Quasi-longitudinale evolutie van het acyclisch aeroob...
Transcript of Quasi-longitudinale evolutie van het acyclisch aeroob...
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen
Academiejaar 2010 - 2011
Quasi-longitudinale evolutie van het acyclisch
aeroob uithoudingsvermogen bij jeugdvoetballers:
een positiespecifieke analyse
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke
Opvoeding en Bewegingswetenschappen.
Door: Jasper Cosyns
Maxime Decraene
Promotor: Prof. Dr. R. Philippaerts
Begeleider: Dhr. D. Deprez
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen
Academiejaar 2010 - 2011
Quasi-longitudinale evolutie van het acyclisch
aeroob uithoudingsvermogen bij jeugdvoetballers:
een positiespecifieke analyse
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke
Opvoeding en Bewegingswetenschappen.
Door: Jasper Cosyns
Maxime Decraene
Promotor: Prof. Dr. R. Philippaerts
Begeleider: Dhr. D. Deprez
Het hierna volgende werkstuk mag in het kader van wetenschappelijk onderzoek
geraadpleegd worden na goedkeuring van de promotor.
I
VOORWOORD
Als men de mensen vraagt wat de populairste sport is in ons land, zal zo goed als
iedereen „voetbal‟ antwoorden. Hoewel we niet meer tot de top behoren binnen deze
sport. De belangrijkste reden hiervoor zijn de beperkte financiële middelen. België heeft
verre van de budgetten van landen zoals Spanje, Italië, Duitsland en Engeland. Om in de
toekomst nog iets te kunnen betekenen in onze favoriete sport is het nodig om kort op de
bal te spelen en het maximale uit ons jong talent te halen. Ze snel ontdekken, ze optimaal
ontwikkelen om ze een bepaalde tijd te kunnen houden binnen onze eigen ploegen zal
allesbepalend zijn om resultaten te kunnen neerzetten.
Beiden hoopten we hier een bijdrage toe te leveren door een heel klein deel van het
grootschalige onderzoek naar dat talent te voeren. Het mogen deel uit maken van het
onderzoeksteam van de Universiteit Gent was voor ons dan ook een hele eer. Het zette
ons kracht bij om alles te geven om een goed resultaat te behalen voor deze scriptie.
Oorspronkelijk was het de bedoeling om het activiteitsprofiel te vergelijken tussen spelers
van de U10 en U11. Wegens onvoorziene omstandigheden waren we midden april
genoodzaakt om van onderwerp te veranderen. Het zou een race tegen de tijd worden.
Gelukkig liepen we beiden over van energie, inzet en doorzettingsvermogen om te
streven naar een goed resultaat. Zonder steun en deskundige hulp van anderen was dit
echter onmogelijk geweest.
Wij willen graag deze mensen bedanken die het slagen van deze scriptie mogelijk hebben
gemaakt. Onze dank gaat eerst en vooral uit naar onze begeleider Dieter Deprez en
promotor Professor Philippaerts die ons via snel en deskundig advies steeds op goede
weg hielpen naar dit eindproduct.
Tot slot willen we ook onze medestudenten en ouders bedanken die ons in alle opzichten
door dik en dun gesteund hebben.
II
ABSTRACT
De laatste decennia richtten voetbalclubs hun focus nadrukkelijk op het identificeren en
ontwikkelen van talentvolle jeugdvoetballers. Tot op heden werd weinig onderzoek
uitgevoerd naar de positionele en leeftijdsgerelateerde veranderingen van het
voetbalspecifieke uithoudingsvermogen (acyclisch aeroob) bij jeugdvoetballers. Het doel
van deze scriptie bestond erin de leeftijdsgerelateerde en de positiespecifieke
veranderingen van de prestatie op de Yo-Yo Intermittent Recovery Test level 1 (Yo-Yo
IR1) te onderzoeken bij elite jeugdvoetballers. Daarnaast werd de relatie tussen
antropometrische parameters en prestatie op de Yo-Yo IR1 onderzocht. Quasi-
longitudinale data van antropometrische variabelen (lichaamslengte, lichaamsgewicht,
zithoogte en vetpercentage), schatting van maturiteit via APHV en prestatie op de Yo-Yo
IR1 werden onderzocht bij 913 nationale jeugdvoetballers (U10 – U19) van KAA Gent
en SV Zulte – Waregem.
Er was een significante stijging van de gemiddelde prestatie op de Yo-Yo IR1 overheen
de leeftijdscategorieën (p<0.001) van 786 ± 72m bij de U10 naar 2299 ± 345m bij de
U19. De grootste procentuele stijging tussen leeftijdscategorieën komt voor bij de U12
(25.4 %) en tijdens de groeispurt (19.3 % bij de U14). Tussen de verschillende posities
waren er geen significante verschillen in prestatie op de Yo-Yo IR1 (p= 0.100) en dit bij
iedere leeftijdscategorie. Op jonge leeftijd (U10-U12) correleren gewicht en
vetpercentage significant negatief met de prestatie op de Yo-Yo IR1. Tijdens de
groeispurt zijn geen correlaties te vinden tussen antropometrie en prestatie op de Yo-Yo
IR1.
Dit onderzoek biedt een meerwaarde door voor het eerst het verloop van de
leeftijdsgerelateerde veranderingen van het acyclisch aeroob uithoudingsvermogen bij
jeugdvoetballers in kaart te brengen. Stijgingen in trainingsintensiteit, -volume en
selectieprocessen zijn verantwoordelijk voor de prestatie piek bij elfjarigen. Het
uithoudingsvermogen heeft daarna het zelfde curveverloop als deze van lichaamslengte
en –gewicht. Het niet vinden van positionele verschillen kan verklaard worden door het
steeds meer professionaliseren van de jeugdwerking. De jeugdopleidingen focussen zich
III
op een totaalontwikkeling van iedere speler met extra aandacht voor de ontwikkeling van
het atletisch vermogen en de manier van bewegen zodat elke speler optimaal kan begeleid
worden op fysiek vlak. De afwezigheid van significante correlaties tussen antropometrie
en prestatie op de Yo-Yo IR1 is waarschijnlijk door het steeds homogener worden van de
groep door selectieprocessen.
IV
VOORWOORD ................................................................................................................... I
ABSTRACT ........................................................................................................................ II
LITERATUURSTUDIE ..................................................................................................... 1
1) Talentidentificatie .................................................................................................... 1
1.1) Situering ............................................................................................................ 1
1.2) Definitie en modellen ....................................................................................... 1
1.3) Problemen binnen talentidentificatie ................................................................ 6
1.3.1) Methodologisch ............................................................................................. 6
1.3.2) Maturiteit ....................................................................................................... 8
1.3.3) Relatief leeftijdseffect .................................................................................. 10
1.4) Predictoren van talent .................................................................................... 11
1.4.1) Fysieke predictoren ...................................................................................... 12
1.4.2) Psychologische predictoren ......................................................................... 14
1.4.3) Perceptueel-Cognitieve predictoren ............................................................ 15
1.4.4) Sociale predictoren ...................................................................................... 16
2) Het activiteitsprofiel bij voetbal ......................................................................... 17
2.1) Volwassenen ................................................................................................... 17
2.2) Jeugd .............................................................................................................. 17
3) De Yo-Yo Intermittent Recovery Test (Yo-Yo IR1) ............................................. 19
3.1) Algemeen ....................................................................................................... 19
3.2) De fysiologische respons op de Yo-Yo IR 1 ................................................. 20
3.2.1) Algemeen ..................................................................................................... 20
3.2.2) De aerobe component .................................................................................. 21
3.2.3) De anaerobe component .............................................................................. 22
3.3) Reproduceerbaarheid en validiteit ................................................................. 23
3.4) Voetbalgerelateerde resultaten ....................................................................... 25
3.4.1) Algemeen ..................................................................................................... 25
3.4.2) Leeftijdsgerelateerde resultaten ................................................................... 26
3.4.3) Positiespecifieke resultaten ......................................................................... 27
3.4.4) Seizoensveranderingen ................................................................................ 28
V
4. Onderzoeksonderwerpen ...................................................................................... 30
METHODE ....................................................................................................................... 31
1) Design en subjecten ............................................................................................... 31
2) Procedure ............................................................................................................ 32
2.1) Antropometrie ................................................................................................. 32
2.2) Yo-Yo IR1 ...................................................................................................... 33
3) Posities ............................................................................................................... 34
4) Data–analyse .......................................................................................................... 35
RESULTATEN ................................................................................................................. 36
1) Leeftijdsgerelateerde veranderingen in antropometrie, maturiteit en prestatie op
de Yo-Yo IR1 ........................................................................................................ 36
2) Positiegerelateerde veranderingen op de Yo-Yo IR1 ............................................ 40
3) Correlatie tussen antropometrie en prestatie op de Yo-Yo IR1 ............................. 43
DISCUSSIE ...................................................................................................................... 45
CONCLUSIE .................................................................................................................... 54
REFERENTIELIJST ......................................................................................................... 55
Literatuurstudie
1
LITERATUURSTUDIE
1) Talentidentificatie
1.1) Situering
Onze scriptie kadert in het domein talentidentificatie (TID) en talentontwikkeling binnen het
voetbal. Dit onderwerp wint aan populariteit en er wordt de laatste jaren terug meer onderzoek
naar gedaan (Vaeyens et al., 2008). Talentidentificatie werd enorm belangrijk voor voetbalclubs
na het Bosman-arrest in 1995. Jean- Marc Bosman was een Belgische voetballer die een klacht
indiende bij de Belgische voetbalbond tegen het toenmalige transferbeleid. Na het winnen van het
proces werd het voor clubs onmogelijk om na afloop van een contract nog een transfersom te
eisen voor de speler. De machtspositie van de spelers ten opzichte van de clubs werd zo versterkt
wat leidde tot contracten van langere duur en een toename van salarissen van spelers. Deze
ontwikkelingen waren mede de oorzaak dat clubs hun beleid begonnen aan te passen zodat de
kwaliteit van het eerste elftal kon worden behouden. Een oplossing hiervoor is te investeren in de
jeugdopleiding door mogelijke talenten op jonge leeftijd bij de club aan te sluiten en te zorgen
voor de mogelijkheid tot optimale ontwikkeling. Deze spelers kunnen dan doorstromen naar het
eerste elftal en eventueel worden doorverkocht. Onderzoek is nodig om te weten welke
predictoren belangrijk zijn op jonge leeftijd om eventueel te kunnen uitgroeien tot profvoetballer
zodat men de juiste jonge spelers aansluit bij de club. Onze scriptie probeert een klein deel uit te
maken van dit grootschalig onderzoek.
1.2) Definitie en modellen
TID is het herkenningsproces van mogelijke toptalenten binnen een bepaalde sporttak. In figuur 1
(Williams and Reilly, 2000) zijn de belangrijkste fases van TID en talentontwikkeling te zien.
Talentdetectie (detection) is het ontdekken van mogelijke atleten die op dat moment de sport nog
niet beoefenen. Wanneer ze gedetecteerd zijn moet de gepaste leeromgeving worden gecreëerd
zodat de ontwikkeling (development) optimaal kan verlopen. Talentidentificatie (identification)
is binnen een bepaalde sporttak de potentiële eliteatleten herkennen. Er wordt ook een
voorspelling gemaakt van hoe deze atleten zullen presteren op bepaalde tijdstippen in de
Literatuurstudie
2
toekomst. Nadien wordt er nagegaan en geëvalueerd of de atleten aan deze verwachtingen
voldoen en ze hun status kunnen bevestigen (confirmation). Selectie (selection) is een
voortdurend lopend proces waarbij de meest geschikte atleten voor een bepaalde taak of wedstrijd
worden geselecteerd.
Fig. 1: Belangrijkste fases in het proces van talentidentificatie en talentontwikkeling (Williams en
Reilly, 2000).
Binnen talentidentificatie is men er nog altijd niet uit wat de bijdrage is van „nature‟ en „nurture‟
bij de talentontwikkeling (Vaeyens et al., 2008). Met „nature‟ bedoelt men dat alle eigenschappen
van het individu bepaald zijn door aanleg oftewel het genetisch materiaal. Daartegenover is er
„nurture‟ waar men beweert dat alle eigenschappen van het individu bepaald zijn door opvoeding
en ontwikkeling, met name door de leefomgeving (invloed van ouders, familie, naasten, enz).
Er is bewijs dat ze beiden belangrijk zijn maar geen van beide kan uitsluitend op zichzelf talent
omschrijven (Singer et al., 1999). Dit permanent debat is mede de oorzaak dat men de focus te
vaak verschuift van de kernvragen: Hoe kan talent geïdentificeerd worden? Hoe kan talent
ontwikkeld worden (Vaeyens et al., 2008)?
Literatuurstudie
3
Gagné (2004) suggereerde een duidelijk onderscheid tussen aangeboren elementen (“giftedness”)
en het ontwikkelingsproduct (“talent”). Het “Differentiated Model of Giftedness and Talent”
(DMGT) brengt op een dynamische manier alle herkenbare determinanten van talent samen.
Figuur 2 beschrijft hoe het talent ontstaat uit de aangeboren elementen door middel van een
complexe structuur tussen verschillende causale invloeden.
Fig. 2: Gagné’s Differentiated Model of giftedness and Talent (2004 update).
De zes componenten van het model kunnen opgedeeld worden in twee trio‟s. Het eerste trio
(Gifts, Talents, Talent developmental process) beschrijft de kern van het ontwikkelingsproces wat
de transformatie is van aangeboren talenten (gifts) in een hoog niveau van vaardigheden (talents)
door middel van een lang proces van leren, opleiding en praktijk. De onderdelen van het tweede
trio hebben gemeen dat ze dienen als katalysatoren. Intrapersoonlijke factoren (intrapersonal
catalysts), omgevingsfactoren (environmental catalysts) en de factor geluk/toeval (chance)
versnellen of remmen het ontwikkelingsproces. De eerste katalysator, intrapersoonlijke
katalysator, omvat fysieke factoren, motivationele factoren, mentale factoren en
persoonlijkheidsfactoren. Hier werd ook zelfmanagement toegevoegd want op hoog niveau werd
zelfmanagement waargenomen door bijna alle geïnterviewde ouders als één van de meest
Literatuurstudie
4
typische kenmerken van hun getalenteerde adolescent. Onder zelfmanagement werd verstaan:
autonomie, concentratie, goede werkgewoonte, enz. Als gevolg van deze factor werd er een
nieuwe dichotomie geproduceerd binnen de intrapersoonlijke katalysator. Enerzijds zijn er
fysieke en mentale karakteristieken en anderzijds zijn er de processen. Omgeving is de tweede
katalysator. Hieronder vallen milieu, naaste personen, accommodatie en gebeurtenissen. Milieu
kan onder andere slaan op de socio-economische status van de sporter, de grootte van het gezin of
de buurt waarin de sporter leeft. Getalenteerde kinderen die ver van goede sportclubs wonen
krijgen zelden de kans om hun talenten volledig te ontwikkelen. Ook heeft de financiële status
thuis een belangrijke invloed. Verder spelen ook accommodatie (bv. ruim sportcomplex, genoeg
materiaal, enz.) en gebeurtenissen (bv. blessure) een belangrijke rol in de ontwikkeling van talent.
