scriptie augustus 2011 - Roels levenslied · 2011. 11. 10. · 2011. I VOORWOORD Ik wil graag deze...

65
Jongeren in groepsvorming Vormen van en motieven achter jongerenculturen Radboud Universiteit Nijmegen Faculteit der Religiewetenschappen Thesisbegeleider: dr. M.J.M. de Koning Tweede lezer: dr. C.J.A. Sterkens Door: Roel van Rijswijk (0859443) 2011

Transcript of scriptie augustus 2011 - Roels levenslied · 2011. 11. 10. · 2011. I VOORWOORD Ik wil graag deze...

  • Jongeren in groepsvorming

    Vormen van en motieven achter jongerenculturen

    Radboud Universiteit Nijmegen

    Faculteit der Religiewetenschappen

    Thesisbegeleider: dr. M.J.M. de Koning

    Tweede lezer: dr. C.J.A. Sterkens

    Door: Roel van Rijswijk (0859443)

    2011

  • I

    VOORWOORD Ik wil graag deze scriptie beginnen met een duidelijke stelling. Geen stelling met

    betrekking tot de inhoud, maar een stelling over het proces. Het schrijven van deze scriptie heeft veel te lang geduurd. Waar ik graag claim, te pas en te onpas, dat ik een snelle schrijver ben, heeft het veldwerk alsook het literatuuronderzoek, vooral dankzij mijn plots verkregen fulltime baan, een behoorlijke tijd in beslag genomen. Het is niet altijd handig om een baan met een studie te combineren. Dat zal iedereen direct onderkennen. Het eindproduct dat voor u ligt is daar een bewijs van. Het koste mij weliswaar geen bloed, zweet en tranen maar wel aanzienlijk wat vrije dagen. Voor iemand die de wetenschap een warm hart toedraagt, zich op willekeurige momenten heeft uitgesproken tegen het intellectueel faillissement van de universiteiten en graag in de toekomst de wetenschappelijke benadering omarmt om bepaalde complexe problemen te ontrafelen, was het frustrerend en zwaar om te merken dat het schrijven van een belangrijk eindproduct van mijn studie soms op een tweede plaats moest komen. Het is af.

    Rest mij nu nog het bedanken van de mensen die mij op allerlei wijzen steunden tijdens het schrijven van dit stuk. Mijn begeleider uiteraard, Martijn de Koning, die op de meest onwaarschijnlijke momenten tijd vrijmaakte om mij van repliek te dienen. Ik bedank hem voor zijn inbreng die weliswaar niet zozeer het onderwerp van mijn scriptie beïnvloedde, maar de inhoud er van des te meer. Ik bedank hem ook voor zijn antitheses, die er, mijns inziens, toe hebben geleid dat deze scriptie in balans is geraakt, waar ik op bepaalde momenten die balans verloren was. Tot slot bedank ik hem voor zijn slagvaardigheid, wanneer die gewenst was.

    Daarnaast wil ik graag Steven Lenos bedanken, van Radaradvies, omdat hij mij de kans heeft gegeven voor een belangrijk deel een eigen koers te varen bij invulling van mijn onderzoeksstage. Ik weet dat die vrijheid niet vanzelfsprekend is en ben hem daarvoor zeer erkentelijk. Ook heeft mij geholpen bij de zoektocht naar een goed onderwerp voor dit onderzoek. Zonder hem was dit eindresultaat onmogelijk geweest.

    Tot slot bedank ik Marloes van Mook, mijn partner, omdat ze er was als ik het even niet zag zitten. Ook bedank ik haar omdat ze me voortdurend wees op het belang van deze scriptie en omdat zij geen bezwaar maakte als het schrijven ervan ten koste ging van andere zaken. Los van enkele tekstuele suggesties, die uiteraard welkom waren, heeft zij de lijn bepaald van het proces, meer nog dan mijn baan of mijn onderwerp. Leven en onderzoeken zijn zaken die voortdurend samen gaan. Als een mens niet leeft, kan een mens niet onderzoeken. Leven is immers de essentie van het zoeken. Het feit dat een mens wil leren begrijpen, impliceert dat een mens is. Mijn leven is van haar doordrenkt en derhalve bedank ik haar voor het enige dat zij als vanzelfsprekend ervaart: het simpele feit dat ze er is. Dank daarvoor.

    Roel van Rijswijk.

  • II

    INHOUDSOPGAVE

    Voorwoord ............................................................................................................................................................... I

    Inhoudsopgave ........................................................................................................................................................II

    Inleiding .................................................................................................................................................................. 1

    1. Theorie over motieven achter groepsvorming................................................................................................... 11

    1.1 De Adolescentie .......................................................................................................................................... 11

    1.2 Jongerenculturen in meervoud .................................................................................................................... 14

    1.3 Conclusie over de motieven achter groepsvorming .................................................................................... 16

    2. Factoren bij groepsvorming .............................................................................................................................. 18

    2.1 Theorieën over de factoren die leiden tot groepsvorming ........................................................................... 19

    2.2 Verschillende factoren van binding............................................................................................................. 21

    2.3 Jongeren en religie, Geslacht en Afkomst................................................................................................... 23

    3. Het veldwerk ..................................................................................................................................................... 27

    3.1 Observaties op ROC Mondriaan ................................................................................................................. 27

    3.2 Individuele gesprekken met leerlingen........................................................................................................ 30

    3.3 Groepsgesprekken met drie groepen jongeren ............................................................................................ 35

    3.4 Conclusies over het veldwerk in relatie met de factoren van binding ......................................................... 41

    4. Algehele Conclusie ........................................................................................................................................... 44

    Bibliografie ........................................................................................................................................................... 47

    Bijlagen ...................................................................................................................................................................A

    Vragenlijst...........................................................................................................................................................A

    Identiteitskaarten .................................................................................................................................................D

  • 1

    INLEIDING

    Groepsvorming onder jongeren is, als onderwerp van maatschappelijke discussies,

    buitengewoon actueel. Groepen jongeren in Eindhoven1, Den Haag2 en Amsterdam3 halen,

    bijvoorbeeld, met regelmaat het nieuws vanwege crimineel gedrag en geweld. Politiek

    gezien lijkt de neiging om dergelijke problemen etnisch te duiden steeds explicieter te

    worden; politieke lijsttrekkers spreken over rot-Marokkanen en de achterlijke islamitische

    cultuur als men hedendaagse problemen wil duiden (Wiegers & Beck, 2005, p. 9-10). De

    andere kant van het debat lijkt gedomineerd te worden door partijen die beargumenteren dat

    ze zelf ook jong zijn geweest en het afzetten, tegen de gevestigde orde, nou eenmaal bij jong

    zijn hoort4. Enerzijds focust het debat zich dus sterk op etniciteit en anderzijds op een

    vanzelfsprekende rebellie die bij jong zijn zou horen en niet zo zeer iets met afkomst te

    maken heeft.

    GROEPSVORMING EN CULTUUR

    Groepsvorming onder jongeren werd al door Stanley Hall (1904) voor een groot deel geduid

    met het begrip jongerencultuur (Hoksbergen, Meer, & Schoon, 1989, p. 11). Het begrip

    jongerenculturen, waar later inhoud aan gegeven zou worden, moest de diversiteit van

    groepen duiden. Met andere woorden: er is niet één jongerencultuur. Wanneer we daar wel

    van uitgaan, en ‘de jeugd’ of de jongerencultuur als één groep definiëren, kunnen we niet

    voorbij gaan aan de kritiek van Bourdieu5 die stelde dat het begrip ‘jeugd’ een verhullende

    werking heeft. Daarbij grijpt men een gemeenschappelijke leeftijd aan om daaronder ‘sociale

    universa’ te scharen die bijna geen overeenkomsten hebben (Dieleman, 1993, p. 32). Het

    begrip dient dus als paraplubegrip voor een verzameling aan jongeren. Er bestaat in de

    vroege theorievorming van, bijvoorbeeld Hall, de neiging om niet verder tot categorisering

    of indeling over te gaan.

    1Zie o.a. op de site van het Eindhovens Dagblad: http://www.ed.nl/regio/eindhovenstad/7634042/Actie-op-criminele-jongeren-Woensel.ece (bezocht op 19 november 2010) 2Ter illustratie een artikel over criminele bendes in Den Haag: http://www.elsevier.nl/web/Nieuws/Nederland/276984/Steeds-meer-criminele-bendes-in-Den-Haag.htm (bezocht op 19 november 2010) 3Een artikel op de website van de Volkskrant over de aanpak van criminele jongeren in Amsterdam: http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2686/Binnenland/article/detail/1037601/2010/10/23/Amsterdam-gaat-criminele-jongeren-harder-aanpakken.dhtml (bezocht op 19 november 2010) 4 Ter illustratie een discussie over een vuurwerkverbod in Schiedam op: http://headlines.nos.nl/forum.php/list_messages/23097 5 Bourdieu, P. (1979), La dinstinction. Critique sociale du judgement. Les editions de Minuit, Paris.

  • 2

    Er zijn nochtans meerdere varianten binnen het begrip jeugd; meerdere groepen of culturen.

    Groepen en culturen zijn weliswaar niet zonder meer hetzelfde, omdat een groep niet per

    definitie een cultuur behelst, maar waar het de bestudering van jongeren betreft, lopen ze in

    elkaar over. In ieder geval is een heldere werkdefinitie van wat een cultuur behelst voor deze

    uiteenzetting van belang. Een cultuur is, in deze uiteenzetting, niet zozeer ‘een

    samenhangend geheel van symbolen en betekenissen dat de mens oriënteert op de

    werkelijkheid waarin hij leeft’ (Shadid, 2007, p. 45 ). Veel meer zal getracht worden cultuur

    te benaderen als een sociaal product dat niet vaststaat, maar telkens ‘geproduceerd en

    gereproduceerd moet worden door mensen die allen, ieder voor zich, proberen van hun

    situatie het beste te maken.’ (Shadid, 2007, pp. 47-49). Met andere woorden: culturen zijn

    dynamische indelingen, die productie en adoptie veronderstellen. Men behoort niet per

    definitie tot een bepaalde cultuur maar voelt zich verbonden met, of wordt ingedeeld in een

    bepaald systeem. Vooral over dat laatste, waar Brubaker over schrijft in zijn ‘Beyond

    Groupism’ zal later nog meer geschreven worden. Daarbij speelt de hypothese dat etniciteit

    vooral een onderdeel is van een sociaal systeem van classificatie (Fenton, 2010, pp.112-

    114) een rol. Het dynamische karakter van ‘de cultuur’ is, bij dit onderzoek, een evidente

    vooronderstelling: wanneer de collectieve identiteit vast zou staan, zou een numeriek,

    kwantitatief, onderzoek volstaan. Uitgegaan van dat dynamische karakter van cultuur is

    kwalitatief onderzoek noodzakelijk, waarbij identiteit niet als verklarend begrip aan de

    orde komt maar als begrip dat inzichtelijk gemaakt moet worden. Daarom is er in dit

    onderzoek voor gekozen respondenten op hun verbondenheid te bevragen. Wanneer er

    gekozen was voor een kwantitatief onderzoek, en er bijvoorbeeld gebruik was gemaakt van

    enquêtes, dan was er niet de benodigde ruimte geweest om door te vragen.

