, toen hij op 17 november 1978 moest beslissen over verzoekers definitieve dienstaanwijzing, de keuze had tussen twee betrek­kingen: die van gemeentesecretaris, die vacant was sedert 30 juli 1978 en die van bestuurschef in de afvloeiingsformatie;

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat zij niet noodzakelijk de betrekking van secretaris hoeft te kiezen; dat zij schrijft dat« geen enkele tekst bepaalt dat de betrekkingen »identiek moeten zijn en dat de Raad van State in zijn arrest n' 17.364 van 13 januari 1976 » overwoog dat de teksten de criteria niet aangeven die dienen te worden gehanteerd bij het » beoordelen van de gelijkwaardigheid, en dat de gemeenteoverheid dientengevolge ten » aanzien van de gelijkwaardigheid van de twee ambten beschikt over een ruime discretio-

668

Page 37: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.146)

» naire beoordelingsbevoegdheid; dat zulks tot gevolg heeft dat de Raad van State enkel » bevoegd is om kennelijk onredelijke beoordelingen door de gemeenteoverheid als strijdig »met artikel 5, § 1, af te wijzen. Dit is hier evenwel niet het geval»;

Overwegende dat, daargelaten het feit dat het bepaalde in artikel 5, § 1, van het koninklijk besluit van 14 december 1970, dat de Raad van State heeft geïnterpreteerd in het arrest waarop de tegenpartij zich beroept, niet in dezelfde bewoordingen is geredigeerd als artikel 8 van het koninklijk besluit van 22 juli 1976, kan worden volstaan met de vaststelling dat van de twee te verlenen betrekkingen alleen die van gemeentesecretaris minstens gelijk­waardig was aan de betrekking van gemeentesecretaris die verzoeker in zijn vroegere gemeente bekleed~

Overwegende dat de tegenpartij in bijkomende orde aanvoert dat men, « zelfs wan­» neer men erkent dat artikel 8 van het koninklijk besluit van 22 juli 1976 van toepassing is » op de betrekking van gemeentesecretaris - quod non-, toch vaststelt dat het slechts voor » de eerste benoemingen in vast verband verbiedt een beroep te doen op de kandidatuur van » buitenstaanders. Alleen voor die benoemingen geniet het personeel der vroegere gemeen­» ten van een absolute voorrang. In het onderhavige geval is reeds vastgesteld dat het niet »langer een eerste benoeming betrof, en de tegenpartij is bijgevolg volkomen regelmatig te »werk gegaan»;

Overwegende dat artikel 8, derde lid, van het koninklijk besluit van 22 juli 1976 luidt :

« Voor de eerste benoeming in de in de formatie opgenomen betrekkingen mag op de » kandidatuur van buitenstaanders alleen een beroep worden gedaan voor het begeven van » betrekkingen waarvoor geen der in artikel 3 bedoelde personeelsleden de gestelde voor­» waarden vervult»;

Overwegende dat, ofschoon het hier inderdaad geen eerste benoeming betrof, en het door die bepaling uitgevaardigde verbod bijgevolg niet van toepassing was, het feit dat het de gemeente in beginsel vrij stond een beroep te doen op kandidaatstellingen van buiten­staanders, haar niet kan ontslaan van de naleving van de welomschreven verplichting die het tweede lid van hetzelfde artikel haar oplegt;

Overwegende dat het middel dus gegrond is in zover het ontleend is aan de schending van artikel 8 van het koninklijk besluit van 22 juli 1976;

Ten aanzien van het derde beroep.

Overwegende dat verzoeker in zijn beroep tegen het« besluit van 28 februari 1979 », waarbij de gemeenteraad« Francis Genty heeft benoemd tot gemeentesecretaris »,dezelfde middelen aanvoert als in zijn tweede beroep; dat hij ze op dezelfde wijze heeft uiteengezet; dat de weerlegging van de tegenpartij identiek is aan die welke ze in de memorie van antwoord op het tweede verzoekschrift heeft aangevoerd;

Overwegende dat het derde beroep om de hierboven uiteengezette redenen gegrond is,

BESLUIT

Artikel 1. - Vernietigd worden: 1. het besluit van 17 november 1978 waarbij de gemeenteraad van Limburg Pierre Job als

bestuurschef in het afvloeiingskader heeft wedertewerkgesteld; 2. het besluit van 28 februari 1979 waarbij de gemeenteraad van Limburg Francis Genty

benoemd heeft tot gemeentesecretaris; 3. de in de voornoemde handelingen besloten stilzwijgende weigering om Pierre Job te

benoemen tot gemeentesecretaris van de stad Limburg. Voor het overige worden de beroepen verworpen.

669

Page 38: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 2.250 frank, komen ten laste van de tegenpartij.

Nr 21.147 - ARREST van 7 mei 1981 (Vide Kamer) De hh. Rénion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Ligot en Knaepen, staatsraden, en Fortpied, eerste auditeur (gedeeltelijk andersluidend advies)*.

N.V. STEFENS ELECTRO en consorten (Mrs Weinstock en Lam­bert) tl Brusselse Agglomeratie (Mrs Leurquin, Putzeys en Me­sot) en Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken, door de Minister van het Brusselse Gewest (Mr Lebrun) en door de Minister van Sociale Voorzorg en Volksgezondheid, BRUSSELSE AGGLOMERATIE tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van het Brusselse Gewest - Tussenkomende partijen : Société pour l'incinération des ordures ménagères de l'agglomération bruxelloise en consorten (Mr Schuermans), SOCIETE POUR L'INCINERATION DES ORDURES MENAGERES DE L'AGGLOMERATION BRUXELLOISE en consorten tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van het Brusselse Gewest

I. RECHTSPLEGING-1° Verzoekschrift- Onderwerp; - 2° Geen grond tot uit­spraak; - 3° Kosten

Het beroep tot nietigverklaring van een beslissing van de Brusselse agglomeratie heeft geen voorwerp meer wanneer deze beslissing in de loop van het geding door de toezichthoudende overheid wordt vernietigd. Er is geen grond om uitspraak te doen. De kosten worden ten laste van de agglo­meratie gelegd.

II. CONTRACTEN (IN HET ALGEMEEN) - Onderhandse overeenkomst - Be­roep bij de Raad van State - Geschillen nietigverklaring - Belang

Wanneer de opdrachtgever beslist heeft geen gevolg te geven aan een offerteaanvraag en een onderhandse overeenkomst te sluiten met één van de inschrijvers, hebben de leden van een tijdelijke vereniging, die een offerte had ingediend, belang om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing waarbij de opdracht onderhands wordt toegewezen.

m. AGGLOMERATIES EN FEDERATIES VAN GEMEENTEN - Aannemingen en contracten

* Het Auditoraat was van oordeel dat het laatste beroep gegrond was wegens de ontstentenis van erkenning van de S.1.0.M.A.B. Het oordeelde dat eveneens de beroepen van 11 en 24 mei 1978 (derde en vierde beroep) gegrond waren, doordat de toeziende overheid gehouden was niet om de agglomeratie te verplichten technische adviezen in te winnen, maar zelf die adviezen in te winnen.

670

Page 39: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.147)

IV. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN - Algemeen

Bij ontstentenis van een beslissing die de wet van 4 maart 1963 van toepassing maakt op één van haar opdrachten voor werken, is de agglome­ratie slechts gebonden door de algemene beginselen die aan de basis liggen van elke overheidsopdracht en die, behoudens de bevoegdheid van de toe­zichthoudende overheid, ondermeer betrekking hebben op de mededinging en de gelijkheid van de inschrijvers.

V. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN - Regelen van toepassing op al de wijzen waarop de opdrachten worden gegund - Mededinging

Het feit dat de vennootschap aan wie de opdracht werd gegund ten tijde van de voorafgaande onderhandelingen nog niet opgericht was, schendt niet het beginsel van de mededinging.

VI. CONTRACTEN (IN HET ALGEMEEN) - Onderhandse overeenkomst - Be­roep bij de Raad van Siate - Middelen - Terzake dienend middel

Een onderaannemingsovereenkomst die na de gunning van de op­dracht gesloten werd tussen een geweerde inschrijver en degene aan wie de opdracht werd toegewezen, kan geen enkele invloed hebben gehad op het onderzoek van de offertes en dus op de beslissing tot gunning van de op­dracht.

VII. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN - Regelen van toepassing op al de wijzen waarop de opdrachten worden gegund - Erkenning van aannemers - Aannemingen waarvoor erkenning vereist is

Wanneer de Staat slechts na de gunning van de opdracht zijn instem­ming heeft betuigd met het beginsel van de subsidiëring, kan de opdracht, ten tijde van de gunning, niet worden geacht het voorwerp te zijn van subsidiëring.

VIII. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN - Regelen van toepassing op al de wijzen waarop de opdrachten worden gegund - Advies van de permanente commissie van advies inzake contracten en aanbestedingen

Alleen het contract, en niet de beslissing om het contract te sluiten, moet worden voorgelegd aan de bij koninklijk besluit n' 204 van 1 oktober 1935 ingestelde commissie.

IX. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) - Omstandigheden welke een terugslag hebben op het belang - Nadien genomen beslissing die aan de nietigverklaring van de gestreden handeling ieder gevolg zou ontnemen

De verwerping van het beroep tot nietigverklaring van de beslissing om een opdracht te gunnen, brengt mee dat de beroepen tot nietigvérklaring van vroegere handelingen waarbij, hetzij die opdracht werd toegewezen aan dezelfde persoon, hetzij aan die toewijzing goedkeuring werd onthouden, geen belang meer vertonen.

671

Page 40: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.147)

Gezien het op 10 februari 1977 ingediende verzoekschrift waarbij de naamloze ven­nootschap « Stefens Electro », de naamloze vennootschap « Heurtey-Bergeon-Belgique », de naamloze vennootschap « Entreprise l'Ecluse » en de naamloze vennootschap « Astro-bel » de nietigverklaring vorderen : · « 1° van de beslissing van 15 december 1976, waarbij de raadyan de Brusselse Agglomeratie

» aan de « op te richten »vennootschap« Société pour l'incinération des ordures ména­» gères de !' Agglomération bruxelloise » genaamd, de « concessie van een openbare » dienst » verleent voor de bouw en exploitatie van een vuilnisverwerkingsinstallatie;

» 2° van de beslissing van onbekende datum, waarbij de tweede tegenpartij de voornoemde »beslissing stilzwijgend of uitdrukkelijk heeft goedgekeurd» (A. 22.302NI-5737);

Gezien het op 7 december 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap « Stefens Electro », de naamloze vennootschap « Heurtey-Bergeon­» Belgique », de naamloze vennootschap« Entreprise l'Ecluse» en de naamloze vennoot­schap « Astrobel » de nietigverklaring vorderen : « 1° van de beslissing van 13 oktober 1977, waarbij het college van de Brusselse Agglomera­

» tie aan de «op te richten» vennootschap, « Société pour l'incinération des ordures » ménagères de !' Agglomération bruxelloise » genaamd, de « concessie van een open­» bare dienst » verleent voor de bouw en exploitatie van een vuilnisverwerkingsinstal­» latie;

» 2° van de beslissing (of beslissingen) van onbekende datum, waarbij de tweede tegenpartij »de voornoemde beslissing stilzwijgend of uitdrukkelijk heeft goedgekeurd» (A. 23.311Nl-5888);

°Gezien het op 11 mei 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij de Brusselse Agglome­ratie de nietigverklaring vordert van « het koninklijk besluit van 14 maart 1978 dat de » goedkeuring onthoudt aan het besluit van 13 oktober 1977 waarbij het uitvoerend college »van de Brusselse Agglomeratie besluit zijn keuze van 7 december 1976 te bevestigen en » met de « Société pour l'incinération des ordures ménagères de l'agglomeration de »Bruxelles» (SIOMAB) een overeenkomst van gunning van een openbare dienst af te » sluiten houdende de oprichting en de exploitatie van een installatie voor verwerking van » het huisvuil van de Brusselse Agglomeratie, tegen de voorwaarden van de offerte die op » 29 september 1977 gezamelijk werd ingediend door de vennootschappen« Constructions » navales et industrielles de la Méditerranée »en« Compagnie générale de Chauffe S.A. » »die handelen voor rekening van'SIOMAB » (A. 23.936NI-6124);

Gezien het-op 31augustus1978 ingediende verzoekschrift waarbij de« Société pour l'incinération des ordures ménagères de l'agglomération de Bruxelles», naamloze vennoot­schap in oprichting, de naamloze vennootschap « Compagnie générale de Chauffe » en de « S.A. de droit français Constructions navales et industrielles de la Méditerranée »,vragen om te mogen tussenkomen in de zaak A. 23.936NI-6124);

Gelet op het bevel van 24 november 1978 dat die tussenkomst toelaat;

Gezien het -op 24 mei 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij de « Société pour » l'incinération des ordures ménagères de l'Agglomeration de Bruxelles »(vennootschap in oprichting), de naamloze vennootschap« Compagnie générale de Chauffe »en de« S.A. de » droit français Constructions navales et industrielles de la Méditerranée » de nietigverkla­ring vorderen van : «het koninklijk besluit van 14 maart 1978 dat de beslissing van het uitvoerend college van de »Brusselse Agglomeratie van 13 oktober 1977 niet goedkeurt, bij welke beslissing dit colle­» ge de gunning van een openbare dienst houdende de oprichting en de exploitatie van een » installatie voor verwerking van het huisvuil, verleent aan de « Société pour l'incinération 1> des ordures ménagères pour l'agglomération bruxelloise », de «Compagnie générale de

672

Page 41: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.147)

» Chauffe » en de naamloze vennootschap « Constructions navales et industrielles de la » Méditerranée »(A. 23.973NI-5973);

Gelet op het bevel van 22 februari 1979 dat de vier eerste zaken samenvoegt : A. 22.302NI-5737, A. 23.311Nl-5888, A. 23.973NI-5973 en A. 23.963NI-6124;

Gezien het op 30 maart 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze ven­nootschap« Stefens Electro »en de naamloze vennootschap« Heurtey-Bergeon-Belgique » · de nietigverklaring vorderen : « 1° van de beslissing die waarschijnlijk werd genomen op 14 december 1978, en waarbij het

» college van de Brusselse agglomeratie de oprichting en de exploitatie van een installa­» tie voor verwerking van het huisvuil van de Brusselse agglomeratie gegund heeft aan » de naamloze vennootschap SIOMAB »

« 2° van de beslissing van onbekende datum waarbij de tweede tegenpartij de voornoemde »beslissing stilzwijgend of uitdrukkelijk heeft goedgekeurd» (A. 25.109M-6166);

Gelet op het bevel van 5 februari 1981 waarbij de zaak A. 25.109NI-6166 wordt samengevoegd met de vier reeds samengevoegde zaken;

Overwegende wat betreft het verzoekschrift op 30 maart 1979 ingediend door de nal!mloze vennootschap « Stefens Electro » en de naamloze vennootschap « Heurtey­» Bergeon-Belgique » (A. 25.109NI-6166), dat de tweede verzoekster in bijlage bij haar memorie van wederantwoord« een afschrift voegt van de notariële akte waarin wordt vast­» gesteld dat in de loop van de buitengewone algemene vergadering der aandeelhouders van » de naamloze vennootschap« Heurtey-Bergeon-Belgique » die op 30 juli 1979 plaatsvond, » werden goedgekeurd de opslorping van de naamloze vennootschap « Idéal Chauffage » en » de wijziging van de benaming van de vennootschap waarvan de firmanaam voortaan luidt : » « ldéal Chauffage - Heurtey-Bergeon-Belgique »»;dat de tweede verzoekster vraagt dat haar « akte wordt verleend van haar hervatting van het geding ". in zover het beroep was »ingesteld door de naamloze vennootschap« Heurtey-Bergeon-Belgique »»;dat er reden is om de naamloze vennootschap « Idéal Chauffage - Heurtey-Bergeon-Belgique » in deze zaak in de plaats te stellen van de naamloze vennootschap« Heurtey-Bergeon-Belgique »;

Overwegende dat de toedracht als volgt kan worden samengevat : 1. In het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 9 december 1975,

verschijnt een bericht waarbij de Agglomeratie Brussel de bedoeling te kennen geeft bij wege van « aanbesteding met voorafgaande selectie »de bouw, financiering en exploitatie van een installatie voor de verbranding van afval te gunnen.

2. In zijn vergadering van 4 februari 1976, beslist de agglomeratieraad « het college » te belasten, om tot de aanduiding van een concessionaris van openbare dienst te kunnen » overgaan, de procedure van de beperkte offerteaanvraag na te leven met het oog op de » bouw van een vuilnisverbrandingsfabriek » en de uitbating van die fabriek gedurende twintig jaar, alsook het« speciale bestek en de voorwaarden» en de« ontwerp-concessie­» overeenkomst » vast te stellen.

Het« bijzonder bestek» bepaalt in zijn artikel 1, «Doel van de Vergunning» : «De Agglomeratie geeft de vergunninghouder, die aanvaardt, de opdracht om voor haar » rekening een fabriek te ontwerpen, te bouwen en te exploiteren, voor de verbranding van » het op haar grondgebied opgehaald huisvuil. » De vergunninghouder verbindt zich ertoe, op zijn kosten de fabriek die hij voor de huis­» vuilverbranding heeft ontworpen te bouwen of te doen bouwen, alsmede ze uit te rusten of » te doen uitrusten. Hij verbindt zich eveneens ertoe, deze fabriek te exploiteren. Dit alles » volgens de bepalingen en voorwaarden van deze overeenkomst en de bestekken die eraan »toegevoegd zijn.

673

Page 42: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.147)

» De vergunninghouder aanvaardt de taak van ontwerper en architect, hij erkent dat de » verplichtingen die voortvloeien of het gevolg zijn van de onderhavige vergunning « ten » resultate » zijn ».

Het « bijzonder bestek » maakt in zijn artikel 5 met name het ministerieel besluit van 14oktober1964 aangaande de administratieve en technische contractuele bepalingen die het algemeen lastenkohier van de overeenkomsten van de Staat uitmaken, en de typebestekken n' 104 van 1963, n' 108 van 1972 en n' 101 van 1966, van toepassing op de aanneming, voor zover er niet van afgeweken wordt door de voorschriften van dit bestek.

In zijn vergadering van 12 februari 1976 beslist het college een offerteaanvraag te richten aan vijf aannemers, en bepaalt dat 16 april 1976 de uiterste datum is voor de indie­ning van de offerten.

Onder de vijf ondernemingen die een offerte hebben ingediend komen met name voor : enerzijds, de tijdelijke vereniging samengesteld uit de naamloze vennootschap« Ste­fens Electro », de naamloze vennootschap « Heurtey-Bergeon-Belgique », de naamloze vennootschap « Entreprises l'Ecluse » en de naamloze vennootschap « Astrobel », en an­derzijds de « S.A. de droit français Constructions navales et industrielles de la Méditerra­» née »en de naamloze vennootschap« Compagnie générale de chauffe »,die samen hande­len voor rekening van de « Société pour l'incinération des ordures ménagères de l'agglomé­» ration de Bruxelle& » (hierna SIOMAB genaamd), welke vennootschap zal worden opge­richt in geval van goedkeuring van hun offerte.

Het verslag over de vergelijking van de offertes, dat door de diensten van de agglo­meratie in juni 1976 werd opgemaakt, concludeert : - dat in geen enkele offerte « een financiële verbintenis voorkomt die voor de agglomeratie » eenvormig of aanvaardbaar zou kunnen worden geacht in het kader van de stukken betref­» fen de de offerteaanvraag »; - dat « het interessantste aanbod uitgaat van de vennootschappen C.N.l.M. (« S.A. de » droit français Constructions navales et industrielles de la Méditerranée ») en C.G.C. »(N.V. «Compagnie générale de chauffe ») die handelen voor rekening van de op te »richten vennootschap SIOMAB (« Société pour l'incinération des ordures ménagères de » l'agglomération de Bruxelles»)».

Op 15 juni 1976 stelt het college vast dat geen enkele regelmatige offerte werd ingediend naar aanleiding van de offerteaanvraag.

3. Op 1 september 1976 besluit de agglomeratieraad : « 1° geen gevolg te geven aan de offerteaanvraag d.d. 4 februari 1976; » 2° de onderhandse procedure toe te passen na raadpleging van verschillende onderne­

» mers, met name zij die antwoord gegeven hebben op de offerteaanvraag met het oog » op de constructie en de exploitatie van een vuilnisverwerkingsfabriek ».

Dit besluit is gemotiveerd als volgt : « Gelet op de beraadslaging van het College d.d. 15 juli 1976, waarbij geconstateerd

» wordt dat geen overeenstemmende offerte ingediend werd ter gelegenheid van de offer­» teaanvraag d.d. 4 februari 1976, omwille van het gebrek aan eensluidende financiële ver­» bintenissen die in het raam der documenten betreffende de offerteaanvraag voor de Agglo­» meratie Brussel aannemelijk zijn;

» Overwegende dat de Agglomeratie Brussel dringend over een nieuw centrum van » vuilnisverwerking moet beschikken, omwille van de stijgende moeilijkheden bij het zoe­» ken van stortplaatsen;

» Overwegende dat de Agglomeratie Brussel zich derhalve in die voorwaarden be­» vindt die bepaald zijn bij artikel 12, § 2, 2° en 7° van de wet van 4 maart 1963 betreffende »de Rijksovereenkomsten om onderhands te onderhandelen ».

Na verlenging van de termijn om uitspraak te doen, werd dit besluit tenslotte goedge­keurd bij koninklijk besluit van 30 juli 1977 onder overweging dat « het normaal is dat er

674

Page 43: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.147)

» onderhands kan worden gehandeld, wanneer er geen regelmatige offerten zijn geweest, »voor zover de voorwaarden van de oorspronkelijke koop niet werden gewijzigd »;

Het bestuur brengt in november 1976 verslag uit over de in verband met deze onder­handse overeenkomst ingekomen offerten, waarin offerten regelmatig bevonden worden en voorgesteld wordt de namens SIOMAB gedane offerte te aanvaarden, met inbegrip van het afwijkend voorstel.

Op 15 december 1976 besluit de agglomeratieraad op basis van dat verslag :

<~Het uitvoerend College wordt gemachtigd te onderhandelen over een concessiever­» bintenis van een openbare dienst en deze af te sluiten met de vennootschappen« Construc­» tions Navales et lndustrielles de Ja Méditerranée »en« Compagnie Générale de Chauffe » S.A. »,in overeenkomst met de voorwaarden van hun gezamelijke offerte voor de bouw »en de uitbating van een vuilnisverwerkingsinstallatie, waarbij de concessiehouder zal be­» staan uit beide vennootschappen onder de firmanaam van« Société pour l'incinération des » Ordures Ménagères de l'Agglomération Bruxelloise (S.1.0.M.A.B.) »,waarvoor de ven­» nootschappen borg spreken, dit alles onder voorbehoud van toekenning aan de Agglome­» ratie Brussel, door het Gemeentekrediet van België, van de nodige fondsen, voortkomen­» de van de aan te gane lening bestemd voor de financiëring van de onderneming».

Het eerste beroep (A. 22.302NI-5737) ingesteld door de tijdelijke vereniging sa­mengesteld uit de naamloze vennootschap « Stefens Electro », de naamloze vennootschap « Heurtey-Bergeon-Belgique », de naamloze vennootschap « Entreprises l'Ecluse» en de naamloze vennootschap « Astrobel », strekt tot de vernietiging van dat besluit van 15 december 1976 en van de beslissing van de toezichthoudende overheid die het stilzwij­gend of uitdrukkelijk zou hebben goedgekeurd.

Dit besluit van 15 december 1976 werd vernietigd bij koninklijk besluit van 30 juli 1977, onder overweging dat het« overbodig is en dat het uitvoerend college, nu reeds het » recht mag putten dat hem verleend wordt door de deliberatie van 1 september 1976 » -« dat de Agglomeratieraad niet bevoegd is om zich in de plaats te stellen van het uitvoerend »College wat de onderhandeling en conclussie van een concessiecontract betreft».

De Minister van Brusselse Aangelegenheden schrijft in de brief waarmee hij het koninklijk besluit van 30 juli 1977 ter kennis brengt van de agglomeratie :

« Bijgevolg beveelt het ministercomité voor Brusselse aangelegenheden het college » van de agglomeratie aan de onderhandelingen voort te zetten, inzonderheid met de vijf » firma's die zijn ingegaan op de offerteaanvraag, en aanvullende technische en financiële » adviezen in te winnen : » - het advies van Volksgezondheid; » - het advies van Openbare Werken (electromechanica); » - het advies van de Commissie voor oriëntatie van de overheidsopdrachten, » - het advies van de inspectie van Financiën, indien het definitief ontwerp voor de Staat

» en het Gewest een budgettaire weerslag heeft. »-Het contract dat in die voorwaarden is afgesloten, zal, vervolgens moeten worden

»goedgekeurd door de Minister van Brusselse Aangelegenheden».

4. De tijdelijke vereniging « Stefens Electro », « Heurtey-Bergeon-Belgique », « Entreprises l'Ecluse et Astrobel »,verklaart zich in een brief van 28 september 1977 aan de voorzitter van de agglomeratie akkoord met « het behoud van alle voorwaarden van » (zijn) offerte van 22 september 1976 en dit tot 1 april 1978 ».

In oktober 1977 wordt een verslag opgesteld over de vergelijking van de offertes, dat in het voordeel van SIOMAB uitvalt.

Na te hebben vastgesteld dat de gezamelijke offerte van de naamloze vennootschap­pen C.N.1.M. en C.G.C. volgens het rapport van het bestuur het voordeligst is, dat de aanvullende onderzoeken geen enkel feit hebben opgeleverd ten gunste van een wijziging van de vorige beslissing om met die vennootschappen te werken en dat zekere adviezen werden gevraagd, besluit het college van de agglomeratie op 13 oktober 1977 :

675

Page 44: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.147)

«de confirmer son choix du 7 décembre 1976 (du collège - du 15'décembre 1976 du » conseil) et de conclure avec la société pour l'incinération des ordures ménagères de l'agglo­» mération bruxelloise (SIOMAB) une convention de concession de service public poriant » sur la construction et l'exploitation d'une usine de traitement des immondices de l'Agglo­» mération bruxelloise, aux conditions de l'offre présentée conjointement, Ie 29 septembre » 1977, par les sociétés Constructions navales et industrielles de la Méditerranée et Compag­» nie générale de chauffe, S.A. agissant pour Ie compte de la SIOMAB, selon les clauses » financières ci-jointes et tel que Ie prévoit Ie projet de convention annexé à la présente ».

Het tweede beroep (A. 23.311NI-5888) ingesteld door de tijdelijke vereniging ge­vormd door de naamloze vennootschap « Stefens Electro », de naamloze vennootschap « Heurtey-Bergeon-Belgique », de naamloze vennootschap « Entreprises l'Ecluse» en de naamloze vennootschap « Astrobel », strekt tot de vernietiging van die beslissing van het college van 13 oktober 1977 en van de beslissing van de toezichthoudende overheid die ze stilzwijgend of uitdrukkelijk zou hebben goedgekeurd.

5. Onder voorbehoud van termijnverlenging om uitspraak te doen, werd de beslis­sing van het college van 13 oktober 1977 voorgelegd aan het ministerieel comité voor Brus­selse aangelegenheden. Toen geen eenstemmigheid werd bereikt, werd de beslissing over­eenkomstig artikel 3 van de wet van 1 augustus 1974, gewijzigd bij de wet van 19 juli 1977, op 10 maart 1978 voorgelegd aan de Ministerraad.

Een koninklijk besluit van 14 maart 1978 besluit die beslissing van het college van 13 oktober 1977, niet goed te keuren. In de aanhef van dat koninklijk besluit staat :

« Overwegende dat het Ministerieel Comité van Brusselse Aangelegenheden in haar » vergadering van 30 juli 1977 het uitvoerend College van de Brusselse Agglomeratie ver­» zocht heeft bijkomende technische en financiële adviezen in te winnen, respectievelijk van » de bevoegde diensten van het Ministerie van Volksgezondheid en bet Gezin en het Minis­» terie van Openbare Werken, alsook van de Commissie voor Oriëntatie en Coördinatie van »de Overheidsopdrachten (C.O.C.) en van de Inspectie en Financiën;

» Overwegende dat het uitvoerend College van de Brusselse Agglomeratie zijn be­» slissing van 13 oktober 1977 heeft genomen zonder te beschikken over de noodzakelijke »adviezen;

» Overwegende het advies van de Dienst der Aanverwante Technieken van het » Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin d.d. 5 januari 1978 en van 20 februari » 1978 en van het Bestuur voor Electriciteit en Electromechanica van het Ministerie van » Openbare Werken d.d. 6 januari 1978 en 20 februari 1978;

» Overwegende dat de Commissie voor Oriëntatie en Coördinatie van de Overheids­» opdrachten nog geen advies heeft uitgebracht ».

Het derde beroep (A. 23.936NI-6124) ingesteld door de Brusselse Agglomeratie, en het vierde beroep ingesteld door de « Société pour l'incinération des ordures ménagères de » l'agglomération de Bruxelles» (N.V. in oprichting), de naamloze vennootschap« Com­» pagnie générale de Chauffe » en de « S.A. de droit français Constructions navales et » industrielles de la Méditerranée » strekken tot de vernietiging van het koninklijk besluit van 14 maart 1978.

6. De diensten van de agglomeratie maken op 3 november 1978 een nieuw verslag op, dat besluit :

«De offertes van Astrobel en van SIOMAB zijn technisch gelijkwaardig. » De offerte van SIOMAB is minder duur dan die van Astrobel : zij blijkt 4,5 % goedkoper »te zijn. » De offerte van SIOMAB is heel wat interessanter dan die van Astrobel wat de referenties » betreft, zowel inzake de bouw als inzake de exploitatie van fabrieken voor huisvuilverbran­» ding».

Op 14 december 1978 besluit het college van de agglomeratie : « met de SIOMAB een overdrachtsovereenkomst van openbare dienst af te sluiten betref-

676

Page 45: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.147)

» fende de bouw en de exploitatie van een verbrandingsfabriek van huisvuil van de Brusselse » Agglomeratie onder de voorwaarden van de offerte die gezamenlijk voorgesteld werd op » 29 september 1977 door de maatschappijen « Constructions navales et industrielles de la » Méditerranée » en « Compagnie Générale de Chauffe » handelend voor de rekening van » de SIOMAB volgens bijgevolgde financiële clausules en zoals bepaald in het ontwerp van » overeenkomst en het ontwerp van aanhangsel, in bijlage van dit dokument ».

Dit besluit wordt voorafgegaan door de volgende overwegingen : « Overwegende dat de werkgroep, samengesteld uit vertegenwoordigers van het Mi­

» nisterieel Comité van Brusselse Aangelegenheden en van de Brusselse Agglomeratie met » het oog op het onderzoek van de gecreëerde situatie door de vernietiging van de beslissing »van het Agglomeratiecollege van Brussel d.d. 13 oktober 1977, het principe van één ver­» brandingsfabriek voor Brussel verantwoord acht, terwijl hij de Agglomeratie Brussel » vraagt rekening te houden met de essentiële technische bemerkingen die door de twee » voornoemde administraties gemaakt werden;

» Overwegende dat er met deze vraag rekening dient gehouden te worden en dat er »bijgevolg een aanhangsel aan de overdrachtsovereenkomst dient gevoegd te worden;

» Overwegende dat uit de kritische analyse van de besluiten van de verschillende » experten blijkt dat de offerte die gezamenlijk door de C.N.l.M. (« Constructions navales »et industrielles de la Méditerranée »)en de C.G.C. («Compagnie générale de Chauffe ») » voorgesteld werd, technisch gezien één van de twee interessantste is, economisch gezien de » voordeligste is en dat ze de overtuigendste referenties vertoont betreffende de bouw en » vooral de exploitatie van dergelijke vuilnisverbrandingsfabrieken;

» Overwegende dat de SIOMAB het aanhangsel aan de overdrachtsovereenkomst » aanvaardt, zonder prijsverandering in verband met de ingediende offerte op 29 september » 1977 door zijn gevolmachtigden, de C.N.l.M. en de C.G.C. ».

Op 15 januari 1979 deelt de naamloze vennootschap« Stefens Electro »,met instem­ming van de naamloze vennootschap« Heurtey-Bergeon-Belgique », schriftelijk aanvullen­de inlichtingen mede aan de voorzitter van de Brusselse Agglomeratie; daarbij voegt zij een nota betreffende de toekenning van de punten van haar inschrijving en van die van SIO­MAB. In die brief verklaart zij meer bepaald dat« men niet mag vergeten dat onze vereni­» ging van vier Belgische firma's er voor instaat dat ongeveer 98 % van het materiaal »Belgisch zal zijn ". ». In een brief van 19 januari 1979, deelt de naamloze vennootschap « Stefens Electro » aan de voorzitter van de agglomeratie mede dat de vennootschappen « Astrobel » en « l'Ecluse » zich hebben teruggetrokken uit de tijdelijke vereniging, die evenwel haar offertes handhaaft samen met de naamloze vennootschap« Louis De Wale » die in de plaats komt van de groep « Astrobel - l'Ecluse ».

De beslissing van 14 december 1978 werd goedgekeurd bij koninklijk besluit van 9 februari 1979.

Het vijfde beroep (A. 25.109NI-6166) ingesteld door de naamloze vennootschap « Stefens Electro »en de naamloze vennootschap« Heurtey-Bergeon-Belgique »strekt tot de vernietiging van de beslissing van het College van 14 december 1978 en van het koninklijk besluit tot goedkeuring van 9 februari 1979.

Over de toepasselijke teksten.

Overwegende dat luidens artikel 4, § 2, van de wet van 26 juli 1971 houdende organi­satie van de agglomeraties en de federaties van gemeenten, met name van de gemeenten aan de agglomeratie worden overgedragen : « 5° het ophalen en verwerken van het vuilnis »; dat de agglomeratieraad luidens artikel 35, § 1, van dezelfde wet, « alles regelt wat, krachtens deze wet, tot de bevoegdheid van de » agglomeratie ". behoort »;

Overwegende dat de wet van 14 juli 1976 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten, in zijn artikel 32 bepaalt : « Bij in Ministerraad overlegd besluit, bepaalt de Koning de dag waarop deze wet in werking » treedt ". »;

677

Page 46: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.147)

dat het koninklijk besluit van 22 april 1977 betreffende de overheidsopdrachten voor aanne­ming van werken, leveringen en diensten, in zijn artikel 58 bepaalt dat de wet van 14 juli 1976 in werking treedt op 1 januari 1978; dat het voornoemde artikel in zijn lid 2 nochtans bepaalt: «De voor die datum aangekondigde opdrachten blijven echter onderworpen aan de wetten »en verordeningen die van kracht waren op het tijdstip" van de bekendmaking van de » berichten »;

Overwegende dat de opdracht voor de bouw en de exploitatie van een vuilnisverbran­dingsfabriek aangekondigd werd op 4 februari 1976, en dat de uiterste datum voor de indie­ning van de offertes werd vastgesteld op 16 april 1976; dat de beslissing om de opdracht onderhands te gunnen werd genomen op 1 september 1976 en onmiddellijk werd bekendge­maakt; dat de procedure van gunning van de voornoemde opdracht ongetwijfeld niet rimpel­loos is verlopen, en eerst werd afgesloten bij een beslissing van het college van 14 december 1978, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 9 februari 1979; dat men, aangezien aan de stukken die betrekking hebben op de opdracht slechts een geringe wijziging werd aange­bracht, toch moet erkennen dat de opdracht vóór 1 januari 1978 werd aangekondigd; dat de wet van 14 juli 1976 er dus niet op van toepassing was;

Overwegende dat de agglomeratie, bij ontstentenis van een beslÏssing die de wet van 4 maart 1963 betreffende het sluiten van overeenkomsten voor rekening van de Staat, van toepassing maakt op die opdracht, slechts gebonden was door de algemene beginselen die aan de basis liggen van elke overheidsopdracht en die, behoudens de bevoegdheid van de toezichthoudende overheid, ondermeer betrekking hebben op de mededinging en de gelijk­heid van de inschrijvers;

Over het beroep A. 22.302/VI-5737.

Overwegende dat de naamloze vennootschap« Stefens Electro »,de naamloze ven­nootschap« Heurtey-Bergeon-Belgique », de naamloze vennootschap« Entreprises l'Eclu­se» en de naamloze vennootschap« Astrobel »bij verzoekschrift ingediend op 10 februari 1977 de nietigverklaring vorderen van de beslissing van de raad van de Brusselse agglomera­tie van 15 december 1976, waarbij aan de op te richten vennootschap SIOMAB de« conces­» sie van een openbare dienst » wordt verleend voor de bouw en exploitatie van een vuilnis­verwerkingsinstallatie en van de beslissing van de toezichthoudende overheid welke die beslissing van 15 december 1976 stilzwijgend of uitdrukkelijk goedgekeurd zou hebben;

Overwegende dat de beslissing van de agglomeratieraad van 15 december 1976 ver­nietigd werd bij koninklijk besluit van 30 juli 1977, welk besluit niet bestreden werd voor de Raad van State, en dus definitief is; dat het beroep A. 22.302NI-5737, zoals de verzoeksters in een brief van 9 september 1977 aan de Raad van State erkennen, zonder voorwerp geworden is;

Overwegende dat de kosten, wegens de vernietiging van de beslissing van de agglo­meratieraad van 15 december 1976 door de toezichthoudende overheid, ten laste van de Brusselse agglomeratie moeten worden gelaten;

Over het beroep A. 25.109/Vl-6166.

Overwegende dat in de eerste plaats het beroep ingesteld tegen de laatste bestreden beslissing, moet onderzocht worden, daar de oplossing die eraan wordt gegeven een weer­slag kan hebben op de beroepen tegen de vorige beslissingen;

Overwegende dat de naamloze vennootschap « Stefens Electro » en de naamloze vennootschap « Heurtey-Bergeon-Belgique » bij een op 30 maart 1979 ingediend ver­zoekschrift de nietigverklaring vorderen : « 1° van de beslissing die waarschijnlijk werd genomen op 14 december 1978, en waarbij het

» college van de Brusselse agglomeratie de oprichting en de exploitatie van een installa­» tie voor verwerking van het huisvuil van de Brusselse agglomeratie gegund heeff aan »de naamloze vennootschap SIOMAB;

678

Page 47: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.147)

» 2° van de beslissing van onbekende datum waarbij de tweede tegenpartij de voornoemde »beslissing stilzwijgend of uitdrukkelijk heeft goedgekeurd»;

Over de ontvankelijkheid.

Overwegende dat de naamloze vennootschap« Stefens Electro », de naamloze ven­nootschap« Heurtey-Bergeon-Belgique »,de naamloze vennootschap« Entreprises l'Eclu­se » en de naamloze vennootschap « Astrobel », die samen een voorlopige vereniging vor­men, hun offerte hebben ingediend op 15 april 1976, 22 september 1976, en ze hebben bevestigd op 28 september 1977, dat niet betwist wordt dat die tijdelijke vereniging ten tijde van de eerste bestreden handeling, het raadsbesluit van 14 december 1978, nog steeds be­stond; dat de eerste verzoekster, de naamloze vennootschap« Stefens Electro »,de voorzit­ter van de raad van de Brusselse Agglomeratie op 19 januari 1979 schriftelijk mededeelde dat de naamloze vennootschappen « Entreprises l'Ecluse » en « Astrobel », die een over­eenkomst van onderaanneming hadden gesloten met SIOMAB, zich uit de tijdelijke vereni­ging hadden teruggetrokken en vervangen waren door de naamloze vennootschap « Entre­prises Louis De Waele » en dat die nieuwe tijdelijke ve.reniging de vorige offerte hand­haafde;

Overwegende dat de eerste tegenpartij als exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroe.p aanvoert het ontbreken van belang en hoedanigheid bij de verzoekers; dat zij schrijft : « het uiteenvallen van de tijdelijke vereniging ... heeft tot gevolg gehad dat noch de voor­» noemde verenigir:ig, noch de leden die er deel van uitmaakten enig belang hebben behou­» den bij de vernietiging van de thans bestreden handelingen »; « het feit dat een tijdelijke » vereniging geen rechtspersoonlijkheid heeft brengt mee dat de kandidaatstelling van de »tweede tijdelijke vereniging geen voortzetting is van de eerste ... daaruit volgt dat de » tweede tijdelijke vereniging, evenmin als haar leden, belang heeft bij de rechtsvordering, »daar hun kandidaatstelling eerst op 19 januari 1979 werd ingediend, dit wil zeggen meer »dan een maand na de bestreden beslissing van de eerste tegenpartij »en dat tenslotte« de » vordering van de leden van een dergelijke tijdelijke vereniging eerst ontvankelijk is zo ze »die samen en in de hoedanigheid van vertegenwoordigers ervan instellen »;

Overwegende dat het beroep in het onderhavige ~geval niet wordt ingesteld door een tijdelijke vereniging, de tweede evenmin als de eerste, maar door twee naamloze vennoot­schappen die hebben deel uitgemaakt van de eerste vereniging en die deel uitmaken van de tweede; dat de verzoekers verklaren in eigen naam te handelen « als vennootschappen die » samen hebben ingeschreven en die een materieel en moreel belang hebben bij de vernieti­» ging van beslissingen die de opdracht gunnen aan een mededinger »;

Overwegende dat de bestreden handelingen ongetwijfeld nadelig zijn voor de leden van een tijdelijke vereniging die een offerte had ingediend; dat het beroep ontvankelijk is;

Overwegende dat de verzoekers een eerste middel ontlenen aan « de schending van » de wet van 14 juli 1976 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, »leveringen en diensten, en inzonderheid van de artikelen 1, § 1, 5, 17 van het koninklijk »besluit tot uitvoering gedagtekend 22 april 1977, in het bijzonder de artikelen 48 en 49, aan » de schending van de rechtsregelen en -beginselen en aan machtsoverschrijding, » doordat, eerste onderdeel, reeds op 7 december 1976 was beslist de opdracht te gunnen » aan de vennootschap SIOMAB, dus op een tijdstip dat die vennootschap nog niet eens was » opgericht, terwijl de opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten »namens de Staat of enige andere publiekrechtelijke rechtspersoon, na mededinging wor­» den gegund, » doordat, tweede onderdeel, er overeenstemming is bereikt tussen de vennootschap SIO­» MAB en de firma's « Astrobel » en « l'Ecluse » die een deel van de werken in onderaan­» neming kregen, wat de normale mededinging vervalst, » terwijl elke handeling, overeenkomst of overeenstemming die de normale mededingings­» voorwaarden kan vervalsen. verboden is, en de inschrijvingen en offertes die tengevolge

679

Page 48: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(Zl.147)

» van een degelijke handeling, overeenkomst of overeenstemming zijn ingediend, moeten »worden afgewezen,

» doordat, derde onderdeel, de opdracht onderhands werd gegund aan de vennootschap » SIOMAB zonder dat een rechtvaardiging werd gegeven voor die omstandigheden van »gunning, terwijl onderhandse overeenkomsten alleen geoorloofd zijn in de voorwaarden » die door de wet op beperkende wijze worden opgesomd »;

Overwegende dat hierboven werd opgemerkt dat noch de wet van 14 juli 1976, noch die van 4 maart 1963 toepasselijk waren op de omstreden opdracht; dat het middel slechts onderzocht moet worden uit een oogpunt van de algemene beginselen die de overheidsop­drachten regelen;

Overwegende dat, daargelaten of de overheid een op te richten rechtspersoon als medecontractant kan kiezen, kan· worden volstaan met de vaststelling dat alleen bij de voorafgaande onderhandelingen met name een op te richten vennootschap betrokken was; dat de bestreden beslissing immers dagtekent van 14 december 1978; dat SIOMAB volgens de verzoekers zelf op die dag reeds als naamloze vennootschap was opgericht bij akte verleden op Z3 oktober 1978 voor notaris Scheyven te Brussel; dat niet duidelijk is in welk opzicht het feit dat de bedoelde vennootschap ten tijde van de voorafgaande onderhandelin­gen nog niet opgericht was, het op de overheidsopdrachten toepasselijk beginsel van de mededinging zou hebben geschonden, daar de tijdelijke vereniging waarvan de verzoekende vennootschappen deel uitmaakten, de mogelijkheid had haar offerten in te dienen en deze onderzocht werden door de voor het gunnen van de opdracht bevoegde overheid; dat uit de overwegingen die voorafgaan aan de bestreden beslissing, volgt dat de offerte van de ven­nootschap SIOMAB «technisch één der twee interresantste, en economisch de gunstigste is » ... »; dat die beslissing werd genomen na confrontatie van de verschillende offerten; dat het middel niet opgaat in zijn eerste onderdeel;

Overwegende dat de tijdelijke vereniging waarvan de verzoeksters deel uitmaakten op 14 december 1978, dag van de bestreden beslissing, nog steeds bestond; dat haar offerte werd vergeleken met die van de andere inschrijvers en met name met die van de vennoot­schap SIOMAB; dat de verzoekende vennootschappen de onderaannemingsovereenkomst gesloten tussen twee leden van hun tijdelijke vereniging en de vennootschap SIOMAB, eerst bij brief van 19 januari 1979 hebben laten gelden; dat die onderaannemingsovereenkomst gesloten werd na de bestreden handeling en bijgevolg geen enkele invloed kon hebben gehad op het onderzoek van de offertes en dus op de bestreden beslissing; dat het middel niet opgaat in zijn tweede onderdeel;

Overwegende dat de agglomeratieraad op 1 september 1976 besliste geen gevolg te geven aan de offerteaanvraag d.d. 4 februari 1976 en de onderhandse procedure toe te passen; dat deze beslissing op twee motieven steunde : er was geen enkele regelmatige offerte en een spoedige beslissing was nodig; dat hij vond dat hij, ofschoon niet gebonden door de bepalingen van de wet van 4 maart 1963, toch voldeed aan de voorwaarden die artikel lZ, § Z, Z0 en 7° oplegt om onderhands te kunnen handelen; dat luidens die bepalin­gen onderhands kan worden gehandeld wanneer er geen regelmatige offertes waren op de offerteaanvragen (Z0

) en wanneer er dringende behoefte is (7°); dat die beslissing van de agglomeratieraad van 1 september 1976 werd goedgekeurd bij koninklijk besluit van 30 juli 1977 onder overweging dat « het normaal is dat er onderhands kan worden gehandeld, » wanneer er geen regelmatige offerten zijn geweest, voor zover de voorwaarden van de »oorspronkelijke koop niet werden gewijzigd (cfr. artikel 17, § Z, Z0 van de wet van 14 juli » 1976 op de openbare kopen); dat aldus de deliberatie van 1 september 1976 mag worden » goedgekeurd »; dat dit koninklijk besluit alleen steunt op het feit dat er ten tijde van de offerteaanvraag geen regelmatige offertes werden ingediend en dat de voorwaarden van de opdracht in wezen gelijk blijven; dat de beslissing van 1 september 1976 en het koninklijk besluit van 30 juli 1977 definitief zijn daar ze niet werden bestreden voor de Raad van State binnen de termijn voor beroep wegens machtsoverschrijding; dat aangezien de opdracht in wezen gelijk is gebleven, de diverse verwikkelingen van de procedure van het sluiten van de overeenkomst, de uitwerking van die beslissing en van dat koninklijk goedkeuringsbesluit niet onwerkzaam vermogen te maken; dat het middel niet opgaat in zijn derde onderdeel;

680

Page 49: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.147)

Overwegende dat de verzoeksters een tweede middel ontlenen aan « de schending » van de besluitwet van 3 februari 1947 houdende regeling van de erkenning van de aanne­» mers (gewijzigd bij de wet van 14 juli 1976) en inzonderheid van zijn artikel 1, littera A, 2°, » B, 2°, en van artikel 5, aan de schending van het koninklijk besluit van 24 april 1971 » (gewijzigd bij koninklijk besluit van 16 januari 1975) tot bepaling van de toepassingsmaat­» regelen van de besluitwet van 3 februari 1947, en aan machtsoverschrijding, » doordat, eerste onderdeel, de vennootschap SIOMAB op 14 december 1978 niet inge­» schreven was in het handelsregister, » terwijl de uitvoering van werken in naam van een publiekrechtelijk persoon slechts mag » worden gegund aan een aannemer die voldoet aan de voorwaarde van inschrijving in het » handelsregister, » doordat, tweede onderdeel, de vennootschap SIOMAB niet in het bezit was van enige » erkenning afgegeven door de Commissie voor Erkenning der aannemers, » terwijl de vennootschap SIOMAB niet kan doen blijken van enige erkenning in de vereiste » categorie en klasse, »en terwijl anderzijds een bijzondere en voorafgaande erkenning nodig was voor de op­» dracht, aangezien het bedrag van de werken hoger was dan één miljard frank»;

Overwegende dat de verzoeksters in hun memorie van wederantwoord verklaren af te zien van het eerste onderdeel van het middel;

Overwegende dat luidens artikel 58 van het koninklijk besluit van 22 april 1977, de opdrachten aangekondigd voor 1 januari 1978 « onderworpen blijven aan de wetten en » verordeningen die van kracht waren op het tijdstip van de bekendmaking van de berich­» ten »; dat de artikelen 25 tot 29 van de wet van 14 juli 1976, die de besluitwet van 3 februari 1947 wijzigen, bijgevolg niet toepasselijk zijn op de onderhavige opdracht; dat alleen moet onderzocht worden of het gaat om de uitvoering van werken in naam van de Staat of door hem gefinancieerd of gesubsidieerd, welk geval geregeld wordt door de voor­noemde besluitwet;

Overwegende dat uit het dossier blijkt dat het oorspronkelijk de bedoeling van de agglomeratie was aan het Gemeentekrediet van België « de nodige fondsen voortkomende » van de aan te gane lening bestemd voor de financiering van de onderneming » te vragen (besluit van de agglomeratieraad van 15 december 1976); dat het slechts een voornemen betrof zonder meer; dat ofschoon vóór 14 december 1978 pogingen werden gedaan om toelagen te krijgen van de Staat, die pogingen pas in juni 1979 gunstig gevolg hebben gehad; dat de Minister van het Brusselse Gewest in zijn brief van 21 juni 1979 inderdaad aan de agglomeratie medeelde dat het ministercomité van het Brusselse Gewest zijn instemming heeft betuigd met het beginsel van de subsidiëring; dat daaruit volgt dat de omstreden opdracht door de agglomeratie aanbesteed, ten tijde van de bestreden handeling niet mocht worden geacht het voorwerp te zijn van subsidiëring; dat het middel niet opgaat in zijn tweede onderdeel;

Overwegende dat de verzoeksters een derde middel ontlenen aan « de schending van »de bepalingen van het koninklijk besluit n' 204 van 1 oktober 1935 (aangevuld door het » koninklijk besluit van 28 februari 1977) houdende inrichting der bestendige commissie van »advies inzake contracten of aanbestedingen en waarbij aan de openbare besturen en aan de » hun ondergeschikte of door de openbare machten geldelijk gesteunde instellingen of orga­» nismen bepaalde verplichtingen worden opgelegd inzake contracten, en in het bijzonder » van de artikelen 2 en 4, » doordat de bestreden handelingen een overheidsopdracht betreffende de concessie voor » het bouwen en de exploitatie van een huisvuilverbrandingsinstallatie gunnen op grond van » een door een vennootschap ingediende offerte, » terwijl de verzoeksters geen kennis hebben van de toepassing van de bepalingen van het in »het middel bedoelde koninklijk besluit (in het bijzonder wat betreft de contracten met de » eventuele onderaannemers en de oorsprong der te leveren produkten en van het te gebrui­» ken materiaal) en van de adviesaanvraag bij de bestendige commissie van advies»;

681

Page 50: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.147)

Overwegende dat artikel 2 van het koninklijk besluit n' 204 van 1 oktober 1935 bepaalt :

« Wanneer de besturen, organismen of instellingen, regieën en vergunninghoudende » instellingen welke volgens de termen voorzien in artikel één onderworpen zijn aan de » toepassing van dit besluit contracten afsluiten van dienst of werkverhuring van aanneming »of levering hetzij uit de hand, hetzij na beroep op de mededinging, is de medecontractant » of de inschrijver gehouden in het contract of in de inschrijving te vermelden : » a) de nationaliteit en de werkelijke verblijfplaats van de medecontractant, van de inschrij­

» ver en der gebeurlijke onder-aannemers; » b) de nationaliteit der leden van het tewerkgestelde personeel; » c) de oorsprong der te leveren produkten en van het te gebruiken materiaal; » ... »; dat artikel 4 van hetzelfde besluit, zoals het bij koninklijk besluit van 25 februari 1977 is vervangen bepaalt :

« De bij artikel 2 bedoelde contracten aangegaan door de openbare besturen, orga­» nismen, instellingen, regiën en concessiehouders die krachtens artikel 1 aan de toepassing »van dit besluit zijn onderworpen, moeten binnen tien dagen vanaf de datum, bij een ter » post aangetekende brief, aan de voorzitter van de Bestendige Commissie van Advies » worden meegedeeld, wanneer zij de aanstelling bevatten van een aannemer, medecontrac­» tant of onderaannemer van een andere nationaliteit dan die van één der lid-Staten van de »Europese Economische Gemeenschap of wanneer zij personen te werk stellen van een » andere nationaliteit dan die van één dezer lid-Staten, of wanneer zij de levering of het » gebruik met zich brengen van produkten of materialen andere dan die welke van oor­» sprong zijn uit de landen van de Europese Economische Gemeenschap»;

Overwegende dat uit die bepalingen blijkt dat alleen het contract moet worden voorgelegd aan de bij dit koninklijk besluit ingestelde commissie; dat de bestreden handeling dagtekent van vóór het contract; dat het bijgevolg het advies van de voornoemde commissie niet behoefde; dat het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 betreffende het sluiten van overeenkomsten voor rekening van de Staat, dat in zijn artikel 15, § 2, bepaalde dat, wan­neer het koninklijk besluit n' 204 van 1 oktober 1935 van toepassing is, in de inschrijving de vermeldingen moeten voorkomen die het voorschrijft, in deze zaak geen toepassing vindt; dat verder uit het dossier blijkt dat de vennootschap SIOMAB in haar inschrijving verduide­lijkt heeft dat « de materialen en werken die in België zullen worden geleverd of uitgevoerd, » 90 % van het totaal der materialen en werken uitmaken »,terwijl het overige uit Frankrijk en uit de Duitse Bondsrepubliek zal worden aangevoerd; dat de vennootschap SIOMAB overigens opgeeft welke materialen en werken in de Lidstaten van de Europese Economi­sche Gemeenschap zullen worden aangeschaft; dat het contract in die omstandigheden niet eens voor advies hoefde te worden voorgelegd aan de voornoemde commissie; dat het middel niet opgaat;

Over de beroepen A. 23.311/VI-5888, A. 23.936/Vl-6124 en A. 23.973/VI-5973.

Overwegende dat uit het onderzoek van de tot staving van het verzoekschrift n' A. 25.109NI-6166 aangevoerde middelen blijkt dat die middelen niet opgaan en dat er bijgevolg geen grond is om de bij koninklijk besluit van 9 februari 1979 goedgekeurde beslissing van het College van de agglomeratie van 14 december 1978, te vernietigen; dat de vennootschappen« Stefens Electro », « Heurtey-Bergeon-Belgique », « Entreprises l'Eclu­se »en« Astrobel »die de vernietiging vorderen van de beslissing van 13 oktober 1977 van het College van de agglomeratie (A. 23.322NI-5888), de Brusselse Agglomeratie de vernie­tiging vordert van het koninklijk besluit van 14 maart 1978 dat de goedkeuring onthoudt aan voornoemd besluit van 13 oktober 1977 (A. 23.936NI-6124) en de vennootschappen « Constructions navales et industrielles de la Méditerranée » en « Compagnie générale de » Chauffe » die de nietigverklaring vorderen van hetzelfde koninklijk besluit (A: 23.973/ VI-5973), niet langer doen blijken van enig belang bij hun beroep;

682

Page 51: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Overwegende dat het koninklijk besluit van 9 februari 1979 de beslissing van het college van 14 december 1978 goedgekeurd heeft; dat de Staat aldus uiteindelijk heeft erkend dat de overeenkomst mocht worden gesloten met de naamloze vennootschap SIOMAB; dat de kosten van de drie voornoemde beroepen in dat geval ten Jaste van de Staat moeten worden gebracht,

BESLUIT:

Artikel 1. - Er is geen grond om uitspraak te doen over het beroep nr A. 22.302/ VI-5737.