Als laatste katalysator is er „geluk‟. Hiermee wordt enerzijds de toevallige gebeurtenis verstaan
waarbij twee mensen met ideale genen voor een bepaalde sport een kind ter wereld zetten. Dit
zou dan kunnen leiden tot het feit dat het kind uitmuntend zou kunnen zijn in een bepaalde sport.
Geluk kan anderzijds ook gewoon een trainerswissel zijn op de moment dat de talentvolle jongere
het niet meer ziet zitten. Hierdoor krijgt hij misschien de juiste motivatie om terug verder te
groeien. Wanneer al deze factoren in het ontwikkelingsproces optimaal zijn, kan dit uitmonden in
topprestaties bij de elite op volwassen leeftijd (Gagné et al., 2004).
Om succesvol te worden in een bepaalde discipline is het volgens bepaalde stromingen niet
voldoende om talent te bezitten en ervaring op te doen. Om een expert te worden moet het
oefenen van vaardigheden voldoen aan bepaalde condities, die ze onder de noemer “Deliberate
Practice” plaatsten (Ericsson et al., 1993; 2008). Deliberate practice houdt in dat er nood aan is
om minstens tien jaar met volledige toewijding te spenderen aan je sport, om zo het hoogste
niveau van prestatie te kunnen bereiken. De condities waaraan oefeningen moet voldoen zijn: 1)
Het geven van een taak met een welbepaald doel, 2) gemotiveerd zijn om te verbeteren, 3) het
krijgen van feedback, 4) voldoende mogelijkheden hebben om alsmaar opnieuw te oefenen en
met gradueel stijgende moeilijkheidsgraad. Het doel mag niet zijn bepaalde vaardigheden te
automatiseren. Er moet telkens opnieuw actief op zoek gegaan worden naar nieuwe doelen met
hogere prestatiestandaarden. Hierdoor is het mogelijk snellere, meer gecontroleerde en preciezere
acties uit te voeren (Ericsson et al., 2008).
Literatuurstudie
5
Er is voldoende bewijs dat er een positieve relatie bestaat tussen training en expertise maar niet
iedereen gaat akkoord met bepaalde aspecten van de theorie van “Deliberate Practice”. Vroege
specialisatie (early specialization) is weliswaar soms noodzakelijk zoals bij sporten waarbij het
hoogtepunt van de prestatie voor de puberteit ligt zoals gymnastiek en kunstschaatsen.
Tegenhangers zoals Côté et al. (2003) verklaarden dat deliberate practice kan leiden tot
overbelasting en tot het niet doorzetten van de sport door het saaie karakter van de trainingen.
Volgens hun onderzoek is ook plezier een belangrijke determinant naar doorzetting en expertise
toe. Ze voerden de term “Deliberate Play” in. Deliberate play richt zich niet specifiek op het
verbeteren van de prestatie maar legt de focus op het ontwikkelen van fysieke activiteiten die
zorgen voor intrinsieke motivatie, directe voldoening en vooral veel plezier. Er bestaan dus
meerdere wegen naar succesvol zijn en deze werden samen gegoten in het Development Model
of Sport Participation (Fig. 3, Côté et al., 2007) waarin duidelijk werd dat deliberate play vooral
bij de jonge atleten (6-13 jaar) van groot belang is en dat er nadien wordt overgegaan naar
specialisatie via deliberate practice.
Literatuurstudie
6
2. Probable Outcomes
- Elite performances
- Enhanced Physical Health
- Enhances enjoyment of the sport
1. Probable Outcomes
- Recreational participation
- Enhanced Physical Health
- Enhanced enjoyment
Specializing years
Activities:
- Deliberate play and practice
balanced
- Reduce involvement in several
sports
Investment Years
Activities:
- High amount of deliberate practice
- Low amount of deliberate play
- Focus on one sport
-
Sampling years Activities:
- High amount of deliberate play
- Low amount of deliberate practice
- Involvement in several sports
1. Recreational participation 2. Elite performances through
through sampling sampling
Recreational Years
Activities:
- High amount of deliberate
play
- Low amount of deliberate
practice
- Activities that focus on
fitness and health
Early specialization
Activities:
- High amount of
deliberate practice
- Low amount of
deliberate play
- Focus on one sport
3. Elite performances
through early
specialization
Entry into sport
Fig. 3: Ontwikkelingsmodel van sportparticipatie (Côté et al., 2007).
1.3) Problemen binnen talentidentificatie
1.3.1) Methodologisch
Er zijn problemen in verband met het dynamische en multidimensionale karakter van
talentidentificatie en -ontwikkeling. Bij cross-sectionele TID modellen werden de atleten
eenmalig getest op hun prestaties. Via het meten van fysiologische, fysieke, antropometrische en
technische parameters voorspelt men of het kind succesvol kan zijn op latere leeftijd. Deze
modellen hadden enkele fundamentele problemen (Vaeyens et al., 2008).
18
17
16
15
14
13
12
11
10
9
8
7
6
Age
3. Probable Outcomes
- Elite performances
- Reduced physical health
- Reduced enjoyment
Literatuurstudie
7
Eerst en vooral veronderstelden de onderzoekers dat men de belangrijkste karakteristieken voor
prestaties op volwassen leeftijd kan extrapoleren voor het identificeren van talentvolle jongeren
Een voorbeeld hiervan is de instabiliteit van een score bij een steekproef van Schotse kinderen
(Abbott et al, 2002). Er werden metingen gedaan van fysieke karakteristieken (lengte) en
prestatie (sprint) tijdens de puberteit en deze gaven niet de nodige stabiliteit om volwassen
waarden te voorspellen. Het is zo dat vele kwaliteiten die topsporters bezitten en die dus nodig
zijn om topprestaties te leveren, pas aanwezig zijn en ontwikkeld worden bij de late adolescentie.
Dit bemoeilijkt het selectieproces (Vaeyens et al., 2008).
Een volgend belangrijk probleem is dat cross-sectionele onderzoeken werden gedaan in een
statische opvatting terwijl sportprestaties, talent en de ontwikkeling van talent juist van
dynamische aard zijn. Hierdoor zijn de gebruikte markers om de belangrijkste kenmerken van
talent te voorspellen ongepast en problematisch. Deze dynamische interactie is aanwezig op twee
manieren, enerzijds door de interindividuele verschillen in groei, prestatieontwikkeling en
training en anderzijds door de verschillen in trainingshistoriek en in stressresistentie. Dit leidt
uiteindelijk tot het in vraag stellen van de bruikbaarheid van prestatiecriteria om talentvolle
jongeren te identificeren. Naar toekomstig onderzoek zijn er een aantal richtlijnen waar er
rekening mee moet gehouden worden. De belangrijkste hierbij is, dat het beter is om aan lange
termijnontwikkeling te doen waarbij men de progressie meet binnen een longitudinaal design in
plaats van te werken met een cross-sectioneel design (Vaeyens et al., 2008).
Een ander groot probleem is dat de talentidentificatieprocessen zich richten op een beperkt aantal
variabelen. Het is bewezen dat het uitblinken in een sport niet te danken is aan het bezitten van
standaardvaardigheden of -capaciteiten maar eerder aan unieke combinaties van deze
vaardigheden of capaciteiten. Dit effect wordt het compensatiefenomeen genoemd en het
suggereert dat tekortkomingen op een bepaald gebied gecompenseerd kunnen worden door
sterktes in andere gebieden (Vaeyens et al., 2008).
Variabelen die gemeten worden zeggen dus ook niet alles en zijn dus eigenlijk eerder een
hulpmiddel in plaats van een bepalende parameter. Het zou binnen de talentidentificatie onethisch
zijn om louter spelers te elimineren vanwege een lage score op een predictor die gemeten wordt
(somatotype, aerobe capaciteit, anaerobe capaciteit…). Het is eerder de bedoeling dat de
Literatuurstudie
8
fysiologische en antropometrische profielen een bruikbare database opleveren om te vergelijken
tussen spelers. Ze kunnen gebruikt worden voor scouts en trainers om hun oorspronkelijke
mening te bevestigen of tegen te spreken (Williams et al., 2000).
1.3.2) Maturiteit
De groei van het lichaam is een continu proces van de geboorte tot de volwassenheid. De
lichaamsgroei van ieder individu heeft een vast eindpunt en om tot deze volwassenheid te komen
moeten kinderen verschillende groeistadia doorlopen (Vrijens et al., 2007). Deze stadia zijn
plotse groeiversnellingen afgewisseld met periodes die gekenmerkt worden door een tragere
groei. De mate en het tijdstip waarin de kinderen deze stadia doorlopen kan heel erg verschillend
zijn. Kinderen met een hoge groeisnelheid zullen op vroege leeftijd hun volwassen gestalte
bereiken terwijl kinderen met een lage groeisnelheid pas relatief laat zullen stoppen met groeien
De belangrijkste fase is de groeispurt, waarbij onder andere de jaarlijkse lengte- en
gewichtstoename plots heel veel stijgt (Fig. 4). (Sherar et al., 2005; Philippaerts et al., 2006).
Onder maturiteit verstaan we het biologisch rijpingsproces van het lichaam, het tempo en het
tijdstip van de progressie naar de volwassenheid. Het tijdstip wanneer de groeispurt plaatsvindt,
is individueel verschillend en van groot belang. Gemiddeld vindt de groeispurt plaats op een
leeftijd van 12-13 jaar bij de meisjes en op 14-15 jaar bij de jongens (Vrijens et al., 2007). Bij
Vlaamse jeugdvoetballers situeert zich volgens Philippaerts et al. (2006) de groeispurt op een
leeftijd van 13.8 ± 0.8 jaar. Door de grote verschillen in tijdstip inzake het plaatsvinden van de
groeispurt, kan het biologisch leeftijdsverschil oplopen tot vier jaar.
Literatuurstudie
9
Fig. 4: Lengtetoename per leeftijd (Philippaerts, 2009).
Iemand die zijn groeispurt op een vroegere leeftijd heeft waardoor de skeletleeftijd minstens een
jaar voor de kalenderleeftijd zit, noemen we een vroeg-matuur individu. Iemand met een
vertraagde groei waarvan de skeletleeftijd een jaar verschilt met de kalenderleeftijd, noemen we
een laat-matuur individu (Malina et al., 1996). Maturiteit vormt een bepalende factor bij het
selecteren van talentvolle voetballers. Vroeg-mature spelers zijn over het algemeen groter,
zwaarder en krachtiger en worden hierdoor sneller geselecteerd door coaches. Coelho E Silva et
al. (2010) onderzochten de karakteristieken voor geselecteerde en niet-geselecteerde U14 spelers
voor het regionaal team. Geselecteerde spelers waren meer matuur dan niet-geselecteerde spelers
(F=24.97 en p<0.01). Ze waren ook zwaarder, groter en scoorden beter op explosieve
krachttesten, sprinttesten en balcontrole. Er waren daarentegen geen verschillen te zien in
wendbaarheid, shotprecisie, passing en uithoudingsvermogen.
Literatuurstudie
10
1.3.3) Relatief leeftijdseffect
Zoals hierboven al vermeld worden jeugdvoetballers ingedeeld in chronologische
leeftijdscategorieën in een poging om eerlijke concurrentie te waarborgen en gelijke
mogelijkheden aan te bieden (Helsen et al., 2005). Spelers geboren in hetzelfde geboortejaar
spelen samen in een ploeg met bijgevolg een maximaal leeftijdsverschil van twaalf maanden bij
nationale jeugdploegen. Voor jeugdploegen die uitkomen in regionale reeksen worden
leeftijdscategorieën gevormd die twee kalenderjaren overspannen. Deze tijdsperiode kan echter
leiden tot grote fysieke verschillen die een grote invloed hebben op de prestatie van de speler.
Deze verschillen kunnen leiden tot een grotere intrinsieke motivatie voor de speler met voordelen
alsook voor extrinsieke motivatie door hogere appreciatie van ouders en begeleiders. Deze
stijging in motivatie, gekoppeld aan een groter gevoel van competentie, zorgt ervoor dat deze
spelers meer aangespoord worden om te blijven doorzetten en te verbeteren. Als gevolg hiervan
is er in het voetbal, en ook in vele andere sporten, een hogere representatie van spelers die
geboren zijn in het eerste deel van het jaar in vergelijking met spelers geboren in de tweede helft,
dit noemt men het relatieve leeftijdseffect (RAE) (Helsen et al., 2005). Enkele gevolgen hiervan
zijn dat voetballers die in het eerste gedeelte van het jaar zijn geboren als meer talentvol zullen
worden gezien omdat ze fysieke voordelen hebben ten opzichte van de speler die geboren zijn
later in het jaar. Deze spelers zullen sneller naar topteams zullen worden getransfereerd waardoor
ze van een betere opleiding kunnen genieten en hun competentiegevoel nog meer zal stijgen. In
tegenstelling hiervan zorgen een laag zelfbeeld en negatieve emoties voor een grotere drop-out
bij relatief jongere kinderen (Mujika et al., 2009). Wanneer iedereen volgroeid is vallen echter de
fysieke voordelen weg en zal de techniek meer doorslaggevend zijn. Vooral selecteren op fysieke
grootte is gevaarlijk en als gevolg kan er veel talent verloren gaan (Helsen et al., 2005). Helsen et
al. (2005) deden onderzoek bij de nationale jeugdselecties van Europa en vonden bij alle
leeftijdsgroepen (U15 tot U18) een RAE. Jullien et al. (2008) kwamen tot dezelfde conclusies
wanneer ze de geboortedata van alle jeugdspelers geboren in 1984-1987 analyseerden die
deelnamen aan de internationale wedstrijden georganiseerd door de FIFA in het seizoen 2002-
2003. Hier was 77.3 % geboren in de eerste helft van het selectiejaar tegenover 22.7 % in de
tweede helft.
Literatuurstudie
11
Een studie van Mujika et al. (2009) bij de Spaanse eerste klasser AC Bilbao besprak of er een
RAE aanwezig was binnen bepaalde leeftijd- en niveaugroepen bij voetbalclub AC Bilbao. AC
Bilbao heeft een aparte selectiefilosofie waarbij enkel spelers die geboren of opgegroeid zijn in
het Baskenland kunnen worden geselecteerd. Men deelde het selectiejaar op in kwartalen en
stelde vast dat de aanwezigheid van jongeren geboren in het eerste kwartaal het meest
uitgesproken was bij de elite jeugd (46.6%) en daarna bij de professionele volwassenen (43.9%).
Veel minder aanwezig was het RAE bij de regionale jeugd (28.6%) en in de scholen (27.1%). Er
was hier een significant verschil bij alle groepen van voetballers in vergelijking met de algemene
populatie wat dus wees op een RAE. Bij de eerste twee groepen lag het aantal spelers die geboren
zijn in het eerste kwartaal ruim 20% boven het gemiddelde van de algemene bevolking. Het
relatief leeftijdseffect is hoger in de meer eliteniveaus. Dit effect wordt gekenmerkt door
„exclusie‟ bij selectie in de sport naarmate het niveau en de leeftijd stijgen. Dit fenomeen (ook
beschreven door andere auteurs) beklemtoont dat het sportsysteem te veel gericht is op korte
termijnvisie waar winnen belangrijker is dan ontwikkeling. Bijgevolg verhoogt dit de kans om
laat geboren spelers uit te sluiten (Simmons et al., 2001).