    Jongerenculturen zijn, niet onbelangrijk, weliswaar groepen die zich door gedeelde

    kenmerken met elkaar verbonden zien, maar ook groepen waarvan de kenmerken of stijlen

    ook de eigen vriendengroep overstijgen. Laten we ter verduidelijking van dat onderscheid de

    ‘gabberscene’ noemen. Een groep die in de jaren ’90 erg dominant was op diverse

    middelbare scholen, maar niet ophield te bestaan buiten de deuren van die instituten. Sterker

    nog: gabbers waren er overal. Niet alle gabbers kenden elkaar, maar door overeenkomst in

    stijl waren zij als jongerencultuur met elkaar verbonden. Binnenschools waren zij een

    vriendengroep, en tegelijkertijd waren zij, vanwege hun identiteitskenmerken, onderdeel van

    een grotere groep: een jongerencultuur. Dát onderscheid en de dunne scheidslijn daartussen

    is in ieder geval een belangrijke reden dat de begrippen cultuur en groep ook in deze

  • 3

    uiteenzetting elkaar soms overlappen. Iets dat uiteraard enkel het geval is, wanneer de

    groepen, die zich vormen, aansluiten bij een bepaalde collectieve identiteit die gebaseerd is

    op gedeelde eigenschappen.

    Om op het schaalniveau van het ROC Mondriaan conclusies te kunnen trekken over de

    vorming van jongerenculturen, worden de begrippen groepsvorming en jongerenculturen

    hier, in principe, als synoniem voor elkaar gebruikt. Daarbij is de kanttekening dat dit niet

    vanzelfsprekend het geval is wel van groot belang. Met andere woorden: groepsvorming is

    deels gelijk aan de vorming van een jongerencultuur binnen de muren van de

    scholengemeenschap. Groepsvorming kan weliswaar iets anders zijn dan de vorming van een

    jongerencultuur, maar aangezien dit onderzoek zich richt op tendensen en niet op specifieke

    gevallen, mag de lezer er van uitgaan dat groepsvorming in principe dezelfde uitwerking

    heeft als de vorming van een jongerencultuur. Groepsvorming veronderstelt voornamelijk

    dat er iets gedaan wordt met de aspecten uit de cultuur. Culturen of groepen zijn niet op

    zichzelf staande entiteiten. Zij bestaan doordat zij worden vormgegeven; de leden van de

    groep definiëren feitelijk de cultuur (Brubaker, 2004, p. 8).

    Definiëring speelt in deze uiteenzetting een grote rol. Richard Jenkins schrijft in zijn boek

    ‘Rethinking Etnicity’ over een internal en een external definition. Beiden zijn van belang

    wanneer we het over groepsvorming hebben. Hij schrijft: “First there are processes of

    internal definition: members of a group signal to fellow group members or others a self-

    definition of who they are, their identity.” Vervolgens schrijft hij: “On the other hand, there

    are processes of external definition. These are other directed processes, during wich one

    person or set of persons defines other(s) as ‘X’, ‘Y’, or whatever. This may, at its most

    consensual, be a validation of the others’ internal definition(s) of themselves.” (Jenkins,

    1997, p. 55). Culturen, met andere woorden, worden enerzijds door de leden van de groep,

    en anderzijds door anderen gedefinieerd. Beiden aspecten van definiëring komen in deze

    uiteenzetting nog verder aan bod.

  • 4

    VRAAGSTELLING

    Deze studie houdt zich bezig met het ontstaan en bestaan van jongerengroeperingen. Daarbij

    komt een bepaalde mate van vooronderstelde rebellie naar voren, alsook etniciteit als

    dominante bindingsfactor, ook in het kader van jongerencultuur. De uiteenzetting is

    opgebouwd uit twee onderdelen, te weten: motieven en factoren.

    In mijn onderzoek ben ik uitgegaan van de volgende vraagstelling:

    Wat voor motieven en factoren gaan er schuil achter de vorming van

    jongerengroeperingen?

    Uit de algemene vraagstelling zijn de volgende deelvragen afgeleid, welke allen gezien

    moeten worden in het licht van de locatie waarop het onderzoek zich richt:

    - Wat zijn de motieven achter groepsvorming?

    - Welke factoren zijn identiteitbepalend?

    Door deze uiteenzetting op te delen in twee delen is getracht de beweegredenen (motieven)

    alsook de kenmerken op basis waarvan men (de respondenten) de identiteit bepaalt

    (factoren) van een divers samengestelde groep jongeren, een multi-etnische groep op het

    genoemde ROC, inzichtelijk te maken met behulp van bestaande theorieën en gedachten.

    Bij de uitwerking van de gegevens is uiteraard de verzamelde data uit eigen veldwerk

    gebruikt. Daarnaast is literatuur gebruikt om bepaalde begrippen en bewegingen te kunnen

    duiden.

    MOTIEVEN

    Het eerste deel van deze uiteenzetting richt zich op de motieven achter groepsvorming. De

    term ‘motieven’ verwijst naar de redenen die jongeren hebben om tot een bepaalde vorm van

    identiteitsvorming of groepsvorming te komen. Uiteraard was dit ook op andere manieren te

    benoemen geweest. De term ‘motieven’ is gebruikt vanwege haar letterlijke betekenis: een

    motief is een reden om iets te doen en in dit kader is ‘een motief’ een reden om tot een

    bepaalde vorm van groepsvorming te komen.

    Om tot de kern van dit vraagstuk te komen is gekozen voor een literatuurstudie. Er is veel

    geschreven over jongeren en identiteit alsook over jongeren en groepsvorming en deze

  • 5

    uiteenzetting heeft dan ook vooral als doel om dominante onderzoeken te vergelijken en deze

    te toetsen aan de hand van het eigen veldwerk.

    FACTOREN

    Ten tweede zal deze uiteenzetting zich richten op factoren die een rol spelen bij

    groepsvorming. Om hierbij tot uitspraken te kunnen komen is onderzoek gedaan op het ROC

    Mondriaan te ’s Gravenhage., waarvan de bevindingen in hoofdstuk drie verder worden

    toegelicht.

    AFBEELDING 1 – HET LOGO VAN HET ROC MONDRIAAN OP HET PAND AAN

    HET LEEGHWATERPLEIN IN DEN HAAG

    Met factoren worden de kenmerken bedoeld op basis waarvan men identiteit bepaalt. Een

    andere term die daarvoor gebruikt had kunnen worden is identity marker. Er is geen

    expliciete reden waarom gekozen is dit aan te duiden met de term ‘factor’ of ‘factoren’. Bij

    deze afweging is uitgegaan van de vooraanname dat niet de term van belang is, maar de

    invulling die men aan de term geeft. Met andere woorden: er is hier gekozen voor deze

    term, maar ook hier had er gekozen kunnen worden voor een andere term. Derhalve is van

    belang dat de invulling van de term ‘factoren’ helder is gedefinieerd als:

    kenmerken op basis waarvan men (de respondenten) de identiteit bepaalt.

    Bij deze studie is uitgegaan van de vooraanname dat er zoiets bestaat als aanwijsbare

    jongerengroeperingen en is er getracht te ontdekken welke factoren een rol spelen bij de

    totstandkoming van deze groepen.

  • 6

    Bij het plaatsgebonden onderdeel (ROC Mondriaan) van deze uiteenzetting, ligt de expliciete

    nadruk op de actualiteit. Vanwege het beweeglijke karakter van jongerenculturen zijn de in

    de literatuur omschreven tendensen slechts relevant wanneer de literatuur zich niet baseert op

    oude onderzoeken. Wetenschap bouwt weliswaar altijd voort op oudere inzichten, maar om

    actuele tendensen juist te interpreteren is een actuele kijk op die tendensen onmisbaar. Er is

    hierom getracht literatuur te vergaren van maximaal enkele jaren oud. Alle oudere literatuur

    die wel aangehaald is in deze uiteenzetting omschrijft in hoofdzaak geen tendensen of

    expliciet aanwijsbare bewegingen, maar spreekt in algemenere termen over de vorming van

    jongerenculturen en groeperingen. Wanneer we oudere literatuur zouden gebruiken welke

    tendensen of bewegingen benoemt, bestaat de kans dat het tendensen of bewegingen

    benoemt die nu niet meer herkenbaar zijn. Om een overzicht te kunnen geven van het

    theoretische kader waar binnen deze uiteenzetting zich bevind, is uiteraard het raadplegen

    van oudere literatuur zeer relevant.

    Het doel van dit onderzoek is het in beeld brengen van de bestaande jongerengroeperingen

    op de eerder genoemde onderwijsinstelling. Er bestaat geen enkele pretentie dat de

    conclusies die er aan deze uiteenzetting verbonden worden integraal overgenomen kunnen

    worden in soortgelijke stukken met betrekking tot landelijke tendensen, maar er is getracht

    het een veelzeggend stuk te laten zijn, wanneer we kijken naar de aard van groepsprocessen,

    jongerencultuur en identificatie/identiteit.

    METHODISCHE VERANTWOORDING VELDWERK

    Er is bij het veldwerk gebruik gemaakt van diverse onderzoeksinstrumenten, waaronder, in

    chronologische volgorde, observatie, individuele interviews en groepsgesprekken. De

    laatste twee genoemde instrumenten komen in deze uiteenzetting uitvoerig aan bod. De

    observatie dient vooral ter toetsing van de uitspraken van jongeren. Zij komt weliswaar

    expliciet ter sprake in deze rapportage, maar uiteindelijk moet zij vooral dienen als

    toetsmogelijkheid achteraf van de uitlatingen van jongeren of conclusies van de

    groepsgesprekken. Daarnaast zijn de observaties gebruikt om al vroeg in het onderzoek

    enig inzicht te verkrijgen in de verschillende mogelijke groepen op het ROC Mondriaan.

    Het is evident dat, in het kader van zelfdefinitie, de individuele gesprekken voor het

    verkrijgen van dat inzicht van groter belang zijn geweest.

  • 7

    Wanneer we uitgaan van zelfdefiniëring als belangrijk bij identiteitsvorming, is het

    eveneens van belang bij het onderzoek naar die identiteitsvorming de kaders zoveel

    mogelijk te laten bepalen door de respondenten en niet door de gekleurde blik van de

    onderzoeker.

    Door drie verschillende instrumenten in te zetten is getracht een zo compleet mogelijk

    beeld te krijgen van de situatie op het ROC Mondriaan. Er is begonnen met observaties,

    daarna hebben individuele gesprekken en groepsgesprekken plaatsgevonden.

    Opeenvolgend hadden de drie methoden een sterke samenhang. De observaties zetten een

    eerste koers uit voor de individuele gesprekken en waren achteraf toetsend, de individuele

    gesprekken waren bepalend bij de groepsindeling voor de groepsgesprekken. Er is getracht

    de uitkomsten van de drie methoden zoveel mogelijk leidend te laten zijn in de

    vervolgstappen van het onderzoek. De drie instrumenten:

    1. Observaties:

    Voor de observatie is er besloten gedurende drie weken diverse dagdelen door te

    brengen op het ROC Mondriaan. Hierbij is er tevens gekeken naar de diverse plekken

    waar de observant zich kon opstellen. Het ROC Mondriaan bestaat uit diverse

    afdelingen. Juist de algemeen toegankelijke delen, bleken buitengewoon waardevolle

    observaties op te leveren, omdat dat de plekken waren waar groepsvorming zichtbaar

    werd. Bij de observaties werden de leerlingen van het genoemde ROC geobserveerd,

    zoveel mogelijk in hun eigen, schoolse, habitat. Er is gelet op groepsprocessen, waarbij

    de spontaniteit van de interactie is meegenomen: is het gerelateerd aan school en

    studiegericht of spontaan en niet of minder noodzakelijk? De observant heeft zich

    zoveel mogelijk buiten dat proces gehouden en heeft vooral getracht te zien wat er zich

    afspeelt in het schoolgebouw. Het besluit dat dit onderzoek op één school plaatsvindt

    heeft een belangrijk effect: de groepsvorming vindt niet plaats in de ‘vrije ruimte’.