Artikel 2. - De andere beroepen worden verworpen. Artikel 3. - De kosten, bepaald op 11.700 frank, komen ten Jaste van de Brusselse

Agglomeratie tot een bedrag van 3.000 frank, ten laste van de Belgische Staat tot een bedrag van 6.000 frank, ten laste van de verzoekende partijen « S.A. Stefens Electro » en « S.A. » Heurtey-Bergeon-Belgique » tot een bedrag van 1.500 frank, en ten laste van elk van de tussenkomende partijen tot een bedrag van 400 frank.

Nrs 21.148 en 21.149 - ARRESTEN van 7 mei 1981 (VIcte K.) De hh. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Ligot en Vanwelkenhuyzen, staatsraden, en Mendiaux, auditeur.

n' 21.148 - AVAUX tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding (M's Gehlen en Putzeys) -Tussenkomende partijen : Van Trimpont (Mrs Papleux en Delsaut), Renson en Coulon

n' 21.149 - KLUGER tl Stad Brussel (de H' Colmant) en Belgi­sche Staat, vertegenwoordigd door de Minister van de Franse Gemeenschap

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

(nr 21.148) Gezien het op 21 september 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij Ma­rius Avaux de nietigverklaring vordert «van de procedure en van de administratieve ak­» te(n), van welker eatum hem geen kennis is gegeven en waarbij de Minister van Nationale » Opvoeding en Franse Cultuur de hiernagenoemde personen heeft benoemd in een bevor­» deringsambt van de categorie van het directie- en onderwijzend personeel (directie van een » Rijkshogere secundaire school), in het Franse taalstelsel : » 1° Mevr. Mathilde Cremers ... » 2° de Hr. Jean Renson » 3° Roland Coulon, » 4° André Van Trimont »;

Gezien het op 20 december 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij André Van Trimont vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op het bevel van 23 januari 1979 dat die tussenkomst toelaat; Gezien het op 29 mei 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Renson vraagt als

tussenkomende partij te mogen optreden;

683

Page 52: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.148 - 21.149)

Gelet op het bevel van 25 september 1979 dat die tussenkomst toelaat; Gezien het op 29 oktober 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij Roland Coulon

vraagt om als tussenkomende partij te mogen optreden; Gelet op het bevel van 8 november 1979 dat die tussenkomst toelaat; Gezien het op 5 december 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij Marius Avaux de

nietigverklaring vordert van de hem op 10 oktober 1978 ter kennis gebrachte beslissing van de Minister van Nationale Opvoeding en Franse Cultuur, die weigert een aantal benoemin­gen in te trekken ter tenuitvoerlegging van een arrest van de Raad van State;

Gezien het op 7 augustus 1979 ingediende verzoekschrift waarbij André Van Trim­pont vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op het bevel van 13 augustus 1979 dat die tussenkomst toelaat; Gezien het op 29 oktober 1979 ingediende verzoekschrift waarbij Roland Coulon

vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden; Gelet op het bevel van 8 november 1979 dat die tussenkomst toelaat;

Gelet op het bevel van 4 december 1980 tot voeging van de zaken;

Gezien verzoekers ter post aangetekende brief van 20 februari 1981;

Overwegende dat verzoeker in zijn eerdervermelde brief van 20 februari 1981 kennis geeft « van zijn beslissing om de beroepen in te trekken die hij bij de v1· kamer heeft »ingesteld en die ingeschreven zijn onder de nummers A. 24.319NI-6050 en A. 24.513/ » VI-6104 »;dat niets in het dossier zich tegen het toewijzen van de afstand verzet,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partijen)

*** (n' 21.149) Gezien het op 27 februari 1978 ingediende verzoekschrift waarbij Ludo­

vic Kluger:

1° de nietigverklaring vordert van « de stilzwijgende beslissing van de stad Brussel - Direc­» tie van Openbaar Onderwijs, Schone Kunsten, Culturele Zaken en Jeugd- verzoeker »schriftelijk ter kennis gebracht op 2 januari 1978, waarbij de stad Brussel besloot de­» zelfde houding aan te nemen als het Ministerie van Franse Cultuur, en van oordeel was » « dat er geen grond meer is om een examen in te richten voor de algemene, technische » en bijzondere vakken van het kunstonderwijs », in dit geval om te voorzien in de » betrekking van leraar bouwrecht aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunste_n, » vacant verklaard bij in het Belgisch Staatsblad n' 119 van 19 juni 1976, pagina 8345, » verschenen openbare oproep tot de gegadigden, en in zover nodig, ". de nietigverkla­» ring van de beslissing van de Minister van Franse Cultuur die de impliciete grondslag is » van het standpunt van de stad Brussel die besloten heeft dezelfde houding aan te »nemen»;

2° eist« bijgevolg de vergoeding van de door verzoeker geleden schade, die geraamd wordt »op 10.460 frank»;

Gezien de- brieven die verzoeker op 22 januari en 16 februari 1981 aan de Raad van State heeft gezonden;

684

Page 53: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Overwegende dat verzoeker in zijn voornoemde brieven van 22 januari en 16 februa­ri 1981 verklaart afstand te doen van zijn beroep; dat niets in het dossier het toewijzen van die afstand in de weg staat,

(Afstand van het geding - kosten ten Jaste van verzoeker)

Nr 21.150 - ARREST van 8 mei 1981 (IIIde Kamer) De hh. Sarot, kamervoorzitter, Ligot en Van Aelst, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur.

LONNA Y tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Pensioenen (Mr Wolff)

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Rechtspleging - Samenstelling II. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Geschillen - Commissie van beroep - Sa­

menstelling Al is de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen er hoege­

naamd niet toe gehouden zich te gedragen naar het advies van de Gerechte­lijk-Geneeskundige Dienst, beïnvloeden de adviezen en de overwegingen van die Dienst evenwel de beslissing van de commissie in feite in aanzienlij­ke en vaak beslissende mate.

Wanneer de Raad van State de verwijzing van het dossier naar een anders samengesteld college gelast, oordeelt hij dat het, met het oog op een objectief onderzoek van de zaak, nodig is het dossier voor te leggen aan rechters die zich nog niet over de betwiste punten hebben uitgesproken. Om dezelfde redenen is het nodig het medisch dossier voor te leggen aan ge­neesheren die zich nog niet over het geval van het slachtoffer hebben uitge­sproken.

Gezien het op 16 november 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij Marie Lonnay, weduwe van Nomerange, de nietigverklaring vordert van de op 3 oktober 1978 door de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen gewezen beslissing;

Overwegende dat de feiten zich als volgt voordoen : - Marie Lonnay, weduwe van Nomerange, had een weduwenpensioen aangevraagd

dat haar op 9 januari 1975 door de Commissie voor vergoedingspenioenen was geweigerd, welke beslissing op 25 maart 1976 door de Commissie van beroep voor vergoedingspensioe­nen werd bevestigd.

- Die beslissing wordt door het arrest nr. 18.401van23 augustus 1977 van de Raad van State vernietigd met verwijzing naar de anders samengestelde Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, onder de overweging dat de Commissie van beroep voor ver­goedingspensioenen geen rekening had gehouden met verzoeksters conclusies en, inzonder­heid, dat zij niet gelet had op het in de conclusies bevatte verzoek om het dossier naar de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst te verwijzen.

- Op 6 juni 1978 onderzoekt de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst het dossier cpnieuw. Terwijl de kamer van beroep tijdens het vorige geding was samengesteld uit de Drs. Mignolet, Hoybergen en Dambly, is het nieuw verslag ondertekend door de Drs. Jossa,

685

Page 54: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Hoybergen en David. Het concludeert : « het overlijden van Nicolas Nomerange is niet aan » de schadelijke feiten te wijten ».

- Verzoekster wordt opgeroepen ter terechtzitting van 3 oktober 1978 van de Com­missie van beroep voor vergoedingspensioenen, verschijnt niet maar stuurt conclusies waarin zij aanvoert dat het dossier, als gevolg van de door de Raad van State uitgesproken vernieti­ging, naar een« anders samengestelde »kamer van de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst moest worden gestuurd, wat niet gebeurd is; zij verzoekt derhalve om verwijzing naar« een »volledig anders samengestelde » (kamer van de) Gerechtelijk Geneeskundige Dienst. Zij maakt ook gewag van een attest van Dr. Blairvacq huisarts van wijlen haar man, volgens hetwelk de door de als invaliditeit erkende kwaal veroorzaakte verzwakking« het overlijden » stellig heeft bespoedigd »;

- Op 3 oktober 1978 wijst de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen een beslissing die het hoger beroep ontvankelijk verklaart, en na het niet gegrond bevonden te hebben, de bestreden beslissing bevestigt;

Overwegende dat verzoekster als grond voor haar beroep tegen die beslissing, een middel ontleent aan een procedurefout en aan de schending van de rechten van de verdedi­ging, doordat « het door de Raad van State teruggezonden dossier moet worden behandeld » door een anders samengestelde commissie van beroep; ... voor zuiver medische kwesties is » de Commissie van beroep ertoe gehouden het advies te volgen van de Gerechtelijk Ge­» neeskundige Dienst; derhalve moet de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst als de Com­» missie van beroep anders samengesteld moet zijn, het ook zijn, wat hier niet het geval is, »vermits Dr. Hoybergen in beide instanties zitting heeft ... »;

Overwegende dat de tegenpartij verklaart dat al is na de vernietiging door de Raad van State van een beslissing van de Commissie van beroep, geen enkele wetsbepaling betref­fende de procedure geschonden, het niettemin zo is dat, als het om een fundamenteel nieuw medisch onderzoek en niet om een aanvullende expertise gaat, de verwijzing van het dossier naar een niet anders samengestelde kamer, een schending van de rechten van de verdediging kan opleveren;

Overwegende dat, al staat het vast dat de Commissie er hoegenaamd niet toe gehou­den is zich te gedragen naar het advies van de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst, het evenzeer zo is, dat de adviezen en de overwegingen van die Dienst de beslissing van de Commissie in feite in aanzienlijke en vaak beslissende mate beïnvloeden;

Overwegende dat de Raad van State, toen hij de verwijzing van het dossier naar een anders samengesteld college gelaste, oordeelde dat, het met het oog op een objectief onder­zoek van de zaak, nodig was het dossier voor te leggen aan rechters die zich nog niet over de betwiste punten hadden uitgesproken; dat, het ter zake om dezelfde redenen nodig was, het medisch dossier voor te leggen aan geneesheren die zich nog niet over het geval van verzoek­sters man hadden uitgesproken; dat het niet-in acht nemen van dit beginsel de nietigverkla­ring van de gevitiëerde beslissing wettigt,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de Staat -Minister van Pensioenen)

Nr 21.151 - ARREST van 8 mei 1981 (lilde Kamer) De hh. Sarot, kamervoorzitter, Ligot en Van Aelst, verslaggever, staatsraden, en Salmon, auditeur (andersluidend advies)*.

Société à responsabilité limitée de droit suisse GENINTERIM (M' Lacroix) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid

* Het Auditoraat was van oordeel dat de wet van 28 juni 1976 strikt moet uitgelegd worden, aangezien zij de vrijheid van handel en nijverheid beperkt.

686

Page 55: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.151)

I. TIJD~ ARBEID, UITZENDARBEID EN TER BFSCHIKKING STELLEN VAN WERKNEMERS TEN BEHOEVE VAN GEBRUIKERS - Uitzendarbeid - Erken­ning van de ondernemingen (1 en 2)

II. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid -l° Vormen - Motieven (1); - 2° Schending van de wet - Motieven (2)

1. Geen enkele tekst stelt dat een door de minister genomen beslissing tot erkenning van een uitzendbureau (of de weigering van die erkenning) met redenen omkleed moet zijn.

Wanneer de minister verklaart dat de beslissing die de erkenning weigert is genomen na het eensluidend ongunstig en met redenen omkleed advies van de paritaire erkenningscommissie, maakt hij de motieven van die commissie tot de zijne.

2. De wet van 28 juni 1976 bedoelt essentieel misbruiken te voorko­men, de sector van de uitzendarbeid te saneren en de sociale wetgeving te doen naleven.

De erkenning door de minister is een controlemaatregel, bestemd om toe te zien op de naleving van de wet. De uitoefening van die controleop­dracht houdt een beoordelingsbevoegdheid in, die overigens het kenmerk zelf is van de administratieve erkenningsmaatregel. De uitoefening van die toezichtsopdracht bestaat er niet alleen in na te gaan of aan de voorwaarden waaraan krachtens artikel 21, §§ 1en2, van de wet van 28 juni 1976 moet zijn voldaan, werkelijk voldaan is, maar ook of er geen andere gegevens voorhanden zijn die aanleiding zouden kunnen geven tot de misbruiken welke de wet beoogt te bestrijden.

Waar de minister oordeelde een buitenlandse vennootschap niet te kunnen erkennen, omdat zij als gemachtigde die bevoegd zou zijn om haar bij de Belgische overheden en rechtscolleges te vertegenwoordigen, een per­soon had gekozen die betrokken was geweest bij het faillissement van vier firma's, heeft hij aan de bij artikel 21 van de wet voorgeschreven voorwaar­den geen bijkomende voorwaarde toegevoegd, maar gewoon de hem door de wetgever toegestane erkenningsbevoegdheid uitgeoefend.

Gezien het op 28 februari 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij de « société à » resj>onsabilité limitée ~e droit suis_se « c:J~N~TERIM »»,met zetel te_CJ_enève, de nietig­verklaring vordert van de beslissing waarbij haar de erkenning als uitzendbureau wordt ontzegd,

Overwegende dat de feiten zich als volgt voordoen : - Op 19 juni 1978 dient verzoekster, onder de handtekening van haar raadsman­

gemachtigde Mr. Lacroix, de in artikel 21 van de wet van 28 juni 1978 bedoelde aanvraag om erkenning in. Hierbij is gevoegd de aanwijzing van de gemachtigde van de « société à » responsabilité limité », Nicolas Maréchal, die gemachtigd is om de vennootschap te ver­tegenwoordigen voor de activiteiten welke zij zich voorneemt in België uit te oefenen.

- Op 12 december 1978 schrijft de directeur-generaal in een nota aan de Minister : « In haar vergadering van 13 november 1978, na de gemachtigde tweemaal te hebben ge­» hoord, heeft de paritaire adviescommissie voor uitzendarbeid, eenparig, een ongunstig » advies uitgebracht onder de volgende overweging : « Maréchal, de gemachtigde, is betrok­» ken geweest bij het faillissement van vier firma's, waarvan er twee ambtshalve failliet »werden verklaard>»>.

687

Page 56: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.151)

- Op 18 december 1978 laat de Minister weten dat hij het eens is met het eenparig advies van de commissie.

- De afwijzingsbeslissing wordt op 15 januari 1971, door de administratie in naam van de Minister ter kennis van Geninterim gebracht.

- Antwoordend op een brief van 22 januari 1979, schrijft de Minister van Tewerk­stelling en Arbeid op 7 februari 1979 aan Maréchal-Geninterim S.A.R.L., 31 rue de Rocourt te Luik:

« Ik wijs erop dat de beslissing waarbij de door Geninterim aangevraagde erkenning » wordt geweigerd, is genomen op grond van het eenparig ongunstig en met redenen om­» kleed advies van de paritaire erkenningscommissie »;

Overwegende dat verzoekster haar beroep grondt op een eerste middel ontleend aan de schending van substantiële vormen doordat :

« ... de beslissing van de Minister van Tewerkstelling en Arbeid niet met redenen »omkleed is wat betreft verzoekster, in de mate waarin zij zich ertoe beperkt te zinspelen op » een ongunstig en met redenen omkleed advies van de Paritaire erkenningscommissie, welk » niet ter kennis van de verzoekster is gebracht »; dat zij voorts in haar memorie van wederantwoord zegt :

« ... dat verzoeksters bureau pas op het tijdstip dat de afdeling administratie van de » Raad van State met het voorafgaand onderzoek begint, te weten is gekomen waarom de » erkenning geweigerd is.

» ... dat die zogezegde reden niet te wijten is aan het bureau zelf, maar alleen aan de »persoon van zijn gemachtigde in België, zodat het voldoende geweest zou zijn dat de » onderneming - als ze dat had geweten - die gemachtigde vervfng om de oorzaak van de »weigering tot erkenning te doen verdwijnen»;

Overwegende dat geen enkele tekst stelt dat een door de Minister genomen erken­ningsbeslissing met redenen omkleed moet zijn; dat uit het dossier bovendien blijkt dat de Minister, wanneer hij verklaart dat de beslissing die de erkenning weigert is genomen na het eensluidend ongunstig en met redenen omkleed advies van de paritaire erkenningscommis­sie, zich de motieven van die commissie heeft toegeeigend; dat de wettigheid van die motie­ven waarop in de memorie van wederantwoord kritiek wordt geoefend, onderzocht zal worden naar aanleiding van het onderzoek van het tweede middel; dat het middel derhalve niet gegrond is;

Overwegende dat verzoekster in een tweede middel de handeling inhoudelijk onwet­tig noemt, doordat :

« ... artikel 21, paragraaf 1 en paragraaf 2, van de wet van 28 juni 1976 een opsom­» ming bevat van de enige voorwaarden waaraan een uitzendbureau moet voldoen om » erkend te worden ... » ...

» Aanvaardt men dat de adviescommissie of de Minister gerechtigd zijn om niet in de wet » neergelegde voorwaarden toe te voegen, dan stelt men de aanvragers om erkenning bloot » aan administratieve of politieke willekeur. » ... »;

dat zij betoogt dat de Minister zijn bevoegdheid te buiten is gegaan toen hij aan de wet een voorwaarde toevoegde welke zij niet bevatte; dat zij in haar memorie van wederantwoord voorts zegt dat :

« ... de enige voorwaarde welke artikel 21 van de wet ten aanzien van de gemachtigde »oplegt is dat hij « aangeduid »moet worden ...

» ...

» Aangezien die tekst geen enkele bepaling bevat met betrekking tot die gemachtig­» de, behalve dat hij zijn woon- en verblijfplaats in België moet hebben, staat het de » Minister - en zeker de betrokken adviescommissie niet om een soliditeitsvereiste uit te » vinden welks omschrijving overigens voor betwisting vatbaar is. Het feit betrokken te zijn

688

Page 57: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.151)

»geweest bij een of meer faillissementen - overigens eenvoudige faillissementen zonder » strafrechtelijk gevolg - wijst in de huidige stand van ons handelsrecht hoegenaamd niet » om een gebrek aan soliditeit vermits een faillissement slechts de gerechtelijke bevinding »van een feitelijke toestand is : een staking van betaling van de onderneming»;

Overwegende dat de wet van 28 juni 1976 houdende voorlopige regeling van de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoe­ve van gebruikers, in artikel 21 bepaalt :

« § 1. Elk uitzendbureau dat in België werkzaam is, moet worden erkend door de » Minister tot wiens bevoegdheid de tewerkstelling behoort, na advies van een erkennings­» commissie.

» Te dien einde, moeten de buitenlandse ondernemingen, die in België werkzaam » zijn, een persoon aanduiden die zijn woon- en verblijfplaats in België heeft en die gemach­» tigd is de onderneming te verbinden tegenover derden en te vertegenwoordigen tegenover » de Belgische overheid en de rechtsmacht.

» De erkenning wordt verleend voor een duur van een jaar of voor de geldigheids­» duur van de wet.

» § 2. Om de erkenning te bekomen, moet het uitzendbureau aan de volgende voor­» waarden voldoen : » 1° regelmatig zijn opgericht in de vorm van een handelsvennootschap waarvan de statuten

» voorzien in de tijdelijke tewerkstelling van uitzendkrachten bij gebruikers, als exclu­» sieve activiteit;

» 2° een volledig afbetaald maatschappelijk kapitaal van ten minste 1.250.000 frank be­» zitten;

» 3° zich ertoe verbinden geen uitzendkrachten bij een gebruiker te werk te stellen of aan » het werk te houden in geval van staking of van lock-out;

» 4° aangesloten zijn bij een erkend sociaal secretariaat voor werkgevers, wanneer het gaat » om een buitenlandse vennootschap die in België geen zetel heeft. )) ...

» § 3 ........ »;

Overwegende dat uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 28 juni 1976 blijkt dat het de bedoeling van de Regering was « om sommige misbruiken tegen te gaan » ... » en « de exploitatie van een uitzendbureau voortaan afhankelijk te stellen van een » erkenning, te verlenen op advies van een erkenningscommissie, door de Minister tot wiens »bevoegdheid de tewerkstelling behoort» (Gedr. St. Kamer, zitt. 1974-1975, 627/1, blz. 8); dat de Minister van Tewerkstelling en Arbeid in de Senaat heeft verklaard : « Om de sector van de uitzendarbeid te saneren bepaalt het ontwerp dat de uitzendbureaus » die in België werkzaam zijn, erkend moeten worden door de Minister tot wiens bevoegd­» heid de tewerkstelling behoort. De Minister kan vergunning verlenen voor slechts één jaar » indien hij niet over voldoende gegevens beschikt om uit te maken of er misbruiken kunnen » zijn, maar ook geen kennis heeft van de antecedenten of onvoldoende waarborgen om een » vergunning te geven voor de gehele geldigheidsduur van de wet. » De buitenlandse uitzendbureaus die in België zijn, moeten een algemeen gevolmachtigde » aanwijzen die zijn woon- en verblijfplaats in België heeft en bevoegd is om namens het » bureau verbintenissen aan te gaan en het bureau te vertegenwoordigen ... » (Gedr. St. Senaat 1975-1976, 831/2, blz. 10); Aan commissieleden, die hadden verklaard dat het ontwerp van wet niet toeliet misbruiken in het buitenland tegen te gaan (ibid. blz. 12) antwoordde de Minister : « De uitzendbureaus die in België zijn, zullen moeten worden erkend door de Minister tot » wiens bevoegdheid de Tewerkstelling behoort »;

Overwegende dat de wet essentieel bedoelt misbruiken te voorkomen, de sector van de uitzendarbeid te saneren en de sociale wetgeving te doen naleven; dat dit de reden is waarom de uitzendbureaus volgens de wet niet alleen duidelijk omschreven voorwaarden

689

Page 58: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

moeten vervullen, maar ook na advies van een erkenningscommissie door de Minister er­kend moeten worden; dat de erkenning door de Minister een controlemaatregel is, bestemd om toe te zien op de naleving van de wet; dat de uitoefening van die controleopdracht een beoordelingsbevoegdheid inhoudt, die overigens het kenmerk zelf van de administratieve erkenningsmaatregel is dat de uitoefening van die toezichtsopdracht er niet alleen in bestaat na te gaan of aan de voorwaarden waaraan krachtens artikel 21, §§ 1 en 2 van de wet van 28 juni 1976 moet zijn voldaan, werkelijk voldaan is, maar ook of er geen andere gegevens voorhanden zijn die aanleiding zouden kunnen geven tot de misbruiken welke de wet beoogt te bestrijden; dat het advies van de paritaire erkenningscommissie, dat luidens artikel 22 van de wet over de erkenning behoort te worden uitgebracht, geen bestaansreden zou hebben als de commissie enkel zou behoren na te gaan of de in artikel 21 genoemde objectieve voor­waarden vervuld zijn;

Overwegende dat de Minister, toen hij, conform het advies van het paritaire erken­ningscommissie, oordeelde verzoekster niet te kunnen erkennen, omdat zij als gemachtigde die bevoegd zou zijn om haar bij de Belgische overheden en rechtscolleges te vertegen­woordigen, een persoon had gekozen die betrokken was geweest bij het faillissement van vier firma's, aan de bij artikel 21 van de wet voorgeschreven voorwaarden geen bijkomende voorwaarde heeft toegevoegd, maar gewoon de hem door de wetgever toegestane erken­ningsbevoegdheid heeft uitgeoefend; dat het middel derhalve niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nrs 21.152 en 21.153 - ARRESTEN van 8 mei 1981 (Illde K.) De hh. Sarot, kamervoorzitter, Ligot en Van Aelst, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur.

n' 21.152 - LAMBERT (M' De Reymaeker)

n' 21.153 - PIETTE tl aelgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Pensioenen (M' Wolff)

I. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Geschillen - Commissie van beroep - Tus­senkomst van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst

1. Niet voldoende gemotiveerd is de beslissing waarbij de commissie van beroep zonder voorbehoud het standpunt van de Gerechtelijk­Geneeskundige Dienst overneemt, in zover deze Dienst, ondanks de her­haalde vragen van de verzoeker, gemeend heeft dat het advies van specialis­ten niet hoefde te worden ingewonnen en niet heeft gezegd waarom er geen grond was om dit advies te vragen (n' 21.152).

2. Wanneer de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst redenen genoeg heeft aangevoerd om de herzieningsaanvraag af te wijzen, is de commissie van beroep, welke die redenen tot de hare maakt, ten volle gerechtigd om te oordelen dat een verwijzing van het dossier niet verantwoord is (n' 21.153).

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Motivering -Verplichting tot antwoorden - Middelen

111. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Geschillen - Commissie van beroep - Be­slissing : motivering - Verplichting de middelen van de partijen te beantwoorden

690

Page 59: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.152)

Hoewel de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst en de commissies voor vergoedingspensioenen tot plicht hebben te antwoorden op een perti­nente argumentering, die zelf berust op gegevens die de gegrondheid van de aanspraken van de aanvrager vermogen te rechtvaardigen, hoeven zij daar­entegen niet te antwoorden op alle vragen welke de partijen hun menen te mogen stellen (nr 21.153).

IV. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Pensioenen voor rechthebbenden - Wedu­wen - Oorzakelijk verband tussen overlijden en schadelijk feit

Wanneer uit de tot staving van een aanvraag om herziening overgeleg­de documenten alleen blijkt dat een verband tussen een neurotische toestand en een hartstoornis wetenschappelijk aanvaardbaar is, verantwoordt de Ge­rechtelijk-Geneeskundige Dienst zijn weigering om het vereiste oorzakelijk verband te aanvaarden met dienstige of genoegzaam duidelijke redenen, wanneer hij stelt dat de nieuwe documenten geen enkel gegeven bijbrengen dat van die aard is dat het een rechtstreeks en gedeeltelijk verband aantoont tussen het overlijden en de als invaliditeit aangerekende kwaal, en wanneer hij bovendien gewaagt van sommige onzekerheden betreffende, eensdeels, de duidelijke oorzaak van het overlijden en, anderdeels, de staat van het cardio-vasculaire en het nier-systeem '(nr 21.153).

(n' 21.152) Gezien het op 11 juli 1979 ingediende verzoekschrift waarbij Albert Lambert de nietigverklaring vordert van de hem op 1 juni 1979 ter kennis gebrachte beslis­sing van 3 mei 1979 van de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen;

Overwegende dat de zaak zich als volgt voordoet : - Verzoeker maakt aanspraak op een vergoedingspensioen wegens een vingerkwaal

(verkorting van de vingerpezen) welke hij toeschrijft aan zijn dienst bij de cavalerie geduren­de elf jaar.

- Op 26 mei 1959 bevestigt de Hoge Commissie van beroep voor militaire pensioe­nen de beslissing van 21 maart 1957 van de Commissie voor militaire pensioenen voor vredestijd, die verzoekers aanvraag afwijst oordelend dat hij leed aan de ziekte van Dupuy­tren «een kwaal waarvan noch de etiologie noch de verergering aan een dienstfeit te wijten »zijn»;

- Op 23 oktober 1975 vraagt verzoeker om de herziening van zijn dossier. maar bij beslissing van 6 december 1976 verklaart de Commissie voor vergoedingspensioenen, steu­nend op de conclusies van de Gerechtelijke Geneeskundige Dienst de vraag om herziening niet gegrond;

- Op 3 mei 1979. bevestigt de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen de bestreden beslissing. na hoger beroep van verzoeker, onder de overweging :

« dat het zaak van verzoeker is het oorsprongbewijs te leveren van de aangevoerde » kwaal of van de verergering ervan door de dienst;

» dat talrijke aangevoerde gegevens er lijken op te wijzen dat de aangevoerde ;-:de­» nen een rol zouden hebben kunnen spelen bij het ontstaan van de kwaal;

» dat de aangevoerde gegevens. gelet op de in het verslag van de Gerechtelijk Ge­» neeskundige Dienst van beroep bevatte strijdige gegevens. niet van die aard zijn dat zij de » Commissie ervan vermogen te overtuigen dat de oorsprong van de kwaal of de verergering » ervan stellig aan de dienst te wijten is;

691

Page 60: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.152)

»dat de Commissie derhalve oordeelt dat het bewijs dat de beslissing van 1959 op »een vergissing zou hebben berust, niet is geleverd; dat anderzijds. de nieuwe gegevens het » oorsprongbewijs niet op stellige wijze leveren »;

Overwegende dat verzoeker een middel ontleent aan de overschrijding van macht door de Commissie van beroep doordat« De G.G.D. van beroep. ondanks de overvloedige » documentatie welke werd aangevoerd ... en met name ... het verslag van de heelkundige » Dewez, van Dr. Govaerts, specialist in de traumatologie. van professor Tubiana van » Parijs, en met de administratieve gegevens van het dossier. zich ertoe beperkt heeft te » bevestigen dat de ziekte van Dupuytren een uit het gestel voortkomende kwaal is waarvan » de oorsprong of de verergering noch door traumatismen noch door micro-traumatismen » kunnen worden verklaard; » Dat de Commissie van beroep kennelijk onder de indruk is gekomen van al de door » vertoger aangevoerde gegevens, vermits die Commissie had benadrukt dat veel van de » aangevoerde gegevens er schijnen op te wijzen dat de aangevoerde redenen een rol zouden » hebben kunnnen spelen bij het ontstaan van de kwaal; »Dat dezelfde Commissie van beroep nochtans de verslagen van de G.G.D. van beroep » heeft bekrachtigd toen zij dienovereenkomstig oordeelde dat vertoger de medische vergis­» sing waarop hij zich beroept, niet had bewezen en dat hij de oorsprong niet op stellige » wijze had aangetoond; » Dat de Commissie van beroep zich niet behoefde te schikken naar de ongunstige adviezen »van de G.G.D. van beroep, die er geen specialisten bij had betrokken en die zich ertoe » beperkt had, verkeerdelijk uit te maken dat vertoger geen enkel nieuw gegeven had » bijgebracht; » Dat het voor de hand lag dat, gegeven de zwakheid van de redenering der deskundigen van »de G.G.D. van beroep, de anders samengestelde G.G.D. van beroep verzocht had moeten »worden specialisten te raadplegen en de argumenten van vertogers geneesheren te beant­» woorden»;

Overwegende dat de tegenpartij, die constateert dat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen tekort is gekomen aan haar verplichtingen om de met de lichamelij­ke schade overeenkomende invaliditeitsgraad door de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst te doen ramen. toegeeft « dat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, aan »wie een verzoek om verwijzing naar de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst was voorge­» legd teneinde de bewijskracht vast te stellen van een nieuw gegeven dat tot staving van de » aanvraag was aangevoerd, de rechten van de verdediging schendt wanneer zij niet ingaat » op die aanvraag en haar afwijzing niet motiveert » en erkent dat de « Commissie van » beroep voor vergoedingspensioenen haar beslissing niet op geldige wijze heeft gemoti­» veerd door een verwijzing naar de verslagen en naar de conclusies van de Gerechtelijk » Geneeskundige Dienst van beroep, vermits de deskundigen de argumenten en de verkla­» ringen van de betrokkene niet ten genoegen van recht hebben beantwoord na een op » tegenspraak gevoerd onderzoek; dat zij zich derhalve op 's Raads oordeel verlaat »;

Overwegende dat het wenselijk zou zijn geweest dat de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst van beroep, om in staat te zijn te antwoorden op de door verzoeker opgeworpen vragen, een beroep had gedaan op geneesheren-specialisten, zoals artikel 15 van het konink­lijk besluit van 11 april 1975 toestaat; dat de G.G.D. ter zake, ondanks de herhaalde vragen van verzoeker. gemeend heeft dat het advies van specialisten niet hoefde te worden inge­wonnen en niet heeft gezegd waarom er geen grond was om dit niet te doen;

Overwegende dat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, toen zij het standpunt van de G.G.D. zonder voorbehoud overnam, haar beslissing niet voldoende gemotiveerd heeft; dat het middel derhalve niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

*** 692

Page 61: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.153)

(n' 21.153) Gezien het op 20 november 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij Ju­lie Piette, weduwe van Marcel Delwiche, de nietigverklaring vordert van de op 25 september 1978 ter kennis gebrachte beslissing van de Commissie van beroep voor vergoedingspensioe­nen van 5 september 1978;

Overwegende dat de zaak zich als volgt voordoet : - Marcel Delwiche die 15 p.c. invalide is wegens prothetisch te verhelpen tanden­

verlies en depressieve toestand, kwalen welke hij tijdens de veldtocht 1940-1945 heeft opge­daan, overlijdt op 20 maart 1975 aan een infarct van het myocardium;

- Een aanvraag van de weduwe om een vergoedingspensioen, wordt door de Com­missie voor vergoedingspensioenen op 21januari1976, afgewezen op grond van de conclu­sies van de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst van 12 september 1975 volgens welke er geen oorzakelijk verband was tussen Delwiche's invaliditeit en zijn overlijden.

- Die beslissing wordt op 6 april 1977 door de Commissie van beroep voor vergoe­dingspensioenen bevestigd.

- Na een met nieuwe documenten gestaafde aanvraag om herziening, wordt het dossier opnieuw onderzocht door het Medisch College van Beroep van de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst dat op 27 maart 1978, gegeven de overgelegde documenten, conclu­deert dat Delwiche's overlijden niet aan de schadelijke feiten kan worden toegeschreven;

- Zich met de conclusies verenigend, verklaart de Commissie van beroep op 5 september 1978 de aanvraag om herziening niet gegrond en bevestigt zij de door het bestre­den beslissing uitgesproken afwijzing onder de overweging : « ...

» dat de aanvraag om herziening gestaafd wordt door een getuigschrift van Georges Herbecq » en een geneeskundig verslag van Dr. Ueten; dat zij derhalve ontvankelijk is; »dat het Medisch College van beroep op 27 maart 1978 bevestigt dat het overlijden niet kan » worden toegeschreven aan de schadelijke feiten; » dat het Medisch College van beroep immers als volgt geconcludeerd heeft : » « De nieuwe documenten R.6 en R. 7 ingebracht tot staving van de aanvraag om herziening » artikel 40, brengen geen doorslaggevend wetenschappelijk gegeven bij dat toelaat een » rechtstreeks, zelfs gedeeltelijk, oorzakelijk verband vast te stellen tussen het plotse overlij­» den op 20.3.1975 en de kwalen welke verzoekers erkennen als gerechtigde op een vergoe­» dingspensioen hebben (depressieve toestand en tandenverlies). » Het overlijden is toegeschreven aan een infarct van het myocardium maar, bij ontstentenis » van een lijkschouwing berust die diagnose slechts op gissingen. » Volgens de in 1962 en 1964 opgemaakte deskundigen-verslagen ziet het er wel naar uit, dat » Delwiche verkeerde in een staat van sympathicotonie die de onregelmatige hartslag en de »fazen_ van verhoogde bloeddruk veroorzaakte. » Te betreuren valt evenwel dat, het cardio-vasculair stelsel en het nierstelsel na de in »september 1964 door dokter Ueten verrichte klinische vaststellingen niet grondig zijn » onderzocht. » In de huidige stand van zaken kan onmogelijk een wetenschappelijk verantwoord, » rechtstreeks verband worden aangetoond tussen de plotse en onomkeerbare hartstoornis »waarop het overlijden is gevolgd en de tijdens de gevangenschap ervaren levensomstan­» digheden of de als hieraan te wijten bevonden kwalen. » » Dat de Commissie van beroep zich met die medische conclusies verenigt; »Dat de Commissie, na het advies van de assisterende arts te hebben ingewonnen en er ter » terechtzitting over te hebben beraadslaagd, oordeelt dat de door de weduwe ingediende » conclusies de verwijzing van het dossier naar de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst van » beroep niet wettigen; » ... »;

693

Page 62: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.153)

Overwegende dat verzoekster haar beroep op een eerste middel grondt in dezer voege:

« De Commissie van beroep vergenoegt er zich, zoals gewoonlijk, mee zich te vereni­» gen met de conclusies van de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst, terwijl het voornaamste » argument van die Dienst als volgt luidt : « De nieuwe documenten R.6. en R. 7., ingediend »tot staving van de aanvraag om herziening artikel 40, leveren geen enkel doorslaggevend »wetenschappelijk gegeven op, waaruit een rechtstreeks zelfs gedeeltelijk verband zou » blijken, tussen het plots overlijden op 20.3.1975 en de kwalen waarvoor de overledene zich » een aanspraak op een vergoedingspensioen toegekend had gezien (depressieve toestand en » tandenverlies) ».

» Ik heb dit argument weerlegd door aan te tonen dat de nieuwe documenten R.6. en » R.7. en de op bladzijde 3 en op bladzijde 4 van de medische gegevens samen een doorslag­» gevend wetenschappelijk gegeven opleveren op grond waarvan kan worden vastgesteld dat » er een rechtstreeks oorzakelijk en ten minste gedeeltelijk verband tussen het overlijden en » de voor invaliditeit in aanmerking genomen kwalen bestaat.

» De Commissie van beroep heeft op die weerlegging niets geantwoord. » Er is derhalve geen motivering. »; Overwegende dat verzoekster ten onrechte meent dat de nieuwe documenten welke

zij aanbrengt formeel aantonen dat er een verband bestaat tussen een neurotische toestand en een hartstoornis, zelfs bij voordien geconstateerde neurovegetatieve stoornissen; dat immers zelfs haar geneesheer, Dr. Ueten, zich niet formeel uitspreekt en zich ertoe beperkt te verklaren dat een zodanig verband« wetenschappelijk aanvaardbaar» is; dat de Gerech­telijke Geneeskundige Dienst, toen hij stelde dat de nieuwe documenten geen enkel gegeven bijbrengen dat van die aard is dat het een rechtstreeks en gedeeltelijk verband aantoont tussen het overlijden en de als invaliditeit aangerekende kwaal en toen het bovendien gewaagde van sommige onzekerheden betreffende, eensdeels de duidelijke oorzaak van het overlijden, anderdeels, de staat van het cardio-vasculaire en het nier-systeem, zijn weigering om het vereiste oorzakelijk verband te aanvaarden met dienstige of genoegzaam duidelijke redenen heeft verantwoord; dat de Commissie van beroep, toen zij zich met de argumenten van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst verenigde, haar beslissing genoegzaam heeft gemotiveerd; dat het middel derhalve niet gegrond is;

overwegende dat verzoekster een tweede middel hieraan ontleent« dat zij de Com­» missie van beroep drie vragen heeft gesteld; het antwoord op die drie vragen zou haar » volledig en voldoende kunnen hebben voorgelicht. De Commissie heeft zelfs niet getracht » erop te antwoorden. Er is geen motivering. »;

Overwegende dat de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst en de Commissies, al heb­ben zij tot plicht te antwoorden op een pertinente argumentering, die zelf berust op gegevens die de gegrondheid van de aanspraken van de aanvragen vermogen te rechtvaardigen, daar­entegen niet hoeven te antwoorden op alle vragen welke de tegenpartijen hun menen te mogen stellen; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoekster een derde middel hieraan ontleent de « de Commissie » van beroep niet in staat is haar te antwoorden en hoe dan ook, zonder geldige reden »weigert het dossier naar de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst terug te sturen. Ook hier »ontbreekt een motivering»;

Overwegende dat de Commissie van beroep, die van de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst redenen genoeg aangevoerd had gekregen om de herzieningsaanvraag af te wijzen en die redenen tot de hare maakte, ten volle gerechtigd was om te oordelen dat een verwijzing van het dossier niet verantwoord was; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

694

Page 63: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Nr 21.154 - ARREST van 8 mei 1981 (nrcte Kamer) De hh. Sarot, kamervoorzitter, Ligot en Van Aelst, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur.

SCHUER tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg en Volksgezondheid (de Hr Thiry)

1. HERSTELPENSIOENEN VOOR DE BURGERLIJKE SLACHTOFFERS VAN DE OORLOG 1940-1945 - Geschillen - Hoge Commissie van Beroep- Deskundig onder­zoek door de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst (1 en 2)

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Motivering -Verplichting tot antwoorden - Aanbod van bewijs (2)

1. Wanneer de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst optreedt wegens het hoger beroep van de aanvrager, heeft hij tot taak na te gaan of de conclusies van het verslag van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst van eerste aanleg gerechtvaardigd zijn. Wanneer de Hoge Commissie van be­roep het heeft over een « vorig onderzoek », doelt zij op het onderzoek van eerste aanleg dat werd gedaan ingevolge de aanvraag om herziening, en niet op het onderzoek dat plaats had vooraleer de aan herziening onderworpen beslissing werd genomen.

2. Wanneer de Hoge Commissie van beroep inzake burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 de motieven van het verslag van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst overneemt en constateert dat geen enkel nieuw medisch gegeven werd aangevoerd en zich voldoende voorgelicht acht, motiveert zij op geldige wijze haar weigering om een aanvullend me­disch onderzoek te bevelen.

Gezien het op 21februari1979 ingediende verzoekschrift waarbij Christof Schuer de nietigverklaring vordert van de op 24 januari 1979 gewezen beslissing van « de Hogere » Commissie van beroep »in zake burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 en hun rechthebbenden;

Overwegende dat de zaak zich als volgt voordoet : - Verzoeker lijdt aan doofheid aan beide zijden, welke bevonden werd gedeeltelijk

te wijten te zijn aan een luchtaanval in 1944 toen hij als geboortig van de oostkantons, verplicht was ingelijfd bij het Duitse leger;

- Na een aantal procedures, verkrijgt verzoeker een op 55 p.c. invaliditeit berekend definitief pensioen.

- op 14 maart 1977, na een nieuwe aanvraag om herziening wegens verergering gegrond op een attest van Dr. Collart, wijst een ministeriële beslissing verzoekers eis af « aangezien het pensioen-opleverend invaliditeitspercentage ongewijzigd is gebleven ».

- Op 13 april 1977 stelt verzoeker beroep in tegen die beslissing op grond van een medisch attest van Dr. Houbart die een invaliditeit van 65 p.c. voorstelt.

- De Gerechtelijk Geneeskundige Dienst doet nieuwe onderzoeken op 29 mei 1978, en daarna op 11 oktober 1978 en concludeert tot een aanrekenbare invaliditeit van 55 p.c.

- Op 24 januari 1979, wordt, ondanks de conclusies waarin verzoeker de mening oppert dat het attest van Dr. Houbart noch door « de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst »noch door de commissaris-verslaggever beantwoord is ... en dus ten volle geldig blijft »en een nieuwe expertise eist, door de Hogere Commissie van beroep een beslissing gewezen

695

Page 64: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.154)

die, om de redenen van het verslag van het geneeskundig onderzoek van de kamer van beroep van de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst van 29 mei 1978, die op 11oktober1978 nader werden omschreven, verzoekers eis afwees onder overweging dat geen enkel nieuw medisch gegeven, dat de gegrondheid van het advies van de deskundige vermocht te weer­leggen, werd aangevoerd;

Overwegende dat verzoeker zijn beroep aan een eerste als volgt gesteld middel ontleent:

« ..... verkeerde of slecht verwoorde motivering. » Immers onderaan op bladzijde 2 verklaart de Hogere Commissie van beroep :

» « Niets in het dossier laat toe factoren die zich na het vorige onderzoek hebben voorge­» daan aan de zaak te onttrekken».

» Welnu ik ben in hoger beroep tegen de beslissing genomen op grond van het verslag »van het geneeskundig onderzoek van de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst van 14 janua­» ri 1977.

» Het vorig onderzoek dagtekent van 13 juli 1970; hierbij werd 55 p.c. volledig op de » doofheid aan beide zijden aanrekenbare invaliditeit toegekend; geen erkenning of toeken­» ning van enige invaliditeitsgraad wegens latere feiten.

» Er waren dus geen latere factoren die aan het vorig onderzoek onttrokken konden »worden.»;

Overwegende dat de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst, toen hij wegens verzoe­kers hoger beroep optrad, tot taak had na te gaan of de conclusies van het verslag van de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst van eerste aanleg van 14 januari 1977 gerechtvaardigd waren, met name gegeven het attest van Dr. Houbart; dat het wel duidelijk is dat de Hogere Commisie van beroep als zij het heeft over« vorig onderzoek», doelt op het onderzoek van 14 januari 1977 dat de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst van beroep tot taak had te herzien omwille van het hoger beroep en niet op dat van 13 juli 1970; dat het eerste middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoeker zijn beroep grondt op een tweede en een derde middel ontleend aan een« niet gegronde motivering», doordat de beslissing verklaart dat« verzoe­» kers conclusies geen melding maken van enig nieuw medisch argument dat van die aard is »dat het de gegrondheid van het advies van de deskundigen vermag te weerleggen »,terwijl liet geen nieuw medisch gegeven hoefde op te sporen, vermits niet geantwoord was op het medisch attest van Dr. Houbart waarmede hij zijn verzoekschrift staafde en dat de specialist van de Gerechtelijke Geneeskundige Dienst, Dr. Hustin « het attest van Dr. Houbart niet »weerlegt, maar een andersluidend advies geeft»;

Overwegende dat het verslag van Dr. Houbart, verzoekers adviserend geneesheer, op zichzelf geen nieuw gegeven oplevert, maar gewoon de uitdrukking is van een anderslui­dend advies dan dat van Dr. Hustin, specialist van de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst; dat de Commissie, overigens ook al betreft het een nieuw gegeven, quod non, soeverein heeft geoordeeld dat « het niet van die aard was dat het de gegrondheid van het advies der »deskundigen kon weerleggen»; dat het door de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst over­genomen advies van Dr. Hustin, die de vroegere beoordelingen met wetenschappelijke argumenten rechtvaardigt, het advies van Dr. Houbart weerlegt; dat de Commissie, toen zij de motieven van het verslag van de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst overnam en consta­teerde dat geen enkel nieuw medisch gegeven werd aangevoerd en zich voldoende voorge­licht achtte, haar weigering om een aanvullend medisch onderzoek te bevelen, op geldige wijze heeft gemotiveerd; dat het tweede en het derde middel zodoende niet gegrond zijn,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

696

Page 65: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Nr 21.155 - ARREST van 8 mei 1981 (Inde Kamer) De hh. Sarot, kamervoorzitter, Ligot, verslaggever, en Van Aelst, staatsraden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur.

LONNOY (Mr Charpentier) tl O.C.M.W. Hoei (Mr Alexandre)

1. INDIVIDUELE MAATSCHAPPELUKE DIENSTVERLENING - Recht op maat­schappelijke dienstverlening

1. De openbare centra voor maatschappelijk welzijn zijn verplicht hoe dan ook te zorgen voor de huisvesting van de personen zonder midde­len van bestaan. Zij zijn echter niet verplicht de schulden te betalen die deze personen hebben gemaakt of de gevolgen te dragen van de verbintenissen die zij mochten hebben aangegaan bij het zorgen voor woongelegenheid.

2. Bij het onderzoek van het geval van een persoon die aanspraak maakt op dienstverlening en die een te duur appartement bewoont, kan de beroepskamer, zonder afbreuk te doen aan het beginsel van de maatschap­pelijke dienstverlening, oordelen dat de gemeenschap aan de eigenaar de gevraagde waarborgsom niet moet betalen en dat de beste oplossing voor het huisvestingsprobleem er in bestaat, zo spoedig mogelijk en met de hulp van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, een goedkopere woning te vinden.

3. Niet gemotiveerd is de beslissing van de beroepskamer die, na te hebben erkend dat de aanvrager van maatschappelijke dienstverlening geen schuld heeft aan de hoge huurprijs die zijn financiële toestand bemoeilijkt, niet aangeeft waarom aan het openbaar centrum voor maatschappelijk wel­zijn geen enkele maatregel werd opgelegd om de betrokkene onder gunsti­ger voorwaarden té huisvesten.

II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Algemeen De Raad van State is niet bevoegd om voor recht te zeggen ...

111. INDIVIDUELE MAATSCHAPPELUKE DIENSTVERLENING-Geschillen -Beroep bij de Raad van State - Rechtspleging voor de Raad van State - Kosten

IV. RECHTSPLEGING - Kosten In geval van nietigverklaring van een beslissing van de beroepskamer

voor maatschappelijk welzijn op verzoek van de aanvrager van maatschap­pelijke dienstverlening, worden de kosten ten laste van de Gemeenschap gelegd, wanneer het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn niets te maken heeft met het gebrek dat de beslissing aantast van de beroepska­mer, welke handelt in de uitoefening van een opdracht van algemeen be­lang.

Gezien het op 16 maart 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij Lucette Lonnoy de Raad van State vraagt : « de beslissing van de provinciale beroepskamer te vernietigen voor zover zij weigert de »bijdrage van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn in de huur van verzoek­» ster te verhogen tot 8.500 frank en ze op 2.500 frank houdt; » bijgevolge voor recht te zeggen dat de toepassing van de wet meebrengt dat aan verzoek­» ster behalve de 2.500 frank huurgeld, een bijkomend bedrag van 6.000 frank per maand

697

Page 66: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.155)

»moet worden betaald, en dat haar bovendien een waarborgsom van 25.000 frank moet » worden gestort, wat neerkomt op drie maanden huurgeld »;

Overwegende dat de toedracht van de zaak, zoals ze uit het dossier blijkt, de volgen-de is :

- Verzoekster, geboren in 1924, is mindervalide tengevolg van een ongeval. De Commissie van openbare onderstand van Marchin, en naderhand het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn van deze gemeente, hebben haar een uitkering toegekend.

- In oktober 1977 neemt verzoekster haar intrek in een gemeubileerd appartement te Hoei, dat ze huurt voor een bedrag van 8.500 frank per maand.

- Op 19 november 1977 deelt het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn van Marchin aan verzoekster mee dat het, vermits zij op het grondgebied van de gemeente Hoei verblijft, elke uitkering aan haar zal stopzetten vanaf 1 december 1977.

- Op 30 november 1977 vraagt verzoeksters advocaat het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn van Hoei enerzijds haar het bestaansminimum toe te kennen alsook de bijkomende uitkeringen die het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn van Marchin haar verschuldigd was, en anderzijds ten bate van verzoekster een gunstiger beslis­sing te nemen die het volledig bedrag van het huurgeld behelst, namelijk 8.500 frank per maand en drie maand borgtocht.

- Op 6 december 1977 kent het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn te Hoei aan verzoekster hete bestaansminimum toe met ingang van 1 december. Het beslist bovendien haar« een uitkering te verlenen ter aanvulling van het minimuminkomen volgens » schaal, wat neerkomt op een totaal bedrag van 10.510 frank per maand ».

- Op 27 december 1977, stelt verzoekster beroep in tegen deze beslissing bij de Franstalige beroepskamer van de provincie Luik.

In haar bestreden beslissing van 23 januari 1978 verklaart de beroepskamer het beroep gedeeltelijk gegrond en beslist zij aan verzoekster de volgende uitkeringen toe te kennen:

« 1. De maandelijkse aanvullende uitkering die haar voorheen werd toegekend ter »zitting van de kamer van 7 november 1977, namelijk boven het minimum:

» - een bedrag van 4.729 F. » - ziekenfonds 800 F. » - huur 2.500 F. » 2. Een uitzonderlijke uitkering van 3.000 frank voor verwarming en kleding».

Deze beslissing berust op de volgende redengeving : «Overwegende dat de Kamer in haar beslissing van 7 november 1977, waarbij zij

» uitspraak deed over het beroep dat verzoeker ingesteld had tegen de beslissing van het » Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn van Marchin, sociale begeleiding opleg­» de in het bijzonder met het oog op het zoeken van goedkopere huisvesting, dat deze » begeleiding hier van wezenlijk belang is en slechts mogelijk is wanneer zij door het open­» baar centrum voor maatschappelijk welzijn doeltreffend wordt uitgevoerd en door ver­» zoekster wordt aanvaard;

» Overwegende dat de Raad van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn » ter zitting van vandaag heeft erkend dat Mej. Lonnoy geen enkel voorstel werd gedaan » met betrekking tot een andere woning;

»Dat akte moet worden genomen van de belofte door Mej. Lonnoy ter zitting »gedaan om het dure appartement, dat zij wegens de omstandigheden gedwongen is ge­» weest te huren, te verlaten; alsook van verzoeksters verklaring als zou zij, bij verhuizing » naar plaatselijk gebruik, een maand huur vooraf en een borgsom moeten betalen;

» Overwegende· dat men, met begrip voor de zorg van elke eigenaar om zich voor »onvermogen van zijn huurder te behoeden, moeilijk van de gemeenschap kan verlangen » dat zij een dergelijke uitgave op zich neemt;

698

Page 67: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.155)

» Dat, hoewel de maatschappelijke dienstverlening aan elk persoon moet worden » aangepast en elke burger in de mogelijkheid moet stellen een leven te leiden dat beant­» woordtaande menselijke waardigheid, deze dienstverlening moet worden verstrekt in een » streven naar verdelende rechtvaardigheid en rekening moet houden met de behoeften van » zoveel andere gerechtigden op sociale uitkeringen;

» Overwegende overigens dat de storting van aanvullende bijdragen aan een zieken­» fonds een belangrijk onderdeel is in het raam van maatregel van maatschappelijke dienst­» verlening;

» Dat de persoonlijke toestand van de belanghebbende ongewijzigd is sedert de »vergadering van 7 november 1977; dat de handhaving van de hoge huurprijs tengevolge » van het feit dat geen andere woning werd aangeboden, haar financiële toestand evenwel » nog hachelijker maakt »;

Overwegende dat verzoekster betoogt dat de beroepskamer niet de voor de hand liggende beslissing heeft genomen « gelet op de artikelen 57 en 60, paragrafen 2, 3 en 4 van » de wet van 8 juli 1976 die de opdrachten van het openbaar centrum voor maatschappelijk » welzijn opnoemt »; dat zij opwerpt dat de kamer enerzijds toegeeft dat verzoekster nood­gedwongen een duur appartement heeft gehuurd, en dat anderzijds het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn « geen enkele inspanning heeft gedaan en verzoekster geen » andere woning heeft aangeboden »; dat zij verklaart :

« dat de beslissing niettemin slechts een bijdrage in de huurprijs toekent van 2.500 »frank;

» dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, dat op geen enkele andere » wijze verplichtingen nakomt, door bijvoorbeeld een andere woning ter beschikking te » stellen, de huurprijs moet betalen evenals de borgsom die moet worden gestort, namelijk » een bedrag gelijk aan drie maanden huur, anders gezegd 8.500 frank maal drie of 25.500 » frank»; dat zij in haar laatste memorie stelt dat de beroepskamer « zichzelf tegenspreekt door te »verklaren dat de huur onvermijdelijk was omdat de tegenpartij geen andere woning aan­» bood, en vervolgens de toelage beperkt tot 2.500 frank wat moet volstaan om een huurgeld »van 8.500 frank te betalen »;

Overwegende dat artikel 1, eerste lid van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn het volgende bepaalt :

« Elke persoon heeft recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot doel » eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselij­» ke waardigheid. »; dat de artikelen 57 en 60 van dezelfde wet de volgende bepalingen bevatten : « Artikel 57.

» Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn heeft tot taak aan de personen » en de gezinnen de dienstverlening te verzekeren waartoe de gemeenschap gehouden is.

» Het verzekert niet alleen Ienigende of curatieve doch ook preventieve hulp. »Deze dienstverlening kan van materiële, sociale geneeskundige, sociaal­

» geneeskundige of psychologische aard zijn. » .... »;

« Artikel 60. » § 1. De tussenkomst van het centrum is, zo nodig, voorafgegaan van een sociaal

» onderzoek dat besluit met een nauwkeurige diagnose nopens het bestaan en de omvang » van de behoefte aan dienstverlening en de meest passende middelen voorstelt om daarin te »voorzien.

» ....

» § 2. Het centrum verstrekt alle nuttige raadgevingen en inlichtingen en doet de » stappen om aan de betrokkenen alle rechten en voordelen te verlenen waarop zij krachtens » de Belgische of de buitenlandse wetten aanspr11ak kunnen maken.

699

Page 68: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.155)

» § 3. Het verstrekt materiële hulp in de meest passende vormen. » § 4. Het verzekert, met eerbiediging van de vrije keus van de betrokkene, de

» psycho-sociale, morele of opvoedende begeleiding die de geholpen persoon nodig heeft » om geleidelijk zelf zijn moeilijkheden te boven te komen.