1.4) Predictoren van talent
De sportclubs tonen steeds meer interesse in de wijze waarop talenten op zo vroeg mogelijke
leeftijd ontdekt kunnen worden en hoe men deze talenten verder optimaal kan ontwikkelen. Mede
oorzaak van deze trend is zoals eerder vermeld het steeds duurder oplopen van de
transfersommen en spelerslonen mede als gevolg van het Bosman-arrest van 1995 (Williams et
al., 2000). Al vele jaren proberen wetenschappers de essentiële factoren te vinden van talent en
deze in een model te gieten. Men doet pogingen om karakteristieken te identificeren die
getalenteerde van niet-getalenteerde atleten onderscheiden en men probeert de rol te bepalen van
erfelijkheid en omgeving in de ontwikkeling van expertise. Figuur 5 toont de belangrijkste
predictoren zoals fysieke, psychologische, perceptueel-cognitieve, sociale predictoren en de rol
van de trainer (Williams et al., 2000).
Literatuurstudie
12
Fig. 5: De rol van aanleg (nature) en opvoeding, begeleiding (nurture) in de ontwikkeling van de
elitespelers (Williams et al., 2000).
1.4.1) Fysieke predictoren
Het testen en het evalueren van het sportmotorisch prestatievermogen van jonge voetballers
kunnen de basis vormen in de zoektocht naar talent. Het sportmotorisch prestatievermogen is
volgens Vrijens et al. (2007) de resultante van drie eigenschappen: de psychomotorische
basiseigenschappen (coördinatie en techniek), de lichamelijke basiseigenschappen of het fysiek
prestatievermogen (uithoudingsvermogen, kracht, lenigheid en snelheid) en de affectief-
cognitieve eigenschappen. Deze eigenschappen ontwikkelen zich gedurende het groei- en het
rijpingsproces in verschillende mate en worden optimaal getraind op verschillende leeftijden. Zo
ligt de optimale leeftijd om motorische basisvaardigheden en bewegingsfrequentie te trainen bij
kinderen tussen 7-12 jaar.
Philippaerts et al. (2006) onderzochten de longitudinale verandering in groei, gewicht en fysieke
prestaties van jeugdvoetballers over vijf jaar. De gemiddelde leeftijd van groeispurtpiek bedroeg
13.8 ± 0.8 jaar. Tijdens deze piek was ook de toename van de ontwikkeling van zowel evenwicht,
bewegingssnelheid van ledematen, kracht en uithouding van het bovenlichaam, explosieve
kracht, snelheid en uithouding (Uithouding Run en Shuttle Tempo) maximaal. De uithouding van
het bovenlichaam, de explosieve kracht (staande vertesprong en verticale hoogtesprong) en de
Literatuurstudie
13
loopsnelheid (Shuttle Run, Shuttle sprint en 30 meter sprint) bleven aan dezelfde snelheid stijgen
na de piek terwijl de ontwikkelingssnelheid van de andere eigenschappen het patroon van de
groeicurve bleven volgen (Fig. 6 en Fig. 7). De sprintsnelheid (30m) steeg met de leeftijd (7-18
jaar) en is ook afhankelijk van het geslacht (Papaiakovou, 2009).
Fig. 6: Gemiddelde snelheidscurven bij voetballers voor lengte (PHV) en gewicht (PWV); voor
staande vertesprong (SLJ) en verticale hoogtesprong (VTJ) (Philippaerts et al., 2006).
Fig. 7: Gemiddelde snelheidscurven bij voetballers voor Shuttle Run (SHR), Shuttle sprint
(SSPRINT) en 30 meter DASH; voor Uithouding Run (ESHR) en Shuttle Tempo (SREMPO).
(Philippaerts et al., 2006).
Bij de jongens is er een prestatieplateau op de leeftijd van gemiddeld 15 jaar en bij de meisjes
gebeurt dit al twee of drie jaar eerder. Zowel het aeroob als het anaeroob uithoudingsvermogen
nemen sterk toe vanaf zes jaar tot de volwassen leeftijd met een piek tijdens de groeispurtpiek
(Vrijens et al., 2007). Belangrijk is wel wanneer de VO2max wordt herleid door rekening te
houden met het gewicht, dat deze relatieve waarde ongeveer constant blijft. Fernandez-Gonzalo
Literatuurstudie
14
et al. (2010) bevestigden deze stelling door de voetbalspelers van U10 en U12 te testen op
fysiologische parameters en te zien dat de resultaten significant groter waren bij de U12 voor
zowel sprongprestatie, kracht en absolute VO2max. Wanneer deze laatste in functie van de BMI
werd gezien, was er ook hier geen verschil. De bekomen VO2max-waarden van de jonge
voetballers lagen wel hoger dan die van de controlegroep bestaande uit kinderen die geen voetbal
speelden. Vaeyens et al. (2006) en Le Gall et al. (2010) onderzochten uitgebreid de verschillen
tussen jonge voetballers (U13 tot U16) op verschillende niveaus. Hierbij zagen ze een groot
verschil tussen de elite- en de niet-elitespelers in functionele capaciteiten zoals kracht,
flexibiliteit, snelheid, uithouding en dribbelvaardigheden. De sub-elitespelers verschilden niet
voldoende met de elitespelers. Het kan eventueel zijn dat deze kloof zich pas in een later stadium
vormt. Een belangrijke conclusie was dat er andere capaciteiten discriminerend zijn binnen de
leeftijdsgroepen. Zo waren bij de U13 en U14 vooral snelheid en voetbalspecifieke testen
discriminerende karakteristieken, terwijl het aerobe uithoudingsvermogen belangrijker was bij de
U15 en U16. De ontwikkeling van een speler kan ook geremd worden door blessurelast.
Blessures kunnen te wijten zijn aan extrinsieke factoren (gedrag van tegenstander, speelveld,
enz.) en aan intrinsieke factoren (persoonlijkheid, biomechanische defecten, trainingsstatus). De
preventie van blessures zou een voortdurende zorg moeten zijn in elk systeem van selectie en
ontwikkeling van spelers. Spelers moeten gescreend worden om factoren te detecteren die
aanleiding geven tot een verhoogde kans op blessure. Vaak raken spelers ook geblesseerd door
overbelasting. Daarom zijn duidelijke richtlijnen nodig om overbelasting te voorkomen bij
kinderen (Williams et al., 2000).
1.4.2) Psychologische predictoren
Inzake psychologische predictoren vermoedt iedereen dat getalenteerde spelers
persoonlijkheidskarakteristieken bezitten die het leren, trainen en het spelen van competitie
vergemakkelijken. Nochtans zijn wetenschappers tot op vandaag nog niet in staat om
persoonlijkheidskenmerken te vinden die aanwezig zijn bij getalenteerde en afwezig zijn bij
minder getalenteerde spelers. Er is nog geen consistente relatie aangetoond tussen
persoonlijkheid en expertise. De onderzoeken waren meestal gericht op globale
persoonlijkheidskenmerken (agressie, extraversie, sensatie zoeken, neuroticisme, enz.) maar
sportpsychologen onderzochten recent het belang van veranderbare persoonlijkheidskenmerken
Literatuurstudie
15
(Vealey et al., 1992; Auweele et al., 1993; Morris et al.; 1995). Onderzoekers toonden aan dat
getalenteerde jeugdspelers meer betrokken zijn met de sport, zelfzekerder zijn en minder vatbaar
zijn voor angst zowel voor als tijdens de competitie (Williams et al., 2000).
Getalenteerde spelers zijn ook in staat om efficiënter coping-strategieën te gebruiken en zijn beter
in het behouden van concentratie tijdens een prestatie. Hoewel deze metingen succesvoller zijn
dan voorafgaande, is er nog altijd geen consistent bewijs om te suggereren dat een
persoonlijkheidsprofilering gebruikt kan worden bij talentidentificatie (Auweele et al., 1993).
Morris et al. (1995) stelden vast dat als er een rol weggelegd kan worden voor persoonlijkheid
binnen talentidentificatie, het waarschijnlijk in combinatie met andere metingen is. Dit enkel
binnen een bepaalde context en met de waarschijnlijkheid dat het slechts een kleine proportie van
de variatie in prestatie verklaart. Ze adviseerden daarom coaches en administratoren om te
investeren in de ontwikkeling van psychologische vaardigheden bij jongeren, want hoewel
persoonlijkheid tot op een bepaalde hoogte erfelijk is (30 tot 60%), suggereerde onderzoek dat
psychologische vaardigheden erg vatbaar zijn voor gespecialiseerde training (Plomin et al.,
1994). Motivatie, angstmanagement, concentratie en zelfvertrouwen zijn onder andere
psychologische vaardigheden die verfijnd kunnen worden door middel van training.
1.4.3) Perceptueel-Cognitieve predictoren
Bij de perceptueel-cognitieve predictoren van jonge voetballers zijn er duidelijke verschillen
tussen vaardige en niet-vaardige spelers op gebied van anticipatie en het nemen van juiste
beslissingen (Williams and Davids, 1995). Deze tests (meestal aan de hand van video) werden
succesvol gebruikt zowel bij jonge als bij volwassen voetballers. Vaardigere spelers kunnen
sneller en meer accuraat gekende patronen terugzien in het spel, anticiperen beter op de acties
van de tegenstrever, worden gekarakteriseerd door effectiever visueel zoekgedrag en zijn meer
accuraat in de verwachting van wat er zal gebeuren als ze een bepaalde set van omstandigheden
voorgeschoteld krijgen. Het is niet duidelijk in welke mate deze vaardigheden erfelijk zijn of
aanwezig zijn dankzij doelgerichte trainingen. Men weet wel dat perceptuele vaardigheden
beïnvloedbaar zijn door training (Williams en Reilly et al., 2000).
Morris et al. (1995) stelden twee andere cognitieve karakteristieken voor als predictoren,
namelijk intelligentie en creatief denken. Het concept intelligentie is zeer complex en dus
Literatuurstudie
16
moeilijk om te definiëren en te meten. Het heeft verscheidene aspecten (analytisch, creatief,
praktisch, enz.) waarbij de ene wel en de andere niet relevant is binnen voetbal (Singer and
Janelle, 1999). Goede spelers bezitten vaak spelintelligentie maar het is niet duidelijk of dit
gelinkt kan worden aan academische intelligentie.
1.4.4) Sociale predictoren
Soms kunnen sociale situaties een sterke invloed hebben binnen de talentidentificatie. Ouderlijke
steun en een positieve attitude als ouder zijn zeer belangrijk tijdens de ontwikkeling (Côté et al.,
1999). Ook heeft de socio-economische toestand een invloed op de jonge voetballer. Kinderen uit
de middenklasse zijn meestal bevoordeeld door een hogere financiële steun van de ouders, een
betere mobiliteit en meer emotionele betrokkenheid. Kinderen uit een familie met één ouder en
kinderen uit etnische minderheidsgroepen blijken enorm benadeeld. Deze ongelijkheden bij het
toetreden in een ploeg tonen dus aan dat de vroege beoordeling van talent kan worden verstoord
door sociale en omgevingsfactoren (Williams et al., 2000).
We mogen ook de rol van de trainer niet onderschatten tijdens de talentontwikkeling. Sommige
wetenschappers zeggen dat het gedrag van de trainer en zijn betrokkenheid met de spelers
belangrijker zijn in de ontwikkeling van talent dan het initiële vermogen (Carlson, 1988; 1993).
Salmela (1996) stelde dat het creëren van een aangepaste omgeving om talent te optimaliseren
een significant grotere rol speelt in de ontwikkeling van expertise dan de genetische component.
Volgens Williams et al. (2000) moet toekomstig onderzoek gericht zijn op de aard van de
trainingscondities en op de begeleidende rol die coaches spelen in de ontwikkeling tot
elitesporter.
Literatuurstudie
17
2) Het activiteitsprofiel bij voetbal
2.1) Volwassenen
Tijdens een voetbalwedstrijd levert een voetballer veel verschillende soorten inspanningen. De
intensiteit schommelt tussen stilstaan en maximale sprint. Thomas en Reilly (1977) bestudeerden
de Engelse Premier League en concludeerden dat spelers ongeveer duizend
activiteitsveranderingen ondergingen waarbij elke activiteit gemiddeld vijf à zes seconden
duurde. De activiteiten van de spelers werden beïnvloed door zaken zoals de tactiek, de inzet van
de wedstrijd en de kwaliteit van de tegenstander (Bangsbo et al 1994). Volgens Stolen et al.
(2005) wordt er gemiddeld elke negentig seconden een sprint ingezet die 2 – 4 seconden duurt. Er
worden gemiddeld 15 tackles, 10 kopballen, 50 acties met de bal en 30 passen gegeven per speler
gedurende een wedstrijd. De gemiddelde afstand die werd afgelegd bij verschillende
onderzoeken, varieert tussen de 8680 en 11527 meter (Castagna et al., 2003). In de Franse eerste
klasse lagen deze waarden volgens Dellal et al. (2010) tussen de 10400 en 12000 meter. Hiervan
werd 4.1 % tot 5.4 % afgewerkt aan hoge intensiteit (>21km/u) tot zeer hoge intensiteit
(>24km/u) wat overeenkomt met respectievelijk 429.6 tot 590.5 meter. Bradley et al. (2010) en
Di Salvo et al. (2007) bekeken ook het verschil tussen de posities op het veld en stelden vast dat
de middenvelders significant een grotere afstand aflegden dan de verdedigers en de aanvallers.
De centrale verdedigers legden ook significant minder afstand af aan hoge intensiteit (Bradley et
al., 2010). Lopen aan hoge intensiteit is een bepalende factor bij spelers op verschillende niveaus.
Elitespelers deden 28% meer activiteiten aan hoge intensiteit dan spelers in lagere afdelingen
(Bradley et al., 2010).
2.2) Jeugd
Castagna et al. (2003) waren één van de eersten die het activiteitsprofiel van jeugdvoetbalspelers
onderzochten. In dit onderzoek werd er specifiek op zoek gegaan naar het activiteitsprofiel van
elfjarige voetballers tijdens het spelen van wedstrijden om de coaches de mogelijkheid te geven
objectieve en realistische trainingen te geven. De spelers stonden 11% van de totale speeltijd stil
en legden 9% van de speeltijd af aan hoge intensiteit (HIA) (>13.0 km/u) (Fig. 8). De gemiddelde
duur van een sprint aan maximale snelheid was ongeveer twee seconden.
Literatuurstudie
18
Fig. 8: Gemiddelden en standaardafwijkingen van de afgelegde afstanden gedurende de eerste en
tweede helft in de verschillende snelheidscategorieën tijdens een voetbalwedstrijd (Castagna et
al., 2003).
Dezelfde resultaten bekwamen Castagna et al. ook in hun studie in 2009 bij het testen van
14-jarigen. De gemiddelde totale afstand van 21 proefpersonen was 6204 ± 731 meter. De
14-jarigen liepen gemiddeld wel een grotere afstand (16%) aan HIA dan de jongere spelers (9%).
Uit dit laatste concludeerden de onderzoekers dat er mogelijk een leeftijdseffect is op de
intensiteit van het spel. Deze conclusie werd bevestigd door Buchheit et al. (2010) bij het
onderzoeken van 77 voetbalspelers (U13 – U18) waarbij de afgelegde afstand aan HIA ook steeg
met de leeftijd. Buchheit et al. (2010) onderzochten ook de positionele verschillen en het waren
de centrale verdedigers die significant de laagste waarden bereikten in totale afstand (7675 ±
84m) en in afstand in HIA (747 ± 33m). Middenvelders legden de grootste totale afstand af (8665
± 98m), flankmiddenvelders en diepe spitsen hadden de grootste afstand in HIA (1202 ± 53m).