    Wanneer we dit plaatsen in een groter onderzoekskader raakt dit een punt dat het

    benoemen waard is. J. Patrick Williams schrijft, verwijzend naar onderzoek van het

    Centre for Contemporary Cultural Studies, universiteit Birmingham: “CCCS theory

    tended to emphasize leisure over other social realms, such as school or family, because

    leisure spaces were relatively free of dominant cultural forces (at least in youths’

    minds) and thus were where subcultural expressions were most likely to appear.”

    (Williams, 2007, p. 572). CCCS legt voornamelijk een focus bij vrije tijdsbesteding,

  • 8

    juist omdat de veronderstelling bestaat dat daar meer vrije groepsvorming plaats heeft

    dan op school. Bij het veldwerk daarentegen ligt de focus op de school en de

    groepsvorming in het schoolgebouw.

    2. Individuele interviews:

    De interviews vonden plaats op twee verschillende dagen. Een van de momenten werd

    volledig gecoördineerd door een medewerker van het ROC. Bij het tweede moment

    werd gekozen om dat niet te doen, expliciet om te trachten sociaal wenselijke

    antwoorden te vermijden. Er is in dit geval uitgegaan van de vooronderstelling dat

    volledig door de school gearrangeerde interviews mogelijkerwijs een andere aard

    zouden kunnen hebben dan een niet vooraf ingepland en door de opleiding geïnitieerd

    interview. Het is door het aantal interviews lastig om een eventueel verschil tussen

    beiden soorten interviews aan te tonen.

    Het was de bedoeling om 25 tot 30 jongeren te interviewen, vooral om het

    onderzoek werkbaar te houden. Uiteindelijk werden er 28 interviews afgenomen. De

    gemiddelde leeftijd van de respondenten lag rond de 19 jaar (exact 19,26 jaar) en de

    groep was opgebouwd uit 17 vrouwen en 11 mannen. Het is in het kader van dit

    onderzoek belangrijk daarbij te vermelden dat een aanzienlijk deel van de respondenten

    aangaf islamitisch te zijn (12 respondenten). Aangezien de oorspronkelijk opzet was

    om de diverse groepen gelijkmatig te interviewen, zou dat een probleem kunnen

    opleveren. Daar dient bij opgemerkt te worden dat tijdens de observaties de indruk is

    ontstaan dat er onder de (in ieder geval vrouwelijke) leerlingen meer uitgesproken

    moslims aanwezig zijn dan christenen of anders gelovigen. Deze conclusie is vooral

    gebaseerd op uiterlijke kenmerken zoals de hoofddoek. Daarbij spelen vooraannamen

    van de observator ontegenzeggelijk een belangrijke rol. Een belangrijke kanttekening

    bij deze aanpak is ook dat islamitische vrouwen zich doorgaans uiterlijk explicieter

    onderscheiden dan christelijke vrouwen of vrouwen van bijvoorbeeld joodse afkomst.

    Dat wil zeggen: de hoofddoek is bij veel islamitische vrouwen een vrij gebruikelijk

    kledingstuk. Andere grote religies zijn minder herkenbaar aan iets dergelijks.

    Uiteraard is er voor gewaakt dat respondenten niet willens en wetens iets zouden

    aandragen zonder daar achter te staan. Er is kritisch doorgevraagd indien er een

    vermoeden was dat de situatie daar om vroeg. Het is moeilijk te beoordelen niettemin,

    en we moeten achteraf onderkennen dat sociaalwenselijke antwoorden niet uitgesloten

    kunnen worden.

  • 9

    3. Groepsgesprekken:

    Omdat het de bedoeling is om een duidelijk beeld te krijgen van de diverse

    groeperingen op het ROC Mondriaan, is besloten het onderzoek af te sluiten met enkele

    groepsgesprekken. Een belangrijke reden daarvan is uiteraard dat er getracht is

    groeperingen bij elkaar te brengen en te toetsen of zij zich tot dezelfde groep vinden

    behoren. Hierbij is het van groot belang dat er, onder andere naar aanleiding van de

    individuele gesprekken, besloten is om deze groepen op basis van afkomst te

    selecteren. Tevens is van belang dat, om het onderzoek een ietwat grotere schaal te

    geven, gekozen is voor een andere locatie van het ROC Mondriaan. Tot nu toe werd al

    het onderzoek verricht op de locatie aan het Leeghwaterplein, maar de

    groepsgesprekken vonden plaats met jongeren die lessen volgen op de locatie

    Haverkamp. Bij de indeling in groepen dient te worden aangetekend dat Rogers

    Brubaker in zijn gedachten over groepsvorming vrij uitgebreid ingaat op de rol van

    anderen bij de benoeming van die groepen. Hij stelt dat mensen niet zondermeer

    onderdeel uitmaken van een bepaalde (etnische) groep, maar dat juist bij benoemen van

    die groepen, in relatie met daartoe behorende individuen, categorisatie en labelen een

    belangrijke rol spelen. Een belangrijk punt van aandacht van Brubaker is, zoals hij het

    noemt, het ‘groupism’. Binnen dat groupism bestaat er de neiging om etnische groepen,

    nationaliteiten en rassen als wezenlijke entiteiten te behandelen waaraan belangen en

    eigenschappen kunnen worden toegeschreven (Brubaker, 2004, pp. 7-10). Juist om

    deze neiging, de neiging om groepen als vaststaande entiteit te behandelen, te tackelen,

    is gekozen om het benoemen van de zogenaamde factoren zoveel mogelijk bij de

    respondenten zelf neer te leggen. Dat gaat het zogeheten groupism niet tegen, maar

    maakt wel inzichtelijk hoe men zichzelf en anderen categoriseert. Er is, bij deze

    groepsgesprekken, gekozen afkomst een belangrijke rol te laten spelen bij de indeling

    van de groepen, omdat afkomst, blijkens de individuele gesprekken (maar ook deels de

    observaties, ter bevestiging), een herkenbare factor is bij de aanwezige groepen op het

    ROC Mondriaan.

    Deze drie methodes vullen elkaar aan en versterken elkaar. De observaties toetsen de

    theorie, de individuele interviews en groepsgesprekken toetsen zowel de observaties als de

    theorie en tot slot worden de observaties afgezet tegen de groepsgesprekken en individuele

    interviews. De combinatie van deze verschillende methodes is gebruikt om enerzijds

    interactie tussen verschillende respondenten te garanderen, omdat zij inherent verbonden is

  • 10

    aan groepsprocessen, en anderzijds de ruimte te laten aan nuance. Bovendien is getracht de

    ruimte te laten voor het vrijelijk geven van antwoorden. Een vragenlijst had de

    vooronderstellingen van de onderzoekers mogelijk te veel ruimte gegeven in dit onderzoek

    en had interactie als onderzoeksvorm onmogelijk gemaakt. Door de antwoorden zo min

    mogelijk op voorhand aan te reiken is de ruimte voor vooronderstellingen zo veel mogelijk

    beperkt. Door de inzet van groepsgesprekken is de ruimte voor interactie zo veel mogelijk

    benut.

    Niet alleen is er gekozen om de praktijk te spiegelen aan de theorie; tevens is er gekozen

    om een klein theoretisch kader te gebruiken bij de totstandkoming van de vragenlijsten

    en/of interpretatie van observaties. Deze twee theoretische uiteenzettingen, waarvan de

    uitgebreidere literatuurstudie het gehele hoofdstuk één beslaat en de theorie in hoofdstuk

    twee hoofdzakelijk is bedoeld om het veldonderzoek te verdiepen, vormen een

    samenhangend stuk, hoewel zij ook los van elkaar gelezen kunnen worden. De theorie in

    hoofdstuk twee blijft aan de oppervlakte, en dient vooral om definities helder te krijgen en

    aannamen van de onderzoeker inzichtelijk te maken. De theorie in hoofdstuk één is vooral

    bedoeld om een inzicht te geven in de het wetenschappelijk denken met betrekking tot

    adolescentie en jongerencultuur in het algemeen. Aan het einde van deze uiteenzetting zijn

    de gebruikte antwoordvellen voor de individuele gesprekken als bijlage toegevoegd.

    Tot slot is het van belang te benoemen dat in deze gehele uiteenzetting niet gesproken zal

    worden over Turkse of Marokkaanse jongeren. De terminologie die wel gebruikt zal

    worden is Nederlands-Turks of Nederlands-Marokkaans. Op deze keuze zal verder worden

    ingegaan in hoofdstuk 3.3.

  • 11

    1. THEORIE OVER MOTIEVEN ACHTER GROEPSVORMING

    Wanneer we gaan kijken naar de vorming van groepen verdient het aandacht in te zoomen

    op de vraag waarom bepaalde groepen ontstaan en in welke aspecten of op wat voor

    manier zij anders zijn dan culturen die we dagelijks tegenkomen. Juist het feit dat bepaalde

    factoren, die vaststaand zijn of lijken, een belangrijke rol spelen, zoals dat in hoofdstuk

    twee aan bod zal komen, lijkt het onderscheid tussen jongerenculturen en ‘volwassen’

    culturen te betwisten. Er zijn echter voldoende aanknopingspunten waaruit we zouden

    kunnen concluderen dat er wel een onderscheid is.

    1.1 DE ADOLESCENTIE

    De groep waarop we ons richten bestaat uit jongeren. Deze levensfase, tussen kind en

    volwassene, wordt ook wel adolescentie genoemd. Een term die afstamt van het Latijnse

    werkwoord adolescere, dat opgroeien betekent. De leeftijdsgroep verschilt per cultuur,

    maar in principe beslaat het de periode tussen het tiende en het tweeëntwintigste levensjaar

    (Crone, 2010, pp. 12-13). Tijdens deze levensfase vinden er verschillende ontwikkelingen

    plaats die ervoor zorgen dat een kind een volwassene wordt met een eigen identiteit

    (Grimhuijzen, 1996, p. 15).

    HALL

    Er zijn diverse wetenschappers die zich met deze levensfase hebben beziggehouden. De

    eerste die zich in de westerse psychologie intensief over dit fenomeen boog was Stanley

    Hall en derhalve in feite de grondlegger van adolescentiepsychologie (Hoksbergen, Meer,

    & Schoon, 1989, p. 11). In zijn boek ‘Adolescence’ uit 1904 omschrijft Hall de levensfases

    als een herhaling van de evolutie. Daarbij vergelijkt hij de eerste zes jaar, kindertijd, met

    de ontwikkeling van de aapmens en vanaf het zesde jaar tot seksuele rijping met de

    oermens. De adolescentie is volgens Hall de periode waarin de oermens zich ontwikkelt tot

    de geciviliseerde mens (Kohnstamm, 2002, pp. 54-55). In het boek ‘Adolescenten in vele

    gedaanten’ wordt de periode omschreven als: “…als een nieuwe geboorte waarin sprake is

    van plasticiteit [red. kneedbaarheid, vormbaarheid] die het mogelijk maakt dat de mens een

    stap vooruit doet in zijn evolutionaire ontwikkeling.” (Hoksbergen, Meer, & Schoon, 1989,

    p. 11). Voor een jong mens leidt deze ontwikkeling, volgens Hall, onherroepelijk tot een

    stressvolle situatie, die hij als Storm and Stress betitelde. Die Storm and Stress zou

    psychoanalyticus Anna Freud later als noodzakelijk voor een gezonde ontwikkeling

  • 12

    betitelen (Crone, 2010, p. 16). De drie kenmerken die, volgens Hall, tijdens de adolescente

    periode steeds terug te vinden zijn, zijn: conflicten met ouders, stemmingswisseling en

    risicovol gedrag (Crone, 2010, p. 15). Paul Hodkinson schrijft: “For pioneering

    psycholigist Stanley Hall, adolescence was a response to the physical or psychological

    changes encountered during and after puberty. The transition of body and mind to an

    eventual state of adulthood was deemed, by definition, to be characterized by confusion,

    trauma and upheavel (Hodkinson, 2007, pp. 1-2). Verwarring, trauma en opschudding zijn

    bij Hall belangrijke elementen waar het de adolescentie betreft.