» .... »;

Overwegende dat de openbare centra voor maatschappelijk welzijn verplicht zijn hoe dan ook te zorgen voor de huisvesting van de personen zonder middelen van bestaan; dat zij echter niet verplicht zijn de schulden te betalen die deze personen hebben gemaakt of de gevolgen te dragen van de verbintenissen die zij mochten hebben aangegaan bij het zorgen voor woongelegenheid;

Overwegende dat de beroepskamer bij het onderzoek van het geval van een persoon die aanspraak maakt op dienstverlening en die een te duur appartement bewoont, zonder afbreuk te doen aan het beginsel van de maatschappelijke dienstverlening, kan oordelen dat de gemeenschap aan de eigenaar de gevraagde waarborgsom niet moet betalen en dat de beste oplossing voor het huisvestingsprobleem erin bestaat, zo spoedig mogelijk en met de hulp van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, een goedkopere woning te vinden;

Overwegende dat de beroepskamer in dit geval heeft erkend dat het openbaar cen­trum voor maatschappelijk welzijn de verplichting had «maatschappelijke begeleiding te » verstrekken aan verzoekster, in het bijzonder bij het zoeken naar een goedkope woning »,

en dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn deze verplichting niet was nage­komen in de periode vóór haar beslissing; dat overigens uit het dossier blijkt dat het open­baar centrum voor maatschappelijk welzijn pas op 27 januari 1978 pogingen heeft onderno­men om verzoekster een andere woning te bezorgen; dat de kamer hieruit afleidt dat« de » handhaving van de hoge huurprijs tengevolge van het feit dat geen andere woning werd »aangeboden verzoeksters financiële toestand nog hachelijker heeft gemaakt»; dat de be­roepsraad, na aldus te hebben erkend dat verzoekster geen schuld had aan de hoge huurprijs die haar financiële toestand bemoeilijkte, niet vermeldt waarom zij aan het.openbaar cen­trum voor maatschappelijk welzijn geen enkele maatregel heeft opgelegd om verzoekster onder gunstiger voorwaarden te huisvesten; dat zij haar beslissing over de hulpverlening die zij verzoekster bij het zoeken naar huisvesting gaf, niet voldoende heeft gemotiveerd;

Overwegende dat de bestreden beslissing in haar geheel vernietigd moet worden, want dat de beroepskamer, na de vernietiging door de Raad van State, het probleem van de dienstverlening die aan verzoekster verschuldigd was, opnieuw volledig moet onderzoeken;

Overwegende dat de Raad van State niet bevoegd is voor het tweede onderwerp van het verzoekschrift;

Overwegende dat de tegenpartij niets te maken heeft met het gebrek dat de beslissing van de beroepskamer aantast; dat deze gehandeld heeft in de uitoefening van een opdracht van algemeen belang, zodat de kosten ten laste van de Franse Gemeenschap moeten komen,

BESLUIT:

Artikel 1. - De beslissing van de Franstalige beroepskamer van de provincie Luik van 23 januari 1978 wordt vernietigd.

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 2. - Dit arrest zal in de register van de Franstalige Beroepskamer van de provincie Luik worden overgeschreven en melding ervan zal worden gemaakt op de kant van de vernietigde beslissing.

Artikel 3. - De zaak wordt verwezen naar de anders samengestelde Franstalige Beroepskamer van de provincie Luik.

700

Page 69: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Artikel 4. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van de Franse Gemeenschap.

Nr 21.156 - ARREST van 8 mei 1981 (IIIde Kamer) De hh. Sarot, kamervoorzitter, Ligot, verslaggever, en Van Aelst, staatsraden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur.

LONNOY (Mr Charpentier) tl O.C.M.W. Hoei (M' Alexandre)

I. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de opgeworpen geschillen of volgens de aard van de bestreden rechtshandeling - Beroep tegen een beslissing die genoegdoening verschaft

Een verzoeker heeft geen belang om kritiek uit te brengen op een beslissing in zover zij hem genoegdoening geeft.

II. INDIVIDUELE MAATSCHAPPELUKE DIENSTVERLENING - Geschillen -Beroepskamer - Vertegenwoordiging van de partijen

m. OPENBARE CENTRA VOOR MAATSCHAPPELUK WELZUN - Leden van de Raad voor maatschappelijk welzijn - Rechten en verplichtingen

IV. BEROEPEN - Advocaten Het is een advokaat, die lid is van de Raad voor maatschappelijk

welzijn, niet verboden voor de beroepskamer de voorzitter van die raad te vertegenwoordigen, ten einde er de belangen van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn te verdedigen, mits het kosteloos gebeurt.

Gezien het op 14 juni 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij Lucette Lonnoy de nietigverklaring vordert van de beslissing van 17 april 1978 van de Franstalige beroepskamer van de provincie Luik, waarbij deze uitspraak deed over het door haar ingestelde beroep tegen de beslissing van het bijzonder Comité van de sociale dienst van het Openbaar Cen­trum voor maatschappelijk Welzijn van Hoei van 18 januari 1978;

Overwegende dat de feiten die aan de beslissing van de beroepskamer van 23 januari 1978 voorafgaan, uiteengezet zijn in het arrest n' 21.155 dat vandaag is uitgesproken;

Overwegende dat de toedracht van deze zaak als volgt kan worden samengevat : - Op 20 januari 1978 schrijft het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn

van Hoei aan verzoekster dat het op 18 januari « na een nieuw onderzoek van haar toe­» stand», beslist heeft« U te vragen bij de« Habitations à Bon Marché »het nodige te doen » om een sociale woning te krijgen en de Vrederechter te verzoeken samen met uw eigenaar » in verzoening te worden opgeroepen, aangezien U een buitensporige huurprijs betaalt ». Het vervolgt : « anderzijds wijzen wij U erop dat een hypothecaire inschrijving zal genomen » worden op uw onroerend goed gelegen in de Chemin du Comte te Marchin ».

- Op 27 januari 1978 brengt het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van Hoei de « Société coopérative des Habitations à Bon Marché » van Hoei schriftelijk op de hoogte van verzoeksters geval en vraagt haar dringend de inschrijvingsformulieren toe te zenden, wat volgens deze vennootschap ook is geschied.

- Verzoekster heeft dit formulier niet ingevuld. Volgens het rapport van de maat­schappelijk assistente van 6 februari 1978 « wenst verzoekster zich op heden niet in te laten » met het invullen van die inschrijvingsformulieren, daar zij vreest ipso facto de verplichting » aan te gaan tot het verkopen van het huis dat haar eigendom is ».

701

Page 70: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.156)

- Op 10 februari 1978 schrijft het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn van Hoei aan verzoekster :

« Wilt U ons zo vlug mogelijk meedelen welke datum U het meest geschikt lijkt voor »ons onderzoek van de huidige toestand van uw huis gelegen in de Chemin du Comte, 7, te »Marchin».

- Op 18 februari 1978 stelt verzoekster bij de beroepsraad beroep in tegen de beslissing van 18 januari 1978 van het Bijzonder Comité van het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn.

Zij voert drie middelen aan : 1. Wanneer het O.C.M.W. verzoekster vraagt zich te wenden tot de« Habitations à

» Bon Marché », dan « onttrekt het zich aan de uitoefening van zijn opdracht ». Gelet op verzoeksters handicap zou het Centrum hiervoor zelf moeten zorgen.

2. «Het O.C.M.W. dringt er bij Mej. Lonnoy op aan, het geschil met haar eigenaar »over de buitensporige huurprijs in verzoening voor de Vrederechter te brengen.

»Deze beslissing is volledig in strijd met de overeenkomst die Mej. Lonnoy heeft »aangegaan en het O.C.M.W. blijft bij het uitvoeren van zijn opdracht volledig in gebreke »wanneer het zijn beschermelingen naar de rechtbank verwijst ... In feite zou het Mej. » Lonnoy een andere woning moeten bezorgen ».

3. «In de geest van openheid die de nieuwe wet kenmerkt», vermag het O.C.M.W. geen hypotheek te vestigen op verzoeksters onroerend goed te Marchin.

- Op 20 februari 1978 schrijft verzoeksters advocaat aan het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn : «Het is niet mogelijk de deuren van het huis in de Chemin du Comte n' 7, te openen. De » hengsels en de sloten zijn vastgeraakt. Mijn cliënte heeft trouwens ooit een schuldbekente­» nis tegenover de C.0.0. ondertekend ».

- Op het verzoek zich op 2 maart door dokter Prevot te laten onderzoeken, ant­woordt verzoekster op 20 februari aan het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn dat zij « tengevolge van een longontsteking hieraan geen gevolg kan geven ».

- Op 23 februari beslist het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn de volgende kosten ten laste te nemen : - het remgeld voor de geneesmiddelen ten belope van 303 F, - alle bijkomende kosten voor medische verzorging en geneesmiddelen die niet door het

ziekenfonds worden terugbetaald, - de aanvullende ziekteverzekering.

- Op 27 februari 1978 antwoordt het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn aan verzoeksters advocaat in verband met het bezoek aan het huis : « een arbeider »van het O.C.M.W. kan met ons meekomen om de toegang tot het huis vrij te maken».

- Op 24 maart 1978 zendt het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn verzoekster een aanmaning betreffende het bezoek aan het huis.

- Op 4 april 1978 antwoordt de advocaat : « Mijn cliënte vraagt mij waarom uw » instelling dit gebouw wenst te bezoeken ».

- Op 17 april 1978 neemt de beroepskamer de volgende beslissing : « .....

» Overwegende dat de beroepskamer vaststelt dat verzoekster geen aanvullende hulp » vraagt maar verwijten uit over de wijze waarop de maatschappelijke begeleiding wordt » verstrekt;

» Dat de drie betwiste punten één na één moeten worden onderzocht; » Stappen die Mej. Lonnoy moet ondernemen bij de «Société Coopérative d'habita­

» tions à bon marché »om een sociale woning te krijgen;

702

Page 71: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.156)

» Overwegende dat de Beroepskamer wat deze stappen betreft, haar vroegere beslis­» sing van 7november1977, waarbij zij verzoekster een maatschappelijke begeleiding opleg­» de, bevestigt;

» Overwegende dat het helpen van verzoekster bij het vinden van een woning deel »uitmaakt van de taak van het O.C.M.W.; dat uit het dossier blijkt dat het O.C.M.W. » onder meer op 27 januari 1978 een aanvraag heeft ingediend bij de « Société Coopérative » d'habitations sociales de la région de Huy »; dat deze maatschappij in antwoord op die » aanvraag een formulier ter invulling heeft toegezonden; dat Mej. Lonnoy het niet nodig » geoordeeld heeft dit formulier terug te sturen omdat zij als eigenaar van een huis te » Marchin dacht dat zij niet aan de voorwaarden voldeed om een sociale woning te krijgen; » dat het volstrekt noodzakelijk is dat verzoekster dit document naar behoren ingevuld » terugbezorgt aan de« Société coopérative »;dat men uit de inlichtingen die ter zitting zijn ingewonnen moet onthouden dat het O.C.M.W. in de eerstkomende dagen voorstellen zal doen voor een goedkopere woning; dat men daar moet aan toevoegen dat de huidige toe­stand niet kan blijven duren;

» Overwegende dat akte moet worden genomen van het voorstel van de Raad van het » O.C.M.W. om de borgsom te betalen die eventueel zou verschuldigd zijn voor het betrek­» ken van een nieuwe woning;

»Verzoening voor de Vrederechter; » Overwegende dat Mej. Lonnoy weigert deel te nemen aan de verzoeningsprocedu­

» re voor de Vrederechter wegens buitensporige huurprijs; » Overwegende dat de Kamer akte neemt van de beslissing van de betrokkene; »Vestiging van een hypotheek op verzoeksters onroerend goed te Marchin » ..... ;

» ....

»Overigens verzoekt de Raad van het O.C.M.W. de Beroepskamer akte te nemen » van het feit dat het Bijzonder Comité voor de Sociale Dienst beslist heeft » ....

» ....

)) .... » 4) gelet op de bevindingen van het verslag van dokter Prevot, te weigeren de kosten voor

» een gezinshulp ten laste te nemen (beslissing van 21 maart 1978) » Dat verzoekster naar aanleiding van die verklaring, beweert nooit door deze dokter » onderzocht te zijn geweest. (beslissing van 13.4.1978)

» Dat men moet vaststellen dat het merendeel van de nieuwe beslissingen van het .» O.C.M.W. genomen is nadat het beroep werd ingesteld;

» Overwegende dat de Beroepskamer van oordeel is dat verzoekster ten onrechte de »toegang tot haar huis weigert; dat de overeenkomstige eis van het O.C.M.W. volkomen » gewettigd lijkt; dat het voor de latere beoordeling van verzoeksters behoeftigheid onont­» beerlijk is dat de partijen de bewoonbaarheid van het gebouw kunnen onderzoeken;

» Om deze redenen : »BESLUIT

»Artikel 1.

» a) dat het beroep ontvankelijk en deels gegrond is; » b) dat het O.C.M.W. zijn maatschappelijke begeleiding moet voortzetten; dat het van­

» zelfsprekend noodzakelijk is dat verzoekster dit in haar eigen belang aanvaardt en » met name dat zij zeer aandachtig de voorstellen onderzoekt die haar in verband met »een passende woning zullen worden gedaan;

» c) dat het O.C.M.W., krachtens artikel 101 van de wet van 8 juli 1976, het recht heeft » indien het dit nodig oordeelt een hypotheek te vestigen op verzoeksters onroerend » goed in de Chemin du Comte te Marchin.

703

Page 72: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.156)

)) " ... »;

Overwegende dat verzoekster in een eerste middel aanvoert « dat de beslissing van » de Provinciale Beroepskamer geen uitspraak doet over het recht waarop het Openbaar »Centrum voor maatschappelijk welzijn aanspraak maakt om haar te bevelen een rechtsvor­» <lering in te stellen tegen haar huiseigenaar ... »; dat de Beroepskamer alleen akte neemt van verzoeksters beslissing om deze rechtsvordering niet in te stellen, ofschoon zij had moeten « ". » verklaren « dat dit centrum zijn bevoegdheid te buiten ging »;

Overwegende dat de Beroepskamer verzoekster op dit punt voldoening heeft gege­ven, daar zij toen zij akte nam van haar weigering, de vraag om een rechtspleging in verzoening aan te vatten heeft laten vallen; dat, aangezien de Beroepskamer verzoeksters standpunt heeft aanvaard, deze geen belang heeft bij dit middel;

Overwegende dat verzoekster een tweede middel ontleent aan het feit dat de bestre­den beslissing beïnvloed is door .de overlegging van een volgens haar vals getuigschrift van dokter Prevot; dat verzoekster in haar memorie van wederantwoord aanvoert dat « de »Beroepskamer geen enkele beslissing neemt waarbij aan het O.C.M.W. wordt opgedragen »de diensten van een gezinshulp ter beschikking te stellen »;

Overwegende dat de Beroepskamer het rapport van dokter Prevot slechts aanhaalt in verband met de beslissing van het O.C.M.W. betreffende de diensten van een gezinshulp, over welke vraag de kamer zelf zich niet heeft uitgesproken en zich trouwens niet uit te spreken had, aangezien de vordering die bij haar was ingesteld niet de weigering van een gezinshulp betrof; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoekster in een derde middel aanvoert dat « de beroepskamer » onwettig was samengesteld, aangezien de heer Godelet voormalig secretaris is van het » Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn en voorheen van de Commissie van » Openbare Onderstand, en op heden een zeer actief lid is van de technische raad van het » Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn, dat partij was in het geding»;

Overwegende dat Godelet, die als lid van de Beroepskamer zitting heeft gehad, de vroegere secretaris is van de Commissie van Openbare Onderstand van Hoei; dat niet bewezen is dat hij zou deel uitmaken van enige « technische raad van het Openbaar Centrum »voor maatschappelijk welzijn»;

Overwegende dat Godelet niet blijkt te verkeren in een van de gevallen opgesomd in artikel 73 van de wet van 8 juli 1976, waarin de onverenigbaarheden tussen het mandaat van een beroepskamer en een andere hoedanigheid worden vastgesteld; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoekster in een vierde middel aanvoert dat Mr. Mathieu, of­schoon hij lid is van het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn, voor de Beroeps­kamer is opgetreden als advocaat van het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn, ter vertegenwoordiging van de voorzitter van dit centrum;

Overwegende dat volgens artikel 72 van de wet van 8 juli 1976 : «De Beroepskamer(".) eerste een beslissing (neemt) na de voorzitter van de Raad

» voor maatschappelijk welzijn en de verzoeker ". te hebben opgeroepen en hen te hebben »gehoord indien zij verschijnen.

» De voorzitter en de verzoeker kunnen zich laten bijstaan of vertegenwoordigen » door een persoon van hun keuze ". »; dat artikel 18 van het koninklijk besluit van 9 maart 1977 inzake de beroepskamers opgericht door de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, bepaalt dat :

« De voorzitter van de betrokken Raad voor maatschappelijk welzijn alsook de » verzoeker(".) zich (mogen) laten bijstaan of vertegenwoordigen hetzij door een advocaat, » drager der stukken, hetzij door een ander persoon die speciaal door de voorzitter van de »beroepskamer wordt toegelaten »; dat artikel 37 van de wet van 8 juli 1976 het volgende bepaalt :

704

Page 73: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

«Het is de leden van de raad en de personen, die krachtens de wet de vergaderingen » van de raad mogen bijwonen, verboden :

» ...

» Als advocaat ". belangen te behartigen die strijdig zijn met die van het openbaar »centrum voor maatschappelijk welzijn of, anders dan kosteloos, in dezelfde hoedanigheid »de belangen van het centrum te verdedigen.

» .... »;

Overwegende dat het een advocaat, die lid is van de Raad voor maatschappelijk welzijn, niet verboden is voor de Beroepskamer de voorzitter van die raad te vertegen­woordigen, teneinde er de belangen van het Openbaar Centrum voor maatschappelijk wel­zijn te verdedigen, mits het kosteloos gebeurt; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nr 21.157 - ARREST van 8 mei 1981 (lilde Kamer) De hh. Sarot, kamervoorzitter, Ligot, verslaggever, en Van Aelst, staatsraden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur.

LONNOY (M' Charpentier) tl 0.C.M.W. Hoei (Mr Alexandre) et O.C.M.W. HOEI tl Lonnoy

1 en II. (zie n' 20.879, 1 en Il)

III. INDIVIDUELE MAATSCHAPPELUKE DIENSTVERLENING- Geschillen -Beroepskamer - Samenstelling

IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen -Annulatieberoep -Ontvankelijkheid - Middel

De Raad van State is niet bevoegd om een lid van de beroepskamer te verbieden in bepaalde zaken zitting te hebben.

V. RECHTSPLEGING- Heropening van de debatten

Gezien het op 29 januari 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij Lucette Lonnoy de Raad van State verzoekt : « nietig te verklaren artikel 1, letter A en letter B, van de beslissing (van 4 december 1978) » van de provinciale beroepskamer en dienovereenkomstig te zeggen dat de beroepskamer » opnieuw uitspraak moet doen over de ten laste van de tegenpartij vast te stellen hulp op » het door de verzoekende partij gevorderd bedrag, met name op 8.500 frank per maand. en » de storting van een waarborg van 25.500 frank, die drie maanden huur vertegenwoordigen » ...

» te zeggen dat Albert Bodelet geen zitting mag hebben in de beroepskamer in enig geschil » tussen de verzoekende partij en het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van »de stad Hoei »;

Gezien het op 6 februari 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van Hóei de Raad van State verzoekt « nietig te » verklaren de artikelen 1 letters D en E van de beslissing van de provinciale beroepskamer » (van 4 december 1978) en dienovereenkomstig te zeggen dat de beroepskamer mejuffrouw » Lonnoy provisioneel en ten onrechte op 15.12.1978 een hulp van 7.000 frank en een andere »van 7.000 frank op 15.1.1979 heeft toegekend»;

Gelet op het bevel van 3 oktober 1979 tot voeging van de zaken;

705

Page 74: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.157)

Overwegende dat de beslissing van 4 december 1978 als volgt is gesteld :

« Zegt dat derhalve provisioneel als volgt moet worden beschikt :

«Artikel 1. » a) beslist het gebouw in de rue du Comte te Marchin, op 29 januari 1979, om 14 u.

» 30 in aanwezigheid van de partijen te bezoeken .. » Zegt dat verzoekster en het O.C.M.W. moeten zorgen voor de aanwezigheid ter

»plekke van een vakman die het gebouw kan openen; dat de zaak na dit onderzoek ter » plaatse verder onderzocht zal worden op het Arrondissementscommissariaat van Hoei.

» b) Wijst dokter J. Dalem, chirurg aan het ziekenhuis van Ougrée aan als deskundi­» ge met de opdracht : na alle nuttige inlichtingen te hebben ingewonnen. verzoekster te » onderzoeken om te beschrijven in hoever zij eventueel onbekwaam is om de handelingen » van het dagelijkse leven te verrichten.

» Zegt dat het verslag van de deskundige binnen de maand na de kennisgeving van de »onderhavige beslissing ingediend zal worden op het secretariaat van de beroepskamer, en » dat een afschrift ervan aan de partijen zal worden gestuurd.

» Zegt dat de aan die opdracht verbonden kosten en honoraria ten laste van de Staat »zullen komen en dit, overeenkomstig artikel 8 van het koninklijk besluit van 9 maart 1977;

» c) beveelt dat het O.C.M.W. ter conformering aan de in de beslissing van de »kamer van 7 november 1978 bedoelde begeleidingstaak, binnen de maand na de kennisge­» ving een eventuele lijst zal overleggen van in Hoei gelegen al dan niet gemeubileerde » woningen, die binnen afzienbare tijd beschikbaar zullen zijn;

» d) beveelt, voor zoveel als nodig, dat het O.C.M.W. de ziekenfondsbijdrage zal » betalen, zoals deze reeds bij beslissing van de beroepskamer van 23 januari 1978 en wel » sedert 1 september 1978 was toegekend.

»Kent aan verzoekster, uitzonderlijk, een hulp toe van 7.000 frank op 15 december » 1978 en van 7.000 frank op 15 januari 1979.

» f) stelt de zaak uit tot 29 januari 1979. op het arrondissementscommissariaat van » Hoei, nadat het gebouw bezocht zal zijn.

» ... »;

Over het beroep van het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn :

Overwegende dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij door het college van burge­meester en schepenen gemachtigd werd om het beroep in te stellen, zoals is voorgeschreven bij artikel 115, § l, eerste lid, van de wet van 8 juli 1976; dat het zonder die machtiging ingestelde beroep niet ontvankelijk is.

Over het beroep van Lucette Lonn'oy :

Overwegende dat de Raad van State niet bevoegd is om een lid van de beroepskamer te verbieden in bepaalde zaken zitting te hebben;

Overwegende dat volgens de door Lucette Lonnoy aangevallen bepalingen van de beslissing van 4 december 1978, het huis waarvan zij eigenaar is, bezocht moet worden en een deskundige wordt aangewezen; dat er grond is om ambtshalve na te gaan of tegen die bepalingen bij de Raad van State opgekomen kan worden; dat het onderzoek ten dezen moet worden voortgezet,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het beroep van het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van Hoei wordt verworpen.

Artikel 2. - Het beroep van Lucette Lonnoy wordt verworpen in zover het de Raad van State verzoekt te zeggen dat Albert Godelet geen zitting mag hebben in bepaalde zaken.

706

Page 75: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Artikel 3. - De debatten worden heropend om het eerste onderwerp van Lucette Lonnoy's verzoekschrift te onderzoeken.

Artikel 4. - Het door de Auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat wordt met onderzoeksverrichtingen belast.

Artikel 5. - De kosten van het verzoekschrift A. 24.247/S/III-7156, bepaald op 750 frank, komen ten laste van het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van Hoei.

Artikel 6. - De beslissing over de kosten betreffende het verzoekschrift A. 24.683/ III-7149 wordt in beraad gehouden.

Nr 21.158 - ARREST van 8 mei 1981 (Inde Kamer) De hh. Sarot, kamervoorzitter, verslaggever, Ligot en Van Aelst, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

DEBY en consorten t/ Stad Malmédy en Waals Gewest, vertegen­woordigd door de Staatssecretaris voor het Waalse Gewest (Mrs Vandernoot en Lambert)

1. BOUWEN EN VERKAVELEN - Beroep bij de Raad van State - Geschillen nietigverklaring - Beslissingen vatbaar voor beroep bij de Raad van State - Eensluidend advies van de gemachtigde ambtenaar

II. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Adviezen - Bouwen en verkavelen

Het gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar voor de toekenning van een bouwvergunning is slechts een voorbereidende handeling, vooraf­gaand aan de afgifte van die vergunning. Het beroep tot nietigverklaring van een dergelijke handeling is niet ontvankelijk.

III. BOUWEN EN VERKAVELEN - Algemeen IV. WEGEN - Tracé van de straten Artikel 76, 7", van de gemeentewet is volgens een constante interpreta­

tie van toepassing op het stedelijk wegennet, d.w.z. in het bijzonder op de straten die leiden naar private eigendommen en uitgeven op een openbare weg en die bijgevolg in aanmerking komen voor een openbare of quasi­openbare bestemming.

De wet van 29 maart 1962, die artikel 76, 7", van de gemeentewet heeft opgeheven en die opheffing verantwoordde door de overname van de bepalingen van de wet van 1februari1844 in de nieuwe wet, bevestigt niet alleen de van oudsher gevestigde interpretatie van artikel 76, 7", maar breidt de draagwijdte ervan zelfs uit tot het hele grondgebied van het Rijk. De formaliteiten waarin deze bepaling voorziet moeten worden nagekomen voor de aanleg, de verbreding en de afschaffing van private wegen die in aanmerking komen voor een openbare of quasi-openbare bestemming, on­geacht of die wegen al dan niet door steden of door aaneengebouwde ge­deelten van plattelandsgemeenten lopen.

Deze procedure moet noodzakelijk worden toegepast vooraleer een vergunning kan worden afgegeven voor het bouwen van een aantal wonin-

707

Page 76: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.158)

gen, wanneer daarin een verbreding van de toegangsweg tot die woningen begrepen is.

Gezien het op 3 februari 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij de verzoekers vernoemd onder 1 tot 17 de nietigverklaring vorderen van : « ". het gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar, gedagtekend 2 juni 1977, betreffen­» de het verzoek van het Buro Rekra, Nieuwe Gracht, 49-51 Haarlem (NL.), strekkende tot »het verkrijgen van een bouwvergunning voor 142 woningen bestemd voor gebruik als » tweede verblijf;

» ". van de bouwvergunning gedagtekend 6 december 1977, door het college van burge­» meester en schepenen afgegeven aan het Buro Rekra, Nieuwe Gracht 49-51 te Haarlem » (NL.), voor het optrekken te Malmédy, gemeente Chódes, van 142 woningen bestemd »voor gebruik als tweede verblijf»;

Overwegende dat de naamloze vennootschap Rekra uit Haarlem, eigenares van het terrein te Bevercé op de plaats genaamd « Entre Deux Voies », kadastraal bekend onder sectie C n' 187s (part)-188-190-1981-193a-194-198-199b, op 12 december 1975 een bouwver­gunning heeft gevraagd over 142 woningen bestemd voor gebruik als tweede verblijf; dat de gemeenteraad van Bevercé op 18 december 1975 besloten heeft : « 1. de plannen, bestek en omstandige beschrijving van de wegen, watervoorziening, riole­

» ring, elektriciteit, openbare verlichting, zoals beschreven in de haar voorgelegde »bescheiden, goed te keuren;

» 2. een gunstig advies uit te brengen over het ontwerp in zijn geheel beschouwd, op » voorwaarde dat :

» a) het aantal loten dat de verkaveling telt teruggebracht wordt van 10 tot 9; » b) de kavel n' 190, waarop nu het bouwwerk De Vries wordt opgetrokken, niet voor

» bebouwing wordt bestemd en wordt aangelegd als groene ruimte die eigendom zal »blijven van de promotor die voor het onderhoud zal instaan. »;

dat de gemachtigde ambtenaar op 2 juni 1977 gunstig heeft geadviseerd; dat het college van burgemeester en schepenen op 6 december 1977 de bouwvergunning heeft afgegeven; dat die vergunning met name betreffènde de toegangsweg en het wegennet binnen de verkave­ling, het volgende bepaalt : « B. Toegangsweg

» Het baanvak van de toegangsweg tussen het huis Adam en het pad van het complex » zal verbreed worden door en voor rekening van de promotor zodat de berijdbare » breedte op 5 meter wordt gebracht.De verbredingswerken zullen bestaan uit : » - grondwerken en het aanbrengen van betonnen boordstenen » - steenslagverharding van 0/63 in een laag van 25 cm. na aanharding » - met indringing behandelde steenslagverharding in een laag van 4 cm. met 3 kg.

» bindmiddel en 10 liter split 8/12 per m2

» - laatste asfaltering met 2 kg. gefluxte bitumen en 12 liter split 4/8 per m2

» - afwerking van de berm en verwijdering van de overblijvende aarde. » C. Wegennet binnen de verkaveling

708

» De wegen binnen de verkaveling worden niet overgenomen door de gemeente. »Zij zullen dus eigendom blijven van de promotor die voor het onderhoud zal moeten »zorgen. » - Zij zullen moeten worden aangelegd op een wijze die te allen tijde het optreden

» van de hulpdiensten mogelijk maakt, die eventueel noodzakelijk zou zijn voor » de veiligheid van de bewoners van het complex.

» - De materialen, het wegenplan en de uitvoering van het geheel zullen moeten » worden goedgekeurd door de gemeente, op grond van een bestek, een opme­» tingsstaat, een plan van het lengte- en dwarsprofiel.

Page 77: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.158)

» - Het wegennet binnen de verkaveling wordt aangelegd overeenkomstig de be­» schrijving opgenomen in de artikelen 1-2-3-4-5 op pagina 3 van de technische »bepalingen van de hierbij gevoegde bijlage l. »;

Overwegende dat het gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar in deze zaak slechts een voorbereidende handeling was, voorafgaand aan de afgifte van de bestreden bouwvergunning; dat het beroep niet ontvankelijk is in zover het gericht is tegen dit advies;

Overwegende dat de verzoekers zich met name beroepen op de schending van artikel 76, 7°, van de gemeentewet, als zou in de bestreden bouwvergunning geen gewag worden gemaakt van enige beslissing van de gemeenteraad betreffende de verbreding van de toe­gangsweg op het baanvak van het huis Adam tot het pad van het complex;

Overwegende dat de stad Malmédy op dit punt het volgende antwoordt : « 1) Toegangsweg.

»Bij beslissing van 29/5/1969 heeft de Gemeenteraad van Bevercé besloten tot de » aanleg van deze wegen, wat toen voor rekening van de gemeente zou gebeuren. » Toen het schepencollege de bouwvergunning afgaf aan de promotor, legde het hem de » verplichting op die werken, die onder toezicht van de gemeente uitgevoerd zullen worden, »voor zijn rekening te nemen, wat voor de gemeentekas een aanzienlijke besparing zou »zijn. » Bovendien gaat het om gewone wegenwerken die hierop neerkomen dat de aanlegbreedte » op 5 meter wordt gebracht zonder dat onteigend hoeft te worden, daar de huidige breedte » van.het openbaar domein volstaat. (Zie bijgevoegd plan). Daar de principiële beslissing tot » het aanleggen van de wet door de Raad werd genomen en het voor die werken niet nodig is »het gemeentelijk openbaar domein door te trekken door grondinneming bij wijze van »onteigening, is het college bijgevolg bevoegd om die werken uit te voeren. »; dat de Staat aanvoert :

« Artikel 76, 7° van de gemeentewet bepaalt dat een beslissing van de gemeenteraad » vereist is voor « de algemene rooiplannen voor de steden en voor de aaneengebouwde » gedeelten in de plattelandsgemeenten, de aanleg van nieuwe en de verbreding en afschaf­» fing van bestaande straten. ».

» Deze bepaling is nochtans slechts geldig in een stedelijk stelsel, dit wil zeggen, in de » steden en in de aaneengebouwde gedeelten van de plattelandsgemeenten. (Zie Robert » Wilkin, Voirie, Constructions et Urbanisme, 1952, p. 95). Het omstreden project ligt »echter buiten een aaneengebouwd gedeelte van de gemeente Malmédy, of zelfs van de » vroegere gemeente Bevercé.

»Het middel faalt dus in rechte. »; Overwegende dat geen rekening kan worden gehouden met het besluit van de

gemeenteraad van Bevercé van 29 mei 1969, waarnaar de gemeente Malmédy in haar memo­rie van antwoord verwijst, daar deze beslissing betrekking heeft op een verkaveling die geen verband houdt met de bouwvergunning voor het betrokken vakantiedorp;

Overwegende dat de gemeenteraad van Bevercé, toen hij op 18 december 1975 het wegenplan« zoals beschreven in de bescheiden die hem zijn overgelegd »goedkeurde, niet alleen de verbreding van de gemeentelijke toegangsweg maar eveneens het wegennet binnen de verkaveling, dat volgens de bouwvergunning niet door de gemeente wordt overgenomen, heeft goedgekeurd; dat het middel dus moet worden begrepen in het licht van de aanleg van het privaat wegennet van het vakantiedorp;

Overwegende dat artikel 76, 7° van de gemeentewet bepaalt : « Het advies van de bestendige deputatie van de provincieraad en de goedkeuring

» van de Koning zijn vereist voor de besluiten van de gemeenteraad over de volgende »zaken: » ....

» 7° ". de aanleg van nieuwe en de verbreding en afschaffing van bestaande straten »; dat de straten, straatjes, doorgangen en zakstegen, welke door bijzondere eigendommen

709

Page 78: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

lopen en op de openbare weg uitkomen, in de steden of in de agglomeraties der landelijke gemeenten, luidens artikel 1 van de wet van 1 februari 1844 beschouwd worden als « deel » uitmakende van de gemeente-wegenis »;

Overwegende dat artikel 76, 7° van de gemeentewet volgens een ononderbroken interpretatie van toepassing is op het stedelijk wegennet, dit wil zeggen, in het bijzonder op de straten die leiden naar private eigendommen en uitgeven op een openbare weg en die bijgevolg in aanmerking komen voor een openbare of quasi-openbare bestemming;

Overwegende dat de opheffing van de wet van 1februari1844 door artikel 72, 4°, van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw zonder gevolgen is gebleven voor de uitlegging van artikel 76, 7°, van de gemeen­tewet; dat immers uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 29 maart 1962 volgt dat de opheffing van de wet van 1 februari 1844 ingegeven is door de overname van de verschil­lende bepalingen van die wet in die van 29 maart 1962 op de ruimtelijke ordening en de stedebouw en door de uitbreiding van de inhoud van artikel 1 van de wet van 1 februari 1844 tot geheel het grondgebied van het Rijk door gebruikmaking van het nieuw instrument van de ruimtelijke ordening, namelijk de verkavelingsvergunning (Gedr. St. Senaat - Zitting 1958-1959-N' 124, pag. 77); dat men hieruit moet afleiden dat de wet van 29 maart 1962 de van oudsher gevestigde interpretatie van artikel 76, 7°, niet alleen bevestigt, maar de draag­wijdte ervan zelfs uitbreidt tot het hele grondgebied van het Rijk, en dat de formaliteiten waarin deze bepaling voorziet moeten worden nagekomen voor de aanleg, de verbreding en de afschaffing van private wegen die in aanmerking komen voor een openbare of quasi­openbare bestemming, ongeacht of die wegen al dan niet door steden of door aaneenge­bouwde gedeelten van plattelandsgemeenten lopen;

Overwegende dat deze procedure noodzakelijk moet worden toegepast vooraleer de bouwvergunning kan worden afgegeven; dat dit hier niet het geval is geweest aangezien de gemeenteraad geen beslissing heeft genomen in de vormen van die artikel 76, 7°, van de gemeentewet voorschrijft; dat de bestreden bouwvergunning bijgevolg onwettig is in al haar bepalingen; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van de vergunning door het college van burgemeester en schepenen van de stad Malmédy op 6 december 1977 afgegeven aan het Buro Rekra voor het bouwen te Malmédy van 142 woningen bestemd voor gebruik als tweede verblijf- verwerping voor het overige - kosten ten laste van de stad Malmédy)

Nr 21.159 - ARREST van 8 mei 1981 (Inde Kamer) De hh. Sarot, kamervoorzitter, verslaggever, Ligot en Van Aelst, staatsraden, en Salmon, auditeur.

BOECKSTAEL tl Stad Doornik

1. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Ontstentenis van bijzonder plan van aanleg of van verkavelingsvergunning - Beoordeling door de overheid van de bestemming van het stuk grond - Algemeen

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Middel De verzoeker die de nietigverklaring vordert van een bouwvergun­

ning, voert geen enkel rechtsmiddel aan, wanneer hij er zich toe beperkt te stellen dat hij van oordeel is dat de maatregelen die op advies van de gemachtigde ambtenaar werden genomen, onvoldoende zijn om zijn per­soonlijke levenssfeer veilig te stellen en dat hij bezwaren heeft tegen de stedebouwkundige opvatting die heeft geleid tot de afgifte van de bestreden bouwvergunning, zonder aan te tonen dat het college van burgemeester en

710

Page 79: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.159)

schepenen, toen het op advies van de gemachtigde ambtenaar de bouwver­gunning afgaf, de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de goede plaatselijke ordening zou hebben overschreden.

Gezien het op 7 april 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij Daniel Boeckstael « de » nietigverklaring vordert van de bouwvergunning die het gemeentebestuur van . . . Kain » (Doornik) heeft afgegeven aan de heer Jean Timmerman uit 7550 Velaines»;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen van Doornik op 27 februari 1978 aan Jean Timmerman een bouwvergunning heeft afgegeven voor een woning in de rue de la Résistance te Doornik-Kain; dat zij bepaalt dat de voorwaarden die het eensluidend advies van de gemachtigde ambtenaar oplegt, zullen worden nageleefd, welk advies als volgt luidt : « aan de noorderzijde, tussen de naburige afsluitingsmuur en de gevel van de nieuwe wo­» ning, zal een groenscherm (bomen van mjddelmatige hoogte) worden aangebracht. De » verzoeker wordt attent gemaakt op de verplichting die op hem rust om de voorwaarden » waarvan het afgeven van de gevraagde vergunning afhankelijk gesteld wordt, nauwgelet na » te leven, op straffe van administratieve en gerechtelijke vervolgingen. Er zal toezicht » worden uitgeoefend »;

Overwegende dat verzoeker in zijn verzoekschrift aanvoert dat « het bestuur toelaat » dat het gebouw wordt opgetrokken op een afstand van 50 m van de bestaande weg, anders » gezegd op het verste uiteinde van het perceel ten opzichte van het geheel van de bebou­» wing van de straat, waarvoor Stedebouw, toen ze werd opgetrokken, een rooilijn aan de »straatkant eiste. Volgens de aankoopakte van mijn eigendom is de medeëigendom toegela­» ten langs de straatkant voor de kavel met het omstreden gebouw » en dat « het betwiste » gebouw dat opgetrokken wordt op drie meter van de grens van mijn eigendom en op het » verste uiteinde van het terrein, in strijd met de meest voor de hand liggende stedebouw­» kundige regelen, opzij en vooraan aan de oostzijde deuren en vensters heeft, aldus de » harmonie van de bebouwing in de straat verbreekt, en bijgevolg hun waarde zou aantasten » in geval van uitvoering. Het door het gemeentebestuur opgelegde groenscherm rond dit »gebouw waarborgt of beschermt mijn persoonlijke levenssfeer hoegenaamd niet, daar de » eigenaar een onbelemmerd uitzicht heeft op het achterste gedeelte van onze gebouwen »;

Overwegende dat de gemachtigde ambtenaar, die, wanneer er geen bijzonder plan van aanleg bestaat, er voor moet zorgen dat een goede plaatselijke ordening veilig gesteld wordt, op 24 mei 1977 en op 28 december 1977 ongunstige adviezen heeft uitgebracht en voorstellen heeft gedaan om de rust en de persoonlijke levenssfeer van de buren veilig te stellen vooraleer, na een onderzoek ter plaatse, het gunstig advies uit te brengen waarvan reeds sprake was; dat de verzoeker geen enkel rechtsmiddel aanvoert; dat hij van oordeel is dat de maatregelen die op advies van de gemachtigde ambtenaar werden genomen, onvol­doende zijn om zijn persoonlijke levenssfeer veilig te stellen en dat hij bezwaren heeft tegen de stedebouwkundige opvatting die heeft geleid tot de afgifte van de bestreden bouwvergun­ning; dat hij evenwel niet aantoont dat het college van burgemeester en schepenen, toen het op advies van de gemachtigde ambtenaar de bouwvergunning afgaf, de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de goede plaatselijke ordening zou hebben over­schreden,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

711

Page 80: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Nr 21.160 - ARREST van 8 mei 1981 (Inde Kamer) . De hh. Sarot, kamervoorzitter, verslaggever, Ligot en Van Aelst, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

MELLONE en consorten (Mr de Suray) tl Gemeente Sint-Pieters­Woluwe (Mr Putzeys)

1. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Bestaan van een bijzonder plan van aanleg - Algemeen

1. Het is niemand verboden twee belendende percelen samen te voe­gen ten einde een afzonderlijke woning op te trekken, op voorwaarde dat deze afzonderlijke woning de regels eerbiedigt die het plan oplegt voor een dubbele woning; de architecturale eenheid die het plan oplegt, zal in deze omstandigheden nog beter gewaarborgd zijn.

2. De woning bestemd voor een congregatie van religieuzen is in beginsel residentieel.

Het plan van aanleg dat een gebied bestemd voor eengezinswoningen of dubbelwoonsten, moet worden uitgelegd als er toe strekkende het type van de bouwwerken te willen onderwerpen aan regels overeenkomstig het gebruik dat de bewoners er zullen van maken. De bewoning van een pand, dat in grootte overeenkomt met een dubbele woning, door een overigens kleine religieuze gemeenschap, kan worden gelijkgesteld met het gebruik van een dubbele woning door gezinnen van gemiddelde grootte.

3. Wanneer de openingen die voorkomen op het bouwplan, binnen de perken blijven die het bijzonder plan vaststelt, heeft het weinig belang of zij terecht of ten onrechte dakvensters genoemd worden.

II. RECHTSPLEGING - Laatste memorie - Middel Het middel dat voor het eerst wordt aangevoerd in een laatste memo­

rie, terwijl het had kunnen worden ingeroepen in het verzoekschrift, is niet ontvankelijk.

Gezien het op 18 juli 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij de verzoekers genoemd onder 1 tot 7 de nietigverklaring vorderen van de « bouwvergunning die de gemeente Sint­» Pieters-Woluwe op 1september1977 aan de V.Z.W. «Fonds congrégationnel des annon-» ciades »heeft afgegeven »; ·

Gezien het arrest n' 20.483 van 27 juni 1980 dat de debatten heropent en dat het door de auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat gelast de zaak inhoudelijk voort te onderzoeken;

Overwegende dat de vereniging zonder winstoogmerk « Fonds congrégationnel des » annonciades » op 4 juli 1977 een bouwvergunning heeft aangevraagd om een «dubbele »woning» op te trekken op gronden gelegen te Sint-Pieters-Woluwe, « Graaf de Ferraris­» gaarde »,kadastraal bekend sectie D -276 m (kavels 25 en 26); dat de vergunning door het college van burgemeester en schepenen van Sint-Pieters-Woluwe is afgegeven op 1 septem­ber 1977; dat die vergunning steunt op het bijzonder plan van aanleg goedgekeurd bij koninklijk besluit van 24 december 1969; dat het volgens de plannen die bij de aanvraag van vergunning zijn gevoegd, één enkel pand met vier gevels betreft, op de richten op twee loten, en met op de begane grond : een salon, woonkamer, keuken, werkkamer, kantoor en bergplaats en op de eerste en tweede verdieping zestien kamers met aanpalend waskamertje;

712

Page 81: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.160)

dat het pand over een lift zal beschikken; dat de vergunningaanvrager het college van burgemeester en schepenen desgevraagd op 13 juni 1978 heeft meegedeeld dat hij van plan was een tehuis voor kloosterszusters te laten optrekken;

Overwegende dat de verzoekers in de eerste plaats wijzen op de schending van artikel V, 1°, van het bijzonder plan van aanleg goedgekeurd bij koninklijk besluit van 24 december 1969, dat als volgt luidt : « 1° Bestemming:

» Zone uitsluitend voorbehouden aan de residentiële constructies met één of twee »woonsten. » De woonsten zullen alleenstaand of dubbel zijn. »De dubbelwoonsten zullen één architecturale eenheid vertonen »;

dat zij het middel verder uiteenzetten als volgt : « Het pand heeft niet het uitzicht van een residentiële woning maar van een echte

» instelling. » De opvatting zelf van het gebouw, met zijn lift en zijn 16 kamers - alle uitgerust met

» badkamer en geïndividualiseerde diensten - heeft meer weg van die van een hotel dan van » een privé-woning bestemd voor familiaal gebruik.

» De mogelijkheid een groot aantal bewoners te huisvesten (32 personen, indien in » elke kamer twee personen worden ondergebracht, afgezien van de mogelijkheid twee » bijkomende kamers in te richten op de zolder), en de vele gevelvensters dreigen het » privé-leven van de bewoners van de dichtstbijgelegen villas in het gedrang te brengen.

» Dit bouwwerk dat in één stuk wordt opgetrokken op een terrein dat in het verkàve­» lingsplan bestemd is voor twee villas « met drie gevels »,is in werkelijkheid een geheel van » woonverblijven dat geen gelijkenis vertoont met de qoorsnee woning - in opbouw of » gepland - in deze wijk »; dat zij hieraan in hun memorie van wederantwoord toevoegen dat het één enkel huis is, dat op twee kavels wordt opgetrokken;

Overwegende dat artikel V, 1°, van het bijzonder plan van aanleg volgens verzoekers inhoudt dat elke woning bestemd is voor één familie (eengezinswoning) en dat, wanneer twee woningen aan elkaar worden gebouwd, elk door één gezin wordt bewoond;

Overwegende dat het niemand verboden is twee belendende percelen samen te voe­gen teneinde een afzonderlijke woning op te trekken, op voorwaarde dat deze afzonderlijke woning de regels eerbiedigt die het plan oplegt voor een dubbele woning - wat hier het geval is-; dat de architecturale eenheid die het plan oplegt, in deze omstandigheden zelfs nog beter gewaarborgd zal zijn;

Overwegende dat de woning bestemd voor een congregatie van religieuzen in begin­sel residentieel is; dat er geen reden is om aan te nemen dat de opsteller van het plan van aanleg de termen « eengezinswoningen of - (het overigens onnederlandse) tweewoonsten » -heeft willen uitleggen als gebouwen voor één of twee gezinnen, mede omdat het begrip « gezin » zowel eng als ruim kan opgevat worden; dat hij het type van de bouwwerken heeft willen onderwerpen aan regels overeenkomstig het gebruik dat de bewoners er zullen van maken; dat in dit opzicht de bewoning van een pand, dat in grootte overeenkomt met een dubbele woning, door een overigens kleine religieuze gemeenschap, kan worden gelijkge­steld met het gebruik van een dubbele woning door gezinnen van gemiddelde grootte; dat de verzoekers ten onrechte beweren dat de aanvrager van die vergunning voornemens zou zijn in dit gebouw een hotel of een bejaardentehuis onder te brengen; dat het collP-ge van burgemeester en schepenen artikel V, 1°, van het bijzonder plan van aanleg niet heeft geschonden toen het een bouwvergunning voor een « dubbele woning » aan een religieuze congregatie afgaf; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat de verzoekers voorts de schending aanvoeren van artikel V, 5°, a), derde lid, van het bijzonder plan van aanleg, luidens hetwelk :

713

Page 82: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.160)

« 5° Dak: » a) ." ))

»Voor de dubbelwoonsten zal de nok op 6 m maximum achter de voorgevel liggen -» voor- en achterdaksvlak : zelfde helling; het overige mag in plat dak behandeld » worden in geval de aansluiting van de normale hellingen onmogelijk blijkt »;

dat zij voorhouden dat « het dak van het ontworpen gebouw gedeeltelijk plat is, ofschoon » een hellend dak volstrekt uitvoerbaar is »;

Overwegende dat hier geen sprake is van een dubbele woning maar van een afzon­derlijk gebouw; dat het middel niet opgaat; dat men dus geen rekening hoeft te houden met de nieuwe draagwijdte die de verzoekers in hun laatste memories aan dit middel toekennen; dat die vervorming van dit middel er een nieuw middel van maakt dat in het verzoekschrift aangevoerd had kunnen en moeten worden;

Overwegende dat het derde middel verwoord wordt als volgt : « Artikel V. go dakvensters en puntgevels : de stedebouwkundige voorschriften bepalen »dat: » « De vooruitspringende constructies op de schuine daken zijn toegelaten binnen de vol­» gende perken : » a - Dakvensters : » 1. maximum hoogte : 1,20 m boven de helling van het dak ... ». Het ontworpen gebouw » zou echter vensterdeuren en terrassen hebben »;

Overwegende dat artikel V, g0, van het bijzonder plan van aanleg als volgt luidt:

« go Dakvensters en puntgevels : » De vooruitspringende constructies op de schuine daken zijn toegelaten binnen de » volgende perken : » a) dakvensters : (kenmerken van toepassing op de dakvensters welke het maximum » gabarit aangehaald onder 4 overschrijden). » 1- maximum hoogte : 1,20 m boven de helling van het dak; » 2- maximum breedte : 112 van de voorgevel; » 3- maximum insprong : 60 cm met betrekking tot het gevelvlak; » .... »;

dat niet wordt betwist dat de openingen die voorkomen op het bouwplan, binnen de perken blijven die het bijzonder plan vaststelt; dat het bijgevolg weinig belang heeft of zij terecht of ten onrechte « dakvensters » gènoemd worden; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat het vierde middel verwoord wordt als volgt : « Artikel V - 9 - autobergplaatsen : » De stedebouwkundige voorschriften bepalen : « Er zal minstens één « autobergplaats » voorzien worden per woonst ». Deze bepaling is volledig verantwoord voor gezinswonin­» gen. Bij de vestiging van een religieuze gemeenschap kan men echter verwachten dat dit » stedebouwkundig voorschrift niet geëerbiedigd zal worden en dat talrijke voertuigen op de »openbare weg zullen blijven »;

Overwegende dat dit op een blote veronderstelling berustend middel niet opgaat; Overwegende dat het vijfde en zesde middel, die betrekking hebben op de hellende

toegang tot de autobergplaatsen en de bouwhoogte van het pand, en voor het eerst in de laatste memories aan de orde worden gebracht al had dit in het verzoekschrift moeten gebeuren, niet-ontvankelijk zijn,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekers)

714

Page 83: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Nrs 21.161 tot 21.163 - ARRESTEN van 8 mei 1981 (Incte K.) De hh. Sarot, kamervoorzitter, verslaggever, Ligot en Van Aelst, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

nrs 21.161 en 21.162 - CARLIER tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (Mrs Vandernoot en Lambert)

nr 21.163 - VAN HOORDE en CARLONE (Mr Moyaerts) tl Stad Moeskroen

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding 1. Afstand ondertekend door de raadsman van de verzoeker

(nrs 21.161 en 21.162). 2 . ... door de verzoeker (nr 21.163).

(n' 21.161) Gezien het op 18 januari 1980 ingediende verzoekschrift, waarbij Franci­ne Carlier de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 24 oktober 1979 « tot »indeling van de openbare weg Brussel-Rijsel bij de categorie der autosnelwegen », be­kendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 november 1979;

Gezien de brief op 31januari1981 door verzoeksters raadsman, Mr. Jean-Marie De Smet, aan de Raad van State gericht;

Overwegende dat de advocaat die het verzoekschrift heeft ondertekend, met zijn eerdervermelde brief van 31 januari 1981, aan de Raad van State laat weten dat zijn cliënte afziet van het bij verzoekschrift van 18 januari 1980 ingestelde beroep; dat niets zich tegen het toewijzen van de afstand verzet,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoekster)

*** (n' 21.162) Gezien het op 11 april 1980 ingediende verzoekschrift, waarbij Francine

Carlier de nietigverklaring vordert van het bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad van 12 februari 1980 bekendgemaakte koninklijk besluit van 12 december 1979 houdende goed­keuring van« het perceelsgewijze plan tot reservatie van de percelen voor de aanleg van de » autosnelweg Brussel-Rijsel, op het grondgebied der gemeenten Aat, Lessen, Opzullik, »Herne en Edingen»;

Gezien de brief, op 27 december 1980 door verzoeksters raadsman, Mr. Jean-Marie De Smet, aan de Raad van State gericht;

Overwegende dat de advocaat die het verzoekschrift heeft ondertekend, met zijn eerdervermelde brief van 27 december 1980, aan de Raad van State laat weten dat zijn cliënte afziet van het bij verzoekschrift van 11 april 1980 ingestelde beroep; dat niets zich tegen het toewijzen van de afstand verzet,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoekster)

*** (n' 21.163) Gezien het op 15 juli 1980 ingediende verzoekschrift waarbij Michel Van

Hoorde en zijn echtgenote Lina Carlone de nietigverklaring vorderen van« de bouwvergun-

715

Page 84: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

» ning die op 16 juni 1980 door de stad Moeskroen aan de H' Patrick Tancrez is afgegeven » voor het bouwen van een garage op het goed gelegen te Dottenijs, rue Quevaucamps, » sectie C n' 548 A 2. »;

Gezien de brief op 7 februari 1981 door verzoekers aan de Raad van State gezonden;

Overwegende dat verzoekers met eerdervermelde brief van 7 februari 1981 aan de Raad van State laten weten dat zij afstand doen van hun beroep; dat niets zich tegen het toewijzen van de afstand verzet,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de verzoekers)

Nrs 21.164 en 21.165* - ARRESTEN van 8 mei 1981 (Illde K.) De hh. Sarot, kamervoorzitter, verslaggever, Ligot en Huberlant, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur.

GEMEENTE BULLINGEN tl Franse Gemeenschap, vertegen­woordigd door de Minister van de Franse Gemeenschap (M' Tschoffen)-Tussenkomende partij in het n' 21.165 : Deblon (M' Doutrelepont)

I. RECHTSPLEGING - Gebruik van de talen - Geschillen nietigverklaring 1. Krachtens artikel 64, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van

12 januari 1973 en krachtens artikel 10, eerste lid, van de gecoördineerde wetten van 18juli1966, moeten de beroepen en memories die aan de Raad van State worden gezonden door een plaatselijke dienst die in het Duitse taalgebied gevestigd is, in het Duits worden gesteld. Het in een andere taal gestelde verzoekschrift is nietig op grond van artikel 65, eerste lid van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 (n' 21.164).

2. Krachtens artikel 58, derde lid, van de gecoördineerde wetten van 18juli1966 heeft een verzoekschrift dat werd ingediend ter vervanging van een nietig verzoekschrift, uitwerking op de datum van het vervangen ver­zoekschrift (n' 21.165).

II. KAMPEERTERREINEN - Kampeervergunning (1 tot 4) III. BOSSEN EN WOUDEN - Politie en instandhouding van de bossen (3) IV. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift- Middel (4) J.. Wanneer een kampeervergunning geen betrekking heeft op de op­

pervlakte van het terrein dat wordt ingenomen door de vergunde kampeer­plaatsen, maar op het uitdrukkelijk met de nummers van de kadastrale percelen aangeduide terrein, schendt het besluit waarbij toestemming wordt gegeven om het aantal plaatsen te verhogen door middel van een grotere verdeling van de oorspronkelijk vergunde plaatsen, niet het koninklijk be­sluit van 29 oktober 1971 (n' 21.165).

* Di~ arrest werd in het Duits uitgesproken.

716

Page 85: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.164 - 21.165)

2. Een dergelijk besluit schendt niet het koninklijk besluit van 28 december 1972 wanneer de oorspronkelijke vergunning werd verleend vóór de inwerkingtreding van het voorlopig bij ministerieel besluit vastge­stelde ontwerp-gewestplan (n' 21.165).

3. Het in de artikelen 112 en 113 van het Boswetboek opgelegde verbod betreffende het bouwen of oprichten van huizen, hoeven, gebou­wen, verblijven, barakken of loodsen, heeft betrekking op vaste gebouwen die als woongelegenheid zijn bedoeld, en niet op in beginsel verplaatsbare verblijven die als woongelegenheid kunnen worden gebruikt, en waarover het gaat in artikel 1 van de wet van 30 april 1970. Die artikelen zijn niet toepasselijk op het opstellen van tenten en caravans (n' 21.165).