De positie bleek in dit onderzoek een bepalende rol te spelen in loopprestaties tijdens de
wedstrijd bij jongeren. Dit bleek eerder ook al het geval te zijn bij volwassenen (Buchheit et al.,
2010).
Literatuurstudie
19
3) De Yo-Yo Intermittent Recovery Test (Yo-Yo IR1)
3.1) Algemeen
Zoals besproken is voetbal een sport met veel intermittente inspanningen aan verschillende
intensiteiten. Het is bekend dat deze op elkaar volgende intense inspanningen zoals springen,
draaien, tackelen en sprinten, hoge fysieke eisen vragen en dat tussen deze opeenvolgende
inspanningen er momenten van recuperatie nodig zijn (Bangsbo et al., 2008).
Het evalueren van spelers‟ aerobe en anaerobe capaciteiten is bijgevolg enorm belangrijk omdat
deze capaciteiten het resultaat van een wedstrijd kunnen bepalen. Vroeger werd het
uithoudingsvermogen bepaald aan de hand van ononderbroken tests zoals de Léger-test
(endurance shuttle run), coopertest of een VO2max-test. De relevantie van dit soort tests voor
sporten met intermittente inspanningen werd echter in vraag gesteld. Dit leidde tot de
ontwikkeling van de Yo-Yo intermittent recovery tests (Yo-Yo IR) (Bangsbo et al., 2008). De
ontwikkeling ervan vloeit voort uit de Léger-test maar het verschil is dat men hier een periode
voorziet waar men actief kan recupereren zoals ook vaak voorkomt tijdens voetbalwedstrijden.
De proefpersoon moet twee maal een afstand afleggen van 20 meter binnen een bepaalde tijd,
gevolgd door een actieve recuperatie van tien seconden. De tijd waarin de afstand moet worden
afgelegd, wordt stelselmatig verkort waardoor de loopsnelheid moet worden opgedreven.
Wanneer de proefpersoon de afstand niet meer kan afleggen binnen de opgelegde tijd is de test
gedaan en wordt de afgelegde afstand berekend (Bangsbo et al., 2008).
Er zijn twee niveaus van de Yo-Yo test. Level één (Yo-Yo IR1) start bij een lagere snelheid
waarbij de snelheidsstijging langzamer gaat dan bij level twee (Yo-Yo IR2) en duurt gemiddeld
tussen de 10 en 20 minuten. Deze test heeft als doel het acyslisch aeroob uithoudingsvermogen te
evalueren. De Yo-Yo IR2 start bij een hogere snelheid die ook sneller wordt opgedreven (Fig. 9).
De Yo-Yo IR2 duurt gemiddeld tussen de vijf en vijftien minuten en wordt gebruikt om de
mogelijkheid om herhaalde intense inspanningen met een hoge anaerobe bijdrage te evalueren.
Deze test is bruikbaar bij goed getrainde personen terwijl de Yo-Yo IR1 voldoet aan de criteria
om te gebruiken bij minder getrainde spelers (Bangsbo et al., 2008).
Literatuurstudie
20
Fig. 9: Schematische weergave van de Yo-Yo IR1 en de Yo-Yo IR2 (Bangsbo et al., 2008)
3.2) De fysiologische respons op de Yo-Yo IR 1
3.2.1) Algemeen
De Yo-Yo IR1 is ontwikkeld om te evalueren of een individu herhaalde inspanningen aan hoge
intensiteit kan leveren. Krustrup et al. (2003) noteerden een relatie tussen prestatie op Yo-Yo IR1
en de afstand afgelegd aan hoge intensiteit tijdens een voetbalwedstrijd. We kunnen stellen dat de
Yo-Yo IR1 zich focust op de mogelijkheid om herhaalde intensieve aerobe inspanningen uit te
voeren. De Yo-Yo IR2 was gerelateerd tot de afstand gelopen aan hoge intensiteit. Deze test
focust zich meer op intense intermittente inspanningen met een grote anaerobe component in
combinatie met een significante aerobe bijdrage (Krustrup et al,. 2006).
Literatuurstudie
21
3.2.2) De aerobe component
Zoals hierboven vermeld werkt men tijdens de Yo-Yo IR1 vooral via het aerobe energiesysteem.
Rampinini et al. (2010) waren dan ook geïnteresseerd in de relatie tussen de VO2max en Yo-Yo
IR1. Ze testten 13 professionele voetballers (25 ± 4 jaar) en 12 amateurvoetballers (25 ± 5 jaar).
De correlatie tussen de VO2max en de Yo-Yo IR1 was zeer sterk (r= 0.74 en p<0.05). De
correlatie tussen VO2max en de Yo-Yo IR2 was maar middelmatig (r=0.47 en p<0.05).
Bangsbo et al. (2008) maakten een analyse van 141 volwassen atleten en zagen een significante
correlatie (r= 0.70) tussen de prestatie op de Yo-Yo IR1 en de VO2max. Theoretisch kan men de
VO2max schatten vanuit de resultaten van de Yo-Yo IR1 test volgens de volgende formule:
VO2max (ml/min/kg) = IR1 afstand (m) * 0.0084 + 36.4
Toch is de schatting van de VO2max vanuit de Yo-Yo IR1 test niet accuraat. De reden hiervoor is
dat Yo-Yo IR1 ook de anaerobe respons en het herstelproces tijdens inspanning evalueert. Het is
dus zo dat de test beter de mogelijkheid reflecteert om herhaalde intense inspanningen te leveren
dan dat het een beeld geeft over de VO2max (Bangsbo et al., 2008).
Young et al. (2005) bestudeerden volwassen Australische elitevoetballers. Ze observeerden dat er
geen verschil was in VO2max tussen de spelers die startten (n=12) in het team of diegene die op
de bank begonnen (n=4). Volgens hen is er een te grote focus om een hoge VO2max te hebben
terwijl dit maar een deel bepaalt van iemands capaciteit. De Yo-Yo IR voorzien zelfs gevoeligere
metingen van veranderingen in prestaties bij intermittente sporten dan de VO2max (Young et al.,
2005). Na een periode van training in een teamsport zijn veranderingen van prestaties bij een Yo-
Yo IR1 groter dan de veranderingen in VO2max. Ook geven de resultaten van de Yo-Yo IR1
meer accurate veranderingen in prestatiemogelijkheid bij intense oefeningen (Bangsbo et
al.,2008).
Literatuurstudie
22
3.2.3) De anaerobe component
Gedurende de Yo-Yo IR1 stijgt de hartslag progressief door een verhoogde zuurstofopname. Op
het einde van de Yo-Yo IR1 was de hartslag 100±1% van de piekhartslag tijdens een
loopbandtest waar de deelnemers hun VO2max bereikten (Bangsbo et al., 2008). De Yo-Yo IR1
kan gebruikt worden om snel de maximale hartfrequentie te bepalen van een bepaald persoon en
stimuleert het aerobe systeem volledig. Maar in vergelijking met de Yo-Yo IR2 test zal deze test
veel minder het anaerobe energiesysteem activeren. Dit is vast te stellen doordat bij de Yo-Yo
IR2 het creatine fosfaat niveau op het einde van de test lager en de lactaatwaarde significant
hoger is dan bij Yo-Yo IR1. De snelheid van lactaataccumulatie bij Yo-Yo IR2 is op het einde
van de test vijf keer zo hoog als deze bij Yo-Yo IR1. Volgens Atkins (2006) was de snelheid van
lactaataccumulatie gerelateerd aan de prestatie op de Yo-Yo tests maar de piekhoogte van de
lactaatconcentratie is dit niet. Krustrup et al. (2006) zagen ook dat de spier pH veel lager was bij
de Yo-Yo IR2 wat suggereert dat er in deze test een hogere anaerobe bijdrage is.
Tot voor kort waren bovenstaande resultaten enkel verkregen door het vergelijken van
verschillende populaties. Daarom onderzochten Rampinini et al. (2010) eenzelfde populatie die
beide testen uitvoerden om inter-subjectvariabiliteit te bepalen. Er werden 13 profvoetballers en
12 amateurs betrokken bij de studie. Deze ondergingen een progressieve loopbandtest, de Yo-Yo
IR1 test, de Yo-Yo IR2 test en een high-intensity intermittent test (HIT). Tijdens de HIT moesten
ze 10 x 10 sec aan 18km/u lopen met daartussen steeds 20 seconden herstel aan 5 km/u. Voor het
uitvoeren van elke Yo-Yo test moesten de proefpersonen tien minuten lopen op een loopband aan
60% van hun pieksnelheid. Deze periode van tien minuten lopen was nodig om de VO2kinetiek te
berekenen door middel van het uitgeademde gas. De afgelegde afstand bij de Yo-Yo IR1 was
significant hoger bij de profs dan bij de amateurs terwijl de maximale hartfrequentie dezelfde
was tussen beide groepen.
De bevindingen betreffende de lactaatwaarden en pH-waarden waren gelijkaardig aan de
resultaten van Bangsbo et al. (2006). Er was geen relatie tussen competitielevel en
lactaatwaarden. Rampinini et al. (2010) zagen dat de tijdsconstante van de VO2 goed gecorreleerd
is met de prestatie op beide Yo-Yo tests. Dit suggereert dat spelers die goed presteren op de Yo-
Yo tests, de mogelijkheid hebben om snel het aerobe systeem te activeren om de intermittente
Literatuurstudie
23
inspanning te ondersteunen, en daardoor de anaerobe bijdrage reduceren. Dit is een belangrijke
factor om vermoeidheid tegen te gaan en de prestatie te verbeteren.
3.3) Reproduceerbaarheid en validiteit
Krustrup et al. (2003) controleerden de betrouwbaarheid door 13 proefpersonen de Yo-Yo IR1
twee maal te laten uitvoeren in dezelfde week. De prestaties op de beide testen waren gelijk
(1867±72m vs 1880±.89m; CV=4.9%). Ook Thomas et al. (2006) maten de test-retest
betrouwbaarheid van de Yo-Yo IR1 bij 16 recreatieve sporters en verkregen een
correlatiecoëfficiënt (r) van 0.95 (p<0.01; CV=8.7%). Figuur 10 toont de data van 28
proefpersonen die de Yo-Yo IR1 test uitvoerden met één week tussen met r=0.93 (p<0.01;
CV=8.1%). Men kan stellen dat de Yo-Yo IR1 een hoge reproduceerbaarheid heeft wetende dat
uitputtende tests ook psychologische componenten omvatten die een grote invloed kunnen
hebben op prestaties (Bangsbo et al., 2008). Binnen het voetbal is er een significante correlatie
tussen Yo-Yo IR1 prestatie en de hoeveelheid activiteiten aan hoge intensiteit tijdens een
wedstrijd bij professionele spelers (Bangsbo et al., 2008).
Fig. 10: Test-retest van de Yo-Yo IR1 en Yo-Yo IR2 test (Bangsbo., 2008).
Krustrup et al. (2005) vonden een correlatie (n=14; r= 0.81) tussen de Yo-Yo IR1 prestatie en de
hoeveelheid sprints aan hoge intensiteit uitgevoerd aan het einde van elke wedstrijdhelft. De test
blijkt dus valide te zijn aangezien deze in staat is match gerelateerde fysieke capaciteiten te
Literatuurstudie
24
evalueren van voetballers. Zoals vermeld mogen jonge voetballers niet als kleine volwassenen
worden gezien. De verschillen in fysieke en antropometrische variabelen zijn te groot. Daarom
onderzochten Castagna et al. (2009) of de Yo-Yo IR1 ook bij de jeugd mag gezien worden als
goede meetapparatuur voor wedstrijdgerelateerde fysieke prestaties. Dit werd nagegaan bij 21
voetballers uit een nationale voetbalacademie van 14 ± 0.2 jaar. De prestatie op de Yo-Yo IR1
werd gerelateerd aan de afgelegde weg aan verschillende snelheden gedurende een competitieve
wedstrijd aan de hand van een GPS-systeem. Hieruit bleek dat de geleverde prestatie op de Yo-
Yo IR1 (842 ± 352 m) significant correleerde met de activiteit aan hoge intensiteit (sprinten en
snelheid >18.0 km/u; r= 0.77; p<0.001) (Fig.11), met lopen aan hoge intensiteit (snelheid van
13.0 tot 18.0 km/u; r= 0.71; p=0.001) en met de totale afgelegde afstand (r=0.65; p= 0.002).
Fig. 11: Individuele relatie tussen activiteit aan hoge intensiteit (HIA) tijdens een wedstrijd en
prestatie op de Yo-Yo IR1 (Castagna et al., 2009).
Ook een volgende studie van Castagna et al. (2010) resulteerde in eenzelfde relatie tussen de
afgelegde afstand op Yo-Yo IR1 en HIA (r= 0.73; p=0.03). Bij dit onderzoek was er geen
significante relatie met de totale afstand (r= 0.42, p= 0.14). Het specifiek uithoudingsvermogen
dat werd gemeten door Yo-Yo IR1 kon na deze studies gezien worden als een goede indicator
voor matchgerelateerde fysieke activiteiten bij jeugdspelers (Castagna et al., 2009; 2010).
Literatuurstudie
25
3.4) Voetbalgerelateerde resultaten
3.4.1) Algemeen
Elitespelers die op internationaal niveau voetballen (2420m; n= 25) hebben een betere score op
de Yo-Yo IR1 dan elitespelers die spelen op een lager niveau (2190m; n=71), dan sub-elitespelers
(2030m; n=89) en matig getrainde voetballers (1810m; n= 29). Deze bevindingen waren
gelijkaardig bij vrouwelijke voetballers. Dezelfde waarden werden ook gevonden voor
scheidsrechters in het voetbal. De prestatie bij eliterugbyspelers was lager dan bij elitevoetballers.
De waarden komen ongeveer overeen met de sub-elitespelers binnen het voetbal. Cricketspelers
(n=27) en recreatieve sporters (n=45) lopen duidelijk minder ver dan voetballers en rugbyspelers
(Fig. 12) (Bangsbo et al., 2008).
Fig. 12: vergelijking van prestaties op de Yo- Yo IR1 tussen sporters van een verschillend
competitieniveau (Bangsbo et al., 2008).
Samenvattend kan men stellen dat niet enkel de prestatie van eliteatleten hoger is dan bij niet-
eliteatleten bij de Yo-Yo IR1, maar verschillen zijn ook te zien tussen eliteatleten onderling. Het
prestatieniveau is erg gerelateerd aan de standaard van de atleten. De prestatie geeft informatie
over de fysieke eisen van de sport waardoor men duidelijk verschillen ziet binnen bepaalde
sporttakken (Bangsbo et al., 2008).
Literatuurstudie
26
3.4.2) Leeftijdsgerelateerde resultaten
Een groot aantal jonge voetballers uit de nationale jeugdploeg van Nieuw-Zeeland en de
Verenigde Staten voerden de Yo-Yo IR1 test uit. Het prestatieniveau correspondeerde met de
toenemende leeftijd van de spelers. Bij de vrouwen haalden de 17-18 jarigen al hetzelfde niveau
als bij de volwassenen terwijl de mannen op die leeftijd nog progressie maakten op die leeftijd
(Fig. 13) ( Kirkendall et al,.2000).