    De redenering achter Hall zijn ‘Storm and Stress’, waarbij hij de evolutie betrekt, wordt

    niet meer breed gedragen. Ook de vanzelfsprekendheid van de drie kenmerken die hij

    daarbij noemt, is later door veel deskundigen verworpen. De periode van adolescentie

    wordt echter nog altijd breed gedragen gezien als een stressvolle periode. Het individu leert

    zich in en aan te passen aan zijn omgeving. Een veranderingsproces dat van groot belang

    blijft, ook na de adolescentie (Rögels, 2004, p. 57).

    ERIKSON

    In het kader van psychodynamische theorieën met betrekking tot de adolescentie, komen

    we onder andere bij Freud. Bij hem spelen aspecten als drift, maar ook angst en emotionele

    instabiliteit een grote rol. De overgang van adolescent naar volwassene ligt juist in het

    vinden van het evenwicht tussen driftmatige behoeften en de eisen van het geweten

    (Hoksbergen, Meer, & Schoon, 1989, p. 12).

    De psycholoog Erik Erikson stelt dat in deze levensfase de ontwikkeling van het Ego

    (Freud) centraal staat. Deze fase kenmerkt zich door een identiteitscrisis, waarbij de

    adolescent het zicht op zichzelf kwijtraakt. “In de puberteit en de adolescentie wordt al het

    vertrouwde waarop het kind eerst gesteund heeft, weer in twijfel getrokken”, aldus

    Erikson (Erikson, 1971, p. 251). Volgens Erikson is het daarom belangrijk dat de jongere

    tijd en gelegenheid heeft om zich in allerlei relaties en situaties te begeven, zonder

    maatschappelijke verantwoordelijkheden, om zodoende tot een eigen identiteit te kunnen

    komen (Kohnstamm, 2002, pp. 56-57). Met andere woorden: de adolescentie is bij uitstek

    de levensfase om een eigen identiteit te ontwikkelen. Deze levensfase, de vijfde periode

    (van acht; zuigeling, peuter, kleuter, basisschool, adolescentie, vroege volwassenheid,

    middelbare volwassenheid, late volwassenheid) in Erikson’s fasetheorie, stelt het probleem

  • 13

    van identiteit tegenover identiteitsverwarring. De adolescent moet bepalen wie hij in de

    toekomst wil zijn en moet derhalve keuzes maken (Klaassen, 1991, p. 87). Identiteit staat,

    bij Erikson, voor: “…een stabiele, sociaal gevalideerde zelfdefinitie en het hebben van een

    levensplan.” (Borgt, 2004, p. 165). De adolescentie is, volgens Erikson, de periode waarin

    de mens de zelf definieert en het levensplan uitstippelt. Een ‘opgave’ noemde Drs. Marinus

    Traas in 1990, de zoektocht naar een eigen identiteit, die door de jongere zelf moet worden

    volbracht. Waarbij leeftijdsgenoten, de vriendengroep en de autonome ruimte van de

    jeugdcultuur volgens hem als houvast kunnen dienen (Traas, 1990, pp. 105-106).

    HARTER

    Het idee van Erikson onderstreept ook Susan Harter (1990; zie Kohnstamm) in de

    publicatie Self and identity development. Zij benoemt het als zelfwaardering, maar erkent

    dat daarbij het behoren tot een groep een belangrijke rol speelt. De mate van

    zelfwaardering wordt dan ook bepaald door drie contrasten die het evenwicht tussen het

    zelf en de ander moeten bepalen. Dat zijn:

    1. Hoe ze zijn en hoe ze willen zijn,

    2. Hoe ze zichzelf zien en hoe ze denken dat anderen hen zien,

    3. Hoe ze zichzelf kennen en zichzelf naar buiten voordoen.

    De drijvende kracht is weliswaar het streven naar en het vasthouden van een positieve

    zelfwaardering, maar daarbij is het uiteraard van groot belang waar je bij wilt horen of

    wiens acceptatie je zoekt (Kohnstamm, 2002, pp. 58-59). Het ‘ergens bij willen horen’ is

    een motief dat op veel plekken als belangrijk wordt aangeduid. Frank van Strijen, oprichter

    van Jeugd enzo6, schrijft daarover: “Veel van de jongeren ontlenen hun bestaansrecht aan

    de groep. Het gevoel dat ze ergens bij horen is cruciaal.” (Strijen, 2009-2011, p. 143)

    Strijen omschrijft de groep als een belangrijk onderdeel bij de eigen identiteitsvorming.

    6 Jeugd enzo is een organisatie die ondersteuning geeft aan iedereen die (semi) professioneel met jongeren werkt. Frank van Strijen werkt al jaren met jongeren en is derhalve opgenomen als ‘ervaringsdeskundige’.

  • 14

    1.2 JONGERENCULTUREN IN MEERVOUD

    JONGERENCULTUUR

    De Amerikaanse socioloog Talcott Parsons introduceerde het begrip ‘jongerencultuur’ om

    de groeiende generatiekloof tussen jongeren en ouderen te duiden. De houding van de

    nieuwe jongeren zou de vooruitgang en welvaart van de samenleving tegenwerken, aldus

    Parsons. Het Centre for Contemporary Cultural Studies (CCCS) in Birmingham trok die

    lijn verder, met jeugdsociologische onderzoeken die grote impact zouden hebben op het

    nadenken over jongerencultuur. Zij zagen jeugdstijlen vooral als een reactie van de

    jongeren op hun dagelijkse leefomstandigheden, waarbij het profileren door middel van

    rebellie een grote rol innam (Hermes, Naber, & Dieleman, 2007, pp. 65-66).

    Symbolic Warfare, is de term die Paul Hodkinson gebruikt in zijn omschrijving van deze

    theorie (Hodkinson, 2007, p. 4). Die rebellie is later bestreden, vanwege het als evident

    gepresenteerde karakter ervan. Het is niet inherent verbonden aan jongeren. Er zijn ook

    jongeren die ver blijven van die rebellie. Bovendien: wanneer we een eigen stijl

    beschouwen als verzet, is de vraag relevant waartegen jongeren zich verzetten.

    Of zoals Patrick Williams schrijft in zijn uiteenzetting met betrekking tot jongerenculturen:

    “For many youth-subculture participants, style operates as a form of resistance to the adult

    world. From ‘obnoxious’ hair styles and clothes to ‘obscene’ lyrics, many youths revel in

    how uncomfortable mainstream folk become when confronted with difference. But

    analytically speaking, is a hair style a form of resistance? And if so, resistance against

    what?” (Williams, 2007, p. 580)

    Er zijn ook onderzoeken die de tegenbeweging koppelen aan de zoektocht naar een eigen

    identiteit, waarbij jongeren een identiteit ‘bouwen’ buiten de conventionele en

    gebruikelijke wegen en zich bijvoorbeeld meer richten op muziek. Michael Brake schrijft

    hierover:

    “Youth cultures have offered, we have argued, symbolic elements of which can be used to

    build an identity outside the restraints of class and education. One attraction of youth

    cultures are their rebellious unconventionality. This has been symbolised in style and

    Music. If white popular music has been response to black popular music, European popular

    music has been a response to American music.” (Brake, 1985, pp. 189-190)

  • 15

    Muziek is, net als etniciteit en religie, een factor die ook bij de, in hoofdstuk drie

    uitgewerkte, individuele interviews door enkele respondenten werd aangedragen.

    JONGERENCULTUREN

    Het idee van één homogene jongerencultuur is door aantoonbare diversiteit falsifieerbaar.

    Leeftijd kan weliswaar een bindende factor zijn, maar is dat doorgaans niet. Binnen de

    grote groep adolescenten bestaat er een behoorlijke diversiteit. De vriendschap tussen

    jongeren met verschillende achtergronden is altijd zeldzamer dan relaties tussen jongeren

    met overeenkomsten (Kassenberg, 2002, pp. 22-23). Iets dat later in deze uiteenzetting nog

    verder zal worden besproken.

    Die diversiteit verwerpt de notie van jongerencultuur niet, maar vraagt om nuances. De

    duiding van culturen in meervoudsvorm of het spreken van subculturen biedt hierbij de

    oplossing. Kohnstamm schrijft bijvoorbeeld over adolescenten die ‘een aparte categorie

    vormen in de huidige westerse samenleving met een eigen soort levensstijl, één

    jongerencultuur, waarbinnen, vanwege een diversiteit aan levensstijlen subculturen (red.

    in dit stuk aangeduid met de term jongerenculturen) onderscheiden worden’ (Kohnstamm,

    2002, p. 168). Zij maakt een sterk onderscheid tussen vriendenclubs en subculturen,

    waarbij de subcultuur meer bijdraagt aan het identiteitsgevoel en de vriendenclub vooral

    sociale vaardigheden aanleert.

    De stelling dat subculturen een bijdrage leveren bij de vorming van individuele én

    collectieve identiteit lijkt evident. Daarbij lijkt de subcultuur, meer dan een vriendengroep,

    welke uiteraard vaak kruislings verbonden is met de subcultuur, het gevoel te faciliteren bij

    een groter geheel te horen. “For insiders, subcultures provide a sense of cohesion and

    belonging.”, aldus Eric Chamberlin (Chamberlin, 2007, p. 189). De selectie van vrienden is

    op diezelfde redenering te baseren. Daarnaast is uiteraard positieve bevestiging van groot

    belang waar het de opbouw van de vriendengroep betreft. Ron Scholte en Rutger Engels

    schrijven hierover: “De onderliggende veronderstelling is dat gelijkheid leidt tot positieve

    bevestiging, omdat de ander dezelfde interesses heeft en dezelfde opvattingen en meningen

    koestert. Dit is zeker tijdens de adolescentie van groot belang, omdat jongeren zich in deze

    levensfase geconfronteerd zien met de ontwikkelingstaak om een eigen identiteit en

    zelfbeeld te ontwikkelen.” (Scholte & Engels, 2007, p. 97). Dit sluit aan bij de aanname dat

    jongerengroeperingen zich doorgaans baseren op gedeelde eigenschappen.

  • 16

    STIJLSURFEN EN ETNICITEIT

    Waar echter in het verleden dit soort groeperingen gescheiden van elkaar bestonden, lijkt

    dat nu minder het geval te zijn. De jeugd zoals zij nu bestaat, behoort, dankzij onder andere

    de verregaande individualisering en massacommercie, maar ook globalisering en de daarbij

    horende massacommunicatie, niet meer bij één vorm van jongerencultuur (Grimhuijzen,

    1996, pp. 50-51). De meeste jongeren doen aan ‘stijlsurfen’, zoals gedefinieerd in het boek

    Leefwereld van jongeren. Zij combineren meerdere stijlen en wisselen deze in snel tempo

    af. Niet alleen wat betreft kleding, maar ook wat betreft vormen en uitingen. Jongeren laten

    zich niet zozeer vastleggen in één bepaald hokje. Ze behoren tot meerdere “subclubs”.