4. Hoewel de schadelijke .gevolgen welke een kampeervergunning kan hebben voor een derde, eventueel een burgerlijke of een strafvordering kunnen wettigen, leveren zij evenwel geen grond op tot nietigverklaring van die vergunning (n' 21.165).

(nr 21.164) Gezien het op 10 oktober 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij de gemeente Büllingen de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 6 juli 1978 houdende toewijzing van het beroep« ingesteld door Mevr. Deblon Hélène, echtgenote van » Prignon, ... en toekenning van de door haar gevraagde kampeervergunning »;

Gelet op het bevel van 24 november 1978 dat partijen van de aan het onderzoek voorafgaande maatregelen ontslaat en dat de neerlegging van het verslag en van het dossier ter griffie gelast;

Overwegende dat, krachtens artikel 64, tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 12 januari 1973, en artikel 10, eerste lid, van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 18 juli 1966, de beroepen en memories die aan de Raad van State worden gezonden door een plaatselijke dienst die in het Duitse taalgebied gevestigd is, in het Duits moeten worden gesteld; dat het in het Frans gestelde verzoekschrift van de gemeente Büllin­gen nietig is op grond van artikel 65, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; dat die nietigheid op grond van de aangehaalde wetsbepalingen ambtshalve dient te worden vastgesteld,

BESLUIT:

Artikel J. - Het verzoekschrift is nietig. Artikel 2. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoekster.

*** (nr 21.165) Gezien het op 21december1978 ingediende verzoekschrift, waarbij de

gemeente Büllingen de nietigverklaring vordert van het « koninklijk besluit van 6 juli 1978 » dat het beroep inwilligt van Mevrouw Hélène Deblon, echtgenote van Prignon, ". en haar »de gevraagde kampeervergunning verleent»;

Gezien het op 29 juni 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij Hélène Deblon, echt­genote van Prignon, vraagt om als tussenkomende partij te mogen optreden;

717

Page 86: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.165)

Gelet op het bevel van 5 juli 1979 dat die tussenkomst toelaat;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen van Büllingen Prignon­Deblon op 26 april 1973 vergunning heeft gegeven om het als volgt beschreven terrein : « terrein gelegen te Büllingen n' 116/36 - 115/36 - 122/36-34, 114/33, 119/32, 118/30, » 117/28, met een oppervlakte van". are en verdeeld in 56 kampeerplaatsen» als kampeer­terrein te gebruiken; dat Mevrouw Deblon, echtgenote van Prignon, op 31 januari 1977 een gewijzigd plan van de grondverdeling van de plaatsen op het kampeerterrein« La Hêtraie » (105 plaatsen in plaats van 56) heeft toegezonden aan het gemeentebestuur van Büllingen; dat de provinciale directeur van de stedebouw en de inspecteur van volksgezondheid gunsti­ge adviezen hebben uitgebracht; dat het college van burgemeester en schepenen de aanvraag op 21 november 1977 heeft verworpen om de volgende redenen : « Overwegende dat het kampeerterrein midden in de bossen ligt en dat de verhoging van het » aantal plaatsen alleen maar rampzalige gevolgen kan hebben voor de bescherming van het »bos; » Overwegende dat het jachtrecht meteen in het gedrang zal komen en niet langer zonder » gevaar zal kunnen worden uitgeoefend; » Overwegende dat het hoe dan ook niet de taak is van Prignong, inspecteur van waters en » bossen, om aan buitenstaanders toegang te verlenen tot het bos »; dat Mevrouw Prignon, aangezien de bestendige deputatie niet binnen zestig dagen uitspraak heeft gedaan over het beroep dat zij bij haar had ingediend, op 23 januari 1978 beroep heeft ingesteld bij de Koning; dat dit beroep werd ingewilligd bij koninklijk besluit van 6 juli 1978 dat de kampeervergunning verleent; dat dit besluit gemotiveerd is als volgt :

« Overwegende dat de kampeervergunning die het schepencollege van Büllingen op » 26 april 1973 heeft afgegeven doelt op een terrein dat bestaat uit de kadastrale secties » n' 116/36 - 115/36 - 122/36--34- 114/33 - 119/32 - 118c en 117/28;

» Overwegende dat die kadastrale secties een totale oppervlakte hebben van » 3 hectare;

» Overwegende dat de ambtenaren gemachtigd door de Ministers tot wier onder­» scheiden bevoegdheid de stede bouw, de ruimtelijke ordening en de gezondheidszorg be­» horen, op 7 maart 1977 en op 17 mei 1977, gunstige adviezen hebben uitgebracht;

» Overwegende dat het terrein voldoet aan de voorwaarden van accomodatie en » werking die het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 betreffende het kamperen, oplegt;

» ... »;

Overwegende dat de tussenkomende partij aanvoert dat het beroep bij de Raad van State tegen een haar op 17 augustus 1978 schriftelijk ter kennis gebrachte handeling, op 22 (lees 21) december 1978, en dus ~e laat, is ingesteld;

Overwegende dat een voorgaand verzoekschrift in de Franse taal, op 10 oktober 1978 is ingediend; dat het op 21 december ingediende verzoekschrift in de plaats is gekomen van dat verzoekschrift, dat om de redenen uiteengezet in het arrest n' 21.164 van vandaag, nietig was naar de vorm; dat dit verzoekschrift krachtens artikel 58, derde lid, van de gecoördineer­de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, uitwerking heeft op 10 oktober 1978, datum van het vervangen verzoekschrift; dat de exceptie niet opgaat;

Overwegende dat verzoekster vooreerst aanvoert dat de bestreden handeling Me­vrouw Prignon niet aleen de toestemming heeft gegeven om het aantal plaatsen te verhogen door middel van een grotere verdeling van de oorspronkelijk vergunde plaatsen, doch haar bovendien een vergunning verleent die het haar mogelijk maakt nieuwe plaatsen; in te richten buiten de ruimte van de vergunde plaatsen; dat de« wettelijke draagwijdte »van het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 betreffende het kamperen, gewijzigd bij het konink­lijk besluit van 13 februari 1974, evenals van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, zodoende is miskend;

718

Page 87: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.165)

Overwegende dat het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 betreffende het kampe­ren, een onderscheid maakt tussen het kampeerterrein en de kampeerplaatsen; dat de op 26 april 1973 afgegeven kampeervergunning geen betrekking heeft op de oppervlakte van het terrein met de 56 kampeerplaatsen maar op het uitdrukkelijk met de nummers van de kadastrale percelen aangeduide terrein; dat niet wordt betwist dat die percelen drie hectaren groot zijn; dat het bestreden besluit bijgevolg slechts trekt tot een vollediger grondinneming van het terrein van 3 hectaren waarvoor de kampeervergunning op 26 april 1973 is afgege­ven; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoekster er zich vervolgens op beroept dat de bestreden hande­ling artikel 15, 4.6.1. van voornoemd koninklijk besluit van 28 december 1972 schendt, doordat een kampeervergunning is afgegeven voor een terrein dat volgens het gewestplan van Malmédy-Saint-Vith, in een landelijk, en landschappelijk waardevol, gebied ligt, waar alleen die handelingen en werken toegelaten zijn die de schoonheidswaarde van het land­schap niet in gevaar brengen;

Overwegende dat het bestreden besluit slechts een herverdeling behelst van de plaat­sen op het terrein van 3 hectaren waarvoor reeds eerder een vergunning werd verleend door een koninklijk besluit gedagtekend vóór de inwerkingtreding van het voorlopig bij ministe­rieel besluit van 11juli1975 vastgestelde ontwerp-gewestplan voor Malmédy-Saint-Vith; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoekster verder aanvoert dat het bestreden besluit de artikelen 112 en 113 van het Boswetboek schendt, doordat de Minister van Landbouw geen vergun­ning werd gevraagd voor het opstellen van tenten en caravans op minder dan 100 of 250 meter van het bos van de gemeente dat onder de bosregeling valt;

Overwegende dat de artikelen 112 en 113 van het Boswetboek het volgende bepalen : « 112. Het is eveneens verboden zonder vergunning van de Minister van Landbouw een » woning op palen, een keet, een barak of een loods op te richten in die bossen of op minder »dan 250 meter afstand ervan, behalve daar waar een kapping aan de gang is, op straffe van » geldboete van veertig frank en van sloping. » 113. Voortaan mogen zonder vergunning van de Minister van Landbouw geen huizen, » hoeven of aanhorigheden gebouwd worden op minder dan 100 meter afstand van de rand »van die bossen, op straffe van sloping»;

Overwegende dat, in de veronderstelling dat de toestemming om het aantal plaatsen binnen de ruimte van het reeds vergunde kampeerterrein te v-::rhogen, eveneens betrekking zou hebben gehad op in de voornoemde artikelen 112 en 113 bedoelde bouwwerken, het bestreden koninklijk besluit de vergunningaanvrager niet zou hebben ontheven van de ver­plichting om de vergunning te krijgen van de Minister van Landbouw;

Overwegende dat de toestemming om het aantal plaatsen binnen de ruimte van het reeds vergunde kampeerterrein te verhogen, geen betrekking heeft op werken waarvoor krachtens de voornoemde artikelen 112 en 113 de vergunning van de Minister van Landbouw vereist is; dat artikel 1 van de wet van 30 april 1970 het kamperen bepaalt als het als woongelegenheid gebruiken van de volgende verblijven : tenten, caravans, woonaanhang­wagens of andere soortgelijke verblijven; dat uit de parlementaire voorbereiding, inzonder­heid uit het advies namens de Verenigde Senaatscommissies voor de Justitie en de Openbare Werken, uit de gemeenschappelijke verklaring voor die Commissies afgelegd door de Minis­ters tot wier bevoegdheid onderscheidenlijk de ruimtelijke ordening en het toerisme beho­ren, - een en ander door die Commissie goedgekeurd - blijkt dat« het kamperen naar de » zin van de wet slechts (zou) mogen worden beoefend met verplaatsbare inrichtingen, dit » wil zeggen tenten, caravans aanhangwagens en andere soortgelijke verblijven, ongeacht of » deze door de exploitant van het kampeerterrein of door dP. kampeerder zelf zijn neergezet. » De exploitant van het kampeerterrein zou niettemin bouwwerken of vaste inrichtingen, » zoals chalets, bungalows en andere soortgelijke verblijven ter beschikking van de toeristen » mogen stellen. Daarentegen zou het oprichten op een kampeerterrein van bouwwerken of »vaste inrichtingen door de toeristen zelf verboden zijn »; (Gedr. Stukken Senaat, 204 -1969-1970 - pag. 9);

719

Page 88: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Overwegende dat het verbod in de artikelen 112 en 113 van het Boswetboek van het bouwen of oprichten van « huizen, hoeven, gebouwen, verblijven, barakken of loodsen », betrekking heeft op vaste gebouwen die als woongelegenheid zijn bedoeld, en niet op in beginsel verplaatsbare verblijven die als woongelegenheid kunnen worden gebruikt, en waarover het gaat in artikel 1 van de wet van 30 april 1970; dat die artikelen dus niet toepasselijk zijn op het opstellen van tenten en caravans; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoekster tenslotte aanvoert dat de bestreden handeling een rechtsmisbruik is, doordat zij rampzalige gevolgen zal hebben voor het bosbedrijf, de verhu­ring en uitoefening van het jachtrecht;

Overwegende dat de schadelijke gevolgen waarop het middel doelt, al kunnen zij eventueel een burgerlijke of een strafvordering wettigen, geen grond opleveren tot nietigver­klaring van de bestreden handeling,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster en van de tussenkomende partij)

Nr 21.166 - ARREST van 8 mei 1981 * (Illde Kamer) De hh. Sarot, kamervoorzitter, verslaggever, Ligot en Huberlant, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van So­ciale Voorzorg en Volksgezondheid (de Hr Thiry) tl Grommes (Mr Margraff)

HERSTELPENSIOENEN VOOR DE BURGERLUKE SLACHTOFFERS VAN DE OORLOG 1940-1945 - Geschillen - Herziening- Gevallen waarin herziening mogelijk is - Nieuwe gegevens

Waar de hoge commissie van beroep een medische beoordeling heeft verricht om het invaliditeitspercentage vast te stellen voor een kwaal waar­van werd aangenomen dat zij aan oorlogsfeiten moest worden toegeschre­ven, en hierbij niet alleen fleeft gesteund op de in het bewijs van vrijlating vervatte medische bevinding, waarbij het bestaan van die kwaal werd vast­gesteld, maar ook op een later medisch attest, heeft zij de aan het bewijs van vrijlating te hechten bewijskracht niet geschonden.

Gezien het op 13 juli 1978 ingediende verzoekschrift waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en Leefmilieu de nietigverklaring vordert van de op 19 mei 1978 door de Hogere Commissie van beroep van Luik in zake herstelvergoeding voor burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 en hun rechtheb­benden, inzake Johann Grommes gewezen beslissing;

Overwegende dat de Burgerlijke Invaliditeitscommissie van Verviers, uitspraak doende in herziening, met haar beslissing van 14 juni 1961 aan Johann Grommes, die op 29 september 1949 is teruggekeerd uit gevangenschap in Rusland waar hij onder meer een bronchitis had opgedaan, een pensioen wegens een totaal op 30 p.c. herkende invaliditeit heeft toegekend; dat de 30 p.c. invaliditeit na een aanvraag om herziening wegens normale verergering, vanaf 1 januari 1972 bij beslissing van de Burgerlijke Invaliditeitscommissie van Verviers van 2 februari 1973 op 65 p.c. is gebracht en daarna bij beslissing van de Hogere Commissie van beroep van Luik van 8 november 1974 tot 55 p.c. is verminderd;

* Dit arrest werd in het Duits uitgesproken.

720

Page 89: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.166)

Overwegende dat J. Grommes op 17 april 1975, op grond van artikel 26 van de wet van 15 maart 1954 een aanvraag om herziening wegens nieuw gegeven heeft ingediend, waarbij hij zowel de herziening van de beslissing van de Burgerlijke Invaliditeitscommissie van Verviers van 14 juni 1961 als die van de beslissing van de Commissie van beroep van Luik van 8 november 1974 vorderde; dat dit nieuw gegeven een op 20 september 1949 opgemaakt« bewijs van vrijlating » (Entlassungsschein) was, dat een medisch attest behelst » volgens hetwelk Johann Grommes aan een Iongkwaal leed;

»Overwegende dat de Hogere Commissie van beroep van Luik, bij de op 19 mei » 1978 gewezen bestreden beslissing, de tegen de beslissing van de Burgerlijke Invaliditeits­" commissie van Verviers van 14 juni 1961 gerichte aanvraag om herziening heeft afgewezen » maar de tegen de beslissing van de Hogere Commissie van beroep van Luik van » 8 november 1974 gerichte aanvraag om herziening ontvankelijk en gegrond heeft ver­» klaard en het totaal invaliditeitscoëfficiënt vanaf 1 april 1975 op 65 p.c. heeft vastgesteld; » dat het invaliditeitscoëfficiënt voor de bronchitis op 50 p.c. werd vastgesteld op grond van » de volgende overwegingen :

» « Dat het door de aanvrager tot staving van zijn aanvraag om herziening van » 18 april 1975 overgelegd gegeven de commissies niet bekend was toen zij hun beslissing » namen, dat dit gegeven derhalve nieuw en de aanvraag om herziening ontvankelijk zijn;

»Dat de aanvraag om herziening uitwerking heeft per 1 april 1975; » Dat dit nieuw gegeven volgens de commissie, in acht genomen de nadere toelichtin­

» gen welke omtrent de aard van de erkende ziekte en de omstandigheden waarin zij is » ohtstaan werden verstrekt, van die aard is dat het de beslissing van 8 november 1974 zou »kunnen wijzigen; dat de aanvraag om herziening gegrond is;

» Gelet op verzoekers conclusies van 5 april 1978 en op het geneeskundig attest van »Dr. Huppertz van 4 april 1978;

» Dat de geneesheer van de commissie, na al de stukken te hebben onderzocht en » rekening houdend met het overgelegde nieuwe stuk, oordeelt dat het basispercentage van » 50 p.c., op 60 p.c. moet worden gebracht (artikel 379) - 10 p.c. (artikel 378) = 50 p.c. » wegens chroninsche bronchitis met emfyseem;

»Dat de Hogere Commissie van beroep de zienswijze van haar geneesheer bijvalt;

» ". »;

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel het bewijskrachtige van akten ontkent, doordat de commissie aan het bewijs van vrijlating waarmede de overeenkomstig artikel 26 van de wet van 15 maart 1954 ingediende aanvraag om herziening wordt gestaafd, een strekking toeschrijft welke het niet heeft, vermits het zich ertoe beperkt te bevestigen dat een bij de terugkeer uit gevangenschap opgedane bronchitis, geheel en onweersprekelijk aan oorlogsfeiten moet worden toegeschreven;

Overwegende dat het oorzakelijk verband tussen bronchitis en oorlogsfeiten in het onderhavige geval al lang aanvaard is; dat de bestreden beslissing zich op dit punt niet hoefde uit te spreken en dit overigens niet heeft gedaan; dat zij een medische beoordeling heeft verricht - zoals de verwijzing naar het advies van de commissiearts aantoont - om het invaliditeitspercentage voor de bronchitis op 50 p.c. vast te stellen, en hierbij niet alleen heeft gesteund op de in het bewijs van vrijlating bevatte medische bevinding, maar ook op het attest van Dr. Huppertz; dat de commissie door aldus te beslissen de aan het bewijs van vrijlating van 20 september 1949 te hechten bewijskracht hoegenaamd niet heeft ge­schonden;

Overwegende dat verzoeker in een derde middel betoogt dat de Hogere Commissie van beroep artikel 26 van de wet van 15 maart 1954 heeft geschonden toen zij de aanvraag om herziening van 18 april 1975 gedeeltelijk ontvankelijk en gegrond verklaarde, terwijl die aanvraag gegrond is op het overleggen van een bewijs van vrijlating waaruit in dit geval gewoon blijkt dat er een onweerlegbaar oorzakelijk verband is, namelijk dat de bij de terugkeer uit gevangenschap opgedane bronchitis volledig moet worden toegeschreven aan de oorlog;

721

Page 90: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Overwegende dat het bewijs van vrijlating om de hierboven opgegeven redenen niet de strekking heeft welke verzoeker er in zijn middel aan geeft; dat dit middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel de artikelen 24 en 25 van de wet van 5 maart 1954 geschonden noemt doordat de verhoging van het invaliditeitspercentage wegens bronchitis alleen verantwoord zou zijn geweest binnen een procedure in herziening wegens verergering en mits voorgeschreven maatregelen in acht werden genomen, wat in elk geval een voorafgaand advies van de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst over een aanvraag om verhoging van het invaliditeitspercentage vereist zou hebben;

Overwegende dat de bestreden beslissing op grond van artikel 26, een op grond van artikel 24 gewezen herzieningsbeslissing wegens verergering heeft herzien; dat artikel 24 derhalve niet verkeerd toegepast is kunnen worden vermits het ter zake niet was toegepast; dat de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst bovendien op 16 juni 1977 zijn advies heeft gegeven over het invaliditeitspercentage dat wegens chronische bronchitis met emfyseem moest worden toegekend; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 21.167 - ARREST van 12 mei 1981 (Ivcte Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden, en Borret, auditeur.

ZOETE (Mr Matthijs) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding (de Hr Aertgeerts)

1. (zien' 20.915, II, eerste lid) II. ONDERWUS EN WETENSCHAP - Hoger onderwijs - Leerlingen - Examens

- Centrale examencommissie (1 en 2) III. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Gevolgen van

hun vernietiging (2) 1. Wanneer de centrale examencommissie, bij· de beoordeling van

een scriptie, ingediend door een kandidaat-gegradueerde in de kinesithera­pie, criteria hanteert die buitenmate de klemtoon leggen op de theoretische ontwikkeling van het behandelde onderwerp, past zij criteria toe die niet in overeenstemming zijn met het doel en de zin van de studiën die leiden tot die graad.

2. De vaststelling dat de centrale examencommissie te kort is geko­men aan haar verplichting de scriptie van een kandidaat-gegradueerde in de kinesitherapie te beoordelen op grond van wettig toelaatbare criteria, bete­kent dat de commissie zo spoedig mogelijk in een bijzondere zittijd moet bijeenkomen met als enige opdracht de scriptie van de betrokkene te toetsen aan de hand van de juiste, in rechte toelaatbare criteria, om dan het globale examenresultaat opnieuw vast te stellen, rekening houdend met de verbeter­de beoordeling van de scriptie.

Gezien het verzoekschrift dat Nicole Zoete op 15 december 1980 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van een beslissing van 21 oktober 1980 genomen door de centrale examencommissie, ingesteld bij artikel 17 van het koninklijk besluit van 16 april 1965 tot regeling van de studiën leidend o.m. tot de graad van gegradueerde in de kinesitherapie,

722

Page 91: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.167)

beslissing waarbij die commissie verzoekster verklaart niet geslaagd te zijn voor het eindexa­men;

1. Overwegende dat wat tot deze rechtszaak heeft geleid, zich als volgt heeft voorge­daan:

1.1. Verzoekster volgde gedurende drie jaar de lessen aan het Stedelijk Hoger Insti­tuut voor paramedische Beroepen te Gent, afdeling gegradueerden in de kinesitherapie. Het derde jaar slaagde zij niet voor het eindexamen, noch in de eerste, noch in de tweede zittijd : voor enkele vakken behaalde ze geen 50 %. Een zwakke gezondheid was, volgens haar, de oorzaak voor dat falen.

Voor de scriptie die verzoekster toen inleverde, kreeg ze echter wel een behoorlijk cijfer, te weten 205 punten op 300, hetzij 68,3 %. Die scriptie werd beoordeeld op verslag van een lid van de jury die doctor in de geneeskunde is, tevens assistent in de kliniek voor fysicotherapie en orthopedie van de R.U.G.

1.2. Het volgend jaar schreef verzoekster zich niet opnieuw in te Gent, maar waagde zij haar kans voor de centrale examencommissie.

De eerste zittijd viel erg tegen : het eindresultaat was 46 %. Voor enkele vakken bleef ze toen beneden de 50 % , maar bovendien behaalde ze slechts 66 punten op 200 (33 % ) voor haar scriptie - de onveranderd gebleven scriptie, waarvoor ze te.Gent 68,3 % had bekomen. De leden van de centrale commissie die haar scriptie in de eerste zittijd totaal onvoldoende achtten, waren een geneesheer-gynaecoloog, een licentiaat in de kinesitherapie en een gegra­dueerde in de kinesitherapie. Een ervan verklaarde aan verzoekster dat de presentatie van haar scriptie onvoldoende was en moest worden bijgewerkt.

1.3. Ingevolge die aanwijzing herwerkte verzoekster haar scriptie, doch enkel -zoals haar gezegd was - wat de presentatie betreft.

De tweede zittijd verliep om te beginnen beter : verzoekster bleef voor alle vakken boven de 50 % en, in totaal voor die vakken, kwam ze tot 61,5 % van de punten. Voor de herwerkte scriptie kreeg ze echter slechts 91 punten op 200 of 45 % . Die lage kwotering had tot gevolg dat ze de vereiste globale 60 % weer niet haalde, en dan ook verklaard werd niet te zijn geslaagd. Voor de tweede zittijd werd de scriptie beoordeeld door de twee kinesitherapeuten, de licentiaat en de gegradueerde, die ook in de eerste zittijd de scriptie van verzoekster hadden doorgenomen. Ditmaal oordeelden zij - zo stelt verzoekster het voor - dat de inhoud niet voldeed, meer bepaald omdat het theoretisch gedeelte onvoldoende was uitgediept.

2. Overwegende dat bij de beoordeling van het door verzoekster tegen de bestreden beslissing aangevoerde rechtmatigheidsbezwaar, betrokken moet worden wat volgt :

2.1.1. Het is de bijzonder lage kwotering van de scriptie die heeft medegebracht dat verzoekster ook voor de tweede zittijd niet geslaagd is voor haar eindexamen. Het is dan ook in de beoordeling van de scriptie dat verzoekster een onrechtmatigheid vindt welke, volgens haar, een grond tot vernietiging van de bestreden beslissing oplevert.

2.1 :1. Als uitgangspunt neemt verzoekster het feit dat de scriptie, welke ze aan de centrale commissie heeft aangeboden, dezelfde is als die welke ze aan het Gentse instituut had voorgelegd. Zij aanvaardt dat beoordelingen over de waarde van scripties noodzakelijk een subjectief element bevatten, wat een verschil in kwotering tot gevolg kan hebben. Het verschil tussen de kwotering, door de examencommissie te Gent gegeven, en die welke haar door de centrale examencommissie werd toegekend, acht verzoekster evenwel te groot om te kunnen worden verklaard door het onvermijdelijke subjectieve element in beoordelingen van de soort waarom het hier gaat. De verklaring van het op het eerste gezicht verwonderlijk ver uiteenlopen van de beoordeling van de Gentse examencommissie en van de centrale examencommissie wordt door verzoekster in haar verzoekschrift aangegeven en in haar memorie van wederantwoord nader ontwikkeld. Zij vindt de verklaring voor het ver uiteen­lopen van de kwoteringen in het feit van het ver uiteenlopen van de pedagogische opvattingen van de beide examencommissies. Zij stelt, meer bepaald, dat het Gentse instituut, waar zij

723

Page 92: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.167)

haar scriptie heeft gemaakt onder leiding van een leraar van dat instituut, de nadruk legt op de praktijk van het beroep, zodat haar « scriptie is opgevat als een schriftelijk verslag, een » weergave van de door de examinandus uitgeoefende praktijk, waarvan dan in onderge­» schikte orde de theoretische aspecten worden toegelicht en uitgediept ».

In verband met de opvatting van de centrale examencommissie betoogt verzoekster in haar memorie van wederantwoord : « Zij moest ervaren dat de visie van het Gentse instituut » niet werd gehuldigd door de leden van de Centrale examencommissie, die hun oordeel » moesten uitspreken over de door haar aangeboden scriptie. Die leden ". hebben aan » aanlegster duidelijk laten verstaan, in het bijzonder een bepaald lid, dat hun conceptie niet »overeenstemde met die van de Gentse instelling. Volgens dat commissielid zou hoofdzake­» lijk de theorie van belang zijn ... De beoordeling van de centrale examencommissie werd dus » bepaald, niet door de vraag naar de kwaliteit van de door verzoekster gepresteerde resulta­» ten, maar door het niet-akkoord van de juryleden met een conceptie, gehuldigd door de » Gentse instelling, die nochtans evenzeer bevoegd is om wettelijke diploma's uit te reiken ».

2.1.3. Het door verzoekster aangevoerde rechtmatigheidsbezwaar bestaat dan hierin dat de negatieve beslissing te haren opzichte genomen door de centrale examencommissie niet de rechtens vereiste grondslag heeft doordat de bijzonder ongunstige beoordeling van haar scriptie, uitgebracht door de beide leden van de centrale examencommissie die haar scriptie hadden gelezen, niet door wat de scriptie oplevert kan worden gerechtvaardigd, meer bepaald omdat ze kennelijk onredelijk is, indien, zoals het moet, rekening wordt gehouden met het feit dat het « diploma van gegradueerde in de kinesitrerapie bestemd is voor de uitoefening van » een praktijkberoep »en het derhalve onredelijk is, want onverenigbaar met het doel van de studiën van kinesitherapeut, voor de beoordeling van een scriptie criteria te hanteren welke zijn ingegeven door de opvatting als zou bij het opstellen van een dergelijke scriptie« hoofdza­kelijk de theorie van belang zijn ».

2. 2. 1.1. Het verslag van de werkzaamheden van de centrale examencommissie waar­aan de voorstelling van feiten, gegeven door verzoekster, zou moeten worden getoetst, is uitermate summier : wie aanwezig waren bij het afnemen van de examenproeven en bij de deliberatie zou men moeten afleiden uit de onleesbare handtekeningen onderaan de notulen; of over de beoordeling van de scriptie door de hele commissie gedelibereerd werd - er staan 200 punten op van de 520 - wordt niet vermeld; aan die notulen is geen verslag toegevoegd waarin de twee leden van de commissie die de scriptie hebben gelezen, de motieven doen kennen welke hun beoordeling moeten dragen, iets wat uit zichzelf vereist is maar dat des te meer noodzakelijk wordt in een zaak als deze waarin voor dezelfde scriptie zo ver wordt afgeweken van de gekende kwotering van een examencommissie van een erkende instelling.

Het summier karakter van evenbedoelde notulen maakt toetsing van de voorstelling van feiten, gegeven door verzoekster, onmogelijk, en sluit derhalve het vaststellen van tegenspraak met de door verzoekster gegeven voorstelling van feiten uit.

2.2.1.2. Anderzijds heeft <Ie verwerende partij nergens de juistheid betwist van de voorstelling van feiten gegeven door verzoekster, meer bepaald ook niet wat de uiteenlo­pende pedagogische opvattingen van de Gentse- en van de centrale examencommissies betreft.

2.2.1.3. De voorstelling van feiten van verzoekster kan derhalve als waar worden aangenomen.

2.2.2. Verklaringen die werden afgelegd tijdens de parlementaire behandeling, eensdeels, van het ontwerp dat de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs geworden is en, anderdeels, van het ontwerp waaruit de wet van 18 februari 1977 betreffende het hoger onderwijs is voortgekomen (zie onder meer : de verkla­ringen van verslaggever Swaelen en Minister Vermeylen, Kamer van Volksvertegenwoor­digers, Parlementaire Handelingen 1969-1970, vergadering van 17 juni 1970, p. 20 en 29; de verklaringen van de beide Minister van Nationale Opvoeding, Kamer van Volksvertegen­woordigers, Bescheiden, Verslag van de commissie, 595 (1974-1975) - nr 40, p. 63 en Senaat, Parlementaire Handelingen, 1976-1977, IS januari 1977, p. 735) bevestigen de opvat­ting dat het universitair onderwijs naar wezen en aard fundamenteel verschilt van het overige

724

Page 93: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

hoger onderwijs. In het universitair onderwijs ligt de klemtoon op abstractie, op theoreti­sche, zuiver wetenschappelijke vorming en op fundamenteel onderzoek, d.i. de uitbreiding van de wetenschappelijke kennis, terwijl het overige hoger onderwijs. zonder gesloten te zijn voor de abstractie, voornamelijk afgestemd is op de professionele toepassing van de weten­schappelijke kennis.

2.2.3. In het licht van die opvatting kan de stelling van verzoekster worden bijgetreden dat de door de centrale examencommissie gehanteerde criteria om haar scriptie te beoorde­len - criteria die buiten mate de klemtoon leggen op theoretische ontwikkeling van het behandelde onderwerp -, niet in overeenstemming zijn met het doel en de zin van de studiën die leiden tot de graad van gegradueerde in de kinesitherapie. Met verzoekster kan alzo ook worden aangenomen dat de beoordeling welke door de beide leden van de centrale examen­commissie werd uitgebracht - gevolgd, al dan niet na deliberatie, door de hele commis­sie - kennelijk onredelijk is want buiten verhouding streng, in aanmerking genomen de beperkte eisen welke rechtmatig aan een scriptie, als door verzoekster werd ingediend, in verband met de theoretische ontwikkeling van het behandelde onderwerp mogen worden gesteld.

De bestreden beslissing heeft dus inderdaad niet de rechtens vereiste feitelijke grond-slag.

2.3. De vaststelling dat de centrale examencommissie te kort is gekomen aan haar verplichting de scriptie van verzoekster te beoordelen op grond van wettig toelaatbare criteria betekent, vanuit het praktisch standpunt van het te verlenen rechtsherstel, dat de commissie zo spoedig als mogelijk is in een bijzondere zittijd moet bijeenkomen met als enige opdracht de scriptie van verzoekster te toetsen aan de hand van de juiste, in rechte toelaatbare criteria, om dan het globale examenresultaat opnieuw vast te stellen, rekening houdend met de verbe­terde beoordeling van de scriptie.

(Vernietiging van de beslissing van 21 oktober 1980 genomen door de centrale examencommissie, ingesteld bij artikel 17 van het koninklijk besluit van 16 april 1965 tot regeling van de studiën leidend o.m. tot de graad van gegradueerde in de kinesitherapie, beslissing waarbij die commissie verzoekster verklaart niet geslaagd te zijn voor het eind­examen - kosten ten laste van de Belgische Staat)

Nr 21.168 - ARREST van 14 mei 1981 (VIide Kamer) De hh. Baeteman, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Debaedts, staatsra­den, en Similon, eerste auditeur.

HWONG (Mr Van Leuven) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Middenstand en het Plan

1. VREEMDELINGEN - Beroepsactiviteiten - Zelfstandige beroepsactiviteiten -Beroep bij de Raad van State - Belang

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) - Omstandigheden welke een terugslag hebben op het belang - Nadien genomen beslissing die aan de nietigverklaring van de bestreden handeling elk gevolg zou ontnemen

111. RECHTSPLEGING - Kosten De beslissing waarbij de Raad voor economisch onderzoek inzake

vreemdelingen oordeelde dat de aanvrager, door het feit van de verwerving van de Belgische nationaliteit, niet meer in het bezit hoeft te zijn van een beroepskaart en dat derhalve de sanctie waartegen hij verzet aantekent in feite niet uitvoerbaar is, brengt mee dat de betrokkene geen belang meer

725

Page 94: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

heeft om de vernietiging te vorderen van de beslissing waarbij de Raad voor economisch onderzoek zich bevoegd verklaarde om van deze zaak kennis te nemen. De kosten worden ten laste van de Staat gelegd.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 11 september 1978 door Hwong Chao Poo, van Belgische nationaliteit, om de vernietiging te vorderen van de tussenbeslissing van 29 juni 1978 waarbij de Raad voor economisch onderzoek inzake vreemdelingen, op verzet van verzoeker, zich bevoegd verklaart om van zijn zaak kennis te nemen niettegenstaande hij sedert de uitspraak bij verstek van de Raad voor economisch onderzoek, de Belgische nationaliteit had verkregen; dat de bestreden beslissing bij schrijven van 10 augustus 1978 aan verzoeker werd betekend;

Overwegende dat de feiten als volgt kunnen samengevat worden : Verzoeker, die toen nog de Chinese nationaliteit bezat, was houder van een beroepskaart, geldig tot 30 juni 1978, om te Antwerpen, Statiestraat 28-30 een restaurant uit te baten en aziatische produkten in en uit te voeren. Op 1 maart 1978 gaf de Raad voor economisch onderzoek inzake vreemdelingen, bij verstek, aan verzoeker het bevel gedurende drie maanden zijn restaurant te sluiten en de in- en uitvoer van aziatische produkten stop te zetten, omdat hij twee Thailandse onderdanen op illegale wijze in zijn bedrijf had tewerk­gesteld. Het wordt niet betwist dat verzoeker de Belgische nationaliteit door naturalisatie heeft verkregen. Deze verwerving van de Belgische nationaliteit had uitwerking op 28 maart 1978, datum waarop ze in de registers van de burgerlijke stand werd ingeschreven. Op verzet van verzoeker nam de Raad voor economisch onderzoek op 29 juni 1978 de bestreden tussen­beslissing en verwees de zaak naar de rol « om ze na vervollediging van de bundel "" » opnieuw te berechten »; Op 19 november 1980 oordeelde de Raad voor economisch onderzoek« dat door het feit van » verwerving van de Belgische nationaliteit, de aanvrager (huidige verzoeker) niet meer in » het bezit dient te zijn van een beroepskaart; dat derhalve de sanctie (sluiting van zijn » restaurant en stopzetting van zijn handel gedurende drie maanden) in feite niet uitvoerbaar » is; dat bijgevolg de Raad deze zaak als zonder voorwerp beschouwt wat betreft de » strafvervolging »;

Overwegende dat aangezien de sanctie genomen ten laste van verzoeker, zoals vastgesteld door de beslissing van 19 november 1980 « niet uitvoerbaar» geworden is, verzoeker niet langer meer het vereiste belang bezit om de vernietiging te vorderen van de tussenbeslissing d.d. 29 juni 1978 waarbij de Raad voor economisch onderzoek zich bevoegd verklaarde om van deze zaak kennis te nemen; dat in de geven omstandigheden de kosten ten laste van de Belgische Staat moeten gelegd worden,

(Verwerping - kosten ten laste van de Belgische Staat)

Nrs 21.169 tot 21.175 - ARRESTEN van 15 mei 1981 (Ivcte K.)

726

De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, Vander Stichele, verslaggever, en Suetens, staatsraden, en Verhuist, auditeur.

nr 21.169 nr 21.170 nr 21.171 nr 21.172 nr 21.173

AUDENAERDE (Mrs Baert en Leroy) DESMET (id.) BONTINCK (id.) RIEDER (id.) BOUCQUET (id.)

Page 95: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

nr 21.174 - AUDENAERDE (id.) nr 21.175 - CARELS (id.)

(21.169)

tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding (de Hr Aertgeerts)

1. RECHTSPLEGING - l° Verzoekschrift - Onderwerp; - Z° Kosten Wanneer het aan een vergissing van de verwerende partij toe te schrij­

ven is dat twee beroepen met eenzelfde voorwerp werden ingediend, moeten de kosten van het overbodige beroep niet door de.verzoeker worden gedra­gen (nr 21.169).

II. PERSONEEL VAN HET RUKSONDERWUS - Personeel onderworpen aan het statuut van ZZ maart 1969 - Geldelijk statuut (1 en Z)

III. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid -1° Schending van de wet- Motieven (1); - Z0 Vormen - Motieven (Z)

1. Uit de artikelen 5, 6 en 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958, zoals gewijzigd door de wet van 8februari1974, volgt dat de commis­sie in haar advies moet vaststellen, op grond van de gegevens en de bewijs­stukken overgelegd door het belanghebbende personeelslid en op grond van de gegevens waarover het bestuur beschikt, of het betrokken personeelslid geloofwaardig heeft gemaakt dat hij geacht kan worden in zijn zelfstandig beroep een activiteit te ontwikkelen die niet een zodanige omvang bereikt dat zij gelijkgesteld kan worden met 60 t.h. of meer van de activiteit die een titularis daaraan wijdt die zijn volledige tijd besteedt aan de zelf de beroeps­activiteit. Om haar oordeel over die geloofwaardigheid te vestigen, kan de commissie acht slaan niet alleen op de aard en de duur van de prestaties die het zelfstandig beroep omvat en de werktijden, maar ook op de inkomsten, gegevens die dan dienen afgewogen te worden om na een globale beoorde­ling in redelijkheid te komen tot het besluit of het personeelslid geacht kan worden een activiteit te ontplooien die al dan niet gelijkgesteld kan worden met 60 t.h. van de tijd die een titularis daaraan wijdt die voltijds dat beroep uitoefent.

Het ministerieel besluit moet worden vernietigd, wanneer noch in het advies van de commissie noch in de tekst van het besluit enige aanduiding voorkomt omtrent de wijze volgens welke de commissie of de minister in redelijkheid tot dat besluit gekomen zijn, en wanneer evenmin wordt aange­geven welke gegevens al dan niet werden in aanmerking genomen bij de afweging* (nrs 21.169 tot 21.175).

2. Beslissingen, zoals die genomen op grond van artikel 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958, zijn constitutieve beslissingen met een quasi-jurisdictioneel karakter. Dergelijke beslissingen moeten gemotiveerd zijn, hetzij door verwijzing naar het voorbereidend advies, hetzij door eigen motivering** (nrs 21.169 tot 21.175).

* en ** Vergelijk : arrest Steeman, n' 20.538, van 22 juli 1980.

727

Page 96: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.169)

(n' 21.169) Gezien het eerste verzoekschrift dat René Audenaerde, leraar aan het Stedelijk Hoger Instituut voor Architectuur en Stedebouw te Gent, op 6 november 1978 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van de Minister van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur waarvan hij kennis kreeg op 9 september 1978 en waar­bij, volgens de bewoordingen van verzoeker,« beslist werd dat het zelfstandig beroep van » architect dat hij uitoefende tijdens de jaren 1977-1978 een beroepsactiviteit in beslag »neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974, zodat zijn toegekende wedde(toe­» lage) zo nodig op grond van deze beslissing zal worden herzien »;

Gezien het tweede verzoekschrift dat René Audenaerde op 9 maart 1979 heeft inge­diend om de vernietiging te vorderen van het besluit van de Minister van Nationale Op­voeding en Nederlandse Cultuur waarvan hij op 10 januari 1979 kennis kreeg en waarbij, volgens de bewoordingen van verzoeker, « beslist werd dat het zelfstandig beroep van » architect dat hij uitoefende tijdens het schooljaar 1977-1978 een beroepsactiviteit in beslag » neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974, zodat zijn toegekende wedde(toe­» lage) zo nodig op grond van deze beslissing zal worden herzien»;

Ten aanzien van de procesvoering.

Overwegende dat er klaarblijkelijk een nauwe samenhang bestaat tussen de twee ingediende verzoekschriften; dat zij in het belang van een goede rechtsbedeling moeten worden gevoegd;

Over de gegevens van de zaken.

1. Overwegende dat volgende gegevens voor de oplossing van deze zaak van belang zijn :

1.1. Het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs bevat een regeling voor de personeelsleden die een « hoofdambt » uitoefenen - titel II van het besluit wat betreft de hoofdambten met volledige prestaties, titel 111 wat betreft de hoofdambten met onvolledige prestaties - en een andere voor de personeelsleden die een « bijbetrekking » uitoefenen - titel Illbis van het besluit. Het verschil tussen de regelingen voor de hoofdbetrekkingen en deze voor de bijbetrekkingen ligt hierin dat de laatste minder gunstig uitvalt. Artikel 5 van het besluit bepaalt wat onder bijbetrekking en wat onder hoofdambt dient te worden verstaan; alleen van « bijbetrekking » wordt een positieve definitie gegeven; de definitie van« hoofdambt » komt, negatief, hierop neer : is hoofdambt wat geen bijbetrek­king is. Over het begrip bijbetrekking bepaalde artikel 5 oorspronkelijk wat volgt : « Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : Bijbetrekking : het ambt met al » dan niet volledige prestaties, dat aan een of meer bij de onderhavige bezoldigingsregeling » beoogde scholen of instellingen wordt uitgeoefend door het personeelslid : » a) dat reeds een ambt met volledige prestaties uitoefent aan een of verscheidene andere bij

» de onderhavige bezoldigingsregeling beoogde scholen of instellingen; » b) dat reeds een vrij beroep uitoefent; » c) dat uit hoofde van elke andere bezigheid en/of wegens het genot van een pensioen ten

» laste van de Openbare Schatkist, brutoinkomsten heeft waarvan het bedrag hoger is » dan dat van de brutobezoldiging die het zou verkrijgen, indien het zijn ambt als » hoofdambt uitoefende »;

De tekst sub b) van dit artikel werd een eerste maal bij koninklijk besluit van 10 maart 1965 vervangen door een tekst die luidt als volgt : « dat reeds een zelfstandig beroep uitoefent ». Deze tekst werd op zijn beurt vervangen door artikel 1 van de wet van 8 februari 1974 tot wijziging van het bewuste koninklijk besluit van 15 april 1958. De nieuwe en huidige tekst luidt als volgt :

728

Page 97: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.169)

« b) die reeds een zelfstandig beroep uitoefent waarin een beroepsactiviteit wordt ontwik­» keld die tenminste 60 pct. vereist van de wekelijkse arbeidsprestaties verstrekt door » iemand die dezelfde activiteit op uitsluitende wijze uitoefent »;

1.2. Om uit te maken of een personeelslid dat een zelfstandig beroep uitoefent moet geacht worden een hoofd- dan wel een bijbetrekking te hebben wonlt een artikel 5bis ingevoegd in het koninklijk besluit van 15 april 1958 door artikel 2 van de wet van 8 februari 1974, dat luidt als volgt : « Voor de toepassing van artikel 5, b), kan elk aan dat besluit onderworpen personeelslid dat » een zelfstandig beroep uitoefent, aan de Minister die met de uitvoering van dit besluit belast » is en onder wie de onderwijsinrichting ressorteert waarin het personeelslid zijn ambt » uitoefent, vragen dat vastgesteld wordt dat het zelfstandig beroep dat hij uitoefent geen » beroepsactiviteit in beslag neemt. De Minister beslist ieder jaar na advies van een commis­» sie waarvan de bevoegdheid en werking bepaald worden volgens door Ons vastgestelde » regels. Om advies uit te brengen over het verzoek van een personeelslid worden de aard en » de duur van de dienstprestaties die het zelfstandig beroep omvat, de werktijden alsmede de » inkomsten voortspruitend uit zijn beroep door de gemengde commissie in aanmerking »genomen». Artikel 5 bepaalt met betrekking tot de uitwerking in de tijd van de wet : « Deze wet heeft uitwerking vanaf 1 januari 1974 tot het in voege treden van de regeling » voorzien in artikel 4. Alleen voor de eventuele inaanmerkingneming van diensten verstrekt » vóór die datum heeft ze terugwerkende kracht tot 1 mei 1958 ». Artikel 6, ten slotte, bepaalt dat de on verschuldigde bezoldigingen die, vóór de nieuwe bij de wet ingevoerde regeling in werking treedt, dus vóór 1 januari 1974 werden uitbetaald alleen zullen worden teruggevorderd indien de betrokkene onoprechte verklaringen heeft onderte­kend.

1.3. Het koninklijk besluit van 12 oktober 1976 regelt de samenstelling en de werking van de commissie waarvan sprake in artikel 2 van de wet van 8 februari 1974. Artikel 3, § 2, van dit besluit bepaalt dat de commissies gehouden zijn binnen de drie maanden die volgen op de datum van ontvangst van de aanvraag, een advies te verstrekken. Artikel 6, § 3, luidt als volgt: « Het verzoek moet alle elementen bevatten waardoor de commissie in staat gesteld wordt » een advies met kennis van de zaken uit te brengen, alsmede alle bewijsstukken aan de hand » waarvan die elementen gecontroleerd kunnen worden ».

Artikel 8, ten slotte, bepaalt dat het personeelslid op zijn aanvraag moet« gehoord worden » door de commissie » die zich over zijn geval moet uitspreken en dat het « zich kan laten » bijstaan door een raadsman».

1.4. Krachtens artikel 29 van de schoolpactwet van 29 mei 1959 onder meer van toepassing op het stedelijk technisch onderwijs is de weddetoelage die aan de door het Rijk gesubsidieerde onderwijsinrichtingen wordt verleend, gelijk aan de wedde waarop de be­trokkene overeenkomstig zijn bekwaamheidsbewijzen recht zou hebben indien hij tot het personeel van het rijksonderwijs behoorde. Via deze bepaling is de onder 1 weergegeven regeling dus ook op het door het Rijk gesubsidieerd onderwijs toepasselijk, onder meer het stedelijk technisch onderwijs.

1.5. Verzoeker diende op 14 januari 1977 een aanvraag in tot vaststelling dat het door hem als architect uitgeoefende zelfstandig beroep geen beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin van voormeld artikel 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958.

1.6. Op 26juni 1978 verleende de commissie het volgend advies : « De commissie is »van oordeel dat het zelfstandig beroep dat betrokkene voor het schooljaar 1977-1978 heeft » uitgeoefend een beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari » 1974 ». Zij was daarbij uitgegaan van de volgende inlichtingen betreffende het zelfstandig beroep van verzoeker : « 1) Aard : architect - 2) Tijdsduur per week : ± 16 uur - 3) Inkom-

729

Page 98: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.169)

»sten: 1973: 197.193 fr. - 1974: 92.000 fr. - 1975: 313.616 fr. - 1976: 534.821 »fr. """ » Gelet op de bewijsstukken in het hierbijgevoegd dossier van betrokkene. Rekening » houdend met de criteria voorzien in artikel 4 van de wet van 8 februari 1974, namelijk de » aard, de tijdsduur en de inkomsten van het zelfstandig beroep. Gelet op de beslissing van de » Minister van Nederlandse Cultuur d.d. 9 januari 1978 ».

1.7. Op 13 juli 1978 besliste de Minister van Nationale Opvoeding dat «het zelf­" standig beroep door Audenaerde René uitgeoefend tijdens het schooljaar 1977-1978 een »beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974 ».

1.8. Op 7 september 1978 werd aan verzoeker medegedeeld dat zijn « zelfstandig » beroep uitgeoefend tijdens de jaren 1977-1978 een beroepsactiviteit in beslag neemt in de » zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974 ». Op 6 november 1978 stelde verzoeker beroep in tegen voormelde beslissing, zoals die hem werd bekendgemaakt.

1.9. Op 9 januari 1979 ontving verzoeker een ter post aangetekende brief met als opschrift : « Rectificatie » waarbij hem werd medegedeeld dat « de heer Minister heeft »beslist dat het zelfstandig beroep door U uitgeoefend tijdens het schooljaar 1977-1978 een » beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974 ».Tegen die beslissing heeft verzoeker op 9 maart 1979 beroep ingesteld.

Ten aanzien van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten.

2. Overwegende dat het eerste beroep de kalenderjaren 1977-1978 terwijl het tweede beroep slechts het schooljaar 1977-1978 betreft; dat volgens verwerende partij er in feite slechts één beslissing genomen werd en wel op 13 juli 1978; dat de eerste mededeling aan verzoeker de beslissing van 13 juli 1978 op een foutieve wijze heeff weergegeven zodat het eerste beroep zonder voorwerp is; dat aangezien de verwerende partij de oorzaak is dat verzoeker twee beroepen met een zelfde voorwerp heeft ingediend, de kosten van het eerste beroep niet door verzoeker moeten worden gedragen;

3. Overwegende dat verzoeker onder meer de schending inroept van de artikelen 1 en 2 van de wet van 8 februari 1974 (zijnde artikelen 5, sub b) en 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958) doordat het criterium« zelfstandig beroep dat ten minste 60 pct. vereist van » de wekelijkse arbeidsprestaties » niet werd aangewend terwijl luidens voormeld wetsarti­kel het het enig criterium is dat in aanmerking kan komen, zodat de bestreden beslissing der echtens feitelijke grondslag ontbreekt;

Overwegende dat volgens hoger aangehaalde artikelen 5, 6 en 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958, zoals gewijzigd door de wet van 8 februari 1974, de commissie in haar advies moet vaststellen op grond van de gegevens en de bewijsstukken overgelegd door het belanghebbende personeelslid, en op grond van de gegevens waarover het bestuur beschikt of het betrokken persqneelslid geloofwaaridg heeft gemaakt dat hij geacht kan worden in zijn zelfstandig beroep een activiteit te ontwikkelen die niet een zodanige omvang bereikt dat ze gelijkgesteld kan worden met 60 pct. of meer van de activiteit die een titularis daaraan wijdt die zijn volledige tijd besteedt aan dezelfde beroepsactiviteit; dat de commissie om haar oordeel over die geloofwaardigheid te vestigen, acht kan slaan niet alleen op de aard en de duur van de prestaties die het zelfstandig beroep omvat en de werktijden, maar ook op de inkomsten, gegevens die dan dienen afgewogen te worden om dan na een globale beoor­deling in redelijkheid te komen tot het besluit of het personeelslid geacht kan worden een activiteit te ontplooien die al dan niet gelijkgesteld kan worden met 60 pct. van de tijd die een titularis daaraan wijdt die voltijds dat beroep uitoefent;

Overwegende dat noch in het advies van de commissie noch in het bestreden besluit dat erop steunt, enige aanduiding voorkomt omtrent de wijze volgens welke de commissie of verwerende partij in redelijkheid tot het bestreden besluit gekomen zijn; dat evenmin wordt aangegeven welke gegevens al dan niet werden in aanmerking genomen bij de afweging zodat daaruit niet afgeleid kan worden voor welke periode verzoeker wel en voor welke periode verzoeker niet geacht wordt een zelfstandig beroep uit te oefenen dat al dan niet 60 pct. van

730

Page 99: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.169 - 21.170)

zijn wekelijkse dienstprestaties in beslag neemt in vergelijking met deze van iemand die dat beroep op uitsluitende wijze uitoefent; dat het advies van de commissie evenmin als het bestreden besluit berust op wettige gronden; dat het middel gegrond is;

4. Overwegende dat verzoeker ook nog stelt dat het bestreden besluit niet gemoti­veerd is;

Overwegende dat beslissingen als deze vervat in het bestreden besluit constitutieve beslissingen zijn waarin vastgesteld wordt of een lid van het onderwijzend personeel een zelfstandig beroep uitoefent en een hoofd- of een bijbetrekking in het onderwijs heeft, wat onder meer belangrijke gevolgen heeft ten aanzien van zijn bezoldiging; dat een bijzondere commissie moet nagaan op grond van haar door de verzoeker en het bestuur overgelegde gegevens en bewijsstukken en met toepassing van wettelijke criteria of verzoeker geloof­waardig heeft gemaakt dat hij geacht kan worden in zijn zelfstandig beroep een activiteit te ontwikkelen die niet kan gelijkgesteld worden met 60 pct. of meer van de activiteit die iemand ontwikkelt die al zijn werktijd uitsluitend beschikbaar houdt voor die zelfstandige activiteit, zodanig dat hij een hoofdbetrekking kan bekleden in het onderwijs, verenigbaar met dat zelfstandig beroep; dat die hele verrichting - een constitutieve beslissing genomen op grond van een voorbereidend advies, dat normaal de echte grondslag van de beslissing moet inhouden - een quasi jurisdictioneel karakter heeft; dat dergelijke beslissingen dan ook moeten gemotiveerd zijn, hetzij bij verwijzing naar het voorbereidend advies, hetzij door eigen motivering; dat de sub 6 aangehaalde tekst van het advies aantoont dat zulks niet het geval is; dat dit middel ook gegrond is;

5. Overwegende dat de twee beroepen zoals hoger werd uiteengezet in feite een zelfde beslissing tot voorwerp hebben; dat, ook al is de eerste« beslissing »die verzoeker op 9 september 1978 werd medegedeeld opgeslorpt door de tweede « beslissing »,die verzoeker op 10 januari 1979 betekend werd, de eis dat een rechtsgeding tot klare rechtssituaties moet leiden, de vernietiging van de eerste « beslissing » nodig maakt,

BESLUIT:

Artikel 1. - De zaken A. 24.422/IV-8534 en A. 25.043/IV-8640 worden gevoegd.

Artikel 2. - Worden vernietigd : 1. het besluit van de Minister van Nationale Opvoeding van 13 juli 1978 waarbij beslist werd

dat het zelfstandig beroep door René Audenaerde uitgeoefend tijdens de jaren 1977 en 1978 een beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974.

2. het besluit van de Minister van Nationale Opvoeding van 13 juli 1978 waarbij beslist werd dat het zelfstandig beroep door René Audenaerde uitgeoefend tijdens het schooljaar 1977-1978 een beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op vijftienhonderd frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

*** (n' 21.170) Gezien het verzoekschrift dat Georges Desmet, leraar artistieke vakken

aan het Stedelijk Hoger Instituut voor Architectuur en Stedebouw te Gent op 16 mei 1978 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van de Minister van Neder­landse Cultuur van 9 januari 1978 voor zover daarbij beslist werd dat het zelfstandig beroep van architect uitgeoefend door verzoeker tijdens de periode 1974 en 1975 een beroepsactivi­teit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974;

Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat volgende gegevens voor de oplossing van deze zaak van belang zijn:

731

Page 100: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.170)

1.1. Het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs bevat een regeling voor de personeelsleden die een « hoofdambt »

uitoefenen - titel II van het besluit wat betreft de hoofdambten met volledige prestaties, titel lil wat betreft de hoofdambten met onvolledige prestaties - en een andere voor de personeelsleden die een « bijbetrekking » uitoefenen - titel IIIbis van het besluit. Het verschil tussen de regelingen voor de hoofdbetrekkingen en deze voor de bijbetrek­kingen ligt hierin dat de laatste minder gunstig uitvalt. Artikel 5 van het besluit bepaalt wat onder bijbetrekking en wat onder hoofdambt dient te worden verstaan; alleen van « bijbetrekking » wordt een positieve definitie gegeven; de definitie van« hoofdambt » komt, negatief, hierop neer : is hoofdambt wat geen bijbetrek­king is.