Fig. 13: Yo-Yo IR1 prestatie in relatie met de leeftijd bij mannen (Bangsbo et al., 2008).
Literatuurstudie
27
3.4.3) Positiespecifieke resultaten
In een teamsport zoals voetbal is de organisatie binnen het team van heel hoog belang. Iedereen
heeft zijn eigen specifieke taken binnen de ploeg en de nodige fysieke en fysiologische
capaciteiten verschillen tussen de posities op het veld (Gil et al., 2007). In een beperkt aantal
studies werd het uithoudingsvermogen van jeugdvoetballers vergeleken tussen de verschillende
posities (verdediger, middenvelder, aanvaller). De resultaten van deze studies gaven geen
eenduidige significante verschillen. Er was wel een tendens die aangaf dat de spitsen het grootste
aerobe uithoudingsvermogen hadden, gevolgd door de middenvelders en tot slot de verdedigers
(die het laagst scoorden op de uithoudingstesten). Wong et al. (2009) rapporteerden geen
verschillen tussen posities in het uithoudingsvermogen bij 70 spelers van de U14 terwijl ze dit
wel vonden voor lichaamsgewicht, lichaamslengte en BMI. In een studie (Stroyer et al., 2003)
met 26 jonge voetballers (12-14 jaar) van verschillend niveau bleek zowel de VO2max bij een
laboproef, als de afgelegde afstand aan hoge intensiteit tijdens een wedstrijd hoger te zijn bij de
aanvallers en de middenvelders in vergelijking met de verdedigers. Dit verschil was meer
uitgesproken bij de oudere leeftijdscategorie wat volgens Stroyer et al. (2003) induceerde dat de
taakdifferentiatie binnen de posities groter is naarmate de spelers ouder werden. Bij een
onderzoek (Gil et al., 2007) met 241 niet-elitespelers (14-21 jaar) waren het de spitsen die qua
uithouding via de Astrand test (submaximale inspanningstest) hogere waarden hadden dan de
verdedigers en de middenvelders. Buchheit et al. (2010) onderzochten de uithoudingscapaciteiten
van 77 spelers van 12 tot 17 jaar. Het waren de spitsen die de hoogste scores haalden en de
verdedigers de laagste. Het waren wel enkel de centrale verdedigers die significant lager
scoorden dan de andere posities. Bij de onderzoeken hierboven werden verschillende vormen van
uithoudingstesten gedaan met een veel kortere of geen recuperatietijd dan bij de Yo-Yo IR1.
Onderzoek over de Yo-Yo IR1 prestaties tussen de verschillende posities is enkel afgenomen bij
volwassen spelers. Bij het vergelijken van deze prestaties zie je duidelijke verschillen (Fig. 14).
Keepers presteerden minder dan veldspelers en ook was de prestatie van de centrale verdedigers
significant minder dan die van middenvelders en vleugelverdedigers. Opvallend was dat ook de
aanvallers significant minder presteerden dan de middenvelders en de vleugelverdedigers
(Bangsbo et al., 2008).
Literatuurstudie
28
Fig. 14: Prestatie van de Yo-Yo IR1 per positie bij mannelijke en vrouwelijke voetbalspelers
(Bangsbo et al., 2008).
3.4.4) Seizoensveranderingen
In het moderne voetbal, waar een seizoen negen tot tien maand duurt, is het doel om een optimale
fysiek te hebben tijdens het hele seizoen. Het seizoen kan worden ingedeeld in vier fasen,
namelijk: voorbereidingsfase, seizoensbegin, middenseizoen en seizoenseinde (Metaxas et
al.,2006). Een groot aantal studies focusten zich op de veranderingen van prestatie op de Yo-Yo
IR1 tussen de voorbereidingsperiode en het seizoen zelf.
De spelers hun prestaties op de Yo-Yo IR1 verbeterden met 25% van bij de start van de
voorbereiding tot aan de start van de competitie (Fig. 15). Tijdens het seizoen zijn er gemiddeld
geen significante prestatieveranderingen doordat er te grote individuele verschillen optraden
(Bangsbo et al.,2008, niet gepubliceerde data).
Literatuurstudie
29
Fig. 15: Prestaties op de Yo-Yo IR1test op vier verschillende tijdstippen (Review Bangsbo et al.,
2008, niet gepubliceerde data).
Metaxas et al. (2006) onderzochten twee van de meest succesvolste Griekse teams (U19) uit
Thessaloniki op de verandering in VO2max. Antropometrische metingen werden gemeten en
daarna moest een progressieve inspanningstest tot uitputting uitgevoerd worden op een loopband.
Hierbij werden de VO2max, Hfrust, tijd tot uitputting, Hfmax en maximale longventilatie
bepaald. De proefpersonen werden ingedeeld in drie groepen naar gelang positie (verdedigers,
middenvelder, aanvallers). Een belangrijke bevinding was dat alle posities een langere tijd tot
uitputting hadden bij de laatste drie metingen in vergelijking met de baselinemeting bij de start
van de voorbereiding. Er was een trend tot een significant langere tijd bij de tweede testafname in
vergelijking met de derde en vierde. De VO2max steeg significant na de voorbereidingsfase. Na
deze fase bleef deze relatief constant gedurende de rest van het seizoen. Figuur 16 toont de
VO2max waarden van elke groep.
Literatuurstudie
30
Fig. 16: Seizoensverandering van de VO2max in groep A (10 centrale verdedigers), B (12
middenvelders) en C (10 aanvallers).*P<0.05: Voorbereiding vs seizoensbegin, middenseizoen,
seizoenseinde (Metaxas et al., 2006).
4. Onderzoeksonderwerpen
De Yo-Yo IR1 wordt beschouwd als een betrouwbare en valide test waarbij de prestatie op de
test een goede indicator is voor het acyclisch aeroob uithoudingsvermogen (Bangsbo et al., 2008;
Castagna et al., 2009; 2010). In de zoektocht naar talent is er nog te weinig onderzoek gedaan
naar de positionele en leeftijdsgerelateerde veranderingen van dit voetbalspecifieke
uithoudingsvermogen. In onze scriptie worden dan ook volgende onderzoeksonderwerpen naar
voor gebracht:
- Leeftijdsgerelateerde veranderingen in antropometrie, maturiteit en Yo-Yo IR1.
- Positiegerelateerde veranderingen op de Yo-Yo IR1.
- Correlatie tussen antropometrie en prestatie op de Yo-Yo IR1.
Methode
31
METHODE
1) Design en subjecten
Het eigen masteronderzoek maakt deel uit van een onderzoek met een quasi-longitudinaal
design met in totaal 916 subjecten. De proefpersonen waren jeugdvoetballers tussen
negen jaar (U10) en 18 jaar (U19) die voetballen bij SV Zulte-Waregem of KAA Gent.
Het onderzoek is een quasi-longitudinaal design omdat het aantal opeenvolgende
deelnames aan de testsessies per speler varieerde (Tabel 1). Bij iedere leeftijdsgroep is er
een normaalverdeling bij de verschillende variabelen. Drie spelers toonden uitzonderlijke
lage waarden voor de Yo-Yo IR1 en werden geëxcludeerd zodat er een totaal was van
913 subjecten. De indeling van de spelers in categorieën werd louter op leeftijd gedaan.
Men hield geen rekening met de ploeg waar men in speelde. Een speler van 16 jaar die al
mag mee voetballen met de U19 werd in dit onderzoek toch ondergebracht in de groep
U17 (Tabel 2).
Tabel 1: Aantal testen door verschillende proefpersonen.
Aantal keer getest Aantal proefpersonen
1 53
2 157
3 74
4 81
Tabel 2: Indeling van de subjecten in leeftijdscategorieën per testjaar.
Geboortejaar 2007 2008 2009 2010
2000 U10 U11
1999 U10 U11 U12
1998 U10 U11 U12 U13
1997 U11 U12 U13 U14
1996 U12 U13 U14 U15
1995 U13 U14 U15 U16
1994 U14 U15 U16 U17
1993 U15 U16 U17 U18
1992 U16 U17 U18 U19
1991 U17 U18 U19
1990 U18 U19
1989 U19
Methode
32
Ons onderzoek kadert binnen een groter longitudinaal design dat verder bouwt op het
Ghent Youth Soccer Project (GYSP). Gedurende vier seizoenen werden de jeugdploegen
van SV Zulte-Waregem en KAA Gent drie maal per jaar getest. De testen werden telkens
uitgevoerd in de vakantieperiode omdat dan de spelers aanwezig konden zijn. Er werden
ongeveer 300 tot 350 spelers per dag getest. De eerste test vond plaats in augustus tijdens
de voorbereiding van het seizoen, de tweede test in de herfst- of krokusvakantie en de
derde test in de paasvakantie. Als spelers meerdere testen aanwezig waren per
leeftijdsjaar, dan werd enkel de beste prestatie van dat jaar gekozen om mee verder te
werken.
De spelers en ouders gaven allemaal hun toestemming om getest te worden volgens een
protocol goedgekeurd door het ethisch comité van de Universiteit Gent, dit door bij
aanvang een “informend consent” te ondertekenen.
2) Procedure
2.1) Antropometrie
Lichaamslengte (LL) werd gemeten met behulp van een gekalibreerde stadiometer
(Harpenden, Holtain Ltd., Grymych, UK), die meet tot op 0.1 cm nauwkeurig. De
zithoogte werd gemeten met een gekalibreerde zithoogtemeter (Harpenden, Holtain Ltd.,
Grymych, UK), die eveneens meet tot op 0.1 centimeter nauwkeurig. Lichaamsgewicht
(LG) en vetpercentage werden gemeten door middel van een elektrische impedantie
weegschaal (TANITA BC-420SMA, Japan) met digitale aflezing. Het lichaamsgewicht
werd gemeten tot op 0.1 kg nauwkeurig en het vetpercentage tot op 0.1%. Uit deze
gegevens werd de vetmassa (VM) en de vetvrije massa (VVM) bepaald met de formule:
- Vetmassa = Vetpercentage/100 * Lichaamsgewicht
- Vetvrije massa = Lichaamsgewicht – Vetmassa
Vervolgens werd door gebruik van de antropometrische gegevens geschat op welke
leeftijd de groeispurtpiek zal plaatsvinden (Age of Peak Height Velocity = APHV). De
Methode
33
Maturiteit Offset (MatOffSet) kan berekend worden aan de hand van de formule van
Mirwald (Mirwald et al., 2002):
- MatOffSet = -9.236 + (0.0002708 * (beenlengte * zithoogte)) +
(-0.001663 * (leeftijd * beenlengte)) + (0.007216 * (leeftijd *
zithoogte)) + (0.02292 * (gewicht/hoogte) *100)
Door de leeftijd van de proefpersoon te verminderen met de MatOffSet wordt de leeftijd
bepaald waarop de groeispurtpiek plaats zal vinden (APHV).
2.2) Yo-Yo IR1
De Yo-Yo IR1 maakte deel uit van een testbatterij die werd opgesteld in het kader van
talentidentificatie en –ontwikkeling, die ook testen bevat voor het meten van lenigheid,
kracht en snelheid. De Yo-Yo IR1 dient specifiek om het acyclisch aeroob
uithoudingsvermogen te meten. De test bestaat uit een 20 meter zone waar steeds aan een
bepaalde snelheid heen en terug moet gelopen worden en een vijf meter herstelzone waar
tien seconden actief gerecupereerd kan worden. De test stopt als een speler na het lopen
twee keer niet op tijd terug is bij de herstelzone. De opgelegde snelheden die gelopen
moeten worden tijdens het testprotocol zijn te zien in tabel 3 (Castagna et al., 2008). De
Yo-Yo IR1 vond gedurende al de testen op dezelfde indoorlocatie plaats. De test werd
elke keer afgenomen onder dezelfde condities: Op het einde van de testbatterij, op een
Tartanvloer met aangepaste sportschoenen, in dezelfde klimatologische omstandigheden
en met dezelfde testleiders. Alvorens de test begon waren alle spelers vertrouwd met het
testprotocol.
Methode
34
Tabel 3: Opgelegde snelheden bij de Yo-Yo IR1 (Castagna et al., 2008).
Stage
Speed
(km h-1
)
Shuttle bouts
(2 m x 20 m)
Split
distance
Accumulated
distance
1 10 1 40 40
2 12 1 40 80
3 13 2 80 160
4 13.5 3 120 280
5 14 4 160 440
6 14.5 8 320 760
7 15 8 320 1080
8 15.5 8 320 1400
9 16 8 320 1720
10 16.5 8 320 2040
11 17 8 320 2360
12 17.5 8 320 2680
13 18 8 320 3000
14 18.5 8 320 3320
15 19 8 320 3640
3) Posities
De beide nationale jeugdploegen spelen naar aanleiding van de opleidingsvisie van de
KBVB in een 1-4-3-3 formatie waarbij iedere veldpositie een vast nummer krijgt. Voor
het vormen van de positionele groepen in het onderzoek werd deze formatie gevolgd
waarbij de nummers twee tot vijf tot de verdedigers horen, de nummers zes, acht en tien
zijn middenvelders en de nummers zeven, negen en elf zijn de aanvallers. De doelmannen
(nummer één) werden uit de volledige studie weggelaten omdat deze te specifiek
verschillend zijn van de veldspelers.
Methode
35
4) Data–analyse
De data–analyse werd uitgevoerd aan de hand van het statistisch programma SPSS 18.0.
Gemiddelden en standaarddeviaties van de antropometrische gegevens (lichaamslengte,
lichaamsgewicht, zithoogte, vetpercentage en vetvrije massa) en van de Yo-Yo IR1 test
werden berekend voor alle leeftijdscategorieën (U10 tot U19). Om de
leeftijdsgerelateerde veranderingen inzake antropometrie en maturiteit te onderzoeken
werd er voor iedere variabele een One Way ANOVA uitgevoerd met aansluitend een Post
Hoc test. Leeftijdsgerelateerde en positionele verschillen op de Yo-Yo IR1 werden
bepaald door een Two-Way ANCOVA. Om te bepalen of de maturiteit een significante
invloed had op de prestaties werd de Maturity Offset als covariaat gebruikt. Mogelijke
verschillen op de Yo-Yo IR1 tussen de posities werden per leeftijdscategorie apart
bekeken.
De correlatie tussen de antropometrische variabelen en de prestatie op de Yo-Yo IR1
werd aan de hand van de Pearson Correlatie bepaald bij iedere leeftijdscategorie.
Resultaten
36
RESULTATEN
1) Leeftijdsgerelateerde veranderingen in antropometrie, maturiteit en
prestatie op de Yo-Yo IR1
In tabel 4 staan de gemiddelde waarden (±SD) per leeftijdscategorie. Zowel voor
lichaamslengte, zithoogte, gewicht en vetpercentage is er een significant hoofdeffect voor
leeftijd (F= 450.465 en p<0.001; F= 364.394 en p<0.001; F= 413.595 en p<0.001; F=25.5
en p<0.001). Tussen de U10 en U11 en tussen U17, U18 en U19 is er geen significant
verschil voor lichaamslengte. Dit is eveneens zo voor de zithoogte. Voor
lichaamsgewicht zijn er geen significante verschillen tussen bepaalde opeenvolgende
leeftijdscategorieën. Voor gewicht was er geen significant verschil tussen U10 en U11,
U11 en U12 en ook niet tussen U12 en U13. Het vetpercentage daalt algemeen overheen
de leeftijdscategorieën met onderlinge significantie tussen bepaalde leeftijdsgroepen. De
vetvrije massa stijgt stelselmatig van bij de U10 tot bij de U19. Deze stijging is niet
significant tussen de U10 en U11 en tussen de U18 en U19. Voor maturity offset waren
alle leeftijden significant verschillend van elkaar (F= 1483.239 en p<0.001).