    Slechts een minderheid rekent zich wel tot één specifieke vorm van jeugdcultuur (Hermes,

    Naber, & Dieleman, 2007, pp. 63-64). Daarbij dient uiteraard te worden aangetekend dat

    bepaalde vormen van stijl niet gemakkelijk te wisselen zijn. Weliswaar vallen zij op

    diverse manieren te benoemen, maar een Nederlands-Marokkaanse jongere kan zichzelf

    geen Nederlands-Turkse jongere noemen zonder de grip op de realiteit te verliezen (de

    sociale realiteit staat dat niet toe). Het begrip stijlsurfen is derhalve geen begrip dat alle

    andere perspectieven in onderzoek te verwaarlozen maakt. Juist afkomst en religie, zaken

    die niet of nauwelijks (vanwege sociale druk) te veranderen zijn, zijn zaken die expliciet

    aanwijsbaar blijken, wanneer we het veldwerk in hoofdstuk drie verder uitwerken.

    1.3 CONCLUSIE OVER DE MOTIEVEN ACHTER GROEPSVORMING

    Adolescentie en jongerencultuur zijn met elkaar verbonden. De adolescentie is daarbij een

    levensfase en de jongerencultuur is een reactie op de vele veranderingen en de

    identiteitsvinding en –verwarring die verbonden zijn met deze levensfase. De begrippen

    lopen niettemin soms door elkaar heen. Hall bijvoorbeeld onderschrijft met zijn Storm and

    Stress, en de daaraan verbonden neiging van de adolescent om zichzelf af te zetten, toch

    minstens deels de theorie van de CCCS Birmingham over het vanzelfsprekende verband

    tussen jongeren- of jeugdcultuur en rebellie.

    Dat verband lijkt uit de lucht gegrepen. Jongeren zijn niet zo zeer bezig zich af te zetten

    tegen anderen als dat ze bezig zijn een eigen identiteit te vinden. Een proces waarbij men

    logischerwijs elementen overneemt en verwerpt van andere personen of groeperingen. Het

    lijkt geen houdbare stelling dat rebellie en jongerenculturen zo verbonden zijn met elkaar,

    al helemaal niet als we het ontstaan van jeugdcultuur afhankelijk maken van de neiging tot

    rebelleren. Er is veel meer te zeggen voor de theorie van Erikson, waarin hij weliswaar wel

  • 17

    een bepaalde crisis benoemt, maar daarbij niet het rebelse element als vanzelfsprekend

    benoemt. Susan Harter gaat nog iets verder en spreekt in mindere mate van crisis, maar

    meer van zelfwaardering. De identiteitscrisis, zoals Erikson hem benoemde, waarbij de

    adolescent zichzelf kwijtraakt en tot een eigen identiteit moet komen, in een

    transitieperiode, is bij Harter veel meer een proces van zelfwording waarbij de contrasten

    en evenwicht een essentiële rol spelen.

    Het begrip jeugdcultuur is minder vanzelfsprekend dan adolescentie. Adolescentie is een

    levensfase; weliswaar een westers concept maar wel heel concreet aanwijsbaar.

    Jeugdcultuur is een concept of idee van hoe die levensfase en de vorming van de eigen

    identiteit, die daarmee gepaard gaat, vorm kan krijgen. Wanneer je spreekt van

    jeugdcultuur dan moet je voortdurend kritisch reflecteren op de meerwaarde van dat

    begrip. Is jeugdcultuur niet nog altijd wat het was toen het ontstond? Een begrip om een

    generatiekloof te duiden? Dat laatste lijkt een plausibele conclusie, die verdere

    uiteenzetting verdient.

    De jeugdcultuur is in het verleden ‘bestreden’, zij zou agressief en rebels zijn. Het is

    precies dezelfde gedachte die met adolescentie gepaard ging, en dat is niet geheel

    onlogisch omdat adolescentie en jeugd- of jongerencultuur in de tijd van Hall nog

    synoniem waren voor elkaar. Maar wanneer jeugdcultuur zich tekent door groepsvorming,

    door gedeelde identiteit zoals we dat eerder al aanhaalde, dan moeten we erkennen dat er

    niet één homogene jeugdcultuur is. De jeugdcultuur, die zich dan in dit geval vooral laat

    herkennen door de leeftijdsgroep waartoe de leden behoren, is opgebouwd uit

    verschillende vormen van jeugdculturen. Het betreft daarbij jongeren in culturen die

    allerlei verschillende facetten als dominant beschouwen voor hun eigen identiteit. Juist dat

    bindt hen.

    Tegelijkertijd zijn het dan ook weer juist die culturen die onder druk zijn komen te staan

    dankzij diverse wereldwijde ontwikkelingen. Jongeren passen niet zozeer meer binnen één

    groep of één cultuur. Meer dan dat combineren zij meerdere stijlen en uitingen, waar

    mogelijk.

  • 18

    2. FACTOREN BIJ GROEPSVORMING

    Nu het waarom achter de groepsvorming door middel van een theoretisch kader is

    ingekleed, gaan we in hoofdstuk twee kijken naar welke vormen er te onderscheiden zijn.

    Bij de totstandkoming van dit onderdeel van deze uiteenzetting is er uitgegaan van de

    definitie van de term jongerencultuur zoals gehanteerd in ‘Leefwerelden van Jongeren’.

    Namelijk: “Een groep en stijl die zich in gedrag, uiterlijk en opvattingen (extra) profileert

    ten opzichte van andere jongeren(groepen)” (Hermes, Naber, & Dieleman, 2007, p. 186).

    Er zijn verschillende definities hanteerbaar, maar deze leek het best werkbaar, juist omdat

    ze zoveel mogelijk los staat van waardeoordelen waar het de theorievorming betreft.

    Binnen deze definitie kan groepsbindende factor van een bepaalde jongerengroep heel

    helder aanwijsbaar zijn, zoals de voorheen dominante groep ‘gabbers’ of ‘altos’, maar ook

    minder expliciet. Als groepsvorming plaats heeft op basis van een gedeelde hobby of

    muzieksmaak is dat in sommige gevallen minder expliciet aanwijsbaar dan wanneer dit

    gebeurt op kledingstijl of levensbeschouwing, al is het maar omdat het zich uiterlijk dan

    minder aftekent. Juist om al die zaken aan bod te laten komen is er voor gekozen om bij dit

    onderzoek diverse methoden te hanteren.

    De ordening van de diverse bindingsfactoren is misschien wel het meest complexe

    onderdeel van deze uiteenzetting. De leidende vraag daarbij is, uiteraard: hoe zijn de

    verschillen tussen groepen jongeren in de delen? In ‘Leefwerelden van Jongeren’ wordt

    hierover gezegd: “Traditiegetrouw worden in sociale wetenschappen sociaal milieu,

    leeftijd, geslacht en religie als onderscheidende factoren gebruikt, Als gevolg van

    immigratie gedurende de laatste decennia, is etnische afkomst daar als belangrijke

    onderscheidingscategorie bij gekomen.” (Hermes, Naber, & Dieleman, 2007, p. 32). Dat

    zou, op zichzelf, al een behoorlijk onderzoeksveld vereisen. Men vervolgt echter: “Maar

    zowel sociaal milieu, leeftijd, religie en etnische afkomst zijn objectieve criteria (red.:

    Brubaker betwist de objectiviteit van deze criteria) en bepalen niet wat iemand denkt of

    vindt, welke betekenis iemand zelf toekent aan bijvoorbeeld muziek of kleding.” (Hermes,

    Naber, & Dieleman, 2007, p. 32). Met andere woorden: we moeten verder kijken dan de

    voor de hand liggende factoren en, juist ook stilstaan bij kleding, muziek en andere minder

    harde criteria.

  • 19

    In het boek ‘Grondslagen van interculturele communicatie’ zegt Prof. dr. W. Shadid: “Het

    eerste uitgangspunt van de sociale categoriseringstheorie is dat de mens zijn omgeving in

    talrijke samenhangende sociale categorieën (groepen) indeelt. Hij doet dat aan de hand van

    specifieke en onderscheidende criteria zoals geslacht, beroep, afkomst, religie, politieke

    ideologie, cultuur en woonplaats. Men spreekt dan ook van mannen en vrouwen;

    buitenlanders en Nederlanders; Amsterdammers en Rotterdammers; werkenden en

    werkelozen; moslims en christenen. Echter, ieder individu is tegelijkertijd lid van meerdere

    van deze groepen, die niet horizontaal naast elkaar worden geplaatst, maar voor

    hiërarchisch worden geordend op basis van erkende criteria in de samenleving.” (Shadid,

    2007, p. 181). Een identiteit is, met andere woorden, opgebouwd uit meerdere factoren.

    De dominantie van die factoren kan enorm verschillen. Shadid baseert de ordening op

    ‘erkende criteria’ in de samenleving. Bij dit onderzoek is besloten niet met vooraf

    vaststaande ordeningen te werken, maar de ordening puur (of zoveel mogelijk) bij de

    respondenten neer te leggen, juist om de schijn van vooringenomenheid en de kans op

    gekleurde opinievorming uit de weg te gaan.

    Daarbij is van belang dat er gekozen is om de individuele identiteit van de jongeren en de

    groep waarin men zich beweegt aan elkaar te koppelen. Hiervoor is gekozen vanuit de

    vooronderstelling dat ‘in de meeste gevallen vriendschap ontstaat tussen mensen die iets

    gemeenschappelijks hebben’ (Kassenberg, 2002, p. 22). Om te onderzoeken of dit

    daadwerkelijk het geval is, is er voor gekozen de individuele identiteit en de groep waarin

    men zich beweegt los te bevragen. Zodoende krijgen we een duidelijk beeld van hoe men

    zichzelf ziet, en kunnen dit achteraf koppelen aan de resultaten met betrekking tot de

    groep.

    2.1 THEORIEËN OVER DE FACTOREN DIE LEIDEN TOT GROEPSVORMING

    Wanneer we gaan kijken naar factoren die leiden tot groepsvorming, is het veilig om te

    stellen dat het aantal theorieën en gedachten hierover behoorlijk divers is.

    Amy-Jane Gielen wijdt in haar boek ‘Radicalisme en identiteit’ een heel hoofdstuk aan het

    bepalen van wat identiteit nu is. Zij begint met: “Recentelijk hebben critici in de sociale

    wetenschap serieuze vragen opgeworpen over de chaotische kakofonie aan definities van

    het concept identiteit die zich in de sociale wetenschappen voordoet” (Gielen, 2008, p. 21).

  • 20

    Het lijkt helder dat het benoemen van de factoren die bijdragen aan de identiteit, in deze

    lijn, ook geen gemakkelijke taak is.