Over het begrip bijbetrekking bepaalde artikel 5 oorspronkelijk wat volgt : « Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : Bijbetrekking : het ambt met al » dan niet volledige prestaties, dat aan een of meer bij de onderhavige bezoldigingsregeling » beoogde scholen of instellingen wordt uitgeoefend door het personeel5lid : » a) dat reeds een ambt met volledige prestaties uitoefent aan een of verscheidene andere bij

» de onderhavige bezoldigingsregeling beoogde scholen of instellingen; » b) dat reeds een vrij beroep uitoefent; » c) dat uit hoofde van elke andere bezigheid en/of wegens het genot van een pensioen ten

» laste van de Openbare Schatkist, brutoinkomsten heeft waarvan het bedrag hoger is » dan dat van de brutobezoldiging die het zou verkrijgen, indien het zijn ambt als » hoofdambt uitoefende »;

De tekst sub b) van dit artikel werd een eerste maal bij koninklijk besluit van 10 maart 1965 vervangen door een tekst die luidt als volgt : « dat reeds een zelfstandig beroep uitoefent ». Deze tekst werd op zijn beurt vervangen door artikel 1 van de wet van 8 februari 1974 tot wijziging van het bewuste koninklijk besluit van 15 april 1958. De nieuwe en huidige tekst luidt als volgt : « b) die reeds een zelfstandig beroep uitoefent waarin een beroepsactiviteit wordt ontwik­» keld die tenminste 60 pct. vereist van de wekelijkse arbeidsprestaties verstrekt door » iemand die dezelfde activiteit op uitsluitende wijze uitoefent»;

1. 2. Om uit te maken of een personeelslid dat een zelfstandig beroep uitoefent moet geacht worden een hoofd- dan 'wel een bijbetrekking te hebben wordt een artikel 5bis ingevoegd in het koninklijk besluit van 15 april 1958 door artikel 2 van de wet van 8 februari 1974, dat luidt als volgt : « Voor de toepassing van artikel 5, b), kan elk aan dat besluit onderworpen personeelslid dat » een zelfstandig beroep uitoefent, aan de Minister die met de uitvoering van dit besluit belast » is en onder wie de onderwijsinrichting ressorteert waarin het personeelslid zijn ambt » uitoefent, vragen dat vastgesteld wordt dat het zelfstandig beroep dat hij uitoefent geen » beroepsactiviteit in beslag neemt. De Minister beslist ieder jaar na advies van een commis­» sie waarvan de bevoegdheid en werking bepaald worden volgens door Ons vastgestelde » regels. Om advies uit te brengen over het verzoek van een personeelslid worden de aard en » de duur van de dienstprestaties die het zelfstandig beroep omvat, de werktijden alsmede de » inkomsten voortspruitend uit zijn beroep door de gemengde commissie in aanmerking »genomen».

Artikel 5 bepaalt met betrekking tot de uitwerking in de tijd van de wet : « Deze wet heeft uitwerking vanaf 1 januari 1974 tot het in voege treden van de regeling » voorzien in artikel 4. Alleen voor de eventuele inaanmerkingneming van diensten verstrekt »vóór die datum heeft ze terugwerkende kracht tot 1 mei 1958 ». Artikel 6, ten slotte, bepaalt dat de onverschuldigde bezoldigingen die, vóór de nieuwe bij de wet ingevoerde regeling in werking treedt, dus vóór 1 januari 1974 werden uitbetaald alleen zullen worden teruggevorderd indien de betrokkene onoprechte verklaringen heeft onder­tekend.

732

Page 101: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.170)

1.3. Het koninklijk besluit van 12 oktober 1976 regelt de samenstelling en de werking van de commissie waarvan sprake in artikel 2 van de wet van 8 februari 1974. Artikel 3, § 2, van dit besluit bepaalt dat de commissies gehouden zijn binnen de drie maanden die volgen op de datum van ontvangst van de aanvraag, een advies te verstrekken. Artikel 6, § 3, luidt als volgt: « Het verzoek moet alle elementen bevatten waardoor de commissie in staat gesteld wordt » een advies met kennis van de zaken uit te brengen, alsmede alle bewijsstukken aan de hand » waarvan die elementen gecontroleerd kunnen worden ».

Artikel 8, ten slotte, bepaalt dat het personeelslid op zijn aanvraag moet « gehoord worden » door de commissie » die zich over zijn geval moet uitspreken en dat het « zich kan laten » bijstaan door een raadsman ».

1.4. Krachtens artikel 29 van de schoolpactwet van 29 mei 1959 onder meer van toepassing op het stedelijk technisch onderwijs is de weddetoelage die aan de door het Rijk gesubsidieerde onderwijsinrichtingen wordt verleend, gelijk aan de wedde waarop de be­trokkene overeenkomstig zijn bekwaamheidsbewijzen recht zou hebben indien hij tot het personeel van het rijksonderwijs behoorde. Via deze bepaling is de onder 1 weergegeven regeling dus ook op het door het Rijk gesubsidieerd onderwijs toepasselijk, onder meer het stedelijk technisch onderwijs.

1.5. Verzoeker diende op 14 januari 1977een aanvraag in tot vaststelling dat het door hein als architect uitgeoefende zelfstandig beroep geen beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin van voormeld artikel 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958.

Op 22 september 1977 vermeldde verzoeker in het inlichtingsformulier onder meer zijn inkomsten als zelfstandige voor de jaren 1971 tot 1976.

Op 6 december 1977 schreef verzoeker aan verwerende partij dat zijn aanvraag betrekking had op de hiernavolgende periode : 22september1969 tot en met 2oktober1977, hetzij zeven kalenderjaren en twee gedeeltelijke kalenderjaren en dat hij bij het begin van het academiejaar 1977-1978 een nieuwe aanvraag had ingediend die uiteraard van toepassing was voor de periode van 3 oktober 1977 tot 3 oktober 1978.

1.6. Op 21 december 1977 verleende de commissie het volgend advies : « De com­» missie is van oordeel dat : het zelfstandig beroep dat betrokkene voor de jaren 1974 en » 1975 heeft uitgeoefend een beroepsactiviteit in beslag neemt, in de zin bedoeld bij de wet » van 8 februari 1974. » Het zelfstandig beroep dat betrokkene voor dejaren 1969 tot en met 1973 en 1976 en 1977 » heeft uitgeoefend geen beroepsactiviteit in beslag neemt, in de zin bedoeld bij de wet van » 8 februari 1974 ». De commissie was daarbij uitgegaan van de volgende inlichtingen be­treffende het zelfstandig beroep van verzoeker : « 1) Aard : architect - 2) Tijdsduur per week : ± 15 uur - 3) Inkomsten 1974 : 413.312

» fr. - 1975 : 400.672 fr. - 1976 : 258.000 fr. »

Als inlichtingen betreffende de onderwijsfunctie werd vermeld : « 1) Niveau van het onderwijs: N.U.H.0. » 2) Aantal lesuren per week : volledig ambt "· Dit advies luidt verder als volgt :

" Gelet op de aanvraag van betrokkene d.d. 14januari 1977. Gelet op de bewijsstukken in het » bijgevoegd dossier van betrokkene. » Rekening houdend met de criteria voorzien in artikel 4 van de wet van 8 februari 1974, » namelijk de aard, de tijdsduur en de inkomsten van het zelfstandig beroep. » Betrokkene werd door de commissie gehoord op 19 december 1977 ».

1.7. Op 9 januari 1978 besliste de Minister van Nederlandse Cultuur dat: « Het » zelfstandig beroep door Georges Desmet uitgeoefend tijdens de jaren 1974 en 1975 een » beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974.

» Het zelfstandig beroep door Georges Desmet uitgeoefend tijdens dejaren 1969 tot en » met 1973, 1976 en 1977, geen beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet » van 8 februari 1974 ».

733

Page 102: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.170)

1.8. Op 17 maart 1978 werd die beslissing aan verzoeker medegedeeld. Daaraan werd toegevoegd dat zijn wedde(toelage) in het kunstonderwijs voor deze periode vastgesteld wordt als bijbetrekking.

Ten aanzien van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

2. Overwegende dat verzoeker onder meer de schending inroept van de artikelen 1 en 2 van de wet van 8 februari 1974 (artikelen 5, sub b, en 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958) alsmede artikel 5 van dezelfde wet doordat het criterium« zelfstandig beroep dat » ten minste 60 pct. vereist van de wekelijkse arbeidsprestaties » niet werd aangewend terwijl luidens artikel 1 van de wet van 8 februari 1974 het het enige criterium is dat in aanmerking kan komen; dat verzoeker betoogt dat uit de beslissing zelf duidelijk blijkt dat dit criterium niet kan aangewend zijn, daar verzoeker in 1974 en 1975 evenveel tijd besteedde aan zijn functie als lesgever eli. als zelfstandige zodat de bestreden beslissing de rechtens feitelijke grondslag ontbreekt;

Overwegende dat de verwerende partij daartegenover stelt dat de bestreden beslissing genomen werd overeenkomstig het advies dat de commissie heeft uitgebracht op grond van de in het dossier berustende gegevens, rekening houdend met de aard en de duur van de dienstprestaties die het zelfstandig beroep omvat, de werktijden alsmede de inkomsten voortspruitend uit de uitoefening van dit beroep;

Overwegende dat verzoeker hierop antwoordt dat uit de parlementaire voorbereiding van de wet blijkt dat het enig te hanteren criterium de arbeidstijd is, dat immers daar waar eerst voorgesteld werd het inkomenscriterium te gebruiken (voorstel De Bondt van 1 februari 1972), waar ook de sociale bijdragen als criterium werden voorgesteld (door de regering) het tijdscriterium uiteindelijk werd behouden terwijl in het onderhavige geval een financieel criterium werd aangewend doordat de jaren waar verzoeker meer verdiende dan 300.000 fr. per jaar als beroepsactiviteit werden beschouwd;

Overwegende dat volgens hoger aangehaalde artikelen 5, 6 en 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958, zoals gewijzigd door de wet van 8 februari 1974, de commissie in haar advies moet vaststellen op grond van de gegevens en de bewijsstukken overgelegd door het belanghebbende personeelslid, en op grond van de gegevens waarover het bestuur beschikt of het betrokken personeelslid geloofwaardig heeft gemaakt dat hij_ geacht kan worden in zijn zelfstandig beroep een activiteit te ontwikkelen die niet een zodanige omvang bereikt dat ze gelijkgesteld kan worden met 60 pct. of meer van de activiteit die een titularis daaraan wijdt die zijn volledige tijd besteedt aan dezelfde beroepsactiviteit; dat de commissie om haar oordeel over die geloofwaardigheid te vestigen, acht kan slaan niet alleen op de aard en de duur van de prestaties die het zelfstandig beroep omvat en de werktijden, maar ook op de inkomsten, gegevens die dan dienen afgewogen te worden om dan na een globale beoor­deling in redelijkheid te komen tot het besluit of het personeelslid geacht kan worden een activiteit te ontplooien die al dan niet gelijkgesteld kan worden met 60 pct. van de tijd die een titularis daaraan wijdt die voltijds dat beroep uitoefent;

Overwegende dat noch in het advies van de commissie noch in het bestreden besluit dat erop steunt, enige aanduiding voorkomt omtrent de wijze volgens welke de commissie of verwerende partij in redelijkheid tot het bestreden besluit gekomen zijn; dat evenmin wordt aangegeven welke gegevens al dan niet werden in aanmerking genomen bij de afweging zodat daaruit niet afgeleid kan worden voor welke periode verzoeker wel en voor welke periode verzoeker niet geacht wordt een zelfstandig beroep uit te oefenen dat al dan niet 60 pct. van zijn wekelijkse dienstprestaties in beslag neemt in vergelijking met deze van iemand die dat beroep op uitsluitende wijze uitoefent; dat het advies van de commissie evenmin als het bestreden besluit berust op wettige gronden; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat verzoeker ook nog stelt dat het bestreden besluit niet gemotiveerd is;

Overwegende dat beslissingen als deze vervat in het bestreden besluit constitutieve beslissingen zijn waarin vastgesteld wordt of een lid van het onderwijzend personeel een zelfstandig beroep uitoefent en een hoofd- of een bijbetrekking in het onderwijs heeft, wat

734

Page 103: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.170 - 21.171)

onder meer belangrijke gevolgen heeft ten aanzien van zijn bezoldiging; dat een bijzondere commissie moet nagaan op grond van haar door de verzoeker en het bestuur overgelegde gegevens en bewijsstukken en met toepassing van wettelijke criteria of verzoeker geloof­waardig heeft gemaakt dat hij geacht kan worden in zijn zelfstandig beroep een activiteit te ontwikkelen die niet kan gelijkgesteld worden met 60 pct. of meer van de activiteit die iemand ontwikkelt die al zijn werktijd uitsluitend beschikbaar houdt voor die zelfstandige activiteit, zodanig dat hij een hoofdbetrekking kan bekleden in het onderwijs, verenigbaar met dat zelfstandig beroep; dat die hele verrichting - een constitutieve beslissing genomen op grond van een voorbereidend advies, dat normaal de echte grondslag van de beslissing moet inhouden - een quasi jurisdictioneel karakter heeft; dat dergelijke beslissingen dan ook moeten gemotiveerd zijn, hetzij bij verwijzing naar het voorbereidend advies, hetzij door eigen motivering; dat de sub 6 aangehaalde tekst van het advies aantoont dat zulks niet het geval is; dat dit middel ook gegrond is,

(Vernietiging van het besluit van de Minister van Nederlandse Cultuur van 9 januari 1978 in zoverre beslist werd dat het zelfstandig beroep door Georges Desmet uitgeoefend tijdens de periode van 1974 en 1975 een beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974 - kosten ten laste van de Belgische Staat)

*** (n' 21.171) Gezien het verzoekschrift dat Dirk Bontinck, leraar artistieke vakken

aan het Stedelijk Hoger Instituut voor Architectuur en Stedebouw te Gent, op 16 mei 1978 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van de Minister van Neder­landse Cultuur van 9 januari 1978 waarbij beslist werd dat het zelfstandig beroep van archi­tect uitgeoefend door verzoeker tijdens de jaren 1974 tot en met 30 september 1977 een beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974;

Over de gegevens van de zaak.

1. Overwegende dat volgende gegevens voor de oplossing van deze zaak van belang zijn :

1.1. Het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs bevat een regeling voor de personeelsleden die een « hoofdambt »

uitoefenen - titel II van het besluit wat betreft de hoofdambten met volledige prestaties, titel 111 wat betreft de hoofdambten met onvolledige prestaties - en een andere voor de personeelsleden die een « bijbetrekking » uitoefenen - titel Illbis van het besluit. Het verschil tussen de regelingen voor de hoofdbetrekkingen en deze voor de bijbetrekkingen ligt hierin.dat de laatste minder gunstig uitvalt. Artikel 5 van het besluit bepaalt wat onder bijbetrekking en wat onder hoofdambt dient te worden verstaan; alleen van « bijbetrekking » wordt een positieve definitie gegeven; de definitie van « hoofdambt » komt, negatief, hierop neer : is hoofdambt wat geen bijbetrek­king is. Over het begrip bijbetrekking bepaalde artikel 5 oorspronkelijk wat volgt : « Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : Bijbetrekking : het ambt met al » dan niet volledige prestaties, dat aan een of meer bij de onderhavige bezoldigingsregeling » beoogde scholen of instellingen wordt uitgeoefend door het personeelslid : » a) dat reeds een ambt met volledige prestaties uitoefent aan een of verscheidene andere bij

» de onderhavige bezoldigingsregeling beoogde scholen of instellingen; » b) dat reeds een vrij beroep uitoefent; » c) dat uit hoofde van elke andere bezigheid en/of wegens het genot van een pensioen ten

» laste van de Openbare Schatkist, brutoinkomsten heeft waarvan het bedrag hoger is » dan dat van de brutobezoldiging die het zou verkrijgen, indien het zijn ambt als » hoofdambt uitoefende »;

735

Page 104: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.171)

De tekst sub b) van dit artikel werd een eerste.maal bij koninklijk besluit van 10 maart 1965 vervangen door een tekst die luidt als volgt : « dat reeds een zelfstandig beroep uitoefent ». Deze tekst werd op zijn beurt vervangen door artikel 1 van de wet van 8 februari 1974 fot wijziging van het bewuste koninklijk besluit van 15 april 1958. De nieuwe en huidige tekst luidt als volgt : « b) die reeds een zelfstandig beroep uitoefent waarin een beroepsactiviteit wordt ontwik­» keld die tenminste 60 pct. vereist van de wekelijkse arbeidsprestaties verstrekt door » iemand die dezelfde activiteit op uitsluitende wijze uitoefent»;

1 .2. Om uit te maken of een personeelslid dat een zelfstandig beroep uitoefent moet geacht worden een hoofd- dan wel een bijbetrekking te hebben wordt een artikel 5bis ingevoegd in het koninklijk besluit van 15 april 1958 door artikel 2 van de wet van 8 februari 1974, dat luidt als volgt : « Voor de toepassing van artikel 5, b), kan elk aan dat besluit onderworpen personeelslid dat » een zelfstandig beroep uitoefent, aan de Minister die met de uitvoering van dit besluit belast » is en onder wie de onderwijsinrichting ressorteert waarin het personeelslid zijn ambt » uitoefent, vragen dat vastgesteld wordt dat het zelfstandig beroep dat hij uitoefent geen » beroepsactiviteit in beslag neemt. De Minister beslist ieder jaar na advies van een commis­» sie waarvan de bevoegdheid en werking bepaald wordt volgens door Ons vastgestelde » regels. Om advies uit te brengen over het verzoek van een personeelslid worden de aard en » de duur van de dienstprestaties die het zelfstandig beroep omvat, de werktijden alsmede de » inkomsten voortspruitend uit zijn beroep door de gemengde commissie in aanmerking »genomen»,

Artikel 5 bepaalt met betrekking tot de uitwerking in de tijd van de wet : « Deze wet heeft uitwerking vanaf 1 januari 1974 tot het in voege treden van de regeling » voorzien in artikel 4. Alleen voor de eventuelle inaanmerkingnefuing van diensten ver­" strekt vóór die datum heeft ze terugwerkende kracht tot 1 mei 1958 ». Artikel 6, ten slotte, bepaalt dat de on verschuldigde bezoldigingen die, vóór de nieuwe bij de wet ingevoerde regeling in werking treedt, dus vóór 1 januari 1974 werden uitbetaald alleen zullen worden teruggevorderd indien de betrokkene onoprechte verklaringen heeft onderte­kend.

1 .3. Het koninklijk besluit van 12 oktober 1976 regelt de samenstelling en de werking van de commissie waarvan sprake in artikel 2 van de wet van 8 februari 1974. Artikel 3, § 2, van dit besluit bepaalt dat de commissies gehouden zijn binnen de drie maanden die volgen op de datum van ontvangst van de aanvraag, een advies te verstrekken. Artikel 6, § 3, luidt als volgt: « Het verzoek moet alle elementen bevatten waardoor de commissie in staat gesteld wordt » een advies met kennis van de zaken uit te brengen, alsmede alle bewijsstukken aan de hand " waarvan die elementen gecontroleerd kunnen worden ». Artikel 8, ten slotte, bepaalt dat het personeelslid op zijn aanvraag moet« gehoord worden » door de commissie » die zich over zijn geval moet uitspreken en dat het « zich kan laten » bijstaan door een raadsman ».

1.4. Krachtens artikel 29 van de schoolpactwet van 29 mei 1959 onder meer van toepassing op het stedelijk technisch onderwijs is de weddetoelage die aan de door het Rijk gesubsidieerde onderwijsinrichtingen wordt verleend, gelijk aan de wedde waarop de be­trokkene overeenkomstig zijn bekwaamheidsbewijzen recht zou hebben indien hij tot het personeel van het rijksonderwijs behoorde. Via deze bepaling is de onder 1 weergegeven regeling dus ook op het door het Rijk gesubsidieerd onderwijs toepasselijk, onder meer het stedelijk technisch onderwijs.

1 .5. Verzoeker diende op 15 januari 1977 een aanvraag in tot vaststelling dat het door hem als architect uitgeoefende zelfstandig beroep geen beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin van voormeld artikel 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958. Volgens een schrijven van verzoeker van 1 december 1977 gold zijn aanvraag voor de periode van 1 oktober 1974 tot 2 oktober 1977.

736

Page 105: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.171)

1.6. Op 21 december 1977 verleende de commissie het volgend advies : « De com­» missie is van oordeel dat het zelfstandig beroep dat betrokkene voor de jaren 1974 tot 30 » september 1977 heeft uitgeoefend een beroepsactiviteit in beslag neemt, in de zin bedoeld » bij de wet van 8 februari 1974 ».

De commissie was uitgegaan van de volgende inlichtingen betreffende het zelfstandig beroep van verzoeker: « 1) Aard : architect - 2) Tijdsduur per week : ± 16 uur - 3) Inkom­» sten : 1972 : 473.868 fr. - 1973 : 1.956.654 fr. - 1974 : 1.948.964 fr. - 1975 : » 2.693.355 fr. - 1976 : 2.925.828 fr. »

Als inlichtingen betreffende de onderwijsfunctie werd vermeld : « 1) Niveau van het onderwijs : N.U.H.O. » 2) Aantal lesuren per week : volledig ambt ».

Als verantwoording werd opgegeven : « Gelet op de aanvraag van betrokkene d.d. 15januari 1977; Gelet op de bewijsstukken in het » bijgevoegd dossier van betrokkene; » Rekening houdend met de criteria voorzien in artikel 4 van de wet van 8 februari 1974, » namelijk de aard, de tijdsduur en de inkomsten van het zelfstandig beroep »;

1.7. Op 9 januari 1978 besliste de Minister van Nederlandse Cultuur dat« het zelf­» standig beroep door Bontinck Dirk uitgeoefend tijdens dejaren 1974 tot 30 september 1977 » een beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974 ».

1.8. Op 17 maart 1978 werd die beslissing aan verzoeker medegedeeld. Daaraan werd toegevoegd dat zijn wedde( toelage) in het kunstonderwijs voor deze periode « als bijbetrek­» king » zou worden vastgesteld.

Ten aanzien van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

2. Overwegende dat verzoeker onder meer de schending inroept van de artikelen 1 en 2 van de wet van 8 februari 1974 (artikelen 5, sub b) en 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958) doordat de bestreden beslissing niet gemotiveerd is met de vaststelling dat verzoeker meer dan 60 pct. van zijn wekelijkse arbeidsprestaties aan een zelfstandig beroep besteedde en zelfs moest de beslissing toch gemotiveerd zijn - quod non - heeft deze motivering geen deugdelijke grondslag in de feitelijke situatie daar verzoeker veel meer dan de helft van zijn wekelijkse arbeidsprestaties besteedde aan zijn ambt van lesgever;

Overwegende dat verwerende partij daartegenover stelt dat de bestreden beslissing genomen is overeenkomstig het advies dat de commissie heeft uitgebracht op grond van de in het dossier berustende gegevens, rekening houdend met de in artikel 2 van de wet van 8 februari 1974 voorgeschreven criteria, te weten : de aard, de duur van de prestaties, de werktijden van het zelfstandig beroep, alsmede de inkomsten voortspruitend uit de uitoefe­ning van dit beroep;

Overwegende dat verzoeker hierop antwoordt dat het enig te hanteren criterium de arbeidstijd is, terwijl in het onderhavige geval een financieel criterium werd aangewend;

Overwegende dat volgens hoger aangehaalde artikelen 5, 6 en 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958, zoals gewijzigd door de wet van 8 februari 1974, de commissie in haar advies moet vaststellen op grond van de gegevens en de bewijsstukken overgelegd door het belanghebbende personeelslid, en op grond van de gegevens waarover het bestuur beschikt of het betrokken personeelslid geloofwaardig heeft gemaakt dat hij geacht kan worden in zijn zelfstandig beroep een activiteit te ontwikkelen die niet een zodanige omvang bereikt dat ze gelijkgesteld kan worden met 60 pct. of meer van de activiteit die een titularis daaraan wijdt die zijn volledige tijd besteedt aan dezelfde beroepsactiviteit; dat de commissie om haar oordeel over die geloofwaardigheid te vestigen, acht kan slaan niet alleen op de aard en de duur van de prestaties die het zelfstandig beroep omvat en de werktijden, maar ook op de inkomsten, gegevens die dan dienen afgewogen te worden om dan na een globale beoor­deling in redelijkheid te komen tot het besluit of het personeelslid geacht kan worden een activiteit te ontplooien die al dan niet gelijkgesteld kan worden met 60 pct. van de tijd die een titularis daaraan wijdt die voltijds dat beroep uitoefent;

737

Page 106: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.171 - 21.172)

Overwegende dat noch in het advies van de commissie noch in het bestreden besluit dat erop steunt, enige aanduiding voorkomt omtrent de wijze volgens welke de commissie of verwerende partij in redelijkheid tot het bestreden besluit gekomen zijn; dat evenmin wordt aangegeven welke gegevens al dan niet werden in aanmerking genomen bij de afweging zodat daaruit niet afgeleid kan worden voor welke periode verzoeker wel en voor welke periode verzoeker niet geacht wordt een zelfstandig beroep uit te oefenen dat al dan niet 60 pct. van zijn wekelijkse dienstprestaties in beslag neemt in vergelijking met deze van iemand die dat beroep op uitsluitende wijze uitoefent; dat het advies van de commissie evenmin als het bestreden besluit berust op wettige gronden; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat verzoeker ook nog stelt dat het bestreden besluit niet gemotiveerd is;

3. Overwegende dat beslissingen als deze vervat in het bestreden besluit constitu­tieve beslissingen zijn waarin vastgesteld wordt of een lid van het onderwijzend personeel een zelfstandig beroep uitoefent en een hoofd- of een bijbetrekking in het onderwijs heeft, wat onder meer belangrijke gevolgen heeft ten aanzien van zijn bezoldiging; dat een bijzon­dere commissie moet nagaan op grond van haar door de verzoeker en hèt bestuur overge­legde gegevens en bewijsstukken en met toepassing van wettelijke criteria of verzoeker geloofwaardig heeft gemaakt dat hij geacht kan worden in zijn zelfstandig beroep een activiteit te ontwikkelen die niet kan gelijkgesteld worden met 60 pct. of meer van de activiteit die iemand ontwikkelt die al zijn werktijd uitsluitend beschikbaar houdt voor die zelfstandige activiteit, zodanig dat hij een hoÓfdbetrekf'jng kan bekleden in het onderwijs, verenigbaar met dat zelfstandig beroep; dat die hele verrichting - een constitutieve beslis­sing genomen op grond van een voorbereidend advies, dat normaal de echte grondslag van de beslissing moet inhouden - een quasi jurisdictioneel karakter heeft; dat dergelijke beslis­singen dan ook moeten gemotiveerd zijn, hetzij bij verwijzing naar het voorbereidend advies, hetzij door eigen motivering; dat de sub 6 aangehaalde tekst van het advies aantoont dat zulks niet het geval is; dat dit middel ook gegrond is,

(Vernietiging van het besluit van de Minister van Nederlandse Cultuur van 9 januari 1978 waarbij beslist werd dat het zelfstandig beroep van architect, uitgeoefend door Dirk Bontinck tijdens de jaren 1974 tot en met 30 september 1977 een beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974 - kosten ten laste van de Belgische Staat)

*** (n' 21.172) Gezien het verzoekschrift dat Hubert Rieder, leraar artistieke vakken

aan het Stedelijk Hoger Instituut voor Architectuur en Stedebouw te Gent, op 16 mei 1978 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van de Minister van Neder­landse Cultuur van 9 januari 1978 in zover daarbij beslist werd dat het zelfstandig beroep van architect uitgeoefend door verzoeker tijdens de periode van 1974 tot en met 1977 een beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974;

Over de gegevens van de zaak.

1. Overwegende dat volgende gegevens voor de oplossing van deze zaak van belang zijn:

1.1. Het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs bevat een regeling voor de personeelsleden die een « hoofdambt »

uitoefenen - titel II van het besluit wat betreft de hoofdambten met volledige prestaties, titel 111 wat betreft de hoofdambten met onvolledige prestaties - en een andere voor de personeelsleden die een « bijbetrekking » uitoefenen - titel Illbis van het besluit. Het verschil tussen de regelingen voor de hoofdbetrekkingen en deze voor de bijbetrekkingen ligt hierin dat de laatste minder gunstig uitvalt. Artikel 5 van het besluit bepaalt wat onder bijbetrekking en wat onder hoofdambt dient te worden verstaan; alleen van « bijbetrekking » wordt een positieve definitie gegeven; de

738

Page 107: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.172)

definitie van « hoofdambt » komt, negatief, hierop neer : is hoofdambt wat geen bijbetrek­king is. Over het begrip bijbetrekking bepaalde artikel 5 oorspronkelijk wat volgt : « Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : Bijbetrekking : het ambt met al » dan niet volledige prestaties, dat aan een of meer bij de onderhavige bezoldigingsregeling » beoogde scholen of instellingen wordt uitgeoefend door het personeelslid : » a) dat reeds een ambt met volledige prestaties uitoefent aan een of verscheidene andere bij

» de onderhavige bezoldigingsregeling beoogde scholen of instellingen; » b) dat reeds een vrij beroep uitoefent; » c) dat uit hoofde van elke andere bezigheid en/of wegens het genot van een pensioen ten

» laste van de openbare Schatkist, brutoinkomsten heeft waarvan het bedrag hoger is » dan dat van de brutobezoldiging die het zou verkrijgen, indien het zijn ambt als » hoofdambt uitoefende »;

De tekst sub b) van dit artikel werd een eerste maal bij koninklijk besluit van 10 maart 1965 vervangen door een tekst die luidt als volgt : « dat reeds een zelfstandig beroep uitoefent ». Deze tekst werd op zijn beurt vervangen door artikel l van de wet van 8 februari 1974 tot wijziging van het bewuste koninklijk besluit van 15 april 1958. De nieuwe en huidige tekst luidt als volgt : « b) die reeds een zelfstandig beroep uitoefent waarin een beroepsactiviteit wordt ontwik­» keld die tenminste 60 pct. vereist van de wekelijkse arbeidsprestaties verstrekt door » iemand die dezelfde activiteit op uitsluitende wijze uitoefend »;

1.2. Om uit te maken of een personeelslid dat een zelfstandig beroep uitoefent moet geacht worden een hoofd- dan wel een bijbetrekking te hebben wordt een artikel 5bis ingevoegd in het koninklijk besluit van 15 april 1958 door artikel 2 van de wet van 8 februari 1974, dat luidt als volgt : « Voor de toepassing van artikel 5, b), kan elk aan dat besluit onderworpen personeelslid dat » een zelfstandig beroep uitoefent, aan de Minister die met de uitvoering van dit besluit belast » is en onder wie de onderwijsinrichting ressorteert waarin het personeelslid zijn ambt » uitoefent, vragen dat vastgesteld wordt dat het zelfstandig beroep dat hij uitoefent geen » beroepsactiviteit in beslag neemt. De Minister beslist ieder jaar na advies van een commis­» sie waarvan de bevoegdheid en werking bepaald worden volgens door Ons vastgestelde » regels. Om advies uit te brengen over het verzoek van een personeelslid worden de aard en » de duur van de dienstprestaties die het zelfstandig beroep omvat, de werktijden alsmede de » inkomsten voortspruitend uit zijn beroep door de gemengde commissie in aanmerking »genomen». Artikel 5 bepaalt met betrekking tot de uitwerking in de tijd van de wet : « Deze wet heeft uitwerking vanaf 1 januari 1974 tot het in voege treden van de regeling » voorzien in artikel 4. Alleen voor de eventuele inaanmerkingneming van diensten verstrekt » vóór die datum heeft ze terugwerkende kracht tot 1 mei 1958 ». Artikel 6, ten slotte, bepaalt dat de on verschuldigde bezoldigingen die vóór de nieuwe bij de wet ingevoerde regeling in werking treedt, dus vóór 1 januari 1974 werden uitbetaald alleen zullen worden teruggevorderd indien de betrokkene onoprechte verklaringen heeft onderte­kend.

1.3. Het koninklijk besluit van 12 oktober 1976 regelt de samenstelling en de werking van de commissie waarvan sprake in artikel 2 van de wet van 8 februari 1974. Artikel 3, § 2, van dit besluit bepaalt dat de commissies gehouden zijn binnen de drie maanden die volgen op de datum van ontvangst van de aanvraag, een advies te verstrekken. Artikel 6, § 3, luidt als volgt: « Het verzoek moet alle elementen bevatten waardoor de commissie in staat gesteld wordt » een advies met kennis van de zaken uit te brengen, alsmede alle bewijsstukken aan de hand » waarvan die elementen gecontroleerd kunnen worden ». Artikel 8, ten slotte, bepaalt dat het personeelslid op zijn aanvraag moet« gehoord worden » door de commissie » die zich over zijn geval moet uitspreken en dat het « zich kan laten »bijstaan door een raadsman».

739

Page 108: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.172)

1.4. Krachtens artikel 29 van de schoolpactwet van 29 mei 1959 onder meer van toepassing op het stedelijk technisch onderwijs is de weddetoelage die aan de door het Rijk gesubsidieerde onderwijsinrichtingen wordt verleend, gelijk aan de wedde waarop de be­trokkene overeenkomstig zijn bekwaamheidsbewijzen recht zou hebben indien hij tot het personeel van het rijksonderwijs behoorde. Via deze bepaling is de onder 1 weergegeven regeling dus ook op het door het Rijk gesubsidieerd onderwijs toepasselijk, onder meer het stedelijk technisch onderwijs.

1.5. Verzoeker diende op 14 januari 1977 een aanvraag in tot vaststelling dat het door hem als architect uitgeoefende zelfstandig beroep geen beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin van voormeld artikel 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958.

1.6. Op 21 december 1977 verleende de commissie het volgend advies : « De com­» missie is van oordeel dat het zelfstandig beroep dat betrokkene voor dejaren 1974 tot en » met 1977 heeft uitgeoefend een beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de » wet van 8 februari 1974 ». De commissie was uitgegaan van de volgende inlichtingen betreffende het zelfstandig beroep van verzoeker :

« 1) Aard : architect - 2) Tijdsduur per week ± 8 uur - 3) Inkomsten : 1970 : 127.155 » fr. - 1971 : 256.207 fr. - 1972 : geen gegevens - 1973 : geen gegevens - 1974 : » éé:-483 fr. - 1975 : 792.561 fr. - 1976 : 499.515 fr. » Als inlichtingen betreffende de onderwijsfunctie werd vermeld : « 1) Niveau van het onder­» wijs : N.U.H.O. - 2) Aantal lesuren per week : volledig ambt». Als verantwoording werd opgegeven : « Gelet op de aanvraag van betrokkene d.d. 14januari 1977. Gelet op de bewijsstukken in het » bijgevoegd dossier van betrokkene. » Rekening houdend met de criteria voorzien in artikel 4 van de wet van 8 februari 1974, » namelijk de aard, de tijdsduur en de inkomsten van het zelfstandig. beroep ».

1.7. Op 9 januari 1978 beslist de Minister van Nederlandse Cul!uur dat« Het zelf­» standig beroep door Rieder Hubert uitgeoefend tijdens de jaren 1974 tot en met 1977 een » beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974. Het » zelfstandig beroep door Rieder Hubert uitgeoefend tijdens de jaren 1964 tot en met 1973 » geen beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974 ».

1.8. Op 17 maart 1978 werd die beslissing aan verzoeker medegedeeld. Daaraan werd toegevoegd dat zijn wedde( toelage) in het kunstonderwijs voor dejaren 1974 tot en met 1977 als bijbetrekking zou worden vastgesteld en voor de andere jaren als hoofdambt.

Ten aanzien van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

2. Overwegende dat verzoeker onder meer de schending inroept van de artikelen 1 en 2 van de wet van 8 februari 1974 (artikelen 5, sub b, en 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958) alsmede van artikel 5 van dezelfde wet doordat het criterium « zelfstandig beroep » dat ten minste 60 pct. vereist van de wekelijkse arbeidsprestaties » niet werd aangewend terwijl dat luidens artikel 1 van de wet van 8 februari 1974 het het enig criterium is dat in aanmerking kan komen; dat uit de beslissing zelf blijkt dat dit criterium niet kan aangewend zijn om reden dat verzoeker van 1964 tot 1977 evenveel tijd besteedde aan zijn functie als lesgever en als zelfstandige zodat de bestreden beslissing de rechtens vereiste feitelijke grondslag ontbreekt;

Overwegende dat verwerende partij daartegenover stelt dat de bestreden beslissing genomen werd overeenkomstig het advies dat de commissie heeft uitgebracht op grond van de in het dossier berustende gegevens, rekening houdend met de aard en de duur van de dienstprestaties die het zelfstandig beroep omvat, de werktijden, alsmede de inkomsten voortspruitend uit de uitoefening van dit beroep;

Overwegende dat verzoeker hierop antwoordt dat uit de parlementaire voorbereiding van de wet blijkt dat het enig te hanteren criterium de arbeidstijd is, dat immers daar waar eerst voorgesteld werd het inkomenscriterium te gebruiken (voorstel De Bondt van 1 februari 1972) waar ook de sociale bijdragen als criterium werden voorgesteld (door de regering) het

740

Page 109: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.172 - 21.173)

tijdscriterium uiteindelijk werd behouden, terwijl in het onderhavige geval een financieel criterium werd aangewend doordat dejaren waar verzoeker meer verdiende dan 300.000 fr. per jaar als beroepsactiviteit werden beschouwd;

Overwegende dat volgens hoger aangehaalde artikelen 5, 6 en 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958, zoals gewijzigd door de wet van 8 februari 1974, de commissie in haar advies moet vaststellen op grond van de gegevens en de bewijsstukken overgelegd door het belanghebbende personeelslid, en op grond van de gegevens waarover het bestuur beschikt of het betrokken personeelslid geloofwaardig heeft gemaakt dat hij geacht kan worden in zijn zelfstandig beroep een activiteit te ontwikkelen die niet een zodanige omvang bereikt dat ze gelijkgesteld kan worden met 60 pct. of meer van de activiteit die een titularis daaraan wijdt die zijn volledige tijd besteedt aan dezelfde beroepsactiviteit; dat de commissie om haar oordeel over die geloofwaardigheid te vestigen, acht kan slaan niet alleen op de aard en de duur van de prestaties die het zelfstandig beroep omvat en de werktijden, maar ook op de inkomsten, gegevens die dan dienen afgewogen te worden om dan na een globale beoor­deling in redelijkheid te komen tot het besluit of het personeelslid geacht kan worden een activiteit te ontplooien die al dan niet gelijkgesteld kan worden met 60 pct. van de tijd die een titularis daaraan wijdt die voltijds dat beroep uitoefent;

Overwegende dat noch in het advies van de commissie noch in het bestreden besluit dat erop steunt, enige aanduiding voorkomt omtrent de wijze volgens welke de commissie of verwerende partij in redelijkheid tot het bestreden besluit gekomen zijn; dat evenmin wordt aangegeven welke gegevens al dan niet werden in aanmerking genomen bij de afweging zodat daaruit niet afgeleid kan worden voor welke periode verzoeker wel en voor welke periode verzoeker niet geacht wordt een zelfstandig beroep uit te oefenen dat al dan niet 60 pct. van zijn wekelijkse dienstprestaties in beslag neemt in vergelijking met deze van iemand die dat beroep op uitsluitende wijze uitoefent; dat het advies van de commssie evenmin als het bestreden besluit berust op wettige gronden; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat verzoeker ook nog stelt dat het bestreden besluit niet gemotiveerd is;

3. Overwegende dat beslissingen als deze vervat in het bestreden besluit constitu­tieve beslissingen zijn waarin vastgesteld wordt of een lid van het onderwijzend personeel een zelfstandig beroep uitoefent en een hoofd- of een bijbetrekking in het onderwijs heeft, wat onder meer belangrijke gevolgen heeft ten aanzien van zijn bezoldiging; dat een bijzon­dere commissie moet nagaan op grond van haar door de verzoeker en het bestuur overge­legde gegevens en bewijsstukken en met toepassing van wettelijke criteria of verzoeker geloofwaardig heeft gemaakt dat hij geacht kan worden in zijn zelfstandig beroep een activiteit te ontwikkelen die niet kan gelijkgesteld worden met 60 pct. of meer van de activiteit die iemand ontwikkelt die al zijn werktijd uitsluitend beschikbaar houdt voor die zelfstandige activiteit, zodanig dat hij een hoofdbetrekking kan bekleden in het onderwijs, verenigbaar met dat zelfstandig beroep; dat die hele verrichting - een constitutieve beslis­sing genomen op grond van een voorbereidend advies, dat normaal de echte grondslag van de beslissing moet inhouden - een quasi jurisdictioneel krakter heeft; dat dergelijke beslis­singen d~n ook moeten gemotiveerd zijn, hetzij bij verwijzing naar het voorbereidend advies, hetzij door eigen motivering; dat de sub 6 aangehaalde tekst van het advies aantoont dat zulks niet het geval is; dat dit middel ook gegrond is,

(Vernietiging van het besluit van de Minister van Nederlandse Cultuur van 9 januari 1978 in zoverre daarbij beslist werd dat het zelfstandig beroep van architect dat Hubert Rieder uitoefende tijdens de jaren 1974 tot en met 1977 een beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974 - kosten ten laste van de Belgische Staat)

*** (n' 21.173) Gezien het verzoekschrift dat Pierre Boucquet, leraar artistieke vakken

aan het Stedelijk Hoger Instituut voor Architectuur en Stedebouw te Gent, op 19 mei 1978 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van de Minister van Neder­landse Cultuur van 10 februari 1978 in zoverre daarbij beslist werd dat het zelfstandig beroep

741

Page 110: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.173)

van architect uitgeoefend door verzoeker tijdens het jaar 1975 een beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974;

Over de gegevens van de zaak.

1. Overwegende dat volgende gegevens voor de oplossing van deze zaak van belang zijn:

1.1. Het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs bevat een regeling voor de personeelsleden die een « hoofdambt » uitoefenen - titel II van het besluit wat betreft de hoofdambten met volledige prestaties, titel 111 wat betreft de hoofdambten met onvolledige prestaties - en een andere voor de personeelsleden die een « bijbetrekking » uitoefenen - titel Illbis van het besluit. Het verschil tussen de regelingen voor de hoofdbetrekkingen en voor deze voor de bijbetrek­kingen ligt hierin dat de laatste minder gunstig uitvalt. Artikel 5 van het besluit bepaalt wat onder bijbetrekking en wat onder hoofdambt dient te worden verstaan; alleen van « bijbetrekking » wordt een positieve definitie gegeven; de definitie van " hoofdambt » komt, negatief, hierop neer : is hoofdambt wat geen bijbetrek­king is. Over het begrip bijbetrekking bepaalde artikel 5 oorspronkelijk wat volgt : " Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : Bijbetrekking : het ambt met al » dan niet volledige prestaties, dat aan een of meer bij de onderhavige bezoldigingsregeling » beoogde scholen of instellingen wordt uitgeoefend door het personeelslid : » a) dat reeds een ambt met volledige prestaties uitoefent aan een of verscheidene ander bij

» de onderhavige bezoldigingsregeling beoogde scholen of instellingen; » b) dat reeds een vrij beroep uitoefent; » c) dat uit hoofde van elke andere bezigheid en/of wegens het genot van een pensioen ten

» laste van de Openbare Schatkist, brutoinkomsten heeft waarvan het bedrag hoger is » dan dat van de brutobezoldiging die het zou verkrijgen, indien het zijn ambt als » hoofdambt uitoefende »;

De tekst sub b) van dit artikel werd een eerste maal bij koninklijk besluit van 10 maart 1965 vervangen door een tekst die luidt als volgt : « dat reeds een zelfstandig beroep uitoefent ». Deze tekst werd op zijn beurt vervangen door artikel 1 van de wet van 8 februari 1974 tot wijziging van het bewuste koninklijk besluit van 15 april 1958. De nieuwe en huidige tekst luidt als volgt : « b) die reeds een zelfstandig beroep uitoefent waarin een beroepsactiviteit wordt onwikkeld » die tenminste 60 pct. vereist van de wekelijkse arbeidsprestaties verstrekt door iemand die » dezelfde activiteit op uitsluitende wijze uitoefent »;

1.2. Om uit te maken of een personeelslid dat een zelfstandig beroep uitoefent moet geacht worden een hoofd- dan wel een bijbetrekking te hebben wordt een artikel 5bis ingevoegd in het koninklijk besluit van 15 april 1958 door artikel 2 van de wet van 8 februari 1974, dat luidt als volgt : « Voor de toepassing van artikel 5, b), kan elk aan dat besluit onderworpen personeelslid dat » een zelfstandig beroep uitoefent, aan de Minister die met de uitvoering van dit besluit belast » is en onder wie de onderwijsinrichting ressorteert waarin het personeelslid zijn ambt » uitoefent, vragen dat vastgesteld wordt dat het zelfstandig beroep dat hij uitoefent geen » beroepsactiviteit in beslag neemt. De Minister h.eslist ieder jaar na advies van een commis­» sie waarvan de bevoegdheid en werking bepaald worden volgens door Ons vastgestelde » regels. Om advies uit te brengen over het verzoek van een personeelslid worden de aard en » de duur van de dienstprestaties die het zelfstandig beroep omvat, de werktijden alsmede de » inkomsten voortspruitend uit zijn beroep door de gemengde commissie in aanmerking »genomen». Artikel 5 bepaalt met betrekking tot de uitwerking in de tijd van de wet : " Deze wet heeft uitwerking vanaf 1 januari 1974 tot het in voege treden van de regeling » voorzien in artikel 4. Alleen voor de eventuele inaanmerkingneming van diensten verstrekt " vóór die datum heeft ze terugwerkende kracht tot 1 mei 1958 ».

742

Page 111: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.173)

Artikel 6, ten slotte, bepaalt dat de on verschuldigde bezoldigingen die vóór de nieuwe, bij de wet ingevoerde regeling in werking treedt, dus vóór 1 januari 1974 werden uitbetaald alleen zullen worden teruggevorderd indien de betrokkene onoprechte verklaringen heeft onderte­kend.

1.3. Het koninklijk besluit van 12 oktober 1976 regelt de samenstelling en de werking van de commissie waarvan sprake in artikel 2 van de wet van 8 februari 1974. Artikel 3, § 2, van dit besluit bepaalt dat de commissies gehouden zijn binnen de drie maanden die volgen op de datum van ontvangst van de aanvraag, een advies te verstrekken. Artikel 6, § 3, luidt als volgt: « Het verzoek moet alle elementen bevatten waardoor de commissie in staat gesteld wordt » een advies met kennis van de zaken uit te brengen, alsmede alle bewijsstukken aan de hand » waarvan die elementen gecontroleerd kunnen worden ». Artikel 8, ten slotte, bepaalt dat het personeelslid op zijn aanvraag moet« gehoord worden » door de commissie » die zich over zijn geval moet uitspreken en dat het « zich kan laten » bijstaan door een raadsman ».

1.4. Krachtens artikel 29 van de schoolpactwet van 29 mei 1959 onder meer van toepassing op het stedelijk technisch onderwijs is de weddetoelage die aan de door het Rijk gesubsidieerde onderwijsinrichting wordt verleend, gelijk aan de wedde waarop de betrok­kene overeenkomstig zijn bekwaamheidsbewijzen recht zou hebben indien hij tot het per­soneel van het rijksonderwijs behoorde. Via deze bepaling is de onder 1 weergegeven regeling dus ook op het door het Rijk gesubsidieerd onderwijs toepasselijk, onder meer het stedelijk technisch onderwijs.

1.5. Verzoeker diende op 12januari 1977 een aanvraag in tot vaststelling dat het door hem als architect uitgeoefende zelfstandig beroep geen beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin van voormeld artikel 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958. Op 28 september 1977 vermeldde verzoeker in het inlichtingsformulier onder meer dat zijn aanvraag gold voor de jaren 1974 en 1975.

1.6. Op 17 januari 1978 verleende de commissie het volgend advies : « De commissie » is van oordeel dat : Het zelfstandig beroep dat betrokkene voor het jaar 1975 heeft » uitgeoefend een beroepsactiviteit in beslag neemt, in de zin bedoeld bij de wet van 8 » februari 1974. Het zelfstandig beroep dat betrokkene voor de jaren 1968 tot 1974 en » 1976-1977 heeft uitgeoefend geen beroepsactiviteit in beslag neemt, in de zin bedoeld bij de »wet van 8 februari 1974 ».Zij was uitgegaan van de volgende inlichtingen betreffende het zelfstandig beroep : « 1) Aard : architect - 2) Tijdsduur per week : 5 à 12 uur - 3) »Inkomsten: 1968 tot en met 1972 nihil - 1973: 54.173 fr. - 1974: 107.411 fr. -» 1975 : 466.547 fr. - 1976 : 83.143 fr. »Als inlichtingen betreffende de onderwijsfunctie werd vermeld : « 1) Niveau van het onderwijs: N.U.H.O. - 2) Aantal lesuren per ;, week : volledig ambt». Als verantwoording werd opgegeven : « Gelet op de aanvraag van betrokkene d.d. 12januari 1977. Gelet op de bewijsstukken in het » bijgevoegd dossier van betrokkene. » Rekening houdend met de criteria voorzien in artikel 4 van de wet van 8 februari 1974, » namelijk de aard, de tijdsduur en de inkomsten van het zelfstandig beroep ».

1.7. Op 10 februari 1978 besliste de Minister van Nederlandse Cultuur dat: «Het » zelfstandig beroep door Boucquet Pierre uitgeoefend tijdens hetjaar 1975 een beroepsac­» tiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974. Het zelfstandig » beroep door Boucquet Pierre uitgeoefend tijdens de jaren 1968 tot en met 1974 en 1976-1977 » geen beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974 ».

1.8. Op 20 maart 1978 werd die beslissing aan verzoeker medegedeeld. Daaraan werd toegevoegd dat zijn wedde(toelage) in het kunstonderwijs voor hetjaar 1975 «als bijbetrek­king » zou worden vastgelegd en voor de andere jaren « als hoofdambt ».

743

Page 112: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.173)

Ten aanzien van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. 2. Overwegende dat verzoeker onder meer de schending inroept van de artikelen 1 en

2 van de wet van 8 februari 1974 (zijnde artikelen 5, sub b) en 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958) doordat het criterium« zelfstandig beroep dat ten minste 60pct. vereist van » de wekelijkse arbeidsprestaties » niet werd aangewend terwijl dat luidens artikel 1 van de wet van 8 februari 1974 het het enige criterium is dat in aanmerking kan komen; dat uit de beslissing zelf blijkt dat dit criterium niet kan aangewend zijn, daar verzoeker in 1975 evenveel tijd besteedde aan zijn functie als lesgever en als zelfstandige, en ook niet meer uren gepresteerd heeft als in de andere periodes van 1968 tot en met 1974 en 1976-1977 zodat de bestreden beslissing de rechtens vereiste feitelijke grondslag ontbreekt en ten slotte voert verzoeker aan dat dan ook de bestreden beslissing niet gemotiveerd is en dat zelfs moest de bestreden beslissing gemotiveerd zijn - quad non - dan zou die motivering geen deugdelijke grondslag vinden in de feiten;

Overwegende dat de verwerende partij daartegenover stelt dat de bestreden beslissing genomen is overeenkomstig het advies dat de commissie heeft uitgebracht op grond van de in het dossier berustende gegevens, rekening houdend met de in artikel 2 van de wet van 8 februari 1974 voorgeschreven criteria, te weten : de aard, de duur van de prestaties, de werktijden van het zelfstandig beroep, alsmede de inkomsten voortspruitend uit de uitoefe­ning van dit beroep;

Overwegende dat verzoeker hierop antwoordt dat uit de wordingsgeschiedenis van de wet blijkt dat het enig te hanteren criterium de arbeidstijd is, terwijl in het onderhavige geval een financieel criterium werd aangewend doordat het jaar waar verzoeker meer verdiende dan 300.000 fr. per jaar als beroepsactiviteit werd beschouwd;

Overwegende dat volgens hoger aangehaalde artikelen 5, 6 en 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958, zoals gewijzigd door de wet van 8 februari 1974, de commissie in haar advies moet vaststellen op grond van de gegevens en de bewijsstukken overgelegd door het belanghebbende personeelslid, en op grond van de gegevens waarover het bestuur beschikt of het betrokken personeelslid geloofwaardig heeft gemaakt dat hij geacht kan worden in zijn zelfstandig beroep een activiteit te ontwikkelen die niet een zodanige omvang bereikt dat ze gelijkgesteld kan worden met 60 pct. of meer van de activiteit die een titularis daaraan wijdt die zijn volledige tijd besteedt aan dezelfde beroepsactiviteit; dat de commissie om haar oordeel over die geloofwaardigheid te vestigen, acht kan slaan niet alleen op de aard en de duur van de prestaties die het zelfstandig beroep omvat en de werktijden, maar ook op de inkomsten, gegevens die dan dienen afgewogen te worden om dan na een globale beoor­deling in redelijkheid te komen tot het besluit of het personeelslid geacht kan worden een activiteit te ontplooien die al dan niet gelijkgesteld kan worden met 60 pct. van de tijd die een titularis daaraan wijdt die voltijds dat beroep uitoefent;

Overwegende dat noch in het advies van de commissie noch in het bestreden besluit dat erop steunt, enige aanduiding voorkomt omtrent de wijze volgens welke de commissie of verwerende partij in redelijkheid tot het bestreden besluit gekomen zijn; dat evenmin wordt aangegeven welke gegevens al dan niet werden in aanmerking genomen bij de afweging zodat daaruit niet afgeleid kan worden voor welke periode verzoeker wel en voor welke periode verzoeker niet geacht wordt een zelfstandig beroep uit te oefenen dat al dan niet 60 pct. van zijn wekelijkse dienstprestaties in beslag neemt in vergelijking met deze van iemand die dat beroep op uitsluitende wijze uitoefent; dat het advies van de commissie evenmin als het bestreden besluit berust op wettige gronden; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat verzoeker ook nog stelt dat het bestreden besluit niet gemotiveerd is;

3. Overwegende dat beslissingen als deze vervat in het bestreden besluit constitu­tieve beslissingen zijn waarin vastgesteld wordt of een lid van het onderwijzend personeel een zelfstandig beroep uitoefent en een hoofd- of een bijbetrekking in het onderwijs heeft, wat onder meer belangrijke gevolgen heeft ten aanzien van zijn bezoldiging; dat een bijzon­dere commissie moet nagaan op grond van haar door de verzoeker en het bestuur overge­legde gegevens en bewijsstukken en met toepassing van wettelijke criteria of verzoeker

744

Page 113: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.173 - 21.174)

geloofwaardig heeft gemaakt dat hij geacht kan worden in zijn zelfstandig beroep een activiteit te ontwikkelen die niet kan gelijkgesteld worden met 60 pct. of meer van de activiteit die iemand ontwikkelt die al zijn werktijd uitsluitend beschikbaar houdt voor die zelfstandige activiteit, zodanig dat hij een hoofdbetrekking kan bekleden in het onderwijs, verenigbaar met dat zelfstandig beroep; dat die hele verrichting - een constitutieve beslis­sing genomen op grond van een voorbereidend advies, dat normaal de echte grondslag van de beslissing moet inhouden - een quasi jurisdictioneel karakter heeft; dat dergelijke beslis­singen dan ook moeten gemotiveerd zijn, hetzij bij verwijzing naar de voorbereidend advies, hetzij door eigen motivering; dat de sub 1.6. aangehaalde tekst van het advies aantoont dat zulks niet het geval is; dat dit middel ook gegrond is,

(Vernietiging van het besluit van de Minister van Nederlandse Cultuur van 10 februari 1978 in zoverre daarbij beslist werd dat het zelfstandig beroep van architect dat Pierre Boucquet uitoefende tijdens het jaar 1975 een beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974 - kosten ten laste van de Belgische Staat)

*** (n' 21.174) Gezien het verzoekschrift dat René Audenaerde, leraar artistieke vak­

ken aan het Stedelijk Hoger Instituut voor Architectuur en Stedebouw te Gent op 16 mei 1978 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van de Minister van Nederlandse Cultuur van 9 januari 1978 in zover daarbij beslist werd dat het zelfstandig beroep van architect uitgeoefend door verzoeker tijdens de periode van 1975 tot en met 1977 een beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974;

Over de gegevens van de zaak.