De covariaat MatOffSett heeft geen significante invloed op de prestatie op de Yo-Yo IR1
(F=0.595 en p=0.441). Er is geen interactie-effect tussen de leeftijdscategorieën en de
posities (F=0.618 en p=0.887). Er is wel een duidelijke verandering van de gemiddelde
prestatie op de Yo-Yo IR1 overheen de leeftijdscategorieën (F=13.211 en p<0.001) (tabel
4). Hoe ouder de voetballers worden hoe beter ze presteren op de Yo-Yo IR1 (Fig. 17).
De U10 en U11 verschillen onderling niet significant van elkaar. Vanaf de leeftijd van 16
jaar (U17) zijn er geen significante verschillen meer met de oudere leeftijdsgroepen.
Resultaten
37
Tabel 4: Antropometrische variabelen, een schatting van maturiteit en Yo-Yo IR1 prestatie van elite jeugdvoetballers over
verschillende leeftijdscategorieën (U10-U19).
U10 U11 U12 U13 U14 U15 U16 U17 U18 U19 F P
N 61 84 98 107 101 109 99 101 83 70
Leeftijd (jaar) 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
Mat OffSet
(jaren)
-3.5±0.3a -3.1±0.4b -2.4±0.4c -1.7±0.5d -0.8±0.5e 0.3±0.8f 1.3±0.7g 2.2±0.7h 2.9±0.6i 3.4±0.7j 1483.239 ***
Lengte (cm) 137.2±5.3a 140.±5.3a 146.2±5.7b 151.1±6.5c 158.3±6.9d 165.7±8.0e 172.1±7.5f 175.4±7.0 g 176.6±6.4 g 177.8±6.4g 450.465 ***
Zithoogte (cm) 72.9±2.7a 73.9±2.9a 76.1±2.9b 78.2±3.6c 81.4±3.9d 85.8±4.9e 84.4±4.5f 91.9±4.2g 92.9±3.7g 93.0±3.7g 364.394 ***
Gewicht (kg) 31.1±4.4a 32.5±4.6a 35.8±4.7b 38.7±4.8b 44.2±5.9c 51.9±8.2d 59.4±8.0e 64.2±8.3f 67.2±7.7f g 69.0±7.0g 413.595 ***
Vetpercentage
(%)
15.5±3.6a 14.6±3.1a 13.2±3.22b 12.4±2.b c 11.3±2.5c d 10.9±2.5d e 11.5±3.0c d e 11.3±2.9c d e f 10.8±2.6d e 11.2±2.2c d e 25.412 ***
VVM (kg) 26.2±3.0a 27.7±3.4a 31.0±3.5b 33.9±3.9c 39.1±5.1d 46.1±6.8e 42.5±6.3f 56.8±6.5g 59.9±6.0h 61.2±5.7h 548.221 ***
Yo-Yo IR1 (m) 786.± 72a 910± 261a 1141 ± 328b 1279 ± 325b 1527.7± 352c 1770 ± 392d 1950 ± 360e 2181 ± 366f 2244 ± 461f 2299 ± 345f 13.211 ***
Waarden met verschillend subscript zijn significant verschillend (*p<0.05, **p<0.01, ***p<0.001, n.s. niet significant)
Resultaten
38
0
500
1000
1500
2000
2500
3000
U10 U11 U12 U13 U14 U15 U16 U17 U18 U19
Afs
tan
d (
m)
Leeftijdscategorie
Fig. 17: Leeftijdsgerelateerde veranderingen op de Yo-Yo IR1prestatie.
De maximale gelopen afstand bij de U10 (1400m) is groter dan de minimale afstand
gelopen bij de U18 (1120m). Een gemiddelde voetballer verbetert zijn prestatie overheen
de tien jaar met 1514 meter en heeft op zijn 9-jarige leeftijd (U10) een acyclisch aeroob
uithoudingsvermogen van 34.2 % van zijn vermogen op 18-jarige leeftijd. Bij iedere
leeftijdscategorie is er zowel voor lichaamslengte, lichaamsgewicht als prestatie op de
Yo-Yo IR1 een gelijkaardige stijging ten opzichte van het voorgaande jaar (Fig. 18; Fig.
19; Fig. 20). De progressieve stijging loopt op van bij de U10 tot bij de U12 en dan is er
zowel bij lichaamslengte, lichaamsgewicht en Yo-Yo IR1 een vermindering van de
progressieve stijging. Wederom zien we in alle drie de grafieken een stijging vanaf de
U13. Bij lichaamslengte zien we dat deze stijgt tot de U14 en dan gelijk blijft tot bij de
U15 waarna we weer een vermindering krijgen van de progressieve stijging van
lichaamslengte. Bij lichaamsgewicht is deze bijna gelijkaardig, alleen stijgt de
procentuele toename tot aan de U15 waarna ze begint te verminderen tot bij de U19. Tot
slot zien we dat bij de prestatie op de Yo-Yo IR1 de stijging al stopt bij de U14, daarna
vermindert tot bij de U16, weer een korte piek kent bij de U17 om vervolgens weer te
verminderen tot bij de U19.
Resultaten
39
Fig. 18: Procentuele stijging in lichaamslengte t.o.v jongere leeftijdscategorie.
Fig. 19: Procentuele stijging in lichaamsgewicht t.o.v jongere leeftijdscategorie.
Fig. 20: Procentuele stijging prestatie op Yo-Yo IR1 t.o.v jongere leeftijdscategorie.
0,0%
1,0%
2,0%
3,0%
4,0%
5,0%
U10 U11 U12 U13 U14 U15 U16 U17 U18 U19
Sti
jgin
g l
ich
aa
msl
en
gte
(%
)
Leeftijdscategorie
0,0%
4,0%
8,0%
12,0%
16,0%
20,0%
U10 U11 U12 U13 U14 U15 U16 U17 U18 U19
Sti
jgin
g l
ich
aa
msg
ew
ich
t (%
)
Leeftijdscategorie
0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
u10 u11 u12 u13 u14 u15 u16 u17 u18 u19
Sti
jgin
g p
rest
aie
Yo
-Yo
IR
1 (
%)
Leeftijdscategorie
Resultaten
40
2) Positiegerelateerde veranderingen op de Yo-Yo IR1
Tussen de verschillende posities zijn er geen significante verschillen in prestatie op de Yo-Yo
IR1 (F=2.224 en p=0.100). Wanneer we per leeftijd de verschillen bekijken tussen posities is
er ook geen significant verschil (tabel 5; Fig. 21). Wel zijn er verschillen in de procentuele
stijging van prestatie ten opzichte van het voorgaande jaar (Fig. 22). Deze hebben wel maar
een beperkte invloed aangezien er nergens een significant verschil in prestatie is tussen de
drie posities.
De verschillende posities stijgen procentueel tot en met de U14 via gelijklopende curves. De
piek bij verdedigers is hierbij duidelijk groter dan bij de andere twee posities. De grootste
procentuele stijgingspiek is voor alle posities bij de U12. De curves van de middenvelders en
aanvallers volgen hetzelfde stramien met enkel een groot procentueel stijgingsverschil bij de
U17 en de U19. De verdedigers hebben vanaf de U15 tot en met de U17 een tegengesteld
stijgingsverloop met dat van de middenvelders en de aanvallers. Wanneer het
stijgingspercentage van de middenvelders en aanvallers verhoogt, dan zal dit bij de
verdedigers verlagen en omgekeerd.
Resultaten
41
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
U10 U11 U12 U13 U14 U15 U16 U17 U18 U19
Pre
sta
tie
Yo
-Yo
IR
1 (
%)
Leeftijdscategorie
verdedigers
middenvelders
aanvallers
Fig. 21: Procentuele toename van prestatie op de Yo-Yo IR1 bij verschillende posities
(U10 -U19).
Fig. 22: Procentuele stijging prestatie op Yo-Yo IR1 t.o.v jongere leeftijdscategorie per
positie.
-5%
0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
35%
U10 U11 U12 U13 U14 U15 U16 U17 U18 U19
Sti
jgin
g p
rest
aie
Yo
-Yo
IR
1 (
%)
Leeftijdscategorie
verdedigers
middenvelders
aanvallers
Resultaten
42
Tabel 5: Leeftijdsgerelateerde veranderingen per positie op de Yo-Yo IR1 prestatie.
Leeftijd Verdedigers Middenvelders Aanvallers Covariaat: MattOffSet Positie
n Yo-Yo IR1 n Yo-Yo IR1 n Yo-Yo IR1 F p F p
U10 23 734 ± 226 14 831 ± 289 21 819.0 ± 271.2 3.8 0.056 0.8 0.469
U11 37 856 ± 260 20 952 ± 313 27 952.6 ± 214.0 6.9 0.011 1.2 0.308
U12 37 1118 ± 295 32 1149 ± 361 29 1161.4 ± 338.1 1.1 0.289 0.1 0.939
U13 36 1293 ± 331 42 1289 ± 316 29 1248.3 ± 341.3 0.1 0.701 0.2 0.821
U14 37 1554 ± 304 38 1538 ± 377 26 1470.8 ± 381.7 3.5 0.063 0.4 0.644
U15 43 1701 ± 346 37 1858 ± 364 29 1757.2 ± 474.7 8.5 0.004 1.8 0.177
U16 42 1965 ± 335 31 2010 ± 411 26 1852.3 ± 329.0 2.7 0.098 1.2 0.310
U17 41 2125 ± 356 33 2215 ± 357 27 2226.7 ± 434.2 0.2 0.655 0.9 0.410
U18 40 2225 ± 385 23 2209 ± 508 20 2322.0 ± 554.2 0.7 0.399 0.4 0.671
U19 34 2269 ± 336 18 2393 ± 292 18 2262.0 ± 409.1 137.5 0.001 2.1 0.126
Resultaten
43
3) Correlatie tussen antropometrie en prestatie op de Yo-Yo IR1
De resultaten staan gerapporteerd in tabel 6. Enkel bij een jonge leeftijd (U10-U12) correleren
meerdere variabelen significant negatief met de prestatie op de Yo-Yo IR1, waar er bij de
U11 voor alle variabelen een significante (p<0.05) correlatie is. In de oudere
leeftijdscategorieën correleert vetpercentage negatief met de prestatie op de Yo-Yo IR1 bij de
U13 en de U18 en correleert gewicht significant met de prestatie op de Yo-Yo IR1 bij de
U17. Naast een significant negatieve correlatie bij de U10 en U11 zien we voor vetvrije massa
(VVM) ook een correlatie met de prestatie op de Yo-Yo IR1 bij de U18 en U19.
Resultaten
44
Tabel 6: Correlaties tussen Yo-Yo IR1 en antropometrische gegevens.
*p<0.05
leeftijdscategorie U10 U11 U12 U13 U14 U15 U16 U17 U18 U19
Lengte -0.191 -0.215*
-0.019 0.000 0.114 0.141 0.043 -0.183 -0.045 -0.054
Zithoogte -0.266*
-0.278*
-0.121 -0.057 0.126 0.181 0.177 -0.106 -0.056 -0.151
Gewicht -0.399*
-0.359*
-0.252*
-0.082 0.121 0.163 0.038 -0.205*
-0.200 -0.059
Vetpercentage -0.393*
-0.369*
-0.326*
-0.218*
-0.093 -0.005 0.022 -0.176 -0.218*
-0.034
VVM -0.333*
-0.297*
-0.175 -0.020 0.144 0.175 0.042 -0.174 -0.165*
-0.054*
Mat Off -0.249 -0.284*
-0.113 -0.025 0.202*
0.249*
0.183 -0.049 -0.093 -0.151
Discussie
45
DISCUSSIE
De conclusies die uit de verkregen resultaten getrokken kunnen worden, kaderen binnen
de zoektocht naar het optimaal identificeren en ontwikkelen van talenten. De resultaten
richten zich niet specifiek naar unidimensionele identificatie van talenten, want er mag
niet worden afgegaan op de prestatie van één enkele variabele of component (Williams et
al., 2000). Alhoewel de eigen studie enkel het acyclisch aeroob uithoudingsvermogen bij
jeugdvoetballers heeft onderzocht, maakt deze studie deel uit van een veel groter geheel
waar tevens morfologische, andere fysieke eigenschappen zoals kracht, snelheid en
lenigheid en een aantal voetbalspecifieke coördinatietests werden opgenomen. Wel
kunnen de bekomen waarden worden gebruikt in de fase van talentontwikkeling. De
gemiddelde prestaties op de Yo-Yo IR1 van een volledige populatie zijn in kaart gebracht
en kunnen worden gebruikt als wetenschappelijk vergelijkingsmateriaal. Coaches of
scouts kunnen de waarden van hun spelers vergelijken met de gemiddelde waarden van
talentvolle jongeren en kunnen hieruit belangrijke conclusies trekken over de
trainingsbelasting of over de individuele capaciteiten. Wanneer bijvoorbeeld een coach
van een nationale jeugdclub ziet dat zijn spelers veel lager scoren op de Yo-Yo IR1 dan
deze uit dit onderzoek, kan hij hier direct op inspelen en zijn trainingschema‟s aanpassen
zodat er meer getraind wordt op recuperatie- en uithoudingsvermogen. Indien de waarden
overeenkomen of zelfs hoger liggen dan die uit de database, kan de focus verlegd worden
naar het trainen van andere fysieke eigenschappen zoals onder andere explosiviteit,
kracht en coördinatie.
Antropometrische veranderingen overheen de leeftijden
Een eerste belangrijke vaststelling is dat lichaamslengte, zithoogte, lichaamsgewicht en
vetpercentage nooit significant verschillend zijn tussen de U10 en U11. Dit kan
verklaard worden door de afstand tot de PHV (Maturity Offset). Deze bedraagt
respectievelijk 3,5 en 3,1 jaar en heeft als gevolg dat de proefpersonen op deze leeftijd
nog in hun trage groei zitten (een stijging van 2.8 cm voor LL en 1.4 kg voor LG tussen
U10 en U11) ongeacht ze nu vroeg- of laat-matuur zijn (Philippaerts et al., 2006). Een
verhoogde testosteronproductie op 12-jarige leeftijd zorgt daarna tot een snellere groei
Discussie
46
met een PHV op 14-jarige leeftijd (Vänttinen et al., 2010). De gemiddelde PHV vindt in
dit onderzoek plaats op 13.9 ± 0.7 jaar, een waarde die eveneens overeenkomt met de
studie bij jeugdvoetballers van Philippaerts et al. (2006) waarbij de PHV plaatsvond op
de leeftijd van 13.8 ± 0.8 jaar. Vanaf de leeftijd van U12 tot U16 zijn er telkens duidelijk
significante verschillen tussen de leeftijdscategorieën. Deze grote verschillen bevestigen
dat er een groeispurt plaatsvindt waarbij in dit onderzoek de grootste stijging is tussen de
U14 en de U15 (7.4 cm). Tijdens de individuele PHV was er in het onderzoek van
Philippaerts et al. (2006) een piekgroeisnelheid van 9.7 ± 1.5 cm per jaar (Fig. 23).