    POSTMODERN

    Voor dit onderdeel van de uiteenzetting is gekozen om twee theorieën te hanteren die

    tezamen een belangrijk deel van het veld omvatten. Enerzijds is dat de definitie die Gielen

    als postmodern beschrijft. “Postmodernisten gaan er vanuit dat er geen realiteit bestaat. Er

    is sprake van een bombardement aan externe invloeden (zoals globalisering en de

    diversiteit van het media-aanbod), waardoor authenticiteit verloren gaat. Dat heeft ook

    gevolgen voor de conceptie van identiteit. Waar men in de moderne samenleving op zoek

    gaat naar zijn/haar authentieke self, verliest dat in de postmoderne samenleving aan

    betekenis. In het postmodernistische paradigma is er sprake van een supermarkt waarin

    identiteiten kunnen worden geselecteerd en gecombineerd.” (Gielen, 2008, pp. 23-25). Met

    andere woorden: “Een van de meest in het oog springende kenmerken van de huidige

    samenleving is, en dat is eigenlijk het meest wezenlijke van het postmodernisme: alles

    moet kunnen, alles bestaat ook naast elkaar en alles loopt ook door elkaar heen.” (Büdgen,

    2004, p. 27). Vooral op de individuele identiteit, waarmee de identiteit van de persoon

    bedoeld is, lijkt het selecteren en combineren van toepassing. Deze gedachtegang toont

    sterke gelijkenis met het concept ‘stijlsurfen’ dat in hoofdstuk één al aan de orde is

    geweest.

    COLLECTIEVE IDENTITEIT

    De andere definitie gaat in op de collectieve identiteit. Gielen schrijft waar het deze

    collectieve identiteit betreft: “Sociale (red. collectieve) identiteit wordt gedefinieerd als

    ‘the individuals’s knowledge that he/she belongs to certain social groups together with

    some emotional and value significance to his/her group membership’ (Tajfel, 1979, p. 31).

    Met andere woorden, identiteit is een conceptie van jezelf als groepslid (Abrams & Hogg,

    1990, pp. 2-3). Mensen zien zichzelf niet alleen als unieke en aparte entiteiten, maar ook

    als een integraal onderdeel van een groep of sociale eenheid, ook wel collectieve identiteit

    genoemd” (Gielen, 2008, p. 28).

    Deze collectieve identiteit, een identiteit die men naast de individuele identiteit ontwikkelt,

    is een belangrijk element van dit onderzoek. Wat dat betreft gaan we niet zo zeer op zoek

    naar de scheidslijn tussen collectieve en individuele identiteit. Veel meer zoomt dit

  • 21

    onderzoek in op de factoren die de individuele identiteit bepalen en de factoren die bepalen

    bij welke groep men zich vind horen. Interessant aan deze uiteenzetting is de keuze voor

    een adolescente onderzoeksgroep. Adolescentie is bij uitstek de periode waarin identiteit

    een belangrijke en tweezijdige rol speelt (zie ook hoofdstuk 1.1). “De adolescent overziet

    zijn leven en moet bepalen wie hij in de toekomst wil zijn, dat vraagt om keuzen en

    beslissingen ten aanzien van beroep, relaties, seksualiteit en politiek.” (Klaassen, 1991, p.

    87). Maerten Prins schrijft hierover: “Adolescentie is een periode van zelfanalyse en

    zelfevaluatie. Jongeren ontwikkelen een coherent zelfbeeld in interactie met

    leeftijdsgenoten, door sociale categorisatie en door gebruikmaking van stilistische

    artefacten.” (Prins, 2007, p. 79). Juist vanwege het feit dat die identiteit zo’n belangrijke

    rol speelt in de levensfase van de gekozen respondenten, kan dit leiden tot interessante

    gesprekken of onderzoeksresultaten.

    Tot slot wordt bij onderzoek naar de ontwikkeling van de collectieve identiteit de locatie

    van belang geacht, omdat school en collectieve identiteit zeer hecht met elkaar verbonden

    zijn. “Voor schoolse integratie zijn niet alleen leerresultaten belangrijk, maar juist ook hoe

    leerlingen zich voelen tussen leeftijdsgenoten. Hoe vergaat het leerlingen sociaal-

    emotioneel op school? Zijn ze opgenomen in een vrienden- of vriendinnenclub? Horen ze

    ergens bij?” (Hermes, Naber, & Dieleman, 2007, p. 100).

    Het beantwoorden van die vragen voert te ver voor dit onderzoek, maar de uiteenzetting

    van Hermes, Naber en Dielemans geeft aan dat de collectieve identiteit, of het ergens bij

    horen, juist op een scholengemeenschap van aanwijsbaar belang is.

    2.2 VERSCHILLENDE FACTOREN VAN BINDING

    Er zijn bij de vorming van identiteit verschillende belangrijke factoren te onderscheiden.

    Die factoren beslaan een breed gebied. Zowel smaak als afkomst, overtuiging en geslacht

    zijn daarbij van belang. Zoals eerder aangehaald schrijft Kassenberg hierover: “Ook uit de

    vele jeugdstudies komt naar voren dat vriendschap tussen jongeren met verschillende

    etnische achtergrond, met een verschillende sociaal economische status, van verschillende

    sekse (tot een zekere leeftijd), van verschillende leeftijden en verschillende interesses altijd

    zeldzamer zijn dat relaties tussen jongeren met overeenkomsten op die aspecten.”

    (Kassenberg, 2002, pp. 22-23). Het doel van deze uiteenzetting is het ontwarren van de

    verschillende factoren en te bezien welke factoren wel en welke niet van invloed zijn op de

  • 22

    vorming van individuele (eigen) of collectieve (groeps) identiteit. Daarbij bekijken we

    naast afkomst ook religiositeit. Weliswaar gaven in de Rotterdam Jongeren Survey (RJS)

    vrijwel alle Nederlands-Turkse en Nederlands-Marokkaanse respondenten aan zichzelf als

    moslim te beschouwen (Entzinger & Dourleijn, 2008, p. 137), maar in hoeverre betekent

    dat, dat het in hun beleving direct bijdraagt aan de vorming van een individuele identiteit?

    Dat wil zeggen: in hoeverre beïnvloedt het jezelf als moslim beschouwen je gedrag, je

    uiterlijk of de vorming van je individuele identiteit? Het onderscheid tussen collectieve en

    individuele identiteit wordt in deze uiteenzetting heel pragmatisch gebruikt: Het is niet

    evident dat de factoren die men van het meeste belang acht voor de eigen persoonlijke

    identiteit eveneens de graadmeter is om te bepalen bij welke groep men zich vindt horen.

    Het onderzoeken en bevragen van zowel de individuele als de collectieve identiteit moet

    dat vraagstuk tackelen. Dat komt terug bij de individuele gesprekken in paragraaf 3.2.

    Daarnaast is het van groot belang om stil te staan bij het feit dat jongeren en hun zoeken

    naar identiteit vaak gekleurd worden door trends. Jeugd is, wellicht in haar zoektocht naar

    identiteit, buitengewoon ontvankelijk voor trends. Modeverschijnselen of populaire

    groeperingen zijn daarvan voorbeelden. Niet geheel onlogisch dat zij daarvoor

    ontvankelijk zijn, aangezien een bestaande trend , breder of gemakkelijker toegankelijk is

    dan iets dat als een vaststaand gegeven wordt gezien, zoals afkomst of sociaaleconomische

    klasse. Immers: als men zich kaalscheert kan men zich een gabber noemen, maar een

    Nederlandse-Marokkaan kan zichzelf niet Chinees noemen, zonder voor zichzelf en voor

    diens omgeving ongeloofwaardig te zijn.

    Daarentegen kan bijvoorbeeld een Libanees, woonachtig in Australië zich op een bepaald

    moment meer Libanees voelen dan op een willekeurig ander moment. Tot op een bepaalde

    hoogte is dus óók etniciteit ‘fluid and shifting’ (Noble, 1999, pp. 42-43). Daarbij speelt

    uiteraard de sociale realiteit, zoals aangehaald in hoofdstuk 1.2 in de alinea over stijlsurfen,

    een belangrijke rol.

    Als we, in het kader van dit onderzoek, oudere literatuur (zie bijvoorbeeld STAMPS, 2000)

    naslaan met betrekking tot jongerenculturen en groepsvorming, dan komen we daarbij

    groeperingen tegen die nu niet meer (in die vorm) bestaan (provo’s, maar ook in meer of

    mindere mate de dominante gabbercultuur). Eveneens ontbreken groeperingen of stijlen

    die inmiddels wel aanwijsbaar aanwezig zijn (R&B, HIPHOP). Dat zijn overigens niet

  • 23

    perse groeperingen die een zware impact hebben op de identiteitsvorming, of waar

    gesproken kan worden van identificatie (vereenzelviging). Zoals reeds gezegd: er zijn veel

    verschillende factoren die een rol kunnen spelen en er zijn ook veel onderzoeken die

    andere factoren belang toekennen. Juist daarom is getracht om bij de individuele

    interviews zo breed mogelijk te bevragen. Alle opties liggen open. Zoals ook zichtbaar is

    gemaakt door middel van de bijgesloten ‘identiteitskaarten’ is de diversiteit van de

    antwoorden breed gehouden en was er ruimte voor het aanvullen met eventuele eigen

    factoren.

    Uit die verscheidenheid van factoren die een rol spelen bij groepsvorming kunnen we

    concluderen dat, ondanks dat het menselijk netwerk steeds minder regio gebonden is, er

    geen eenduidige tendens te onderscheiden is in de aanwezigheid en dominantie van de

    factoren. In de adolescentie periode, die we in dit onderzoek belichten, is het daarbij van

    belang of een bepaalde groepering al bestaat (in de bestudeerde context). Zo kan een

    alternatieve en kleine groep uitgroeien tot een dominante en grote groep.

    Afkomst en religiositeit zijn deels een uitzondering op die regel. Wanneer deze factoren,

    afkomst of religie, de groepsvorming gaan bepalen, staat die vorming al grotendeels vast.

    Dat wil zeggen: switchen is minder gemakkelijk, mede door sociale druk en wenselijkheid.

    Een mens is immers sowieso (vaststaand) van een bepaalde afkomst en ook religie is, in de

    adolescente levensfase, veelal onderdeel van een vanuit thuis meegegeven deel van de

    traditie.

    Die stelling lijkt haaks te staan op de theorie van Brubaker, maar dat is niet het geval. In

    principe is identiteit wel aan labels onderhevig, maar die labels worden veelal bepaald door

    vastomlijnde kaders waarvan de jongere zich niet gemakkelijk ontdoet.

    2.3 JONGEREN EN RELIGIE, GESLACHT EN AFKOMST

    RELIGIE

    Bij de benadering van het vraagstuk met betrekking tot identiteits- en groepsvorming zijn

    er een drietal factoren die, wat ons betreft, iets meer aandacht verdienen, te weten: religie,

    geslacht en afkomst (etniciteit). Ten eerste is er veel literatuur op het gebied van

    islamitische jongeren en identiteitsvorming. Daarbij lijkt een steekhoudende conclusie te

    zijn dat jongeren hun islamitische achtergrond erg relevant achten bij de vorming van hun

  • 24

    identiteit. “Bijna alle ondervraagde ROC-leerlingen vinden moslim-zijn (heel) belangrijk

    voor hun identiteit (96%)” (Korf, Wouters, Place, & Koet, 2008, p. 54). Dat is een

    conclusie die volgt uit een groots opgezette panelstudie die uitgevoerd werd in opdracht

    van Forum, een institituut voor multiculturele ontwikkeling. Zij stellen, in lijn met die

    conclusie: “Net als in voorgaande jaren [red. hiermee verwijzend naar eerdere

    onderzoeken; van Allah tot Prada (2006) en Van vasten tot feesten (2007)] blijkt uit de

    panelstudie dat moslim-zijn in de meeste netwerken onlosmakelijk verbonden is met je

    identiteit.” (Korf, Wouters, Place, & Koet, 2008, p. 53). Het discutabele karakter van deze

    conclusie, juist wanneer we de islam als religie benoemen, komt aan bod wanneer de

    conclusies van de individuele gesprekken in relatie tot de observaties worden bekeken

    (hoofdstuk 3.2). Daarbij zal de hypothese dat religie en afkomst bij sommige mensen

    overlappen worden aangehaald.