1. Overwegende dat volgende gegevens voor de oplossing van deze zaak van belang zijn:

1.1. Het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs bevat een regeling voor de personeelsleden die een « hoofdambt » uitoefenen - titel II van het besluit wat betreft de hoofdambten met volledige prestaties, titel 111 wat betreft de hoofdambten met onvolledige prestaties - en een andere voor de personeelsleden die een « bijbetrekking » uitoefenen - titel Illbis van het besluit. Het verschil tussen de regelingen voor de hoofdbetrekkingen en deze voor de bijbetrekkingen ligt hierin dat de laatste minder gunstig uitvalt. Artikel 5 van het besluit bepaalt wat onder bijbetrekking en wat onder hoofdambt dient te worden verstaan; alleen van « bijbetrekking» wordt een positieve definitie gegeven; de definitie van « hoofdambt » komt, negatief, hierop neer : is hoofdambt wat geen bijbetrek­king is. Over het begrip bijbetrekking bepaalde artikel 5 oorspronkelijk wat volgt : « Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : Bijbetrekking : het ambt met al » dan niet volledige prestaties, dat aan een of meer bij de onderhavige bezoldigingsregeling » beoogde scholen of instellingen wordt uitgeoefend door het personeelslid : » a) dat reeds een ambt met volledige prestaties uitoefent aan een of verscheidene andere bij

» de onderhavige bezoldigingsregeling beoogde scholen of instellingen; » b) dat reeds een vrij beroep uitoefent; » c) dat uit hoofde van elke andere bezigheid en/of wegens het genot van een pensioen ten

» laste van de Openbare Schatkist, brutoinkomsten heeft waarvan het bedrag hoger is » dan dat van de brutobezoldiging die het zou verkrijgen, indien het zijn ambt als » hoofdambt uitoefende »;

De tekst sub b) van dit artikel werd een eerste maal bij koninklijk besluit van 10 maart 1965 vervangen door een tekst die luidt als volgt : « dat reeds een zelfstandig beroep uitoefent ».

745

Page 114: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.174)

Deze tekst werd op zijn beurt vervangen door artikel 1 van de wet van 8 februari 1974 tot wijziging van het bewuste koninklijk besluit van 15 april 1958. De nieuwe en huidige tekst luidt als volgt : « b) die reeds een zelfstandig beroep uitoefent waarin een beroepsactiviteit wordt ontwik­» keld die tenminste 60 pct. vereist van de wekelijkse arbeidsprestaties verstrekt door » iemand die dezelfde activiteit op uitsluitende wijze uitoefent».

1.2. Om uit te maken of een personeelslid dat een zelfstandig beroep uitoefent moet geacht worden een hoofd- dan wel een bijbetrekking te hebben wordt een artikel 5bis ingevoegd in het koninklijk besluit van 15 april 1958 door artikel 2 van de wet van 8 februari 1974,dat luidt als volgt : « Voor de toepassing van artikel 5, b), kan elk aan dat besluit onderworpen personeelslid dat » een zelfstandig beroep uitoefent, aan de Minister die met de uitvoering van dit besluit belast » is en onder wie de onderwijsinrichting ressorteert waarin het personeelslid zijn ambt » uitoefent, vragen dat vastgesteld wordt dat het zelfstandig beroep dat hij uitoefent geen » beroepsactiviteit in beslag neemt. De Minister beslist ieder jaar na advies van een commis­» sie waarvan de bevoegdheid en werking bepaald worden volgens door Ons vastgestelde » regels. Om advies uit te brengen over het verzoek van een personeelslid worden de aard en » de duur van de dienstprestaties die het zelfstandig beroep omvat, de werktijden alsmede de » inkomsten voortspruitend uit zijn beroep door de gemengde commissie in aanmerking »genomen». Artikel 5 bepaalt met betrekking tot de uitwerking in de tijd van de wet : « Deze wet heeft uitwerking vanaf 1 januari 1974 tot het in voege treden van de regeling » voorzien in artikel 4. Alleen voor de eventuele inaanmerkingneming van diensten verstrekt » vóór die datum heeft ze terugwerkende kracht tot 1 mei 1958 ». Artikel 6, ten slotte, bepaalt dat de on verschuldigde bezoldigingen die, vóór de nieuwe bij de wet ingevoerde regeling in werking treedt, dus vóór 1 januari 1974 werden uitbetaald alleen zullen worden teruggevorderd indien de betrokkene onoprechte verklaringen heeft onderte­kend.

1.3. Het koninklijk besluit van 12 oktober 1976 regelt de samenstelling en de werking van de commissie waarvan sprake in artikel 2 van de wet van 8 februari 1974. Artikel 3, § 2, van dit besluit bepaalt dat de commissies gehouden zijn binnen de drie maanden die volgen op de datum van ontvangst van de aanvraag, een advies te verstrekken. Artikel 6, § 3, luidt als volgt: « Het verzoek moet alle elementen bevatten waardoor de commissie in staat gesteld wordt » een advies met kennis van de zaken uit te brengen, alsmede alle bewijsstukken aan de hand » waarvan die elementen gecontroleerd kunnen worden ». Artikel 8, ten slotte, bepaalt dat het personeelslid op zijn aanvraag moet« gehoord worden » door de commissie » die zich over zijn geval moet uitspreken en dat het « zich kan laten » bijstaan door een raadsman ».

1.4. Krachtens artikel 29 van de schoolpactwet van 29 mei 1959 onder meer van toepassing op het stedelijk technisch onderwijs is de weddetoelage die aan de door het Rijk gesubsidieerde onderwijsinrichtingen wordt verleend, gelijk aan de wedde waarop de be­trokkene overeenkomstig zijn bekwaamheidsbewijzen recht zou hebben indien hij tot het personeel van het rijksonderwijs behoorde. Via deze bepaling is de onder 1 weergegeven regeling dus ook op het door het Rijk gesubsidieerd onderwijs toepasselijk, onder meer het stedelijk technisch onderWijs.

1.5. Verzoeker diende op 14 januari 1977 een aanvraag in tot vaststelling dat het door hem als architect uitgeoefende zelfstandig beroep geen beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin van voormeld artikel 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958. Op 28 september 1977 vermeldde verzoeker in het inlichtingsformulier onder meer, dat zijn aanvraag gold voor de kalenderjaren 1973-1974-1975 en 1976.

1.6. Op 21 december 1977 verleende de commissie het volgend advies : « De com­» missie is van oordeel dat : Het zelfstandig beroep dat betrokkene voorde jaren 1975 tot en

746

Page 115: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.174)

» met 1977 heeft uitgeoefend een beroepsactiviteit in beslag neemt, in de zin bedoeld bij de » wet van 8 februari 1974. Het zelfstandig beroep dat betrokkene voor de jaren 1965 tot en » met 1974 heeft uitgeoefend geen beroepsactiviteit in beslag neemt, in de zin bedoeld bij de » wet van 8 februari 1974 ». De commissie was daarbij uitgegaan van de volgende inlich­tingen betreffende het zelfstandig beroep van verzoeker : « l. Aard : architect - 2. Tijdsduur per week : ± 16 uur - 3. Inkom­» sten: 1973: 197.193 fr. - 1974: 92.000 fr. - 1975: 313.616 fr. - 1976: 534.821 )) fr. ».

Als inlichtingen betreffende de onderwijsfunctie werd vermeld : « 1) Niveau van het onderwijs : N.U.H.O. » 2) Aantal lesuren per week volledig ambt ». Als verantwoording werd opgegeven : « Gelet op de aanvraag van betrokkene d.d. 14 januari 1977. Gelet op de bewijsstukken in het » bijgevoegd dossier van betrokkene. » Rekening houdend met de criteria voorzien in artikel 4 van de wet van 8 februari 1974, » namelijk de aard, de tijdsduur en de inkomsten van het zelfstandig beroep ».

1.7. Op 9 januari 1978 besliste de Minister van Nederlandse Cultuur dat « Het » zelfstandig beroep door Audenaerde René uitgeoefend tijdens de jaren 1975 tot en met 1977 » een beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974. Het » zelfstandig beroep door Audenaerde René uitgeoefend tijdens de jaren 1965 tot en met 1974 » geen beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974 ».

1.8. Op 17 maart 1978 werd die beslissing aan verzoeker medegedeeld. Daaraan werd toegevoegd dat zijn wedde( toelage) in het kunstonderwijs voor de periode van 1975 tot en met 1977 als « bijbetrekking» zou worden vastgesteld.

Ten aanzien van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

2. Overwegende dat verzoeker onder meer de schending inroept van de artikelen 1 en 2 van de wet van 8 februari 1974 (zijnde artikelen 5, sub b) en 5 bis van het koninklijk besluit van 15 april 1959) doordat het criterium« zelfstandig beroep dat ten minste 60 % vereist van » de wekelijkse arbeidsprestaties » niet werd aangewend terwijl luidens artikel 1 van de wet van 8 februari 1974 het het enige criterium is dat in aanmerking kan komen; dat hij betoogt dat uit de beslissing zelfblijkt dat dit criterium niet kan aangewend zijn, daar verzoeker van 1965 tot 1977 evenveel tijd besteedde aan zijn functie als lesgever en als zelfstandige, zodat in de bestreden beslissing de rechtens feitelijke grondslag ontbreekt.

Overwegende dat de verwerende partij daartegenover stelt dat de bestreden beslissing genomen is overeenkomstig het advies dat de commissie heeft uitgebracht op grond van de in het dossier berustende gegevens, rekening houdend met de in artikel 2 van de wet van 8 februari 1974 voorgeschreven criteria, te weten : de aard, de duur van de prestaties, de werktijden van het zelfstandig beroep, alsmede de inkomsten voortspruitend uit de uitoefe­ning van dit beroep;

Overwegende dat verzoeker hierop antwoordt dat uit de wordingsgeschiedenis van de wet blijkt dat het enig te hanteren criterium de arbeidstijd is, terwijl in het onderhavige geval een financieel criterium werd aangewend doordat de jaren waar verzoeker meer verdiende dan 300.000 fr. per jaar als beroepsactiviteit werden beschouwd;

Overwegende dat volgens hoger aangehaalde artikelen 5, 6 en 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958, zoals gewijzigd door de wet van 8 februari 1974, de commissie in haar advies moet vaststellen op grond van de gegevens en de bewijsstukken overgelegd door het belanghebbende personeelslid, en op grond van de gegevens waarover het bestuur beschikt of het betrokken personeelslid geloofwaardig heeft gemaakt dat hij geacht kan worden in zijn zelfstandig beroep een activiteit te ontwikkelen die niet een zodanige omvang bereikt dat ze gelijkgesteld kan worden met 60 pct. of meer van de activiteit die een titularis daaraan wijdt die zijn volledige tijd besteedt aan dezelfde beroepsactiviteit; dat de commissie om haar oordeel over die geloofwaardigheid te vestigen, acht kan slaan niet alleen op de aard en de duur van de prestaties die het zelfstandig beroep omvat en de werktijden, maar ook om

747

Page 116: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.174 - 21.175)

de inkomsten, gegevens die dan dienen afgewogen te worden om dan na een globale beoor­deling in redelijkheid te komen tot het besluit of het personeelslid geacht kan worden een activiteit te ontplooien die al dan niet gelijkgesteld kan worden met 60 pct. van de tijd die een titularis daaraan wijdt die voltijds dat beroep uitoefent;

Overwegende dat noch in het advies van de commissie noch in het bestreden besluit dat erop steunt, enige aanduiding voorkomt omtrent de wijze volgens welke de commissie of verwerende partij in redelijkheid tot het bestreden besluit gekomen zijn; dat evenmin wordt aangegeven welke gegevens al dan niet werden in aanmerking genomen bij de afweging zodat daaruit niet afgeleid kan worden voor welke periode verzoeker wel en voor welke periode verzoeker niet geacht wordt een zelfstandig beroep uit te oefenen dat al dan niet 60 pct. van zijn wekelijkse dienstprestaties in beslag neemt in vergelijking met deze van iemand die dat beroep op uitsluitende wijze uitoefent; dat het advies van de commissie evenmin als het bestreden besluit berust op wettige gronden; dat het middel gegrond is;

is; Overwegende dat verzoeker ook nog stelt dat het bestreden besluit niet gemotiveerd

3. Overwegende dat beslissingen als deze vervat in het bestreden besluit constitu­tieve beslissingen zijn waarin vastgesteld wordt of een lid van het onderwijzend personeel een zelfstandig beroep uitoefent en een hoofd- of een bijbetrekking in het onderwijs heeft, wat onder meer belangrijke gevolgen heeft ten aanzien van zijn bezoldiging; dat een bijzon­dere commissie moet nagaan op grond van haar door de verzoeker en het bestuur overge­legde gegevens en bewijsstukken en met toepassing van wettelijke criteria of verzoeker geloofwaardig heeft gemaakt dat hij geacht kan worden in zijn zelfstandig beroep een activiteit te ontwikkelen die niet kan gelijkgesteld worden met 60 pct. of meer van de activiteit die iemand ontwikkelt die al zijn werktijd uitsluitend beschikbaar houdt voor die zelfstandige activiteit, zodanig dat hij een hoofdbetrekking kan bekleden in het onderwijs, verenigbaar met dat zelfstandig beroep; dat die hele verrichting - een constitutieve beslis­sing genomen op grond van een voorbereidend advies, dat normaal de echte grondslag van de beslissing moet inhouden - een quasi jurisdictioneel karakter heeft; dat dergelijke beslis­singen dan ook moeten gemotiveerd zijn, hetzij bij verwijzing naar het voorbereidend advies, hetzij door eigen motivering; dat de sub 6 aangehaalde tekst van het advies aantoont dat zulks niet het geval is; dat dit middel ook gegrond is,

(Vernietiging van het besluit van de Minister van Nederlandse Cultuur van 9 januari 1978 in zoverre daarbij beslist werd dat het zelfstandig beroep door René Audenaerde uitgeoefend tijdens de periode van 1975 tot en met 1977 een beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974- kosten ten laste van de Belgische Staat)

*** (n' 21.175) Gezien het ven:oekschrift dat Jean-Pierre Carels, leraar artistieke vak­

ken aan het Stedelijk Hoger Instituut voor Architectuur en Stedebouw te Gent, op 16 mei 1978 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van de Minister van Nederlandse Cultuur van 9 januari 1978 waarbij beslist werd dat het zelfstandig beroep van architect, uitgeoefend door verzoeker tijdens de periode van 1973 tot en met 1977 een beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974;

Over de gegevens van de zaak.

1. Overwegende dat volgende gegevens voor de oplossing van deze zaak van belang zijn:

l.i. Het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs bevat een regeling voor de personeelsleden die een « hoofdambt »

uitoefenen - titel II van het besluit wat betreft de hoofdambten met volledige prestaties, titel lil wat betreft de hoofdambten met onvolledige prestaties - en een andere voor de

748

Page 117: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.175)

personeelsleden die een « bijbetrekking » uitoefenen - titel Illbis van het besluit. Het verschil tussen de regelingen voor de hoofdbetrekkingen en deze voor de bijbetrekkingen ligt hierin dat de laatste minder gunstig uitvalt. Artikel 5 van het besluit bepaalt wat onder bijbetrekking en wat onder hoofdambt dient te worden verstaan; alleen van « bijbetrekking» wordt een positieve definitie gegeven; de definitie van « hoofdambt » komt, negatief, hierop neer : is hoofdambt wat geen bijbetrek­king is. Over het begrip bijbetrekking bepaalde artikel 5 oorspronkelijk wat volgt : « Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : Bijbetrekking : het ambt met al » dan niet volledige prestaties, dat aan een of meer bij de onderhavige bezoldigingsregeling » beoogde scholen of instellingen wordt uitgeoefend door het personeelslid : » a) dat reeds een ambt met volledige prestaties uitoefent aan een of verscheidene andere bij

» de onderhavige bezoldigingsregeling beoogde scholen of instellingen; » b) dat reeds een vrij beroep uitoefent; » c) dat uit hoofde van elke andere bezigheid en/of wegens het genot van een p\!nsioen ten

» laste van de openbare Schatkist, brutoinkomsten heeft waarvan het bedrag hoger is » dan dat van de brutobezoldiging die het zou verkrijgen, indien het zijn ambt als » hoofdambt uitoefende »;

De tekst sub b) van dit artikel werd een eerste maal bij koninklijk besluit van 10 maart 1965 vervangen door een tekst die luidt als volgt : « dat reeds een zelfstandig beroep uitoefent ». Deze tekst werd op zijn beurt vervangen door artikel 1 van de wet van 8 februari 1974 tot wijziging van het bewuste koninklijk besluit van 15 april 1958. De nieuwe en huidige tekst luidt als volgt : « b) die reeds een zelfstandig beroep uitoefent waarin een beroepsactiviteit wordt ontwik­» keld die tenminste 60 pct. vereist van de wekelijkse arbeidsprestaties verstrekt door » iemand die dezelfde activiteit op uitsluitende wijze uitoefent»;

1.2. Om uit te maken of een personeelslid dat een zelfstandig beroep uitoefent moet geacht worden een hoofd- dan wel een bijbetrekking te hebben wordt een artikel 5bis ingevoegd in het koninklijk besluit van 15 april 1958 door artikel 2 van de wet van 8 februari 1974, dat luidt als volgt : « Voor de toepassing van artikel 5, b), kan elk aan dat besluit onderworpen personeelslid dat » een zelfstandig beroep uitoefent, aan de Minister die met de uitvoering van dit besluit belast » is en onder wie de onderwijsinrichting ressorteert waarin het personeelslid zijn ambt » uitoefent, vragen dat vastgesteld wordt dat het zelfstandig beroep dat hij uitoefent geen » beroepsactiviteit in beslag neemt. De Minister beslist ieder jaar na advies van een commis­» sie waarvan de bevoegdheid en werking bepaald worden volgens door Ons vastgestelde » regels. Om advies uit te brengen over het verzoek van een personeelslid worden de aard en » de duur van de dienstperstaties die het zelfstandig beroep omvat, de werktijden alsmede de » inkomsten voortspruitend uit zijn beroep door de gemengde commissie in aanmerking »genomen». Artikel 5 bepaalt met betrekking tot de uitwerking in de tijd van de wet : « Deze wet heeft uitwerking vanaf 1 januari 1974 tot het in voege treden van de regeling » voorzien in artikel 4. Alleen voor de eventuele inaanmerkingneming van diensten verstrekt » vóór die datum heeft ze terugwerkende kracht tot 1 mei 1958 ». Artikel 6, ten slotte, bepaalt dat de on verschuldigde bezoldigingen die, vóór de nieuwe bij de wet ingevoerde regeîing in werking treedt, dus vóór 1 januari 1974 werden uitbetaald alleen zullen worden teruggevorderd indien de betrokkene onoprechte verklaringen heeft onderte­kend.

1.3. Het koninklijk besluit van 12 oktober 1976 regelt de samenstelling en de werking van de commissie waarvan sprake in artikel 2 van de wet van 8 februari 1974. Artikel 3, § 2, van dit besluit bepaalt dat de commissies gehouden zijn binnen de drie maanden die volgen op de datum van ontvangst van de aanvraag, een advies te verstrekken. Artikel 6, § 3, luidt als volgt:

749

Page 118: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.175)

« Het verzoek moet alle elementen bevatten waardoor de commissie in staat gesteld wordt » een advies met kennis van de zaken uit te brengen, alsmede alle bewijsstukken aan de hand » waarvan die elementen gecontroleerd kunnen worden ». Artikel 8, ten slotte, bepaalt dat het personeelslid op zijn aanvraag moet« gehoord worden » door de commissie » die zich over zijn geval moet uitspreken en dat het « zich kan laten » bijstaan door een raadsman».

1.4. Krachtens artikel 29 van de schoolpactwet van 29 mei 1959 onder meer van toepassing op het stedelijk technisch onderwijs is de weddetoelage die aan de door het Rijk gesubsidieerde onderwijsinrichtingen wordt verleend, gelijk aan de wedde waarop de be­trokkene overeenkomstig zijn bekwaamheidsbewijzen recht zou hebben indien hij tot het personeel van het rijksonderwijs behoorde. Via deze bepaling is de onder 1 weergegeven regeling dus ook op het door het Rijk gesubsidieerd onderwijs toepasselijk, onder meer het stedelijk technisch onderwijs.

1.5. Verzoeker diende op 13januari 1977 een aanvraag in tot vaststelling dat het door hem als architect uitgeoefende zelfstandig beroep geen beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin van voormeld artikel 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958. Op 28 september 1977 vermeldde verzoeker in het inlichtingsformulier onder meer dat zijn aanvraag gold voor de jaren 1973, 1974 en 1975.

1.6. Op 21 december 1977 verleende de commissie het volgend advies : « De com­» missie is van oordeel dat het zelfstandig beroep dat betrokkene voor de jaren 1973 tot en » met 1977 heeft uitgeoefend een beroepsactiviteit in beslag neemt, in de zin bedoeld bij de » wet van 8 februari 1974 ». De commissie was uitgegaan van de volgende inlichtingen betreffende het zelfstandig be­roep : « 1) Aard : architect - 2) Tijdsduur per week : tussen 5 en 8 uur - 3) Inkomsten : » 1972 : 551.274 Fr-1973 : 1.245.094 Fr-1974 : 669.597 Fr-1975 : 1.268.511 Fr-1976 : » 1.180.698 Fr ». Als inlichtingen betreffende de onderwijsfunctie werd vermeld : « l) Niveau van het onder­» wijs : N.U.H.O. + secundair 2) Aantal lesuren per week: volledig ambt». Als verantwoording werd opgegeven : « Gelet op de aanvraag van betrokkene d.d. 13 »januari 1977. » Gelet op de bewijsstukken in het bijgevoegd dossier van betrokkene. Rekening houdend » met de criteria voorzien in artikel 4 van de wet van 8 februari 1974, namelijk de aard, de » tijdsduur en de inkomsten van het zelfstandig beroep ».

1.7. Op 9 januari 1978 besliste de Minister van Nederlandse Cultuur dat« het zelf­» standig beroep door Carels Jean-Pierre uitgeoefend tijdens de jaren 1973 tot en met 1977 » een beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974 ».

1.8. Op 17 maart 1978 werd die beslissing aan verzoeker medegedeeld. Daaraan werd toegevoegd dat zijn wedde( toelage) in het kunstonderwijs voor deze periode als bijbetrekking zal worden vastgesteld.

Ten aanzien van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

2. Overwegende dat verzoeker onder meer de schending inroept van de artikelen l en 2 van de wet van 8 februari 1974 (artikelen 5, sub) en 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958) doordat de bestreden beslissing niet gemotiveerd is met de vaststelling dat verzoeker meer dan 60 pct. van zijn wekelijkse arbeidsprestaties aan een zelfstandig beroep besteedde en zelfs moest de beslissing toch gemotiveerd zijn - quod non - heeft deze motivering geen deugdelijke grondslag in de feitelijke situatie daar verzoeker veel meer dan de helft van zijn wekelijkse arbeidsprestaties besteedde aan zijn ambt van lesgever;

Overwegende dat verwerende partij daartegenover stelt dat de bestreden beslissing genomen is overeenkomstig het advies dat de commissie heeft uitgebracht op grond van de in het dossier berustende gegevens, rekening houdend met de in artikel 2 van de wet van 8 februari 1974 voorgeschreven criteria, te weten : de aard, de duur van de prestaties, de werktijden van het zelfstandig beroep, alsmede de inkomsten voortspruitend uit de uitoefe­ning van dit beroep;

750

Page 119: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.175)

Overwegende dat verzoeker hierop antwoordt dat het enig te hanteren criterium de arbeidstijd is, terwijl in het onderhavige geval een financieel criterium werd aangewend;

Overwegende dat volgend hoger aangehaalde artikelen 5, 6 en 5bis van het koninklijk besluit van 15 april 1958, zoals gewijzigd door de wet van 8 februari 1974, de commissie in haar advies moet vaststellen op grond van de gegevens en de bewijsstukken overgelegd door het belanghebbende personeelslid, en op grond van de gegevens waarover het bestuur beschikt of het betrokken personeelslid geloofwaardig heeft gemaakt dat hij geacht kan worden in zijn zelfstandig beroep een activiteit te ontwikkelen die niet een zodanige omvang bereikt dat ze gelijkgesteld kan worden met 60 pct. of meer van de activiteit die een titularis daaraan wijdt die zijn volledige tijd besteedt aan dezelfde beroepsactiviteit; dat de commissie om haar oordeel over die geloofwaardigheid te vestigen, acht kan slaan niet alleen op de aard en de duur van de prestaties die het zelfstandig beroep omvat en de werktijden, maar ook op de inkomsten, gegevens die dan dienen afgewogen te worden om dan na een globale beoor­deling in redelijkheid te komen tot het besluit of het pemneelslid geacht kan worden een activiteit te ontplooien die al dan niet gelijkgesteld kan worden met 60 pct. van de tijd die een titularis daaraan wijdt die voltijds dat beroep uitoefent;

Overwegende dat noch in het advies van de commissie noch in het bestreden besluit dat erop steunt, enige aanduiding voorkomt omtrent de wijze volgens welke de commissie of verwerende partij in redelijkheid tot het bestreden besluit gekomen zijn; dat evenmin wordt aangegeven welke gegevens al dan niet werden in aanmerking genomen bij de afweging zodat daaruit niet afgeleid kan worden voor welke periode verzoeker wel en voor welke periode verzoeker niet geacht wordt een zelfstandig beroep uit te oefenen dat al dan niet 60 pct. van zijn wekelijkse dienstprestaties in beslag neemt in vergelijking met deze van iemand die dat beroep op uitsluitende wijze uitoefent; dat het advies van de commissie evenmin als het bestreden besluit berust op wettige gronden; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat verzoeker ook nog stelt dat het bestreden besluit niet gemotiveerd is;

3. Overwegende dat beslissingen als deze vervat in het bestreden besluit constitu­tieve beslissingen zijn waarin vastgesteld wordt of een lid van het onderwijzend personeel een zelfstandig beroep uitoefent en een hoofd- of een bijbetrekking in het onderwijs heeft, wat onder meer belangrijke gevolgen heeft ten aanzien van zijn bezoldiging; dat een bijzon­dere commissie moet nagaan op grond van haar door de verzoeker en het bestuur overge­legde gegevens en bewijsstukken en met toepassing van wettelijke criteria of verzoeker geloofwaardig heeft gemaakt dat hij geacht kan worden in zijn zelfstandig beroep een activiteit te ontwikkelen die niet kan gelijkgesteld worden met 60 pct. of meer van de activiteit die iemand ontwikkelt die al zijn werktijd uitsluitend beschikbaar houdt voor die zelfstandige activiteit, zodanig dat hij een hoofdbetrekking kan bekleden in het onderwijs, verenigbaar met dat zelfstandig beroep; dat die hele verrichting - een constitutieve beslis­sing genomen op grond van een voorbereidend advies, dat normaal de echte grondslag van de beslissing moet inhouden - een quasi jurisdictioneel karakter heeft; dat dergelijke beslis­singen dan ook moeten gemotiveerd zijn, hetzij bij verwijzing naar het voorbereidend advies, hetzij door eigen motivering; dat de sub 6 aangehaalde tekst van het advies aantoont dat zulks niet het geval is; dat dit middel ook gegrond is,

(Vernietiging van het besluit van de Minister van Nederlandse Cultuur van 9 januari 1978 waarbij beslist werd dat het zelfstandig beroep van architect, uitgeoefend door Jean­Pierre Carels tijdens de jaren 1973 tot en met 1977 een beroepsactiviteit in beslag neemt in de zin bedoeld bij de wet van 8 februari 1974 - kosten ten laste van de Belgische Staat)

751

Page 120: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Nr 21.176 - ARREST van 15 mei 1981 (Ivcte Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, Vander Stichele en Suetens, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Vrints, auditeur.

BOGAERT en POTTIE (Mr Decramer) tl Stad Wervik en Vlaams Gewest, vertegenwoordigd door de Vlaamse Executieve

1. BOUWEN EN VERKAVELEN - Beroep bij de Raad van State - Geschillen nietigverklaring - Belang - Gebuur

De gebuur van een perceel waarvoor een bouwvergunning is afgege­ven en die op de vergunde werken een rechtstreeks zicht heeft, laat alleen daardoor reeds blijken van het rechtens vereiste persoonlijk en direct belang om de bouwvergunning te bestrijden.

II. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Geldigheidsduur De geldigheidsduur van een bouwvergunning kan slechts worden be­

perkt in de in artikel 44, § 3, van de wet van 29 maart 1962 vermelde gevallen.

Buiten de gevallen bedoeld in dit wetsartikel, heeft de bepaling van een bouwvergunning waarbij de geldigheidsduur van de vergunde werken wordt beperkt, geen materiële rechtskracht.

III. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Ontstentenis van bijzon­der plan van aanleg of van verkavelingsvergunning - Eensluidend advies van de gemachtigde ambtenaar - Gevolgen

IV. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid -Bevoegdheid - Uitoefening van de appreciatiebevoegdheid

Wanneer het college van burgemeester en schepenen moet beschikken op een aanvraag om bouwvergunning, is het niet gebonden door een gun­stig advies van de gemachtigde ambtenaar. Het is integendeel verplicht om zich als bevoegde overheid zelf een opvatting te vormen omtrent de eisen van een behoorlijke plaatselijke aanleg.

Het college is des te meer verplicht om de hem door de wet toegekende eigen beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen, wanneer het gaat om een regularisatievergunning van reeds ten minste gedeeltelijk uitgevoerde wer­ken, waartegen de buren ernstige bezwaren hebben laten gelden.

Door zich te onthouden van een eigen beoordeling, neemt het college van burgemeester en schepenen niet de vereiste zorgvuldigheid in acht en oefent het zijn bevoegdheid niet op wettige wijze uit.

Gezien het verzoekschrift dat de echtgenoten Robert Bogaert-Pottie op 15 juni 1978 hebben ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van 18 april 1978 van het college van burgemeester en schepenen van de stad Wervik, dat aan Joseph Desmedt een bouwvergunning afgeeft tot regularisatie van verbouwingswerken uitgevoerd aan zijn wo­ning gelegen Ten Brielenlaan 5, te Wervik;

Over de gegevens van de zaak.

1. Overwegende dat de wezenlijke gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt :

752

Page 121: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.176)

1.1. Verzoekers wonen te Wervik, Kasteelstraat 3. Hun W<'"Ü•~ vor.n·' de hoek met de Ten Brielenlaan; zij paalt aan de woning van Joseph Des!P' Jl. ~ .:: q, i"ienlaan 5.

1.2. Naar aanleiding van verbouwingswerken, die door Joseph Dt:smedt in januari 1978 worden aangevat, zendt de raadsman van verzoekers op 3 februari 1978 aan Joseph Desmedt een brief met volgende inhoud :

« Het blijkt dat U totaal wederrechterlijk, en zonder enige inachtname van de bepalin­» gen van de Wet van 29 maart 1962 op de Ruimtelijke Ordening en de Steóebouw, bepaalde » bouwwerken achter uw huis hebt uitgevoerd.

» Meer bepaald hebt U uw koer zonder bouwvergunning volledig overdekt, doch wat » erger is, boven deze overdekking nog een bepaald bouwwerk opgetrokken. Dit bouwen is » van die aard, dat vensters en openingen volledig op de achterkant van de woning van mijn » kliënt zijn gericht, zodat aan deze woning de privacy is ontnomen.

» Daarenboven hebt U een inbreuk gepleegd op de wettelijke bepalingen op het schuin »zicht.

» Ik dien U dan ook te sommeren deze toestand binnen de 10 dagen na ontvangst deze » in zijn oorspronkelijke staat te herstellen.

» In ontkennend geval, zie ik mij verplicht alle gerechterlijke maatregelen te nemen, » en de afbraak met passende schadevergoeding te vorderen. »

Op 16 maart 1978 dagvaarden verzoekers Joseph Desmedt voor de rechtbank van eerste aanleg te leper in afbraak en herstel in de oorspronkelijke staat. De zaak is naar de algemene rol van de rechtbank verwezen.

Op 28 maart 1978 leggen verzoekers klacht neer, wegens bouwmisdrijf, bij de Procu­reur des Konings.

1.3. Inmiddels, op 9 maart 1978, dient Joseph Desmedt een bouwaanvraag in ter regularisatie van het« verbouwen van een woonhuis ».

1.4. Op 29 maart 1978 schrijft de raadsman van verzoekers een briefaan het provin­ciaal bestuur van stedebouw met o.m. volgende inhoud :

« Betreft : vraag tot advies inzake regularisatie verbouwing te Wervik, Ten Brielen­» laan 5 Dhr Joseph Desmedt-Dubois Lydia.

» In mijn hoedanigheid van raadsman van de heer Robert Bogaert-Pottie te Wervik, » Kasteelstraat 3, vernam ik toevallig dat hogervermelde personen een vraag tot regularisatie » van een onwettige toestand hebben ingediend bij het Schepencollege te Wervik.

» Deze zou het dossier voor advies aan Uw geëerde diensten hebben overgemaakt. » Mijn kliënt verzet zicht formeel tegen een regularisering van deze onwettige be­

» staande toestand, waardoor hij niet geringe schade lijdt. » In bijlage treft U dan ook kopie van de brief die hij heden tot de heer Procureur des

» Konings te Ieper heeft gericht. » Tevens vestig ik er Uw aandacht op dat een burgerlijk geding werd aanhanging

»gemaakt.» 1 :5: Op 14 april 1978 brengt de gemachtigde ambtenaar een gunstig advies uit over de

aanvraag. Op 18 april 1978 wordt door het college van burgemeester en schepenen de bestreden

bouwvergunning aan Joseph Desmedt afgegeven. Zij verwijst naar de gemeentelijke bouwverordening en luidt als volgt : « Overwegende dat het beschikkend gedeelte van het eensluidend advies van de

» gemachtigde ambtenaar luidt als volgt : »GUNSTIG » De aanvang van de werken dient ten minste acht dagen vooraf aan de gemachtigde » ambtenaar van het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening te worden » medegedeeld. Gelieve bij deze kennisgeving ons dossiernummer te vermelden». BESLUIT: Artikel 1 - De vergunning wordt afgegeven aan M. Desmedt Joseph, die ertoe gehouden is:

753

Page 122: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.176)

1° de voorwaarden gesteld in het hierboven overgenomen eensluidend advies van de ge­machtigde ambtenaar na te leven;

Artikel 2 - De werken of handelingen waarvoor vergunning is verleend, mogen niet langer dan tot 18 april 1980 in stand blijven».

1.6. Op 3 mei 1978 laat Joseph Desmedt aan het gemeentebestuur weten dat de werken « aangevat zullen worden op 12 mei 1978 ».

1.7. Op 8juni 1978 deelt het provinciaal bestuur van de stedebvJW -,," rie raadsman van verzoekers mede dat aan Joseph Desmedt een bouwvergunning werd afgegeven.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid.

2. Overwegende dat beide verwerende partijen als exceptie van niet-ontvankelijkheid aanvoeren dat verzoekers niet laten blijken van het rechtens vereiste belang;

Overwegende dat de nabuur van een perceel waarvoor de bestreden bouwvergunning is afgegeven en die op de vergunde werken een rechtstreeks zicht heeft, alleen daardoor reeds laat blijken van het rechtens vereiste persoonlijk en direct belang; dat daarenboven, in voorliggend geval, verzoekers uitdrukkelijk laten gelden dat zij « elk uur van elke dag in al » hun gang en wandel (kunnen) worden bekeken door hun geburen, die 3 meter boven de » grond vanuit diverse hoeken, vrij zicht hebben op meerdere delen van verzoekers'eigen­» dom en dit vanop enkele decimeters; hierdoor gaat de privacy van de woning teloor», wat door de in het administratief dossier voorkomende foto's wordt bevestigd; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid dan ook niet gegrond is;

3. Overwegende dat de bestreden bouwvergunning bepaalt : « De werken of han­» delingen waarvoor vergunning is verleend, mogen niet langer dan tot 18 april 1980 in stand » blijven »; dat derhalve moet worden onderzocht of verzoekers nog laten blijken van het rechtens vereiste actuele belang;

Overwegende dat de geldigheidsduur van een bouwvergunning slechts kan worden beperkt in de in artikel 44, § 3, van de wet houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw vermelde gevallen; dat de bepalingen van bedoeld artikel 44, § 3, terzake geen toepassing vinden; dat de geldigheidsduur van de bouwvergunning dan ook op onwettige wijze werd beperkt; dat dan ook alleszins de bepaling van de bouwvergunning waarbij de geldigheidsduur van de vergunde werken wordt beperkt, materiële rechtskracht mist: dat verzoekers derhalve nog steeds het rechtens vereiste belang hebben bij de eventuele vernietiging van het bestreden besluit;

Ten aan:::Jen l'an de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

4. Overwegende dat verzoekers o.m. als middel aanvoeren de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, met toepassing waarvan elke bouwaanvraag moet onderzocht worden, a f(>rtiori, een bouwaanvraag tot vergunning van verbouwingswerken aan een woning die paalt aan een hoekwoning;

4.1. Overwegende dat eerste verwerende partij erkent dat zij uitsluitend steunt op het advies van de gemachtigde ambtenaar dat« altijd (wordt) opgevolgd»; dat eerste verwe­rende partij niet aantoont - en evenmin aanbiedt dit aan te tonen - dat zij zelf een eigen onderzoek zou hebben ingesteld, hetzij ambtshalve, hetzij naar aanleiding van de bezwaren van verzoekers:

4.2. Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen, met toepassing van artikel 45 van de wet houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, niet gebonden is door een gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar, maar integendeel verplicht is om als bevoegde overheid zelf zich een opvatting te vormen omtrent de eisen van een behoorlijke plaatselijke aanleg; dat in geval van gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar, het college van burgemeester en schepenen met betrekking tot de beoordeling van de bouwaanvraag een geheel eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid

754

Page 123: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

heeft; dat het college daarom niet zonder meer mag afgaan op het gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar, maar zelf dient te beschikken over de concrete gegevens om te beoordelen of de gemachtigde ambtenaar de juiste conclusies heeft getrokken;

4.3. Overwegende dat in voorliggend geval het college van burgemeester en schepe­nen des te meer verplicht was om de haar door de wet toegekende eigen beoordelingsbe­voegdheid uit te oefenen, daar het een regularisatievergunning betrof van reeds ten minste gedeeltelijk uitgevoerde werken, waartegen verzoekers ernstige bezwaren hadden laten gelden, met name de schending van artikel 678 van het Burgerlijk Wetboek betreffende de rechtstreekse uitzichten of uitzichtgevende vensters, bepaling die van toepassing is niet enkel op vensters en balkons, maar ook op in terrasvorm gebouwde daken, indien vandaar, zoals in huidig geval, een erfdienstbaarheid van uitzicht op het erf van de nabuur kan uitgeoefend worden;

4.4. Overwegende dat eerste verwerende partij door zich bij het nemen van de bestreden beslissing te onthouden van een eigen beoordeling, niet de vereiste zorgvuldigheid heeft in acht genomen en haar bevoegdheid niet op wettige wijze heeft uitgeoefend,

(Vernietiging van het besluit van het college van burgemeester en schepenen van de stad Wervik van 18 april 1978 dat aan Joseph Desmedt een vergunning afgeeft tot regularisa­tie van verbouwingswerken aan zijn woning, gelegen Ten Brielenlaan 5, te Wervik- kosten ten laste van de stad Wervik)

Nr 21.177 - ARREST van 15 mei 1981 (Illde Kamer) De hh. Sarot, kamervoorzitter, verslaggever, Ligot en Van Aelst, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

MOTTE tl Gemeente Eghezée (M' D'Heur), Bestendige deputatie van de provincieraad van Namen en Waals Gewest, vertegen­woordigd door de Staatssecretaris voor het Waalse Gewest (Mrs Vandernoot en Lambert)

1. BOUWEN EN VERKAVELEN - Beroep bij de Raad van State - Geschillen nietigverklaring - Voorafgaand beroep

Het koninklijk besluit waarbij een bouwvergunning wordt geweigerd, komt in de plaats van de beslissingen van het college van burgemeester en schepenen en van de bestendige deputatie. Het beroep dat bij de Raad van State wordt ingesteld tegen die beslissingen is niet ontvankelijk.

II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Algemeen - Uitsluitende bevoegdheid van de administratieve overheden

De Raad van State is niet bevoegd om een verkavelingsaanvraag ontvankelijk te verklaren.

111. BOUWEN EN VERKAVELEN - Administratieve procedure tot toekenning van de vergunningen - Administratieve beroepen - Koning - Horen van de partijen - Aan­vrager

De bouwaanvrager moet slechts worden gehoord indien hij daarom heeft gevraagd.

IV. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift -Termijn - Eenvoudige toepassing

755

Page 124: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.177)

Gezien het op 8 maart 1979 door Maurice Motte ingediende verzoekschrift;

Overwegende dat de gemeenteraad van Eghezée in zijn vergadering van 8 augustus 1977 het ontwerp voor het aanleggen van een woonuitbreidingsgebied dat een aan verzoeker toebehorend perceel grond omvat, kadastraal bekend onder sectie A 423 c, heeft afgekeurd; dat hij namelijk van oordeel was dat de plaatstelijke vraag naar bouwgronden die uitbreiding niet rechtvaardigde;

Overwegende dat verzoeker op 9 november 1976 een verkavelingsaanvraag voor die grond heeft ingediend; dat de gemeente op 19 oktober 1977 ontvangst heeft gemeld van het volledig dossier van de verkavelingsaanvraag; dat de gemachtigde ambtenaar op 23 februari 1978 een ongunstig advies heeft uitgebracht dat als volgt is gesteld : « ... overwegende dat het structuurschema van het woonuitbreidingsgebied door het ge­» meentebestuur niet werd opgesteld overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk be­» sluit van 28.12.1972 en van de omzendbrief van 23.7.75 en dat anderzijds de openbaarma­» king, voorgeschreven door het koninklijk besluit van 21.1.1977, niet is gebeurd»; dat het college van burgemeester en schepenen de verkavelingsvergunning geweigerd heeft op 1 maart 1978; dat de bestendige deputatie van de Provincieraad van Namen op 18 mei 1978 geweigerd heeft het beroep door M. Motte ingesteld tegen de beslissing van het college, in te willigen; dat het door verzoeker ingestelde beroep bij de Koning afgewezen werd bij het koninklijk besluit van 28 december 1978, dat als volgt gemotiveerd is :

« Overwegende dat de beslissing van de bestendige deputatie gerechtvaardigd is; dat » de bewuste grond in het ontwerp-gewestplan van Namen, op 8 maart 1976 goedgekeurd » door de Minister van Waalse Aangelegenheden, deel uitmaakt van een woonuitbreidings­» gebied; dat het woonuitbreidingsgebied krachtens artikel 5, § 1, 1, van het koninklijk » besluit van 28 december 1972 « betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp­» gewestplannen en gewestplannen », bestemd is voor de groepswoningbouw zolang de » bevoegde overheid over de ordening van het gebied niet heeft beslist en zolang de verwe­» zenlijking van de voorzieningen niet verzekerd is; dat deze voorafgaande ordening luidens » de ministeriële omzendbrief van 23 juli 1975 betreffende de woonuitbreidingsgebieden in » het Waalse gewest voor andere dan groepswoningen concreet moet worden uitgewerkt in » een door het gemeentebestuur opgesteld structuurschema; dat het ontwerp van de aanvra­» ger bestaat in een verkaveling van een grond in 35 percelen bestemd voor het bouwen van » afzonderlijke woningen; dat het door voornoemde omzendbrief voorgeschreven structuur­» schema bijgevolg vooraf moet worden opgemaakt;

» Overwegende dat de gemeente, voor de plaats waar de grond gelegen is, afgezien » heeft van het opstellen van een structuurschema omdat enerzijds in de vroegere gemeente » Eghezée thans geen woonuitbreidingsgebied nodig is, en anderzijds de bewuste grond, in » plaats van de kenmerken te vertonen van een omgeving die geschikt is voor bebouwing, » gelegen is tussen twee dorpen, aan de rand van een industriegebied en in de nabijheid van » een rasperij die in het bietenseizoen een sterke reuk verspreidt;

» Overwegende dat verzoekers argumenten niet kunnen leiden tot een wijziging van » de beslissing van de bestendige deputatie; dat inzonderheid de aangehaalde precedenten, » namelijk de zogeheten verkaveling « Longchamps » en het bejaardentehuis ten zuidwes­» ten van de rasperij liggen en tengevolge van de overheersende windrichting geen last » kunnen ondervinden van de reuk die zij voortbrengt; dat het volgens de rechtspraak van de » Raad van State trouwens hoe dan ook niet ter zake dienend is tot staving van een beroep te » verwijzen naar een vergunning die afgegeven zou zijn zonder te letten op de toekomstige » ordening; dat er dan ook aanleiding is om het beroep te verwerpen »;

Overwegende dat M. Motte beroep instelt tegen : « a - de weigering van de nieuwe gemeenteraad van de gemeente Eghezée (Namen) om

» de verkavelingsvergunning af te geven, ter kennis gebracht op 13 maart 1978; » b - het besluit van de Bestendige Deputatie van de provincie Namen, die het bij haar

»ingestelde beroep niet heeft ingewilligd, zoals zij op 1.6.1978 heeft laten weten;

756

Page 125: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

» c - de verwerping van het beroep bij de Koning door de Minister van Openbare Werken » - Waalse Aangelegenheden - te Brussel, ter kennis gebracht op 25.1.1979 »;

en dat hij tot slot aan de Raad van State vraagt : « - de weigering door de gemeenteraad van Eghezée en door het schepencollege van

» Eghezée om een verkavelingsvergunning af te geven voor het perceel Sectie A. » n' 423c, voor onbestaand te verklaren;

» - de verwerping van de beroepen ingesteld« bij de Bestendige Deputatie van de provin­» cie Namen »en« bij de Koning» voor onbestaand te verklaren, daar de motivering » ervan hoofdzakelijk uit de onbestaand te verklaren beslissing van de gemeenteraad »van Eghezée gehaald is;

» - de door ondergetekende ingediende verkavelingsaanvraag ontvankelijk te verklaren »;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 28 december 1978 in de plaats gekomen is van de beslissingen van 1 maart 1978 en 18 mei 1978, onderscheidenlijk van het college van burgemeester en schepenen van Eghezée en van de Bestendige Deputatie van de Provin­cieraad van Namen; dat het tegen die beslissingen ingestelde beroep niet ontvankelijk is;

Overwegende dat het beroep van 8 maart 1979 tegen de beslissing van de gemeente­raad van Eghezée van 8 augustus 1977 niet ontvankelijk is; dat verzoeker immers sedert meer dan zestig dagen vóór het indienen van zijn verzoekschrift kennis had van die beslis­sing, daar de beslissing van 1 maart 1978, waarvan aan verzoeker de 13e maart 1978 kennis is gegeven, de inhoud van de beraadslaging van 8 augustus 1977 uitdrukkelijk weergeeft;

Overwegende dat de Raad van State niet bevoegd is om een verkavelingsaanvraag « ontvankelijk te verklaren »;

Overwegende dat verzoeker tot staving van zijn beroep tegen het koninklijk besluit van 28 december 1978 verwijst naar een « klaarblijkelijk vormgebrek », doordat hij niet werd gehoord door de diensten van het Ministerie van Openbare Werken;

Overwegende dat artikel 55, § 2, derde lid, van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw bepaalt dat de aanvrager« op »zijn verzoek door de Minister of diens gemachtigde» wordt gehoord; dat geen dergelijk verzoek werd gedaan en de betrokkene dus niet diende te worden gehoord; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoeker bezwaren heeft tegen de verschillende feitelijke gege­vens die in de loop van het onderzoek van het dossier werden aangevoerd om de verkave­lingsaanvraag te verwerpen; dat hij de voordelen van zijn ontwerp toelicht; dat hij geen andere rechtsmiddelen aanvoert die zouden kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden koninklijk besluit,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 21.178 - ARREST van 15 mei 1981 (Illde Kamer) De hh. Sarot, kamervoorzitter, Ligot, verslaggever, en Van Aelst, staatsraden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur.

O.C.M.W. AMAY tl Wojciekowski-Dewulf

1. OPENBARE CENTRA VOOR MAATSCHAPPELUK WELZUN - Rechtsvor­deringen (1 en 2)

II. RECHTSPLEGING - l° Verzoekschrift - Bekwaamheid om in rechte te treden - Rechtspersonen - Openbare centra voor maatschappelijk welzijn (1); - 2° Afstand van het geding (2)

757

Page 126: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

1. De Raad van State wijst ambtshalve op de onontvankelijkheid van het beroep dat door een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn werd ingesteld, zonder dat daartoe machtiging werd verleend door het colle­ge van burgemeester en schepenen.

2. Er is geen grond om rekening te houden met een afstand van het geding door een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, wanneer het beroep werd ingesteld zonder machtiging van het college van burge­meester en schepenen.

Gezien het op 17 oktober 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van Amay beroep instelt tegen de beslissing van de Franstalige beroepskamer van de provincie Luik, zeggende dat het aan Josephine Wojcie­kowski, met ingang van de maand mei 1978 een maandelijkse hulp van 2.500 frank moet verlenen;

Overwegende dat verzoeker niet heeft aangetoond dat tot het instellen van het be­roep bij de Raad van State machtiging is verleend door het college van burgemeester en schepenen, zoals voorgeschreven is in artikel 115, § 1, tweede lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn; dat er ambtshalve op moet worden gewezen dat het zonder die machtiging ingediende verzoekschrift niet ontvankelijk is; dat er, om dezelfde reden, geen grond is om met de afstand rekening te houden,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 21.179 - ARREST van 18 mei 1981 (VIde Kamer) De hh. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Knaepen en Vanwelkenhuyzen, staatsraden, en Debra, eerste auditeur.

DRUGMAND en SMET tl Dienst voor de overzeese sociale zeker­heid

I. RECHTSPLEGING- Verzoekschrift- Onderwerp Verzoekschriften waarop slechts éénmaal het zegelrecht gekweten is

en die de nietigverklaring van verschillende handelingen vorderen, zijn in hun geheel slechts ontvankelijk als er tussen die handelingen een zodanige samenhang bestaat dat, indien zij met verschillende verzoekschriften waren aangevallen, deze door de Raad van State samengevoegd hadden moeten of kunnen worden.

Dit is niet het geval met een beroep tot nietigverklaring van benoemin­gen tot graden die tot verschillende rangen behoren.

Het beroep is in dergelijk geval slechts ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de eerste bestreden benoeming.

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en be­ambten - Benoeming, bevordering en verandering van graad - Verzoeker die titularis is van

758

Page 127: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.179)

de door de bestreden handeling verleende graad of van een gelijkwaardige graad - Verzoeker met grotere anciënniteit

Een verzoeker die in niveau 4 een grotere anciënniteit heeft dan de begunstigde van een benoeming tot de graad van telefonist (rang 4211), doet niet blijken van het vereiste belang om de nietigverklaring te vorderen van die benoeming.

Gezien het op 6 oktober 1977 ingediende verzoekschrift waarbij Nadine Drugmand, echtgenote van Cucca, de nietigverklaring vordert van de « op een voor verzoekster onbe­» kende datum » door de raad van beheer van de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid (D.O.S.Z.) genomen beslissingen tot benoeming van : 1° Cordula Van Haut, echtgenote van Beeckman, tot ambtenaar van graad 42/1, 2° Emiel, Prosper Van Steenkiste, tot ambtenaar van graad 20/1, 3° Paul Mees, tot ambtenaar van graad 20/1, 4° Monique Van Dijck, echtgenote van Lóozen, tot ambtenaar van graad 30/1;

Gezien het op 6 oktober 1977 ingediende verzoekschrift waarbij Micheline Smet de nietigverklaring vordert van dezelfde beslissingen;

Gelet op het bevel van 15 juni 1978 tot voeging van de zaken;

Overwegende dat de verzoeksters, elke met één enkel beroep, de volgende vier benoemingen aanvallen : 1° die van Cordula Van Haut, tot de graad van telefonist (42/1) bij beslissing van de raad van

beheer van 12 september 1977, met ranginneming op 1mei1977; 2° die van Emiel, Prosper Van Steenkiste, tot de graad van opsteller (20/1) bij beslissing van

de raad van beheer van 27 juni 1977; de betrokkene heeft die benoeming echter niet aanvaard en is dan ook niet in dienst getreden;

3° die van Paul Mees, tot de graad van opsteller (20/1) bij beslissing van de raad van beheer van 27 juni 1977, met ranginneming op 1juli1977;

4° die van Monique Van Dijck, tot de graad van klerk (30/1) bij beslissing van de raad van beheer van 7 november 1977, met ranginneming op 1juni1977;

dat niet betwist wordt dat van die benoemingen geen kennis is gegeven aan het personeel;

Overwegende dat de verzoekschriften waarop slechts éénmaal het zegelrecht gekwe­ten is en die de nietigverklaring van verschillende handelingen vorderen, in hun geheel slechts ontvankelijk zijn als er tussen die handelingen een zodanige samenhang bestaat dat, indien ze met verschillende verzoekschriften waren aangevallen, deze door de Raad van State samengevoegd hadden moeten of kunnen worden; dat dit hier niet het geval is, daar de verzoeksters de nietigverklaring vorderen van een benoeming tot een graad van rang 42/1, van twee benoemingen tot een graad van rang 20/1 en van een benoeming tot een graad van rang 30/1; dat de twee beroepen slechts ontvankelijk zijn voor zover ze betrekking hebben op de eerste bestreden benoeming, die van Cordula Van Haut tot de graad van telefonist (42/1);

Overwegende dat Cordula Van Haut tot telefonist (42/1) benoemd is bij beslissing van de raad van beheer van 12 september 1977, met ranginneming op 1 mei 1977; dat verzoekster Nadine Drugmand tot klasseerder (niveau 4) benoemd is bij beslissing van de raad van beheer van 7 juni 1973, en verzoekster Micheline Smet tot ponser-mechanograaf (42/1) bij beslissing van diezelfde raad van beheer van 17 november 1975 met ranginneming op 1 juli 1975;

759

Page 128: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Overwegende dat de verzoeksters, die in niveau 4 meer anciënniteit tellen dan Cor­dula Van Haut, niet doen blijken van het vereiste belang om de nietigverklaring van dezer benoeming te verkrijgen; dat de beroepen niet ontvankelijk zijn,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoeksters)

Nr 21.180 - ARREST van 18 mei 1981 (VIcte Kamer) De hh. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Knaepen en Vanwelkenhuyzen, staatsraden, en Mevr. Thomas, auditeur.

ADAM (Mrs Jadot en Crahay) t/ Provincie Luxemburg (de Hr Théodore) - Tussenkomende partij : Badet

1. PROVINCIEPERSONEEL - Bevordering - Provincie Luxemburg (1 en 2) II. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid -

Schending van de wet - Vroegere onwettige handelingen (2) 1. Uit artikel 7, d, van het reglement van 15maart1974 volgt dat een

ambtenaar die zich benadeeld acht door de rangschikking van de kandida­ten vastgesteld door de bestendige deputatie, bij deze laatste bezwaar kan indienen.

De eventuele verplichting voor de ambtenaar om dit bezwaar in te dienen, heeft betrekking niet op de ontvankelijkheid van het beroep tegen de benoeming welke hem niet werd verleend, maar op de ontvankelijkheid van het middel dat, tot staving van een zodanig beroep, ontleend is aan de onregelmatigheid van de rangschikking.

2. Volgens artikel 7, tweede lid, van het reglement van 15maart1974 wordt de bevordering verleend volgens de orde van de rangschikking.

De ambtenaar over wie geen gunstig en omstandig verslag als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van het reglement van 13 oktober 1970 was opge­maakt en die tegen de rangschikking geen bezwaar heeft ingediend, is niet ontvankelijk om de onregelmatigheid van de rangschikking aan te voeren tot staving van zijn beroep tegen de benoeming van een andere ambtenaar.