Fig. 23: Verschil in PHV tussen vroeg-, normaal- en laat-mature (Philippaerts et al.,
2006).
Het lichaamsgewicht vertoont hetzelfde stramien als lichaamslengte, met in dit onderzoek
het grootste verschil tussen de U14 en de U15 (7.4 kg). Dit is opnieuw in
overeenstemming met Philippaerts et al. (2006) waar een gemiddelde stijging van 8.4 ±
3.0 kg plaatsvond aan de leeftijd van de individuele PHV. In de groeispurt is dus zowel
Discussie
47
gestalte als gewicht een parameter die snel verandert waardoor men elk jaar duidelijke
verschillen krijgt. Het vetpercentage daalde stelselmatig van 15.5 ± 3.6 % (U10) naar
10.9 ± 2.5 % (U15). Daarna blijft ze schommelen tot 11.2 ± 2.2 % bij de U19. Le Gall et
al. (2010) bekwamen gelijkaardige resultaten bij hun onderzoek bij nationale
jeugdvoetballers (U14, U15 en U16 met respectievelijk 11.9 ± 1.2 % , 11.6 ± 1.8 % en
11.3 ± 1.5 % vetpercentage).
Leeftijdsgerelateerde veranderingen van prestatie op Yo-Yo IR1
Er is duidelijk een leeftijdsgerelateerde verandering zichtbaar doorheen de verschillende
leeftijdscategorieën. Hoe ouder de leeftijdsgroep, hoe beter de prestatie op de Yo-Yo IR1.
Opmerkelijk is wel dat de maturiteit geen significante invloed heeft op de gemiddelde
prestatie. Alweer is er geen significant verschil tussen de U10 en U11, waarschijnlijk
opnieuw doordat op die leeftijd weinig verandering plaatsvindt in de lichamelijke
ontwikkeling en het fysiek prestatievermogen (Beunen et al., 2010). Vanaf de U12 tot
U17 is er ieder jaar een opmerkelijke stijging in prestatie. De grafieken van de
procentuele stijging in prestatie ten opzichte van het voorafgaande jaar tonen een
opmerkelijke stijging bij de U12. Dit is de grootste procentuele stijging (25,4 % t.o.v.
U11) overheen al de leeftijdscategorieën. Een eerste mogelijke verklaring voor deze
stijging kan zijn dat de trainingsintensiteit en het trainingsvolume toegenomen bij U11 nu
pas zorgen voor een groot effect. Ook kan het (natuurlijke) selectieproces die vaak bij de
U11 plaatsvindt een invloed hebben. De zwakkeren moeten de club verlaten en enkel
diegene die het fysieke spel van elf tegen elf aankunnen mogen blijven. We zien bij de
procentuele curves van lichaamslengte en lichaamsgewicht ook een grote stijging bij die
leeftijd. Het kan dus heel goed zijn dat die stijging invloed heeft op de prestatie op de Yo-
Yo IR1. Als laatste reden kan het ook zijn dat dit louter toeval is maar waarschijnlijk is
het een combinatie van bovenstaande factoren. Tijdens de gemiddelde PHV is een tweede
opmerkelijke procentuele stijging zichtbaar wat zich vertaalt in de grootste absolute
stijging in prestatie. Tijdens deze piek vindt volgens Philippaerts et al. (2006) ook de
grootste toename van de ontwikkeling plaats van zowel evenwicht, bewegingssnelheid
van ledematen, kracht en uithouding van het bovenlichaam, explosieve kracht, snelheid
Discussie
48
en uithouding (Uithouding Run en Shuttle Tempo). Volgens Beunen et al. (2001) heeft de
fysiologische parameter V02max een gelijkaardige curve als die van lengte, met een piek
tijdens de PHV. Ook in dit onderzoek is er een gelijkaardig verloop voor lichaamslengte
en –gewicht. Het is dus mogelijk dat de antropometrische kenmerken een bepalende
invloed hebben op de prestatie van de Yo-Yo IR1. Vanaf U17 tot U19 verkleint zowel de
absolute als de procentuele toename en zijn er geen significante verschillen. In de
literatuur zijn gelijkaardige resultaten vastgesteld (Kirkendall et. al, 2000). Nieuw-
Zeelandse en Amerikaanse mannelijke voetballers van de nationale jeugdploegen (U13-
U19) voerden de Yo-Yo IR1 uit en de prestatie verbeterde met de leeftijd. De afstanden
gelopen door deze populaties waren wel beduidend minder dan die van de door ons
onderzochte populatie. Zo ook bij de studie van Castagna et al. (2009) waar 21 spelers
van de nationale jeugdacademie van San-Marino (14.1 ± 0.2 jaar) gemiddeld 842 ± 352
meter liepen, terwijl dit bij de U15 uit dit onderzoek gemiddeld 1770 ± 392 meter was.
Dit is meer dan een verdubbeling waardoor enerzijds het niveau van de jeugdploegen uit
San Marino in vraag kan gesteld worden, maar anderzijds kan ook worden afgeleid dat
jeugdploegen van SV Zulte-Waregem en KAA Gent een zeer goed acyclisch aeroob
uithoudingsvermogen hebben. De prestatie van oudste leeftijdsgroepen is wel nog lager
dan die van professionele internationale elitevoetballers (Bangsbo et al., 2008; niet
gepubliceerde data), hetgeen niet verwonderlijk is aangezien de U19 nog geen
professionele voetballers zijn en niet op internationaal niveau acteren.
Leeftijdsgerelateerde veranderingen van prestatie op Yo-Yo IR1 tussen de
verschillende posities
Tussen de verschillende posities zijn er geen significante verschillen voor de prestatie op
de Yo-Yo IR1. In de literatuur zijn er wel verschillen waarbij volwassen, centrale
verdedigers het minst goed scoren op de Yo-Yo IR1. Ook de aanvallers presteerden
minder goed dan middenvelders en vleugelverdedigers (Bangsbo et al., 2008). Er zijn nog
geen studies over de vergelijking van de Yo-Yo IR1 per positie specifiek bij
jeugdvoetballers en het is dus niet mogelijk de resultaten rechtstreeks te vergelijken met
elkaar. Wel zijn er onderzoeken uitgevoerd die gebruik maakten van andere vormen van
uithoudingstesten met geen of een kortere recuperatiemethode dan bij de Yo-Yo IR1. In
Discussie
49
een studie van Stroyer et al. (2003) bleek zowel de VO2max bij een laboproef, als de
afgelegde afstand aan hoge intensiteit tijdens een wedstrijd hoger te zijn bij de aanvallers
en de middenvelders in vergelijking met de verdedigers. Dit verschil was meer
uitgesproken bij de oudere leeftijdscategorie. Dit induceerde dat de taakdifferentiatie
binnen de posities toeneemt naarmate een hogere leeftijdscategorie wordt behandeld. Ook
in de studie van Gil et al. (2007), die wel enkel niet-elitespelers testten, waren het de
spitsen die qua uithouding hogere waarden hadden dan de verdedigers en de
middenvelders. De aanvallers scoorden eveneens beter op snelheid, behendigheid en
kracht. Gil et al. (2007) gaven hiervoor de mogelijke verklaring dat de trainers geloven
dat het succes van een wedstrijd voornamelijk afhankelijk is van de aanvallers en daarom
spelers voor deze positie selecteren die uitblinken in bovenstaande karakteristieken.
Alhoewel de vorige studies geen eenduidige significante verschillen weergaven, zijn ze in
strijd met onze resultaten. Er is namelijk bij geen enkele leeftijdscategorie een significant
verschil tussen de verschillende posities. Als de positionele, procentuele stijging wordt
geanalyseerd, is een gelijkgaand verloop tussen de U10 en de U14 zichtbaar waarbij de
prestatie bij de verdedigers iets sneller zal stijgen dan bij de middenvelders en de
aanvallers. Bij de oudere leeftijdscategorieën is er geen gemeenschappelijk verloop meer
van de curves. Deze verschillen zijn echter zo klein dat geen verdere conclusies kunnen
worden getrokken. Volgens Buchheit et al. (2010) zijn er ook bij de jeugd verschillen in
activiteitsprofiel. Het niet vinden van positionele verschillen is daarom verrassend want
volgens Castagna et al. (2009) is de Yo-Yo IR1 een goede meetapparatuur om
wedstrijdgerelateerde fysieke prestaties te meten.
Een mogelijke verklaring voor het niet overeenkomen van de resultaten is de visie en de
kwaliteit van de jeugdopleiding van de onderzochte populatie. Voetbalclubs willen de
jeugdwerking steeds meer professionaliseren. Hiervoor investeren ze meer tijd, kennis en
geld in de jeugdopleiding. Hierbij wordt de focus gelegd op een totaalontwikkeling
waarbij er naast het tactische, technische, mentale en fysieke gedeelte, er ook aandacht is
voor ethische en opvoedende waarden. Beide ploegen uit deze studie hechten veel belang
aan een professionele omkadering en hebben onder andere coaches en trainingen die
gespecialiseerd zijn in de ontwikkeling van het atletisch vermogen en de manier van
Discussie
50
bewegen zodat elke speler optimaal kan begeleid worden op fysiek vlak. Deze gerichte
focus kan verklaren waarom de prestaties op de Yo-Yo IR1 niet verschillend zijn tussen
de verschillende posities omdat iedere speler zich optimaal ontwikkelt op alle gebieden.
Correlatie tussen antropometrie en prestatie op de Yo-Yo IR1
Bij het bekijken van de correlaties tussen de antropometrische parameters per
leeftijdsgroep en de prestatie op de Yo-Yo IR1 zijn er weinig significante relaties. Bij de
leeftijd van negen tot elfjarigen zijn gewicht en vetpercentage de invloedrijkste factoren
op de prestatie van de Yo-Yo IR1. Kinderen met een groot vetpercentage hebben meer
overtollig gewicht mee te dragen waardoor ze minder goed presteren op de
uithoudingstest. Tijdens de PHV is er geen enkele significante relatie tussen prestatie op
de Yo-Yo IR1 en de antropometrische gegevens. Op oudere leeftijd zijn er bij enkele
parameters wel weer significante correlaties maar deze zijn wel laag. Deze resultaten zijn
tegenstrijdig met conclusies die werden getrokken uit het analyseren van de
leeftijdsgerelateerde resultaten waarbij gedacht werd dat de prestatie op de Yo-Yo IR1
gerelateerd is aan de antropometrische kenmerken. Een mogelijkheid voor het niet vinden
van correlaties is de homogeniteit van de proefgroep. Op de leeftijd van dertien jaar zijn
er al veel (natuurlijke) selecties gebeurd waardoor de proefpersonen gelijkaardige fysieke
en antropometrische kenmerken bezitten. Er zijn geen studies die specifiek op zoek gaan
naar de correlatie tussen antropometrische kenmerken en de prestatie op de Yo-Yo IR1.
Er is wel een significante correlatie (p<0.05) voor lichaamslengte, -gewicht en de vetvrije
massa met de prestatie op de Yo-Yo IR2 (n=26; 12.7 ± 0.2 jaar) en een significante
correlatie (p= 0,05) voor lichaamslengte en de prestatie op de Yo-Yo Endurance Test
(n=70; U14) (Chuman et al., 2010; Wong et al., 2009).
Sterktes en beperkingen van de studie
De meeste studies binnen het voetbal werden uitgevoerd bij volwassen proefpersonen.
Het aantal studies bij jeugdvoetballers stijgt maar het grootste aandeel hiervan is bij een
beperkt aantal subjecten. Het is de eerste maal dat een onderzoek met dergelijke omvang
is uitgevoerd. Het grote aantal proefpersonen en het quasi-longitudinaal maken het uniek
Discussie
51
en zorgen er voor dat het onderzoek van grote waarde kan zijn binnen het grootschalige
onderzoek naar potentieel talent.
Een positief aspect voor de betrouwbaarheid is dat de Yo-Yo IR1 gedurende al de testen
op dezelfde indoorlocatie plaatsvonden. De test werd namelijk telken male afgenomen
onder dezelfde condities: Steeds op het einde van de testbatterij, op een Tartanvloer met
aangepaste sportschoenen, in dezelfde klimatologische omstandigheden en met dezelfde
testleiders.
De testen werden op verschillende tijdstippen van het seizoen afgenomen om in verdere
analyse de intra-seizoensverschillen omtrent het uithoudingsvermogen na te gaan. Er
waren resultaten uit de maanden februari, april, augustus, oktober en november. Metaxas
et al. (2006) onderzochten twee van de meest succesvolste Griekse teams (U19) uit
Thessaloniki op de verandering in VO2max door middel van een progressieve
inspanningstest. Verder deelde hij het seizoen op in vier fasen, namelijk:
voorbereidingsfase, seizoensbegin, middenseizoen en seizoenseinde. Hierbij was het
duidelijk dat de drie metingen tijdens het seizoen significant beter waren dan de
baselinemeting bij de start van de voorbereiding. Om deze verschillen uit te zuiveren
werd in dit onderzoek altijd de beste prestatie behouden. De proefpersonen die enkel
aanwezig waren in de voorbereidingsfase kunnen weliswaar verantwoordelijk zijn voor
een licht vertekend beeld. In onze studie behaalden 219 van de 913 proefpersonen (24%)
hun beste of enige prestatie in augustus, wanneer de spelers volop bezig zijn met de
voorbereiding op het komende seizoen. Het is in het slechtste geval dus mogelijk dat
24% van onze proefpersonen niet de maximale prestatie behaalden die binnen hun
mogelijkheden lag.
Een grote beperking in dit onderzoek is de positionele indeling. Er is enkel onderscheid
gemaakt tussen aanvaller, middenvelder en verdediger waarbij dus geen rekening
gehouden is of iemand centraal of langs de flank speelt. Nochtans kan dit een belangrijke
rol spelen. Zo vonden Bangsbo et al. (2008) immers bij volwassen voetbalspelers dat
vleugelbacks significant beter scoorden op de Yo-Yo IR1 dan verdedigers en aanvallers
en even goed als middenvelders. In de studie van Buchheit et al. (2010) die
Discussie
52
jeugdvoetballers onderzochten waren het de centrale verdedigers die significant lager
scoorden dan de andere posities. Hier werd niet de Yo-Yo IR1 gebruikt maar een andere
soort uithoudingstest (University of Montreal Track Test). Het is mogelijk dat indien er in
dit onderzoek wel rekening gehouden werd met het verschil tussen flankspelers of spelers
uit de centrale as, er significante verschillen tussen de posities konden worden
vastgesteld.
De Yo-Yo IR1 maakte deel uit van een testbatterij en werd als laatste in het rijtje
afgenomen. De proefpersonen hadden reeds verscheidene intensieve inspanningen gedaan
en hoewel er recuperatietijd werd ingelast, kwamen de spelers niet volledig uitgerust aan
de start. Indien we de verkregen waarden in de toekomst willen vergelijken met andere
studies zullen we hier toch rekening mee moeten houden bij het nemen van conclusies.
Om de maturiteit te bepalen werd gebruik gemaakt van de methode van Mirwald et al.