    GESLACHT

    Religie is echter niet de enige belangrijke groepsbindende factor. Ten tweede en ten derde

    spelen geslacht en afkomst, volgens eerder onderzoek, een belangrijke rol. “De

    vriendengroepen van de jeugdigen in de panelstudie zijn bijna niet gemengd naar geslacht,

    behalve die van Surinaamse jeugdigen. Dit betekent niet dat jeugdigen helemaal geen

    contact hebben met jongeren van het andere geslacht. Op school en op straat zoeken

    jongens en meisjes elkaar op, maar ze sluiten meestal (nog) geen hechte vriendschappen

    met elkaar.” (Korf, Wouters, Place, & Koet, 2008, p. 71). Hanneke de Graaf schrijft

    daarentegen: “Tijdens de adolescentie gaan jongens en meisjes weer vaker met elkaar om

    [red.: in verhouding met de kindertijd], soms als ‘stel’, maar ook vaker in vriendschappen.

    Sommige kenmerken van hun vriendschappen blijven dan echter wel bestaan: jongens

    doen liever iets met vrienden, meisjes praten vaker met elkaar en delen meer persoonlijke

    zaken” (Graaf, 2007, p. 113). Deze twee stellingen, die ogenschijnlijk haaks op elkaar

    staan, versterken de conclusie die later in deze uiteenzetting zal worden getrokken:

    geslacht als factor van belang verdiend verdere uitdieping. Óók omdat in het voorliggende

    onderzoek wel in groepen gedacht is, maar niet zozeer gekeken is naar een eventuele

    elementaire scheiding tussen jongens en meisjes, waar het het proces van groepsvorming

    betreft. Aan die elementaire scheiding kan bijvoorbeeld een andere benadering ten

    grondslag liggen.

  • 25

    Zoals Mieke de Waal schrijft: “Het verschil in bewegingsvrijheid tussen jongens en

    meisjes heeft zijn weerslag op de wijze waarop zij hun onderlinge omgang in de vrije tijd

    organiseren. Zeker aan het begin van de adolescentie trekken jongens vaker in

    groepsverband met elkaar op, terwijl meisjes met één of enkele vriendinnen tegelijk

    omgaan.” (Waal, 1993, p. 219).

    AFKOMST

    Met betrekking tot afkomst trekken de onderzoekers de volgende conclusie uit de

    panelstudie van Forum: “De netwerken van de jeugdigen in de panelstudie zijn ook sterk

    mono-etnisch.” (Korf, Wouters, Place, & Koet, 2008, p. 71).

    Wanneer we afkomst of etniciteit als belangrijke factor benoemen, dan is het belangrijk om

    stil te staan bij de definitie en afbakening van het begrip etniciteit. Dat kan met behulp van

    Brubaker, maar daaraan voorafgaand is het logisch om de Noorse antropoloog Frederik

    Barth aan te halen. De Noor wordt als zeer invloedrijk gezien waar het de discussie met

    betrekking tot etniciteit betreft. Tot dat moment was het gebruikelijk om de culturele

    inhoud van een etnische groep centraal te stellen, omdat het de gewoonte was om etnische

    groepen gelijk te stellen aan culturele groepen. Wanneer mensen een cultuur deelden, werd

    men gezien als een etnische groepering. Barth legde daarentegen in zijn essay over

    etniciteit, Ethnic Groups and Boundaries uit 1969, een belangrijk zwaartepunt bij o.a. de

    grenzen tussen de verschillende groeperingen, omdat etniciteit gevormd wordt in relatie tot

    anderen. De sociale interactie kreeg een belangrijkere rol; de relatie binnen een bepaalde

    groep, maar veel meer nog de interactie en verhoudingen ten opzichte van andere groepen

    was bij de Noorse antropoloog iets waar hij veel nadruk op legde. Zo kunnen bepaalde

    groeperingen wel dezelfde taal spreken, maar dat maakt niet dat zij, vanzelfsprekend, tot

    dezelfde groep behoren (Fenton, 2010, pp.88-92).

    Frederik Barth definitieert een etnische groep als volgt in zijn essay:

    “A Group which has a membership which indentifies itself and is identified by others as

    constituting a category distinguishable from other categories of the same order.” (Fenton,

    2010, p.91). De invulling van cultuur van de groep kan veranderen, maar de identiteit van

    de groep blijft gehandhaafd.

  • 26

    Daarnaast zegt hij:

    “We can assume no one-to-one relationship between ethnic units and cultural similarities

    and differences. The features that are taken into account are not the sum of ‘objective’

    differences but only those which the actors themselves regard as significant – some

    cultural features are used by actors as signals and emblems of differnce, others are

    ignored.” (Barth, 1969, p. 14. In: Fenton, 2010, p.91)

    In essentie gebeurt definiëring van een etnische groep wat hem betreft hoofdzakelijk van

    binnenuit. De leden van de groep bepalen welke culturele kenmerken ze gebruiken en

    welke ze negeren; zij definiëren zo deels de etniciteit waartoe zij zichzelf vinden behoren.

    Wat betreft afkomst of etniciteit valt te zeggen dat die term zich erg richt op categorisering

    van groepen. Etniciteit is vooral een rubriek die we, geheel in lijn met Brubaker, gebruiken

    om in te kunnen delen en waaraan we eigenschappen toekennen. Zoals hij schrijft, niet

    zozeer één vaststaande eigenschap, maar een kwestie van categorisering van bepaalde

    eigenschappen:

    “It may be that ‘ethnicity’ is simply a convenient—though in certain respects misleading—

    rubric underwhich to group phenomena that, on the one hand, are highly disparate and, on

    the other, have a great deal in common with phenomena that are not ordinarily subsumed

    under the rubric of ethnicity.” (Brubaker, 2004, p. 27)

    Wanneer we die theorie volgen, dan onderzoeken we niet zozeer de bestaande culturen,

    maar de manier waarop mensen zichzelf en anderen, alsook de groep waartoe ze zichzelf

    rekenen, etiketteren.

  • 27

    3. HET VELDWERK

    3.1 OBSERVATIES OP ROC MONDRIAAN

    LOCATIE

    Het ROC Mondriaan is gevestigd op meerdere plaatsen in de regio Haaglanden. Het

    Regionaal Opleidingen Centrum verzorgt middelbaar beroepsonderwijs,

    volwasseneducatie en functiegerichte trainingen. Er zijn circa 24.000 studenten/cursisten

    verbonden aan het instituut.7 Om het onderzoek behapbaar te houden is er gekozen voor

    een locatie, aan het Leeghwaterplein. Deze locatie, nabij het station Den Haag HS, heeft

    een etnisch gedifferentieerde groep leerlingen.

    DE JONGEREN

    Tijdens observaties is gebleken dat kleine en grote(re) groepen relatief gelijkmatig

    verdeeld zijn. Dat wil zeggen: kleine en grotere groepsverbanden zijn in gelijke mate

    aanwezig. In de aula is hier al veel van te zien. Aan sommige tafels zitten drie of vier

    mensen een potje te kaarten; aan andere tafels is een groep van 15-20 personen druk met

    elkaar in gesprek.

    Iets dat opvalt tijdens de observatie is de, schijnbaar, beperkte interculturaliteit waar het

    etnische afkomst betreft. Weliswaar is er bij de vrouwelijke leerlingen meer sprake van

    interculturele groepsvorming, maar bij de gehele populatie lijkt de afkomst een belangrijke

    rol te spelen waar het groepsvorming betreft. Uiteraard kent een observatie zijn

    beperkingen. Bij observaties zijn niet alle zaken evident. De uiterlijke kenmerken die doen

    weliswaar vermoeden dat zowel de groepjes die bij elkaar staan in de gang, alsook die bij

    elkaar zitten in de gezamenlijke aula, een etnische achtergrond delen, maar zekerheid op

    basis van observaties zijn er op dit vlak geen. De observator baseert zich hierbij op

    hoofddoekjes, op Noord-Afrikaanse uiterlijke kenmerken, op een Turkse tongval, maar al

    deze zaken zijn gevoelig voor interpretatie. Hoe herken je die tongval, wanneer draagt

    iemand een hoofddoek vanwege zijn religie en in hoeverre zegt een Noord-Afrikaans

    uiterlijk ook daadwerkelijk iets over iemand zijn afkomst? Al deze zaken, conclusies van

    de observatie, zijn redelijkerwijs aan de interpretatie van de onderzoeker onderhevig. Het

    is goed dat te benoemen, omdat bij interpretatie altijd het risico bestaat dat dingen anders

    worden geïnterpreteerd dan ze in werkelijkheid zijn.

    7 Na te lezen op: www.rocmondriaan.nl

  • 28

    Waar interculturele communicatie wel plaatsvindt, lijken de jongeren van autochtoon

    Nederlandse afkomst, meer dan jongeren van allochtoon Nederlandse afkomst, buiten deze

    groepsvorming te vallen. Met andere woorden: bij de vorming van interculturele

    groeperingen zijn geen of amper jongeren van autochtoon Nederlandse afkomst betrokken.

    Hieruit zijn de volgende conclusies te trekken:

    1. De leerlingen van het ROC Mondriaan mengen op het gebied van etnische afkomst

    amper.

    2. Vrouwelijke leerlingen mengen beter dan mannelijke leerlingen.

    3. Leerlingen van allochtoon Nederlandse afkomst mengen meer met allochtoon

    Nederlandse leerlingen van andere afkomst dan met autochtoon Nederlandse

    jongeren (maar over het geheel: zie punt 1).

    Een ander belangrijke constatering is de veelal geslachtsgebonden groepsvorming. Na de

    afkomst lijkt dit het man- of vrouw-zijn een belangrijk selectiecriterium. Daar moet bij

    aangetekend worden dat dit uiteraard ook kan samenhangen met de opleiding die men

    volgt. Op meerdere van die opleidingen is de groep leerlingen op het gebied van geslacht

    weinig divers. Op bepaalde opleidingen zijn vrouwen dominant aanwezig (verzorging). Op

    anderen valt het aantal mannen juist op (beveiliging). Op basis van de observaties is de

    volgende conclusie te trekken:

    4. Mannelijke en vrouwelijke leerlingen van het ROC Mondriaan mengen amper.

    Een derde belangrijke constatering is dat, tegen de interne gedragsafspraken8 in, veel

    allochtoon Nederlandse studenten de Nederlandse taal mengen met woorden uit een

    vreemde taal, specifiek Turks of Arabisch. Dit gebeurt meer bij Nederlands-Turkse dan bij

    Nederlands-Marokkaanse leerlingen. Een belangrijke kanttekening bij die aanduiding, op

    basis van afkomst, is uiteraard dat dit een aanduiding is die later zelf aangedragen zal

    worden door de leerlingen. Nederlands-Marokkaanse jongeren zijn wellicht ook Berbers,

    bijvoorbeeld, en Nederlands-Turkse jongeren zijn mogelijk ook Koerd. Later in dit

    8 Op het ROC Mondriaan is een gedragscode (gedragslat) vastgesteld die het spreken van Nederlands als belangrijke voorwaarde benoemt. Zie ook afbeelding 2 en 3.