Gezien het op 21maai;t1979 ingediende verzoekschrift, waarbij Alix Adam de nietig­verklaring vordert« van het op 15 februari 1979 door de bestendige deputatie van de provin­» cieraad van Luxemburg vastgestelde besluit dat Mevr. Madeleine Badet met ingang van 1 » maart 1979 bevordert tot nursingschef 2° klasse bij het « Institut neuro-psychiatrique pro­» vincial de Bertrix»;

Gezien het op 11 juni 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij Madeleine Badet vraagt om als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op het bevel van 26 juni 1979 dat die tussenkomst toelaat;

Overwegende dat bij het « Institut neuro-psychiatrique provincial » te Bertrix op 1 december 1976 het ambt van dienstchef-nursing (2° klasse) vacant is geworden; dat de graad van dienstchef-nursing 2° klasse ingevolge artikel 32 van het organiek reglement dat de provincieraad van Luxemburg op 15 mei 1974 voor dat instituut heeft vastgesteld, een bevorderingsgraad is waarvoor alleen de bekleders van een graad ten minste gelijk aan die van gegradueerde verpleger met psychiatie als specialisme in aanmerking komen, mits zij vijf

760

Page 129: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.180)

jaar anciënniteit hebben bij het provinciaal psychiatrisch instituut; dat niet wordt betwist dat de bestendige deputatie, als zij in die vacature wilde voorzien, onder meer de hierna aange­haalde reglementsbepalingen behoorde toe te passen :

1° Reglement van 15 maart 1974 betreffende de loopbaan van het provincieperso-nee! :

«Artikel 7. » Voor bevorderingen door verhoging in graad waaraan het slagen voor een examen

» niet als voorwaarde verbonden is, geldt de volgende procedure : » a) de bestendige deputatie geeft de personeelsleden die aan de vereisten voldoen,

»bij aangetekende brief kennis van de vacature van de betrekking in de te verlenen graad, » met verzoek zich desgewenst kandidaat te stellen;

» b) de bestendige deputatie stelt een rangschikking van de kandidaten op overeen­» komstig artikel 22 van het algemeen administratief reglement;

» c) ze geeft aan iedere kandidaat bij aangetekende brief kennis van de onder b) » bedoelde rangschikking;

» d) het personeelslid dat zich benadeeld acht, kan binnen tien dagen na die kennis­» geving bezwaar indienen bij het provinciaal college dat hem op zijn verzoek hoort""

» Bevordering ingevolge dit artikel wordt verleend naar orde van de hiervoren be­» doelde rangschikking».

2° Algemeen administratief reglement van 13 oktober 1970 : « Artikel 22, eerste lid.

» Voor de toepassing van de reglementsbepalingen die op de anciënniteit berusten, » wordt de orde van voorrang onder de op hun anciënniteit te vergelijken personeelsleden » van de provincie vastgesteld als volgt :

» 1) gunstig en omstandig verslag van de directeur van de dienst; » 2) de in graad oudste ambtenaar; » 3) bij gelijke graadanciënniteit, de ambtenaar met de grootste werkelijke anciënni­

» teit in provinciale dienst; » 4) bij gelijke werkelijke anciënniteit in provinciale dienst, de in jaren oudste amb­

» tenaar »;

Overwegende dat drie personeelsleden zich kandidaat hebben gesteld : Alix Adam, verzoekster, Madeleine Badet, tussenkomende partij, en André Geeraert; dat de bestendige deputatie, na een rapport van de hoofdgeneesheer-directeur en beoordelingsnota's van de ontslagnemende chef-nursing, op 30 september 1976 de kandidaten heeft gerangschikt, zoals voorgeschreven in artikel 7, b), van het aangehaalde reglement van 15 maart 1974: Madelei­ne Badet, André Geeraert en Alix Adam; dat André Geeraert op grond van artikel 7, d), van dat reglement, bezwaar heeft ingediend bij de bestendige deputatie; dat deze, na het indienen van het bezwaar te hebben gehoord, op 14 oktober 1976 een tweevoudige beslissing heeft genomen : zij wijzigde enerzijds de rangschikking van de kandidaten als volgt : André Geeraert, Madeleine Badet en Alix Adam- en benoemde anderzijds André Geeraert tot dienstchef-nursing, 2° klasse, per 1 december 1976;

Overwegende dat de Raad van State, op verzoekschrift van Madeleine Badet, bij arrest van 4 januari 1978, de twee beslissingen van de bestendige deputatie van 14 oktober 1976 vernietigd heeft aangezien de rangschikking van de kandidaten werd gewijzigd met schending van artikel 22 van het reglement van 13 oktober 1970;

Overwegende dat de bestendige deputatie, met de bestreden beslissing van 15 februa­ri 1979, Madeleine Badet, tot dienst-chef nursing 2• klasse bij het « Institut neuro­» psychiatrique provincial de Bertrix » heeft benoemd met ingang van 1 maart 1979; dat de bestendige deputatie in de aanhef van die beslissing, na te hebben gewezen op de rangschik­king van de kandidaten die zij had opgemaakt op 30 september 1976 en op de wijziging die zij daarin had aangebracht op 14 oktober 1976, constateert dat die gewijzigde rangschikking

761

Page 130: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.180)

en de benoeming van A. Geeraert door de Raad van State vernietigd zijn en dat derhalve «de rangschikking van 30 september 1976 niet meer gewijzigd is»;

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat het beroep verjaard is; dat zij doet gelden:

«Mej. Adam is niet binnen de door het provinciaal reglement opgelegde termijnen » opgekomen tegen de eerste rangschikking die door de bestendige deputatie werd opge­» maakt en waarvan haar op 1 oktober 1976 kennis werd gegeven. Mej. Adam heeft zelfs »niet de benoeming van Geeraert betwist, van wie zij nochtans wist dat hij minder graad­» anciënniteit telde. De termijnen die zijn voorgeschreven zowel in het provinciaal regie­» ment (artikel 7 van het reglement betreffende de loopbaan van het provinciepersoneel) als » in de organieke wet op de Raad van State zijn ruimschoots verstreken »;

Overwegende dat verzoekster de nietigverklaring vordert van de beslissing van 15 februari 1979 waarbij Madeleine Badet wordt benoemd tot dienstchef-nursing 2e klasse; dat het verzoekschrift van 21 maart 1979 ingediend is binnen de termijn voor het instellen van beroep wegens machtsoverschrijding; dat verzoekster, wat die besÎissing betreft, niet be­schikte over de mogelijkheid enig administratief beroep in te stellen dat de bevoegdheid van de Raad van State uitsluit; dat de eventuele verplichting voor verzoekster om tegen de rangschikking van de kandidaten het door artikel 7, d), van het reglement betreffende de loopbaan van het provinciepersoneel bedoelde beroep in te stellen, betrekking heeft niet op de ontvankelijkheid van een beroep tegen de benoeming, maar op de ontvankelijkheid van het middel dat, tot staving van een zodanig beroep, ontleend is aan de onregelmatigheid van de rangschikking; dat de exceptie niet opgaat;

Overwegende dat verzoekster een enig middel ontleent aan de schending van artikel 7 van het reglement van 15maart1974 betreffende de looopbaan van het provinciepersoneel en van artikel 22 van het algemeen administratief reglement van 13 oktober 1970; dat zij doet gelden:

« a) ofschoon verzoekster voldeed aan de voorwaarden inzake titel en anciënniteit » om in de vacante betrekking te worden benoemd en zich bij brief van 25 september 1976 » kandidaat had gesteld, heeft de directeur van de dienst geen rapport uitgebracht over haar »werkzaamheid bij het I.N.P.P.

» De bestendige deputatie heeft dus de in het aangehaalde artikel 22 voorgeschreven »rangschikking opgemaakt"zonder dat zij beschikte over de gegevens die noodzakelijk zijn » voor de toepassing van dat artikel.

»Zij heeft dus de voorgeschreven rangschikking niet geëerbiedigd aangezien de » eerste maatstaf niet kon worden getoetst.

» b) Uit het onderzoek van de tweede en de derde maatstaf blijkt dat de Hr. Gee­» raert de geringste graadanciënniteit heeft. Mevr. Badet en verzoekster hebben dezelfde » graadanciënniteit en dezelfde anciënniteit in provinciale dienst. Zij hebben immers een » gelijke loopbaan gehad. Het onderzoek van de derde maatstaf - de leeftijd - toont aan » dat verzoekster die in 1933 geboren is, ouder is dan de in 1947 geboren Mevr. Badet »;

Overwegende dat de tegenpartij en de tussenkomende partij betogen dat het middel niet ontvankelijk is, daar verzoekster niet tot 21maart1979, datum van haar beroep, mocht hebben gewacht om de rangschikking aan te vallen die door de bestendige deputatie op 30 september 1976 was opgemaakt;

Overwegende dat volgens artikel 7, tweede lid, van het reglement van 15 maart 1974 betreffende de loopbaan van het provinciepersoneel, « bevordering ingevolge dit artikel » wordt verleend naar orde van de rangschikking » door de bestendige deputatie opgemaakt op grond van het eerste lid van hetzelfde artikel, dat is in de orde van de rangschikking krachtens het eerste lid, b ), opgemaakt overeenkomstig artikel 22 van het algemeen adminis­tratief reglement, of in de orde opgemaakt op grond van het tweede lid, d), wanneer bij de bestendige deputatie bezwaar is ingediend tegen de op grond van het eerste lid, b), opge­maakte rangschikking; dat die rangschikking door de bestendige deputatie moet worden gevolgd wanneer zij haar bevorderingsbevoegdheid uitoefent;

762

Page 131: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Overwegende dat de Raad van State met zijn arrest nr. 18.670 van 4 januari 1978 niet alleen de bevordering van A. Geeraert maar ook de rangschikking, opgemaakt op grond van het eerste lid, d), van dat artikel vernietigd heeft; dat de bestendige deputatie, indien zij opnieuw had beschikt op het bezwaarschrift dat de heer Geeraert haar op 5 oktober 1976 had toegezonden, niet anders had gekund dan dat bezwaarschrift afwijzen en de rangschikking bevestigen die zij op 30 september 1976 had opgemaakt; dat de bestendige deputatie im­mers, daar voor verzoekster geen gunstig en omstandig verslag van de directeur van de dienst was opgemaakt, terwijl die in artikel 22, eerste lid, 1°, van het algemeen administra­tief reglement van 13 oktober 1970 gestelde voorwaarde wel was vervuld voor A. Geeraert en M. Badet, verplicht zou zijn geweest om de rangschikking op te maken alleen rekening houdend met M. Badet en A. Geeraert, volgens hun anciënniteit; dat derhalve aan de bestendige deputatie niet kan worden verweten dat zij ervan uitgegaan is dat« de rangschik­» king van 30 september 1976 niet meer gewijzigd is »;

Overwegende dat verzoekster, over wie geen gunstig en omstandig verslag van de directeur van de dienst is opgemaakt, en die tegen de rangschikking van 30 september 1976 geen bezwaar heeft ingediend, met name omdat dat verslag ontbrak, geen aanspraak kon maken om in die rangschikking te worden opgenomen; dat die rangschikking bindend was voor de bestendige deputatie die de betwiste bevordering verleende, zodat verzoekster niet ontvankelijk is om in haar enig middel de onregelmatigheid van die rangschikking op te werpen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster en van de tussenkomende partij)

Nr 21.181 - ARREST van 18 mei 1981 (Vide Kamer) De hh. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Knaepen en Vanwelkenhuyzen, staatsraden, en Boland, eerste auditeur.

ORBAN (Mr Putzeys) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken

RECHTSPLEGING - 1° Hervatting van het geding; - 2° Schrapping De zaak wordt van de rol afgevoerd wanneer de verzoeker overleden

is en het geding niet werd hervat.

Gezien het op 3 december 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij Marcel Orban, overeenkomstig artikel 11 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, een herstel­vergoeding eist voor de buitengewone schade die hij heeft geleden door« het uitzonderlijk »lang aanslepen van de rechtspleging die heeft geleid tot de arresten nr. 16.959 van 27 maart » 1975 en nr. 18.369 van 30 juni 1977 »;

Overwegende dat uit een uittreksel uit de registers van de gemeente Schaarbeek blijkt dat verzoeker op 22 augustus 1980 te Schaarbeek overleden is; dat het geding niet hervat is; dat de zaak van de rollen van de Raad van State dient te worden afgevoerd,

BESLUIT:

Artikel 1. - De zaak n' 25.760NI-6364 wordt van de rollen van de Raad van State afgevoerd.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoekers nalatenschap.

763

Page 132: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Nr 21.182 - ARREST van 18 mei 1981 (Vlde Kamer) De hh. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Knaepen en Vanwelkenhuyzen, staatsraden, en Fortpied, eerste auditeur.

N.V. HERMAN FERMON (Mr Lamon) tl Gouverneur van de pro­vincie Luik en Stad Verviers (Mrs Cambier)

I en II. (zie n' 20.846, I en II)

111. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN - Regelen van toepassing op al de wijzen waarop de opdrachten worden gegund - Erkenning van aannemers

Bij ontstentenis van een categorie of een ondercategorie die de geplan­de soort werken met name noemt, moeten de opstellers van het bestek, onder voorbehoud van goedkeuring van het bestek door de bevoegde orga­nen, vaststellen bij welke categorie de werken ingedeeld moeten worden. In casu werden, op grond van objectieve gegevens en zonder dat de Raad van State enige klaarblijkelijke vergissing kon vaststellen, de werken aan een waterzuiveringsinstallatie ingedeeld in categorie D 19.

Gezien het op 30 januari 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze ven­nootschap Herman Fermon de nietigverklaring vordert : 1° van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de stad Verviers dd.

19 juni 1978, waarbij aan de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Henkens een opdracht wordt gegund voor de gedeeltelijke vernieuwing van de waterzui­veringsinstallaties van de twee bassins van het gemeentelijk zwembad;

2° van het besluit van de gouverneur van de provincie Luik dd. 31 oktober 1978 waarbij voornoemde beslissing wordt «bekrachtigd»;

Overwegende dat niet betwist wordt dat verzoekster geen kennis had van de bestre­den handelingen meer dan zestig dagen vóór de indiening van haar verzoekschrift;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen : 1. Begin 1978 maakt de stad Verviers een bericht bekend in verband met de openba­

re aanbesteding van werken betreffende « de gedeeltelijke vernieuwing van de waterzuive­» ringsinstallaties van de twee bassins van het gemeentelijk zwembad ». Het bestek schrijft voor dat« de aannemers, om geldig te kunnen inschrijven, moeten erkend zijn in ondercate­» gorie D 19, klasse 3 ».

2. Op 17 mei 1978 zijn drie offertes in ontvangst genomen, die na rekenkundige verbetering bedragen : - P.V.B.A. Henkens : 3.776.286 frank, - N.V. HermanFermon: 4.708.311 frank, - « Etablissements Douin et fils » : 7.237.205 frank.

3. Op 19 juni 1978 wijst het college van burgemeester en schepenen de aanbesteding toe aan de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Henkens, « onder voor­» behoud van haar erkenning in categorie D 19 zoals door haar aangevraagd». In zijn verslag over het onderzoek van de offertes schrijft de ontwerper : « Uit een administratief oogpunt beschouwd moet de aandacht worden gevestigd op het feit »dat deze vennootschap uitsluitend in categorie D 17, klasse 4 (centrale verwarming), » erkend is, terwijl het bestek categorie D 19, klasse 3 of hoger voorschrijft ».

4. Op 18 oktober 1978 deelt de voorzitter van de commissie voor erkenning der aannemers aan de gouverneur van de provincie Luik mee « dat de commissie voor erkenning »der aannemers een gunstig advies heeft uitgebracht over de aanwijzing van de P.V.B.A.

764

Page 133: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.182)

» Henkens gebroeders als aannemer van de in het hoofd vermelde werken ». Hij voegde daaraan toe :

« Dit advies is als volgt gemotiveerd : » - de betrokkene voldoet aan de normen voor erkenning in klasse 2 in de speciali­

» teit van de werken die in deze aanneming moet worden uitgevoerd; de door het bestek » geëiste erkenning in o. cat. D 19 is niet dienstig gelet op de aard van de geplande werken » en rekening houdend met de indeling in categorieën en ondercategorieën vastgesteld in » artikel 5 van het koninklijk besluit van 31 januari 1978; ". ».

5. Op 31 oktober 1978 beslist de gouverneur, « gelet op het gunstig advies van de » commissie voor erkenning der aannemers dd. 18 oktober 1978 » :

»De afwijking van de in het bestek gestelde erkenningsvoorwaarden, wordt aan de » firma Henkens verleend » voor de voornoemde werken.

De gouverneur steunt zijn beslissing op artikel 8, tweede lid, van de besluitwet van 3 februari 1947 houdende regeling van de erkenning der aannemers, gewijzigd bij artikel 29 van de wet van 14 juli 1976.

Overwegende dat paragraaf 4, eerste lid, van artikel 82bis van de gemeentewet, welk artikel in voornoemde wet werd ingevoegd bij artikel 20 van de wet van 14 juli 1976, luidt : « De besluiten van het college van burgemeester en schepenen houdende gunning aan een » opdracht voor aanneming van werken, leveringen of diensten, moeten aan de provincie­» gouverneur worden meegedeeld; zij zijn slechts uitvoerbaar vanaf de dag waarop zij niet » meer vatbaar zijn voor schorsing of vernietiging met toepassing van de artikelen 86 en » 87 »;

Overwegende dat het beroep, in zover het strekt tot nietigverklaring van het besluit van de gouverneur van 31 oktober 1978 tot «bekrachtiging » van de beslissing van het college van 19 juni 1978, de nietigverklaring vordert van een niet bestaande handeling; dat, indien men er van uitgaat dat het verzoekschrift de nietigverklaring vordert van het niet­optreden van de gouverneur in het raam van zijn bevoegdheid van algemeen toezicht, het beroep niet-ontvankelijk is, daar een dergelijke onthouding geen administratieve handeling is die vatbaar is voor vernietiging;

Overwegende dat de middelen die verzoekster aanvoert bijgevolg slechts onderzocht moeten worden in zover ze betrekking hebben op het eerste onderwerp van het beroep;

Overwegende dat verzoekster in een eerste middel betoogt dat de betwiste opdracht werd gegund aan de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Henkens « ter­» wijl deze niet erkend was in de categorie L, zoals bepaald in artikel 5 van het koninklijk » besluit van 31 januari 1978 », « terwijl voor het soort werken dat wordt overwogen, slechts »categorie L hydromechanika geldt en geenszins categorie D 17, centrale verwarming, »waartoe de onderneming Henkens P.V.B.A. behoort», en terwijl voor die werken even­min- ondercategorie D 19 « Warmte-installaties, installaties voor het ontwikkelen of rege­» nereren van warmte » kan gelden, die niets te maken heeft met een waterzuiverings- en luchtverversingsinstallatie;

Overwegende dat verzoekster in een tweede middel aanvoert dat de bestreden op­dracht werd gegund « op grond van een bestek waarin een erkenning in de ondercategorie D » 19 noodzakelijk wordt geacht, » terwijl, enerzijds, het soort uit te voeren werken, gezien zijn aard in de categorie L » thuishoort en de aandacht van het bestuur op die onregelmatigheid in het bestek had »moeten zijn getrokken ingevolge de aangetekende brief van de N.V. Fermon van 2 maart » 1978; »terwijl, anderzijds, de vaststelling van de categorieën bij koninklijk besluit van 31 januari » 1978 ".beoogt, met eerbiediging van artikel 6 van de Grondwet, werken slechts te gunnen »aan personen die geschikt bevonden zijn om ze naar behoren uit te voeren; » dat bijgevolg willekeur zou heersen indien men ondercategorieën zou aanduiden, niet »volgens de aard van de uit te voeren werken, maar, zoals hier gebeurd is, op grond van de » beweringen van een architect of van een studiebureau die als ontwerpers, en niet gebonden

765

Page 134: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.182)

» door enige administratieve regel, eigenmachtig zouden oordelen over de kwalificatie die » van een inschrijver verlangd wordt, niet volgens de objectieve aard van de werken en » categorieën, maar volgens eigen goedvinden; dat, in dat geval, bovendien artikel 6 van de » Grondwet geschonden zou zijn »;

Overwegende wat de twee middelen betreft, dat verzoekster, die noch memorie van wederantwoord noch laatste memorie heeft ingediend, helemaal niets inbrengt tegen de beslissing van de gouverneur om de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Henkens een afwijking van de erkenningsvoorwaarden die het bestek voorschrijft, toe te staan;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 31 januari 1978 tot vaststelling van de toepassingsmaatregelen van de besluitwet van 3 februari 1947 houdende regeling van de erkenning der aannemers in zijn artikel 5 bepaalt dat de erkende aannemers volgens hun specialiteit ingedeeld worden in categorieën en/of ondercategorieën, onder meer : « D Bouwkundige werken. » ...

» D 16 Sanitaire installaties » D 17 Centrale verwarming » D 18 Ventilatie, luchtverwarming en airconditioning » D 19 Warmte-installaties, installaties voor afstandsverwarming, speciale installaties voor

» het ontwikkelen of regenereren van warmte » ... » L. Hydromechanica » X. Diverse, nader te bepalen specialiteiten, andere dan de hierboven vermelde »;

Overwegende dat het bestek voorschrijft dat de aannemers moeten erkend zijn in ondercategorie D 19; dat het bestek op 24 oktober 1977 werd goedgekeurd door de gemeen­teraad van Verviers; dat de werken aan de waterzuiveringsinstallatit: weliswaar niet met name genoemd worden in enige categorie of ondercategorie die voorkomt in voornoemd artikel 5; dat de onwettigheid van de aanwijzing van de ondercategorie D 19 eerst zou kunnen blijken, en dat bijgevolg de gunning van de opdracht aan een aannemer die tot die categorie behoort of die de vereiste afwijking verkregen heeft, pas zou moeten worden vernietigd indien de keuze van die ondercategorie willekeurig had plaatsgehad en op geen enkele wijze kon worden gerechtvaardigd;

Overwegende evenwel dat de keuze van de categorie D 19 door de tweede tegenpar­tij in haar memorie van antwoord als volgt wordt gerechtvaardigd :

« De aannemer heeft hier juist dezelfde taak als een onderaannemer-ketel- en bui­» zenmaker die werkt voor rekening van een specialist in waterbehandeling.

» De inschrijvers zouden dan ook moeten behoren tot een categorie of een onderca­» tegorie waar men onder meer of in hoofdzaak aantreft : » - ketelmakerij van gemiddelde omvang, » - plaatsing van kranen van grote omvang, » - industriële buizenmakerij, met inbegrip van buizen in roestvrij staal.

» Nu wordt een dergelijke bekwaamheid aangetroffen : » - desnoods: in de klassen boven ondercategorie D 17 (centrale verwarming), » - met volstrekte zekerheid : in ondercategorie D 19 (warmte-installaties, installa­

» ties voor afstandsverwarming, speciale installaties voor het ontwikkelen of regenereren »van warmte, installaties die in hoofdzaak bestaan uit buizen, kleppen en ketelwerk), » waarschijnlijk ook in categorie L (Hydromechanika). Men merke nochtans op dat het »koninklijk besluit van 31 januari 1978 in hoofdstuk Il, artikel 5, deze categorie L alleen »definieert bij wege van haar opschrift.

» Met inachtneming van die verschillende overwegingen kwam het de ontwerper »voor dat de bewuste opdracht het best op haar plaats was in ondercategorie D 19. Het » schepencollege en de toezichthoudende overheid die het bestek heeft goedgekeurd, waren »het hiermee eens »;

766

Page 135: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Overwegende dat de opstellers van het bestek, bij ontstentenis van een categorie of een ondercategorie die de geplande soort werken met name noemde, onder voorbehoud van goedkeuring van het bestek door de bevoegde organen, dienden vast te stellen bij welke categorie de werken ingedeeld moesten worden; dat dit gebeurde op grond van objectieve gegevens; dat de Raad van State in de uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid geen enkele klaarblijkelijke vergissing heeft vastgesteld;

Overwegende dat de middelen niet opgaan, (Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nr 21.183 - ARREST van 18 mei 1981 (Vide Kamer) De hh. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Knaepen en Vanwelkenhuyzen, staatsraden, en Boland, eerste auditeur.

CAPRASSE tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding - Tussenkomende partij : Rausch (Mrs Detry en Geairain)

OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Algemene regelen betreffende de toewijzing van betrekkingen - Kandidaatstellingen - Algemeen

De weigering om een ontvankelijke kandidatuur in aanmerking te nemen en de daarop volgende benoeming van een andere kandidaat, moe­ten worden vernietigd.

Gezien het op 16 oktober 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij Hélène Caprasse, echtgenote van Rogier, de nietigverklaring vordert van : « 1° de beslissing van onbekende datum die weigert haar toe te laten tot de stage als

»maatschappelijk assistente in een psycho-medisch-sociaal centrum van het Rijk, meer » bepaald dat van Neufchàteau;

» 2° de beslissing van 13 september 1979, die tot maatschappelijk assistent bij het psycho­» medisch-sociaal centrum van het Rijk te Neufchateau aanstelt de heer Rausch Albert, »die in dienst gekomen is op 14 september 1979 »;

Gezien het op 18 maart 1981 ingediende verzoekschrift, waarbij Albert Rausch vraagt om als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op het bevel van 25 maart 1980 dat die tussenkomst toelaat;

Overwegende dat, volgens het verzoekschrift en de erbij gevoegde stukken, de vol­gende feiten aan het geding ten grondslag liggen :

1. Verzoekster is op 7 maart 1975 als tijdelijk maatschappelijk assistente, voor onbe­paalde tijd, aangesteld in het psycho-medisch-sociaal centrum van het Rijk te Neufchàteau.

2. Een oproep tot gegadigden voor de betrekkingen van adviseur en van assistent in de P.M.S.-centra van het Rijk is in de loop van het jaar 1979-1980 bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 juli 1979. Die oproep had betrekking op 22 ambten van maat­schappelijk assistent, waarvan een voor het centrum van Neufchateau.

Die oproep bepaalde dat de aanvragen op straffe van nietigheid bij een ter post aangetekende brief moesten worden ingezonden binnen twintig dagen van de bekendmaking van het bericht in het Belgisch Staatsblad;

3. Verzoekster verklaart om toelating tot de stage als maatschappelijk assistente bij het P.M.S.-centrum van Neufchateau te hebben verzocht bij een op 20 juli 1979 ter post

767

Page 136: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

aangetekende brief. Zij legt het bewijs van afgifte van die brief, gedagtekend 23 juli 1979 over.

4. Op 14 septemmber 1979 schrijft verzoekster, die geen nieuws heeft gekregen, aan de Minister van Nationale Opvoeding en aan de directeur-generaal van het personeel dat zij vernomen heeft dat haar dossier niet in aanmerking zou zijn gekomen omdat het niet bij een ter post aangetekende brief zou zijn ingezonden. Zij doet hun een fotocopie van het bewijs van afgifte van de aangetekende brief geworden met verzoek haar toestand opnieuw onder ogen te zien. Die brieven blijven onbeantwoord;

Overwegende dat verzoekster de volgende twee middelen aanvoert : « eerste middel gegrond op de algemene beginselen van het recht, want de beslissingen van » de heer Minister van Nationale Opvoeding zijn niet met redenen omkleed of berusten niet » op wettelijk aanvaardbare motieven; » tweede middel : aangezien verzoeksters kandidatuur aan de heer Minister van Nationale » Opvoeding verkeerd voorgelegd is met andere onregelmatig ingezonden kandidaturen, » heeft die overheid niet met kennis van Zaken kunnen beslissen daar het dossier ambtshal­» ve werd geweerd »;

Overwegende dat de tegenpartij geen memorie van antwoord noch laatste memorie heeft ingezonden en het administratief dossier niet heeft overgelegd; dat uit dit gemis van verweer moet worden afgeleid dat de door verzoekster overgelegde stukken, met name het bewijs van afgifte van haar aangetekende brief van 20 juli 1979 en het ontvangstbewijs van 23 juli 1979 het bewijs leveren dat verzoekster zich kandidaat heeft gesteld binnen de termijn en in de vorm voorgeschreven in de oproep tot gegadigden; dat de middelen gegrond zijn,

BESLUIT

Artikel 1. - Vernietigd worden : 1° de beslissing van de Minister van Nationale Opvoeding van vóór 13 september 1979 die

weigert verzoekster toe te laten tot de stage als maatschappelijk assistente bij het psycho­medisch-sociaal centrum van het Rijk te Neufchäteau;

2° de beslissing van 13 september 1979, die Albert Rausch aanstelt als maatschappelijk assistent bij dat centrum.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 1.150 frank, komen ten laste van de tegenpartij tot een bedrag van 750 frank en ten laste van de tussenkomende partij tot een bedrag van 400 frank.

Nr 21.184 - ARREST van 18 mei 1981 (Vide Kamer) De hh. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Knaepen en Vanwelkenhuyzen, staatsraden, en Debra, eerste auditeur.

RAMBOUX tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Ontwikkelingssamenwerking (Mrs Sauvenière en Levaux)

BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOE­REN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming, bevordering en verandering van graad - Wijziging in de administratieve toestand van de verzoeker - Oppensio..,nstelling

Een teleurgestelde kandidaat heeft niet langer belang om de nietigver­klaring te vorderen van een bevordering, wanneer hij in de loop van het geding op pensioen wordt gesteld; hij zou immers niet meer kunnen be-

768

Page 137: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

noemd worden in de betrekking die zou vacant worden ingevolge de vernie­tiging welke hij vordert.

Gezien het op 3 juli 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij Albert Ramboux de nietigverklaring vordert van de bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad van 27 mei 1978 bekendgemaakte koninklijke besluiten van 28 april 1978 houdende benoeming bij het alge­meen bestuur van de ontwikkelingssamenwerking, op 28 april 1978, van Beurms (N), Ghijs­sels (N), Durpez (F), Frix (F), en Levecq (F) tot eerste attaché, en van Nachtergaele (N), Lelievre-Damit (N), Bersez (F), Courteille (F) en Scheys (F) tot adviseur;

Overwegende dat verzoeker, adjunct-adviseur, bij koninklijk besluit van 5 mei 1980 bevorderd is tot adviseur bij het algemeen bestuur van de ontwikkelingssamenwerking op 1 november 1980; dat hij, bij koninklijk besluit van 10 juni 1980, gepensioneerd is op 5 november 1980, op welke dag hij 65 jaar werd;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 10 juni 1980, waarbij verzoeker gepen­sioneerd wordt, definitief is; dat verzoeker, gesteld dat de bestreden benoemingen worden vernietigd, door het feit dat hij in ruste is gesteld, niet meer in een van die betrekkingen benoemd zou kunnen worden; dat hij ieder belang bij zijn beroep verloren heeft; dat het beroep niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 21.185 - ARREST van 18 mei 1981 (Vide Kamer) De hh. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Knaepen en Vanwelkenhuyzen, staatsraden, en Coolen, eerste auditeur.

V.Z.W. CINE-LIBRE tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Eerste Minister en door de Minister van Binnenlandse Za­ken (Mevr. Heroufosse)

1 en II. (zie n' 21.028, 1 en Il)

Gezien het op 31 december 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij de vereniging zonder winstoogmerk « Ciné-Libre »de nietigverklaring vordert van« de beslissing waarbij » de Eerste Minister en de Minister van Binnenlandse Zaken haar aanvraag afwijzen om » erkend te worden als organisatie die gewetensbezwaarden zou kunnen tewerkstellen »;

Overwegende dat het in naam van de vereniging zonder winstoogmerk « Ciné­Libre »ingediende verzoekschrift is ondertekend door Thierry Abel en Eliane Dubois; dat in aansluiting op de in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad bekendgemaakte statuten van die vereniging zonder winstoogmerk, een lijst voorkomt van de door de eerste algemene vergadering van 22 juni 1975 verkozen leden van het bureau; dat onder die leden als secreta­ris Eliane Dubois en als ondervoorzitter Thierry Abel worden vermeld; dat tijdens een algemene vergadering van 15 oktober 1975 werd besloten « dat de ondervoorzitter en de » secretaris aanblijven »; dat het verzoekschrift dus ondertekend is door de ondervoorzitter en de secretaris;

Overwegende dat artikel 13, eerste lid, van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtsper­soonlijkheid wordt verleend, bepaalt : « de beheerraad leidt de zaken der vereniging en » vertegenwoordigt deze bij elke gerechtelijke en buitengerechtelijke akte. Hij kan, onder » zijn verantwoordelijkheid, zijn bevoegdheden overdragen aan een zijner leden of zelfs,

769

Page 138: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

» indien de statuten of de algemene vergadering het toelaten, aan een derde »; dat de statuten van de verzoekende vereniging zonder winstoogmerk geen enkele bepaling bevatten betreffende het inleiden van een rechtsvordering noch betreffende de vertegenwoordiging van de vereniging in rechtshandelingen;

Overwegende dat de raad van beheer krachtens dit artikel 13 - behoudens overdracht van zijn bevoegdheid, waarover ter zake niets wordt gezegd - de vereniging in rechte ver­tegenwoordigt; dat die bevoegdheid onder meer impliceert dat de raad van beheer, of de persoon aan wie opdracht zou zijn gegeven, de beslissing om in rechte op te treden moet nemen; dat die beslissing, aangezien het om een beroep bij de Raad van State gaat, moet worden genomen binnen de termijn voorgeschreven bij artikel 4, derde lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State;

Overwegende dat, aangezien de regels betreffende het instellen van beroepen bij de Raad van St~te van openbare orde zijn, het dit rechtscollege staat ambtshalve na te gaan of die regels in 1:acht zijn genomen; ·

OverWegende dat geen vóór het verstrijken van de termijn voor beroep, door de raad van beheer genomen beslissing is overgelegd, ofschoon het met het onderzoek van het dossier belaste lid van het auditoraat hierom vóór de sluiting van de debatten had verzocht; dat het beroep niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nr 21.186 - ARREST van 19 mei 1981 (Ivcte Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden, en De Pover, eerste auditeur.

SAEY tl Rijksuniversiteit te Gent

RECHTSPLEGING -1° Verzoekschrift - Onderwerp; - 2° Kosten Het beroep heeft geen voorwerp, wanneer de bestreden handeling

vóór de indiening van het beroep werd ingetrokken. De kosten worden ten laste van de tegenpartij gelegd, wanneer de verzoeker werd misleid omtrent de juiste draagwijdte van de bestreden beslissing.

Gezien het verzoekschrift dat Pieter Saey, toen eerstaanwezend assistent bij de faculteit van Economische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit te Gent, op 8 februari 1977 heeft ingediend om de gedeeltelijke vernietiging te vorderen van een beslissing, door de raad van bestuur van de universiteit op 27 december 1976 genomen en aan verzoeker op 27 januari 1977 ter kennis gebracht - gedeeltelijke vernietiging in zover die beslissing inhoudt dat verzoeker pas omstreeks 1 oktober 1979 aan de regering voor bevordering tot werkleider zal worden voorgedragen;

Overwegende dat de raad van bestuur van de R. U .G. in zijn vergadering van 21 januari 1977 ter gelegenheid van de goedkeuring van de notulen van de vergadering van 27 december 1976 besliste dat het deel van de beslissing van 27 december 1976 dat verzoeker aanvecht, zou worden weggelaten, zodat het voorstel van de raad van bestuur aan de regering nog enkel zou zijn verzoeker zonder meer voor bevordering voor te dragen; dat een koninklijk besluit van 7 augustus 1978 verzoeker tot werkleider bij de R.U.G. heeft benoemd met uitwerking op 1 januari 1978; dat verzoeker in zijn laatste memorie van 18 december 1980 stelt dat« er geen » grond meer is om uitspraak te doen, maar dat de kosten ten laste dienen te worden gelegd »van de R.U.G. »;

770

Page 139: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

Oveiwegende dat de correctie welke de beslissing van 21 januari 1977 aan de bestre­den beslissing van 27 december 1976 heeft aangebracht, tot gevolg heeft gehad dat de vordering welke verzoeker op 8 februari 1977 heeft ingediend, nooit echt een vooiwerp heeft gehad; dat verzoeker evenwel misleid werd betreffende de juiste draagwijdte van de door hem bestreden beslissing ten gevolge van de kennisgeving die hij op 27 januari 1977 vanwege het universiteitsbestuur mocht ontvangen,

(Veiwerping - kosten ten laste van de Rijksuniversiteit te Gent)

Nr 21.187 - ARREST van 19 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, Vander Stichele, verslaggever, en Suetens, staatsraden, en Jacquemijn, auditeur.

LENAERTS (Mr De Raeymaeker) tl Stad Leuven

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift dat François Lenaerts, afdelingschef bij het stadsbestuur Leuven, op 7 augustus 1980 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van twee besluiten van 13 juni 1980, waarbij het college van burgemeester en schepenen onder­scheidenlijk Armand Vermaelen en Paul Hennes heeft benoemd tot de graad van directeur;

Gezien de brief van 23 januari 1981 waarbij verzoeker afstand doet van het geding;

Oveiwegende dat bij brief van 16 december 1980 verzoekers raadsman aan de Raad van State heeft laten weten dat verzoeker bij besluit van 6 oktober 1980 benoemd werd tot directeur; dat « hij thans geen belang meer heeft bij de nietigverklaring van de besluiten van » 13 juni 1980. Daarmede rekening houdend doet mijn kliënt derhalve afstand van zijn » voorziening van 7 augustus 1980 »;dat bij brief van 23januari 1981, die ook door verzoeker werd ondertekend, de raadsman van verzoeker de afstand bevestigde; dat in deze zaak geen gegevens naar voren komen die zich zouden verzetten tegen de bewilliging van de afstand,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 21.188 - ARREST van 19 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, Vander Stichele, verslaggever, en Suetens, staatsraden, en Verhuist, auditeur.

VERSCHUEREN (Mr Sauvage) t/ Belgische Staat, vertegenwoor­digd door de Minister van Nationale Opvoeding (N)

RECHTSPLEGING- Verzoekschrift - Termijn - Eenvoudige toepassing

Gezien het verzoekschrift dat Roger Verschueren op 27 december 1979 heeft inge­diend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van de Minister van Nationale Opvoeding van 16 oktober 1978 waarbij aan verzoeker de beoordeling « onvoldoende »

wordt toegekend.

1. Over de toedracht van de zaak.

Oveiwegende dat volgende gegevens voor de oplossing van de zaak van belang zijn :

771

Page 140: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

1. Verzoeker werd bij ministerieel besluit van 19november 1971 in vast verband benoemd bij het Fonds voor schoolgebouwen en gebouwen in schoolverband van het rijk als adjunct­tekenaar.

2. Bij ministerieel besluit van 28 maart 1975 werd hij bevorderd tot eerste adjunct-tekenaar bij de provinciale dienst Antwerpen.

3. Op 28september1976 werd aan verzoeker over de periode 15oktober1975 - 15 oktober 1976 door zijn onmiddellijke hiërarchische meerdere het beoordelingsvoorstel « onvol­doende » opgesteld. Dit voorstel werd door de hoofd-inspecteur-directeur en de inspec­teur-generaal bijgetreden respectievelijk op 29 september en 5 oktober 1976.

4. Op 8 oktober 1976 tekende verzoeker bezwaar aan tegen die beoordelingsvoordracht. 5. Het hoofd van het bestuur besliste op 1 december 1976 de beoordeling« onvoldoende »

toe te kennen. 6. Verzoeker nam van die beslissing kennis op 21 mei 1977 en tekende dezelfde dag beroep

aan tegen die beslissing bij de raad van beroep. 7. Op 21 september 1978 besliste de raad van beroep zijn instemming niet te betuigen met de

beoordeling " onvoldoende ».

8. Op 16 oktober 1978 besliste de Minister van Nationale Opvoeding de beoordeling« on­voldoende » te behouden.

II. Over de ontvankelijkheid van het beroep.

Overwegende dat verzoeker in zijn beroepschrift beweert dat hij van de bestreden beslissing kennis heeft genomen op 28 oktober 1979 volgens zijn bewoordingen« door middel » van een schrijven gedateerd 26 oktober 1979 »;

Overwegende dat de verwerende partij aanvoert dat verzoeker reeds op 23 oktober 1978 een afschrift van de bestreden beslissing ontving en voor ontvangst tekende; dat zij dan ook terecht opwerpt dat het beroep niet werd ingesteld binnen de zestig dagen nadat de bestreden beslissing aan verzoeker werd bekendgemaakt;

Overwegende dat verzoeker geen memorie van wederantwoord heeft ingediend zodat hij impliciet de gegrondheid van de exceptie erkent; dat derhalve het beroep niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 21.189 - ARREST van 21mei1981 (VIIde Kamer) De hh. Baeteman, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Debaedts, staatsra­den, en Similon, eerste auditeur.

GILSON tl O.C.M.W. Leuven

1. INDIVIDUELE MAATSCHAPPELUKE DIENSTVERLENING- Recht op maat­schappelijke dienstverlening

De beroepskamer heeft te oordelen of op de datum van haar uit­spraak, de verzoeker hulp behoefde en in welke mate en op welke wijze deze hulp hem gebeurlijk moest verleend worden.

Het is hierbij niet doorslaggevend te weten of in het verleden deze hulp werd stopgezet op verzoek van de betrokkene of ingevolge een beslis­sing van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn.

772

Page 141: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.189)

II. RECHTSPLEGING- Verzoekschrift- Middel Kan niet worden in aanmerking genomen, het middel dat de onpartij­

digheid van de leden van de beroepskamer in twijfel trekt, zonder enig bewijselement of begin van bewijs naar voren te brengen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 14 januari 1980 door François Gilson om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 30 november 1979 waarbij de beroepskamer van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Brabant het beroep verwerpt dat verzoeker had ingesteld tegen de beslissing van het O.C.M.W. van Leuven die hem tweemaal vier uur per week bejaardenhulp toekent; dat de bestreden beslissing bij schrijven van 6 december 1979 aan verzoeker werd betekend;

Overwegende dat de feiten als volgt kunnen worden samengevat : 1. Verzoeker, geboren op 12 januari 1907, weduwnaar, alleen wonend in de Brouwersstraat

104 te Leuven, is volgens doktersattest 100 pct. invalide. Hij geniet een pensioen van 11.896 fr. per maand. Hij heeft huishoudelijke hulp nodig o.m. om zijn dieetmaaltijden voor te bereiden.

2. Sedert 1977 genoot hij 3 x 4 uur per week bejaardenhulp. Na een hospitalisatie in de St.-Rafaëlkliniek te Leuven werd deze bejaardenhulp vanaf eind 1978 tot 5 x 4 uren per week opgevoerd.

3. Half april 1979 wordt deze hulp stopgezet. Volgens het O.C.M. W. gebeurde dit op vraag van verzoeker hetgeen door hem ontkend wordt.

4. Op vraag van verzoeker beslist het O.C.M. W. op 20 september 1979 hem tweemaal4 uren per week bejaardenhulp te verstrekken.

5. Op 25 oktober 1979 stelde verzoeker daartegen beroep in bij de beroepskamer van de openbare centra van de provincie Brabant en vroeg daarin dat men hem zou« helpen zoals vroeger» d.w.z. driemaal per week.

6. Op 30 november 1979 nam de provinciale beroepskamer de bestreden beslissing die het beroep ontvankelijk doch ongegrond verklaart. Deze beslissing is hoofdzakelijk op vol­gende considerans gegrond :

« Overwegende dat beroeper aanspraak maakt op bejaardenhulp naar rato van » driemaal per week; dat hij tot staving hiervan doet gelden een streng dieet te moeten volgen » en hij voorhoudt dat dit best bij hem thuis kan worden klaargemaakt door een bejaarden­» helpster.

» Overwegende dat het O.C.M. W. stelt aan dit verzoek niet te kunnen voldoen » enerzijds wegens het bestaande personeelstekort in haar dienst bejaardenhulp met betrek­» king tot de grote vraag in haar gebiedsomschrijving, anderzijds wegens de ontvangen » ministeriële instructies inzake aanwervingsstop in de sector bejaardenhulp; »

Overwegende nochtans dat ter zitting het O.C.M.W. meerdere voorstellen deed om op een andere wijze tegemoet te komen aan de vraag van beroeper; dat voorgesteld werd : 1. om dieetmaaltijden in ht Academisch Ziekenhuis te Leuven te laten klaarmaken en aan

huis te brengen; 2. dat indien betrokkene hier niet mee akkoord kon gaan hij gemachtigd werd te gaan eten in

het bejaardentehuis « Remy » waar diëtisten de aangepaste maaltijden voor hem kunnen bereiden;

3. dat het O.C.M.W. zich bovendien verbond, als bijkomende hulp tweemaal per week de poetsdienst, een keer per jaar iemand voor de grote schoonmaak en telkens indien nodig, de klusjesdienst naar de betrokkene te zenden voor het onderhoud van diens woning;

Overwegende dat beroeper met geen enkel voorstel van het O.C.M.W. van Leuven akkoord gaat;

Overwegende dat de beroepskamer van oordeel is dat het O.C.M. W. van Leuven gelet op de talrijke practische voorstellen van hulpaanbieding die zij aan beroeper deed en

773

Page 142: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

wegens de onmogelijkheid hem meer bejaardenhulp te bieden, alles in het werk stelde om betrokkene op doelmatige wijze te helpen; dat beroeper alleen meer bejaardenhulp wenst en ongegrond de voorgestelde doelmatige vorm van hulp afwijst; dat derhalve het beroep ontvankelijk en ongegrond is;

Overwegende dat verzoeker vooreerst doet gelden dat hij nimmer verklaard heeft geen hulp meer nodig te hebben;

Overwegende dat de beroepskamer in de bestreden beslissing o.m. overwoog dat« ". na de hospitalisatie van betrokkene in de Sint-Rafaëlsklinieken einde 1978, ".gezinshulp » vijfmaal per week werd geboden tot half april 1979, datum waarop deze hulp werd stop­» gezet op aanvraag van beroeper zoals uit de bundel is gebleken, ofschoon zulks door » betrokkene wordt betwist »;

Overwegende dat al is het zo dat uit het aan de Raad van State voorgelegde dossier niet blijkt dat verzoeker het stopzetten van de bejaardenhulp zou gevraagd hebben, dit middel evenwel ter zake niet dienend is; dat gelet op het beroep, de beroepskamer te oordelen had of op de datum van haar uitspraak, verzoeker hulp behoefde en in welke mate en op welke wijze deze hulp hem gebeurlijk moest verleend worden; dat het hierbij niet doorslaggevend is te weten of in het verleden deze hulp op zijn verzoek of ingevolgde een beslissing van het O.C.M.W. werd stopgezet; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoeker nog doet gelden dat hij niet wenst opgenomen te worden in het Instituut Sint-Remy;

Overwegende dat in zoverre deze bewering als een middel tot vernietiging kan worden aangezien, ze ter zake niet dienend is omdat een opname van verzoeker in bedoeld instituut noch door het O.C.M. W. aan de beroepskamer is voorgesteld geweest noch door de be­roepskamer in overweging is genomen;

Overwegende dat verzoeker tenslotte de onpartijdigheid van de leden van de be­roepskamer betwijfelt;

Overwegende dat voor dit middel verzoeker geen enkel bewijselement of begin van bewijs naar voren brengt; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

Nr 21.190 - ARREST van 21mei1981 (Vilde Kamer) De hh. Baeteman, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Debaedts, staatsra­den, en Similon, eerste auditeur.

HAAGDORENS tl O.C.M.W. Zonhoven

I. INDIVIDUELE MAATSCHAPPELUKE DIENSTVERLENING - Recht op dienstverlening

1. Wanneer de beroepskamer oordeelt dat de prestaties die de verzoe­ker van het O.C.M. W. vroeg er geen zijn die door dit centrum dienen verstrekt te worden en dat de persoonlijke situatie van de verzoeker, en deze van zijn gezin, hem in staat stellen een leven te leiden dat aan de menselijke waardigheid beantwoordt, aanvaardt zij hiermee, althans impliciet, niet dat de noodzaak tot de studie die de verzoeker inriep, hem in een noodsituatie had gebracht die het 0. C.M. W. verplichtte hem financieel te helpen.

2. Waar de beroepskamer de mening uitdrukt dat de verzoeker door zijn vorming tot zelfstudie bekwaam is, roept zij geen determinerende reden in waarop de afwijzing van de vraag is gesteund.

774

Page 143: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.190)

3. Het doel van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn zoals het door artikel 1 van de wet van 8 juli 1976 is omschreven, houdt uiteraard een beperking van de maatschappelijke dienstverlening in, door­dat deze maatschappelijke dienst alleen verleend wordt in zoverre die nood­zakelijk is om aan de betrokkene toe te laten een menswaardig bestaan te leiden.

In casu heeft de beroepskamer in redelijkheid kunnen oordelen dat de verzoeker met zijn bekwaamheid en met de geldmiddelen waarover hij beschikte, een menswaardig bestaan kon leiden zonder op het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn beroep te moeten doen.

II. INDIVIDUELE MAATSCHAPPELUKE DIENSTVERLENING - Geschillen -Beroepskamer - Beslissing - Verplichte vermeldingen

De in artikel 22, tweede lid, 3°, van het koninklijk besluit van 9 maart 1977 bedoelde vermelding van het neerleggen van besluiten, is niet op straf­fe van nietigheid voorgeschreven.

Dl. INDIVIDUELE MAA TSCHAPPELUKE DIENSTVERLENING - Geschillen -Beroepskamer - Beslissing - Motivering

IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Motivering -Verplichting tot antwoorden - Middelen

De motiveringsplicht vereist niet dat de beroepskamer een antwoord geeft op alle argumenten die tot staving van de middelen worden inge­roepen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 5 december 1979 door J. Haagdorens, maat­schappelijk assistent, om de vernietiging te vorderen van de beslissing d.d. 9 oktober 1979 van de beroepskamer van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Limburg, die aan verzoeker weigert de gevraagde steun voor het ondernemen van univer­sitaire studies te verlenen; dat de bestreden beslissing bij schrijven van 11 oktober 1979 aan verzoeker betekend werd;

Overwegende dat de feiten als volgt kunnen samengevat worden : !. Verzoeker, geboren in 1948, maatschappelijk assistent, is sinds 1970 in dienst van het

Algemeen Christelijk Vakverbond (A.C.V.) waar hij belast is met de verdediging van de werknemers voor de arbeidsgerechten. Hij is gehuwd en zijn echtgenote verwachtte op de datum van de bestreden beslissing een derde kind. Een van de kinderen is zwaar gehan­dicapt. De echtgenote van verzoeker is verpleegster en werkt part-time.

2. Op 3 augustus 1979 zet verzoeker aan het O.C.M.W. van Zonhoven uiteen dat hij zich professioneel wenst te vervolmaken en daarom de rechten wil studeren aan de U .F. S.l.A. te Antwerpen. Met het akkoord van zijn werkgever zou hij daartoe voortaan slechts halftijds werken. Om het verlies van wedde te compenseren vraagt hij aan het O.C.M. W. van Zonhoven een maandelijkse steun van 9.000 fr. - mogelijks te verminderen met het bedrag van een studiebeurs - terugbetaalbaar na het beëindigen van zijn studies, en ± 2.500 fr. per maand voor zijn studiekosten.

3. Het O.C.M.W. van Zonhoven beslist op 20 augustus 1979 op de vraag van verzoeker niet te kunnen ingaan en dit wordt hem zonder redengeving op 22 augustus 1979 medegedeeld.

4. Op beroep van verzoeker maakt de secretaris van de beroepskamer een verslag op waaruit blijkt dat het maandelijks nettoinkomen van verzoekers gezin 57.956 fr. bedraagt en, in geval hij de bedoelde studies zou doen, nog 44.173 fr. zou zijn. De maandelijkse uitgaven (afbetaling huis, verwarming, verlichting, telefoon, kinderoppas, schoonmaakster, mid-

775

Page 144: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.190)

dagmalen, verbruik auto) lopen op tot 27.366 fr. terwijl de vaste jaarlijkse uitgaven (brand-, auto-, en familiale verzekering, grond- en autobelasting) 17.538 fr. bedragen.

5. Op 9 oktober 1979 doet de beroepskamer uitspraak na verzoeker en de voorzitter van het O.C.M. W. gehoord te hebben. De bestreden beslissing is hoofdzakelijk als volgt gemoti­veerd: « Verzoeker houdt voor dat hij voornemens is opnieuw te gaan studeren en wel recht­» studies te ondernemen omdat hij bij de uitoefening van zijn taak vaststelt dat zijn » vorming in het algemeen ontoereikend is om deze naar behoren te vervullen en dat het » studeren beantwoordt aan de behoefte door hem aangevoeld, voor de ontwikkeling van » zijn bewustzijn en anderzijds in de huidige stand van zaken en met het werk dat hij thans » verricht hij noch familiaal noch professioneel over enige tijd beschikt om aan het » studeren te wijden en in zijn studies te slagen .... » Het probleem dat zich ter zake stelt is er geen van aktuele financiële nood gezien het » gezin over ruime inkomens beschikt doch wel te onderzoeken of de prestatie die van het » O.C.M. W. gevraagd wordt, in onderhavig geval er ene is die in het kader van de wet van » 8 juli 1976 door het O.C.M. W. dient verstrekt te worden. » Verzoeker deed de studies van maatschappelijk assistent en slaagde in zijn overgangs­» examens en eindexamen telkens met onderscheiding. Hij genoot door deze studies een » uitgebreide vorming op het niveau van het hoger onderwijs. De door hem ingeroepen » wetten en besluiten die aan de werknemers mogelijkheden biedt zich te vervolmaken en » waaruit hij meent motieven te kunnen putten om zijn eis te rechtvaardigen zijn voor deze » .ontwikkelde man niet van toepassing minstens niet voor zover dit zou dienen te » geschieden ten laste geheel of gedeeltelijk van het O.C.M. W. » Ook het door verzoeker ingeroepen louter persoonlijk motief nl. de dwingende nood­» zaak om door de voorgenomen studies zijn persoonlijkheid verder te ontwikkelen is » geen voldoende grond tot staving van zijn vordering. Door zijn vorming en ontwikkeling » is hij in staat door zelfstudie zich te vervolmaken in de materie die hem aanbelangt. » Anderzijds trad verzoeker in dienst bij het ACV en is sedert meerdere jaren werkzaam in » de dienst waar hij thans werkzaam is. Hij volbrengt zijn taak blijkbaar tot voldoening » van zijn werkgever en de personen voor wie hij optreden moet want het is uit de debatten » gebleken dat jongeren in de dienst op zijn kennis en ervaring beroep doen om hun taak te » kunnen volbrengen. » Verzoeker is een ontwikkeld man met vorming op hoger niveau die tot voldoening van » zijn werkgever in staat is de delikate taak die hem opgelegd is te volbrengen en dit sinds » reeds een ruim aantal jaren. Hij is in staat een gezin te onderhouden door zijn ver­» diensten. » De levensomstandigheden waarin verzoeker leeft laten hem ruimschoots toe een leven » te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. » Het komt dan ook als niet aangewezen voor de studies die verzoeker nog wil onderne­» men te laten gebeuren op kosten en ten laste van voorschotten en uitkeringen door het » O.C.M.W. te doen. Het is evenmin aangewezen dat het O.C.M.W. zo het opzet van » verzoeker niet haalbaar blijkt te zijn, het risico zou moeten lopen de sommen bij wijze » van voorschot verleend, definitief verloren te zien gaan ».