(2002). Deze methode geeft geen exacte resultaten want er wordt een schatting gemaakt
van wanneer de PHV zal plaatsvinden. Om op een exactere manier de maturiteit te
bepalen kan de skeletale leeftijd worden gebruikt. Hierbij wordt een RX-foto genomen
van de linkerhand en -pols en wordt er een evaluatie gemaakt van de ontwikkeling van de
beenderkernen. Op basis van deze ontwikkelingen kan de individuele skeletleeftijd
worden bepaald.
Richtlijnen voor verder onderzoek en/of praktische implicaties
Castagna et al. (2009) onderzochten de relatie tussen de Yo-Yo IR1 en het
activiteitsprofiel bij 14-jarigen. Uit hun onderzoek bleek dat de geleverde prestatie op de
Yo-Yo IR1 significant gerelateerd was met de activiteit aan hoge intensiteit (>18.0 km/u),
met lopen aan hoge intensiteit (13.0 tot 18.0 km/u) en met de totale afgelegde afstand.
Hun volgende studie bevestigde deze bevindingen (Castagna et al., 2010). Wegens het
lage aantal proefpersonen (respectievelijk n=21 en n=18) bij één enkele leeftijdcategorie
(U15) is verder onderzoek aangewezen om de validiteit van de Yo-Yo IR1 bij de jeugd te
vergroten. Als er een hoge relatie is tussen beide resultaten is de Yo-Yo IR1 een goede
meetmethode voor het acyclisch aeroob uithoudingsvermogen.
Discussie
53
Bij de afgenomen testen droegen de spelers een hartslagmeter. De data werden nog niet
voor analyse gebruikt. Wanneer dit wel zal gebeuren, kunnen er enkele interessante
parameters onderzocht worden. Via de hartslaggegevens kan nagegaan worden in welke
trainingszone de Yo-Yo IR1 werd gelopen waardoor er een beeld kan geschept worden
over het aandeel aeroob en anaeroob energieverbruik. Ook kan gekeken worden naar de
nodige recuperatietijd om weer tot de normale hartslag te komen. Mogelijke relaties met
de prestatie op de Yo-Yo IR1 of tussen de verschillende posities kunnen worden
onderzocht.
Bij volwassen voetbalspelers was er een duidelijk verschil in prestatie tussen de elite,
sub-elite en de niet-elite voetballers (Bangsbo et al., 2008). In verder onderzoek kan er
gekeken worden of dit verschil reeds aanwezig is op jongere leeftijd. Het Ghent Youth
Soccer Project (Vaeyens et al., 2006) deed dit reeds voor de endurance shuttle run en zag
dat de elite en de sub-elite voetbalspelers bij iedere leeftijdsgroep (U13-U16) significant
beter presteerden dan de niet-elite voetballers. Aangezien de Yo-Yo IR1 een betere
afspiegeling is van het voetbalspecifieke uithoudingsvermogen zou het interessant zijn dit
onderzoek te herhalen met Yo-Yo IR1. Een andere interessante uitbreiding van het
onderzoek naar talentidentificatie bij voetballers is kijken naar de professionele
doorstroming van de getalenteerde voetballers.
Conclusie
54
CONCLUSIE
De belangrijkste bevinding uit deze studie is dat er bij geen enkele leeftijdscategorie
positionele verschillen zijn voor de prestatie op de Yo-Yo IR1. Verder stijgt de prestatie
doorheen de leeftijdscategorieën waarbij de prestatieverbetering het sterkst toeneemt op
elfjarige leeftijd en gedurende de PHV.
De verkregen resultaten uit dit onderzoek geven een goed zicht op de
leeftijdsgerelateerde veranderingen van het acyclisch aeroob uithoudingsvermogen bij
jeugdvoetballers. Er moet wel voorzichtig worden omgesprongen met de interpretatie van
de resultaten en het trekken van conclusies inzake talentidentificatie. Omdat talent en
talentontwikkeling multidimensionaal zijn met verschillende bepalende factoren, kan er
niet op basis van een score op een bepaalde variabele beoordeeld worden of iemand al
dan niet talentvol is. De resultaten van dit onderzoek kunnen wel gebruikt worden als
hulpmiddel om een bruikbare database op te stellen om scouts en trainers te helpen bij het
vergelijken van spelers.
Referentielijst
55
REFERENTIELIJST
Abbott A. Collins D. (2002). A theoretical and empirical analysis of a „state of art‟ talent
identification model. Hight Ability studies; 13(2): 157-178
Atkins S. (2006). Performance of the Yo-Yo intermittent recovery test by elite
professional and semiprofessional rugby league players. Journal of Strength and
Conditioning Research; 20(1): 222-255
Auweele V. Cuyper D. Mele V. Rzwecknicki R. (1993). Elite performance and
personality: From description and prediction to diagnoses and intervention. In A
handbook of research on sport psychology: 257-292
Bangsbo J. Marcello F. Krustrup P. (2008). The Yo-Yo Intermittent Recovery Test: A
useful Tool for Evaluation of Physical Performance in Intermittent Sports. Sports
Medicine; 38(1): 37-51
Bangsbo J. Mohr M. Krustrup P. (2006). Physical and metabolic demands of training and
match-play in the elite football player. Journal of Sports Science; 24(7): 665-674
Bangsbo J. (1994). The physiology of soccer-with special reference to intense
intermittent exercise. Acta Physiologica Scandinavica; 15(619): 1-156
Berg K. Lavoie J.C. Latin R. (1985). Physiological training effects of playing youth
soccer. Medicine and Science in sports and exercise; (17)6: 656-660
Beunen G. Adam G. Baxter-Jones G. Rober L. Mirwald. Thomis M. Lefevere J. Malina
R. Bailey D. (2010). Intraindividual allomteric development of aerobic power in 8- to 16-
year-old-boys. Medicine and Science in Sports and Exercise; 34(3): 503-510
Bradley P. Di Mascio M. Peart D. Olsen P. Sheldon B. (2010). High-intensity activity
profiles of elite soccer players at different performance levels. Journal of strength and
condition research; 24(9): 2343-2351
Referentielijst
56
Buchheit M. Mendez-Villanueva A. Simpson B. Bourdon P. (2010). Match running
performance and fitness in youth soccer. International Journal Sports Medicine; 31: 818-
825
Carlson R. (1988). The socialization of elite tennis players in Sweden: An analysis of the
players‟ backgrounds and development. Sociiology of Sport journal; 5(3): 241-256
Carlson R. (1993). The path to the national level in sports in Sweden. Scandinavian
Journal of Medicine and Science in Sports; 3: 170-177
Castagna C. D‟Ottavio S. Abt G. (2003). Activity profile of young soccer players during
actual match play. Journal of Strenght and Conditioning Research; 17(4): 775-780
Castagna C. Impellizzer, F. Rampinini E. D’Ottavio S. Manzi, V. (2008). The Yo-Yo
intermittent recovery test in basketball players. Journal of Science and Medicine in Sport;
11: 202-208
Castagna C. Impellizzeri F. Cecchini E. Rampinini E. Alverez J. (2009). Effects of
intermittent-endurance fitness on match performance in young male soccer players.
Journal of Strength and Conditioning Research; 23(7): 1954-1958
Castagna C. Manze V. Impellizzeri F. Weston M. Alvarez J. (2010). Relationship
between endurance field tests and match performance in young soccer players. Journal of
Strength and Conditioning Research; 24(12): 3227-3233
Chuman K. Hoshikawa Y. Iisa T. (2010). Anthropometric and fitness characteristics of
international, professional and amateur graduate soccer players from an elite youth
academy. Journal of Science and Medicine in Sport; 13(1): 90-95
Côtè J. Baker J. Abernethy B. (2007). Practice and play in the development of sport
Expertise. Handbook of Sport Psychology; 3: 184-202
Côtè J. (1999). The influence of the family in the development in sport. The sport
psycholist; 13(1): 395-417.
Referentielijst
57
Dellal A. Wong D. Moalla W. Chamari K. (2010). Physical and technical activity of
soccer players in de French First League- with special reference to their playing position.
International Sports Medicine Journal; 11(2): 278-290
Di Salvo V. Baron R. Tschan H. Calderon Montero F. Bachl N. Pigozzi F. (2007).
Performance characteristics according to playing position in elite soccer. International
Journal Sports Medicine; 28(3): 222-227
Ericsson A. Krampe R. Tesh-Römer C. (1993). The role of deliberate practice in the
acquisition of expert performance. Psychological review; 100(3): 363-406
Ericsson A. (2008). Deliberate practice and acquisition of expert performance: a general
overview. Academic emergency medicine; 15(11): 988-994
Fernandez-Gonzalo R. De Souza-Teixeira F. Bresciani G. Garcia-Lopez D. Hernandez-
Murua J. Jiménez-Jiménze R. De Paz J. (2010). Comparison of technical and
physiological characteristics of prepubescent soccer players of different ages. Journal of
Strength and Conditioning Research; 24(7): 1790-1798
Gagné F. (2004). Transforming gifts into talents: the DMGT as a developmental theory.
High Ability Studies; 15(2): 119-147
Gil M. Gil J. Ruiz F. Irazusta A. Irazusta J. (2007). Physiological and anthropometric
characteristics of young soccer players according to their playing position: relevance for
the selection process. Journal of Strength and Conditioning Research; 21(2): 428-445
Helsen W. Van Winckel J. Williams A. (2005). The relative age effect in youth soccer
across Europe. Journal of Sports Sciences; 23(6): 629-636.
Julien H. Turpin B. Carling C. (2008). Influence of birth date on the career of French
professional soccer players. Science & sports; 23(3-4): 149-155.
Kirkendall D. (2000). Physiology of soccer. Exercise and sport science. Philadelphia
(PA): 875-884
Referentielijst
58
Krustrup P. Mohr M. Ellingsgaard H. (2005). Physical demands of elite female soccer
games: importance of training status. Medicine and Science in Sports and Exercise;
37(7): 1242-1248
Krustrup P. Mohr M. Nybo L. et al. (2006). The Yo-Yo IR2 test: physiological response.
reliability. and application to elite soccer. Medicine Science and Sports Exercise; 38 (9):
1666-1673
Krustup P. Mohr M. Amstrup T. Rysgaard T. Johansen J. Steensberg A. Pedersen PK.
Bangsbo J. (2003). The Yo-Yo intermittent recovert test: physiological respons,
reliability and validity. Medicine and science in Sports and Exercise; 35(12): 2120-2120
Le Gall F. Carling C. Williams M. Reilly T. (2010). Anthropometric and fitness
characteristics of international, professional and amateur graduate soccer players from an
elite youth academy. Journal of Science and Medicine in Sport; 13(1): 90-95.
Metaxas T. Sendelides T. Koutlianos N. Mandroukas K. (2006). Seasonal variation of
aerobic performance in soccer players according to positional role. Journal of Sports
Medicine and Physical Fitness; 46(4): 520-525
Mirwald R. Baxter-Jones A. Bailey D. Beunen G. (2002). An assessment of maturity
from anthropometric measurements. Medicine and Science in Sports and Exercise; 34(4):
689-694
Morris T. (1995). Psychological characteristics and sport behavior. Sin sport Psychology:
Theory, Applications and issues: 3-28.
Mujika I. Vaejens R. Matthys J. Santisteban J. Goiriena J. Philippaerts R. (2009). The
relative age effect in a professional football setting. Journal of Sports Sciences; 27(11):
1153-1158
Papaiakovou G. Giannakos A. Michailidis C. Patikas D. Bassa E. Kalopisis V.
Anthrakidis N. Kotzamanidis C. (2009). The effect of chronological age and gender on
the development of sprint performance during childhood and puberty. Journal of Strength
and Conditional Research; 23: 2568 – 2573
Referentielijst
59
Philippaerts R. Vaeyens R. Janssens M. Van Renterghem B. Matthys D. Craen R.
Bourgois J. Vrijens J. Beunen G. Malina R.M. (2006). The relationship between peak
height velocity and physical performance in youth soccer players. Journal of Sports and
Science; 24: 221 – 230.
Plomin R. Owen M.J. Mc Guffin P. (1994). The genetic basis of complex human
behaviors. Science; 264(5166): 1733-1739.
Rampinini E. Sassi A. Azzalin A. Castagna C. Menaspa P. Carlomagno D. Impellizzeri F.
(2010). Physiological determinants of Yo-Yo intermittent recovery tests in male soccer
players. European Journal of Applied Physiology; 108(2): 401-409
Salmela J. (1996). Expert coaches‟ strategies for the development of expert athletes. In
Current Research in sport sciences: 5-19.
Sherar B.L. Robert L. Mirwald. Adam D. Baxter-Jones. Thomis. (2005). Prediction of
adult height using maturity-base cumulative height velocity curves. Journal of pediatrics;
147(4): 508-514
Simmons C. Paull G. (2001). Season-of-birth bias in association football. Journal of
Sports Sciences; 19(9): 677-686
Singer R.N. Janelle C.M. (1999). Determining sport expertise: From genes to supremes.
International Journal of Sport Psychology; 30(2): 117-151.
Stolen T. Chamari K. Castagna C. Wisloff U. (2005). Physiology of soccer: An update.
Sports Medicine; 35(6): 501-536
Stroyer J. Hansen L. Klausen K. (2003). Physiological and activity pattern of Young
soccer players during match play. Medicine and Science in Sports and Exercise; 36(1):
168-174
Thomas A. Dawson B. Goodman C. (2006). The Yo-Yo test: reliability and association
with a 20-m run and VO2max. International journal of Sports Physiology; 1(2): 137-149
Referentielijst
60
Thomas V. Reilly T. (1977). Effects of a program of pre-season training in fitness if
soccer players. Journal of sports medicine and physical fitness; 17(4): 401-412
Vaeley R. (1992). Personality and sport: A comprehensive review. In advances in Sport
Psychology; 25-59.
Vaeyens R. Lenoir M. Williams A.M. Philippaerts R. (2008). Talent Identification and
Development Programmes in Sport: Current Models and Future Directions. Sports
Medicine; 38 (9): 703-714.
Vaeyens R. Malina R. Janssens M. (2006). A multidisciplinary selection model for youth
soccer: the Ghent Youth Soccer Project. Journal of Sports and Medicine; 40(11): 928-
934.
Väntinnen T. Blomqvist M. Hakkinen K. (2010). Development of body composition,
hormone profile, physical fitness, general perceptual motor skills, soccer skills and on-
the-ball performance in soccerspecific laboratory test among adolescent soccer players.
Journal of Sports Science and Medicine; 9: 547-556
Vrijens J. Bourgois J. Lenoir M. (2007). Basis voor verantwoord trainen. 10:310-361
Williams A.M. Davids K. (1995). Declerative knowledge in sport: A byproduct of
experience or a characteristic of expertise? Journal of Sport and Exercise Psychology;
17(3): 259-275.
Williams A. Reilly T. (2000). Talent identification and development in soccer. Journal of
Sports Sciences; 18(9): 657-667
Wong P. Chamari K. Dellal A. Wisloff U. (2009). Relationship between anthropometric
and physiological characteristics in youth soccer players. Journal of Strength an
Conditioning Research; 23(4):1204-1210
Young W. Newton R. Doyle T. (2005). Physiological and anthropometric characteristics
of starters and non-starters and playing positions in elite Australian Rules football: a case
study. Journal of Science and Medicine in Sport; 8(3): 333-3