  • 29

    onderzoek, bij de individuele interviews komen de termen Turks en Marokkaans naar

    voren, welke vervolgens hier zijn gebruikt. In ieder geval is de volgende conclusie evident:

    5. Veel allochtoon Nederlandse leerlingen gebruiken een vreemde taal als extra vorm

    van communiceren (het betreft hier zowel een mengvorm alsook een eigen taal

    naast het Nederlands).

    AFBEELDING 2 + 3– DE VOORKANT EN ACHTERKANT VAN DE INTERNE ‘GEDRAGSLAT’

    CONCLUSIE VAN OBSERVATIES

    Er is duidelijk sprake van groepsvorming op het ROC Mondriaan. Dit lijkt niet zo zeer te

    gebeuren op basis van smaak of hobby, maar meer op basis van afkomst en geslacht.

    Uiteraard is dit iets dat getoetst moet worden aan de hand van de interviews. In ieder geval

    strookt de conclusie van de observaties met de eerder aangehaalde conclusies op dit vlak,

    uit andere onderzoeken (zie o.a. hoofdstuk 2.1). Hierbij lijkt vooral de rol van geslacht en

    afkomst evident. Religie was niet zozeer op basis van uiterlijk te onderscheiden.

    Bovendien is het moeilijk in te schatten of religie een groepsbindende factor is, of dat juist

    die afkomst hierbij een belangrijke rol speelt.

  • 30

    Bijvoorbeeld: wanneer diverse Marokkaanse jongeren samen in een groep

    vertegenwoordigd zijn, is het moeilijk in te schatten of het de gedeelde religie of de

    gedeelde afkomst is die tot de groepsvorming leidt.

    3.2 INDIVIDUELE GESPREKKEN MET LEERLINGEN

    DE UITKOMSTEN

    Bij de interviews kwamen drie zaken expliciet aan bod, de individuele identiteit, de

    collectieve identiteit van de eigen groep en de collectieve identiteiten die, volgens de

    geïnterviewden, voorkomen op het ROC Mondriaan.

    INDIVIDUELE IDENTITEIT

    Naar de eigen individuele identiteit werd op twee verschillende momenten gevraagd. Bij

    de eerste vraag werd de respondent gevraagd tien punten te verdelen onder verschillende

    factoren die bij (kunnen) dragen aan de persoonlijke identiteit. De laatste vraag had de

    vorm van een praktische opdracht (zie bijlage: vragenlijst), waarbij de respondent enkele

    vellen met daarop factoren op volgorde diende te leggen. Het opmerkelijke aan deze twee

    verschillende benaderingen was dat bij de uitwerking duidelijk werd dat er behoorlijke

    verschillen waarneembaar waren in de verdeling van de punten en de volgorde waarop

    men de vellen heeft gerangschikt. Juist omdat de resultaten elkaar deels tegenspreken zou

    dit een diskwalificatie van de methode kunnen impliceren, er volgt tenslotte geen

    eenduidige conclusie op twee vragen van dezelfde strekking. In dit geval is er gekozen

    voor een andere benadering, waarbij de twee uitkomsten zijn gecombineerd. De

    antwoorden uit vraag 1 zijn op volgorde gerangschikt en genummerd (waarbij de meest

    genoemde of hoogst gewaardeerde opties een HOOG nummer kregen) en hetzelfde is

    gedaan met de volgorde van de identiteitskaarten (waarbij de vellen die men bovenop

    legde een HOOG nummer kregen, aflopend tot het onderste vel). Deze cijfers werden bij

    elkaar opgeteld en op basis daarvan werd een rangschikking gemaakt van de vijf factoren

    die men het belangrijkst acht. Daarmee is het probleem van de tegenstrijdige antwoorden

    niet ondervangen, maar de conclusies zijn door deze opportuun geïntroduceerde

    combinatie van antwoorden wel sterker dan ze anders zouden zijn. Er is niet gezocht naar

    een verklaring voor de genoemde verschillen.

  • 31

    Op volgorde zijn de zaken die van belang zijn bij de vorming van een individuele

    identiteit:

    1. Afkomst (van ouders)

    2. Levensbeschouwing

    3. Muziek(smaak)

    4. Geslacht

    5. Hobby

    GEDEELD IDENTITEITSKENMERK

    Vervolgens kwam het voornaamste gedeeld identiteitskenmerk van de vriendengroep

    waarin men zich beweegt aan bod. Hierbij werd men expliciet gevraagd een keuze te

    maken. Dit had als doel om de respondent te laten zoeken naar het gedeelde

    identiteitskenmerk, zonder dat men te gemakkelijk zou vervallen in de stelling dat een

    vriendschap natuurlijk is ontstaan.

    De top vier/vijf van gedeelde identiteitskenmerken is geworden:

    1. Klas (9 keer genoemd)

    2. Afkomst (van ouders) / Leeftijd (6 keer genoemd)

    3. Wijk (waarin men woont) (5 keer genoemd)

    4. Muziek(smaak) (2 keer genoemd)

  • 32

    AFBEELDING 4 – GRAFIEK MBT GEDEELDE IDENTITEIT VRIENDENGROEP

    Dit zijn niet alleen de meest gegeven antwoorden, zoals dat bij de vragen met betrekking

    tot de individuele identiteit het geval was. In geen van de interviews werd een antwoord

    gegeven dat hier niet tussen staat. Uiteraard, zoals al gezegd, dient daarbij te worden

    aangetekend dat men gevraagd werd slechts één antwoord te geven om de respondenten tot

    één (expliciete) keuze te dwingen.

    GROEPSVORMING

    Ten derde vroegen we leerlingen naar groepsvorming binnen het opleidingsinstituut,

    zonder dat zij daar zelf onderdeel van uit hoefde te maken. Dit was eigenlijk de meest

    interessante vraag, omdat de respondenten hier antwoord op konden geven zonder zichzelf

    bloot te geven. Uiteraard biedt de beantwoording van deze vraag plaats voor zowel

    vooroordelen als constateringen, omdat men gevraagd wordt om te omschrijven wat men

    zelf ziet of ervaart, maar juist die eigen visie en ervaring is bij een kwalitatief onderzoek al

    snel van belang. We bevragen de respondent niet alleen om feitelijkheden bloot te leggen,

    maar ook om gevoelens te bepalen. Men mocht meerdere antwoorden geven.

  • 33

    De groepsverbanden op het ROC Mondriaan, te ’s-Gravenhage, hebben, volgens de

    respondenten, het volgende gedeelde identiteitskenmerk (top vijf):

    1. Levensbeschouwing en afkomst (werden allebei 22 keer genoemd)

    2. Klas (17 keer genoemd)

    3. Geslacht (14 keer genoemd)

    4. Leeftijd (11 keer genoemd)

    5. Muziek(smaak) (8 keer genoemd)

    AFBEELDING 5– GRAFIEK MBT IDENTITEITSKENMERKEN VAN GROEPEN ALGEMEEN

    OPVALLENDE UITKOMSTEN

    Wat meteen opvalt wanneer we de antwoorden op deze drie verschillende vragen naast

    elkaar leggen, is de dominantie van de afkomst. Hoewel de volgorde wel afwijkt werd het

    kenmerk afkomst bij zowel de individuele identiteit als de collectieve identiteit vaak

    genoemd. Dit komt overeen met de conclusies die getrokken werden uit de eerdere

    observaties. Afkomst speelt een belangrijke rol. Een van de respondenten geeft bij het

    benoemen en uittekenen van de verschillende groepen op het ROC te kennen dat taal een

    belangrijke rol speelt. Iedereen spreekt volgens haar (tenminste deels) in een eigen taal en

    dat bepaalt voor een belangrijk deel de groepsvorming. Ook dat komt overeen met een

    belangrijke conclusie die naar aanleiding van de observaties werd getrokken. Veel van de

    allochtoon Nederlandse leerlingen gebruiken een vreemde taal als extra vorm van

  • 34

    communiceren. Het is evident dat dit bijdraagt aan groepsvorming. Wanneer men de taal

    niet spreekt, kan men zich in het groepsproces niet mengen. Het is bij observaties niet

    gebleken dat autochtoon Nederlandse jongeren zich in groepen bewegen waar deze

    mengtaal/straattaal wordt gesproken. Het is echter niet uit te sluiten dat ook bepaalde

    autochtoon Nederlandse jongeren de taal voldoende beheersen om tot die groep te kunnen

    behoren. Daarmee is de conclusie dat het een drempel opwerpt niettemin niet verworpen.

    Muziek(smaak) komt ook bij alle drie de antwoorden aan bod, maar is als antwoord

    duidelijk minder expliciet dan de afkomst. Dat maakt het nog geen te verwaarlozen factor.

    Schijnbaar is muziek een belangrijke factor onder jongeren. Een factor die, in ieder geval

    op een bepaald niveau, als bindende factor werkt.

    De collectieve identiteit, waarop dit onderzoek zich in hoofdzaak richt, is nu opgebouwd

    uit twee exponenten. Enerzijds hebben we de groep waartoe men zichzelf rekent. Een

    groep die zich veelal baseert op klas, afkomst, leeftijd, woonwijk en muzieksmaak.

    Anderzijds hebben we de groepen zoals men die denkt te onderscheiden op ROC

    Mondriaan. Deze groepen worden in hoofdzaak gevormd door gedeelde

    levensbeschouwing, afkomst, klas, geslacht, leeftijd en muzieksmaak.

    CONCLUSIE VAN INDIVIDUELE GESPREKKEN IN RELATIE TOT OBSERVATIES

    Wanneer we de afgenomen interviews naast de observaties leggen, valt er te concluderen

    dat afkomst een belangrijke rol speelt bij identiteit. Dat is zo bij collectieve identiteit (het

    label dat men geeft aan de groep waartoe men zichzelf vindt behoren) maar ook bij de

    individuele identiteit. Iets dat zich niet zo zeer beperkt tot respondenten van allochtoon

    Nederlandse afkomst, overigens. Ook onder de respondenten met Nederlandse afkomst

    wordt aangegeven dat men afkomst belangrijk acht. Een van de respondenten zegt

    hierover: “Ik ben 100% Hollands en er trots op.”

    Naast afkomst is muziek een terugkerende factor bij de beantwoording van de vragen. Het

    antwoord wordt weliswaar niet heel vaak gegeven, maar vaak genoeg om bij alle drie de

    vragen die gesteld werden (zowel naar individuele als naar collectieve identiteit) bij de vijf

    meest gegeven antwoorden voor te komen. Dit is niet uit de observaties gebleken, maar dat

    diskwalificeert de conclusie op geen enkele manier. Muziekvoorkeur is niet altijd even

    goed te constateren op basis van uiterlijk.

  • 35

    Een ander punt van aandacht is levensbeschouwing. Omdat dit element wel genoemd werd

    bij de individuele identiteit en de aanwezige groepen, maar niet bij de collectieve identiteit

    (de groep waartoe men zichzelf vindt behoren), verdient deze factor ongetwijfeld meer

    aandacht. Het lijkt zo te zijn dat juist dit element wegvalt wanneer men gedwongen wordt

    een afweging te maken. Zoals gezegd mocht men bij het benoemen van de eigen

    collectieve identiteit slechts één bindende factor noemen. Wellicht is dat een reden dat

    levensbeschouwing uiteindelijk is weggevallen, hoewel we redelijkerwijs moeten stellen

    dat dit een gewaagde conclusie is. In ieder geval is het opvallend d