Overwegende dat verzoeker aan de bestreden beslissing vooreerst een gebrek aan motivering verwijt doordat zonder daarvan het bewijs te geven, deze beslissing verklaart dat hij over voldoende inkomsten beschikt en dat hij, tot voldoening van zijn werkgever, bekwaam is de hem toevertrouwde taak uit te voeren;

Overwegende dat verzoeker de gegevens niet betwist betreffende het inkomen van zijn gezin zoals die door de secretaris van de beroepskamer waren verstrekt en die door de beslissing worden overgenomen; dat de voldoening van zijn werkgever omtrent de uitoefe­ning van de hem toevertrouwde taak en zijn bekwaamheid om deze taak te vervullen, genoegzaam blijken uit zijn tienjaren lange praktijk in dezelfde betrekking en uit het feit dat, zoals door de bestreden beslissing wordt aangestipt, jongeren in de dienst op zijn kennis en zijn ervaring beroep doen; dat het eerste middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel aanvoert dat de bestreden beslis­sing « niet naar behoren is gemotiveerd vermits zij de essentiële gegevens van het probleem

776

Page 145: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.190)

» niet in aanmerking neemt bij de ontwikkeling van haar motieven »; dat volgens verzoeker hij in zijn beroepsakte voor de provinciale beroepskamer vooral « de noodzaak tot studie » had onderlijnd die in zijn « familiale en beroepssituatie enkel opgelost kan worden mits een »halftijdse tewerkstelling en een lening/beurs van het O.C.M.W. » en dat de bestreden beslissing op deze noodsituatie die dan nog verergerd werd door de aanwezigheid van een zwaar gehandicapt kind, niet is ingegaan;

Overwegende dat de beroepskamer de vraag heeft afgewezen om reden dat de pres­taties die verzoeker van het O.C.M. W. vroeger geen waren die volgens de wet van 8juli 1976 op de openbare centra voor maatschappelijk welzijn door het O.C.M. W. dienen verstrekt te worden; dat immers steeds volgens de beroepskamer, de persoonlijke situatie van verzoeker, en deze van zijn gezin, hem in staat stelden een leven te leiden dat aan de menselijke waardigheid beantwoordt; dat de beroepskamer hiermede, althans impliciet, niet aanvaardde dat de « noodzaak tot de studie » die verzoeker inriep, hem in een noodsituatie had gebracht die het O.C.M.W. verplichtte hem financieel te helpen; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoeker in een derde middel vooreerst aanvoert dat de bestreden beslissing niet antwoordt op zijn in zijn beroepsakte ingeroepen middelen omtrent de wet­geving op de sociale promotie die in zich de erkenning door de wetgever insluit van het recht op vervolmaking;

Overwegende dat de beroepskamer daarop antwoordde dat deze wetgeving niet van toepassing is« minstens niet voor zover dit (de toepassing ervan) zou dienen te geschieden »ten laste geheel of gedeeltelijk van het O.C.M.W. »; dat de beroepskamer hiermede voldoende op verzoekers middel heeft geantwoord;

Overwegende dat verzoeker verder in dit derde middel beweert dat de bestreden beslissing niet naar behoren is gemotiveerd daar waar ze stelt dat verzoeker « door zijn » vorming in staat is tot zelfstudie in de materie die hem aanbelangt »; dat volgens verzoeker zodanige « algemene overweging die betrekking kan hebben op iedere persoon in dezelfde » omstandigheden, niet aangeeft dat verzoeker in zijn situatie in en buiten de beroepsfeer » voldoende kansen tot ernstige of voldoende studie heeft »;

Overwegende dat de bestreden beslissing daar waar ze de mening uitdrukt dat ver­zoeker door zijn vorming, tot zelfstudie bekwaam is, geen determinerende reden inroept waarop de afwijzing van de vraag is gesteund;

Overwegende dat verzoeker nog in dit derde middel de schending inroept van artike­len 1en59 van de wet van 8juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, doordat de bestreden beslissing door personen omwille van hun kwalificaties uit te sluiten, het toepassingsgebied van artikel 1 op ongeoorloofde wijze beperkt en doordat de bestreden beslissing niet « volgens de meest aangepaste methoden van maatschappelijk » werk » is genomen zoals voorgeschreven is door artikel 59;

Overwegende dat de voornoemde artikelen als volgt luiden : Artikel.!.- « Elk persoon heeft recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot

» doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt »aan de menselijke waardigheid. ""." »

Artikel 59.- « Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn vervult zijn opdracht » volgens de meest aangepaste methoden van het maatschappelijk werk met » eerbiediging van de ideologische, filosofische of godsdienstige overtuiging » van de betrokkenen »;

Overwegende dat het doel van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn zoals het door artikel 1 van de wet is omschreven, uiteraard een beperking in de maatschappelijke dienstverlening inhoudt; dat immers deze maatschappelijke dienst alleen verleend wordt in zoverre die noodzakelijk is om aan de betrokkene toe te laten een menswaardig bestaan te leiden; dat de bestreden beslissing in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat verzoeker met zijn bekwaamheid en met de geldmiddelen waarover hij beschikte, dit menswaardig leven kon leiden zonder op het O.C.M.W. beroep te moeten doen;

Overwegende dat naar het oordeel van het O.C.M.W. verzoeker overeenkomstig artikel 1 van de wet, voor steun niet in aanmerking kwam; dat dit oordeel zowel in rechte als

777

Page 146: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

in feite aanneembaar is; dat hieruit volgt dat aangezien artikel 1 niet geschonden werd, de bestreden beslissing evenmin artikel 59 heeft overtreden; dat het middel in geen van zijn onderdelen gegrond is;

Overwegende dat in een vierde middel verzoeker de schending inroept van artikef 22, tweede lid, 3°, van het koninklijk besluit van 9 maart 1977 inzake de beroepskamers opgericht door de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, doordat de bestreden beslissing van de beroepskamer het neerleggen van besluiten niet vermeldt;

Overwegende dat luidens voornoemde bepaling de beslissing van de beroepskamer « op straffe van nietigheid met redenen omkleed zijn» en dat zij o.m. « het eventueel » neerleggen van besluiten vermelden »; dat deze vermelding niet op straffe van nietigheid is voorgeschreven;

Overwegende dat verzoeker tenslotte aanvoert dat de bestreden beslissing met ver­schillende in de besluiten van verzoeker voorkomende argumenten geen rekening houdt;

Overwegende dat de bestreden beslissing de door verzoeker voor de beroepskamer aangewende middelen beantwoordt; dat zij namelijk de door verzoeker principieel inge­roepen stelling betreffende zijn recht om verdere studies op kosten, geheel of gedeeltelijk, van het O.C.M.W. te doen, verwerpt en daarvoor, zoals uit het onderzoek van voorgaande middelen blijkt, voldoende redenen opgeeft; dat de motiveringsplicht niet vereist dat de beroepskamer een antwoord geeft op alle argumenten die tot staving van de middelen worden ingeroepen; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

Nr 21.191 - ARREST van 21mei1981 (Vilde Kamer) De hh. Baeteman, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Debaedts, staatsra­den, en Jacquemijn, auditeur.

DE PAUW (Mr Haesbrouck) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg en Volksgezondheid (Mrs Leurquin en Putzeys)

1. APOTHEKERS - Spreiding van de officina's - Regeling van de wet van 17 december 1973 -Advies van de commissie van beroep

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp Het advies van de commissie van beroep inzake de opening, de over­

brenging en de fusie van apotheken is een voorbereidende handeling van de beslissing waarbij de vergunning tot vestiging van een nieuwe apotheek geweigerd wordt. Deze voorbereidende handeling, die bindend is, is zó nauw met de weigeringsbeslissing verbonden dat de gebeurlijke vernietiging van deze laatste ook de vernietiging van dit advies zal mede brengen.

111. APOTHEKERS - Spreiding van de officina's - Regeling van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

1. Geen uitdrukkelijke bepaling schrijft voor dat de aanvraag tot het openen van een nieuwe apotheek, het juiste adres van deze apotheek moet opgeven. Aangezien nochtans deze aanvraag moet onderzocht worden en een beslissing er over moet genomen worden met het oog op een adequate geografische spreiding van de apotheken, is het uiteraard vereist dat de

778

Page 147: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.191)

aanvrager in zijn aanvraag de door hem geplande apotheek voldoende localiseert.

2. De wijziging van het adres in de loop van het onderzoek vertoont geen belang, wanneer het nieuwe adres in de onmiddellijke nabijheid is van het eerste.

IV. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid -Vormen - Motieven

V. APOTHEKERS - Spreiding van de officina's - Regeling van de wet van 17 december 1973 - Beslissing van de minister

Artikel 97 van de Grondwet is niet van toepassing op de beslissingen of adviezen van het actief bestuur.

Krachtens artikel 4, § 3, 2°, van het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967, moeten de adviezen van de commissie van beroep even­wel met redenen omkleed zijn.

VI. RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord - Middel Het middel dat voor het eerst wordt aangevoerd in de memorie van

wederantwoord en dat kon worden ingeroepen in het verzoekschrift, is niet ontvankelijk tenzij het van openbare orde is.

VII. APOTHEKERS - Spreiding van de officina's - Regeling van de wet van 17 december 1973 - Criteria van voorrang

VIII. WETTEN EN BESLUITEN - Uitwerking in de tijd Bij ontstentenis van een overgangsbepaling die de verdere tijdelijke

toepassing voorschrijft van het koninklijk besluit van 25 september 1974, moet een beslissing genomen na de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 19 april 1977 alleen rekening houden met dat laatste koninklijk besluit.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 24 mei 1978 namens P. De Pauw door haar raadsman, advocaat E. Haesbrouck, om de vernietiging te vorderen van : 1° de beslissing vervat in de brief van 9 januari 1978 waarmede de directeur-generaal van de

Algemene farmaceutische inspectie, namens de Minister, aan verzoekster mededeelde dat haar vraag tot vestiging van een voor het publiek open te stellen apotheek te Heist-op­den-Berg, gebied Booischot, wijk Pijpelheide, Schrieksesteenweg nr47, afgewezen werd;

2° de beslissing vervat in de brief van 30 maart 1978 waarbij de Minister van Volksgezond­heid en van het Gezin aan J. Engels de vergunning verleent om te Heist-op-den-Berg, gebied Booischot, wijk Pijpelheide, Schrieksesteenweg nr 16 een voor het publiek open te stellen apotheek te vestigen;

Overwegende dat luidens het dossier de eerste bestreden beslissing op 6 april 1978 aan verzoekster betekend werd;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 29 januari 1979; Gelet op het bevel van 12 februari 1979 waarbij aan José Engels is toegelaten in de

debatten tussen te komen;

779

Page 148: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.191)

Overwegende dat de feiten als volgt kunnen samengevat worden : l. Op 19 november 1974 vroeg J. Engels die toen studente was in het 3• jaar licentie

apotheker om te Heist-op-den-Berg, gebied Booischot, wijk Pijpelheide, Schriekses­teenweg 1 Obis, een nieuwe apotheek te mogen vestigen. Bij schrijven van 8 september 1975 wijzigde ze dit adres in : Schrieksesteenweg nr 16.

Op 20 november 1974 vroeg verzoekster, eveneens studente in het Je jaar licentie apo­theker, om in dezelfde gemeente, zelfde straat« rechtover de kerk » een nieuwe apotheek te mogen vestigen. Op 19 december 1974 liet verzoekster het nr van de straat kennen t.w. nr 47. De vraag van verzoekster werd onmiddellijk na deze van J. Engels geregistreerd.

2. Na de adviezen van de provinciale geneeskundige commissie en deze van de farmaceuti­sche inspecteur die voor beide aanvragen ongunstig waren, was de provinciegouverneur de mening toegedaan dat « de oprichting van één van de voornoemde apotheken de » belangstelling verdient ». De inspecteur-generaal oordeelde dat voor de beide aanvra­gen « ongunstig moest worden geconcludeerd ».

3. De vestigingscommissie voegde de beide aanvragen samen en verleende op 25 september 1975 voor beide een ongunstig advies.

4. J. Engels en verzoekster kwamen respectievelijk op 23 en op 24 oktober 1975 van dit advies in beroep en de commissie van beroep adviseerde op 19 december 1977 de vergunning te verlenen aan J. Engels die volgens de commissie een voorrang had op verzoekster. Dit advies steunde op volgende overwegingen : - de fusiegemeente Heist-op-den-Berg telde op 1 januari 1977, 34.031 inwoners en 13

voor het publiek opengestelde officina's; - twee apotheken zijn in het centrum van het gebied Booischot gevestigd; - luidens artikel 1, § 2, lid l, van het koninklijk besluit van 25 september 1974 betreffende

de opening, de overbrenging en de fusie van voor het publiek opengestelde apotheken gewijzigd bij koninklijk besluit van 19 april 1977, zou de gemeente maar elf apotheken (1 per 3000 inwoners) mogen tellen;

- de dichtsbijgelegen apotheek van de door J. Engels geplande apotheek is er 2,5 km. van verwijderd terwijl de dichtsbijgelegen apotheek van de door verzoekster geplande apotheek op 2,8 km. afstand gelegen is;

- de wijk « Pijpelheide. » waar zowel J. Engels als verzoekster zich wensen te vestigen telde in oktober 1977 2.725 inwoners die voor hun behoeften in farmaceutische middelen op een nieuw op te richten apotheek zouden aangewezen zijn. Bovendien zou deze apotheek kunnen rekenen op de 250 inwoners van de gehuchten Meire (gemeente Begijnendijk) en Goor (gemeente Heist-op-den-Berg). Samen : 2.725 + 250 = 2.975. De wijk Pijpelheide zal tenslotte in een nabije toekomst, haar bevolking zien stijgen dank zij een uitbreiding van de sociale woningbouw;

- de geplande vestiging van een apotheek in voornoemde wijk voldoet aan de vereisten van artikel l, § 3, a, van het koninklijk besluit van 25 september 1974 gewijzigd bij koninklijk besluit van 19 april 1977 zodat een vergunning voor de vestiging van een apotheek in de wijk Pijpelheide mag verleend worden;

- de aanvraag van J. Engels tot het vestigen van een apotheek is een dag vroeger opgestuurd en op het Ministerie ontvangen geweest dan de aanvraag van verzoekster. J. Engels heeft derhalve overeenkomstig artikel 2, § 1, 6°, van het koninklijk besluit van 25 september 1974 gewijzigd bij koninklijk besluit van 19 april 1977 voorrang op verzoekster.

5. De bestreden beslissingen waarbij de machtiging tot het vestigen van een apotheek te Heist-op-den-Berg aan J. Engels verleend wordt en waarbij verzoeksters aanvraag afge­wezen wordt, verwijzen elk naar het advies van de commissie van beroep waarvan beide aanvraagsters samen met de beslissing die hen aanging, een afschrift kregen.

780

Page 149: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.191)

Overwegende dat volgens de tussenkomende partij het beroep tegen de eerste bestre­den beslissing niet ontvankelijk is omdat verzoekster het advies van de commissie van beroep dat terzake bindend was. onaangeroerd laat;

Overwegende dat het advies van de commissie van beroep een voorbereidende handeling is van de beslissing waarbij de vergunning tot vestiging van een nieuwe apotheek aan verzoekster geweigerd wordt; dat de bestreden beslissing naar dit advies dat inderdaad bindend was, verwijst; dat deze voorbereidende handeling zo nauw met de bestreden beslissing is verbonden dat de gebeurlijke vernietiging van deze laatste ook de vernietiging van dit advies zal mede brengen; dat de exceptie niet opgaat;

Overwegende dat verzoekster in een eerste middel de schending aanvoert van artikel 6 van de Grondwet doordat de Minister aan de niet volwaardige vraag van J. Engels voorrang gaf op verzoeksters vraag die wel volwaardig was, terwijl luidens voornoemd grondswetsar­tikel alle aanvragen op dezelfde wijze moesten behandeld worden« zodat ook van J. Engels » een volwaardige aanvraag mocht geëist worden om beoordeeld te worden in functie van de » reglementaire voorrangsregels »;

Overwegende dat artikel 2 van het koninklijk besluit van 25 september 1974 zoals het gewijzigd werd bij koninklijk besluit van 19 april 1977, de criteria van voorrang voor het onderzoek van de aanvragen bepaalt wanneer twee aanvragen tot vestiging van een nieuwe apotheek in dezelfde omgeving, binnen een termijn van vier maanden werden ingediend; dat de voorrang bepaald onder 6° van dit artikel deze is van de « eerste aanvrager»;

Overwegende dat verzoekster betoogt dat de aanvraag van J. Engels die een dag vóór de hare was ingediend, niet volwaardig was omdat ze niet precies de plaats aanduidde van de nieuw geplande apotheek, dat immers het opgegeven adres 10bis op de Schrieksesteenweg niet bestond, dat pas op 8 september 1975 d.i. ongeveer 10 maanden na haar aanvraag, J. Engels dit adres wijzigde in : Schrieksesteenweg nr 16, dat de aanvraag van J. Engels aldus eerst volwaardig werd op 8 september 1975 terwijl de oorspronkelijke aanvraag van ver­zoekster d.d. 20 november 1974 volwaardig was door de plaats van vestiging in voornoemde straat « rechtover de kerk » aan te duiden, dat deze plaats nadien en wel op 19 december 1974, door verzoekster enkel aangevuld werd door het nummer van de steenweg op te geven; dat volgens verzoekster hieruit volgt dat zij de eerste was om een volwaardige aanvraag in te dienen;

Overwegende dat geen uitdrukkelijke bepaling voorschrijft dat de aanvraag tot het openen van een nieuwe apotheek, het juiste adres van deze apotheek moet opgeven; dat nochtans, aangezien deze aanvraag moet onderzocht worden en een beslissing over deze aanvraag moet genomen worden met het oog op een adekwate geografische spreiding van de apotheken, het uiteraard vereist is dat de aanvrager in zijn aanvraag de door hem geplande apotheek voldoende localiseert; dat deze zienswijze door artikel 4, § 4, van het koninklijk besluit van 25 september 1974, gewijzigd bij koninklijk besluit van 19 april 1977, bevestigd wordt aangezien luidens deze bepaling de aanvraag « tot acht dagen voor de zitting van de » vestigingscommissie mag gewijzigd worden zelfs wat de zetel betreft van de apotheek » waarvoor een vergunning wordt aangevraagd, voor zover deze in de onmiddellijke nabij­» heid blijft »;

Overwegende dat J. Engels op 19 november 1974 een aanvraag indiende om in het gebied Booischot, wijk Pijpelheide, Schrieksesteenweg IObis een apotheek te vestigen; dat hiermede de nieuw geplande apotheek voldoende gelocaliseerd was en dat met de latere wijziging van voornoemd adres in Schrieksesteenweg nr 16, de apotheek in de onmiddellijke nabijheid bleef van de eerst opgegeven vestigingsplaats; dat J. Engels derhalve wel degelijk de eerste was om een volwaardige aanvraag in te dienen; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoekster in een tweede middel de schending van artikel 2, § 1, 6°, van het koninklijk besluit van 25 september 1974 gewijzigd bij koninklijk besluit van 19 april 1977 inroept doordat de aanvraag van J. Engels« hoewel de eerste, niet kan bestempeld » worden als een volwaardige aanvraag, wegens het fiktief adres »;

Overwegende dat in haar memorie van wederantwoord verzoekster betoogt dat volgens een lokaal publiciteitsblad, het huis gelegen Schrieksesteenweg 16, waar J. Engels

781

Page 150: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

zich als apotheker wilde vestigen, in juni 1976 te koop was en dat de optieovereenkomst voor het huren van dit huis door J. Engels pas op 23 oktober 1976 was gesloten, zodat het adres dat op 8 september 1975 door J. Engels was opgegeven, fiktief was;

Overwegende dat zoals hierboven reeds gezegd, de aanvraag van J. Engels d.d. 19 november 1974 de vestigingsplaats van de geplande apotheek voldoende localiseerde; dat het op 8 september 1975 opgegeven adres op de Schrieksesteenweg nr 16 wel bleek het juiste adres te zijn waar J. Engels zich als apotheker zou vestigen en zich inderdaad gevestigd heeft; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoekster in een derde middel de schending inroept va 1rtikel 97 van de Grondwet doordat het advies van de commissie van beroep stelt dat de tekoopstelling in juni 1976 van het huis gelegen Schrieksesteenweg nr 16, « zonder enig belang is ter zake " terwijl hierdoor precies bewezen werd dat de geplande vestiging op de Schrieksesteenweg nr 16 fiktief was vermits het huis in kwestie « in september 1976 nog te koop werd aangebo­» den»;

Overwegende dat luidens artikel 97 elk vonnis met redenen moet omkleed zijn; dat deze grondwettelijke bepaling niet van toepassing is op de beslissingen of adviezen van het actief bestuur; dat evenwel krachtens artikel 4, § 3, 2°, van het koninklijk besluit nr78 van 10 november 1967 betreffende de geneeskunst, de verpleegkunde, de daaraan verbonden be­roepen en de geneeskundige commissies, gewijzigd bij de wet van 17 december 1973, de adviezen van de commissie van beroep met redenen moeten omkleed zijn; dat, zoals uiteengezet bij de beperking van de vorige middelen, het advies en de bestreden beslissingen die naar dit advies verwijzen terecht de aanvraag van J. Engels die een dag vóór verzoeksters aanvraag werd ingediend, als eerste aanvraag hebben kunnen beschouwen; dat de bestreden beslissing derhalve naar behoren is gemotiveerd in de zin van de laatstvermelde wetsbepa­ling; dat het derde middel niet gegrond is;

Overwegende dat in haar memorie van wederantwoord verzoekster in een vierde middel aanvoert dat de twee aanvragen ingediend werden onder het regime van het koninklijk besluit van 25 september 1974 en ook onder dit regime door de commissie van beroep werden onderzocht; dat derhalve de voorrangsregels van dit besluit die verschilden van de voor­rangsregels van het koninklijk besluit van 19 april 1977 en die in haar voordeel waren, moesten toegepast worden;

Overwegende dat dit middel dat niet van openbare orde is, in het verzoekschrift kon ingeroepen worden; dat aangezien het voor de eerste maal aangevoerd wordt in de memorie van wederantwoord het niet ontvankelijk is; dat het overigens niet gegrond is omdat de bestreden beslissing d.d. 30 maart 1978, bij ontstentenis van een overgangsbepaling die de verdere tijdelijke toepassing voorschreef van het koninklijk besluit van 25 september 1974, uiteraard alleen met het wijzigende koninklijk besluit van 19 april 1977 moest rekening houden; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping- kosten ten laste van de verzoekende partij en van de tussenkomende partij)

Nr 21.192 - ARREST van 21mei1981 (Vilde Kamer) De hh. Baeteman, kamervoorzitter, Depondt en Debaedts, verslaggever, staatsra­den, en Mevr. Tulkens, auditeur.

LA VENT tl Bestendige deputatie van de provincieraad van Oost­Vlaanderen (de Hr Proot)

1. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid -Schending van de wet - Gezag van het gewijsde

782

Page 151: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.192)

II. GEV AARLUKE, ONGEZONDE EN HINDERLUKE INRICHTINGEN - Be­roep bij de Raad van State - Gevolgen van het arrest

Wanneer de Raad van State een weigering om een vergunning af te geven voor de exploitatie van een hinderlijke inrichting heeft vernietigd omdat het motief van die beslissing, wegens zijn algemeenheid en vaagheid, niet kon worden geacht de weigering voldoende te verantwoorden, is de overheid, om haar weigeringsbeslissing te handhaven, niet verplicht nieuwe motieven te vinden, maar wel het opgegeven weigeringsmotief te preciseren.

III. GEV AARLUKE, ONGEZONDE EN HINDERLUKE INRICHTINGEN -Tweede aanleg - Bevoegdheid - Appreciatiebevoegdheid - In verband met de plaats -Karakter van de buurt

Het feit dat sinds de weigering van de vergunning, in de omgeving vijf nieuwe woningen werden gebouwd, kan er wellicht op wijzen dat sommigen de door de bestaande inrichtingen veroorzaakte hinder niet overdreven vinden, maar toont niet aan dat de overheid haar appreciatiebevoegdheid zou overschreden hebben, toen zij stelde dat de woonkern reeds fel gehin­derd wordt door de nabije bestaande bedrijven.

IV. GEVAARLUKE, ONGEZONDE EN HINDERLUKE INRICHTINGEN -Tweede aanleg - Beslissing - Motivering - Algemeen

Om de hinder welke door een inrichting wordt veroorzaakt te beoor­delen, mag uitsluitend rekening gehouden worden met de omvang of het belang van de inrichting zoals die wordt aangegeven in de vergunningsaan­vraag zelf

De mogelijkheid dat die omvang later zal worden overschreden kan de weigering van de vergunning niet schragen. De latere werkelijke over­schrijding kan wel aanleiding geven tot sancties gaande tot de intrekking van de vergunning.

In casu kan niet worden aangenomen dat de verwijzing naar een gegeven dat van zo essentieel belang is bij de beoordeling van de vergun­ningsaanvraag, niet determinerend of ten minste mededeterminerend zou zijn geweest.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 16 augustus 1977 door Astère Lavent om de vernietiging te vorderen van het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen van 3 juni 1977, houdende afwijzing van zijn beroep tegen de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van Deinze van 7 augustus 1973, waarbij hem de vergunning werd geweigerd om te Deinze, Nazarethsesteenweg, een mestvarkensstal met 500 dieren te exploiteren;

Overwegende dat de feitelijke gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

!. Op 14 mei 1973 diende verzoeker bij het college van burgemeester en schepenen van de stad Deinze een aanvraag in tot het bekomen van een vergunning voor de exploitatie van mestvarkensstallen voor 500 dieren, gelegen te Deinze, Nazarethsesteenweg, op een perceel kadastraal bekend onder sectie B, deel van nr 8/f.

Uit het proces-verbaal van sluiting van het onderzoek de commodo et incommodo, dat op 5 juni 1973 werd opgemaakt door het college van burgemeester en schepenen, blijkt dat een collectief bezwaarschrift werd ingediend, ondertekend door 22 personen.

783

Page 152: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.192)

Het provinciaal bestuur van de stede bouw en de ruimtelijke ordening gaf op 9 juli 1973 een gunstig advies.

De provinciale gezondheidsinspecteur adviseerde de aanvraag op 24 juli 1973 ongun­stig om reden dat« de bestaande woonkern zeer nabij gelgen is, zodat de uitschakeling van » hinder hier onmogelijk is, gezien het hinderend karakter van dergelijke bedrijven».

Het college van burgemeester en schepenen weigerde de gevraagde vergunning op 7 augustus 1973.

2. Verzoeker kwam op 22 augustus 1973 van voormelde beslissing in beroep bij de bestendige deputatie.

Op 25 september 1973 bracht de provinciale gezondheidsinpecteur volgend advies uit:

« Na onderzoek van de klachten en na plaatsbezoek, ben ik van mening dat ik mijn » advies van 24 juli 1973 moet behouden.

» Het bedrijf is gelegen in de nabijheid van een woonkern die reeds fel gehinderd » wordt door de nabijheid van bestaande bedrijven.

» Het reuk eigen aan een mestvarkensfokkerij zou zeker nog een bijkomende bron van » hinder voor de omwonenden vormen hetgeen moeilijk kunnen toelaten. Bijgevolg adviseer » ik ongunstig ».

3. Bij besluit van 23 november 1973 verwierp de bestendige deputatie het beroep en bevestigde zij de weigeringsbeslissing van het college van burgemeester en schepenen, op grond van de volgende substantiële motieven :

« Gelet op het gunstig advies van het Bestuur van de Stedebouw en de Ruimtelijke »Ordening:

» Gelet op het ongunstig advies van de heer Rijksgezondheidsinspecteur te Gent; » Overwegende dat het bedrijf is gelegen in de nabijheid van een woonkern die reeds

» fel gehinderd wordt door da nabije bestaande bedrijven en dat de reuk, eigen aan een » mestvarkensfokkerij zeker nog een bijkomende bron van hinder voor de omwonenden zal »wormen;

» Overwegende dat de Nazarethsesteenweg wel is gelegen in een niet-aaneenge­" bouwd gedeelte van de gemeente, doch in de nabijheid van een woonkern;

» dat de beschikkingen van het gewestplan betreffende de agrarische gebieden met » zekere bijkomende bepalingen op de desbetreffende zones in hun geheel van toepassing » zijn en niet enkel op bepaalde onderdelen ervan;

» dat het bestaan van verschillende landbouwbedrijven in de omgeving ter zake niet » dienend is en de hinder ervan niet kan vergeleken worden met deze, veroorzaakt door » mestvarkenskwekerijen;

» dat het bestaan, in een straal van 150 à 200 m. van het bedrijf, van een groot » kippenbedrijf niet als reden kan aanvaard worden om er tevens een mestvarkenskwekerij » toe te laten: dat het samen bestaan van de twee bedrijven integendeel precies van aard is de » hinder voor de omgeving ondraaglijk te maken;

» dat het onderzoek heeft uitgewezen dat het bedrijf wel zou gevestigd worden in de » nabijheid van een woonkern;

» dat het gunstig advies van het Bestuur van de Stedebouw en de Ruimtelijke Or­» <lening voor het oprichten der stallen enkel betrekking heeft op het stedebouwkundig » aspect van de zaak;

» dat de exploitant ter plaatse geen gelijkaardig varkensbedrijf exploiteert, zodat het » hier geen uitbreiding van een bestaand bedrijf betreft »;

4. Op annulatieberoep van de huidige verzoeker vernietigde de Raad van State het zoëven bedoelde deputatiebesluit bij arrest nr 17.762 van 9 augustus 1976. Dit arrest is gesteund op de volgende substantiële motieven :

784

Page 153: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.192)

« Overwegende dat de bestreden beslissing met betrekking tot de duidelijke voor­» schriften zowel van het Algemeen Arbeidsreglement als voor agrarische gebieden geldende » bijzondere stedebouwkundige voorschriften, zich ertoe beperkt tot algemene en niet » nader - ook niet in het dossier - geprecieerde gegevens die als grondslag van de » beslissing zijn aan te nemen; dat weliswaar centraal gesteld wordt dat het bedrijf gelegen is » langs andere bedrijven en dichtbij een woonkern, terwijl zomin de afstand tot de woonkern » als het belang nader worden aangegeven; dat die preciese gegevens nochtans van essentieel » belang zijn voor de toepassing van de aangehaalde voorschriften te meer dat het Bestuur » van de Stede bouw met betrekking tot die gegevens een gunstig advies had gegeven en dat » advies bij de beoordeling van de toekenning van een exploitatievergunning in aanmerking » moet genomen worden; dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd is. ».

5. Daarop gelastte de bestendige deputatie een onderzoek ter plaatse waarvan de bevindingen werden opgetekend in een uitvoerige nota van 11 mei 1977.

· De belangrijkste gegevens uit die nota werden overgenomen in de overwegingen van het bestreden besluit van 3 juni 1977, die luiden als volgt :

« Overwegende dat het hier gaat om de oprichting van een nieuwe varkensfokkerij, » zonder bijhorende woning, door een niet-landbouwer; dat derhalve geen sprake kan zijn » van een uitbreiding;

» Overwegende dat volgens de gegevens van het hier geldend ontwerp-gewestplan » Oudenaarde, voorlopig vastgesteld bij ministerieel besluit van 5 maart 1975, de inrichting » gesitueerd is in de agrarische zone (landschappelijk waardevol gebied); dat binnen een » straal van 300 m rond de inplanting 23 woningen voorkomen waaronder 2 vooraanstaande » pluimveebedrijven en 4 boerderijen; dat de dichtsbijgelegen woning, die kortelings zal » betrokken worden, gevestigd is op 35 m van het stalkomplex;

» Overwegende dat de bepalingen van het gewestplan betreffende de agrarische » gebieden met zekere bijkomende bepalingen op de desbetreffende zones in hun geheel van » toepassing zijn en niet enkel op bepaalde onderdelen ervan;

» Overwegende dat het onderzoek van de tijdens het onderzoek de commodo et » incommodo ingediende bezwaren heeft aangetoond dat rekening houdend enerzijds met de »inplanting van het bedrijf t.o.v. de omgevende woningen en anderzijds met de capaciteit » van de stallen die ongetwijfeld de 500 stuks overtreft (900 à 1.000 zal dichter de werkelijk­» heid benaderen) met zekerheid mag verwacht worden dat vooral de twee geburen regel­» matig zullen gestoord worden in hun woongenot;

» Overwegende dat het bedrijf zou gevestigd worden in de nabijheid van een woon­» kern die reeds fel gehinderd wordt door de nabije bestaande bedrijven; dat de reuk, eigen » aan varkensfokkerijen zeker een bijkomende bron van hinder zal vormen voor de omwo­» nenden;

» Overwegende dat het bestaan van verschillende landbouwbedrijven in de omgeving » ter zake niet dienend is; dat de hinder ervan niet kan vergeleken worden met deze » ve_roorzaakt door varkensfokkerijen;

» Overwegende dat het bestaan van een groot kippenbedrijf in een straal van 150 à 200 » m van het bedrijf niet als reden kan aanvaard worden om er tevens een varkensfokkerij toe » te laten; dat het samenbestaan van de twee bedrijven integendeel precies van aard is de » hinder voor de omgeving ondraaglijk te maken;

» Overwegende dat het advies van het Bestuur van de Stedebouw betrekking heeft op » het stedebouwkundig aspect van de zaak;

» dat de vergunningverlenende overheid niet gebonden is door de uitgebrachte advie­» zen.».

Verzoeker beweert, zonder hierin door de verwerende partij te worden tegengespro­ken dat de bestreden beslissing hem op 22 juni 1977 door toedoen van het stadbestuur van Deinze werd aangezegd.

Overwegende dat een reeks beschouwingen uit het verzoekschrift kunnen worden ondergebracht onder een als volgt geformuleerd middel : het bestreden besluit is niet gemo-

785

Page 154: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.192)

tiveerd naar eis van de wet, doordat de bestendige deputatie geen nieuwe motieven heeft gevonden maar enkel de considerans herhaalt die door de Raad van State als onvoldoende werd verworpen, doordat de overweging in de bestreden beslissing dat de woonkern in de nabijheid waarvan de inrichting zou gevestigd worden, reeds fel gehinderd wordt door in de buurt gevestigde ondernemingen, onjuist is daar sedert de weigering van de exploitatiever­gunning in de omgeving vier nieuwe woningen met bouwvergunning en één zonder bouwver­gunning werden opgetrokken, zodat de buurt nog aantrekkelijk blijkt te zijn, zelfs voor weekendverblijven, doordat tenslotte de overweging in de bestreden beslissing « dat de » capaciteit van de stallen ongetwijfeld de 500 stuks overtreft »de feiten in verzoekers nadeel ombuigt; dat verzoeker dit laatste onderdeel van het middel als volgt toelicht :

« Gezien de hinder voor de omgeving van de moderne fok- en mestsystemen voort­» vloeit uit de overbezetting van de stallen; gezien daarenboven de resultaten in de mesterij » door overbezetting zeer negatief beïnvloed worden (ademhalingsstoornissen en longletsels » door gebrek aan lucht, kannibalisme en pootletsels door gebrek aan ligruimte, achterblij­» vers door gebrek aan trogruimte en vechten in het algemeen); gezien ondergetekende » natuurlijk zelf een woning bij deze stallen zou gaan bewonen, is het onze wens de hinder tot » het minimum te herleiden, zodat de leefruimte per mestvarken zo ruim mogelijk bemeten »werd»;

Overwegende wat het eerste onderdeel van het middel betreft, dat de Raad van State in het bedoelde arrest geenszins heeft gesteld dat de door de bestendige deputatie ingeroepen « ligging langs andere bedrijven en dichtbij een woonkern » geen geldig motief voor de weigering van de vergunning zou kunnen opleveren, doch alleen dat dit motief wegens zijn algemeenheid en vaagheid niet kon worden geacht de weigering van de vergunning vol­doende te verantwoorden zodat, in tegenstelling met wat verzoeker stelt, de verwerende partij om haar weigeringsbeslissing te handhaven, er niet toe gehouden was nieuwe motieven te vinden, maar wel het opgegeven weigeringsmotief te preciseren met aanduiding van de afstand tot de woonkern en van het belang van die woonkern; dat, zoals uit de uiteenzetting van de feiten is gebleken, de motivering van de bestreden beslissing deze precisering, die trouwens is gesteund op een daartoe speciaal ingesteld onderzoek, bevat, zodat de bewering van verzoeker dat de bestendige deputatie enkel de considerans herhaalt die de Raad van State onvoldoende had bevonden, niet met de werkelijkheid strookt; dat het eerste onderdeel van het middel niet opgaat;

Overwegende dat de beoordeling van de verwerende partij met betrekking tot de hinder die wordt veroorzaakt door de in de omgeving reeds gevestigde inrichtingen, conform de adviezen is die haar werden verstrekt, inzonderheid dat van de provinciale gezondheids­inspecteur; dat het feit dat sinds de weigering van de vergunning in de omgeving vijf nieuwe woningen werden gebouwd, er wellicht kan op wijzen dat sommigen de door die inrichtingen veroorzaakte hinder niet overdreven vinden, maar dat hierdoor nog niet wordt aangetoond dat de verwerende partij haar appreciatiebevoegdheid zou overschreden hebben, toen zij stelde« dat de woonkern reeds fel gehinderd wordt door de nabije bestaande bedrijven »;dat het tweede onderdeel van het middel evenmin opgaat;

Overwegende dat de determinerende considerans van het bestreden besluit luidt als volgt : « Overwegende dat het onderzoek van de tijdens het onderzoek de commodo et » incommodo ingediende bezwaren heeft aangetoond dat rekening houdend enerzijds met de »inplanting van het bedrijf t.o.v. de omgevende woningen en anderzijds, met de capaciteit » van de stallen die ongetwijfeld de 500 stuks overtreft (900 à 1.000 zal dichter de werkelijk­» heid benaderen) met zekerheid mag verwacht worden dat vooral de twee geburen regel­» matig zullen gestoord worden in hun woongenot »;dat de verwerende partij dienaangaande opmerkt, dat slechts subsidiair naar de potentiële capaciteit van de stallen wordt verwezen, dat niet aangetoond is dat zij bij haar beoordeling is uitgegaan van de overtuiging dat die potentiële capaciteit, ook ten volle zal worden benut, en tenslotte dat er andere elementen zijn, o.a. de inplanting van het bedrijf t.o.v. de omgevende woningen, die deugdelijk zijn en kunnen volstaan om de bestreden beslissing te schragen;

Overwegende dat in de aangehaalde considerans van de bestreden beslissing duidelijk wordt aangegeven dat de bestendige deputatie de capaciteit van de stallen in aanmerking

786

Page 155: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

neemt, wat aan de inrichting een omvang geeft welke die opgegeven in de vergun­ningsaanvraag verre overtreft; dat het voor de hand ligt dat uitsluitend mag rekening worden gehouden met de omvang of het belang van de inrichting zoals die wordt aangegeven in de vergunningsaanvraag zelf, d.i. ter zake 500 dieren; dat de mogelijkheid dat die omvang later zal worden overschreden de weigering van de vergunning niet kan schragen maar dat de latere werkelijke overschrijding daarvan kan aanleiding geven tot sancties gaande tot de intrekking van de vergunning; dat niet kan worden aangenomen dat de verwijzing naar een gegeven dat van zo essentieel belang is bij de beoordeling van de vergunningsaanvraag, bij de concrete beoordeling die ter zake heeft plaatsgehad, niet determinerend of tenminste mede­determinerend zou zijn geweest; dat het derde onderdeel van het middel gegrond is; dat het overbodig is de overige middelen te onderzoeken,

BESLUIT:

Artikel 1 . - Vernietigd wordt het besluit van 3 juni 1977 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen houdende afwijzing van het beroep van Astère Lavent tegen de beslissing van 7 augustus 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Deinze waarbij hem de vergunning werd geweigerd om te Deinze, Nazareth­sesteenweg, een mestvarkensstal met 500 dieren te exploiteren.

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het vernietigde besluit.

Artikel 3. - De kosten bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van het Vlaamse Gewest.

Nr 21.193 - ARREST van 22 mei 1981 (IIIde Kamer) De hh. Sarot, kamervoorzitter, Ligot, verslaggever, en Van Aelst, staatsraden, en Coolen, eerste auditeur.

DUMONT en consorten (M' Jacqmot) tl O.C.M.W. Bergen (M' Daoût)

1. CONTRACTEN (IN HET ALGEMEEN) - Keuze van de medecontractant -Geschillen - Bevoegdheid van de Raad van State

Een besluit van de raad voor maatschappelijk welzijn waarbij beslist wordt een overeenkomst te sluiten met de provincie, is een eenzijdige, aan het sluiten van de overeenkomst voorafgaande handeling; die handeling is een administratieve handeling die kan worden bestreden voor de Raad van State.

II. OPENBARE CENTRA VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN - Taken -Inrichting van een verplegingsinrichting - Overeenkomsten

III. GENEESHEREN - Rechten en verplichtingen - Uitoefening van de genees-kunde

De beslissing waarbij het voor het beheer van een ziekenhuis verant­woordelijke openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, besluit be­paalde onderzoekingen niet langer op te dragen aan het privé-laboratorium dat één van zijn geneesheren-hoofd van dienst aan huis had ingericht, en ze bij overeenkomst toe te vertrouwen aan een provinciaal laboratorium, maakt een maatregel van organisatie van het ziekenhuis als openbare dienst

787

Page 156: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.193)

uit. Zij beperkt er zich toe het laboratorium aan te wijzen dat die onderzoe­kingen zal verrichten voor de patiënten die behandeld worden in het zieken­huis van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn. Die maatre­gel - die in casu geen verordenend karakter heeft - beperkt niet de vrijheid van de geneesheer die aan het ziekenhuis is verbonden, als medewerker van een openbare dienst, om die onderzoekingen voor te schrijven die hij in het belang van de zieke nodig acht.

Gezien het op 13 november 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij Léon Dumont, Jean-Michel Druart, Jacques Sasserate, François Guillaume, Pierre Deroux, Do The Khiem, André Thiry, Emile Goldenberg, Pierre Lacroix, Marc Dufrasne, Jean Ruchard, Jean Cle­rens, Jean-Marie Gerard en Jean-Claude Wattier, als artsen bij « het door het Openbaar »Centrum voor maatschappelijk welzijn van de stad beheerde hospitaal Saint-Georges te »Bergen, en als verkozen leden van de Geneeskundige Raad van die instelling», de nietig­verklaring vorderen van «de beslissing van het Openbaar Centrum voor maatschappelijk »welzijn van Bergen dd. 2 augustus 1978, waarbij een overeenkomst wordt gesloten met de » provincie Henegouwen voor het verrichten van de anatomo-pathologische onderzoekingen »en analyses»;

Overwegende.dat de Raad voor Maatschappelijk Welzijn van Bergen op 2 augustus 1978 besliste een overeenkomst te sluiten met de provincie Henegouwen betreffende de anatomo-pathologische onderzoekingen en analyses verricht in de klinische diensten van het Saint-Georges ziekenhuis; dat die beslissing volgens de notulen 'van de vergadering van 2 augustus 1978 als volgt is toegelicht : « De Heer Van Cauwenberghe herinnert eraan dat, ofschoon de Heer Gaston Desoignies de » titel voerde van geneesheer-hoofd van dienst van de dienst anatomo-pathologie, er feite­» lijk geen enkele dienst bestond in het Saint-Georges ziekenhuis. De Heer Desoignies » beschikte over een privé-laboratorium aan huis en verrichtte de analyses die hem door de » geneesheren van het ziekenhuis werden gevraagd. » De provincie heeft zopas haar provinciaal instituut voor hygiëne en bacteriologie uitge­» breid". » Het gaat er dus niet om, een geneesheer te ontslaan die voor een tijd benoemd was en »wiens benoeming een einde nam op 31maart1978 en niet is vernieuwd»; dat artikel 1 van de overeenkomst luidt : «Het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn van Bergen, dat een ziekenhuis van » algemeen geneeskunde beheert, draagt de anatomische en weefselonderzoekingen die in »alle klinische diensten worden verricht, bij uitsluiting op aan het provinciaal instituut voor »hygiëne en bacteriologie te Bergen, dat deze opdracht aanvaardt»; dat de overeenkomst op 31 augustus 1978 is goedgekeurd door de bestendige deputatie;

Overwegende dat de tegenpartij aanvoert dat de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoekschrift; dat zij beweert dat de Raad van State, krachtens artikel 92 van de Grondwet, niet bevoegd is voor de « geschillen betreffende contracten, en » dezer interpretatie of uitvoering »;

Overwegende dat de beslissing waarvan de vernietiging wordt gevraagd, een besluit is van de raad voor maatschappelijk welzijn waarbij beslist wordt een overeenkomst te sluiten met de provincie; dat deze eenzijdige aan het sluiten van de overeenkomst voorafgaande handeling, een administratieve handeling is die kan worden bestreden voor de Raad van State;

Overwegende dat de verzoekers een enig middel ontlenen aan de schending van artikel 11 van het koninklijk besluit n' 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening

788

Page 157: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

van de geneeskunst, de verpleegkunde, de para-medische beroepen en de geneeskundige commissies; dat zij aanvoeren dat de tegenpartij, door aan de geneesheren van het Saint­Georges ziekenhuis, en met name aan de verzoekers, de verplichting op te leggen uitsluitend een beroep te doen op het provinciaal laboratorium voor hygiëne en bacteriologie, een ongeoorloofde dwang uitoefent op de geneesheren van het hospitaal bij de keuze van de middelen die zij aanwenden bij het stellen van een diagnose bij hun patiënten;

Overwegende dat artikel 11, eerste lid, van het koninklijk besluit n' 78 van 10 november 1967 bepaalt :

«Aan de beoefenaars bedoeld bij de artikelen 2, 3 en 4 (meer bepaald de geneeshe­» ren) mogen geen reglementaire beperkingen worden opgelegd bij de keuze van de midde­» len die aangewend moeten worden, hetzij voor het stellen van de diagnose, hetzij voor het » instellen en uitvoeren van de behandeling, hetzij voor het uitvoeren van magistrale berei­» dingen»;

Overwegende dat de beslissing waarbij het voor het beheer van een ziekenhuis verantwoordelijke Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn, besluit bepaalde on­derzoekingen niet langer op te dragen aan het privé-laboratorium dat één van zijn geneeshe­ren-hoofd van dienst aan huis had ingericht, en ze bij overeenkomst toe te vertrouwen aan een provinciaal laboratorium, een maatregel van organisatie van het ziekenhuis als openbare dienst uitmaakt; dat zij er zich toe bepaalt het laboratorium aan de wijzen dat die onderzoe­kingen zal verrichten voor de patiënten die behandeld worden in het ziekenhuis van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn; dat die maatregel - die in casu geen verordenend karakter heeft - de vrijheid niet beperkt van de geneesheer die aan het ziekenhuis is verbonden, als medewerker van een openbare dienst, om die onderzoekingen voor te schrijven die hij in het belang van de zieke nodig acht; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekers)

Nr 21.194 - ARREST van 22 mei 1981 (Illde Kamer) De hh. Sarot, kamervoorzitter, Ligot en Van Aelst, verslaggever, staatsraden, en Debra, eerste auditeur.

GILMAN tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid

BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOE­REN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming, bevordering en verandering van graad - Ambtenaar die titularis wordt van een hogere graad dan deze welke door de bestreden handeling werd verleend

Een teleurgestelde kandidaat doet niet langer blijken van het vereiste belang om de nietigverklaring te vorderen van een bevordering, wanneer hij in de loop van het geding bevorderd is in een betrekking van een hogere rang dan die van de ambtenaar wiens bevordering hij aanvalt.

Gezien het op 16 juni 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij Raoul Gilman de nietigverklaring vordert van de in het Belgisch Staatsblad van 29 april 1978 bekendgemaakte koninklijk besluiten van 9 februari 1978 houdende benoeming van Roger Balis en Daniel Souris tot adjunct-sociaal bemiddelaar met ingang van 15 februari 1978;

Overwegende dat verzoeker bij koninklijk besluit van 27 december 1979, bekendge­maakt in het Belgisch Staatsblad van 25 januari 1980, benoemd is tot adjunct-administrateur­generaal (rang 15) bij het Instituut voor verbetering van de Arbeidsvoorwaarden; dat hij nu

789

Page 158: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

hij in de loop van het geding bij een instelling van openbaar nut bevorderd is in een betrekking van een hogere rang dan die van de ambtenaren wier bevordering hij aanvalt, niet meer doet blijken van het belang dat vereist is om de nietigverklaring van de benoemin­gen van de heren Roger Balis en Daniel Souris te vorderen; dat het beroep derhalve onont­vankelijk moet worden verklaard,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 21.195 - ARREST van 22 mei 1981 (Inde Kamer) De hh. Sarot, kamervoorzitter, Ligot en Van Aelst, verslaggever, staatsraden, en Falmagne, auditeur.

ARIFI (Mr de Borman) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie en Institutionele Hervormingen (Mr U yttersprot)

RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten

Gezien het op 28 december 1979 ingediende verzoekschrift, waarbij Zécir Arifi de nietigverklaring vordert van de beslissing van de Minister van Justitie « bestaande in een »ministerieel besluit tot terugwijzing van 8 oktober 1979 waarvan hem op 8 november 1979 » kennis is gegeven, alsook het bevel om het land te verlaten, waarvan hem eveneens op 8 » november 1979 kennis is gegeven »;

Overwegende dat uit de debatten ter terechtzitting de noodzaak gebleken is om onderzoeksverrichtingen te gelasten,

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten worden heropend. Artikel 2. - Het door de auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat

wordt met de onderzoeksverrichtingen belast. Artikel 3. - De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden.

Nrs 21.196 tot 21.198 - ARRESTEN van 22 mei 1981 (Inde K.)

790

De hh. Sarot, kamervoorzitter, Ligot en Van Aelst, verslaggever, staatsraden, en Mendiaux, auditeur.

nr 21.196 - DALHOUMI (Mr Duelz) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie en Institutionele Hervormingen (Mr De­wael)

nr 21.197 - KILICOGLU (Mr Duelz) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie en Institutionele Hervormingen (Mr De­wael)

Page 159: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

(21.196 " 21.197 " 21.198)

nr 21.198 - HOFFMAN tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging (major Jennes)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding 1. Afstand ingediend door de advokaat van de verzoeker (nrs 21.196

en 21.197). 2 . ... Door de verzoeker (n' 21.198).

(n' 21.196) Gezien het op 9 juni 1980 ingediende verzoekschrift, waarbij Habib ben Menzali Dalhoumi de nietigverklaring vordert van de beslissingen van 9 april 1980 en 12 mei 1980, waarmede de Minister van Justitie hem bevel geeft het land te verlaten;

Gezien de brief, op 26 februari 1981 door verzoekers advocaat aan de Raad van State gericht;

Overwegende dat verzoekers advocaat, die het verzoekschrift ondertekend heeft, met zijn brief van 26 februari 1981, aan de Raad van State laat weten : « ... Mijn kliënt heeft » er geen belang meer bij de rechtspleging voort te zetten. Dit kan afstand van het geding »betekenen»; dat niets zich tegen het toewijzen van de afstand verzet,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

*** (n' 21.197) Gezien het op 8 augustus 1980 ingediende verzoekschrift waarbij Aziz

Kilicoglu de nietigverklaring vordert van de beslissing van 9 juni 1980 waarbij de Minister van Justitie hem het bevel geeft het land uiterlijk 24 juni 1980 te verlaten;

Gezien de op 11 en 26 februari 1981 door verzoeksters advocaat aan de Raad van State gestuurde brieven;

Overwegende dat verzoekers raadsman de Raad van State in zijn brief van 11 februa­ri 1981 laat weten dat Kilicoglu Aziz het statuut van vluchtelingen heeft verkregen. Dienten­gevolge heeft hij er kennelijk geen belang meer bij de procedure voort te zetten; dat hij aan de·Raad van State bij brief van 26 februari 1981 een akte van afstand heeft gestuurd;

Overwegende dat niets het toewijzen van de afstand in de weg staat,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

*** (n' 21.198) Gezien het op 29 december 1980 ingediende verzoekschrift, waarbij Ser­

ge Hoffmann de nietigverklaring vordert van de beslissing van de Minister van Landsverde­diging vervat in de brief van 15 december 1980 betreffende verzoekers aanwijzing voor de militaire dienst;

Gezien de brief, op 28 februari 1981 door verzoeker aan de Raad van State gericht;

Overwegende dat verzoeker op 28 februari 1981 aan de Raad van State schrijft dat « hij zijn klacht tegen het Ministerie van Landsverdediging wenst in te trekken, daar het

791

Page 160: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

»geschil een oplossing heeft gekregen »;dat deze brief geacht moet worden een afstand te zijn, dat niets het toewijzen van de afstand in de weg staat,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 21.199 - ARREST van 26 m~i 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, Vander Stichele en Suetens, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Vrints, auditeur.

DE KOCK en consorten (Mrs Putzeys en Van Alsenoy) tl Vlaams Gewest, vertegenwoordigd door de Vlaamse Executieve

1. BOUWEN EN VERKAVELEN - Sancties II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietigverklaring -

Algemeen De Raad van State is niet bevoegd om kennis te nemen van het beroep

tot nietigverklaring van de beslissing waarbij de gemachtigde ambtenaar voor de correctionele rechtbank de afbraak vordert van een bouwwerk, aangezien deze beslissing deel uitmaakt van een gerechtelijke procedure.

Gezien het verzoekschrift dat Hugo De Koek, Daniël De Koek en de p.v.b.a. E. De Koek op 27 oktober 1980 hebben ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 28 mei 1980, « waarbij de gemachtigde ambtenaar van het Provinciaal Bestuur van de » stedebouw en de ruimtelijke ordening (Brabant) voor de correctionele rechtbank zetelend » te Brussel de afbraak van verzoeksers loods te Overijse heeft gevorderd »;

Overwegende dat de wezenlijke gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1. Op 1 september 1976 werden Daniël en Hugo De Koek gedagvaard om voor de 24• Kamer van de Correctionele Rechtbank te Brussel te verschijnen; ze werden vervolgd wegens overtreding van de wet van 29 maart 1%2, houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, te weten : A. a) een loods te hebben opgericht in strijd met de afgeleverde vergunning;

b) het reliëf van de bodem aanmerkelijk gewijzigd te hebben zonder voorafgaande wettelijke vergunning.

B. Deze toestand gehandhaafd te hebben. 2. Bij vonnis van 6 december 1976 heeft de 24• kamer van de correctionale rechtbank

overwogen dat de ten lastelegging A.a) bewezen was aangezien : - op een bepaald ogenblik een niet toegestane onderkeldering en smeerputten werden

gebouwd; - de gevels niet conform zijn aan de bouwvoorschriften.

De rechtbank heeft integendeel de tenlastelegging A.b) als niet bewezen beschouwd. De ten lastelegging B werd als bewezen beschouwd « in zover de inbreuk die het voorwerp » uitmaakt van de tenlastelegging A.a) werd gehandhaafd ».

Wat de herstelmaatregelen betreft, heeft de rechtbank een heropen!ng van de debat­ten bevolen « om de gemachtigde ambtenaar eventueel toe te laten nieuwe vorderingen te » nemen waarbij rekening wordt gehouden met de belangrijkheid van de inbreuken die wel »bewezen zijn gebleven (onderkleding - smeerputten - gevels)». ,

3. Bij arrest van 21 december 1977 heeft het Hof van beroep van Brussel dit vonnis bevestigd en heeft beslist dat « wat de gevorderde herstelmaatregelen betreft, de zaak verder

792

Page 161: Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde VAN …...Nr 21.130 - ARREST van 5 mei 1981 (IVde Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Suetens, staatsraden,

» door de eerste rechter zal worden behandeld ». Tegen dit arrest werd geen cassatieberoep ingesteld.

4. Bij het bestreden besluit van 28 mei 1980 vordert de gemachtigde ambtenaar het herstel van de plaats in de vorige staat, met toepassing van artikel 65, § l, l, a, van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw.

5. Bij vonnis van 12 januari 1981 beveelt de 24• Kamer van de Correctionele Recht- -bank te Brussel « de afbraak van de loods en de plaats in de vorige toestand te herstellen » binnen een termijn van zes maand ».

In dit vonnis wordt overwogen :

« Overwegende dat het verzoek tot uitstel van de zaak wegens het indienen door beklaagden » van een verzoekschrift bij de Raad van State tot nietigverklaring van de beslissing van de » gemachtigde ambtenaar d.d. 28 mei 1980, dient verworpen te worden daar het terzake om » een strafprocedure gaat die voorrang heeft; » Dat wat de beweerde onwettelijkheid van de beslissing van 28 mei 1980 betreft, de » rechtbank hierop hoger reeds geantwoord heeft door te zeggen dat de gemachtigd amb­» tenaar krachtens artikel 65, l, a, bevoegd is om het herstel in een vroegere staat te » vorderen ».

Tegen die vonnis werd hoger beroep ingesteld.

Overwegende dat het bestreden besluit deel uitmaakt van een gerechtelijke proce­dure, zodat de beoordeling van de wettigheid van dit besluit niet binnen de bevoegdheid van de Raad van State valt,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partijen)

Nr 21.200 - ARREST van 2 juni 1981 (Ivcte Kamer) De hh. Vermeulen, kamervoorzitter, Vander Stichele, verslaggever, en Suetens, staatsraden, en Borrel, auditeur.

PEETERS tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding (de H'" Aertgeerts)

I. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Handelingen, besllssin· gen, maatregelen - Uitvoeringsmaatregelen - Algemeen

II. RECHTSPLEGING - Arrest - Uitvoering

Een maatregel van uitvoering van een arrest van de Raad van State kan in beginsel het voorwerp zijn van een beroep.

Wanneer die maatregel evenwel de bestaande rechtstoestand zoals die volgt uit het arrest, niet wijzigt, gaat het om een overbodige maatregel van uitvoering die niet voor beroep vatbaar is.

Gezien het verzoekschrift dat Gustaaf Peeters op 30 december 1977 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van de Minister van Nationale Opvoeding van 14 december 1977 waarbij op 3 oktober 1974 's avonds een einde wordt gesteld aan zijn functie van waarnemend adviseur-directeur bij het P.M.S.-Rijkscentrum te Vilvoorde;

Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de wezenlijke gegevens van de zaak kunnen worden samangevat als volgt:

1. Bij een vroeger annulatieberoep - (zaak nr A. 20.178/IV-7444) - heeft ver­zoeker onder meer de vernietiging gevorderd van het besluit van 28 oktober 1974_waarbij de

793